Het zo snel mogelijk naar het nultarief brengen van de btw op groente en fruit vanwege steeds duurdere boodschappen |
|
Eva van Esch (PvdD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Kunt u zich herinneren dat u ten tijde van de coronacrisis in mei 2020 het btw-tarief op mondkapjes naar nul bracht?
Ja. Op 19 mei 2020 heeft de Staatssecretaris van Financiën besloten dat tijdelijk geen btw werd geheven op de levering van mondkapjes in verband met de bestrijding van de coronacrisis.2
Kunt u zich herinneren dat u toen minder dan drie weken de tijd nodig had om van besluit tot uitvoering over te gaan?1
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat boodschappen, waaronder groente en fruit, fors duurder zijn geworden?2
Uit onderzoek van het CBS4 uit 2021 bleek dat de prijzen van gezondere voedingsmiddelen in tien jaar tijd met gemiddeld 21 procent zijn gestegen. De prijsstijging van ongezondere producten was minder groot, namelijk bijna 15 procent.
Ook het afgelopen jaar is de prijs van voeding gestegen, blijkt uit cijfers van het CBS5. Voedingsmiddelen waren in april 8,5 procent duurder dan een jaar eerder, in maart was dat 6,2 procent. De prijsontwikkeling van vlees droeg hieraan het meeste bij, de prijsstijging op jaarbasis nam toe van 5,5 procent in maart naar 10,5 procent in april. Ook groenten, zuivelproducten en brood en granen werden duurder.
Erkent u dat het juist voor mensen met een lagere sociaaleconomische status moeilijk is om gezond te eten, mede vanwege de stijgende voedselprijzen?
Mogelijk wordt voor groepen met een lagere sociaaleconomische positie gezond eten extra bemoeilijkt door hogere prijzen van (gezond) voedsel. Volgens het Nibud liggen de kosten van een gezond voedingspakket – producten die iemand gemiddeld op een dag nodig heeft om gezond te blijven – op ongeveer 6 tot 7 euro per dag.6 Bij een minimaal inkomen kan dit hoog zijn.
Niet alleen de betaalbaarheid van voedsel heeft invloed op de mogelijkheid van mensen met een lagere sociaaleconomische positie om gezond te eten. Gezond eten vraagt ook om een goede voedselvaardigheid. In lage welstandsgroepen kunnen kortetermijnzorgen de overhand nemen waardoor de mentale ruimte vermindert die nodig is voor voedselvaardigheid. Bovendien kunnen deze groepen meer invloed van een (ongezonde) voedselomgeving ondervinden; in wijken waar meer mensen met een lagere sociaaleconomische positie wonen, zijn vaak meer fastfoodlocaties7. Dit kan het voor hen moeilijker maken om gezond te eten.
Erkent u dat voor onbewerkte groente en fruit zoals een broccoli of een appel geen ingewikkelde definitiekwesties spelen, zoals bij bewerkte productcategorieën wel het geval is?
In het coalitieakkoord is onder meer opgenomen dat wordt bezien hoe de btw op groente en fruit op termijn kan worden verlaagd naar 0%. Het kabinet is momenteel bezig deze afspraak uit te werken. Het introduceren van een btw-nultarief voor specifieke voedingsmiddelen zoals groente en fruit levert complexiteit op voor ondernemers en de Belastingdienst. Ieder onderscheid roept namelijk onvermijdelijk de vraag op waar de grens precies ligt. Dit geldt ook als het onderscheid zou worden aangebracht op basis van het criterium «onbewerkt». Ook dit woord dient een specifieke invulling en afbakening te krijgen die werkbaar is voor ondernemers en de Belastingdienst. Zo worden broccoli en appels soms gewassen, verpakt, gesneden en/of geschild. Deze producten hebben dan in zekere zin «bewerking» ondergaan. Bij dergelijke afbakeningsvragen is het fiscale neutraliteitsbeginsel ook van belang. Dat beginsel verzet zich ertegen dat – vanuit het oogpunt van de consument – soortgelijke goederen voor de btw ongelijk worden behandeld.
Waarom kunt u een nultarief op onbewerkte groente en fruit dan niet sneller regelen?
Zoals in antwoord 5 aangegeven, is het van belang om groenten en fruit goed te definiëren. Dit wordt momenteel uitgewerkt en dat kost enige tijd. Het kabinet acht het van belang dat dit snel, maar ook zorgvuldig en in één keer goed gebeurt. Het is daarom niet mogelijk om dit voor 1 juli 2022 te regelen.
Zoals de overgenomen motie van het lid Grinwis beschrijft, zal de regering zich maximaal inspannen om de voorgenomen verlaging van btw op groente en fruit naar 0% nog tijdens de lopende kabinetsperiode door te voeren.8 Daarbij speelt ook de budgettaire inpasbaarheid een belangrijke rol.
Kunt u een nultarief op onbewerkte groente en fruit in ieder geval voor 1 juli 2022 regelen om de stijgende kosten van gezonde boodschappen te dempen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de invoering van het nultarief op bewerkte groente en fruit veel sneller te regelen dan «lopende deze kabinetsperiode»?3
Zoals aangegeven ga ik samen met de Staatssecretaris van Financiën voor komende zomer de Kamer informeren over het plan van aanpak voor het invoeren van een btw-nultarief op groente en fruit, inclusief een onderzoek naar de afwegingen en keuzes op het gebied van uitvoering die hierbij horen.
Het bericht dat de ggz in het eerste kwartaal al een miljoenenverlies lijdt |
|
Maarten Hijink |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw rectie op het bericht dat de geestelijke gezondheidszorg (ggz) in het eerste kwartaal van 2022 al een miljoenenverlies lijdt?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 mei jl. is het aan zorgverzekeraars om – uit oogpunt van hun zorgplicht – in de contracten zodanige financiële afspraken te maken met de ggz dat de continuïteit van zorg geborgd kan worden, wat overigens niet hetzelfde is als de continuïteit van elke individuele zorgaanbieder. Als een ggz-aanbieder in financieel zwaar weer verkeert, is de jaarlijkse contractering het eerst aangewezen instrument om afspraken te maken over wat er moet gebeuren. Partijen hebben daarnaast altijd de mogelijkheid om (indien nodig) aanvullende financiële afspraken te maken, ook als contracten al gesloten zijn. Daarbij is het van belang dat er ten behoeve van de contractering een goede informatieuitwisseling plaatsvindt tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar.
Hoe kan het zijn dat verschillende grote ggz-instellingen ruim drie maanden in het nieuwe jaar nog steeds geen contracten hebben met de grote zorgverzekeraars?
De contractering is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Contracten kunnen het hele jaar door gesloten en waar nodig aangepast worden. Er is geen verplichting om onderhandelingen voor een bepaalde datum afgerond te hebben.
Het is wel belangrijk dat verzekerden voor het maken van een keuze voor een zorgverzekering over de nodige informatie beschikken. Daarom moeten zorgverzekeraars vanaf 12 november – de start van het jaarlijkse overstapseizoen – aangeven welke vergoeding verzekerden kunnen verwachten bij een zorgaanbieder. Als de onderhandelingen tussen een zorgverzekeraar en zorgaanbieder nog lopen, kan een verzekeraar formeel aangeven dat er nog niets bekend is over de vergoeding, maar het komt in dergelijke situaties ook voor dat een verzekeraar dan aangeeft dat de zorg bij de aanbieder vergoed wordt alsof er sprake is van een contract. Voor de in het artikel genoemde zorgaanbieders, Parnassia en Pro Persona, is dat het geval.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat dit alsnog zo snel als mogelijk gebeurt, en wat zijn uw plannen om een herhaling hiervan voor de komende jaren te voorkomen?
In het kader van de invoering van het zorgprestatiemodel per 2022, hebben de partijen in de ggz bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macroneutrale overgang van de oude naar de nieuwe bekostiging. Dit moet zijn weerslag vinden in de contractering voor 2022. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de Nederlandse ggz (dNggz) spreken elkaar hier maandelijks over in een bestuurlijk overleg met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als toehoorder.
De NZa monitort daarnaast net als vorige jaren de contractering in de ggz in het algemeen. In het Hoofdlijnenakkoord ggz 2019–2022 zijn hier afspraken over vastgelegd. De eerstvolgende rapportage – over de contractering voor 2022 – volgt voor de zomer.
Het Hoofdlijnenakkoord loopt in 2022 af. Voor 2023 en verder zijn er nog geen bestuurlijke afspraken gemaakt over de contractering en de monitoring daarvan. Ik vind het belangrijk dat het gesprek tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders over verbeteringen in de contractering gevoerd blijft worden. Knelpunten in de contractering blijven daarom onderwerp van de bestuurlijke agenda.
Welke maatregelen bent u van plan te nemen naar aanleiding van de constatering van de belangenbehartiger van de Nederlandse ggz, dat twee miljoen verlies niet meer in te halen is?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Waar een ggz-instelling in financieel zwaar weer verkeert, is de jaarlijkse contractering het eerst aangewezen instrument om afspraken te maken over wat er moet gebeuren. Partijen hebben daarnaast altijd de mogelijkheid om (indien nodig) aanvullende financiële afspraken te maken, ook als contracten al gesloten zijn.
Het is aan zorgverzekeraars om – uit oogpunt van hun zorgplicht – in de contracten zodanige financiële afspraken te maken met de ggz dat de continuïteit van zorg geborgd kan worden, wat overigens niet hetzelfde is als de continuïteit van elke individuele zorgaanbieder. Daarbij is het van belang dat er ten behoeve van de contractering een goede informatieuitwisseling plaatsvindt tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar.
Hoe komt het dat ggz-aanbieders lagere tarieven krijgen dan vorige jaren, ondanks dat dit met het nieuwe zorgprestatiemodel juist niet het geval zou moeten zijn?
Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om tot goede afspraken te komen en steeds meer en beter gebruik te maken van de handvatten die het zorgprestatiemodel daarvoor aanreikt. Het zorgprestatiemodel geeft betere handvatten om in de contractering een passende vergoeding voor geleverde zorg af te spreken dan de oude ggz-bekostiging. Zowel voor zware als lichtere zorg. De oude bekostiging ging uit van gemiddelde trajecten van diagnostiek en behandeling en werkte onderfinanciering van zwaardere zorg en overfinanciering van lichtere zorg in de hand. De nieuwe bekostiging is gebaseerd op de feitelijke inzet van beroepen en aantallen behandel- en diagnostiekconsulten. Daarbij zijn ook aparte tarieven voor outreachende ggz en hoogspecialistische ggz geïntroduceerd.
De financiële effecten die ggz-aanbieders van de nieuwe ggz-bekostiging ondervinden zijn niet alleen afhankelijk van de tariefafspraken, maar ook van de bredere financiële (transitie)-afspraken die zij met zorgverzekeraars maken. Daarnaast kunnen er lopende een jaar soms ook aanvullende afspraken worden gemaakt. Ook die kunnen financiële impact hebben.
Ggz-partijen hebben vorig jaar binnen het programma Zorgprestatiemodel bestuurlijk met elkaar afgesproken om gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macroneutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. ZN en dNggz spreken elkaar daar maandelijks over in een bestuurlijk overleg met de NZa als toehoorder.
Macroneutraliteit betekent overigens niet dat de invoering van de nieuwe ggz-bekostiging voor elke zorgaanbieder financieel neutraal uitpakt. Met de nieuwe bekostiging wordt namelijk ook een verschuiving van middelen beoogd van lichte naar zware ggz. De continuïteit van zorg moet wel geborgd zijn.
Hoe kan het dat in de afspraken tussen zorgverzekeraars en ggz-aanbieders de zorg aan zwaardere doelgroepen onvoldoende gefinancierd wordt, en wat gaat u eraan doen om dit nog dit jaar te verbeteren?
Ik heb geen zicht op de inhoud van de gemaakte afspraken of op de overwegingen van een zorgaanbieder en zorgverzekeraar om tot een bepaalde afspraak te komen. In de monitor contractering ggz die in juni verschijnt zal de NZa wel op hoofdlijnen ingaan op de inhoud en het proces van de contractering 2022.
Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om tot goede afspraken te komen. Daarnaast hebben zij de mogelijkheid om – indien nodig – lopende het jaar aanvullende afspraken te maken. Zorgverzekeraars zijn daarbij gehouden aan hun zorgplicht, ook voor hun verzekerden die complexe ggz nodig hebben. De NZa ziet toe op de naleving van deze zorgplicht, vanuit haar wettelijke taak.
Wat is uw reactie op de oproep in het artikel om vaart te zetten achter «de noodzakelijke akkoorden en programma’s»?
Zoals toegezegd in de brief van 4 maart 20222 wordt de Tweede Kamer dit kwartaal geïnformeerd over de contouren van, en het proces rondom, het Integraal Zorgakkoord. Specifiek voor de ggz werk ik aan de Toekomstagenda ggz. Er wordt parallel gewerkt aan het Integraal Zorgakkoord en aan de Toekomstagenda ggz. In de Aanpak mentale gezondheid wordt ingezet op preventie, de Staatssecretaris van VWS zal u binnenkort hierover nader informeren.
Kunt u garanderen dat geen enkele cliënt vanwege deze miljoenenverliezen tussen wal en schip valt en zonder hulp komt te zitten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor mij staat continuïteit van zorg centraal. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben hierin ieder hun verantwoordelijkheid. De NZa en IGJ houden daar toezicht op en spreken zo nodig partijen aan. Dit betekent niet een garantie dat er nooit iets mis kan gaan. Maar wel dat de verantwoordelijkheden goed en duidelijk belegd zijn. Waar sprake is van acute financiële problemen bij ggz-instellingen, kan binnen de contractering gezocht worden naar oplossingen. Partijen hebben daarnaast altijd de mogelijkheid om (indien nodig) aanvullende financiële afspraken te maken, ook als contracten al gesloten zijn.
Omdat de recent aangekondigde aanpassingen van behandelaanbod in korte tijd plaatsvinden heb ik de NZa gevraagd om de casuïstiek nader te bezien en mij over eventuele gemeenschappelijke onderliggende factoren te informeren. Ik wil namelijk scherp in beeld hebben of dit incidenten zijn of dat hier sprake is van een breder onderliggend probleem dat vraagt om een aanpassing van beleid. De NZa zal mij hierover voor de zomer informeren.
De berichten ‘Er vallen doden door slechte gezondheidszorg Sint Eustatius’ en ‘Het ene Nederland is het andere niet’ |
|
Roelien Kamminga (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Er vallen doden door slechte gezondheidszorg Sint Eustatius» en «Het ene Nederland is het andere niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de hospitainer geen adequate medische uitrusting bevatte en ook vanuit een praktisch oogpunt niet bruikbaar was voor het eiland? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het gezondheidscentrum SEHCF op Sint Eustatius had geen isolatiecapaciteit, en de hospitainer was bedoeld als isolatieruimte voor de eerste opvang van Covid-verdachte patiënten zodat de patiëntenstromen gescheiden konden worden. De hospitainer was voorzien van alle medische uitrusting die daarbij nodig was. Vanaf het begin van de pandemie was duidelijk dat bij een ernstiger verloop van een Covid-infectie de patiënten verplaatst zouden worden naar het Sint Maarten Medical Center (SMMC) ziekenhuis op Sint Maarten. Vanaf april 2020 is met ondersteuning van VWS een volledig ingericht intensive care (IC) centrum met gekwalificeerd personeel ingericht voor Covid-patiënten voor Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius.
Hoe beoordeelt u het feit dat er geen gekwalificeerd personeel werd meegestuurd met de geleverde hospitainer?
Deze constatering klopt niet. De hospitainer is destijds toegevoegd aan de capaciteit van het ziekenhuis, zie 2. Er was gekwalificeerd personeel in SEHCF en op verschillende momenten tijdens de pandemie is extra personeel naar Sint Eustatius gestuurd. Vanaf het begin zijn er afspraken gemaakt met SEHCF en de lokale GGD dat Sint Eustatius bij een uitbraak op extra personele ondersteuning vanuit Nederland kon rekenen. Sint Eustatius heeft lang een containment strategie gehanteerd waardoor er in die fase weinig tot geen Covid-patiënten waren.
Kunt u het besluitvormingsproces van de benoeming van een nieuwe ziekenhuisdirecteur op Sint Eustatius en de gehanteerde criteria nader toelichten?
Er is geen nieuwe directeur bij SEHCF – zoals gesteld in het artikel – benoemd. VWS, het Openbaar Lichaam St. Eustatius (OLE) en SEHCF hebben destijds een intentieverklaring opgesteld waarin er tijdelijk ondersteuning van een Chief Medical Officer (CMO) is toegevoegd aan het management van het gezondheidscentrum.
Op welke manier zijn stakeholders op Sint Eustatius betrokken bij de benoeming van deze directeur en bij de levering van de hospitainer?
De hospitainer is gestuurd op verzoek van de regeringscommissaris op basis van een bijstandsverzoek. De CMO is aangesteld in samenspraak met de regeringscommissaris en de Raad van Toezicht (RvT) van SEHCF.
Is het mogelijk om een onderzoek te laten doen door gezondheidsexperts om de staat van de gezondheidszorg op Sint Eustatius te laten beoordelen? Zo ja, bent u daartoe bereid?
In algemene zin beoordeel ik de toegankelijkheid, kwaliteit en bereikbaarheid van de zorg in Caribisch Nederland als voldoende tot goed. Desalniettemin zijn er nog op een aantal terreinen achterstanden zichtbaar; nog niet overal is de zorg vergelijkbaar met Europees Nederlands niveau. Tegelijkertijd maken de discussies rondom de medische uitzendingen n.a.v. de recente sterfgevallen op Sint Eustatius duidelijk dat er in de uitvoering van het verwijsproces verbeteringen nodig zijn. In dat licht ben ik bereid om een onderzoek te doen naar de staat van de gezondheidszorg in Caribisch Nederland waarbij gekeken wordt naar de resultaten die bereikt zijn sinds 2010, met aandacht voor de wijze waarop de gezondheidszorg functioneert, welke verbeteringen gewenst zijn en wat er nodig is om door te groeien naar Europees Nederlands niveau qua aanbod en kwaliteit.
Bent u bereid in gesprek te gaan met eilandsraadsleden, eilandgedeputeerden en de gezaghebber met betrekking tot de gezondheidszorg op Sint Eustatius?
VWS heeft zeer regelmatig overleg met de regeringscommissaris en plaatsvervangend regeringscommissaris over de gezondheidszorg. VWS, het OLE en SEHCF hebben een intentieverklaring opgesteld met betrekking tot de verbeteringen van de gezondheidszorg op Sint Eustatius. VWS heeft afgelopen jaar ook gesprekken gevoerd met de eilandsraad van Sint Eustatius.
Hoe beoordeelt u de toegankelijkheid, kwaliteit en bereikbaarheid van de zorg in het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw bredere visie met betrekking tot de gezondheidszorg in het Caribisch deel van het Koninkrijk?
Zie 11
Wat is uw reflectie op de aanpak van de coronacrisis in het Caribische deel van het Koninkrijk tot nu toe?
Gedurende de hele pandemie is er intensief contact geweest tussen VWS en de overheids-, de gezondheidsautoriteiten en de ziekenhuizen van de verschillende eilanden in het Caribisch gebied. De gezamenlijke inzet was om de verspreiding van het coronavirus op de eilanden zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Daarnaast heeft VWS, samen met de landen Curaçao, Aruba en Sint-Maarten, maximale inzet gepleegd om zorg te regelen voor elke inwoner van het Koninkrijk die dat nodig had, zowel Covid-zorg, als reguliere zorg en spoedzorg.
Met regelmatige brieven van de Minister van VWS over de Covid-aanpak is uw Kamer gedurende de gehele periode ook op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen rondom de pandemie in het Caribisch gebied. In deze brieven werd uw Kamer op de hoogte gehouden van de epidemiologische ontwikkelingen, de hulp en inzet die daarbij werd geboden om de publieke gezondheid en Covid (IC)ziekenhuiszorg te borgen in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Zowel de eilanden van Caribisch Nederland als de autonome landen Curaçao, Aruba en Sint-Maarten hebben ook deelgenomen aan het vaccinatieprogramma zoals dat in Europees Nederland is uitgerold. VWS heeft met een speciaal team, in samenwerking met het RIVM, de ministeries, de openbare lichamen, de afdelingen publieke gezondheid en de ziekenhuizen van alle eilanden in het Caribisch gebied ondersteund waar nodig.
Wilt u de Kamer informeren over het bovenstaande voor de begrotingsbehandeling Koninkrijksrelaties in het najaar van 2022?
Ik zal uw Kamer voor de begrotingsbehandeling 2022 als antwoord op vraag 9 een brief sturen.
De artikelen 'Het ene Nederland is het andere niet' en 'Er vallen doden door slechte zorg op Sint Eustatius' |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Het ene Nederland is het andere niet»1 en «Er vallen doden door slechte zorg Sint Eustatius»2?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk van een inwoner van Sint Eustatius op Dossier Koninkrijksrelaties.nl, over zijn zorgen over de zorgfunctie naar aanleiding van de tragische afloop van een medische verwijzing van een patiënt?3
Ja.
Kunt u een kabinetsappreciatie geven op bovengenoemde artikelen?
De artikelen gaan in op de recente ontwikkelingen op het domein van de gezondheidszorg van Sint Eustatius.
Het verhaal van mevrouw van Tongerloo schetst -ondanks enkele feitelijke onjuistheden (zie vraag 2 en 3 in de aanvullende Kamervragen van VVD)- een goed beeld van de complexe verhoudingen en omstandigheden op Sint Eustatius, die ervoor zorgden dat de coronacrisis juist ook daar zo ingrijpend was. Het is hierbij goed om nog eens te herinneren in welke fase van de crisis Caribisch Nederland destijds zat. Medische hulpgoederen waren overal ter wereld schaars, zo ook in Nederland en in de regio. Transport vormde een uitdaging omdat de luchtruimen en landsgrenzen gesloten werden, wat tevens gevolgen had voor het overplaatsen van patiënten voor ziekenhuisopname in de regio. Net als in Europees Nederland moest de reguliere zorg op Sint Eustatius afgeschaald worden. Natuurlijk heeft de coronacrisis voor Sint Eustatius grote gevolgen gehad. Niet alleen voor wat betreft gezondheidszorg, maar ook sociaaleconomisch. Voor de inwoners én voor het medisch personeel dat hier werkte in deze onrustige en onzekere periode. Het is belangrijk om van onze ervaringen te leren en samen goed voor te bereiden op een mogelijke nieuwe pandemie in de toekomst. Sint Eustatius wordt net als Bonaire en Saba meegenomen in de beleidsagenda ten aanzien van het verbeteren van pandemische paraatheid, waarbij het toepassen van maatwerk centraal staat. Daarnaast is het van belang om lessen te trekken voor het verbeteren van de gezondheidsvoorzieningen in Caribisch Nederland die zijn opgebouwd sinds 2010.
De artikelen van curacao.nu en dossierkoninkrijksrelaties.nl gaan grotendeels in op het recente overlijden van een inwoner van Sint Eustatius. Kort hierop, in april, heeft opnieuw een overlijden plaatsgevonden. Het feit dat er twee patiënten zijn komen te overlijden, in zo’n kort tijdsbestek, vind ik vreselijk en moet grote impact hebben op de hechte gemeenschap van Sint Eustatius. T.a.v. het eerste overlijdensgeval kan ik mij voorstellen dat inwoners zich afvragen of door de artsen van St. Eustatius Health Care Foundation (SEHCF) en het verzekeringskantoor van VWS wel accuraat gehandeld is. Beide artikelen gaan ervan uit dat er bij dit handelen medische fouten zijn gemaakt. Hierover kan nog geen uitspraak worden gedaan. SEHCF heeft conform de procedures van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een calamiteitenonderzoek in gang gezet. Desalniettemin zijn de in het artikel geuite zorgen van de inwoners van Sint Eustatius aanleiding voor mij om met betrokken gezondheidsinstanties het gesprek aan te gaan om ervoor te zorgen dat de zorg op Sint Eustatius verbeterd wordt.
Bovenstaande artikelen en het opiniestuk bespreken knelpunten in het doorverwijzen van patiënten die (acute) zorg nodig hebben; hoe reflecteert u op deze knelpunten? Welke stappen heeft u ondernomen of bent u van plan te nemen om doorverwijzing te verbeteren? Kunt u hierbij reflecteren op de rol van Zorg en Jeugd Caribisch Nederland?
Afgelopen jaren heeft Zorg en Jeugd Caribisch Nederland (ZJCN) jaarlijks 6000–8000 medische uitzendingen verzorgd. Ook in de Covid-periode is het gelukt om de urgente zorg doorgang te laten vinden. In 2020 zijn er in totaal 40 klachten binnengekomen. Desalniettemin zijn er knelpunten die verbeterd moeten worden. Ten aanzien van de knelpunten rondom reguliere doorverwijzingen zijn het afgelopen jaar diverse stappen genomen ter verbetering. In oktober 2021 hebben specialisten van SEHCF op Sint Eustatius en de afdeling dienstverlening van ZJCN afspraken gemaakt over de kwaliteit van verwijzingen. Voor het jaar 2022 is tevens prioriteit toegekend aan het verbeteren van de dienstverlening, hieronder valt ook het verwijsproces. Om verwijzers op de Bovenwindse eilanden meer ruimte te geven ben ik voornemens om een pilot op te zetten waarbij er naar bepaalde specialismen een vrije doorverwijzing kan plaatsvinden.
Om de doorverwijzing in acute situaties te verbeteren gaat ZJCN met de betrokken partijen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden evalueren en waar nodig het reeds bestaande protocol aanvullen, verduidelijken of aanscherpen. Het is van belang dat ziekenhuizen kennis hebben van hun behandelplicht in acute situaties.
Over de verbeteringen van het verwijsproces zal ik (bestuurlijke) afspraken maken met alle betrokken partijen.
Kunt u bevestigen of de nieuwkomers die (nog) niet via de zorgverzekering van Caribisch Nederland zijn verzekerd, risico’s ondervinden bij het verkrijgen van essentiële medische zorg? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over een plan om dit probleem op te lossen?
Een nieuwkomer dient zich bij vestiging in Caribisch Nederland te houden aan de procedures van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Zij die nog in afwachting zijn van de beschikking van de IND, maken nog geen aanspraak op de zorgverzekering en zijn zelf verantwoordelijk om een tijdelijke zorgverzekering af te sluiten. Dit is conform Europees Nederlandse wet- en regelgeving. De nieuwkomer wordt hierover voorgelicht door zowel de IND als ZJCN.
In het geval dat iemand onverzekerd is en zich in een acute of levensbedreigende situatie bevindt, geldt dat de zorgverlener een behandelplicht heeft. Administratieve kwesties zijn hierin niet leidend.
Kunt u uiteenzetten wat de procedures en protocollen zijn in Caribisch Nederland, voor het in gang zetten van een medische verwijzing buiten het eiland? Kunt u bevestigen of een verwijzing alleen wordt gedaan door een arts en uiteenzetten wat voor (financiële) afspraken Zorg en Jeugd Caribisch Nederland hierover heeft gemaakt met organisaties voor medische evacuaties (met bijbehorend medisch team)? Kunt u verduidelijken wat uw rol is hierin?
De procedure bij een medische uitzending buiten het eiland is als volgt; indien een (huis)arts («verwijzer») constateert dat de verzekerde specialistische zorg nodig heeft die niet beschikbaar is op het eiland, wordt een verwijsverzoek ingediend bij ZJCN. De verwijzer vermeldt in het verzoek de mate van urgentie. In het geval van een reguliere medische uitzending beoordelen en toetsen de medisch adviseurs (artsen) van ZJCN aan de hand van de Regeling Aansprakelijkheid Zorgverzekering (RAZ) BES of het verwijsverzoek voldoet aan de rechtmatigheids- en doelmatigheidseisen. Indien niet akkoord, ontvangt de verwijzer een terugkoppeling met de onderbouwing. Indien akkoord, handelen de medewerkers van ZJCN het verzoek verder af; zij plannen de afspraak en de logistiek eromheen (vlucht, transport, accommodatie, PCR-test, daggeldvergoeding) en onderhouden contact met de verzekerde. Tijdens en aan het eind van de medische uitzending geeft de behandelend arts een terugkoppeling aan de verwijzer en medisch adviseurs van ZJCN. Bovenstaande beschreven procedures en protocollen zijn bekend bij de zorgverleners in Caribisch Nederland.
Ten aanzien van medische evacuaties heeft ZJCN afspraken gemaakt met National Helicopters (Medevac) voor de Bovenwindse eilanden en de Air-ambulance voor Bonaire. Deze zijn 24/7 beschikbaar. T.a.v. de inzet van de Medevac op Saba en Sint Eustatius geldt dat de verwijzer indien mogelijk vooraf toestemming moet hebben verkregen van de medisch adviseurs. In uitzonderingsgevallen kan achteraf toestemming aangevraagd worden.
Bent u bereid om bij (huis)artsen in Caribisch Nederland te informeren in hoeverre de beoordeling van Zorg en Jeugd Caribisch Nederland bij het al dan niet instemmen met een verwijzing buiten het eiland, naar hun ervaring een negatief effect heeft op de kwaliteit van zorg?
Ja, ik ben bereid om in gesprek te gaan met zorgverleners over hun zorgen.
Kunt u toelichten in welke mate Zorg en Jeugd Caribisch Nederland en/of u, budgettaire overwegingen van invloed laten zijn op het al dan niet instemmen met een verwijzing?
In de beoordeling spelen budgettaire overwegingen geen rol, medische gronden zijn leidend. De RAZ-BES regelt de aanspraken op zorg, op basis hiervan wordt beoordeeld of de aangevraagde behandeling doelmatig en rechtmatig is.
In hoeverre acht u een relatief kleinschalige voorziening als Zorg en Jeugd Caribisch Nederland in staat om de juiste beoordeling en afweging te maken bij een medisch urgente verwijzing?
Binnen ZJCN bestaat een afdeling Medisch Advies, bestaande uit artsen en medewerkers. Dit team is ervaren en voldoende uitgerust om dit te beoordelen.
Bent u bereid een specifiek onderzoek in te stellen naar het in vraag 2 bedoelde incident waarbij een patiënt met een niet-Nederlandse nationaliteit tragisch is komen te overlijden?
De IGJ is op de hoogte gebracht van de calamiteit. SEHCF heeft conform de procedures van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een calamiteitenonderzoek in gang gezet.
Het bericht ‘Verkoopverbod of niet: jongeren kopen massaal snus’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verkoopverbod of niet: jongeren kopen massaal snus»?1
Ja.
Hoe verklaart u het dat sinds het per november vorig jaar ingevoerde verbod op de verkoop van nicotinezakjes met meer dan 0,035mg nicotine, snus nog steeds volop verkrijgbaar is?
Er zijn (Europese) landen waar deze producten niet verboden zijn en waar deze producten legaal gekocht kunnen worden. Deze bedrijven mogen nicotinezakjes niet verhandelen naar Nederland of zich richten op Nederlandse consumenten. Desondanks komt het voor dat personen deze producten via websites of sociale media uit het buitenland bestellen. De NVWA voert risicogericht toezicht uit op deze buitenlandse bedrijven en verzoeken bedrijven de verhandeling van nicotinezakjes naar Nederland te staken.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn geweest van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)-controle bij vier grote importeurs?
De NVWA geeft aan dat bij alle vier de importeurs de nicotinezakjes in bewaring zijn genomen. Dat wil zeggen dat de nicotinezakjes met meer dan 0,035 mg nicotine per zakje, niet meer verplaatst mochten worden totdat er een passende oplossing gevonden werd voor de producten. Twee importeurs hebben de nicotinezakjes naar een ander Europees land gestuurd, waar verhandeling van deze producten nog toegestaan was. De andere twee importeurs hebben de nicotinezakjes laten vernietigen. Alle vier de importeurs hebben hun afnemers, zoals winkeliers, op de hoogte gesteld van het verbod op nicotinezakjes en hebben hen gevraagd de voorraad niet meer te verkopen.
Zijn er cijfers bekend van het aantal keer dat de NVWA sinds het verbod in heeft moeten grijpen bij online verkooppunten?
De NVWA heeft zich in eerste instantie gericht op de importeurs van nicotinezakjes die de producten in Nederland in de handel brengen. Op deze manier wordt de toevoer van nicotinezakjes naar online winkels die deze producten in Nederland verkopen, tegengegaan. Onlangs heeft de NVWA een potentiële vijfde importeur geïnspecteerd. Dit bleek een bedrijf in een andere lidstaat te zijn waar de verhandeling van nicotinezakjes, met meer dan 0,035 mg per zakjes, wel is toegestaan. Dit bedrijf verkocht nicotinezakjes in Nederland via verschillende Nederlandse websites. De NVWA heeft dit bedrijf gewezen op het verbod op nicotinezakjes in Nederland en heeft hem verzocht de verhandeling naar Nederland te staken. De ondernemer heeft aan dat verzoek voldaan en de websites daarop aangepast. Recent is de NVWA begonnen met het toezicht op webwinkels.
Welke instrumenten heeft de NVWA op dit moment in handen om aanbod van snus op bijvoorbeeld social media-kanalen aan te pakken?
Het verhandelen van nicotinezakjes, met meer dan 0,035 mg nicotine per zakje, is voor zover deze is gericht op consumenten in Nederland ook via social media niet toegestaan. De NVWA doet bij sociale media-kanalen melding van onrechtmatige uitingen, waar het aanbod van nicotinezakjes een voorbeeld van is. Hiermee worden de sociale media-kanalen (mede)verantwoordelijk voor deze uitingen. De sociale media-kanalen kunnen de content dan verwijderen, waarmee zij niet meer verantwoordelijk voor deze content zijn. Dit proces van melden en verwijderen van onrechtmatige content wordt door de NVWA «notice and take down» genoemd.
Hoe kunnen social media-kanalen op dit moment hun verantwoordelijkheid nemen indien bij wet verboden producten op hun kanalen worden aangeboden? Welke instrumenten zijn hierbij voorhanden?
Het is in eerste instantie aan de sociale mediaplatformen om te bepalen hoe zij hun verantwoordelijkheid voor de verkoop van illegale producten en waren kunnen en willen invullen. Een sociaal mediaplatform dat weet dat er via zijn platform nicotinezakjes worden verkocht kan bijvoorbeeld de content verwijderen of voorlichting geven aan gebruikers over het illegale karakter van de verkoop van nicotinezakjes, en wijzen op de gezondheidseffecten die de consumptie daarvan kan hebben.
Bent u het eens dat het zeer zorgelijk is dat er zo makkelijk en openlijk via sociale media verboden middelen aangeboden en gekocht kunnen worden?
Het is inderdaad zorgelijk dat nicotinezakjes met meer dan 0,035 mg nicotine, een illegaal product, online aangeboden worden.
Welke mogelijkheden ziet u op korte termijn om de verkoop van snus op sociale mediaplatformen tegen te gaan, ook met het oog op de verwachte Europese wetgeving en in het bijzonder de Digital Services Act?
Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Op dit moment wordt er door het Europees Parlement, de Raad, en de Europese Commissie onderhandeld over de Digital Services Act (DSA). Onder voorbehoud van de uitkomsten daarvan zal de DSA een aantal instrumenten creëren die relevant kunnen zijn voor het bestrijden van de verkoop van nicotinezakjes via sociale mediaplatformen.
Zo komt er waarschijnlijk een verplichting voor deze bedrijven om een mechanisme in te richten waarmee zij door gebruikers en anderen gewezen kunnen worden op illegale inhoud op hun platform, zoals de illegale verkoop van nicotinezakjes. Wanneer deze bedrijven een dergelijke melding ontvangen moeten zij daar tijdig actie op ondernemen. Bijvoorbeeld door het illegale aanbod te verwijderen. Laten zij na om actie te ondernemen dan kunnen ze aansprakelijk worden gesteld voor het illegale aanbod.
Onder de DSA worden sociale mediaplatformen ook verplicht om gebruikers die veelvuldig illegale inhoud plaatsen, zoals aanbiedingen voor nicotinezakjes, tijdelijk de toegang tot het platform te ontzeggen door diens account te schorsen. Zij moeten zo’n beslissing richting de betreffende gebruiker ook motiveren. In dat kader kunnen zij wijzen op het feit dat de verkoop van nicotinezakjes met meer dan 0,035 mg nicotine verboden is en tevens de voorlichting verrichten die in het antwoord op vraag 6 is beschreven.
Bent u daarnaast bereid met de NVWA in gesprek te gaan om te onderzoeken hoe illegale verkoop van snus harder aangepakt kan worden?
Ik ben met de NVWA in gesprek over hoe de handhaving geïntensiveerd kan worden. Het is goed om daarbij op te merken dat de NVWA constateert dat na de aankondiging van het verbod op nicotinezakjes door de NVWA in november 2021 in verschillende verkoopkanalen minder aanbod van nicotinezakjes is gevonden. Ook hebben producenten de zakjes niet groots in Nederland gelanceerd. Dit is op zichzelf een mooi resultaat.
Daar wil ik aan toevoegen dat een aanpak met strenge handhaving door de NVWA niet de enige oplossing is voor dit maatschappelijke probleem. Ik wil de verkopers van deze producten aanspreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en hen oproepen te stoppen met de verkoop van deze producten.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat Nederlanders bewust zijn van de gevaren van het gebruik van producten, zoals snus (met tabak) en nicotinezakjes (zonder tabak). Er is informatie beschikbaar omtrent de gezondheidseffecten van snus en nicotinezakjes via informatiekanalen zoals de website Rokeninfo.nl en het de Facebook en Instagrampagina’s van Opvoeding en Uitgaan2. Ook wil ik zicht houden op het gebruik van nicotinezakjes en snus bij de Nederlandse bevolking. Het Trimbos instituut zal hier via de Leefstijlmonitor uit 2022 onderzoek naar doen.
De uitvoering van de Wmo 2015 voor patiënten met ALS |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met berichten over de lastige situatie waarin veel patienten met ALS (amyotrofische laterale sclerose) zich bevinden ten gevolge van de gebrekkige uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) door sommige gemeenten?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen over de levenskwaliteit van ALS-patiënten wanneer zij geconfronteerd worden met een langdurig bureaucratisch proces om de juiste zorg en hulpmiddelen te ontvangen, gezien het snelle en progressieve verloop van ALS? Beschouwt u deze situatie ook als onwenselijk?3
Ik vind een goede levenskwaliteit voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft – inclusief ALS-patiënten – belangrijk. Voorzieningen zoals een rolstoel of woningaanpassingen leveren hier een belangrijke bijdrage aan. Uiteraard vind ik dat bij het verstrekken van voorzieningen oog moet zijn voor de persoonlijke situatie van de burger. Maatwerk is namelijk het uitgangspunt bij de Wmo. Er zijn in de wet termijnen genoemd waarbinnen burgers een reactie op hun aanvraag moeten krijgen. Deze termijnen moeten dan ook worden gevolgd. Dat termijnen worden overschreden vind ik onwenselijk.
Ik ben het met u eens dat bij acute of zeer progressieve ziektes zoals ALS snelheid en proactief/anticiperend handelen extra belangrijk is. Daarom is het binnen de Wmo ook mogelijk om spoedprocedures voor dit soort situaties in te richten. In de handreiking inkoop hulpmiddelen die de VNG heeft opgesteld, worden gemeenten geadviseerd hoe zij hierover in hun aanbesteding afspraken kunnen maken met leveranciers. Gemeenten kunnen er verder voor kiezen om spoedprocedures in te richten en afspraken te maken met zorgprofessionals en revalidatiecentra in hun gemeente/regio.
Bent u bekend met berichten over grote verschillen tussen gemeenten als het gaat om ondersteuning en zorg voor ALS-patiënten? Wat kan gedaan worden om deze verschillen te verkleinen en welke acties hebben gemeenten hierop tot nu toe genomen?4
Het is aan gemeenten om afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de burger te bezien welke voorzieningen worden verstrekt. Uitgangspunt is natuurlijk dat adequate voorzieningen tijdig worden verstrekt. Ik ben ermee bekend dat zich schrijnende situaties voordoen in individuele situaties van bijvoorbeeld ALS-patiënten, waarin het lang duurt om de ondersteuning te organiseren en dat is onwenselijk. Ik weet dat gemeenten zich inzetten om ervoor te zorgen dat hun inwoners passende ondersteuning krijgen, maar dat dat niet in alle gevallen in korte tijd lukt.
Ik ben bekend met de complexiteit die gemeenten ervaren in het toekennen van hulpmiddelen aan o.a. ALS-patiënten. Dat neemt niet weg dat ik van gemeenten wel verwacht dat zij dit regelen. Het vorige kabinet heeft specifiek voor het verbeteren van de hulpmiddelenverstrekking aan mensen met een complexe hulpmiddelenaanvraag – en daar vallen ALS-patiënten ook onder – een actieplan hulpmiddelen uitgevoerd en een landelijk normenkader opgesteld. Het landelijk normenkader draagt bij aan een tijdige toegang en levering van passende en adequate hulpmiddelen en bevat afspraken over o.a. communicatie en levertijden. Het «convenant maatwerkprocedure» dat is opgesteld bevat afspraken over het aanstellen van een casemanager en het gebruiken van het functionele advies van de ergotherapaut/revalidatiearts. Deze afspraken zijn nog niet in alle gemeenten geïmplementeerd, maar zullen bijdragen aan een betere hulpmiddelenverstrekking. Ik zal hierover het gesprek aangaan met partijen.
Tot slot loopt er momenteel een onderzoek naar het vereenvoudigen van domeinoverstijgende hulpmiddelenverstrekking. In dat onderzoek is ook aandacht voor mensen met een complexe hulpmiddelenaanvraag. Uw Kamer kan de uitkomsten van dit onderzoek rond de zomer verwachten van de Minister van VWS. Zodra de uitkomsten bekend zijn, zal ik deze samen met mijn collega-bewindspersonen bezien.
Bent u bekend met berichten over te lange wachttijden voor ALS-patiënten bij het verkrijgen van hulpmiddelen vanuit gemeenten? Hoe kan dit voorkomen worden? Wat is er tot nu toe door gemeenten ondernomen om de wachttijden te verkorten?5 6
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om gemeenten die in gebreke blijven bij het leveren van de juiste zorg en ondersteuning aan ALS-patiënten hierop te wijzen?
De voormalige Minister van VWS heeft met de VNG de afspraak gemaakt dat de VNG in eerste instantie gemeenten wijst op de gemaakte bestuurlijke afspraken die de hulpmiddelenverstrekking moeten verbeteren. Als mij signalen bereiken dat gemeenten in gebreke blijven, ben ik bereid om met gemeenten in gesprek te gaan en daarin trek ik graag samen op met de VNG. Ik wil in die gevallen van gemeenten horen waarom het niet lukt om ALS-patiënten passende ondersteuning toe te kennen en zal vervolgens samen met gemeenten kijken wat we daaraan – indien noodzakelijk – kunnen veranderen.
Bent u bekend met het ALS-protocol van de patiëntenvereniging ALS Patients Connected? Wat is uw reactie op dit protocol?7
Inmiddels heb ik kennis genomen van de inhoud van het protocol. Ik zie een aantal overeenkomsten met de afspraken zoals gemaakt in het convenant maatwerkprocedure. Als dit ALS-protocol bijdraagt aan een betere hulpmiddelenverstrekking, is dat zeer positief.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Dementiezorg/Langer Thuis/Palliatieve zorg/PGB/Wijkverpleging/Wmo op donderdag 31 maart 2022 van 13:00 tot 18:00 uur?
Ja.
Het bericht ‘Kabinet wil minder fastfoodwinkels in de stad’ |
|
Hawre Rahimi (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet wil minder fastfoodwinkels in de stad»?1
Ja.
Welke maatregelen kunnen gemeenten nemen om een gezonde leefomgeving te ondersteunen? In hoeverre maken gemeenten daar gebruik van?
Gemeenten maken zich al jaren zorgen over het toenemende overgewicht en de impact daarvan op de gezondheid van onze inwoners. Omdat overgewicht zoveel voorkomt en ook nog altijd toeneemt, is overgewicht niet langer een individueel probleem, maar een volksgezondheidsrisico. Daarom worden door vrijwel alle gemeenten ambities geformuleerd en/of beleid ontwikkeld voor verbetering van de vergroening van de leefomgeving, zoals het aanleggen van sportvoorzieningen en het creëren van een groene en prettige openbare ruimte. Gezond voedselaanbod is een essentieel onderdeel van een gezonde leefomgeving. Uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam2 blijkt dat gemeenten op dit moment beperkte mogelijkheden hebben om de voedselomgeving positief te beïnvloeden. Ik laat de mogelijkheden verkennen om gemeenten op dit vlak daarom meer juridische handvatten te bieden.
Kunt u aangeven wat de reikwijdte van de voorgenomen wettelijke maatregelen zal zijn om fastfoodwinkels te weren?
Om de dagelijkse voedselomgeving gezonder te maken, verken ik de wettelijke mogelijkheden om een gezonde voedselomgeving te bevorderen. Hiermee zouden we gemeenten instrumenten kunnen geven om de toename van aanbieders van ongezond voedsel tegen te gaan. Eveneens zouden we mogelijk regels kunnen stellen met betrekking tot ongezonde drank-, snoep- en snackautomaten in bijvoorbeeld de schoolomgeving of het beperken van marketing van ongezonde producten gericht op kinderen. Daarnaast werken het Ministerie van VWS en LNV samen aan het Programma Gezonde Groene Leefomgeving. Het doel van dit programma is te bereiken dat in de toekomst alle professionals uit het fysieke en sociale domein gezondheid en natuur als vanzelfsprekend meewegen bij het beheer en de ontwikkeling van de openbare ruimte. Hierbij zal ook aandacht zijn voor het gebruik en de beleving de inwoners.
Hoe verhoudt een voorgenomen wettelijke rem op fastfoodwinkels zich tot nationale en Europese wetgeving rondom vrijheid van ondernemerschap?
Het weren van fastfoodwinkels moet getoetst worden aan hogere regelgeving. Met name de Europese Dienstenrichtlijn is van belang als het gaat om vrij verkeer en vrije vestiging van diensten. Beperking hiervan kan niet zomaar en moet gerechtvaardigd kunnen worden. Daarvoor moet o.a. de noodzaak en evenredigheid van een beperking goed onderbouwd worden (zie rapport City Deal 21 januari 2021).
Is bekend welk effect de afspraken rondom preventie in het Regeerakkoord hebben op het creëren van een gezonde leefomgeving? Zo nee, bent u voornemens deze effecten eerst in kaart te brengen alvorens nadere wettelijke maatregelen te overwegen?
Het is bekend dat gewoonte, gemak en prijs in belangrijke mate bepalend zijn voor de voedselkeuze en dat de consument sterk wordt beïnvloed door de voedselomgeving (de hoeveelheid aan aanbod van eten en drinken en de verleiding daartoe in de fysieke omgeving en online). Ook is bekend dat er een sterke relatie is tussen de voedselomgeving en de mate van vóórkomen van overgewicht. Van prijsmaatregelen is bekend dat deze bij een voldoende groot prijsverschil effect hebben op aankoopgedrag.
De huidige voedselomgeving is absoluut geen weerspiegeling van de Schijf van Vijf en verleidt sterk tot ongezonde (en niet duurzame) keuzes. De afspraken in het coalitieakkoord zijn gericht op het stimuleren van de gezonde en ontmoedigen van de ongezonde keuze, door onder andere maatregelen die de voedselomgeving gezonder maken en prijsmaatregelen. Bij de keuze voor te nemen maatregelen betrek ik adviezen van experts uit bijvoorbeeld het RIVM-rapport Inventarisatie aanvullende maatregelen Nationaal Preventieakkoord. Mogelijke vervolgstappen richting de ambities voor 2040 (2021) en het rapport The Healthy Food Environment Policy Index (Food-EPI): Een beoordeling van rijksoverheidsbeleid met betrekking tot de voedselomgeving in Nederland en beleidsaanbevelingen voor het creëren van een gezonde voedselomgeving (Universiteit Utrecht 2021).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de voorgenomen afspraken met de industrie over gezondere voedingsmiddelen?
De industrie werkt in het kader van het Nationaal Preventieakkoord aan een verbeterd productaanbod. De nieuwe Nationale Aanpak Productverbetering die onlangs is gepubliceerd geeft daar een nieuwe impuls aan. De nieuwe aanpak moet ertoe leiden dat er in 2030 over de gehele breedte van productgroepen verbetering is gerealiseerd in de samenstelling. Bedrijven krijgen de mogelijkheid om productverbetering in meerdere stappen door te voeren. Hierdoor kan de consument wennen aan verandering van smaak en kunnen bedrijven hun receptuur en productieproces geleidelijk aanpassen. De overheid gaat monitoren hoe de voortgang verloopt.
Het nieuws dat overgewicht, roken en drinken in drie jaar nauwelijks gedaald zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuws dat overgewicht, roken en drinken in drie jaar nauwelijks gedaald zijn?1
Ja.
Deelt u onze zorgen over het behalen van de gestelde doelen uit het preventieakkoord in het licht van dit nieuws? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorgen. Deze cijfers liggen nog ver af van de ambities die in het Nationaal Preventieakkoord voor 2040 zijn afgesproken. We willen toe naar een gezond, fit en veerkrachtig Nederland. Het RIVM heeft in 2021 geïnventariseerd met welke maatregelen we een inhaalslag kunnen maken. Dat is hard nodig om de ambities in 2040 te behalen.
Hoe beoordeelt u de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over overgewicht, roken en drinken? Wilt u per preventiedoel uit het preventieakkoord aangeven of de gepubliceerde cijfers van het CBS in lijn zijn met de ambities van het preventieakkoord?
Het percentage van de bevolking dat overgewicht heeft is de afgelopen jaren gelijk gebleven. Het is mooi dat geen verdere stijging is opgetreden, maar ik wil – samen met alle partners uit het Nationaal Preventieakkoord – de trend keren en een daling van het percentage mensen met overgewicht.
Een tussendoel van het preventieakkoord op roken, minder dan 20% rokers in 2020, is met 21% rokers in 2021 niet gehaald. Het is duidelijk dat voor roken de prevalentiecijfers voor 2021 niet in lijn zijn met de ambities van het preventieakkoord.
Het aantal overmatige drinkers is tussen 2018 en 2021 gedaald van 8,2% naar 7,3% en het aantal zware drinkers is in diezelfde periode gedaald van 9% naar 8,3%. De ambitie uit het Nationaal Preventieakkoord is om zowel het aantal overmatige als zware drinkers te laten dalen naar 5% in 2040. Hoewel ik blij ben met een daling, is het nog te vroeg om te zeggen of de trend echt doorzet, of dat sprake is van een tijdelijke daling door de corona-maatregelen. Er waren met de sluiting van de horeca en het wegvallen van evenementen en feestjes immers minder situaties om te drinken.
Zijn deze cijfers aanleiding om zo snel mogelijk de suikertax en de verlaging van btw op groente en fruit in te voeren?
Het kabinet wil de gezonde keuze stimuleren en de ongezonde keuze ontmoedigen. Prijsmaatregelen zijn daarbij onderdeel van een breder pakket aan bewezen effectieve maatregelen om gedragsverandering te stimuleren. Die voer ik graag zo snel mogelijk in. Voor beide maatregelen geldt dat ze ook zorgvuldig en doelmatig moeten worden vormgegeven om daadwerkelijk gezonder eten te stimuleren en om uitvoerbaar te zijn voor zowel de belastingdienst als betrokken ondernemers. Hier werk ik samen met mijn collega van Financiën aan.
Wat wilt u extra doen om te bewerkstelligen dat de preventiedoelen voor 2040 behaald worden? Kunt u dit expliciteren per onderwerp (roken, drinken, overgewicht)?
Ik bereid een sterke en brede preventieaanpak voor2. De doelen van het preventieakkoord worden doorgezet en de maatregelen worden geïntensiveerd, versneld en aangevuld. De belastingen op tabak en frisdrank gaan omhoog, waarbij ook het laagste tarief op bier wordt verhoogd zodat we niet minder accijns op bier betalen dan op fris.
Het RIVM heeft in 2018 aangegeven dat de inzet van het Nationaal Preventieakkoord niet voldoende is om de ambities op overgewicht, roken en problematisch alcoholgebruik in 2040 te halen. Op basis van het RIVM rapport uit 20213, waarin het instituut per thema een overzicht geeft van effectieve maatregelen, ga ik met partijen van de tafels verkennen wat we kunnen versnellen en intensiveren om de ambities te halen. Waar nodig wil ik aanvullende wettelijke maatregelen nemen. Het is duidelijk dat er een tandje bij moet om een gezonde generatie in 2040 te realiseren. Ik zal uw Kamer rond de zomer informeren over mijn aanpak op de verschillende thema’s.
Gelooft u dat de acties genoemd in het regeerakkoord voldoende zijn om de preventiedoelen te behalen? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u bereid zijn om preventiedoelen in de wet te verankeren en zo te verzekeren dat niet alleen dit kabinet maar ook volgende kabinetten zich zullen moeten blijven inspannen om de preventiedoelen te behalen? Zo nee, waarom niet?
De gedachte om preventiedoelen in de wet te verankeren is mogelijk interessant, zeker waar het gaat om de rol van gemeenten. Tegelijkertijd is de wet een zwaar instrument dat we niet lichtvaardig moeten inzetten.
Dit kabinet heeft ervoor gekozen zich onverminderd in te blijven spannen voor de preventiedoelen die door het vorige kabinet zijn vastgesteld en neergelegd in landelijke beleidsnota’s en het Nationaal Preventieakkoord. Een wettelijke verankering van deze preventiedoelen is wat mij betreft dan nu ook niet nodig. Het doet ook geen recht aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen voor de oplossing van het probleem. Het vastleggen van doelen in een akkoord geeft hier veel beter uitdrukking aan. Een eendimensionale focus op realisatie van wettelijke gezondheidsdoelen kan voorbijgaan aan de individuele verantwoordelijkheid en keuzevrijheid van mensen. Mijn ambities zijn helder, en ik ga graag met u in debat over de maatregelen die nodig zijn om deze ambities te bereiken.
Het bericht dat nicotinezakjes op middelbare scholen en zelfs op basisscholen verhandeld worden |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat nicotinezakjes, ook wel «snus» genoemd, op Hoornse middelbare scholen en soms zelfs op basisscholen verhandeld worden als warme broodjes?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zeer ongewenste ontwikkeling is en dat hier door de overheid voortvarend tegen opgetreden moet worden?
Ik vind het zeer ongewenst dat jongeren nicotinezakjes gebruiken en verhandelen. Deze producten passen niet in het streven naar een rookvrije generatie. Sinds eind vorig jaar treedt de NVWA op tegen het in de handel brengen van nicotinezakjes met meer dan 0,035 mg nicotine per zakje. Dit optreden vindt plaats op basis van het feit dat deze producten gezien kunnen worden als een onveilig levensmiddel op basis van de Algemene Levensmiddelenverordening2.
Zijn er bij u signalen bekend dat dit probleem zich ook op andere plekken voordoet? Zo ja, welke signalen heeft u?
Afgelopen jaar is in de media een aantal keren aandacht besteed aan nicotinezakjes. In deze berichtgeving kwam naar voren dat het hier gaat om een groeiende handel. Volgens nieuwsberichten van afgelopen maand lijkt het probleem op verschillende plekken de kop op te steken.
Herinnert u zich de motie Kuik c.s. waarin verzocht werd nicotinezakjes zonder tabak onder de Tabaks- en rookwarenwet te brengen en waarin verzocht werd te bezien of, totdat nicotinezakjes onder de Tabaks- en rookwarenwet vallen, de handhavingsmogelijkheden van de Warenwet te gebruiken zijn?2
Ja, dit is mij bekend. Op dit moment treedt de NVWA op tegen het in de handel brengen van nicotinezakjes met een gehalte hoger dan 0,035 mg nicotine per zakje. Dit betekent in de praktijk dat alle nicotinezakjes die nu op de markt zijn daarmee verboden zijn.
Herinnert u zich de reactie op deze motie van uw ambtsvoorganger in de brief van 9 november 2021, waarin vervolgstappen overgelaten werden aan het volgende kabinet?3
Ja, mijn voorganger heeft aangegeven dat hij bezorgd was over de toenemende populariteit van deze producten en dat hij voornemens was om nicotineproducten zonder tabak op te nemen in de Tabaks- en rookwarenwet en om nicotinezakjes in het bijzonder te verbieden. Nogmaals ik deel deze zorg en ik zal u voor de zomer informeren over hoe ik het gebruik van deze middelen een halt toe wil roepen.
Bent u net als uw ambtsvoorganger voornemens om nicotinezakjes zonder tabak op te nemen in de Tabaks- en rookwarenwet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervan de stand van zaken?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Welke maatregelen neemt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) momenteel om nicotinezakjes met onveilige hoeveelheden nicotine van de markt te weren?
De NVWA heeft in november 2021 eerst de relevante brancheorganisaties geïnformeerd en aangegeven dat verkoop en verhandeling van onveilige nicotinezakjes gestaakt moet worden. Hierna is zij begonnen met het risicogericht controleren bij de grote Nederlandse groothandels en importeurs van deze producten. Bij de importeurs waar de NVWA een inspectie heeft gedaan, zijn de nicotinezakjes uit de handel gehaald. Op dit moment is de NVWA bezig met risicogericht toezicht bij internetbedrijven.
Bent u voornemens in een beleidsregel onder de Warenwet vast te leggen hoeveel nicotine is toegestaan in nicotinezakjes, zodat daarmee de handhaafbaarheid voor de NVWA vergroot wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de stand van zaken hiervan?
Ja, op dit moment wordt gewerkt aan deze beleidsregel. Deze zal per 1 mei 2022 in werking treden.
Welke overige acties kan de overheid ondernemen om de opkomst van het gebruik van nicotinezakjes zonder tabak te ontmoedigen?
Het is belangrijk dat ouders en scholen op de hoogte zijn van het bestaan, en het gebruik door sommige jeugdigen, van dit soort producten.
Welke mogelijkheden ziet u om nieuwe verslavende producten op tijd te signaleren en bestaande regelgeving breed toe te passen op ook deze nieuwe producten?
Zoals gezegd, zal ik u hier voor de zomer verder over informeren.
Het aantal doorplaatsingen van uit huis geplaatste kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u geluisterd naar de reportage van onderzoeksprogramma Argos over doorplaatsingen van uithuisgeplaatste kinderen?1
Ja.
Wat is er concreet gebeurd sinds Stichting Het Vergeten Kind in februari 2020 het rapport Constant nieuwe gezichten, ik crash daarvan aan uw ambtsvoorganger overhandigde? Welke concrete afspraken zijn gemaakt? Heeft dit geleid tot minder doorplaatsingen?
Stichting Het Vergeten Kind overhandigde in februari 2020 hun rapport en petitie aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik vind het goed dat Stichting Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor dit onderwerp. Ik ben het met mijn ambtsvoorganger eens dat het aantal doorplaatsingen verder omlaag moet. Het recent gepubliceerde rapport Ik weet niet eens waar ik volgende week woonvan Stichting Het Vergeten Kind bevestigt dit. Gemeenten en aanbieders zijn hiervoor primair aan zet. Mijn ambtsvoorganger heeft in augustus 2020 samen met bestuurders van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland met Stichting Het Vergeten Kind gesproken over hun rapport en aanbevelingen. Destijds is besproken dat gemeenten en aanbieders zich gezamenlijk blijven inzetten voor het terugdringen van doorplaatsingen.
Over het totale aantal doorplaatsingen op landelijk niveau kan ik geen betrouwbare uitspraken doen. Hier zijn geen uniforme gegevens over beschikbaar. Daarnaast wil ik benadrukken dat het terugdringen van doorplaatsingen een brede, gezamenlijke aanpak met een lange adem vraagt. Wel vonden de afgelopen jaren positieve ontwikkelingen plaats die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Zo verminderde het aantal doorplaatsingen in de gesloten jeugdhulp van 14% in 2019 naar 8% in 20212, en zet de sector zich via diverse projecten in voor het merkbaar verbeteren van jeugdzorg met verblijf3.
Wordt het aantal plaatsingen en doorplaatsingen geregistreerd zoals aangekondigd in het actieplan van uw ambtsvoorganger De best passende zorg voor kwetsbare jongeren2 Zo ja, kunt u een overzicht geven van de afgelopen jaren uitgesplitst naar plaatsingen in instellingen, bij pleegouders en gezinshuizen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal jongeren met jeugdhulp met verblijf wordt geregistreerd. De tabel hieronder laat deze gegevens zien, uitgesplitst naar verblijfsvorm5.
2018
2019
2020
Totaal jeugdhulp met verblijf
42 770
43 345
42 470
Pleegzorg
20 740
21 525
21 210
Gezinsgericht
6 165
5 545
5 310
Gesloten plaatsing
2 565
2 550
2 080
Ander verblijf bij jeugdhulpaanbieder
18 150
18 350
18 135
Voorlopige cijfers
Daarnaast publiceert Jeugdzorg Nederland jaarlijks cijfers over pleegzorg en gesloten jeugdhulp.
Het aantal doorplaatsingen wordt niet landelijk geregistreerd. Uit een eerder door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid gevraagde inventarisatie door het CBS blijkt dat de beschikbare gegevens geen accuraat beeld kunnen geven. Hierover heeft mijn voorganger uw Kamer geïnformeerd.7 Het is aan gemeenten om het aantal doorplaatsingen op lokaal niveau te registreren.
Wat is er concreet gebeurd met het «gezamenlijk plan voor het reduceren van overplaatsingen tussen hun residentiele instellingen» dat de branches hebben opgesteld?
De sector zet breed in op het voorkomen dat jongeren overgeplaatst worden tussen residentiele instellingen, al dan niet gesloten. Het doel was niet dat hier een specifiek, apart plan voor zou komen. Door verschillende oorzaken kan een overplaatsing nog niet altijd voorkomen worden. Met name de benodigde expertise en de beschikbaarheid van passende plekken zijn hiervan de oorzaak.
Langs verschillende lijnen werkt de sector aan het verbreden en zichtbaar maken van de benodigde kennis, onder andere op het gebied van kleinschaligheid en de ontwikkeling naar alternatieven voor leefgroepen. Zo heeft StroomOp «Onderweg naar JeugdhulpPlus Thuis» gepubliceerd. Dit bevat een overzicht van knelpunten en oplossingsrichtingen voor zowel het voorkomen als verkorten van gesloten plaatsingen. Ook werkt de sector aan de ombouw naar meer kleinschalige accommodaties zodat meer passende plekken worden gerealiseerd. Hiervoor heeft het Ministerie van VWS € 33,5 mln. voor de gesloten jeugdhulp en € 50 mln. voor open driemilieusvoorzieningen verstrekt aan gemeenten via een SPUK-regeling8. De inzet langs deze lijnen draagt niet alleen bij aan het voorkomen dat jongeren gesloten geplaatst worden, maar ook aan dat jongeren op een plek kunnen blijven gedurende de periode dat ze niet thuis kunnen wonen.
Wat is er concreet gebeurd met de doelstelling in dit actieplan dat in het vierde kwartaal van 2020 het «aantal overplaatsingen in de JeugdzorgPlus sterk is gereduceerd naar minder dan 5% van het aantal overplaatsingen»? Is dit doel gehaald?
Het aantal overplaatsingen binnen de gesloten jeugdhulp neemt, net als het aantal plaatsingen in de gesloten jeugdhulp, al enkele jaren af. De doelstelling van een reductie naar minder dan 5% is niet gehaald. Desondanks is er een sterke daling te zien: van 218 overplaatsingen in 2018 naar 98 overplaatsingen in 2021.
Onderstaande tabel laat de meest recente plaatsingsgegevens zien9.
2018
2019
2020
2021
Nieuw
977
57%
976
57%
758
56%
740
63%
Overplaatsing
218
13%
235
14%
168
12%
98
8%
Hernieuwd na onttrekking
66
4%
80
5%
67
5%
53
5%
Hernieuwd
458
27%
416
24%
371
27%
284
24%
Totaal
1 719
1 707
1 364
1 175
Wat is er gebeurd met de doelstelling dat «alle jeugdigen in de JeugdzorgPlus binnen een half jaar zicht hebben op een vast woonperspectief?» Is dit doel gehaald?
Dit doel is niet gehaald. Het bieden van een vast woonperspectief aan alle jongeren in de gesloten jeugdhulp vraagt een brede, langdurige inzet en is mede afhankelijk van de inkoop van (vervolg)woonplekken door gemeenten.
Onderstaande tabel laat de verblijfssituatie van jongeren zien na hun verblijf in de gesloten jeugdhulp10.
2020
2021
Thuis/Zelfstandig met hulp
19%
19%
Thuis/Zelfstandig zonder hulp
11%
16%
Pleegzorg
1%
0%
Gezinsgericht
2%
1%
Jeugdhulpvoorziening open
39%
42%
Jeugdhulpvoorziening gesloten
12%
10%
Zwervend
1%
1%
Onbekend
14%
12%
Het aandeel jongeren dat na verblijf in gesloten jeugdhulp zelfstandig naar huis gaat zonder hulp is in 2021 toegenomen. Dat laat onverlet dat er nog stappen te zetten zijn om alle jongeren na verblijf in de gesloten jeugdhulp een passend perspectief te bieden.
Bent u, met de kennis van nu, tevreden over de resultaten van het actieprogramma? Zo ja, wat is de grootste winst? Zo nee, gaat u zich alsnog inzetten om de doelstellingen te behalen?
Ik zie mooie resultaten die behaald zijn met het actieplan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren over de gesloten jeugdhulp. Voor een overzicht van de belangrijkste mijlpalen verwijs ik uw Kamer naar het hoofdstuk over actielijn 2 uit de slotrapportage van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd11. Ik zie dat Rijk, gemeenten en aanbieders de afgelopen jaren in toenemende mate de handen ineen hebben geslagen om de gesloten jeugdhulp blijvend te verbeteren. En met effect: het aantal gesloten plaatsingen neemt af.
Tegelijkertijd vind ik dat we meer moeten doen om gesloten jeugdhulp in de huidige vorm af te bouwen. Daarom werk ik samen met gemeenten en aanbieders aan de totstandkoming van een plan voor de toekomst van gesloten jeugdhulp. Hierover informeer ik uw Kamer voor de zomer.
In de vijfde voortgangsrapportage naar aanleiding van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd wordt gesteld dat het aantal doorplaatsingen naar aanleiding van het programma StroomOp is verminderd.3 Kunt u dit concretiseren? Zet deze positieve trend door?
Zie mijn beantwoording op vraag 5.
Bent u het met ons eens dat een uithuisplaatsing een «middel is om ervoor te zorgen dat een jeugdige veilig is en zich goed kan ontwikkelen»4 in contrast is met het aantal hulpverleners en doorplaatsingen waar uit huisgeplaatste kinderen mee te maken krijgen? Speelt dit gegeven mee in de overweging van het besluit om kinderen uit huis te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Een uithuisplaatsing is inderdaad geen doel op zich, maar een ingrijpend middel om ervoor te zorgen dat een kind veilig is en zich goed kan ontwikkelen, of om een kind een behandeling te geven die anders niet mogelijk is. Het is voor kinderen van groot belang om een stabiele verblijfplaats te krijgen na een uithuisplaatsing, bij voorkeur met vaste hulpverleners die steeds doelgericht toewerken naar terugplaatsing óf ervoor zorgdragen dat een kind een vaste verblijfplaats krijgt met de mogelijkheid zich te hechten aan enkele vaste personen, bijvoorbeeld pleegouders of gezinshuisouders. Knelpunten in de praktijk vormen wachtlijsten voor interventies en beschikbare plekken, alsmede een tekort aan personeel. Daardoor komt het helaas voor dat kinderen gedurende een uithuisplaatsing te maken kunnen krijgen met doorplaatsingen en/of een wisselend aantal hulpverleners. Ik vind dit onwenselijk omdat we weten dat juist deze kinderen bij een uithuisplaatsing baat hebben bij stabiliteit en gehechtheid.
Het doorplaatsen van kinderen betreft de uitvoering van de ondertoezichtstelling. In het wettelijk systeem is dat de taak van de gecertificeerde instelling (GI). De wijze waarop de GI dat doet maakt in beginsel geen onderdeel uit van het toetsingskader dat de kinderrechter hanteert bij het toetsen van de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Het is immers niet bij voorbaat bekend of doorplaatsingen aan de orde zijn. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is voldaan en of daarmee deze maatregelen voor een kind noodzakelijk zijn. Dit betekent niet dat kinderrechters de problemen in de jeugdzorg niet meewegen. Er zijn voorbeelden van gerechtelijke uitspraken waarin de tekorten aan hulp en/of de beperkte beschikbaarheid van jeugdbeschermers van invloed zijn op de overwegingen van een kinderrechter een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing te verkorten of te beëindigen.
Hoe gaat u de registratie van het aantal terugplaatsingen verbeteren?5
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders. Van het aantal jongeren dat na gesloten jeugdhulp wordt teruggeplaatst, zijn wel gegevens beschikbaar (zie antwoord op vraag 6). Het Ministerie van JenV bespreekt met Jeugdzorg Nederland en het CBS hoe het aantal terugplaatsingen kan worden gemonitord. Bij de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd wordt uw Kamer informeren over de voortgang.
Bent u bereid om jongeren zelf meer zeggenschap te geven over de plek waar zij (tijdelijk) wonen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik vind het heel belangrijk dat naar de stem van jongeren wordt geluisterd. De mening van de jongere en andere belanghebbenden wordt in principe altijd meegenomen bij een beslissing over de (tijdelijke) woonplek van een jongere. Steeds meer jeugdhulpaanbieders hebben daarnaast actieve jongerenraden. Ook is als onderdeel van het plan Best passende zorg voor kwetsbare jongeren het project De Jongere als Stakeholder opgezet, met als doel om de stem van jongeren verder te vergroten. Jongerenparticipatie en het inzetten van ervaringsdeskundigheid dragen wezenlijk bij aan betere jeugdhulp. Het project heeft niet alleen een impacttour georganiseerd, podcasts gemaakt over het belang van de stem van de jongere, maar ook het fundament gelegd voor een platform waarop organisaties contact kunnen leggen met jongere ervaringsdeskundigen en waar belangrijke informatie is gebundeld. Ook is een meerjarenagenda opgesteld om bewustwording te vergroten, participatie te bevorderen, de juiste voorwaarden te creëren en oplossingen toegankelijk te maken.
Kunt u reflecteren op de preambule van het VN-verdrag Kinderrechten waarin staat dat een kind «voor de volledige en harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid, dient op te groeien in een gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip»?
Ik onderschrijf deze preambule. Ik vind het van groot belang dat alle kinderen kunnen opgroeien in een veilige en liefdevolle gezinsomgeving.
Hoe is dit te rijmen met situaties waarin kinderen soms tientallen hulpverleners hebben gezien en zeer regelmatig moeten doorverhuizen? Bent u van mening dat Nederland zich aan deze bepaling in het Verdrag houdt? Zo nee, wat gaat u dan doen om dit te veranderen?
Ik onderschrijf dat het zien van tientallen hulpverleners en regelmatige doorverhuizingen niet in het belang zijn van het kind. Kinderen die uithuisgeplaatst zijn hebben juist baat bij stabiliteit. Het terugdringen van het aantal doorplaatsingen en wisselen van hulpverleners vraagt om een brede, gezamenlijke aanpak die niet van vandaag op morgen is gerealiseerd. Ik zie dat er positieve ontwikkelingen plaats hebben gevonden die bijdragen aan minder doorplaatsingen. Ik zal me hier samen met gemeenten en aanbieders voor in blijven zetten.
Hun openbare agenda |
|
Laura Bromet (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Op welke manier is de motie-Sneller/Bromet over de openbare agenda van bewindspersonen in uw herinnering aan de orde gesteld tijdens het constituerend beraad?1
De formateur heeft in het constituerend beraad gewezen op de openbare agenda van de bewindslieden.
Bent u bereid deze motie onverkort uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In aanloop naar het aantreden van het kabinet-Rutte IV is de openbare agenda van de bewindslieden meermaals onderwerp van gesprek geweest in de Voorlichtingsraad. Het overleg van de secretarissen-generaal heeft begin januari ingestemd met de VoRa-notitie «Openbare agenda bewindslieden». In deze notitie is een aantal adviezen opgenomen dat moet bijdragen aan een gebruiksvriendelijkere openbare agenda die tegemoet komt aan de motie van de leden Sneller en Bromet. Zo streven we ernaar contactgegevens op te nemen bij de agenda-items en een korte beschrijving te geven van het onderwerp van het betreffende agenda-item. Ook worden de agenda-items, conform de motie-Sneller/Bromet, op rijksoverheid.nl gecategoriseerd. Zo kan er worden gezocht op trefwoord, bijvoorbeeld «gesprek», «ontvangst», «werkbezoek» of «evenement». Ook kan op bewindspersoon worden gezocht of op de voltallige kabinetsploeg.
Bent u bekend met de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022)? Onderschrijft u de zeven afspraken die daarin beschreven worden en bent u bereid deze nauwgezet na te leven?
Ja, ik ben bekend met deze notitie. Ik onderschrijf de zeven afspraken uit de notitie en streef ernaar dat de afspraken nauwgezet worden nageleefd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van Open State Foundation dat slechts 14% van de afspraken die zijn opgenomen in de openbare agenda’s de informatie bevat die conform de Uitvoeringsrichtlijn openbare agenda bewindspersonen vereist is (terwijl de opgenomen afspraken slechts een deel zijn van diegene die daar volgens de Uitvoeringsrichtlijn in hadden moeten staan en de afspraken die wel aan de normen voldoen uitsluitend bij de Ministeries van LNV en Financiën voorkomen)?2 3 Welke concrete doelstelling voor de mate van naleving van de bestaande afspraken heeft u zichzelf voor de rest van deze kabinetsperiode gesteld?
Ik houd mijn agenda op dit moment al zoveel mogelijk bij conform de afspraken uit de notitie «Openbare agenda bewindslieden» en zal dit ook voor de rest van deze kabinetsperiode blijven doen.
Herkent u het beeld uit het artikel «Over mooie voornemens en agenda’s die tekort schieten» uit de Volkskrant van 23 februari 2022 dat naleving van de beslispunten uit deze notitie tot nog toe onvoldoende is, laat staan de motie die daarbovenop bijvoorbeeld om «zoveel mogelijk realtime» openbaarmaking in plaats van achteraf over de afgelopen week?
Mijn openbare agenda is, zoals ook uit het artikel blijkt, reeds cf. de afspraken bijgewerkt.
Bent u bereid om uw openbare agenda met terugwerkende kracht tot het moment van uw aantreden bij te werken zodat deze alsnog voldoet aan genoemde afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze bent u voornemens verbetering aan te brengen in de naleving van de normen uit de genoemde motie en notitie voor toekomstige afspraken?
Zoals aangegeven leef ik de normen reeds na. Ik hou hier ook in de toekomst aandacht voor.
In het licht van de nadruk die de premier tijdens het debat over de begroting Algemene Zaken op 14 oktober 2021 legde op «het principe van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in ons staatsbestel»: kunnen alle bewindspersonen deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
De problemen bij de woonlocatie Oosterparkheem Groningen |
|
Maarten Hijink |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de problemen bij de woonlocatie Oosterparkheem Groningen?1
Een faillissement is een vervelende en vaak zeer ingrijpende gebeurtenis voor de betrokkenen, in het bijzonder voor cliënten en personeel. Voorop staat dat de continuïteit van zorg en ondersteuning moet worden gewaarborgd.
Op de locatie Oosterparkheem verbleven zowel cliënten met een beschermd wonen indicatie als cliënten met een Wlz (GGZ) indicatie. De gemeente Groningen en het zorgkantoor Menzis zijn verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg en ondersteuning, en voor het vinden van een oplossing voor passende zorg voor de cliënten. De gemeente en het zorgkantoor hebben mij desgevraagd geïnformeerd over de huidige situatie van de cliënten.
De afwikkeling van dit faillissement is een complex geheel, waarbij de gemeente Groningen en het zorgkantoor Menzis, in samenwerking met de curator, prioriteit geven aan continuering van zorg en ondersteuning voor de (kwetsbare) groep cliënten. De gemeente Groningen heeft het contract voor beschermd wonen met MartiniZorg beëindigd per 31 december 2021. Het herplaatsen van deze cliënten was dus al gestart. Voor wat betreft de Wlz-cliënten bij Oosterparkheem heeft het zorgkantoor onmiddellijk gezocht naar een passend alternatief voor de bewoners. Zo heeft het zorgkantoor een bijeenkomst georganiseerd waarin gecontracteerde aanbieders uit de regio met een passend zorgaanbod gevraagd is wat ze voor de betreffende cliënten kunnen betekenen. Inmiddels is voor het overgrote deel van de cliënten een andere zorglocatie gevonden. Omdat inmiddels voor bijna alle cliënten een nieuwe woonplek is gevonden, en voor de overige cliënten gezocht wordt naar een oplossing, zie ik geen aanleiding om hierover op dit moment verder in gesprek te gaan met de gemeente Groningen.
Hoe duidt u de problematiek waarmee de bewoners te maken hebben, terwijl Martinizorg buitensporige winsten maakte?
Het is niet mijn verantwoordelijkheid om conclusies te trekken of een oordeel te geven over individuele aanbieders en de gevolgen voor de betreffende cliënten. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij gemeenten, zorgkantoren en de toezichthouders.
Ik vind het wel zorgelijk dat geconstateerd is dat een zorgaanbieder winst maakt terwijl geen kwalitatief goede en veilige zorg wordt geleverd. Dit is een onwenselijke situatie met als gevolg dat de IGJ op een kordate manier heeft ingegrepen.
Uit onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in 2020 is namelijk gebleken dat dat de bestuurlijke en financiële randvoorwaarden voor het leveren van kwalitatief goede en veilige zorg, in de onderzoeksperiode (2017–2019) bij MartiniZorg onvoldoende waren gewaarborgd. De maatregelen die MartiniZorg heeft genomen na het onderzoek zijn niet voldoende gebleken om de bedrijfsvoering van MartiniZorg te kunnen continueren.
Hoe kon het gebeuren dat hoogbejaarden en (ex-)verslaafden op dezelfde locatie zijn geplaatst?
Zorgaanbieders hebben ruimte om hun eigen zorgorganisatie in te richten, inclusief keuzes t.a.v. de doelgroepen waaraan zij zorg verlenen. Specifiek als het gaat om beschermd wonen zien gemeenten het als hun taak om mensen met een psychische kwetsbaarheid zoveel mogelijk in hun eigen woonomgeving te ondersteunen. Als de ondersteuning dichtbij mensen georganiseerd wordt, dan is het namelijk makkelijker om actief mee te doen aan de samenleving en is de kans op herstel groter.
De gemeente Groningen geeft aan dat zij ook de groep (ex-)verslaafden met psychische problemen perspectief wil bieden op weer kunnen meedoen aan de samenleving door hen in de wijk te ondersteunen. De combinatie van ouderen en mensen met een verslavingsproblematiek vindt de gemeente Groningen echter ongelukkig. Daarnaast geeft de gemeente aan van mening te zijn dat MartiniZorg onvoldoende heeft kunnen sturen op de kwaliteit en veiligheid van zorg voor de cliënten beschermd wonen, waardoor overlast voor de andere bewoners van het pand is ontstaan. De gemeente Groningen heeft hierop ingegrepen en nadat verbetering uitbleef is het contract beschermd wonen met Martinizorg beëindigd per 31 december 2021.
Wat gebeurt er om de bewoners van Oosterparkheem zo snel mogelijk duidelijkheid te geven en om hen een goede woonplek te geven? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de gemeente Groningen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat zorginstelling La Hacienda nu in beeld is als mogelijke opvolger van Martinizorg, terwijl deze zorginstelling zelf ook opvallend hoge winstcijfers heeft?
Het is van belang dat instellingen financieel gezond zijn, door voldoende resultaat te kunnen maken ten behoeve van een gezonde bedrijfsvoering. Er moet echter worden voorkomen dat geld dat bedoeld is voor de zorg niet ten goede komt van die zorg.
Hiertoe zijn verschillende middelen. Voor de Wmo 2015 geldt dat aanbieders die door gemeenten zijn gecontracteerd om maatschappelijke ondersteuning te leveren aan cliënten, winst mogen uitkeren op grond van de Wmo 2015. De gemeente kan zelf wel eisen stellen in de contractering waarmee het uitkeren van winst kan worden beperkt of verboden. Gemeenteraden moeten daarbij controleren of aan de gestelde randvoorwaarden is voldaan. Daarnaast hebben gemeenten de wettelijke verplichting om het toezicht op de uitvoering in te richten. Hierbij hoort ook de controle op rechtmatige besteding van de uitgaven van zorgaanbieders. Voor de Wlz geldt op dit moment dat winstuitkering verboden is voor intramurale zorg en toegestaan voor extramurale zorg. Ook onderaannemers mogen winst uitkeren. Om excessen te voorkomen door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg en onderaannemers in de intramurale zorg binnen de Zvw en Wlz, wil ik de mogelijkheid introduceren om voorwaarden te stellen aan winstuitkering. De aard van de voorwaarden kan verschillen per sector, omdat per sector ook de risico’s voor de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van zorg bij winstuitkeringen kunnen verschillen. Hiertoe is het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders in voorbereiding.
Alvorens de keuze voor een overnamekandidaat is gemaakt, heeft de gemeente Groningen gesprekken gevoerd met La Hacienda over onder andere de relatief hoge winst in het verleden en hoe deze is aangewend. De gemeente geeft aan dat La Hacienda verschillende organisatorische en bestuurlijk wijzigingen heeft doorgevoerd. Zo is La Hacienda van rechtsvorm veranderd van een besloten vennootschap naar een stichting. Vanuit de gemeente Groningen is er hierdoor voldoende vertrouwen dat eventuele winsten voor de zorg behouden blijven. Daarnaast zullen vanuit regulier contractmanagement, en indien nodig vanuit toezichthoudende instanties, de kwaliteit en rechtmatigheid van de geleverde zorg nauwlettend worden gevolgd.
Het bericht 'Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Chaos in jeugdzorg is een goudmijn voor adviesbureaus»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het algehele beeld dat wordt geschetst in het artikel over het exorbitante gebruik van commerciële adviesbureaus door de overheid? Kunt u uitleggen waarom er zoveel gebruik wordt gemaakt van commerciële adviesbureaus, externe adviseurs en externe voorzitters? Waarom zijn zij nodig?
Het baart mij ook zorgen dat de overheid veel adviesbureaus inhuurt op het terrein van jeugdzorg. Het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus verdubbelde sinds 2013, zo wordt in het Ftm-arikel geconstateerd. Dat komt doordat er een verbeterslag in de jeugdzorg nodig is (de transformatie) en het jeugdzorgstelsel gebreken kent. Om de jeugdzorg te verbeteren en het stelsel toekomstbestendig te maken, zijn we de voorbereiding van de Hervormingsagenda Jeugd gestart. Zie ter toelichting het antwoord op vraag 14.
Anderzijds is extern onderzoek een belangrijke basis voor goed beleid. Goed en objectief onderzoek (feiten, inzicht en analyse) is nodig om beter inzicht te krijgen in de werking van het stelsel en de onderbouwing van de gewenste veranderingen van het stelsel. Extern onderzoek vindt overigens ook op verzoek van de Tweede Kamer plaats of naar aanleiding van Kamerdebatten.
Gemeenten laten zich om verschillende redenen ondersteunen door externe bureaus, bijvoorbeeld doordat de benodigde expertise ontbreekt, het tijd kost expertise op te bouwen, er sprake is van tijdelijke vacatures of van piekbelasting. Zie verder de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5 over de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten door VWS.
Zijn er richtlijnen over tarieven voor dergelijke rapporten? Wordt er bijvoorbeeld gewerkt met maximum uurtarieven voor externe adviseurs en voorzitters? Zo nee, bent u bereid om hier landelijke afspraken over te maken?
Bij de verlening van onderzoeks- en adviesopdrachten zijn zowel het Rijk als gemeenten gebonden aan aanbestedingsregels om tot een zo goed mogelijk product of dienst tegen een aanvaardbare prijs te komen. Bij het Rijk worden bij een opdrachtverlening tot bijvoorbeeld extern onderzoek resultaatsafspraken gemaakt o.b.v. bestaande raamovereenkomsten die middels een Europese aanbestedingsprocedure tot stand zijn gekomen. Bij het verlenen van subsidies is de Kaderregeling Subsidies OCW, SZW en VWS van toepassing. In het kader van die subsidieregeling wordt altijd getoetst op het uurtarief, waarbij de Handleiding Overheidstarieven (HOT) wordt gebruikt.
Voor de vergoeding van voorzitters en commissieleden van adviescommissies zijn de daarbij horende gepubliceerde instellingsbesluiten van toepassing, waarbij een maximale vergoeding conform CAO Rijk is vastgelegd.
Gemeenten hanteren bij het verlenen van onderzoeks- en adviesopdrachten vergelijkbare richtlijnen als het Rijk. Gemeenten kunnen bij PIANOo – het Expertisecentrum Aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat – terecht voor informatie, advies, instrumenten en praktische tips bij het inkopen en aanbesteden van werken, leveringen en diensten in de publieke sector.
Vindt u de enorme bedragen juiste en efficiënte bestedingen van jeugdzorggeld, aangezien het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) sinds 2019 mede-opdrachtgever is geweest van 45 rapporten over de jeugdzorg bij commerciële adviesbureaus voor een totaalbedrag van 4,5 miljoen euro, en aangezien er in 2021 in ieder geval twaalf landelijke initiatieven van commerciële adviseurs, adviesbureaus of externe voorzitters, die de jeugdzorg moesten verbeteren, door de overheid gefinancierd werden en aangezien die programma’s tot nu toe in totaal 83 miljoen euro hebben gekost? Zo ja, kunt u dat toelichten? Bent u het ermee eens dat het wrang is om over dit soort bedragen te lezen in tijden van grote tekorten én een aanstaande bezuiniging op de jeugdzorg?
Vanuit VWS vindt aanbesteding van onderzoek op het gebied van jeugdzorg langs 3 sporen plaats:
Naast extern onderzoek zijn de afgelopen jaren diverse programma’s gestart – samen met gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten – die zich richten op implementatie van beleid, verbetering van de uitvoering, professionalisering, innovaties en het stimuleren van «lerende» werkwijzen om de jeugdzorg te verbeteren. Met de «landelijke initiatieven» in het Ftm-artikel wordt onder meer gedoeld op de volgende meerjarige programma’s:
Kunt u zeggen wat er gebeurd is met de 45 rapporten waarvan het Ministerie van VWS mede-opdrachtgever was? Is er vervolg aan gegeven? Zijn aanbevelingen hieruit bijvoorbeeld opgevolgd? Hebben deze rapporten de jeugdzorg concreet verbeterd?
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid van VWS voor jeugdhulp en/of op verzoek van de Tweede Kamer wordt onderzoek uitgezet, met als doel een beter inzicht in de werking van het jeugdhulpstelsel. Recente voorbeelden zijn:
Daarnaast vinden – in overleg met VNG, VGN, JZNL, NIP en JenV – zogenoemde «nadere onderzoeken in het kader van de beleidsinformatie jeugd» plaats. Deze veelal kleinschalige onderzoeken worden uitgezet naar aanleiding van verschillen in jeugdhulpgebruik tussen regio’s, gemeenten en aanbieders. Voorbeelden zijn: Regionale verschillen in pleegzorggebruik (2019), Afbakening Jeugdhulpplicht (2019), Duur jeugdhulptrajecten (2020), Voorlopige ondertoezichtstellingen (2020) en Nader onderzoek betrouwbaarheid registratie beleidsinformatie jeugd door toenemend hoofd- en onderaannemerschap (2020) en Ontwikkeling jeugdhulp in wijkteams. Een uitkomst van het laatste onderzoek is onder meer dat professionals in wijkteams aangeven dat veel jeugdhulpproblematiek eigenlijk ouderproblematiek betreft. Dus is een nieuw nader onderzoek geïnitieerd naar de relatie tussen jeugdhulpgebruik en gescheiden ouders dan wel ouders onder behandeling van gespecialiseerde ggz. De Kamer is en wordt over de uitkomsten van deze in opdracht van VWS verrichte onderzoeken en de follow-up die daaraan is gegeven geïnformeerd via de halfjaarlijkse voortgangsbrieven jeugd (juni en november).
Om het jeugdzorgstelsel te verbeteren is er volgens het Follow the Money-artikel onder andere gebruik gemaakt van zo’n 40 «regio-ambassadeurs», vijf «ontwikkelaars», vier «ambassadeurs», 91 «platformdeelnemers», negen «regio-adviseurs», een «kwartiermaker» met eigen projectteam, 250 «aandeelhouders» in elf «inspiratieregio’s», 165 hervormingstafel- en 14 «arbeidsmarkttafelleden»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Kunt u concreet aangeven wat de opbrengsten zijn van deze overleggen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Uit deze initiatieven om het jeugdzorgstelsel te verbeteren volgden volgens het artikel in Follow the Money onder meer de volgende producten: «podcasts, schrapsessies, toolboxen, werkboeken, actieplannen, regionale ontwikkelagenda’s, handreikingen, een leerexpeditie, koersdocumenten, dialoogsessies, workshops, proeftuinen, paarse lijnen, gouden regels en kwaliteitskaders»; wat heeft dit opgeleverd? Is hierdoor de zorg aan jongeren concreet verbeterd? Is er meer passende hulp bijgekomen? Hoe kijkt u, met de kennis van nu, aan tegen al deze overleggen en vergaderingen? Zijn er zaken die u voor de komende jaren anders wenst te zien?
Met het programma Zorg voor de Jeugd hebben gemeenten, aanbieders, professionals, cliëntenorganisaties en het Rijk zich ingezet voor merkbaar betere jeugdhulp. Met de voortgangsrapportage van 17 juni 2021 (TK 31 839, nr. 784) en de slotrapportage van 22 november 2021 (TK 31 839 nr. 812) is de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het programma.
Wat is de verhouding tussen het deel van het overheidsgeld dat wordt besteed aan daadwerkelijke concrete hulp aan jongeren en het deel dat wordt besteed aan advies hierover?
Zie het antwoord op vraag 9.
In 2019 berekende Berenschot2 dat 29% van de totale middelen voor de jeugdzorg werd besteed aan coördinatiekosten, is dat inmiddels minder geworden? Wat wordt gedaan om dit te verminderen?
Berenschot heeft berekend dat de coördinatiekosten rond jeugdzorg hoog zijn. Berenschot definieert de coördinatiekosten als de kosten die gemaakt worden voor het organiseren en coördineren van de zorg. Dit betreft onder andere kosten voor beleid, toegang en administratie, aansturing en roostering van zorgmedewerkers, inkoop en facturatie, monitoring en verantwoording, maar ook huisvestings- en ICT-kosten. Zie het antwoord op vraag 13 over wat Rijk, gemeenten en aanbieders doen om de coördinatie- en uitvoeringslasten te verminderen
Is bekend hoeveel geld gemeenten besteden aan extern advieswerk? Zo ja, hoe groot is dit bedrag? Kunt u samen met de VNG een inschatting maken van het aantal personen of fte in dienst van de gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit bij een aantal grote, middelgrote en kleine gemeenten te inventariseren?
Uit de Personeelsmonitor Gemeenten 2020 blijkt dat gemeenten in 2020 18 procent van de loonsom aan externe inhuur (waaronder advies) besteden, gelijk aan het percentage in 2019. Sinds 2016 schommelt dit percentage tussen de 16 en 20 procent. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om het college van B&W hierop te controleren.
Het aantal fte in gemeenten dat zich bezighoudt met jeugdzorg is niet bekend. Dit hangt onder meer af van de wijze waarop wijkteammedewerkers worden gefinancierd: zijn die in dienst van de gemeente of koopt de gemeente dit in bij jeugdhulpaanbieders?
Wat vindt u ervan dat het aantal vestigingen van jeugdzorgadviesbureaus sinds 2013 is verdubbeld? Is dit wat u betreft een goede ontwikkeling? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is het gemiddelde salaris van een jeugdzorgmedewerker per uur, aangezien er wordt geschat dat jeugdzorgadviseurs tussen de 80 (detachering) en 250 euro per uur verdienen? Wat vindt u van het verschil hiertussen? Zijn er afspraken over maximum uurtarieven?
De salarissen voor jeugdhulpmedewerkers zijn vastgelegd in onder meer de CAO-jeugdzorg en de CAO-GGZ en zijn afhankelijk van functie, opleiding en ervaring. Bovenop de salarissen die in de CAO zijn vastgelegd, hebben jeugdzorgaanbieders te maken met werkgeverslasten. Met betrekking tot de vraag over tarieven voor externe inhuur wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre zijn de administratieve lasten daadwerkelijk verlaagd door het programma Ontregel de Zorg? Zijn er nog steeds 3800 productcodes? Wanneer zal het model prestatiecodes jeugd (MPJ) worden opgenomen in een ministeriële regeling? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang? Bent u het ermee eens dat dit urgentie heeft?
Het programma [Ont]Regel de Zorg is in 2018 gestart met als hoofddoel het verminderen van administratieve lasten voor zorgverleners. Onder leiding van mevrouw Verdonk is door een brede groep professionals uit het jeugdveld (o.a. jeugdhulpprofessionals, inkopers van gemeenten en verkopers van aanbieders) gewerkt aan het Model Prestatiecodes Jeugd (MPJ). Met dit model wordt beoogd het proces van toewijzen en declareren van zorg binnen de inspanningsgerichte uitvoeringsvariant (de meest gebruikte uitvoeringsvariant) sterk te vereenvoudigen. Tevens wordt beoogd meer kennis en inzicht te verkrijgen in het jeugdhulpgebruik doordat voortaan gestandaardiseerde en dus vergelijkbare data worden gebruikt.
In opdracht van VWS verricht bureau Significant op dit moment een impactanalyse. Zo wordt onder meer gekeken naar wat de invoering van het model vraagt aan noodzakelijke aanpassingen van de huidige uitvoeringspraktijk van contractering en declaratie. Een complex veld vereenvoudigen vraagt immers ook in eerste instantie inspanning. Omdat veel gemeenten reeds langjarige contracten hebben gesloten, zou de invoering van het MPJ mogelijk pas na enige tijd effect kunnen sorteren. Op dit moment wordt onderzocht of en zo ja hoeveel kostenbesparingen op een zo kort mogelijke termijn kunnen materialiseren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Hervormingsagenda Jeugd, met 165 mensen aan zeven tafels, niet opnieuw vooral een overlegproject wordt, maar dat daar concrete acties uit volgen om de jeugdzorg te verbeteren? Bent u het ermee eens dat de doelen (zoals beschreven op de website van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)) nog erg algemeen zijn en concretisering behoeven? Is er een tijdplan opgesteld voor als het overleg weer wordt opgestart? Hoe gaat u zorgen dat de niet-bindende adviezen straks wel worden geïmplementeerd?
Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het er over eens dat forse verbeteringen in de jeugdhulp nodig zijn, zowel in de kwaliteit en effectiviteit van de zorg als in de uitvoering. Ook zijn er aanpassingen in het stelsel nodig om het stelsel toekomstbestendig te maken. Met betrokken partijen is er een «Hervormingsagenda Jeugd» in voorbereiding die zich richt op een reeks van onderwerpen: verhelderen van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht, verbeteren van de toegang, verhogen kwaliteit en effectiviteit jeugdhulp, versterken kleinschalige opvang, betere beschikbaarheid gespecialiseerde jeugdzorg door meer (boven)regionale en landelijke inkoop, versterking uitvoeringskracht gemeenten, vermindering van administratieve lasten en vergroten inzicht in de werking van het stelsel. Volgens gemeenten zet de extra taakstelling in het Coalitieakkoord (structureel € 511 miljoen) de uitvoering van de Hervormingsagenda onder druk en hebben om die reden hun medewerking opgeschort. Net als de andere betrokken partijen wil het kabinet graag verder met de formulering en uitvoering van de hervormingsagenda en wil hierover nader in gesprek met de gemeenten, in bredere context van (duurzame en stabiele) financiële verhoudingen tussen het Rijk en gemeenten. De Kamer wordt vóór de zomer van 2022 geïnformeerd over de Hervormingsagenda Jeugd en de uitkomsten van het overleg met de VNG.
De zorgwekkende frisdrankconsumptie van jongeren. |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Drie keer per dag cola en dan nog een sapje; Amsterdamse jongere drinkt te veel frisdrank»?1
Ja
Bent u ook geschrokken van de uitkomsten van het onderzoek van de GGD Amsterdam naar de frisdrankconsumptie onder Amsterdamse jongeren?
Het is mij bekend dat onder andere jongeren (veel) meer frisdrank drinken dan geadviseerd wordt. Ik vind het wel ernstig dat kinderen en jongeren al zulke ongezonde gewoontes hebben omdat ongezond eten en drinken op jonge leeftijd vaak een voorbode is voor ongezondheid op latere leeftijd, bijvoorbeeld door overgewicht. Daarnaast is frequente consumptie van suikerhoudende dranken slecht voor de tanden.
Bent u bereid een vergelijkbaar landelijk onderzoek te doen naar de frisdrankconsumptie onder jongeren?
Nee, dat ben ik niet van plan. In opdracht van VWS voert het RIVM regelmatig voedselconsumptiepeilingen (VCP) uit onder de algemene bevolking van 1 tot 79 jaar. Met deze peiling worden gegevens verzameld over wat, wanneer en waar geconsumeerd wordt door verschillende leeftijdsgroepen. Uit de VCP komen landelijke cijfers over de frisdrankenconsumptie en hiermee kan bijvoorbeeld ook de bijdrage van de frisdrankconsumptie aan de totale consumptie van suikers in beeld worden gebracht. Dit najaar verwacht ik de publicatie van nieuwe cijfers van de meest recente peiling (2019–2021).
Resultaten van de VCP zijn te zien op www.wateetnederland.nl.
Wat doet u momenteel om de frisdrankconsumptie onder jongeren te verminderen?
Voor kinderen en jongeren werk ik aan een gezonde schoolomgeving waarin bijvoorbeeld het drinken van water wordt gestimuleerd en het gebruik van suikerhoudende frisdrank wordt ontmoedigd. Een voorbeeld is dat waterdrinken een bindend uitgangspunt is van de Gezonde School-aanpak2. Vanuit de subsidieregeling watertappunten hebben meer dan 900 scholen (po, vo en mbo) een watertappunt gerealiseerd.
Via het Akkoord Gezonde Voeding Op Scholen (2021–2025) werken JOGG en Voedingscentrum samen met aanbodbepalende partijen als cateraars, groothandels, voedselproducenten en leveranciers. Dit helpt scholen ook bij het bereiken van een Gezonde Schoolkantine.
Deze inzet heeft er toe bijgedragen dat het aanbod aan frisdrank op scholen de afgelopen jaren is veranderd. Dranken op scholen bevatten steeds minder suikers. Veel regular dranken zijn vervangen door calorie loze en light varianten.
De verschuiving in het frisdrankaanbod komt ook voort uit de toezegging in het preventieakkoord van de Nederlandse frisdranksector om de hoeveelheid calorieën (suiker) in het volume aan drank dat ze verkopen met 30% te verlagen in 2025 (ten opzichte van 2012). Dit doen ze onder andere door meer marketing voor calorie loze of light producten op de markt. Er zijn ook waters met een smaakje op de markt bijgekomen die weinig calorieën bevatten. Daarnaast hebben de Nederlandse frisdrankproducenten in het Nationaal Preventie Akkoord afgesproken per 2019 te stoppen met de verkoop van de traditionele, suikerhoudende frisdranken aan middelbare scholen en adviseren ze betreffende cateraars alleen nog water en laagcalorische en calorievrije frisdranken te verkopen.
In het Nationaal Preventieakkoord hebben partijen zich verbonden aan productverbetering. De nieuwe aanpak hiervoor heb ik recent aan uw Kamer gestuurd3. Het verbeteren van de samenstelling van frisdrank is onderdeel van deze nieuwe aanpak.
In het coalitieakkoord is hier bovenop aangekondigd dat de belasting op frisdranken wordt verhoogd.
Kunt u in gesprek gaan met het Voedingscentrum en eventueel andere betrokkenen om de voorlichting aan jongeren over de ongezonde eigenschappen van vruchtensap te verbeteren?
Educatie is een belangrijke pijler binnen de Gezonde School-aanpak. Erkende educatieprogramma’s die onderdeel van deze aanpak zijn, zoals Smaaklessen, leren kinderen wat gezonde en ongezonde dranken zijn. Er wordt bijvoorbeeld behandeld waarom water de beste dorstlesser is en wat de nadelen zijn van frisdrank.
Gaat de invoering van de Nutri-Score jongeren helpen om ongezonde vruchtensappen en frisdrank voortaan te laten staan?
Nutri-Score kan consumenten helpen om producten uit dezelfde productgroep met elkaar te vergelijken. Nutri-Score geeft aan mineraal- en bronwater een donker groene A. Suikerhoudende frisdranken én vruchtensap krijgen over het algemeen een Score C of lager. Nutri-Score maakt dus inzichtelijk wat de gezondere optie is en is daarmee een hulpmiddel, ook voor jongeren, om die gezondere keuze in de winkel of online te maken.
Wanneer verwacht u dat consumenten de Nutri-Score op alle verpakkingen terug kunnen vinden?
Het definitieve besluit over de invoering van Nutri-Score in Nederland heb ik nog niet genomen. Hiervoor wacht ik op de uitkomsten van de evaluatie van het algoritme van Nutri-Score die momenteel wordt uitgevoerd door een internationaal wetenschappelijk comité.
Als Nederland besluit tot invoering kunnen levensmiddelenfabrikanten en supermarkten vrijwillig kiezen om het logo te gebruiken. Op een aantal producten in het winkelschap zien we al het Nutri-Score logo. Het gaat in dit geval om producten die in buitenlandse bedrijven zijn geproduceerd en daarom met het logo legaal op de Nederlandse markt mogen worden afgezet (wederzijdse erkenning), of om pilots. De verwachting is dat het aantal verpakkingen met Nutri-Score snel en sterk zal toenemen zodra het besluit tot invoering van Nutri-Score in Nederland formeel is genomen.
Deelt u de aanbeveling van de GGD Amsterdam dat er een bredere beweging nodig is om tegen te gaan dat het normaal is om frisdrank te drinken, zoals dit ook is gebeurd bij de ontmoediging van tabak?
Ik deel de urgentie die de GGD schetst. Daarom is ook voortzetting en versterking van de preventieaanpak nodig die in gang is gezet met het Nationaal Preventieakkoord en komt er een belastingverhoging op frisdranken. Die urgentie zit hem wat mij betreft niet alleen in te hoge frisdrankconsumptie maar in meerdere factoren die ten grondslag liggen aan overgewicht en ongezonde voeding.
Bent u bereid de lessen en successen van de campagne voor een rookvrije generatie te betrekken bij de aanpak van het verminderen van frisdrankconsumptie onder jongeren?
Daar ben ik zeker toe bereid. In het coalitieakkoord is niet voor niks afgesproken dat we de doelen van het preventieakkoord doorzetten, met als doel een gezonde generatie in 2040 met een focus op de jeugd door sport, voeding en bewegen. Daarin werk ik onder andere samen met de Samenwerkende Gezondheidsfondsen (SGF) die ook een belangrijke partij zijn bij de beweging naar een rookvrije generatie. Zij nemen deze ervaring ook mee.
Bent u bereid werk te maken van sobere verpakkingen, gezonde alternatieven en een verbod op reclame en marketing voor frisdrank gericht op jongeren?
Aanvullende maatregelen op het preventieakkoord werk ik de komende tijd nog uit, waar mogelijk samen met de NPA tafel overgewicht en waar nodig daarbuiten. Om de dagelijkse voedselomgeving gezonder te maken, verken ik de wettelijke mogelijkheden om een gezonde voedselomgeving te bevorderen. Hiermee zouden we ook eventuele regels kunnen stellen met betrekking tot ongezonde drank-, snoep- en snackautomaten in bijvoorbeeld de schoolomgeving of beperken van marketing van ongezonde producten gericht op kinderen. Ik hoop uw Kamer voor de zomer te informeren over de aanvullende maatregelen.
Er zijn naast gewoon kraanwater al diverse gezonde alternatieven beschikbaar. Producenten zetten hier onder invloed van marktvraag en afspraken al op in. Ook bestaat er een Reclamecode voor Voedingsmiddelen met zelfreguleringsafspraken over marketing voor ongezonde producten gericht op kinderen.
Bent u bereid in overleg met het onderwijsveld ervoor te zorgen dat er geen frisdrank wordt verkocht op scholen en dat (flits)bezorgers niet worden toegestaan op het schoolplein?
Wat mij betreft moeten we erop alert zijn dat bepaalde maatregelen, zoals een verbod op (flits)bezorgers, er voor kunnen zorgen dat het probleem zich verplaatst naar buiten de schoolgrenzen. Een samenwerking tussen scholen, gemeenten, en voedselaanbieders rond scholen is daarom noodzakelijk. Dit is toegepast in de pilot Gezonde Schoolomgeving4. JOGG gaat deze pilot opschalen om meerdere gemeenten met deze aanpak te ondersteunen.
Daarnaast kijk ik in de verkenning die ik in antwoord 10 noem hoe ik gemeenten juridische handvatten kan bieden om de voedselomgeving, onder andere rond de school, gezonder te maken.
Wanneer kan de Kamer het voorstel om gemeenten meer instrumenten te geven voor het creëren van een gezonde voedselomgeving verwachten?2
Ik werk de komende tijd mijn aanpak op het gebied van overgewicht en voeding verder uit. Het gezonder maken van de voedselomgeving is daar een belangrijke pijler in. Het bieden van juridische handvatten aan gemeenten zie ik als een onderdeel hiervan. Ik hoop uw Kamer hier voor de zomer over te informeren.
Wanneer kan de Kamer het voorstel voor een belasting op suikerhoudende dranken verwachten?3
De aanpassing van de verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken zal meelopen in het pakket Belastingplan 2023 dat met Prinsjesdag aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Kunt u deze vragen een-voor-een en voorafgaand aan het commissiedebat over leefstijlpreventie op 24 maart 2022 aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Luchtvaartonderzoek houdt vliegherrie buiten beeld, waarschuwt GGD’ |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Luchtvaartonderzoek houdt vliegherrie buiten beeld, waarschuwt GGD»?1
Ja
Wat is uw reactie geweest op de dringende oproep die de Gemeentelijke Geneeskundige Diensten (GGD’en) samen hebben gedaan over de foutieve wijze waarop geluidsoverlast van de luchtvaart wordt meegenomen in de maatschappelijke kosten-batenanalyses (MKBA)?
Zoals het artikel in Trouw aangeeft heeft de GGD GHOR Nederland op 14 januari 2022 een brief gestuurd waarin wordt opgeroepen specifieke waarderingskengetallen voor geluidhinder in de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s te laten toevoegen. Het is inderdaad van belang dat geluidhinder op goede wijze wordt meegenomen in MKBA’s. Uit het advies van de opstellers van de werkwijzer wordt duidelijk dat hiervoor over de relatie tussen geluidbelasting en ervaren hinder meer kennis moet worden ontwikkeld. Dat wordt in gang gezet en daarbij zal ook aandacht besteed worden aan het in geld waarderen van geluidhinder conform de aanbeveling hierover in de onderzoeksagenda bij de werkwijzer. Alle nieuwe inzichten en zienswijzen, dus ook die van de GGD GHOR Nederland, worden daarbij betrokken.
Kunt u aangeven waarom de MKBA nog altijd afwijkt van de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), zeker gegeven het feit dat de WHO expliciet waarschuwt dat ook met de WHO-normen er nog «ernstige hinder en slaapverstoring» is?
Het kabinet heeft nog geen inhoudelijk standpunt bepaald inzake de doorwerking in het geluidbeleid van de publicatie «Environmental Noise Guidelines for the European Region» van de WHO. De opstellers van de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s hebben dit als uitgangspunt genomen en aansluiting gezocht bij de grenswaarden zoals die thans in beleid, wet- en regelgeving over luchtvaart worden gehanteerd.
Is door uw ministerie op enigerlei wijze invloed uitgeoefend op de geluidsnormering of werkwijze die in de MKBA is opgenomen? Zo ja, op welke manier?
Nee, het ministerie heeft geen invloed uitgeoefend op de in de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s opgenomen geluidnormen. Tijdens de totstandkoming van de werkwijzer was het ministerie, naast het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) en de planbureaus PBL en CPB, vertegenwoordigd in de begeleidingsgroep. Ambtelijke reacties op conceptstukken in een dergelijk traject beperken zich tot controle op de feiten op het gebied van huidige wet- en regelgeving en staand beleid. Voorgaande is gebruikelijk om te voorkomen dat er onjuistheden in definitieve rapporten staan.
Kunt u aangeven wat het verschil zou zijn (in euro’s) wanneer bijvoorbeeld voor Schiphol (met relatief veel woningen en geplande woningen in de omgeving) gerekend wordt met de MKBA-normen of wanneer gerekend wordt met de WHO-normen?
De WHO adviseert in «Environmental Noise Guidelines for the European Region» om de blootstelling van woningen aan een geluidbelasting te beperken tot maximaal 45 dB Lden. In de werkwijzer luchtvaartspecifieke MKBA’s wordt een geluidwaarderingstabel als richtlijn meegegeven waarbij de geluidbelasting per persoon een bepaalde kostprijs krijgt. Deze geluidwaarderingstabel loopt tot 50 dB Lden. Zolang aanvullend onderzoek naar lagere waarden niet is uitgevoerd, kan het verschil niet worden bepaald. De opstellers van de werkwijzer gaven aan dat bij de toepassing van de methode gebruikt in het Verenigd Koninkrijk, en waarop de geluidwaarderingstabel is gebaseerd, geen berekeningen worden uitgevoerd onder de 50 dB Lden.
Daarnaast zijn het WHO-advies, MKBA’s en de m.e.r. allemaal middelen om te komen tot besluitvorming rondom luchthavens die zoveel mogelijk verschillende factoren in beeld brengen. Een van de redenen om een verscheidenheid aan ondersteunende middelen voor besluitvorming in te zetten, is juist dat een eenvoudige rekensom in enkel euro’s onvoldoende recht doet aan de complexiteit van een situatie. Daar waar de uitkomsten van berekeningen in verschillende richtingen wijzen, zal altijd een bestuurlijke afweging moeten worden gemaakt die rekening houdt met alle (tegenstrijdige) belangen.
Vindt u uw Werkwijzer Luchtvaartspecifieke MKBA’s nog geloofwaardig, nu er naast de terechte kritiek op de reistijdberekening (die altijd veel te positief uitvalt voor de luchtvaartsector) nu ook terechte kritiek is op de geluidsberekeningen (die wederom altijd te positief uitvallen voor de luchtvaartsector)?
Zoals PBL en CPB in de beoordelingsbrief2 zeggen is de in juli 2021 gepubliceerde werkwijzer een adequate leidraad voor het opstellen van luchtvaartspecifieke MKBA’s. De werkwijzer is een belangrijke stap geweest om meer duidelijkheid te scheppen over uitgangspunten en methodieken om luchtvaartspecifieke MKBA’s zo consistent en goed mogelijk uit te voeren. Het is van belang om te beseffen dat de werkwijzer een eerste versie is en dat deze op een aantal punten nog verbeterd kan worden, omdat op een aantal onderdelen nog aanvullend onderzoek nodig is. Die verbeterpunten staan ook genoemd in de werkwijzer en de daarbij gevoegde onderzoeksagenda. Waar verbeteringen mogelijk zijn heeft het consortium in de werkwijzer voorlopige aanbevelingen opgenomen en gevoeligheidsanalyses voorgesteld. Overigens is het goed om daarbij te benadrukken dat de werkwijzer naast aanbevelingen over reistijd- en geluidhinderwaarderingen ook aanbevelingen over berekening van andere welvaartskosten en -baten bevat en dat ook die in de onderzoeksagenda aan bod komen.
De uitvoering van de onderzoeksagenda is inmiddels gestart. Zo voert het KiM momenteel onderzoek naar reistijdwaarderingen uit. De uitvoering van de onderzoeksagenda zal tot aanvullende inzichten leiden. Op basis daarvan zal er een volgende, verbeterde versie van de werkwijzer opgesteld worden. Daarbij wordt gestreefd naar zo breed mogelijke consensus bij deskundigen. Zoals PBL en CPB ook aangeven in hun kwaliteitstoets op de werkwijzer blijft het tot die tijd de taak van elke MKBA-opsteller om de meest recente kennis over input en methodes voor MKBA’s in de uitwerking mee te nemen. Waar nodig kan met gevoeligheidsanalyses gewerkt worden om aan te geven wat andere aannames betekenen voor de robuustheid van de analyse.
Kunt u zich voorstellen dat hierdoor het beeld ontstaat dat alle uitgangspunten zo gekozen zijn dat deze positief uitvallen voor de luchtvaart (en negatief voor omwonende, natuur, klimaat, milieu etc.)?
Benadrukt moet worden dat het beeld niet correct is dat er bewust zou zijn gekozen voor uitgangspunten die altijd positief zouden uitvallen voor de luchtvaart en negatief voor klimaat en leefomgeving. De werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s kent een integrale aanpak en is op een verantwoorde onafhankelijke en wetenschappelijke wijze tot stand gekomen. De uitbesteding is geheel volgens de regels van betrokkenheid als opdrachtgever bij onafhankelijk onderzoek in de Gedragscode Integriteit Rijk verlopen3. De onderzoeksbureaus die de werkwijzer hebben opgesteld zijn onafhankelijk en beschikken over uitgebreide kennis en ervaring met MKBA-onderzoek op het gebied van luchtvaart. De voortgang van het onderzoek en de opstelling van de werkwijzer is bewaakt door een begeleidingsgroep waarin de planbureaus CPB en PBL (onder meer vertegenwoordigd door de auteurs van de Algemene MKBA-leidraad uit 2013) alsmede experts op het gebied van MKBA’s van het KiM waren vertegenwoordigd. Naast literatuurstudie en analyse heeft het consortium veel uiteenlopende experts geïnterviewd, waaronder de relevante andere instituten en adviesbureaus met kennis op het gebied van luchtvaartspecifieke MKBA’s. Na oplevering is de werkwijzer volgens voorschrift door het PBL en het CPB getoetst aan hun Algemene MKBA-leidraad. De conclusie van deze toets was dat de werkwijzer een adequate leidraad is voor het opstellen van luchtvaartspecifieke MKBA’s. De kwaliteitstoets is samen met de werkwijzer aan de uw Kamer gezonden4.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet de (luchtvaarts)geluidhinder meegenomen wordt? En hoe daarbij omgegaan wordt met geluidscumulatie van verschillende bronnen? Geeft dat naar uw mening een compleet en correct beeld?
De wijze waarop de geluidhinder als gevolg van luchtvaart wordt meegenomen in de Omgevingswet is uitgebreid beschreven in een Kamerbrief.5 De wijze waarop wordt omgegaan met geluidcumulatie van verschillende bronnen is onderdeel geweest van een impactanalyse waarover acht onderzoeksrapporten zijn verschenen die bij genoemde Kamerbrief zijn gevoegd. Deze geven naar de mening van het kabinet een compleet en correct beeld.
Kunt u zich herinneren dat uw voorganger (Cora van Nieuwenhuizen) zich expliciet ten doel had gesteld om «het vertrouwen van omwonenden weer te herstellen»? Deelt u dat doel?
Het is altijd belangrijk dat omwonenden rondom luchthavens, reizigers, en luchtvaartsector hun vertrouwen in het gevoerde luchtvaartbeleid behouden en als dit verloren is gegaan, dit vertrouwen weer te herstellen. Het ministerie spreekt regelmatig met belanghebbenden in het kader van beleidsvorming op het gebied van luchtvaart, ook naast de formele wettelijk vereiste betrokkenheid.
Kunt u zich voorstellen dat dit soort rekentrucs niet bijdragen aan het herstellen van het vertrouwen?
Er is geen sprake van rekentrucs. Wel is het te betreuren dat de integriteit van de werkwijzer voor luchtvaartspecifieke MKBA’s en de totstandkoming daarvan sinds de publicatie ten onrechte in twijfel wordt getrokken, want daar is het vertrouwen niet bij gebaat.
Het op straat zetten van alleenstaande gezinnen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kinderen dreigen dakloos te worden door strikt beleid van gemeenten tegenover alleenstaande ouders»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Welke oorzaak ziet u voor de observatie van Defence for Children dat zij de afgelopen twee jaar ruim honderd zaken ontvingen van kinderen die dakloos dreigden te raken, terwijl dat tot vijf jaar geleden nauwelijks voorkwam?
Regelmatig ontstaan huisvestingsproblemen voor kinderen doordat ouders er na een relatiebreuk niet in slagen snel andere woonruimte te vinden op de krappe woningmarkt. De afgelopen jaren is de woningnood toegenomen. Dit heeft verschillende oorzaken. Ook echtscheiding speelt hier een rol, want waar je eerst één woning nodig had voor één gezin, heb je na een echtscheiding twee huizen nodig voor datzelfde (voorheen) gezin. In 2021 was er in Nederland een tekort aan 279.000 woningen, met name in het betaalbare segment.
Gemeenten gaan over de woonruimteverdeling. Zij hebben op basis van de Huisvestingswet 2014 de bevoegdheid om urgentiecategorieën aan te wijzen voor de toewijzing van woonruimten. Hier kunnen zij ook de doelgroep gescheiden ouders met kinderen in opnemen. Gemeenten en woningcorporaties hebben te maken met veel concurrerende wensen voor de slechts beperkte beschikbare woonruimte. Voorrang geven aan het ene huishouden, betekent langer wachten voor een ander huishouden.
Om in de huisvestingsbehoefte, waaronder van de groep gescheiden ouders en hun kinderen, te voorzien, zijn er meer woningen nodig. Daarom zet de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zich in voor het sneller realiseren van meer woningen. In de eerste helft van maart 2022 presenteert hij de Nationale Woon- en Bouwagenda, later dit voorjaar volgt de uitwerking van het programma «Een thuis voor iedereen» gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen. De Nationale Woon- en Bouwagenda gaat in op de gewenste versnelling van het aantal te bouwen woningen en de wijze waarop de woningvoorraad kan worden aangepast op de woonwensen.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat een kwart van de gemeenten geen voorrang geeft aan alleenstaande ouders en bijna de helft van de gemeenten wijst naar de andere ouder zonder rekening te houden met het kind?
Het woonbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van de verdeling van woonruimte, is decentraal belegd. Gemeenten die schaarste aan woonruimte hebben kunnen een huisvestingsverordening toepassen, met een urgentiebepaling. De gemeenten kunnen hierin categorieën mensen aanwijzen die met voorrang worden gehuisvest. Zoals gezegd is het noodzakelijk dat het aantal betaalbare woningen toeneemt, om toenemende concurrentie tussen woningzoekenden te voorkomen.
In de zomer van 2021 nam uw Kamer de motie Koerhuis aan, die de regering verzoekt onderzoek te doen naar kinderen van gescheiden ouders die extra kwetsbaar zijn doordat zij niet altijd als urgentie-categorie worden aangewezen (Kamerstuk 32 847, nr. 749). Momenteel laat de Minister voor VRO daarom onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens dat kinderen op straat zetten in strijd is met het kinderrechtenverdrag? Wat gaat u doen om dit te allen tijde te voorkomen?
Volgens het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) moet het belang van het kind altijd voorop staan, waarbij ook recht gedaan moet worden aan een toereikende levensstandaard waar het recht op onderdak (artikel 27 IVRK) en het recht op gezinsleven (artikel 9 IVRK) onder vallen. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind (artikel 18.1 IVRK) en hebben het recht op ondersteuning van de overheid. Alle inspanningen dienen in de eerste plaats erop gericht te zijn dat de jeugdige bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren, of eventueel bij naaste familieleden kan worden ondergebracht. In brede zin zetten we met de aanpak van dakloosheid onder andere in op het voorkomen van huisuitzettingen (van gezinnen) en vroegsignalering. Het Kabinet heeft structureel 65 miljoen vrijgemaakt voor de aanpak van dakloosheid bovenop de reguliere middelen van 385 miljoen voor de maatschappelijke opvang waarmee ingezet wordt op preventie van dakloosheid, vernieuwing van de opvang en wonen met begeleiding.
Bent u bekend met signalen uit gemeenten waar ouders die dakloos dreigen te raken, geadviseerd worden hun kinderen vrijwillig uit huis te laten plaatsen?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Ook een vrijwillige uithuisplaatsing is een uiterst middel en zal alleen aan de orde zijn wanneer dit in het belang van het kind is. Als ouders bijvoorbeeld dakloos dreigen te raken, dient alles in het werk te worden gesteld (zoals ambulante zorg, praktische steun en hulp, inzet vanuit het netwerk) om de noodzaak van een uithuisplaatsing te voorkomen.
Bent u bekend met signalen dat ouders ook bedreigd worden met ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing als gevolg van dak- of thuisloosheid?
Deze signalen zijn mij niet bekend. Van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel wordt afstand genomen. Dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. Het proces van vrijwillige hulp en van gedwongen hulp dient steeds in transparantie en in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen plaats te vinden.
Alleen het hebben van huisvestingsproblemen vormt geen grond voor een ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing. Een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, kan alleen worden ingezet wanneer is aangetoond dat er enerzijds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging of veiligheidsrisico van een kind en anderzijds ouders geen gebruik willen of kunnen maken van vrijwillige hulpverlening. Vaak betreft het een gezin dat te maken heeft met een stapeling van problemen op verschillende terreinen. Het is wel mogelijk dat huisvestingsproblemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een thuissituatie. Bescherming, hulp en/of steun aan het gezin is in dergelijke situaties gericht op het behandelen, opheffen of verminderen van problemen in het gezin, waardoor de situatie kan stabiliseren en een eventuele kinderbeschermingsmaatregel kan worden beëindigd.
Hoe vaak komen situaties zoals genoemd onder vragen 5 en 6 per jaar voor in de afgelopen vijf jaar?
Deze situaties zijn ons niet bekend, er zijn dus ook geen cijfers beschikbaar.
Hoe verhoudt een dergelijk dreigement voor een jeugdbeschermingsmaatregel als gevolg van dak- of thuisloosheid zich met nationale en internationale wet- en regelgeving?
Zoals ook gesteld in het antwoord op vraag 5 wordt van de kwalificatie dat de jeugdbescherming zou «dreigen» met de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel afstand genomen. Nogmaals, dat is niet hoe de jeugdbescherming werkt. De nationale en internationale wetgeving ter bescherming van de rechten van het kind en de ouders zijn onverkort van kracht. Ouders hebben het recht en de plicht om hun kind op te voeden en de jeugdige heeft het recht om door de eigen ouders te worden opgevoed (artikel 7 IVRK; artikel 247.1 BW). Een kinderbeschermingsmaatregel is alleen op zijn plaats wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd (artikel 255 lid 1 BW) en het kind in een onveilige situatie opgroeit. Het kind heeft recht op een gezinsleven en een toereikende levensstandaard en daarmee op onderdak (IVRK artikel 9 en 27).
Welke invloed heeft het op de rechtspositie van de ouder wanneer zij onder druk kiezen voor een vrijwillige uithuisplaatsing?
Ouders en jeugdigen worden in het proces voorafgaand aan een vrijwillige uithuisplaatsing zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken (artikelen 3.1, 3.2, 9.1 en 12 IVRK). Elke vorm van druk op ouders bij een vrijwillige uithuisplaatsing is niet acceptabel. Een vrijwillige uithuisplaatsing betekent dat er sprake is van een uithuisplaatsing zonder een door de kinderrechter verplichte opgelegde kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de ouders het gezag hebben en niets in hun rechtspositie is gewijzigd indien er sprake is van vrijwillige uithuisplaatsing. Ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) beslissen zelf tot een vrijwillige uithuisplaatsing. Dit kan mede op advies zijn van en in overleg met bijvoorbeeld familie, jeugdzorg of de gemeente. In die situatie zijn er omstandigheden als gevolg waarvan ouders (en kind) zelf vinden dat ze (tijdelijk) de zorg voor hun kind niet kunnen dragen. Een kind kan dan verblijven bij een familielid, in een pleeggezin, een gezinshuis of in een behandelkliniek. Dit kan fulltime zijn, alleen in weekenden of voor een aantal dagen in de week. De inzet van een vrijwillige uithuisplaatsing is er ook op gericht dat ouders zelf weer de verantwoordelijkheid over de verzorging en opvoeding van het kind kunnen dragen. Een beslissing om een vrijwillige uithuisplaatsing weer ongedaan te maken en het kind weer volledig bij de ouders te laten opgroeien, wordt door de ouders (en de jeugdige boven zestien jaar) genomen. Eventueel in samenspraak met het netwerk en/of betrokken professionals.
Welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen houdt verband met huisvestingsproblematiek?
Dit is niet bekend. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd.
Bij welk deel van de (vrijwillig) uithuisgeplaatste kinderen was huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden om kinderen uit huis te plaatsen?
Dit is niet bekend. Zie ook antwoord op vraag 6 over de inzet van een kinderbeschermingsmaatregel.
Bent u van mening dat er direct gekeken moet worden naar terugplaatsing van kinderen, als huisvestingsproblematiek de enige of doorslaggevende reden was voor een beschermingsmaatregel en de ouder vervangende woonruimte heeft gevonden?
Voor de beantwoording van deze vraag kan ik enkel aangegeven dat de huisvestingsproblematiek geen wettelijke grond vormt voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Wat gaat u doen tegen het feit dat gemeenten in dit soort gevallen slechts naar de positie van de ouders kijkt in plaats van naar de positie van het kind?
In algemene zin ben ik van mening dat de gemeente de totale gezinssituatie in ogenschouw moet nemen bij de beoordeling van huisvestingsvraagstukken, waarbij de belangen van kinderen zwaar wegen. Het is aan gemeenten om hierin de juiste afweging te maken. Zoals eerder aangegeven bij beantwoording van vraag 2 en 3, is de verdeling van woonruimte belegd bij gemeenten. Zij kunnen deze doelgroep als urgentiecategorie opnemen in hun huisvestingsverordening.
Als er geen verordening is, dan is woonruimteverdeling en dus ook huisvesting van urgente groepen belegd bij woningcorporaties. Zij kunnen naast het belang van de ouders, ook het ontwikkelbelang van kinderen meewegen bij beslissingen rondom huisvesting. De Kinderombudsman vroeg eind 2020 in het rapport «Ongehoord! De onzichtbaarheid van kinderen met huisvestingsproblemen» aandacht voor huisvestingsproblematiek van kinderen. Zij doet hierin de aanbevelingen om het belang van kinderen structureel te betrekken bij beslissingen rondom huisvestingsproblemen en om huisvesting te betrekken in de ontwikkeling van het integrale armoedebeleid. Het stappenplan «Het beste besluit voor het kind bij huisvestingsproblemen» dat de Kinderombudsman ontwikkelde voor gemeenten en woningcorporaties, kan urgentiecommissies daarbij helpen.
Zoals eerder benoemd, laat de Minister voor VRO in navolging van een motie van lid Koerhuis onderzoek doen naar de wijze waarop in Nederland de woningtoewijzing door woningcorporaties wordt gedaan als sprake is van urgentie. De resultaten worden voor de zomer met uw Kamer gedeeld.
Hoe borgt u het recht van kinderen, op grond van het VN-Kinderrechtenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op onderdak en recht op bescherming tegen inbreuk op hun gezinsleven, in het licht van de genoemde signalen?
Ieder kind heeft recht op onderdak en gezinsleven (IVRK artikel 9 en 27). Wanneer het de ouders niet lukt hun kinderen een toereikende levensstandaard te bieden, kunnen zij in aanmerking komen voor opvang en begeleiding op basis van de Wmo2015. Het is aan gemeenten om te beoordelen of ze daar recht op hebben en om vanuit het recht van het kind passende hulp en opvang te realiseren in geval van nood.
Uithuisgeplaatste kinderen en het toeslagenschandaal |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jeugdzorgkenner: Kans op terugplaatsing kinderen toeslagenouders «vrijwel nihil»»?1
Ja.
Klopt het dat na de «aanvaardbare termijn» (een half jaar voor jonge kinderen een jaar voor oudere kinderen) kinderen volgens de geldende richtlijn in principe niet worden teruggeplaatst? Zo nee, hoeveel kinderen zijn het afgelopen jaar dan teruggeplaatst na de aanvaardbare termijn?
De richtlijn «Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming» geeft professionals onderbouwde aanbevelingen voor besluiten over uithuisplaatsing of terugplaatsing. Belangrijk uitgangspunt bij deze besluiten is het ontwikkelingsperspectief van het kind. Met de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (2015) heeft het ontwikkelingsperspectief van het kind een centrale positie gekregen in de rechtsgronden voor de ondertoezichtstelling en gezagsbeëindigende maatregel met het «aanvaardbare termijn-criterium». De aanvaardbare termijn verwijst naar de periode van onzekerheid die een kind kan overbruggen met betrekking tot de vraag waar hij verder zal opgroeien zonder schade op te lopen in zijn ontwikkeling. De richtlijn biedt ondersteuning hiervoor. De in de richtlijn genoemde termijnen zijn indicatief. Verlenging van de aanvaardbare termijn is ook mogelijk, bijvoorbeeld als ouders groei laten zien in het herstellen van de veiligheid maar de inschatting is dat zij daar nog langer de tijd voor nodig hebben.
Als de verwachting is dat ouders niet in staat zijn om, binnen een voor het kind aanvaardbare termijn, de opvoeding en verzorging weer op zich te kunnen nemen, dan doet de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) onderzoek om te bezien of en welke maatregelen voor het kind nog nodig en passend zijn.
Op dit moment zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak kinderen na een uithuisplaatsing worden teruggeplaatst bij hun ouders. Mijn ministerie bespreekt met Jeugdzorg Nederland en de RvdK hoe de registratie kan worden verbeterd. Bij de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugd van juni 2022 zullen wij uw Kamer informeren over de voortgang.
Met hoeveel van de kinder/ouder-paren, waarvan in oktober bleek dat 1115 kinderen uithuisgeplaatst waren en waarvan het aantal hoger kan zijn, aangezien alleen gedwongen uithuisplaatsingen zijn meegenomen vanaf 2015 en waarvan waarschijnlijk niet iedere uithuisplaatsing in zijn geheel door het toeslagenschandaal is veroorzaakt, is er nu – vijf maanden later – contact en wordt er gesproken over mogelijkheden van hereniging?
Het ondersteuningsteam is nog in opbouw en pas sinds medio januari kleinschalig gestart. Sinds medio januari is er contact met twaalf gedupeerde ouders waarbij in totaal 25 kinderen zijn betrokken. Gegeven de korte tijd dat deze ouders begeleid worden, is het nog te vroeg om daar nu al over terug te koppelen. Ik verwacht dat het ondersteuningsteam vanaf 1 april landelijk beschikbaar zal zijn. Vanaf dat moment zal hieraan ook breed bekendheid worden gegeven en verwacht ik dat meer ouders een beroep zullen doen op het ondersteuningsteam. In mijn brief van 22 februari jl. heb ik u toegezegd u hierover eind maart nader te informeren.
Naast de inzet van het ondersteuningsteam, zijn Gecertificeerde Instellingen, de RvdK en gemeenten extra alert op situaties waarin de toeslagenaffaire speelt. Enkele Gecertificeerde Instellingen hebben aparte teams ingericht om samen met gemeenten de situaties van de betreffende ouders en kinderen opnieuw te beoordelen en te bezien hoe extra hulp de levensomstandigheden kunnen verbeteren. Wij hebben geen zicht op het aantal gedupeerde ouders en/of kinderen waarmee in dat kader contact is en of in die gevallen gesproken wordt over de mogelijkheden van hereniging.
Overigens leidt de aanpak niet in alle gevallen tot hereniging. De mogelijkheid voor hereniging is afhankelijk van veel factoren waarbij het belang, het perspectief en de stem van het kind centraal staan. Het zicht op hereniging is een mogelijke uitkomst van de aanpak. Zoals gebruikelijk kan dit pas worden gerealiseerd als de veiligheid of ontwikkeling van het kind niet langer in het geding is.
Hoeveel van deze 1115 kinderen zijn vijf maanden na het bekend worden met hun ouder(s) herenigd, door terugplaatsing of in ieder geval met de start van een traject dat daarop gericht is?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Is het u bekend dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) geen individuele klachtzaken van ouders in behandeling neemt, maar ouders verwijst naar de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) of de klachtencommissie van de gecertificeerde instelling?
Ja. In de Jeugdwet is vastgelegd dat de instelling waar de klacht op ziet in de eerste plaats voor de klachtafhandeling verantwoordelijk is. De IGJ behandelt zelf geen individuele klachten. Het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ), onderdeel van de IGJ, geeft informatie en advies bij vragen of klachten over de kwaliteit van zorg. Wanneer burgers zich bij het LMZ melden, zet deze zich in om hen te ondersteunen door eventuele vragen te beantwoorden en mee te denken over vervolgstappen. Dit kan onder andere zijn het verwijzen naar de reguliere behandelwijze van klachten bij de instelling. Ouders kunnen zich hierin laten bijstaan door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), voor informatie, advies of ondersteuning.
Klachten kunnen voor de IGJ aanleiding zijn om een toezichtsonderzoek bij een instelling te doen of een thematisch toezicht uit te voeren.
Is het u bekend dat ouders door de zeer stringente regels van het SKJ het nagenoeg onmogelijk gemaakt wordt om klachten in te dienen; tal van klachten worden reeds in het voorportaal afgewezen en sinds 1 oktober jl. kunnen er nog slechts vijf klachtonderdelen worden ingediend?
Ik deel de mening niet dat het ouders nagenoeg onmogelijk wordt gemaakt om klachten in te dienen bij het SKJ.
In het voorportaal wordt getoetst of een klacht voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt. Het SKJ heeft daarbij juist veel oog voor de bescherming van klagers. Omdat het ingewikkeld kan zijn om een klacht helder te formuleren en met feiten te onderbouwen, wordt een klager vaak benaderd door het SKJ met advies om de klacht beter te formuleren zodat de klacht voor inhoudelijke behandeling in aanmerking kan komen. Als dit de klager zelf niet lukt, wordt die doorverwezen naar professionele ondersteuning van bijvoorbeeld het AKJ.
Het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen is niet bedoeld om de positie van de klager te beperken. De verwachting is dat dit ontlastend is voor zowel klager als beklaagde omdat zij beiden vaak erg veel tijd en moeite in het klachtproces steken. Klagers mogen in beginsel nog steeds zo veel klachten indienen als ze willen. Eén klacht mag evenwel uit vijf onderdelen bestaan. De ervaring van het tuchtrechtcollege leert dat het omschrijven van vijf klachtonderdelen volstaat om helder te krijgen of een professional volgens de beroepscode of richtlijnen juist heeft gehandeld. Het terugbrengen van het aantal klachtonderdelen is met alle belangrijke partijen in het jeugddomein, waaronder ervaringsdeskundigen, afgestemd. Ook het cliëntperspectief is dus meegenomen.
Is het u bekend dat wanneer ouders, conform het advies van de Inspectie, eerst alle mogelijke klachtprocedures succesvol hebben doorlopen en waarbij er vervolgens door de gecertificeerde instellinggeen gevolg wordt gegeven aan de gegrond verklaarde klachten, de Inspectie dan nog steeds volstaat met de mededeling dat zij geen individuele klachten in behandeling neemt? Acht u dat aanvaardbaar?
Als ouders niet tevreden zijn over het handelen van (medewerkers van) een Gecertificeerde Instelling, dan kunnen zij daar een klacht indienen. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door een onafhankelijke klachtencommissie. Nadat de uitspraak van de klachtencommissie is ontvangen, deelt de Gecertificeerde Instelling binnen een maand schriftelijk aan de klager en de klachtencommissie mee of naar aanleiding van de uitspraak maatregelen worden genomen. Uitspraken van een klachtencommissie zijn niet bindend. Als de klager niet tevreden is over de wijze waarop de klacht door de Gecertificeerde Instelling wordt afgehandeld, dan kan de klager zich wenden tot de Nationale ombudsman of de Kinderombudsman.
Indien sprake is van ernstige ethische of vakinhoudelijke verwijten die zien op een individuele geregistreerde jeugdprofessional, kan er een klacht bij het SKJ worden ingediend. Als een klager zich niet kan vinden in de beoordeling door het College van Toezicht van het SKJ, dan kan de klacht nog worden voorgelegd aan het College van Beroep.
Klagers kunnen zich in al deze (tucht)klachtprocedures laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het AKJ.
Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is toegelicht, behandelt de IGJ zelf geen individuele klachten. Klachten kunnen voor de IGJ wel aanleiding zijn om een toezichtsonderzoek bij een instelling te doen of een thematisch toezicht uit te voeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel individuele zaken er het afgelopen jaar zijn ingediend door ouders en hoeveel van die ingediende zaken door de Inspectie in behandeling zijn genomen?
In 2021 zijn bij de Inspectie JenV vijf meldingen van burgers geregistreerd op het domein jeugd. Deze meldingen bevatten geen informatie die er op wijst dat deze zijn ingediend door personen behorend tot de groep gedupeerden kinderopvangtoeslagenaffaire. Er werden in de periode van 2017 tot 2020 negentien melding gedaan op het domen jeugd. Deze meldingen bevatten evenmin informatie die er op wijst dat deze door gedupeerden zijn ingediend.
De Inspectie JenV heeft alle meldingen uit 2021 afgehandeld. De Inspectie
JenV kijkt naar brede ontwikkelingen binnen het systeem van (in dit geval) de jeugdbescherming. Individuele casuïstiek kan aanleiding geven om te bekijken of er relevante brede ontwikkelingen of rode draden zijn die de Inspectie JenV nader moet onderzoeken, tenzij zo ernstig of maatschappelijk ontwrichtend dat incidentonderzoek aangewezen is. Gegeven de inhoud van casuïstiek heeft zij ten aanzien van de meldingen uit 2021 niet hoeven ingrijpen op instellingsniveau volgens de middelen die zij daartoe ter beschikking heeft.
De Inspectie JenV heeft begin 2022 contact gehad met een door de toeslagenaffaire gedupeerde ouder van wie het kind uit huis is geplaatst. De Inspectie JenV heeft deze ouder uitgelegd dat zij in deze individuele gevallen niet bevoegd is om op te treden. Zij heeft de ouder daarom doorverwezen naar onder meer de gemeente. Die is immers aangewezen om ouders bij uithuisplaatsingen op diverse manieren bij te staan.
Het LMZ van de IGJ heeft in 2021 ruim 750 contacten gehad met jeugdigen, hun (groot)ouders en/of andere betrokkenen over jeugdhulp. Dit varieert van vragen over jeugdhulp tot meldingen over instellingen of opgelegde maatregelen. Bijna een kwart hiervan had betrekking op uithuisplaatsingen. Nadere analyse toont dat bij zeven contacten ouders aangaven te maken hebben gehad met de toeslagenaffaire.
Van de ruim 750 contacten over jeugdzorg hebben er ongeveer veertig geleid tot een toezichtsonderzoek bij een jeugdzorgaanbieder. Bij deze veertig zijn verschillende interventies ingezet, zoals het voeren van een gesprek met de instelling, het verzoek aan de instelling om intern onderzoek uit te voeren, of het uitvoeren van een eigenstandig onderzoek door de IGJ.
De informatie uit de contacten wordt ook gebruikt bij uitvoering van het risicogestuurde toezicht. Zo hebben signalen van burgers over de jeugdbescherming in brede zin eind vorig jaar mede geleid tot het besluit van de inspecties om in de eerste helft van 2022 een thematisch toezicht uit te voeren naar de kwaliteit van het feitenonderzoek bij gedwongen uithuisplaatsingen.
Kunt u, voor zover er door de Inspectie individuele zaken in behandeling zijn genomen, aangeven in hoeveel zaken de Inspectie heeft ingegrepen? Zo ja, wat heeft de Inspectie in die gevallen concreet gedaan?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Welke bevoegdheden heeft de Inspectie wanneer ouders klagen over een lopende casus?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven, wanneer na onderzoek van de Inspectie zou blijken dat een Gecertificeerde Instelling in een lopende zaak ernstig tekort is geschoten, welke middelen de Inspectie ten dienste staan om de gecertificeerde instelling te bewegen tot onmiddellijk handelen?
De IGJ en de Inspectie JenV zijn aangewezen als toezichthouders die toezien op de naleving van de Jeugdwet. Hierbij heeft de wetgever verduidelijkt dat de Inspectie JenV toezicht houdt op de kwaliteit waar het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft. Bij samenwerking tussen IGJ en Inspectie JenV geldt dat het primaat bij de IGJ ligt, tenzij het dus de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft. De taakverdeling tussen de inspecties laat evenwel elke vorm van samenwerking tussen de IGJ en de Inspectie JenV, vanuit de eigen expertise, toe.
In algemene zin hebben de inspecties de bevoegdheden genoemd in artikel 9.3 Jeugdwet: een aanwijzing, bevel of tuchtklacht. Indien een krachtens artikel 9.3 gegeven schriftelijke aanwijzing of een bevel niet of onvoldoende wordt opgevolgd, bestaat de mogelijkheid om een last onder bestuursdwang op te leggen.
Ten aanzien van de bevoegdheden in algemene zin kan daarnaast worden verwezen naar de artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van de ambtenaren van de inspecties. Het gaat hier onder meer om de medewerkingsplicht, het betreden van plaatsen en het vorderen van inlichtingen.
Verder is het van belang om te vermelden dat de inspecties niet de bevoegdheid hebben om te treden in rechterlijke beslissingen.
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van een zaak die door de Inspectie in behandeling wordt genomen?
De Inspectie JenV hanteert in principe een standaardtermijn van drie weken voor een reactie op een burgermelding, maar de termijn is afhankelijk van de complexiteit van de betreffende melding.
Bij de IGJ geldt dat als er naar aanleiding van contacten met burgers een toezichtonderzoek bij een instelling wordt overwogen, burgers in principe binnen vier weken een brief met de beslissing van de IGJ krijgen. Wanneer toezichtsonderzoek nodig is, is de doorlooptijd afhankelijk van de omvang en de aard van de melding.
Wanneer uit onderzoek van de Inspectie blijkt dat er fundamentele zaken misgaan in een dossier, welk mandaat heeft de Inspectie dan om direct in de situatie in te grijpen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u, gelet op de komende onderzoeksopdrachten met betrekking tot de toeslagenouders en de uithuisgeplaatste kinderen, aangeven wat de huidige werkvoorraad van de Inspectie is?
De Inspectie JenV neemt het voortouw in het onderzoek naar de rol van de jeugdbescherming bij door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen. Door de Inspectie JenV is ruim capaciteit beschikbaar gesteld voor dit onderzoeksprogramma. De IGJ heeft een adviserende rol. De beschikbaar gestelde capaciteit van de Inspecties JenV staat los van capaciteit die is gereserveerd voor het reguliere toezicht en het afhandelen van meldingen.
Kunt u aangeven op welke wijze een rapportage van de Inspectie betrokken zou kunnen worden in het oordeel van de kinderrechter. aangezien er reeds is aangegeven dat het uiteindelijk de kinderrechter is die besluit of een kinderbeschermingsmaatregel al dan niet gehandhaafd blijft en het een feit is dat de kinderrechter zich daarbij baseert op de rapportages van de Gecertificeerde Instelling?
In zijn oordeel over een (verlenging van de) kinderbeschermingsmaatregel betrekt de kinderrechter alle relevante feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het kind. Alle informatie die de kinderrechter aan de beslissing ten grondslag wil leggen, moet gedeeld en besproken worden op zitting.
De kinderrechter beslist aan de hand van de stukken en dat wat partijen op de zitting mondeling naar voren hebben gebracht over hun standpunt. Een rapport van de inspecties kan door partijen worden ingebracht. Daarnaast neemt de kinderrechter kennis van ontwikkelingen in het jeugdrecht in brede zin om de context van de beslissingen te kunnen plaatsen. Van de belangrijkste rapporten van de inspecties zal de kinderrechter, in de meeste gevallen, kennisnemen. Als de kinderrechter hierin feiten en omstandigheden relevant acht voor het kind dan zal de kinderrechter deze informatie aan de orde stellen en bespreken op zitting.
Is het u bekend dat wanneer de Inspectie met betrekking tot jeugdzorg onderzoek doet, zij daarbij doorgaans uitsluitend kijkt naar hoe de situatie is op het moment van onderzoek?
Dit is bij beide inspecties afhankelijk van de onderzoekvraag. De inspecties kijken naar de kwaliteit van de taakuitvoering op het moment van onderzoek (de huidige stand van zaken). Hierin wordt ook de context meegenomen inclusief ontwikkelingen die in het verleden kunnen liggen. Bij onderzoek naar incidenten wordt teruggekeken. Dit geldt ook voor het onderzoek naar hoe de jeugdbescherming omging met door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen.
Is het u bekend dat met betrekking tot jeugdzorg het begrip «waarheidsvinding» al sinds jaar en dag ernstig onder druk staat? Kunt u in het verlengde daarvan aangeven op welke wijze gegarandeerd is dat het aangekondigde onderzoek van de Inspectie is gebaseerd op objectiveerbare en verifieerbare feiten?
Ja, ik ben bekend met de zorgen die worden geuit over de kwaliteit van feitenonderzoek in de jeugdbescherming.2
Met het door de inspecties aangekondigde onderzoek wordt in kaart gebracht hoe door de jeugdbescherming is omgegaan met door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Het onderzoek geeft een onafhankelijk beeld van het verband tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsingen in het algemeen. Hierbij wordt (1) in kaart gebracht of gedupeerde gezinnen vaker dan andere gezinnen (en dus disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming. Vervolgens wordt (2) nagegaan waarom gedupeerde gezinnen (al dan niet disproportioneel) te maken kregen met de jeugdbescherming en of en hoe dit redelijkerwijs voorkomen had kunnen worden. Het CBS is gevraagd voor dit eerste deelonderzoek statistische gegevens aan te leveren, zodat het onderzoek objectiveerbaar en verifieerbaar is. Dit deel van het onderzoek is reeds gestart. Voor de nadere inhoud van het onderzoek verwijs ik u naar het onlangs openbaar gemaakte onderzoeksprogramma3 en het plan van aanpak van het eerste deelonderzoek4.
Aan welke maatregelen denkt u om de rechtspositie van ouders en kinderen te verbeteren?
In het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming zal een adviescommissie worden ingesteld met de opdracht om onder andere advies uit brengen over op welke wijze de rechtsbescherming en rechtspositie van kinderen en ouders versterkt moet worden in alle fases van het hulpverleningstraject. De verwachting is dat deze adviescommissie in het najaar van 2022 advies uitbrengt. Op basis van het advies zal ik komen met maatregelen om de rechtspositie en rechtsbescherming van ouders en kinderen waar nodig te versterken.
Wat is de precieze onderzoeksopdracht die de twee inspecties gekregen hebben om onderzoek te doen?
Er is geen sprake van een onderzoeksopdracht van het Rijk aan de inspecties. De inspecties hebben zelf aanleiding gevonden om het door de Inspectie JenV aangekondigde onderzoek in te stellen.
Meer informatie over het onderzoek is te vinden in de hiervoor genoemde aankondiging van het onderzoeksprogramma van de inspecties en de opzet van het eerste deelonderzoek.5
Is het u duidelijk dat het zeer ongewenst is om de twee inspecties onder wiens ogen deze misstand jaren heeft plaatsgevonden het onderzoek te laten doen en ze ook nog zelf een groot deel van de onderzoeksopdracht te laten opstellen?
Het is belangrijk dat naast de individuele begeleiding van de gedupeerde ouders en kinderen ook op systeemniveau onderzocht wordt wat er is gebeurd. Het onderzoek van de inspecties zal een onafhankelijk beeld geven van het verband tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsingen in het algemeen.
Gezien de scope van onderzoek ligt het naar ons oordeel voor de hand dat de inspecties dit onderzoek uitvoeren. De inspecties voeren toezicht uit op de bredere jeugdketen en zijn daar geen onderdeel van. Zij onderzoeken waar zich risico’s voordoen, waar het goed gaat en waar het beter kan. De inspecties zijn onafhankelijk in het doen van onderzoek en beschikken over de noodzakelijke bevoegdheden, deskundigheid en mogelijkheden om de werking van de jeugdbeschermingsketen grondig te onderzoeken. Bovendien zullen de inspecties na afronding van hun onderzoek de uitvoering van de aanbevelingen kritisch volgen en daarover zo nodig opnieuw rapporteren.
Met dit onderzoek op systeemniveau wordt zicht gekregen op de structurele werkwijze in de jeugdbeschermingsketen ten aanzien van gedupeerde ouders en kinderen. Zonder dit inzicht op systeemniveau kunnen we niet leren van het verleden. Dit leren geldt niet enkel voor de ondersteuning voor gedupeerde ouders en kinderen, maar breder voor de hele jeugdbeschermingsketen. Wij zien dit lerende aspect als een grote meerwaarde van het onderzoek zoals door de inspecties is gestart.
Voorts wijs ik u erop dat op grond van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties, een Minister de inhoud van de taakuitoefening van de inspecties niet mag beïnvloeden en de inspecties er niet van mag weerhouden om een bepaald onderzoek uit te voeren.
Kunt u de namen geven van de mensen die u voornemens bent de opdracht tot het onderzoek te geven? Kunt u voor die mensen aangeven welke betrokkenheid zij de afgelopen jaar gehad hebben bij de keten van jeugdzorg, uithuisplaatsingen etc.?
Nee, ik ben niet bereid u de namen te geven van de medewerkers (ambtenaren) van de inspecties die het onderzoek uitvoeren. Ik ben van oordeel dat, in het kader van goed werkgeverschap, het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van deze medewerkers zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid van hun persoonsgegevens.
Kunnen de volgende zaken in ieder geval meegenomen worden in de onderzoeksopdracht:2
Zoals bij de beantwoording van vraag 19 en 20 is toegelicht, is aan de inspecties geen opdracht of aanwijzing gegeven met betrekking tot het aangekondigde onderzoek. De inspecties hebben kennis genomen van de suggesties en het is aan hen om te bepalen of zij deze zullen betrekken bij het onderzoek.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er aanbevelingen komen rondom schadevergoeding (en het vaststellen van schade) en rondom de hereniging van de ouders en de kinderen
Zoals ik reeds heb aangegeven mag een Minister ingevolge de eerder genoemde Aanwijzingen inzake de rijksinspecties niet ingrijpen in de bevindingen of oordelen die uit een onderzoek volgen. Het is aan de inspecties om te bepalen of en welke aanbevelingen zij doen.
Is geborgd dat voor hun onderzoek er totale medewerking van iedereen is vereist (interviews, documenten, staatsgeheime en vertrouwelijk documenten)?
Artikel 5:20 Awb is van toepassing verklaard ten aanzien van de toezichthoudende ambtenaren. Dit betekent dat een ieder aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking dient te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. Voorts zijn de toezichthoudende ambtenaren bevoegd tot inzage in de dossiers.
Staat in de opdracht dat de onderzoekers beschikbaar dienen te zijn om met de vaste Kamercommissie te spreken en schriftelijke vragen van de commissie te beantwoorden?
Zoals bij de beantwoording van vraag 19, 20 en 22 is toegelicht, is aan de inspecties geen opdracht gegeven om onderzoek te verrichten. Het staat uw Kamer vrij om de onderzoekers uit te nodigen voor een toelichting op het onderzoek en om hen daarover nader te bevragen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden tegelijk met de voorziene brief over uithuisplaatsingen?
De beantwoording binnen twee weken is helaas niet gelukt.
De inzet van tolken in de jeugdzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u een reactie geven op de campagne «Dit is een kind en geen tolk»?
Ik kan mij goed voorstellen dat er situaties zijn waarin het onwenselijk is dat kinderen als tolk moeten optreden voor hun ouders. Daar waar het de (fysieke en/of psychische) gezondheid van ouders betreft, zal al snel sprake zijn van een onwenselijk situatie wanneer kinderen moeten tolken voor hun ouder(s). Dit zal zeker ook gelden in trajecten met ingrijpende gevolgen waar het essentieel is dat ouders en hulpverlening goed met elkaar kunnen communiceren, bijvoorbeeld bij (dreigende) uithuisplaatsingen.
Het kwaliteitsnorm «tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg» biedt zorgprofessionals een houvast in welke gevallen de inzet van een informele tolk passend is. In de kwaliteitsnorm wordt ook aandacht besteed aan de (on)mogelijkheid van het tolken door een kind.
Bent u net als uw voorganger als bewindspersoon op VWS van mening dat het onwenselijk is om minderjarigen in te zetten als tolk?1 Zo ja, vindt u ook dat deze stellingname evengoed geldt voor de situatie dat het kind zelf zorg ontvangt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat vanaf 1 januari 2022 tolken in de ggz voor volwassenen kunnen worden gedeclareerd bij de zorgverzekeraar, maar dat er voor de zorg voor kinderen en jongeren in het kader van de Jeugdwet nog geen landelijke oplossing is? Zo ja, waarom geldt dat onderscheid tussen volwassenen en jongeren en hoe beoordeelt u het risico dat er dan sprake is van een ongeoorloofd onderscheid op basis van leeftijd en herkomst?
Vanaf 1 januari 2022 is de bekostiging voor talentolken in de ggz gewijzigd. Voorheen zat de inzet van een talentolk verwerkt in de reguliere tarieven die zorgaanbieders ontvingen. Zorgaanbieders die veelvuldig met anderstaligen te maken hadden en daardoor onevenredig veel gebruik moesten maken van een tolk kwamen hierdoor soms niet uit met de tarieven.
Vanaf 1 januari 2022 heeft de NZa in haar beleidsregel prestaties en tarieven geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg een prestatiebeschrijving Toeslag inzet Tolk opgenomen.
In de Jeugdwet gelden geen landelijk vastgestelde prestaties en tarieven. Dit zorgsysteem laat zich dan ook niet volledig vergelijken met de ggz (als onderdeel van de Zorgverzekeringswet). Dit betekent niet dat het binnen de Jeugdwet niet mogelijk is een tolk in te zetten indien noodzakelijk. Gemeenten dienen de inzet van een talentolk mogelijk te maken als dit noodzakelijk is voor goede zorgverlening. Zij kunnen hier op verschillende wijzen afspraken over maken met ouders en zorgaanbieders. Vertrekpunt hierbij is vaak «informeel waar kan, professioneel waar echt nodig». Waarbij ook gekeken wordt hoe de inzet van een professionele tolk van tijdelijke aard kan zijn, bijvoorbeeld door het ondersteunen van het gezin bij het vinden van een informele tolk of het zelf beter leren beheersen van de Nederlandse taal.
Dit is ook van belang wanneer een tolk niet incidenteel maar structureel en gedurende lange tijd nodig is, bijvoorbeeld in een intensief opvoedondersteuningstraject met meerdere contactmomenten per week. Een alternatief is het matchen van het gezin met een hulpverlener die de taal van het gezin machtig is. Dit heeft ook als voordeel dat het aantal betrokkenen bij het gezin niet uitgebreid wordt.
Vindt u ook dat de inzet van een tolk in de zorg en specifiek in de jeugdzorg belangrijk is voor een goede kwaliteit en effectiviteit van de zorg?
Ja, de inzet van een tolk kan zeker belangrijk zijn voor de kwaliteit van de zorg. Het is aan de zorgprofessional om te beoordelen of een tolk noodzakelijk is en zo ja, of dit een informele tolk kan zijn of dat hiervoor een professionele tolk ingeschakeld dient te worden. Professionals kunnen voor deze afweging gebruik maken van de kwaliteitsnorm «tolkgebruik bij anderstaligen in de zorg».
Hoeveel kinderen met niet-Nederlandstalige ouders ontvangen jeugdzorg op dit moment en hoeveel waren dat er in de afgelopen jaren?
Er worden geen statistieken bijgehouden over het aantal kinderen met niet-Nederlandstalige ouders in de Jeugdwet.
In de beleidsinformatie Jeugd is wel informatie te vinden over het aantal kinderen met een niet-westerse of westerse migratie-achtergrond, maar dit zegt niet per se iets over de mate waarin hun ouders (on)voldoende de Nederlandse taal machtig zijn.
Klopt het dat er kinderen of jongeren worden geweigerd bij jeugdzorginstellingen, omdat hun ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn?
Mij zijn geen signalen bekend dat kinderen vanwege het feit dat hun ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn geweigerd worden door jeugdzorginstellingen.
Ik heb ook geen signalen van ouders die onvoldoende meegenomen worden in het zorgtraject van het kind, omdat hun kind gedurende een traject zelf tolkt.
Ouders hebben zelf ook een verantwoordelijkheid wanneer zij zich onvoldoende betrokken voelen bij het zorgtraject van hun kind. Zij kunnen dan zelf een informele tolk meenemen.
Het is daarnaast altijd aan de zorgprofessional om af te wegen of en wanneer de inzet van een professionele tolk noodzakelijk t.b.v. de kwaliteit en effectiviteit van de zorg is.
Klopt het dat wanneer ouders de Nederlandse taal niet machtig zijn, jongeren in jeugdzorginstellingen moeten vertalen voor hun ouders gedurende het traject en ouders op die manier niet goed meegenomen kunnen worden in het zorgtraject van hun kind?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt door de jeugdbescherming een adequaat feitenonderzoek gewaarborgd bij uithuisplaatsing indien de ouders niet Nederlandstalig zijn?
Een ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing of een omgangsregeling heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. Zij hebben er recht op dat dergelijke beslissingen goed onderbouwd en onderzocht zijn. Voor de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen (hierna: GI’s) geldt een wettelijke verplichting in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 3.3 Jeugdwet). Zij moeten zich richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De besluitvorming moet worden onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en de interpretaties duidelijk zijn gescheiden. Bovengenoemde instellingen investeren in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders, ook als zij niet Nederlandstalig zijn. In dat geval kan gebruik worden gemaakt van de inzet van een professionele tolk.
Klopt het dat de beheersing van de Nederlandse taal een factor kan zijn bij de uithuisplaatsing van kinderen en dat de inzet van een tolk zou kunnen bijdragen aan het voorkomen van uithuisplaatsingen?
Ik heb geen informatie over de mate waarin de beheersing van de Nederlandse taal een factor kan zijn bij een uithuisplaatsing.
Kunt u bij de antwoorden op de vragen 6 tot en 9 aangeven of deze zaken uitvoerig zijn onderzocht (dus niet alleen steekproefsgewijs of casueel), om hoeveel gevallen het gaat en in hoeverre dit incidentele of structurele problematiek is? Zo nee, bent u bereid dit onderzoek te (laten) doen?
Er is geen uitgebreid onderzoek gedaan naar aanleiding van de vragen die u stelt in de vragen 6 tot en met 9. In de beantwoording geef ik aan dat mij geen signalen bekend zijn t.a.v. de onderwerpen waar u vragen over stelt. Ik zie dan ook geen aanleiding om hier specifiek nader onderzoek naar uit te voeren.
Naar aanleiding van de motie Paulusma/Bikker wordt momenteel wel een onderzoek uitgezet dat verkent hoe de huidige bekostiging en organisatie van de inzet van een talentolk georganiseerd is in de verschillende wettelijke domeinen, en in hoeverre hier in de praktijk knelpunten in worden ervaren. Hierin wordt ook naar de inzet van de talentolk in de Jeugdwet gekeken. Dit onderzoek dient voor de zomer afgerond te zijn.
Kunnen bovenstaande vragen betrokken worden bij de uitvoering van de motie-Paulusma/Bikker2 over de bekostiging van de tolkenvoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is de voortgang van de uitvoering van de motie-Paulusma/Bikker over de bekostiging van de tolkenvoorziening? Wat is de voortgang specifiek op het onderdeel jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de financiering van tolken in de jeugdzorg structureel en adequaat geregeld wordt, zodat jongeren in deze kwetsbare situatie de zorg krijgen die ze nodig hebben en jongeren niet meer hoeven te tolken gedurende het zorgtraject?
Op basis van de conclusies van het bovengenoemde onderzoek naar de huidige bekostiging en organisatie van de talentolk in de verschillende wettelijke stelsels kan bepaald worden of verbeteringen of aanpassingen gewenst zijn.
Het bericht dat ieder jaar 3 miljard euro zorggeld verdwijnt in de zakken van mensen die mensen leveren die zorg leveren |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ieder jaar 3 miljard euro zorggeld verdwijnt in de zakken van mensen die mensen leveren die zorg leveren?1
In de aangehaalde column in de Volkskrant van 19 januari staat dat zorginstellingen jaarlijks een bedrag van € 3 miljard overmaken naar de verschillende typen bureaus (verder: bemiddelings- en uitzendbureaus). Uit gegevens van het CBS blijkt voor 2019 voor de vier grootste zorgsectoren cumulatief eenzelfde bedrag aan kosten voor personeel niet in loondienst.2 Daaruit volgt dat ongeveer 8,5% van de totale loonkosten in de zorg wordt besteed aan personeel niet in loondienst.
Het is zeker niet zo dat dit volledige bedrag een jaarlijkse winstmarge is voor de bemiddelings- en uitzendbureaus. Deze bemiddelings- en uitzendbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag van € 3 miljard is voor verreweg het grootste deel om de salarissen, loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen) te betalen.
Klopt het dat er jaarlijks 3 miljard euro aan zorggeld gaat naar bemiddelaars, recruiters, uitzend- en detacheringsbureaus?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er voor elke 100 procent die een ingehuurde zorgprofessional verdient, een zorginstelling 250 procent moet betalen?
De ingehuurde medewerker in de zorg verdient zijn brutosalaris. Net zoals zorginstellingen hebben de bemiddelings- en uitzendbureaus bovenop dit brutosalaris aanvullende werkgeverslasten voor hun personeel in loondienst. Ook voor zorgmedewerkers die in dienst zijn van een bemiddelings- of uitzendbureau dient de werkgever de diverse werkgeverslasten (o.a. bijdrage werknemersverzekeringen, zorgverzekeringswet, bijdrage premie voor pensioen en arbeidsongeschiktheid, doorbetaling bij vakantie en ziekte etc.) te betalen.
Naast deze «standaard werkgeverslasten» berekenen de bemiddelings- en uitzendbureaus een opslag op het totaaltarief van bemiddelde medewerkers. Deze opslag is ter dekking van hun eigen overhead en winstmarge, en tevens ter dekking van het eventuele risico van non-declarabele uren van te bemiddelen of uit te zenden werknemers. Tot slot dient het bemiddelings- of uitzendbureau, indien de betreffende medewerker bij hen in loondienst is, over het geheel 21% btw in rekening te brengen en af te dragen aan de Belastingdienst. Dit deel van de kosten is dus ook geen opbrengst voor het bureau.
Rekening houdend met deze aspecten is bij een te betalen totaaltarief bij bemiddeling of uitzending tot ongeveer 200 procent ten opzichte van het bruto uurloon nog geen sprake van een winstmarge. Waarschijnlijk ligt dit zelfs iets hoger. Een exact antwoord is hierin niet te geven, daar dit afhankelijk is van hoe bemiddelings- en uitzendbureaus hun interne processen hebben vormgegeven.
Het aanvullende percentage tot 250 ten opzichte van het brutoloon dient overigens gerelateerd te worden aan de totale kosten om een daadwerkelijke winstmarge te berekenen. Dit impliceert een winstmarge van ongeveer 10 tot 20%. De uiteindelijke winst van het bemiddelings- of uitzendbureau is overigens nog belast met vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting.
Wat vindt u ervan dat commerciële bedrijven zoveel winst maken met zorggeld?
Het gaat hier vooral om de vraag in hoeverre bemiddelings- of uitzendbureaus, gegeven de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg, hun winstmarge kunnen verhogen boven de reguliere marges voor de totale bemiddelings- en uitzendbranche. Zoals in antwoord op vraag 2 en 3 beschreven, is slechts een beperkt deel van de totale loonkosten voor medewerkers niet in loondienst bij zorginstellingen te betitelen als winstmarge voor commerciële bemiddelings- en uitzendbureaus.
Het beeld dat de betaling van kosten voor personeel niet in loondienst voor de bemiddelings- en uitzendbureaus resulteert in een jaarlijkse winst van € 3 miljard, is in ieder geval onjuist.
Verder is relevant in welke mate de medewerkers in de zorg, die in loondienst zijn bij bemiddelings- of uitzendbureaus, vanwege de krapte op de arbeidsmarkt een hoger salaris krijgen dan op grond van de relevante zorg-CAO gangbaar zou zijn. Dit aanvullende bedrag komt overigens volledig ten goede aan de betrokken medewerkers in de zorg. Hier geldt dat op dit moment geen betrouwbare inschatting is te maken hoeveel flexwerkers in de zorg meer verdienen dan medewerkers die in dienst zijn bij een zorginstelling.
Bent u bereid om deze enorme verspilling van zorggeld aan te pakken? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
In de brief aan de Tweede Kamer van februari 2020 zijn de belangrijkste oorzaken van de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg beschreven.3 In deze zelfde brief is een aantal acties opgenomen, die inmiddels voor een belangrijk deel zijn omgezet in concrete projecten.
Zorginstellingen hebben zelf de verantwoordelijkheid om «piek en ziek» op te kunnen vangen via een flexibele schil. Dit kan met interne flexibel inzetbare medewerkers, maar ook met bijvoorbeeld zzp’ers. Vanwege de krapte en het verzuimpercentage moeten zorginstellingen meer en eerder externe flexibele krachten inzetten. De laatste tijd zijn er steeds meer signalen dat de kosten van de inhuur stijgen.
Vanuit het Ministerie van VWS worden zorginstellingen daarom al enkele jaren gestimuleerd om in samenwerking hun (interne) flexibele schil te vergroten en de afhankelijkheid van intermediairs te verminderen.
Dit varieert per regio in omvang en verschijningsvorm. Voorbeelden (soms ook in combinatie) zijn een gezamenlijke flexibele pool (van eigen medewerkers), gezamenlijke roostering, gezamenlijk werkgeverschap, het gebruik van een flex-app, het delen van elkaars netwerk, het opzetten van een platform waar vraag en aanbod samen komen. Uitgangspunten zijn de waarden en drijfveren van de medewerkers om zo de bestaande onvrede over het werken in loondienst te verminderen.
Een voorbeeld van een dergelijke regionale samenwerking is de pilot «Op weg naar FLEXplus». De wens is om via ondernemend werknemerschap flexibel te kunnen werken bij alle acht ziekenhuizen in de regio Rotterdam-Rijnmond. Er zijn nu veel zzp’ers actief bij deze ziekenhuizen. Met deze hybride vorm van werknemerschap wil men een aantrekkelijk alternatief voor het zzp-schap bieden.
In de brief van 16 december 20214 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS beschreven dat in januari 2022 binnen de ggz een traject is gestart gericht op gezamenlijke werkafspraken. Dat gebeurt door de zorgprofessionals, medewerkers in loondienst en zzp’ers, met elkaar in gesprek te laten gaan over ervaren knelpunten rondom de organisatie van zorg. Hen wordt gevraagd om, vanuit het perspectief van duurzame kwaliteit en continuïteit van zorg, te komen tot gezamenlijke werkafspraken.
Tevens is in relatie tot modern werkgeverschap recent een werkgroep gestart die vijf regionale initiatieven vergelijkt. Deze vijf initiatieven hebben tot doel bij te dragen aan een flexibelere invulling van het loondienstverband.
Belangrijk sluitstuk bij de inzet van zzp’ers is de gewenste duidelijkheid in het kader van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (wet DBA). Deze wet heeft betrekking op de voorwaarden waaronder zzp’ers ingezet kunnen worden. De door de Belastingdienst ingezette sectorspecifieke benadering ziekenhuizen en zelfstandige klinieken zal meer duidelijkheid kunnen verschaffen over wanneer de inzet van zzp’ers past binnen het wettelijke kader. Die duidelijkheid is essentieel bij de uitwerking van (branchespecifieke) werkafspraken en regionale initiatieven gericht op samenwerking.
Gezien de toename van het aantal flexwerkers (uitzendkrachten, gedetacheerden en zzp’ers) en de signalen over de ontwikkeling van de tarieven zal ik binnenkort in gesprek gaan met de koepels van de bemiddelings- en uitzendbureaus over de vraag hoe zij strategisch kunnen blijven bijdragen aan een duurzame kwaliteit, continuïteit en betaalbaarheid van de zorg.
Bent u bereid om te kijken naar betere bestedingen van dit geld? Hoeveel procent extra salarisverhoging zouden we zorgverleners bijvoorbeeld kunnen bieden als we deze 3 miljard euro aan hen zouden besteden? Welke bezuinigingen op de zorg zou u kunnen schrappen als deze verspilling zou stoppen?
Uit de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 volgt dat het bedrag van € 3 miljard niet vrijvalt als bemiddelings- en uitzendbureaus in de zorg geen rol zouden hebben. Zoals in deze antwoorden beschreven komt het overgrote deel van dit bedrag ten goede aan medewerkers in de zorg. Belangrijk aandachtspunt hierbij is dat medewerkers in de zorg er om uiteenlopende redenen voor hebben gekozen om niet langer in loondienst te willen zijn bij een zorginstelling, maar bij een bemiddelings- of uitzendbureau. Via een vervolg op het programma Werken in de zorg blijven we aandacht besteden aan deze redenen voor onvrede.
In het antwoord op vraag 5 is uitvoerig beschreven welke acties lopen om de balans te verbeteren omtrent de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg.
Het bericht 'PGB-houders krijgen opeens minder uren' |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plotseling krijgen pgb-houders minder vergoed. «Het scheelt 600 euro per maand»»?1
Ja.
Herkent u de conclusies die Per Saldo trekt? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
In het artikel stelt Per Saldo dat sinds 2019 zorgverzekeraars steeds vaker het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige naast zich neerleggen. Zorgverzekeraars besluiten volgens Per Saldo eenzijdig – al dan niet na inschakeling van een extern bureau om de indicatie te toetsen – tot verlaging of weigering van het aangevraagde Zvw-Pgb.
De conclusie dat zorgverzekeraars het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige steeds vaker naast zich neer leggen kan ik niet objectief verifiëren, omdat dit geen informatie is die als zodanig wordt geregistreerd. Bovendien ligt de rolverdeling tussen de wijk-/kinderverpleegkundigen en zorgverzekeraars genuanceerd en zijn de aanleidingen en uitkomsten van klachten en/of geschillen divers. In de onderstaande beantwoording op uw vragen zal ik hierover meer toelichten.
Het is van belang in dit verband te constateren dat de wetgever grenzen heeft gesteld aan de aanspraak op verpleging en verzorging. Zo moet het gaan om «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», om «een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop», en dient betrokkene op de desbetreffende zorg te zijn aangewezen. Zowel de verpleegkundigen als de zorgverzekeraars hebben hierin belangrijke taken: de verpleegkundige stelt de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De indicatie door de wijkverpleegkundige is hierin leidend. Afwijking door de zorgverzekeraar is slechts dan mogelijk indien de indicatiestelling onvoldoende dan wel niet navolgbaar is.
De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) heeft aanvankelijk geoordeeld dat een zorgverzekeraar in geval een indicatie onvoldoende navolgbaar was in overleg zou moeten treden met de indicerend wijkverpleegkundige. Was de gestelde indicatie daarentegen nietnavolgbaar, dan mocht de aanvraag direct door de zorgverzekeraar worden afgewezen. De SKGZ heeft recent dit standpunt verlaten door het standpunt in te nemen dat óók bij een niet navolgbare indicatiestelling de zorgverzekeraar eerst met de indicerend wijkverpleegkundige moet overleggen. Door het innemen van dit standpunt verwacht ik dat het aantal gevallen waarbij een zorgverzekeraar zonderoverleg met de indicerend wijkverpleegkundige een indicatie (gedeeltelijk) afwijst verder zal afnemen. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat elke gestelde indicatie door een wijkverpleegkundige zonder meer wordt toegewezen door de zorgverzekeraar.
De indicatiestelling moet navolgbaar zijn. Het blijft de belangrijke taak voor de wijkverpleegkundige om voor een navolgbare indicatiestelling te zorgen en de taak van de zorgverzekeraar om deze op een juiste wijze te beoordelen.
Wat vindt u van de stijging van het aantal klachten die bij Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) zijn binnengekomen tot met november 2021, in vergelijking met eerdere jaren als 2017 en 2018?
Navraag bij de SKGZ leert dat vooralsnog het aantal nieuwe klachten over het Zvw-pgb in 2021 iets lager lijkt uit te komen dan in 2020. Het SKGZ heeft mij geïnformeerd over 206 nieuwe klachten tot en met november in 2021. Onderstaand vindt u een overzicht in vergelijking tot andere jaren2:
Jaartal
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aantal nieuwe klachten Zvw-pgb
336
110
113
145
269
206
Verandering t.o.v. voorgaand jaar in %
– 67%
+ 3%
+ 28%
+ 86%
(– 23%)1
dit betreft een percentage op basis van de gegevens tot en met november 2021 en is dus niet definitief.
Ten opzichte van 2020 lijkt er vooralsnog dus geen sprake te zijn van een stijging. In 2020 was er echter wel een stijging van het aantal klachten ten opzichte van de jaren daarvoor. In reactie daarop ben ik met de SKGZ in gesprek gegaan om meer beeld te krijgen van de aanleiding van deze klachten. Ook in het jaarverslag van 2020 geeft de SKGZ een toelichting bij deze stijging3. De klachten spelen rondom een drietal punten in de beoordeling van de zorgverzekeraar over de indicatie: 1) het betreft volgens de zorgverzekeraar zorg onder een andere wet, 2) de «geneeskundige context» ontbreekt volgens zorgverzekeraar, 3) de zorgverzekeraar meent (in tegenstelling tot de verpleegkundige) dat een pgb niet doelmatig is omdat een hulpmiddel ingezet kan worden om in de zorgvraag te voorzien. De SKGZ heeft zich vervolgens meerdere keren over deze situaties gebogen en volgens hen is in een groot aantal gevallen het proces van indiceren niet verlopen volgens de normen van de beroepsgroep V&VN. In die situaties vind ik het goed dat de zorgverzekeraars daarop meekijken. Afgelopen jaar heb ik óók uitspraken van de SKGZ voorbij zien komen waarin de SKGZ het verzoek van de indiener heeft toegewezen, omdat zij van oordeel waren dat de betreffende zorgverzekeraar het proces onzorgvuldig had doorlopen. Kortom er zijn diverse redenen van klachten en diverse uitkomsten op geschillen. Hierover kan ik geen eenduidige conclusie trekken. Het sterkt mij daarentegen wel in de opvatting dat deze genuanceerde rolverdeling van groot belang is. De verpleegkundige stelt in samenspraak met de verzekerde de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De SKGZ biedt vervolgens een uitweg voor verzekerden als zij het niet eens zijn met de beoordeling van hun zorgverzekeraar. Met de SKGZ ben en blijf ik in gesprek over (het aantal en de toedracht van) klachten rondom het Zvw-pgb, Deze informatie breng ik in bij de gesprekken met partijen over de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb.
Bent u bereid te onderzoeken waardoor het aantal klachten zo gestegen is?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 naar voren komt, is het aantal nieuwe klachten in 2021 niet gestegen. Een onderzoek lijkt daarom op dit moment niet aangewezen. Bovendien heeft het SKGZ in voorgaande jaarverslagen altijd een heldere toelichting gegeven op hun cijfers. Afgelopen jaar heb ik het SKGZ ook gesproken over hun jaarverslag. Zodra het jaarverslag van 2021 er is zal ik deze ook nu weer zorgvuldig bekijken en hierover in gesprek gaan met het SKGZ.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel zorgverzekeraars een eigen onderzoeksbureau of een eigen verpleegkundige inschakelen voor een second opinion?
Nee. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft de zorgverzekeraar de taak om een indicatie te beoordelen. Zoals ik u ook heb toegelicht in de beantwoording van de vragen van uw Kamer op 13 december4 en in mijn brief aan uw Kamer5 naar aanleiding van een vraag van lid Bergkamp (D66) is een zorgverzekeraar bevoegd om voor de beoordeling een beroep te doen op een adviserend verpleegkundige of een extern bureau, mits zorgverzekeraars zich hierbij houden aan de privacy wetgeving.
Deelt u de mening van SKGZ dat de indicatiestelling afhangt van de kwaliteit van het werk van de wijkverpleegkundigen, omdat zij zorg verlenen die niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt of omdat zij hun oordeel onvoldoende onderbouwen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Als ik uw vraag goed begrijp vraagt u of ik van mening ben dat het de verantwoordelijkheid is van de indicerend verpleegkundige om een kwalitatief goede indicatie te stellen. In dat geval is mijn antwoord ja. Het is de verantwoordelijkheid van de indicerend verpleegkundige om deze indicatie te stellen volgens het Normenkader6.
Is er een scholingsaanbod voor wijkverpleegkundigen die indicaties stellen?
De beroepsgroep heeft in haar Normenkader7 opgenomen dat indiceren en organiseren van zorg wordt gedaan door een bachelor of master opgeleide verpleegkundige. Een dergelijke opleiding volstaat dus voor het mogen indiceren. Gezien het grote belang van een goede indicatiestelling, hebben partijen in het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging wel afgesproken te werken aan kennisvergroting ten aanzien van indicatiestelling. Dit heeft concreet geleid tot o.a. een digitaal congres indicatiestelling in 2021, de (verdere) uitrol van intercollegiale toetsing en de ontwikkeling van het assessment vakbekwaam indiceren. Met de Subsidieregeling Ondersteuning Wijkverpleging maken we mogelijk dat dergelijke activiteiten in het kader van deskundigheidsbevordering ook (deels) vergoed kunnen worden. Verder heeft de beroepsgroep van kinderverpleegkundigen een specifieke training en toolbox ontwikkeld voor het indiceren en organiseren van kinderverpleegkundige zorg.
Wat vindt u ervan dat branchevereniging Zorgverzekeraars Nederland stelt dat verzekeraars «in de meeste gevallen» in gesprek zijn gegaan met de wijkverpleegkundigen als ze het niet eens waren met de indicering en wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland vervolgens stelt dat er inlichtingen moeten worden gevraagd aan de wijkverpleegkundigen?
Het Zorginstituut Nederland stelt dat het wenselijk is dat er overleg plaatsvindt tussen de indicerend verpleegkundige en de zorgverzekeraar als de geïndiceerde zorg onvoldoende is onderbouwd. Het verwijst hierbij naar de «Toetsingscriteria herbeoordeling indicaties» die zijn opgesteld tussen ZN en V&VN.
Zoals uit het antwoord op vraag 2 en 3 naar voren komt, is overleg met de indicerend wijkverpleegkundige altijd het uitgangspunt. Ik ga er dan ook vanuit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk dienovereenkomstig zullen aanpassen (voor zover zij dit nog niet deden). Tegelijkertijd ga ik er ook vanuit dat verpleegkundigen en de verpleegkundige beroepsgroep zich optimaal inspannen om indicaties van goede kwaliteit te leveren, zodat de zorgverzekeraar zich ook in zo min mogelijk gevallen genoodzaakt voelt om contact op te nemen voor verduidelijking van de indicatie.
Vindt u dat er een verschil bestaat tussen inlichtingen vragen bij de wijkverpleegkundigen en «in gesprek zijn gegaan»?
Zoals hiervoor is toegelicht ga ik ervan uit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk – waar nodig – zullen aanpassen. Van een door de vragensteller geïmpliceerde tegenstelling zal dan geen sprake (meer) zijn.
Van belang is dan ook dat de verpleegkundige op redelijke termijn beschikbaar en bereid is om eventuele vragen van de zorgverzekeraar te beantwoorden als de indicatiestelling niet navolgbaar is.
In hoeverre is onderzocht of wijkverpleegkundigen, die voor budgethouders indiceren, ervaren dat ze onafhankelijk kunnen indiceren? Zou u dit willen onderzoeken?
In 2020 heeft het Nivel een peiling8 gedaan onder het landelijk Nivel panel Verpleging en Verzorging, waarbij ook is gevraagd naar de mate van vrijheid die verpleegkundigen ervaren bij het indiceren (ongeacht de leveringsvorm). Uit deze peiling kwam naar voren dat vrijwel alle verpleegkundigen aangeven zich in hoge mate of volledig vrij te voelen om die zorg te indiceren die zij nodig achten.
Op verzoek van het Zorginstituut Nederland heeft het Nivel dit onderzoek recent herhaald (met aanvullende en verdiepende vragen) en binnenkort worden de uitkomsten hiervan verwacht. Ik zal deze uitkomsten uiteraard bespreken met betrokken veldpartijen. De (kwaliteit van de) indicatiestelling is een onderwerp dat ook terugkomt in de overleggen rondom de bestuurlijke afspraken. Dit onderwerp komt daarbij ook aan bod.
Is bekend hoeveel «originele» indicatiestellingen door zorgverzekeraars naast zich neer zijn gelegd?
Ik heb navraag gedaan bij Zorgverzekeraars Nederland en voor beide gegevens in uw vragen geldt dat dit geen «standaard» registraties zijn voor alle zorgverzekeraars die zij «automatisch» kunnen genereren. Zorgverzekeraars kunnen allen op een eigen manier hun uitvoeringsprocessen inrichten. Door de verschillen in processen en registraties is het onduidelijk of deze gegevens (nog) beschikbaar zijn en of deze dan zodanig geregistreerd zijn dat dit een eenduidig beeld zou kunnen geven. Het achterhalen van deze informatie vraagt om een zeer tijdrovende en mogelijk handmatige exercitie bij alle individuele zorgverzekeraars.
Hoeveel budgethouders hadden een indicatiestelling die vijf jaar geldig was en zijn nu opnieuw beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.