De blijvende tekorten voor jeugdzorg bij gemeenten |
|
Lisa Westerveld (GL), Nevin Özütok (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Kabinet biedt gemeenten NUL euro voor jeugdzorg»?1
Ja.
Klopt het dat u «het tekort [in de financiering van de jeugdzorg] erkent, alle begrip voor de moeilijke situatie van gemeenten [heeft] en zich realiseert dat het jeugdstelsel piept en kraakt»? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Ja. De afgelopen maanden heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de financiële situatie van gemeenten en het jeugdstelsel en welke gevolgen het kabinet hieraan verbindt:
Deelt u de mening dat, gezien de al langer durende precaire situatie van de gemeentelijke financiën in het algemeen en die ten aanzien van de jeugdzorg in het bijzonder, u reeds veel eerder voor een oplossing van dit probleem had moeten zorgen en dit niet naar een volgend kabinet had moeten doorschuiven? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In 2019 heeft dit kabinet incidenteel middelen beschikbaar gesteld voor de periode 2019–2021. Het kabinet kon gemeenten op dat moment financieel niet structureel tegemoet komen, omdat volgens het door bureau Significant verrichte verdiepend onderzoek daartoe de grondslag ontbrak: «de vraag of de geconstateerde groeiende vraag naar jeugdzorg een boeggolf is of, en zo ja in welke mate, een structureel karakter heeft, is nog niet te beantwoorden».
Op basis van de feiten die in 2019 voorhanden waren, zijn er in 2019 bestuurlijke afspraken gemaakt. Naast incidentele middelen (€ 420 miljoen in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021) werden daarbij ook afspraken gemaakt over de inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, het terugdringen van vermijdbare uitgaven en de ordening van het zorglandschap. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken was ook om in 2020 onderzoek te doen naar of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel extra budget nodig hebben bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet.
Het huidige kabinet heeft daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor 2021 en 2022 en aanvullende afspraken gemaakt met gemeenten. Het is nu aan een nieuw kabinet om op basis van de nieuwe onderzoeksgegevens een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering.
Hoe verhoudt zich uw standpunt om nu geen extra middelen beschikbaar te stellen tot het recent verschenen advies «Rust-Reinheid-Regelmaat, Evenwicht in de bestuurlijk-financiële verhoudingen» van de Raad voor Openbaar Bestuur (ROB) en de kabinetsbrief over de kinderopvangtoeslag en de uitvoeringskracht van de (mede)overheden?
Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die Rijk en gemeenten hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen. Het kabinet stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen voor dat jaar. Gemeenten committeren zich daarbij aan de invulling van een set aan maatregelen die in 2022 een besparing van € 214 miljoen opleveren.
Deelt u de mening dat de financiering van de jeugdzorg snel verbeterd moet worden en niet kan wachten tot 2023? Zo ja, waarom en wanneer verwacht u dat gemeenten wel meer budget voor jeugdzorg gaan krijgen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe moeten gemeenten dan wel zorgen voor een afdoende aanbod van jeugdzorg in 2021 en 2022? Wat zijn de gevolgen voor jongeren die door het gebrek aan financiële middelen bij gemeenten mogelijk niet voldoende jeugdzorg kunnen krijgen?
Zowel het Rijk als de VNG zetten zich volop in voor jongeren en die met de meest ernstige klachten voorop. Dat er financiële tekorten zijn bij gemeenten heeft niets afgedaan aan de taak waar gemeenten voor staan. Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. De extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld biedt perspectief aan deze groep jongeren die de hulp nodig heeft en aan gemeenten die deze taak uitvoeren en kunnen continueren en intensiveren.
Er ligt een grote gezamenlijke opgave voor het Rijk en gemeenten en andere partijen om de beheersbaarheid van het stelsel van de jeugdzorg te verbeteren. Gezien de urgentie van het onderwerp wordt, vooruitlopend op de besluitvorming van het nieuwe kabinet, nu al gestart met het voorbereiden van een beter houdbaar jeugdstelsel op de lange termijn. Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer laten weten dat het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich committeren aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening van de Vereniging Nederlandse Gemeeten (VNG) dat, omdat u nu geen extra budget beschikbaar stelt, u gezien de acute nood in de jeugdzorg tenminste perspectief zou moeten bieden op meer budget? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit perspectief wel bieden? Zo nee, waarom laat u jongeren «met ernstige klachten zoals suïcidaliteit, eetstoornissen en depressie» in de steek?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan zich te houden aan de uitkomsten van de door de gemeenten ingestelde arbitrage? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is recht te doen aan de uitspraak van de commissie van wijzen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen is het kabinet in gesprek gegaan met de VNG. Als uitkomst van het genoemde gesprek hebben Rijk en VNG afspraken gemaakt voor 2022. Daarnaast committeren het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich aan het opstellen van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Een nieuw kabinet zal moeten besluiten over de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in de toekomst effectief en beheersbaar te houden. De uitspraak van de Commissie van Wijzen dient daarbij als zwaarwegende inbreng.
De vaccinatiestrategie voor kwetsbaren. |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is in beeld hoeveel personen in vrijwillige quarantaine zitten omdat zij of een familielid onder een risicogroep vallen?
De gedragsunit van het RIVM doet iedere 6 weken, middels een vragenlijst, online onderzoek naar naleving gedragsregels en welbevinden. Daarin wordt ook uitgevraagd of de respondenten zich houden aan de quarantaineregels. De resultaten van de 10e uitvraag (26 februari 2021) gaf de volgende cijfers over de naleving;
Naleving quarantaineregels
Blijft thuis
Ontvangt geen bezoek
Positief getesten
75%
98%
Inreizigers uit hoogrisicogebied
20,6%
56.5
Door de gedragsunit wordt niet geregistreerd wie er in vrijwillige quarantaine is. Het aantal personen in vrijwillige quarantaine om zichzelf of een familielid te beschermen is niet gemeten.
VWS heeft eerder in overleg met cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking of chronische ziekte verkend of en op welke manier in beeld zou kunnen komen in hoeveel gevallen er sprake is van vrijwillige thuisquarantaine. Die verkenning heeft geen oplossing opgeleverd waarmee goed zicht ontstaat op de omvang van de groep, omdat het gaat om een zeer diverse groep die niet als zodanig in beeld is bij betrokken instanties. In het kader van de monitor van de Covid-19 strategie voor mensen met een beperking of chronische ziekte is wel een focusgroep georganiseerd met mensen die in zelfverkozen thuisisolatie zitten. Die focusgroep geeft geen inzicht in de totale omvang van de groep, maar heeft wel inzicht gegeven in de behoefte die bij de groep leeft, onder meer op het terrein van toegankelijke informatie. Ik heb u in eerdere Kamerbrieven over deze monitor en de focusgroep geïnformeerd1.
Hoeveel kinderen die zelf een kwetsbare gezondheid hebben of een familielid die onder de risicogroep valt gaan nu niet naar school? Wie houdt dat bij?
In de periodieke peiling door Oberon wordt aan scholen in het primair onderwijs gevraagd hoeveel leerlingen niet naar school gaan vanwege corona, bijvoorbeeld omdat de leerling een kwetsbare gezondheid heeft of een gezinslid behoort tot de risicogroep. De resultaten van deze peiling worden begin april verwacht en zullen te vinden zijn op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/12/03/continuiteit-onderwijs-tijdens-corona.
In de peiling worden verschillende thema’s rondom onderwijscontinuïteit gemonitord onder een representatieve steekproef van scholen.
Herkent u de signalen dat kwetsbare ouders die momenteel noodgedwongen thuisonderwijs geven te maken krijgen met meldingen van leerplichtambtenaren / veilig thuis? Wat bent u voornemens hieraan te doen?
Er zijn kinderen die vanwege een kwetsbare gezondheid van zichzelf of huisgenoten in thuisisolatie gaan vanwege corona. We verwachten dat scholen deze leerlingen in beeld hebben en regelmatig contact met hen hebben. Uit de peiling van de AVS van begin februari – vlak na de heropening van het po – bleek dat in het po 98,4% van de ondervraagde scholen alle leerlingen in beeld hadden. In hoeverre er op dit moment nog leerlingen buiten beeld zijn, wordt meegenomen in de peiling door Oberon die begin april uitkomt.
Wij verwachten tevens dat scholen met ouders en de leerling(en) in gesprek gaan over de mogelijkheden voor het volgen van onderwijs.
Een school kan bijvoorbeeld in overleg met de ouders en leerlingen bepaalde (aanvullende) veiligheidsmaatregelen treffen waardoor de zorgen voldoende worden weggenomen en een leerling fysiek weer naar school kan. Er kunnen echter ook gevallen zijn waarbij de behandelend (kinder)arts adviseert aan leerlingen om niet naar school te gaan, ook niet met eventueel extra beschermende middelen, vanwege onderliggende medische problematiek. Als daar sprake van is moet worden aangesloten bij bepalingen zoals deze ook gelden voor zieke leerlingen (art. 8, tiende lid, en art. 9a Wpo en art. 6b en art. 18 Wvo). In deze gevallen is de school verplicht om op adequate wijze voldoende onderwijs te geven, het is aan de school hoe zij dit inricht.
De wettelijke verplichtingen rond onderwijs aan zieke leerlingen zijn niet sluitend voor deze bijzondere situatie, omdat dit bijvoorbeeld ook leerlingen met een kwetsbare gezondheid betreft die hier niet onder vallen of waar zorgen zijn over de gezondheidssituatie van een huisgenoot. Ik verwacht echter van scholen dat zij onder deze bijzondere omstandigheden ook voor deze leerlingen aansluiten bij de bedoeling van de wettelijke verplichting voor zieke leerlingen, en kijken hoe zij op adequate wijze voldoende onderwijs geven en sociale contacten ondersteunen voor deze leerlingen. Het is daarbij aan de school om dit in overleg met de ouders in te richten.
Scholen zijn verantwoordelijk voor de continuïteit van het onderwijsaanbod voor alle leerlingen, maar worden hierbij niet aan het onmogelijke gehouden. School overlegt met ouders over het alternatieve onderwijs. Als school en ouders het met elkaar eens zijn dan wordt de leerling geacht dat alternatieve onderwijsprogramma daadwerkelijk te volgen. Waar nodig kan de school bij het afstemmen van het alternatieve onderwijs expertise inwinnen van bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg, het samenwerkingsverband en leerplicht. Wanneer school geen of onvoldoende actie onderneemt om het onderwijs voor de leerling te continueren, kunnen ouders een melding maken bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie neemt deze signalen mee in haar toezicht.
Wanneer school en ouders (en leerling) onderling goede afspraken maken over de wijze waarop de leerling die thuiszit met een kwetsbare gezondheid of een huisgenoot met een kwetsbare gezondheid onderwijs kan blijven volgen, is er geen reden om een verzuimmelding te doen.
Mocht blijken dat een leerling het alternatieve onderwijsprogramma niet volgt zoals afgesproken, moet de school het ongeoorloofd verzuim op de reguliere manier melden. Na een verzuimmelding door de school werkt de leerplichtambtenaar volgens de methodische aanpak schoolverzuim. Dit betekent dat de leerplichtambtenaar een onderzoek instelt. Aan de hand daarvan bepaalt de leerplichtambtenaar welke route wordt ingezet. De leerplichtambtenaar kan tijdens een gesprek verder onderzoeken hoe het dagelijkse leven van het gezin er momenteel uitziet. De leerplichtambtenaar gaat samen met de ouders en de leerling op zoek naar een passende oplossing waarbij het belang van het kind voorop staat. De functie van de leerplichtambtenaar is daarbij gericht op gedeelde maatschappelijke zorg, waarbij het contact met de leerling centraal staat.
Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat Veilig Thuis wordt gebruikt om druk uit te oefenen op ouders die zich zorgen maken over de gezondheid van hun kind of huisgenoten. Ingrado, de brancheorganisatie van leerplichtambtenaren, communiceert hier ook duidelijk over naar hun achterban. De scholen zijn hierover bij de heropening ook over geïnformeerd.
Hebben scholen voldoende in beeld hoe het gaat met deze kinderen? Hebben zij recht op extra ondersteuning thuis bij online onderwijs? Zo ja, wat zijn hun rechten? Bent u bereid om hier heldere afspraken over te maken met scholen, samenwerkingsverbanden en leerplichtambtenaren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de televisie-uitzending van Nieuwsuur op 11 februari jl., waarin aandacht wordt besteed aan mensen die al bijna een jaar in thuisisolatie zitten?1
Ja.
Hoe groot schat u het medisch risico in van een COVID-19-besmetting bij mensen met een beperking en chronische aandoening ten opzichte van leeftijdsgenoten zonder medische indicatie?
De Gezondheidsraad geeft onder andere in het advies van 4 februari jl. aan dat het risico op een ernstig beloop van COVID-19 samenhangt met de leeftijd. Het risico op sterfte is sterk verhoogd vanaf ongeveer 60 jaar en neemt met de leeftijd steeds meer toe. Er zijn ook diverse groepen die vanwege hun medische achtergrond meer risico lopen. De Gezondheidsraad heeft in de adviezen van 19 november 2020 en 4 februari jl. aangegeven dat er een aantal groepen zijn die een extra hoog risico hebben om ernstig ziek te worden of te overlijden door COVID-19.
Het gaat onder andere om zeven hoogrisicogroepen met een vergelijkbaar risico als 70–79 jarigen. Daarom adviseert de Gezondheidsraad deze groepen met voorrang te vaccineren. Zoals ik in mijn recente Kamerbrieven heb aangegeven, gaat het om:
Patiënten met een hematologische maligniteit/aandoening en patiënten die al langer geleden gediagnosticeerd zijn met een hematologische maligniteit maar die in het afgelopen jaar daarvoor nog onder controle zijn bij een hematoloog.;
Patiënten met ernstig nierfalen (dialyse of pre-dialyse);
Patiënten na orgaan- stamcel- of beenmergtransplantatie;
Patiënten met een ernstige aangeboren (primaire) immuundeficiëntie;
Patiënten met neurologische aandoeningen waardoor de ademhaling gecompromitteerd is;
Mensen met het syndroom van Down;
Mensen met morbide obesitas (BMI>40).
De Gezondheidsraad adviseert daarnaast om andere mensen met een medische indicatie (zoals vastgesteld in het advies van 19 november jl.) gelijktijdig met de 50–59 jarigen te vaccineren, omdat zij ongeveer eenzelfde risico hebben op een ernstig beloop en sterfte van COVID-19. Het gaat grotendeels om dezelfde risicogroepen als bij de jaarlijkse griepvaccinatie.
Vanaf welke exacte datum bent u van plan om mensen met een beperking of chronische aandoening met een indicatie voor een hoog medisch risico te vaccineren?
Vijf groepen patiënten uit de hoogrisicogroep worden sinds 24 maart door medisch specialisten gevaccineerd. Het gaat om vier groepen patiënten met een ernstig verzwakt immuunsysteem. Ook mensen met een neurologische aandoening waar de ademhaling is aangetast krijgen een uitnodiging, het deel van deze groep die niet-mobiel is wordt door de huisarts gevaccineerd. Daarnaast worden de groepen patiënten met syndroom van Down en een BMI hoger dan 40 al door de huisartsen gevaccineerd.
Waarom bent u van plan om de groep met een medisch risico tegelijkertijd met 50–59 jarigen zonder medische indicatie te vaccineren?
De Gezondheidsraad heeft in het advies van 4 februari jl. aangegeven dat het risico voor deze groepen vergelijkbaar is. Zoals in het antwoord op vraag 6 omschreven, zijn er daarnaast enkele hoogrisicogroepen die vanwege een sterk verhoogd risico eerder worden gevaccineerd.
Bent u op de hoogte van de berekening van het Britse Office for National Statistics, waaruit blijkt dat 60 procent van de personen die zijn overleden aan Covid-19 een handicap heeft?2 Zijn dergelijke analyses ook in Nederland gemaakt? Deelt u de mening dat het de noodzaak onderstreept van prioriteit voor mensen met een handicap?
De Office for National Statistics gegevens betreft alle personen met een onderliggende aandoening, niet alleen personen met een handicap. Analyses van Nederlandse gegevens wijzen er op dat leeftijd de belangrijkste risicofactor is voor overlijden door COVID-19. De sterfte van personen met een handicap die wonen in een instelling door COVID-19 is 1% van de totale gerapporteerde sterfte. Dit pleit niet voor prioritering van deze groep.
Deelt u de mening dat juist de groep met een medische indicatie het afgelopen jaar enorm zwaar is geraakt door de COVID-19-pandemie en al bijna een jaar in thuisisolatie verkeren en dat dit zwaar onmenselijk is?
Ik onderschrijf dat de groep die vanwege een beperking of chronische ziekte verhoogd kwetsbaar is voor het coronavirus en hun naasten hard worden geraakt door de Covid-19 pandemie. Onder een deel van de doelgroep is de angst voor besmetting zo groot dat zij inderdaad al lange tijd in thuisisolatie zitten. Het is evident dat dat enorme impact heeft op deze groep en hun naasten.
Bent u bereid om in lijn met het advies van de Gezondheidsraad ook kinderen die nog geen 18 jaar zijn prioriteit te geven bij de vaccinatiestrategie? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is alleen het BioNTech/Pfizer vaccin door het EMA goedgekeurd vanaf 16 jaar. Voor de andere vaccins geldt dat zij vanaf 18 jaar gebruikt mogen worden. Er lopen momenteel wel onderzoeken naar het gebruik van COVID-19 vaccins bij jongeren en kinderen. Ik heb de Gezondheidsraad daarom gevraagd om te adviseren welke mogelijkheden er zijn om jongeren en kinderen te vaccineren, met welk vaccin dat zou kunnen, en of het raadzaam is hun omgeving te vaccineren indien zij zelf geen vaccin kunnen ontvangen. Dit is met name van belang voor kinderen die behoren tot een van de medische risicogroepen.
Wanneer komen deze kinderen en/of hun familie aan de beurt, wanneer wordt vastgehouden aan de huidige planning?
Ik verwacht het advies van de Gezondheidsraad begin april. Of kinderen daadwerkelijk gevaccineerd kunnen worden hangt ook af van de lopende onderzoeken en de adviezen van het EMA.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders en belangenorganisaties, zoals de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland en Ieder(in), al maanden aan de bel trekken en oproepen vast te houden aan de oorspronkelijke vaccinatiestrategie? Bent u in gesprek met deze belangenorganisaties?
Het Ministerie van VWS heeft frequent contact met de genoemde organisaties, zowel structureel als ad hoc. De vaccinatiestrategie is vast onderwerp van de gesprekken. In een bestuurlijk overleg op 2 maart jl. heb ik afspraken gemaakt over het in kaart brengen van een aantal specifieke groepen die naar het oordeel van de patiënten- en cliëntenorganisaties nog niet goed in het vaccinatieschema zitten. Met hen bekijk ik in welke gevallen op basis van de bestaande adviezen duidelijkheid geboden kan worden en of en, zo ja, voor welke groepen aanvullend advies van de Gezondheidsraad aangewezen is.
Het is mij bekend dat de organisaties pleiten voor vasthouden aan de oorspronkelijke vaccinatiestrategie. En ik ben de organisaties zeer erkentelijk voor hun constructieve input ten aanzien van, met name, de uitvoering van de vaccinatie strategie.
Kunt u in contact treden met cliënten- en patiëntenorganisaties om een sociaal plan te ontwikkelen voor mensen met een beperking of chronische aandoening? Welke mogelijkheden ziet u om mensen die in langdurige thuisisolatie zitten te helpen om deze pandemie te doorkomen?
Sinds maart 2020 is er wekelijks overleg met cliëntenorganisaties voor mensen met een beperking of chronische ziekte over de coronacrisis. Mede op basis van dat overleg zijn al diverse acties ondernomen om de positie van mensen met een beperking of chronische ziekte te verbeteren. Voorbeelden zijn de Covid-19 strategie voor mensen met een beperking of chronische ziekte die in juni vorig jaar aan uw Kamer is gestuurd4, de routekaart voor mensen met een kwetsbare gezondheid die in mei vorig jaar tot gerichte versoepelingen heeft geleid5, de uitzondering op de mondkapjesplicht voor mensen die vanwege hun beperking of ziekte niet in staat zijn een mondkapje te dragen, de website van Vilans die een centrale vindplaats is voor informatie in eenvoudige taal voor kwetsbare doelgroepen6 en het maatschappelijke steunpakket gericht op sociaal en mentaal welzijn voor kwetsbare doelgroepen, waaronder mensen met een beperking7. Er zijn daarmee in het afgelopen jaar al verschillende stappen gezet om mensen met een beperking of chronische ziekte te ondersteunen in hun deelname aan de samenleving.
Naar aanleiding van een bestuurlijk overleg met de patiënten- en cliëntenorganisaties op 2 maart jl. ben ik in overleg met cliëntenorganisaties over aanvullende ondersteuning voor de doelgroep in thuisisolatie. We bekijken daarbij of in het testbeleid mogelijkheden zijn om mensen die (nog) niet gevaccineerd zijn meer zekerheid te bieden in contacten met anderen, zodat de thuisisolatie verlicht kan worden.
Welke ruimte hebben huisartsen zelf om personen uit risicogezinnen en mensen met een medische indicatie op te roepen om op korte termijn te vaccineren?
Huisartsen voeren de vaccinaties uit bij de groepen die geprioriteerd zijn op basis van de vastgestelde vaccinatiestrategie. Op dit moment vaccineren huisartsen de groep 60 tot en met 64-jarigen. Het is mogelijk dat huisartsen bij de vaccinaties een kleine hoeveelheid vaccin overhouden. Deze vaccins worden in lijn met de vaccinatiestrategie ingezet om te voorkomen dat er vaccin moet worden weggegooid.
Het ontbreken van zwemlessen voor kinderen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw beantwoording van 23 november 2021 over eerdere vragen over het sluiten van zwembaden en het stoppen van zwemlessen voor kinderen?1
Ja.
Onderschrijft u nog steeds het uitgangspunt dat zwemmen een onmisbare bijdrage levert aan de zwemveiligheid van kinderen en voor kwetsbare doelgroepen een laagdrempelige of zelfs enige mogelijkheid van bewegen is?
Goed (kunnen) zwemmen is voor jong en oud van groot belang in ons land.
Begrijpt u de teleurstelling en verontwaardiging bij kinderen, ouders, de hele zwembranche en eigenlijk iedereen die zich bekommert om zwemveiligheid in Nederland, over het feit dat de zwembaden weer dicht zijn en de zwemlessen voor kinderen wéér zijn gestopt en dit al zo lang duurt?
Ik begrijp en erken de teleurstelling en verontwaardiging van de zwembranche over het tijdelijke sluiten van zwembaden voor zwemlessen. Dat heb ik ook in mijn contact met de branche aangegeven. Verder heeft het kabinet tijdens de persconferentie van 8 maart een aanpassing aangekondigd waarbij zwembaden open mogen voor zwemlessen voor diploma’s A, B en C aan kinderen tot en met 12 jaar. Met deze aanpassing wil het kabinet voorkomen dat een generatie kinderen zonder zwemdiploma de zomer in gaat.
Is nu wél expliciet oog geweest voor de belangen van kinderen bij het stoppen van de zwemlessen en het verlengen van die maatregel, aangezien u eerder antwoordde dat de specifieke gevolgen van de sluiting van zwembaden niet in kaart zijn gebracht, mede omdat deze maatregel slechts voor een beperkte periode van twee weken zou gelden en nu blijkt dat deze maatregel weer veel langer duurt? 1)
Bij het verlengen van de maatregelen is opnieuw aansluiting gezocht bij de geldende maatregelen, die gebaseerd waren op advies van het OMT. Het kabinet wilde met deze tijdelijke maatregelen minder reisbewegingen en minder contactmomenten bewerkstelligen. De tijdelijke sluiting van zwembaden moet ook in dit geval nog steeds bezien worden in samenhang met alle maatregelen.
Hoe is het belang van kinderen om te leren zwemmen meegewogen in de recente besluitvorming? Met wie en met welke betrokken partijen is hierover in welk stadium overlegd? Heeft u hierover bijvoorbeeld ook advies ingewonnen van de Reddingsbrigade, die het nóg drukker zou kunnen gaan krijgen aanstaande zomer wanneer kinderen lang niet hebben leren zwemmen en hebben kunnen oefenen in het water?
Met de Nationale Raad Zwemveiligheid is in de eerste maanden van 2021 overleg geweest om inzicht te krijgen over de omvang van de groep kinderen die hun zwemdiploma jaarlijks haalt. Daarbij is gebruik gemaakt van onderzoek dat in hun opdracht is gedaan door het Mulier Instituut naar diplomazwemmen. Daarnaast is met de Reddingsbrigade in het reguliere overleg over hun plannen voor de zwemzomer van 2021 ook gesproken over de mogelijke gevolgen van een langdurige onderbreking van zwemlessen deze winter.
Wat zijn de gevolgen van het stoppen van de zwemlessen voor de zwemveiligheid onder kinderen, aangezien u in uw eerdere antwoorden noemde dat (kunnen) zwemmen in Nederland een basisbehoefte en noodzaak is? Wordt er onderzoek gedaan naar de negatieve effecten en de risico’s voor kinderen waarvan de zwemlessen zijn gestopt en nu niet leren zwemmen, vertraging oplopen en/of op de steeds langer wordende wachtlijsten staan omdat ze niet kunnen beginnen met hun zwemlessen?
Naar schatting 300.000 kinderen halen jaarlijks een zwemdiploma. Hierdoor heeft 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meer zwemdiploma’s behaald. De risico’s van het niet halen van zwemdiploma’s zijn helder: kinderen kunnen zich minder goed redden in situaties waarin ze zich op en rond water het water begeven.
Welke compensatie voor ouders en zwemscholen en/of inhaalregelingen worden nu bedacht om de evidente risico’s van verminderde zwemvaardigheid tegen te gaan? Welke hulp kan en gaat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarbij bieden?
Zie antwoord op vraag 3, de zwembaden zijn vanaf 16 maart geopend voor zwemlessen voor diploma’s A, B en C. Hiermee beoogt het Kabinet verminderde zwemvaardigheid tegen te gaan. Daarbij ben ik in nauw contact met de Nationale Raad Zwemveiligheid over de hervatting van de zwemlessen.
Welke mogelijkheden ziet u om op verantwoorde wijze de zwemlessen voor met name jonge kinderen, zo nodig tot een bepaalde leeftijd of met een maximale groepsgrootte, op een zo kort mogelijke termijn weer veilig te laten hervatten? Bent u bereid hierover zo nodig het Outbreak Managemetn Team (OMT) om een (spoed)advies te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak |
|
Antje Diertens (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten in onder meer Trouw en het Noordhollands Dagblad, waaruit blijkt dat sprake is van tekortkomingen bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat het ISR heeft besloten de zaken van een aantal oud-turnsters stil te leggen, omdat gespreksverslagen incompleet of bevooroordeeld zijn? Wat betekent dit voor de voortgang van de zaken van deze turnsters? Betekent dit dat uw antwoorden van 11 januari jl. op onze schriftelijke vragen over de doorlooptijd achterhaald zijn?3
Het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) is een onafhankelijke organisatie. Zij maken eigen afwegingen in het belang van de lopende zaken. Het ISR laat klachten over een aantal gespreksverslagen extern onderzoeken. Deze zaken zijn echter niet stilgelegd, de onderzoeken lopen onverminderd door. Met het ISR vind ik het belangrijk dat een zaak zorgvuldig wordt afgehandeld en daar is om verschillende redenen soms meer tijd voor nodig. Zie ook antwoord 3.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat oud-turnsters nog langer moeten wachten op inhoudelijke behandeling van hun zaak en dit ook emotionele schade kan veroorzaken? Zo ja, wat gaat u doen om forse vertraging te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat het voor de oud-turnsters moeilijk is dat zij langer moeten wachten op de inhoudelijke behandeling van hun zaak. Omdat het zo emotioneel belastend kan zijn en deze oud-turnsters al zoveel hebben meegemaakt, vind ik een zorgvuldige en objectieve afhandeling van zaken essentieel. De doorlooptijd van een tuchtrechtelijk onderzoek is gemiddeld 2–3 maanden. Onderzoeken in het turnen zijn nog gaande en over de exacte doorlooptijd van de gehele procedure (inclusief tuchtrechtelijke behandeling en eventuele beroepszaken) is nu nog niets te zeggen. De gemiddelde doorlooptijd is erg afhankelijk van de bevindingen uit het (voor)onderzoek, reglementaire (verweer)termijnen en de bevindingen van de tuchtcommissies. Daarnaast kunnen soms bepaalde omstandigheden ervoor zorgen dat een tuchtrechtelijke procedure langer duurt, bijvoorbeeld bij een beroep of een strafrechtelijk onderzoek.
Is de veiligheid van melders voldoende geborgd? Bent u het eens dat melders de garantie moeten hebben dat zij vertrouwelijk hun verhaal moeten kunnen doen en dat het zeer onwenselijk is dat tijdens het lopende proces vermeende dader(s) contact opnemen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheid wordt gewaarborgd?4
Ja, iedereen kan veilig een tuchtrechtelijke melding maken. Ik heb geen signalen ontvangen en ook geen reden om aan te nemen dat de veiligheid en vertrouwelijkheid van melders in het geding is. Het is wel zo dat, net zoals in de reguliere rechtspraak, in een (tucht)rechtelijk proces er altijd sprake is van «hoor en wederhoor». Een beschuldigde heeft het recht zich te kunnen verdedigen en weet daarom wie de beschuldiging uit.
Hoeveel extra capaciteit is nodig om het ISR zowel kwantitatief als kwalitatief voldoende te versterken?
Vanwege de belangrijke functie die het ISR vervult ben ik met hen in gesprek over de benodigde aanvullende financiële steun om het ISR verder te versterken en te professionaliseren. Ik heb daarom aan het ISR gevraagd om een inschatting te maken over de extra benodigde capaciteit in 2021. Daarnaast ben ik voornemens om het voorgenomen subsidiebedrag voor 2022 ook voor het lopende jaar 2021 te financieren. Daarmee kan het ISR op korte termijn een professionaliseringslag in gang zetten. Zie ook antwoord 7.
Bent u bereid om de extra subsidie die het ISR in 2022 krijgt naar voren te halen, zodat op korte termijn een kwaliteitsslag gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunt u aanvullend doen om de kwaliteit van de rechtspraak van het ISR te verbeteren? Welke stappen bent u op dit moment bereid te zetten?
Boven alles betreft het hier onafhankelijk tuchtrechtspraak en ga ik niet over de kwaliteit en de inhoud van een tuchtrechtelijke uitspraak. Desalniettemin ben ik met het ISR in gesprek over het aanstellen van een kwartiermaker om de professionaliseringsslag te leiden. Dan gaat het om zaken in gang zetten als: uitbreiding van onderzoekers en personele ondersteuning, een zelfstandig kantoor en -faciliteiten, meer trainingen en een nieuw casemanagementsysteem dat is ingericht op het huidige en toekomstige volume in casuïstiek. Daarnaast hecht ik belang aan het verbeteren van de communicatie over en tijdens het proces naar (potentiële) melders.
Begrijpt u, mede in het licht van de artikelen, dat sommige sporters liever niet naar het ISR stappen, omdat er zorgen zijn over de onafhankelijkheid van het ISR en de capaciteit die er is om gedegen onderzoek te doen? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat mensen het vertrouwen krijgen in een goede behandeling en afwikkeling van hun zaak?
Door de toegenomen meldingen ben ik mij ervan bewust dat het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) onder grote druk staat. Desondanks heeft het ISR mij ervan verzekerd dat er nog steeds voldoende capaciteit is om alle meldingen op te pakken en gedegen onderzoek te doen. Daarnaast ben ik met het ISR in gesprek over het verhogen van de capaciteit om voorbereid te zijn op de toekomst. Ik betreur de negatieve berichten in de media. Deze berichten doen echter niets af van de onafhankelijke positie die het ISR heeft. Ik heb er vertrouwen in dat het ISR de zaken professioneel en zorgvuldig afhandelt.
Welke andere mogelijkheden zijn er voor sporters als ze met hun klacht niet bij het ISR terecht kunnen of willen?
Er zijn twee mogelijkheden voor het aangaan van tuchtrechtelijk proces, afhankelijk of de sportbond is aangesloten bij het ISR. Wanneer een sportbond niet is aangesloten bij het ISR dan kan een tuchtrechtelijk proces bij de sportbond zelf worden doorlopen. Indien de sportbond wel is aangesloten bij het ISR dan vindt dit via het ISR plaats.
Bij klachten over de procedure kan contact opgenomen worden met het ISR of de betreffende sportbond. Zo heeft het ISR onlangs klachten over een aantal gespreksverslagen extern laten onderzoeken. Een formele klachtenprocedure bij het ISR is in ontwikkeling, waarbij rekening wordt gehouden met het extern of onafhankelijk beoordelen van een klacht. Daarnaast is het een mogelijkheid om een civielrechtelijke procedure te starten.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld c.s.?5 Kunt u concreet uiteenzetten hoe hier gevolg aan is gegeven? Heeft u al een beeld van de behoeftes van turners? Zijn er gesprekken gevoerd met de oud-turnsters?
Ik ben met de KNGU in gesprek over de motie Westerveld en de benodigde opvolging aan het grensoverschrijdende gedrag dat heeft plaatsgevonden in het turnen. De uitkomsten van het onderzoek, welke rond april worden verwacht, zullen hierin leidend zijn. Vervolgens zal ik samen met de sport kijken naar wat er extra nodig is als het gaat om de hulp en ondersteuning aan (oud-) turnsters.
Welk hulpaanbod is opgezet voor de turnsters die te maken hebben gehad met fysieke en psychische mishandeling en vernedering? Deelt u de mening dat hier specialistische kennis voor voorhanden moet zijn?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt er gewerkt aan een schaderegeling voor de (oud-)turnsters? Zo ja, hoe komt deze eruit te zien?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'De tentamenzaal in ná de sneltest' |
|
Jan Paternotte (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoeveel mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten hebben interesse getoond om mee te werken aan een pilot met sneltesten om meer fysiek onderwijs mogelijk te maken?1
In totaal hebben zich onderwijsinstellingen uit acht regio’s gemeld die wilden werken aan een pilot met sneltesten. In deze regio’s zijn samenwerkingsverbanden opgesteld tussen lokale mbo-, hbo- en wo-instellingen. Deze vormen onder leiding van een enkele onderwijsinstelling, die dient als penvoerder, een pilot.
Met welke mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn er reeds concrete afspraken voor een pilot met sneltesten?
Zie bijlage2.
Hoeveel pilots op mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zijn reeds van start gegaan?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief stand van zaken COVID-19 van 23 februari jl3 zullen alle acht pilots binnen nu en enkele weken operationeel zijn.
Hoeveel studenten hebben tot nu toe een sneltest ondergaan om een tentamen of practicum fysiek bij te kunnen wonen? Hoeveel studenten konden vanwege de testuitslag niet het tentamen of practicum doen?
De acht pilots zijn sinds kort van start gegaan en zullen binnen enkele weken volledig operationeel zijn. De totale testaantallen zijn te vinden in de bijlage. Testen wordt gedaan op basis van vrijwilligheid. Op dit moment zitten er geen gevolgen aan een testuitslag voor het kunnen volgen van onderwijs of het doen van een examen of tentamen. Bij een positieve testuitslag worden deelnemers verzocht zich te laten testen bij de GGD.
Worden in de pilot ook andere instrumenten om op een veilige manier meer fysiek onderwijs mogelijk te maken in een gecontroleerde proefomgeving onderzocht, zoals het gebruik van spatschermen of het aanpassen van looproutes?
In iedere pilot worden ook aanvullende instrumenten ingezet om op veilige wijze fysiek onderwijs te verzorgen. Deze maken deel uit van de proefomgevingen. De effectiviteit van deze instrumenten – bijvoorbeeld van spatschermen of mondkapjes – zijn voor zover al wetenschappelijk bekend. In de pilots wordt daarom vooral gekeken naar de praktische inzet van diverse instrumenten die kunnen leiden tot meer veilig fysiek onderwijs.
Is er een directe aansluiting van de ICT-systemen van de sneltestlocatie met die van de GGD, en zo niet, op welke wijze worden er dan gegevens uitgewisseld?
Er is geen directe aansluiting van de ICT-systemen van de opererende pilotsneltestlocatie en de systemen van de GGD. Enkel positieve testuitslagen worden, zoals de wet voorschrijft, gedeeld met de GGD. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een met een door de GGD opgestelde procedure. Voorts is iedere sneltestlocatie zelf verantwoordelijk voor de juiste verwerking van gegevens en goede borging van de privacy.
Wanneer verwacht u alle pilots met sneltesten op onderwijsinstellingen afgerond te hebben?
De pilotregio’s is gevraagd om uiterlijk 1 mei 2021 resultaten op te leveren.
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat meer mogelijkheden voor fysiek onderwijs een enorm verschil kunnen maken in de levens van ruim een miljoen studenten in Nederland?
Deze stelling deel ik zeer. Ik onderschrijf het belang van fysiek onderwijs zeer en heb veel bewondering voor alle studenten en medewerkers die veel fysiek onderwijs hebben moeten missen. Met de kennis uit de pilots hoop ik daarom meer inzicht te krijgen hoe onderwijs ook op grotere schaal veilig en fysiek doorgang kan vinden.
Wanneer en op welke wijze wordt besloten hoe de inzichten uit de pilots gebruikt kunnen worden om veilig meer fysiek onderwijs mogelijk te maken?
Kennis uit de pilots wordt in mei 2021 gebundeld. Het contante gesprek over meer fysiek onderwijs vindt plaats in een breder perspectief, waar de kennis uit de pilots onderdeel van uitmaakt. Het kabinet neemt uiteindelijk een besluit over de vraag of, wanneer en op welke wijze meer fysiek onderwijs mogelijk is in het mbo, hbo en wo. Dit besluit zal uiteraard ook afhankelijk blijven van de epidemiologische ontwikkeling van het virus.
Wanneer kan elke mbo-instelling, hogeschool en universiteit die dat wil met sneltesten werken om veilig meer fysiek onderwijs mogelijk maken? Worden de voorbereidingen daartoe reeds getroffen?
Het is nog niet bekend op welke wijze sneltests het beste kunnen worden ingezet om op grotere schaal veilig meer fysiek onderwijs mogelijk te maken. Dit is een doelstelling die expliciet in de pilots aan bod komt. Het vraagstuk omtrent opschaling van onderwijs loopt parallel aan de pilots. De kennis die nu wordt opgedaan over de inzet van sneltests wordt in dit bredere vraagstuk meegenomen.
Proctoring |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is bekend welke instellingen gebruik maken van proctoring en zijn hier landelijke afspraken over gemaakt? Zo ja, hoe zijn de landelijke studentenorganisaties hierbij betrokken?
Volgens de VSNU maken alle instellingen behalve de RUG gebruik van online proctoring. Bij een rondvraag van de VH onder 25 hogescholen gaf ongeveer de helft aan gebruik te maken van online proctoring. Instellingen die gebruik maken van online proctoring moeten zich houden aan de AVG, zoals ook aangegeven in de richtlijnen van AP1 en SURF2. Zie ook mijn antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer.
Over online proctoring vindt afstemming plaats in verschillende onderwijsnetwerken. Dit zijn netwerken zoals het landelijke juristen overleg, het functionarissen gegevensbescherming overleg, het overleg van de contactpersonen ICT (csc) en de landelijke werkgroep tentamineren. Daarnaast spreek ik regelmatig met de studentenorganisaties over de inzet van en de ervaringen met online proctoring.
Is bekend wat de effecten zijn van de inzet van proctoring tijdens tentamens op het stressniveau van studenten en in hoeverre dit invloed heeft op de examenresultaten? Zo nee, wordt hier onderzoek naar gedaan?
Er is geen onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van de inzet van online proctoring op het stressniveau van studenten.
Deelt u de mening dat de opleidingscommissie volgens artikel 9.18 en artikel 10.3c van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek adviesrecht heeft op de manier waarop examens worden afgenomen (WHW Artikel 7.13) en proctoring hier ook onder valt? Zo nee, waarom niet?
De opleidingscommissie heeft adviesrecht op verschillende onderdelen, zoals op de manier waarop tentamens worden afgenomen (mondeling, schriftelijk of op andere wijze). De inzet van online proctoring software valt hier niet onder, aangezien dit een manier van fraudebestrijding is. Het is onderdeel van de surveillance, iets dat niet in de OER staat, en hoort bij de richtlijnen vanuit de examencommissie. De examencommissie beslist dus op decentraal niveau of online proctoring ingezet kan worden.
Deelt u de mening dat de studentgeleding van de centrale medezeggenschapsraad instemmingsrecht heeft op het studentenstatuut (WHW artikel 9.59) en hierdoor ook het wettelijk recht heeft op inspraak over voorzieningen, faciliteiten en regelingen die de rechten van studenten beschermen, alsmede op de Onderwijs- en Examenregeling? Deelt u de mening dat uit deze wetsartikelen voortvloeit dat Colleges van Besturen óók de centrale medezeggenschapsraad moeten raadplegen alvorens verregaande maatregelen als proctoring in te voeren?
Ik deel de mening dat de centrale medezeggenschapsraad instemmingsrecht heeft met betrekking tot de vaststelling of wijziging van het studentenstatuut. Onderdeel van het studentenstatuut zijn inderdaad ook de voorzieningen voor studenten, ondersteunende faciliteiten en een overzicht van de regelingen die de rechten van studenten beschermen.
Ik deel echter niet de mening dat de centrale medezeggenschapsraad ook recht op inspraak heeft op de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Uit artikel 7.59 volgt namelijk dat het opleidingsspecifieke deel van het studentenstatuut de vastgestelde OER bevat. Dit betekent dat de centrale medezeggenschap niet het wettelijk recht heeft op inspraak op de OER.
Medezeggenschap moet een natuurlijke gesprekspartner zijn van het bestuur en een belangrijke factor in de besluitvorming. De student in de instelling staat immers centraal. Voor elk door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot het vaststellen of wijzigen van het studentenstatuut is voorafgaande instemming van de centrale medezeggenschap nodig. Zoals hierboven aangegeven betreft dit dus niet het opleidingsspecifieke deel van het studentenstatuut.
Ik deel de mening dus niet dat er instemmingsrecht bestaat voor de manier waarop instellingen fraude bestrijden. Online proctoring kan worden ingezet als er geen alternatieve mogelijkheden voor fraudebestrijding voorhanden zijn. Dit neemt niet weg dat ik van mening ben dat zorgvuldig moet worden omgegaan met het gebruik van proctoring. Het gesprek moet hierover (regelmatig) gevoerd worden tussen instellingsbestuur en medezeggenschap.
Worden opleidingscommissies en de studentgeleding van centrale medezeggenschapsraden meegenomen in de besluitvorming rondom het digitaal afnemen van examens? Zo nee, wat gaat u doen om te zorgen dat de medezeggenschap beter in staat wordt gesteld hun wettelijke rechten uit te oefenen?
Ik ben ervan overtuigd dat een goed functionerende medezeggenschap cruciaal is voor goed werkende universiteiten en hogescholen. Het is verstandig dat beslissingen dus in goed overleg tussen bestuur en medezeggenschap worden genomen. Ook kan ik me voorstellen dat sommige studenten terughoudend zijn over de inzet van online proctoring. Juist in de huidige omstandigheden is het belangrijk het gesprek met elkaar aan te gaan, te kijken wat de bezwaren zijn en welke oplossingen er liggen.
Uit een rondvraag van de VH en de VSNU, blijkt dat de medezeggenschap geparticipeerd heeft in de besluitvorming rondom de inzet van online proctoring bij de hogescholen en universiteiten die gebruik maken van online proctoring. Dit houdt overigens niet in dat de medezeggenschapsraad hierover instemmingsrecht heeft, zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 4.
Wat doet u momenteel om universiteiten en hogescholen te ondersteunen in manieren om examens en tentamens op een privacy veilige manier af te nemen? Hoe worden onderwijsinstellingen gestimuleerd om zo veel mogelijk gebruik te maken van alternatieve testmethodes zoals, openboektentamens en essayopdrachten?
Instellingen dienen op basis van de specifieke omstandigheden te bepalen welke toetsingsvorm en eventuele maatregelen zij nodig achten voor hetgeen ze willen toetsen. Omdat het organiseren van toetsen en examens in de coronacrisis een grote uitdaging is geworden, zetten instellingen steeds meer in op alternatieve methodes zoals mondelinge tentamens, openboektentamens en essayopdrachten. Instellingen zetten ook in op het organiseren van tentamens op locatie, zolang zij de richtlijnen van RIVM in acht te nemen.
In mijn overleggen met instellingen blijf ik benadrukken dat indien een onderwijsinstelling een toets of tentamen op een veilige manier kan organiseren die minder inbreuk maakt op de privacy van de student, de instelling voor deze alternatieve toetsingsvorm moet kiezen
In sommige gevallen zijn al deze alternatieven echter niet geschikt en wordt overgegaan op de inzet van proctoring software. Indien een instelling dergelijke software gebruikt, dient een instelling zich ook te houden aan de AVG, zoals dat ook aangegeven is in de handreikingen van de Autoriteit Persoonsgegevens3 en SURF4.
Kunt u in gesprek gaan met de onderwijsinstellingen en SURF om te inventariseren of zij voldoende steun ervaren van de overheid en de resultaten terugkoppelen aan de Kamer?
Wekelijks spreek ik met de koepelorganisaties VH, VSNU en met SURF waarin we het onder andere hebben over online onderwijs. Online surveillance en proctoring is één van de onderwerpen die ik regelmatig met hen bespreek. Ik heb op dit moment nog geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat instellingen onvoldoende steun vanuit de overheid ervaren op het gebied van online surveillance en proctoring.
Wat is uw mening over het besluit van de Erasmus Universiteit om een tweede camera te verplichten zonder dat er berichten zijn binnengekomen over fraude bij tentaminering met gebruik van slechts één camera?1 Deelt u de mening dat dergelijks verstrekkende maatregelen vooral besproken en positief geadviseerd cq. goedgekeurd moeten worden door de opleidingscommissies en centrale medezeggenschap?
Zie ook vraag 3 en 4 voor het antwoord op de tweede bovenstaande vraag.
De EUR moet kritisch blijven beoordelen of de inzet van online proctoring software proportioneel is. Nauw overleg hierover met de medezeggenschap acht ik essentieel.
De EUR heeft naar aanleiding van gesprekken met de universiteitsraad toegezegd het afleggen van onlinetentamens met online proctoring software tot een minimum te beperken. Ook heeft de EUR aangegeven dat zij blijven zoeken naar andere maatregelen die de kwaliteit van tentaminering kunnen waarborgen.
Ik heb onderwijsinstellingen in eerdere antwoorden op vragen van uw Kamer opgeroepen om terughoudend te zijn met de inzet van een tweede camera bij online tentaminering en alleen over te gaan op deze maatregel als het strikt noodzakelijk wordt geacht. Ik kaart dit punt ook aan in mijn gesprekken met de koepelorganisaties.
Klopt het dat, voorafgaand aan de inzet van de tweede camera, de Erasmus Universiteit een pilot heeft uitgevoerd? Hebben andere hoger onderwijsinstellingen ook pilots hiermee uitgevoerd? Zo ja, wat waren de resultaten van de verschillende pilots?
De EUR geeft aan dat er in december 2020 bij twee faculteiten pilots van bescheiden omvang uitgevoerd zijn. De EUR is zelf tevreden omdat met de inzet van een tweede camera surveillanten beter kunnen beoordelen of er sprake is van fraude.
De andere universiteiten geven aan dat er geen andere pilots zijn uitgevoerd.
De hogescholen geven aan dat er binnen het hbo pilots zijn uitgevoerd met de inzet van een tweede camera. De bezwaren die dit oplevert hebben zelden te maken met privacyaspecten, maar meer met de organiseerbaarheid. De hogescholen geven aan dat wanneer studenten (bijvoorbeeld in panels) bevraagd worden op deze vorm, zij een inzet van een tweede camera als positief ervaren.
De onhoudbare situatie met de directeur van omroep L1 |
|
Lisa Westerveld (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Onhoudbare situatie» met directeur van omroep L1»?1
Ja.
Hoe duidt u de verwijten dat de directeur van L1 voornemens zou zijn om verborgen camera’s op te hangen en zichzelf toegang te verschaffen tot mailcorrespondentie van medewerkers? Deelt u de mening dat dit naast een grove inbreuk op de privacy rechten van medewerkers, ook een gevaar zou vormen voor de journalistieke bronbescherming en voor de persvrijheid?
Heimelijk cameratoezicht en toegang tot mailcorrespondentie is in beginsel niet toegestaan, omdat het een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer. Slechts in bijzondere gevallen en onder strikte voorwaarden is verborgen toezicht toegestaan. Zo kan de inzet daarvan gerechtvaardigd zijn bij een redelijk vermoeden van diefstal of fraude. Dan geldt onder meer als voorwaarde dat andere genomen maatregelen hieraan geen einde hebben kunnen maken en dat de inzet daarvan tijdelijk is. Ook zal de ondernemingsraad hiermee moeten instemmen.
Een werkgever mag onder bepaalde voorwaarden zakelijke e-mails van medewerkers lezen. Uit de Algemene verordening gegevensbescherming volgt onder meer dat een werkgever een gerechtvaardigd belang moet hebben om zakelijke e-mails van medewerkers te lezen dat zwaarder weegt dan het privacybelang van de medewerker. Als er minder vergaande maatregelen voorhanden zijn om het doel van de werkgever te bereiken, dan is het niet toegestaan. Ook zal de werkgever medewerkers voorafgaand aan het lezen van zakelijke e-mails hierover moeten informeren. Het is aan de werkgever om te bepalen welke functionaris binnen het bedrijf toestemming verleent om zakelijke e-mails te kunnen lezen. Ook dit is een onderwerp waar de ondernemingsraad instemmingsrecht heeft.
De berichtgeving gaf aanleiding tot zorg. De directeur heeft zijn plannen inmiddels weer ingetrokken.
Acht u het gebruikelijk dat een Raad van Commissarissen een nieuwe directeur aanstelt, zonder dit af te stemmen met de Ondernemingsraad of anderszins het personeel te raadplegen?
Dit betreft een interne aangelegenheid van L1. Vanzelfsprekend zal de Raad van Commissarissen zich bij het aanstellen van een nieuwe directeur aan o.a. de intern afgesproken procedures en de Wet op de ondernemingsraden moeten houden.
Hoe duidt u het gegeven dat de Raad van Commissarissen van de Stichting Omroep Limburg niet direct in gesprek wil met de medewerkers van omroep L1 over de situatie? Deelt u de mening dat dat deze houding niet bijdraagt aan de-escalatie van het conflict?
Ik heb begrepen dat de Raad van Commissarissen een enquêteprocedure aanhangig heeft gemaakt bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. De enquêteprocedure is onder andere gericht op een de-escalatie van het conflict en het herstel van gezonde verhoudingen binnen L1. Een uitspraak van de Ondernemingskamer is uiteindelijk bindend.
Deelt u dat u de zorg dat verdere escalatie van het conflict ertoe zou kunnen leiden dat de werkzaamheden van omroep L1 helemaal stil komen te liggen? Wat kunt u doen om verdere escalatie te voorkomen?
Ik wacht de uitkomsten van eerdergenoemde procedure af.
Het bericht ‘Geneeskundestudent met migratieachtergrond voelt zich gediscrimineerd door opleiding en patiënt’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geneeskundestudent met migratieachtergrond voelt zich gediscrimineerd door opleiding en patiënt»?1
Ja
Deelt u de mening dat discriminatie en stigmatisering van geneeskundestudenten met een migratieachtergrond onacceptabel is?
Ja
Herkent u het beeld – op basis van ervaringen van studenten aan andere onderwijsinstellingen – dat discriminatie en stigmatisering tot slechtere prestaties van studenten met een migratieachtergrond leidt?
Ik kan mij goed voorstellen wanneer een student last heeft van discriminatie en stigmatisering dit van invloed kan zijn op de studieresultaten. Door de VU is voor het eerst in Nederland onderzoek gedaan naar de relatie tussen thuisgevoel, uitsluiting en studiesucces («I Belong@VU»). Daarin wordt de relatie tussen discriminatie ervaringen en de behaalde ECTS weergegeven. Het blijkt dat studenten met ervaringen met discriminatie minder ECTS's behalen. Wie negatieve ervaringen heeft, haalt ook slechtere resultaten. Uit dit onderzoek komt ook naar voren dat dit ook geldt voor lhbtq+-studenten zonder migratieachtergrond en studenten met een beperking zonder migratieachtergrond. Daarom is het van groot belang in te zetten op een inclusieve en veilige leeromgeving, zoals ook in het Nationale Actieplan Diversiteit is beschreven.
Zijn er soortgelijke onderzoeken bekend van andere onderwijsinstellingen en andere opleidingen? Geeft het onderzoek aanleiding tot het uitvoeren van een breder onderzoek naar discriminatie bij andere onderwijsinstellingen voor een completer beeld? Zo nee, waarom niet?
Voor zover mij bekend is het “I belong@VU-onderzoek” het eerste grootschalige, systematische onderzoek naar uitsluiting en discriminatie op een universiteit. Vanaf 2019 loopt (landelijk) het NRO-onderzoek ‘Onbedoelde effecten van selectie op de diversiteit van de geneeskundestudentenpopulatie en de kandidatenpool: Wat kunnen we er aan doen? Zoals ik recent heb aangegeven in het antwoord op Kamervragen van het lid Van den Hul (PvdA)2 wordt er door instellingen hard gewerkt aan de informatievoorziening en meldingsstructuren rond discriminatie en sociale veiligheid in bredere zin. Door de toename in aandacht voor het onderwerp stijgt volgens de VH en de VSNU ook het aantal meldingen. Daardoor komt er steeds meer inzicht in de problematiek, die vervolgens beter aangepakt kan worden. Daarom acht ik een breder onderzoek – in aanvulling op wat er al gedaan wordt – op dit moment niet noodzakelijk.
Heeft u nog vertrouwen in de daadkracht van het Nationaal Actieplan Diversiteit en Inclusie in het Hoger Onderwijs, gezien de moties die tijdens de behandeling van het actieplan zijn aangenomen en aandringen op afzwakking van de plannen? Zo nee, neemt u aanvullende maatregelen?2
De betrokken veldpartijen hebben aangegeven dat zij onverminderd doorgaan met hun ambities meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek te bewerkstelligen. Uiteindelijk hebben zij zelf de grootste rol in de cultuurverandering, daarom heb ik alle vertrouwen in de daadkracht van het Nationaal Actieplan. Uiteraard zal ik waar mogelijk de Kamer vroegtijdig consulteren voordat verdere stappen worden genomen. Aanvullende maatregelen zijn wat mij betreft op dit moment niet aan de orde.
In hoeverre is onderzoek gedaan naar de subjectiviteit van stage- en tentamenbeoordelingen en het effect hiervan op studenten met een migratieachtergrond?
Er is mij geen landelijk onderzoek bekend naar dit onderwerp.
Is bekend wat de effecten zijn van maatregelen zoals het bindend studieadvies op studenten met een migratieachtergrond?
Het effect van het bindend studieadvies op studenten met een migratieachtergrond is niet eenduidig. Uit onderzoek aan de Universiteit van Leiden naar de uitbreiding van het bindend studieadvies in 2013 bleek dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker een negatief bindend studieadvies kregen dan studenten zonder of met een westerse migratieachtergrond4. Tegelijkertijd blijkt uit de landelijke Monitor Beleidsmaatregelen Hoger Onderwijs van vorig jaar dat er geen significant verschil is tussen studenten met en zonder migratieachtergrond die aangeven te zijn gestopt of gewisseld van studie vanwege een negatief bindend studieadvies5. In meerdere onderzoeken komt naar voren dat de onderwijscontext en het flankerende beleid een bepalende rol hebben op het effect van het BSA6. Ook de hoogte van de bsa-norm (i.e. 40 of 60 ects) kan een bepalende rol spelen in het effect op verschillende doelgroepen7.
Is bekend in hoeverre studenten met een migratieachtergrond actief zijn in studentenorganisaties en de medezeggenschap en of dit een afspiegeling vormt van de studentenpopulatie op hogescholen en universiteiten?
De VU, de instelling waar het onderzoek bij 11 vrouwen en 7 mannen met een migratieachtergrond heeft plaatsgevonden, heeft mij bericht dat studenten met een migratieachtergrond een meerderheid vormen in de VU-opleidingscommissie van geneeskunde en in de Facultaire studentenraad. In het eerder genoemde rapport «I belong@VU» is de deelname aan studentenverenigingen aangegeven. Hier wijken de studenten met een niet westerse migratie achtergrond niet af van studenten zonder migratie achtergrond. Studenten met een migratieachtergrond en internationale studenten zijn bij de VU zeer betrokken bij de medezeggenschap, zowel centraal als facultair. Ik heb geen gegevens over de vertegenwoordiging van studenten met een migratieachtergrond bij andere instellingen.
Hoe wordt op hoger onderwijsinstellingen gezorgd voor het vergroten van bewustzijn over diversiteit en inclusie?
Het vergroten van het bewustzijn over diversiteit en inclusie vind ik van groot belang. De Student4Studentprojecten (ECHO) in het hoger onderwijs dragen hier voor een belangrijk deel aan bij. Verder heb ik het Actieplan Diversiteit en inclusie uitgebracht, waarin ik verschillende maatregelen heb aangekondigd voor het vergroten van het bewustzijn over diversiteit en inclusie.
Welke maatregelen worden genomen om het gebrek aan vertegenwoordiging van etnische minderheden en rolmodellen in bepaalde opleidingen en beroepsgroepen te verbeteren?
Om de vertegenwoordiging van etnische minderheden in de wetenschap te vergroten wordt specifiek gewerkt aan een inclusieve werkcultuur, waarin iedereen zich optimaal kan ontplooien. Daarvoor staan verschillende acties in het Nationale Actieplan, waaronder een tijdelijk impulsprogramma van NWO voor jonge onderzoekers met een migratieachtergrond. Zij kunnen vervolgens ook rolmodellen zijn voor de volgende generaties.
Welke maatregelen worden door aanbieders van stages genomen om discriminatie van stagiaires door patiënten tegen te gaan en aan te pakken? Bent u bereid om in kaart te brengen of stageaanbieders en stagebegeleiders op dit moment voldoende handelingsperspectief hebben om tegen discriminatie en stigmatisering op te treden?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over aanbod stages en leerbanen8 vraagt het aanpakken van stagediscriminatie inzet van de instellingen, studenten en werkgevers. Daar horen stageaanbieders en -begeleiders bij. Ik ben in gesprek met de betrokken stakeholders met als inzet te komen tot een gezamenlijke aanpak voor het hoger onderwijs. Over de voortgang zal ik de Kamer informeren.
Emotionele verwaarlozing en huiselijk geweld als gevolg van de lockdown |
|
Lisa Westerveld (GL), Jan de Graaf (CDA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Universiteit Leiden waaruit blijkt dat fors meer kinderen slachtoffer zijn van emotionele mishandeling en getuige van huiselijk geweld? Zijn er meer onderzoeken over de effecten van de lockdown op het welzijn van kinderen? Zo ja, welke zijn bij u bekend?1
Ja, wij zijn bekend met dit onderzoek van de Universiteit Leiden. Er is meer onderzoek uitgevoerd naar de effecten van de lockdown op het welzijn van kinderen. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) biedt een overzicht van onderzoeken naar de gevolgen van de coronatijd op kinderen, jongeren en gezinnen.2 Het Verwey-Jonker Instituut heeft in juni 2020 het onderzoek «Kwetsbare gezinnen in tijden van Corona» uitgebracht, dat als bijlage bij de vierde voortgangsrapportage van het programma Geweld hoort nergens thuis naar uw Kamer is gestuurd.3
Daarnaast subsidieert ZonMw onderzoek naar het effect van het coronavirus COVID-19 op de maatschappij. Daarin is ook aandacht voor onderzoek naar vraagstukken rondom sociale en economische problemen die zijn blootgelegd of ontstaan door de coronacrisis.
Hoe verklaart u het dat de onderzoekers aangeven dat diverse vormen van kindermishandeling en huiselijk geweld zijn toegenomen tijdens de lockdown, maar dit niet blijkt uit cijfers en signalen bij Veilig Thuis, Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming?
In het onderzoek van de Universiteit Leiden gaat het om een schatting van kindermishandeling op basis van vermoedens van professionals uit het onderwijs en de kinderopvang. Deze schatting is dat er in het voorjaar van 2020 vaker sprake was en van emotionele verwaarlozing van kinderen, waaronder verwaarlozing van het onderwijs en getuige zijn van huiselijk geweld, dan in het voorjaar van 2017. Uit deze studie onder deze groep professionals blijkt het aantal vermoedens van andere vormen van kindermishandeling dan emotionele verwaarlozing naar schatting niet significant gestegen te zijn.
Het landelijke beeld is dat het aantal adviesvragen aan Veilig Thuis in de eerste helft van 2020 is gestegen vergeleken met het jaar daarvoor. Het aantal meldingen bij Veilig Thuis is in deze periode stabiel gebleven (vanuit het onderwijs en de kinderopvang is het aantal adviesvragen en meldingen gedaald). Het gebruik van jeugdhulp is licht gedaald en de instroom bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) laat een stabiel beeld zien.
Er zijn zorgen over kinderen in kwetsbare situaties en over het effect van de maatregelen op huiselijk geweld en kindermishandeling tijdens deze coronacrisis. Ook tonen verschillende onderzoeken aan dat de coronaperiode een grote impact heeft op gezinnen. Sommige cijfers van betrokken organisaties lijken deze zorgen deels te bevestigen, waaronder recente cijfers van De Kindertelefoon, andere cijfers (vooralsnog) niet. Wij houden daarom samen met deze organisaties de (cijfermatige) ontwikkelingen momenteel en ook de komende tijd nauwlettend in de gaten. Zoals in de brief bij de vijfde voortgangsrapportage Geweld hoort nergens thuis is aangegeven, is een mogelijke verklaring van het stagneren van het aantal meldingen bij aanvang van de coronamaatregelen dat professionals tijdelijk minder zicht hadden op gezinnen. Nader onderzoek zal uitsluitsel moeten geven over de verklaringen voor deze ontwikkelingen.
Worden cijfers en signalen die binnenkomen bij deze instanties landelijk bijgehouden zodat trends tijdig zichtbaar zijn? Zo ja, waar? Kunt u een overzicht geven van het aantal signalen en de herkomst ervan in de afgelopen tien jaar?
Ja, op de website van het CBS staat de beleidsinformatie Veilig Thuis en beleidsinformatie Jeugdhulp en jeugdbescherming vermeld. Deze wordt halfjaarlijks gepubliceerd. Daarnaast houden genoemde organisaties eigen cijfers bij, zoals instroomcijfers of in het geval van Veilig Thuis-organisaties het aantal adviesvragen en meldingen, zodat trends tijdig zichtbaar zijn.
Veilig Thuis bestaat sinds 2015 en is regionaal georganiseerd. De Veilig Thuis-organisaties hebben zich de afgelopen jaren gezamenlijk ingespannen voor het eenduidig leveren van registratiegegevens aan het CBS, zodat naast regionale cijfers ook landelijke cijfers konden worden gegenereerd. Hierdoor is sinds 2019 landelijke beleidsinformatie Veilig Thuis beschikbaar. De meest recente beleidsinformatie Veilig Thuis heeft betrekking op de eerste helft van 2020. De regionale Veilig Thuis-organisaties hebben zelf vaker dan twee keer per jaar zicht op meldingen en adviesvragen binnen de eigen regio.
De RvdK houdt zicht op de instroom, sinds de coronapandemie ook specifiek de instroom van spoedzaken. De RvdK maakt sinds enkele jaren zijn landelijke, regionale en lokale cijfers inzichtelijk op www.cijfersrvdk.nl. Op deze website zijn de instroomcijfers van de RvdK sinds 2015 zichtbaar. Daarnaast deelt de RvdK gegevens met het CBS voor bovengenoemde beleidsinformatie jeugd.
Bent u het met de mening eens dat het logisch is dat spanningen, stress en onrust zijn toegenomen vanwege de coronacrisis en bijbehorende onzekerheden? Waar kunnen ouders en opvoeders terecht als zij vragen hebben of ondersteuning nodig hebben? Bent u het met de mening eens dat er een toegankelijke plek moet zijn waar ouders en opvoeders hulp kunnen krijgen, los van jeugdbeschermingsorganisaties? Zijn mogelijkheden om anoniem te chatten (zoals bij hulporganisatie Fier) bekend bij de meeste ouders? Zo nee, wat doet u eraan om de bekendheid te vergroten?
Wij zien met u dat spanningen, stress en onrust kunnen toenemen tijdens de coronacrisis. Op verschillende manieren geven we tips over hoe om te gaan met deze gevoelens, zoals op de coronawebsite van de rijksoverheid.nl. Ook voor ouders en opvoeders is het van belang dat zij hulp kunnen krijgen. Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) heeft informatie voor ouders en opvoeders.
Daarnaast zijn er diverse telefoonlijnen voor ondersteuning bij spanningen waarnaar verwezen wordt op de verschillende websites en via social media:
Voor opvoedvragen of spanningen tussen partners/ouders kunnen mensen bellen met MIND Korrelatie 0900 1450. Chatten of Whatsappen kan ook.
Kinderen kunnen hun verhaal kwijt bij De Kindertelefoon.
Volwassenen kunnen de Luisterlijn bellen.
Jongeren tussen de 8 en 25 jaar kunnen anoniem hulp zoeken via jongerenhulponline.nl.
Er zijn ook andere organisaties die online, via chats of telefonisch hulp bieden, zoals de chat via JouwGGD.nl, de Ouderlijn.nl en de chat van Fier.
Ook Veilig Thuis heeft een chatfunctie, bedoeld voor mensen die te maken hebben met huiselijk geweld of kindermishandeling en voor omstanders. Via de chat kan advies gevraagd worden over de situatie. Als spanningen hoog oplopen en dit leidt tot onveilige situaties kan iedereen bellen of chatten met Veilig Thuis. De chat van Veilig Thuis is tijdens de maatregel van de avondklok langer bereikbaar tot 22.00 uur. De chatfunctie is nadrukkelijk bedoeld voor adviesvragen en is anoniem.
Daarnaast biedt de campagne «Ik vermoed huiselijk geweld» op verschillende manieren handelingsperspectieven als er een vermoeden is van huiselijk geweld en kindermishandeling. Op de campagne website «ikvermoedhuiselijkgeweld.nl» zijn tips opgenomen over wat omstanders voor anderen kunnen doen als er zorgen zijn en waar betrokkenen kunnen voor hulp, ook als iemand zelf in een onveilige situatie zit.
Wat doet u om hulpverleners die in de gezinnen werken te ondersteunen om hun werk veilig te kunnen doen en besmettingsrisico’s te voorkomen?
Iedereen die in de zorg werkt moet dit veilig kunnen doen. Goede en voldoende bescherming van zorgmedewerkers én patiënten staat voorop. De uitgangspunten voor het gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM in overleg met de sector.
Persoonlijke beschermingsmiddelen beschermen het kind, de jongere en de professional tegen het coronavirus. Professionals maken in elke situatie een gedegen afweging over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, op basis van ervaring, professioneel inzicht en met behulp van afwegingskaders. Op de website van het NJI4 staan handreikingen voor professionals om te bepalen wanneer je welke persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt. Daarnaast geeft het Outbreak Management Team5 (OMT) aan dat er ruimte blijft voor professionals om zelf een professionele afweging te maken en gemotiveerd af te wijken van de normen in de richtlijnen voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, als de situatie daarom vraagt. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het OMT dit niet alleen zegt vanuit het oogpunt van infectiepreventie, maar ook om rekening te houden met gevoelens van onzekerheid of onveiligheid bij de medewerkers. Werkgevers moeten dergelijke verzoeken en signalen van hun medewerkers serieus nemen.
Professionals staan voor de uitdaging om goede afwegingen te maken tussen de vragen en behoeften van gezinnen en maatregelen met het oog op gezondheidsrisico’s. Dit vraagt meer dan ooit om het leveren van maatwerk. Het is belangrijk dat professionals zorgvuldig blijven afwegen welke vorm van contact past bij de specifieke situatie van het kind, de jongere, het gezin of andere betrokkenen. Op de website van het NJI wordt deze informatie gedeeld voor ouders, jongeren en professionals.
Zijn ook in de huidige lockdown kinderen «uit het oog verloren» door scholen? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat dit? Wat wordt er gedaan om hen weer in beeld te krijgen?
De Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) heeft begin januari een peiling uitgezet onder haar leden.6 In vergelijking met de vorige lockdown hebben bijna alle scholen vanaf het begin alle leerlingen in beeld. Ook worden er meer leerlingen opgevangen, met name ook leerlingen in een kwetsbare positie. We vragen er bij scholen en schoolbesturen aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders. Wanneer er geen contact wordt verkregen met de leerling of de ouder(s), kan de school een melding doen via het verzuimregister in de categorie «overig verzuim». De school en leerplichtambtenaar stemmen dan met elkaar af hoe contact wordt verkregen met de leerling en de ouder(s) om tot een oplossing te komen. De leerplichtambtenaren, RMC-begeleiders, jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen werken samen aan het ondersteunen van de scholen in het omgaan met corona-verzuim.
Wat doet u specifiek in deze periode van lockdown om scholen en leerkrachten te ondersteunen wanneer zij zien dat het niet goed gaat met een leerling? Is er specifiek beleid om deze kinderen zoveel mogelijk naar de noodopvang te laten gaan?
Voor hulp en advies op het gebied van onderwijs in tijden van corona blijft lesopafstand.nl het startpunt. Hier zetten de PO-raad, VO-raad, Kennisnet en andere sociale partners in het onderwijs zich onverminderd voor in. Er is € 210 miljoen beschikbaar gesteld om extra hulp in te zetten binnen de school, bijvoorbeeld leraren, onderwijsassistenten maar ook ondersteunend personeel voor noodopvang of ter ontzorging van leraren in deze uitdagende tijd.
We vragen er aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders. Er is geleerd van de eerste lockdown in het online lesgeven. Leerkrachten doen hun uiterste best om vinger aan de pols te houden en te zien hoe het gaat met kinderen. Een school kan (waar nodig in overleg met de gemeente) een kind waarmee het niet goed gaat aanmerken als kwetsbaar en opvangen in de noodopvang. Als een school vermoedt dat er sprake is van een acuut of structureel zorgelijke situatie kan de school in eerste instantie overleggen met het lokale team, jeugdhulpaanbieders en/of Veilig Thuis. Voor scholen is op de site weeraanwezigopschool.nl informatie te vinden als zij zich zorgen maken over een leerling of diens gezinssituatie en op de site van Stichting School en Veiligheid o.a. hoe scholen toch de sociale veiligheid op afstand in de gaten kunnen houden en ook wat te doen als dingen echt minder goed blijken te gaan.7 Daarnaast is de app Meldcode kindermishandeling voor het onderwijs gelanceerd in de eerste periode van afstandsonderwijs. De app is laagdrempelig, anomien en gericht op gebruik in de dagelijkse praktijk van scholen. Tevens is in de «Week tegen Kindermishandeling» in november jl. door het onderwijsveld het «Handelingskader kindermishandeling en huiselijk geweld: randvoorwaarden en richtlijnen voor uitvoering van de wet meldcode in de praktijk» gepubliceerd.8 Met dit kader beogen de AVS, PO-raad en VO-raad de randvoorwaarden voor signalering en aanpak van kindermishandeling in het onderwijs te verhelderen en een implementatie-impuls te geven aan de aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling door onderwijsorganisaties en hun professionals.
Tot slot is eerder gecommuniceerd dat het belangrijk is dat scholen zich bewust zijn van hun signalerende rol in het (mentaal) welbevinden van leerlingen, en hoe zij mét ouders samenwerken om er samen voor leerlingen te zijn.9
Bent u het met de onderzoekers eens dat het sluiten van de scholen, zeker voor deze groep kwetsbare kinderen, zoveel mogelijk voorkomen dient te worden en dat nu, tijdens de sluiting, het van belang is dat beter in kaart gebracht moet worden welke gezinnen kwetsbaar zijn en wat ouders nodig hebben om hun kinderen beter te kunnen begeleiden? Zo ja, wat gaat u met de aanbevelingen uit het onderzoek doen?
De onderzoekers geven aan dat, indien sluiting onvermijdelijk is, het van belang is dat contact met ouders wordt gefaciliteerd, om beter in kaart te brengen welke ouders wel en niet in staat zijn om hun kinderen te begeleiden in het thuisonderwijs, of ouders spanningen in het gezin ervaren, en om te inventariseren wat ouders en het gezin nodig hebben om hun kinderen beter te kunnen begeleiden. Wij zijn het met de onderzoekers eens en vinden dat dit contact er ook met leerlingen en ouders moet zijn. In de eerdere Kamerbrieven vragen wij er aandacht voor dat zicht wordt gehouden op alle leerlingen, en dat er regelmatig contact is tussen de school en alle leerlingen en hun ouders.10 Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 7 worden scholen hierin ondersteund11. Alle scholen gaan over op onderwijs op afstand, maar kinderen in een kwetsbare positie kunnen wel naar school. Of een leerling in een kwetsbare positie naar school gaat, wordt door de school bepaald, in overleg met ouders/verzorgers en waar nodig de gemeente. De leerlingen waar het om gaat, zijn meestal al bekend bij de scholen en de gemeenten. Scholen kunnen bij zorgen over kinderen overleggen met het lokale team, jeugdhulpaanbieders en/of Veilig Thuis. Gemeentelijke organisaties kunnen ook overleggen met de RvdK en Gecertificeerde Instellingen.
Bent u het met de onderzoekers eens dat de resultaten duidelijk maken dat «de negatieve effecten van de sluiting van de scholen en kinderopvang op de (onveilige) thuissituaties van kinderen en gezinnen meegenomen moeten worden in beslissingen omtrent de vorming van beleid»? Zo ja, hoe weegt u deze resultaten mee?
Ja, dat ben ik met de onderzoekers eens. Het kabinet is zich bewust van de negatieve effecten van de sluiting van het onderwijs voor kinderen en gezinnen, zoals onder andere verwoord in dit onderzoek en daarom is eerder aangegeven dat zodra het kan, de scholen weer open moeten gaan. De basisscholen kunnen vanaf 8 februari 2021 weer open. De dreiging van een derde golf door varianten van het virus maakt het helaas onmogelijk om nu ook de scholen in het voortgezet onderwijs te openen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over kindermishandeling en huiselijk geweld van 8 februari 2021?
Ja.
De digitale toegankelijkheid van lesmateriaal voor kinderen met een leesbeperking |
|
Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Is bekend in hoeverre er voldoende aangepast lesmateriaal in de vorm van digitale schoolboeken toegankelijk is voor kinderen met een leesbeperking of andere aandoening? Bent u bekend met signalen vanuit ouders en leraren dat het voornoemde lesmateriaal onvoldoende beschikbaar is?
Nee, dat is niet bekend. Na ontvangst van uw vragen, heb ik navraag gedaan bij onder meer Oudervereniging Balans. Aangegeven werd dat het merendeel van de uitgeverijen de digitaal toegankelijke lesboeken nog niet geschikt aan kan leveren. Op mijn departement zijn hierover een paar vragen binnengekomen.
Bij wie ligt volgens u de verantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van digitaal lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking? Indien u stelt dat de verantwoordelijkheid primair bij de scholen of de Gemeenschappelijke Educatieve Uitgeverijen (GEU) ligt, heeft u zicht op de naleving van deze verantwoordelijkheid?
Die verantwoordelijkheid ligt bij de uitgeverijen, die dienen de leermiddelen wel, indien gevraagd, beschikbaar te stellen aan entiteiten die de leermiddelen kunnen omzetten naar een voor de leesgehandicapten toegankelijke vorm. Ik heb anders dan het omzetten van materialen voor leerlingen met een visuele beperking geen zicht op naleving ten aanzien van andere groepen.
In welke mate is het volgens u de verantwoordelijkheid van uw departement om op deze verantwoordelijkheid toe te zien of partijen in het veld hierin (financieel) te faciliteren? Ziet u noodzaak met uw departement een meer sturende rol te nemen in het beschikbaar maken van aangepast lesmateriaal voor kinderen met een leesbeperking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u voornemens hierin te nemen?
Ik ben verantwoordelijk voor het beschikbaar zijn van toegankelijke leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking. Zij maken deel uit van de groep leerlingen met een leesbeperking. Het gaat hier om een stabiele kleine groep en het omzetten van leermiddelen als atlassen en tabellenboeken is een complexe en dure aangelegenheid. Daarom blijf ik in gesprek met de betreffende sector in de door OCW gesubsidieerde Ronde tafel toegankelijk publiceren, waarin ook de uitgevers zijn vertegenwoordigd, om te zorgen dat leermiddelen voor leerlingen met een leesbeperking toegankelijk blijven.
Kunt u toelichten welke afspraken er precies zijn gemaakt tussen uw departement, de scholen en de GEU aangaande het beschikbaar stellen van digitale bestanden van boeken die geschikt zijn voor gebruik met de speciale software, bijvoorbeeld voor leerlingen met dyslexie?
De GEU is een brancheorganisatie waarvan 37 educatieve uitgeverijen lid zijn.
Er zijn geen afspraken gemaakt met de GEU, wel wordt er met de GEU gesproken over de rol van hun leden bij het toegankelijk maken van leermiddelen voor leerlingen met een beperking. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de aanschaf van leermiddelen en kunnen met de uitgevers afspraken maken over het aanleveren van digitale bestanden die geschikt zijn voor gebruik van speciale software.
Klopt het dat de mate waarin de GEU dergelijke digitale bestanden daadwerkelijk beschikbaar stelt zeer beperkt is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert u hierop? Bent u voornemens erop toe te zien dat dergelijke digitale bestanden in grotere mate beschikbaar worden gesteld door de GEU of anderszins? Zo nee, waarom niet?
De GEU als branchevertegenwoordiger stelt geen digitale bestanden beschikbaar. Wel stelt de GEU expertise beschikbaar aan haar leden. De techniek staat niet stil en met waarschijnlijk overzienbare ingrepen in het standaard productieproces zouden uitgevers relatief eenvoudig zelf bestanden kunnen maken die geschikt zijn voor leerlingen met dyslexie. De GEU biedt aan te onderzoeken of de uitgeverijen die bestanden inmiddels zelf kunnen produceren. Als dat zo is wil de GEU kennisoverdracht op dit terrein faciliteren en haar leden stimuleren om de productie en het ter beschikking stellen aan de scholen zelf ter hand te nemen.
Klopt het dat Dedicon inmiddels geen overheidsfinanciering meer ontvangt voor het digitaliseren en nabewerken van nieuwe schoolboeken ten behoeve van leerlingen met een leesbeperking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe reflecteert u hierop, in relatie tot de motie van de leden Westerveld en Van Meenen hierover?1
Nee dat klopt niet. Dedicon ontvangt € 4.388.643,15 als subsidie voor het toegankelijk maken van leermiddelen voor leerlingen met een visuele beperking. Dit betreft een kleine en stabiele groep leerlingen, een nichemarkt die voor uitgevers niet aantrekkelijk is. Zonder omzetting van de leermiddelen is het onderwijs voor deze leerlingen niet toegankelijk. Leerlingen met dyslexie kunnen ook gebruik maken van de bestanden die zijn omgezet voor leerlingen met een visuele beperking.
In hoeverre voldoet de vrije markt in het voorzien van voldoende beschikbaar aangepast lesmateriaal? Kunt u zich voorstellen dat, omdat het aantal kinderen met leesbeperkingen een relatief kleine groep is, het voor uitgeverijen economisch onaantrekkelijk is om aangepast lesmateriaal te produceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat het voorzien in dergelijk aangepast lesmateriaal niet aan de markt overgelaten kan worden? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels heeft meer dan 10% van de leerlingen een dyslexieverklaring. Dat is geen nichemarkt meer en het door de rijksoverheid bekostigen van het omzetten van leermiddelen voor deze groep leerlingen wordt gezien als staatssteun.
Is het u bekend dat doordat scholen steeds meer nieuwe uitgaven van lesmethodes gaan gebruiken die niet digitaal beschikbaar zijn steeds meer kinderen voor meer vakken niet over digitaal bewerkte schoolboeken kunnen beschikken? Is het u bekend dat ouders wanneer zij de school van hun kind wijzen op hun taak rond het beschikbaar stellen van digitale bestanden voor kinderen met een leesbeperking zij regelmatig geen gehoor vinden bij de scholen in kwestie? Wat is uw reflectie hierop?
Er komen nu juist steeds meer digitale leermiddelen. Door Corona is dit afgelopen jaar zelfs in een versnelling gekomen. Het is voor scholen mogelijk niet altijd helder wat van hen verwacht wordt en pakken ze daarom hun rol niet. Ik heb het Stimuleringsprogramma Aanpak Dyslexie, dat door OCW wordt gesubsidieerd en waar Oudervereniging Balans deel van uitmaakt, gevraagd de voorlichting op dit terrein ter hand te nemen.
Ziet u zich genoodzaakt om additionele stappen te nemen ter uitvoering van de voornoemde moties van de leden Westerveld en Van Meenen?2 Zo ja, welke stappen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Nee, kortheidshalve verwijs ik u naar hetgeen ik hierover in de 13e voortgangsrapportage passend onderwijs heb gezegd (vergaderjaar 2018–2019, Kamerstuk 31 497 nr. 310).
Acht u het opportuun om het recht op ondersteuning in het onderwijs voor personen met een handicap, zoals een leesbeperking, zoals dat is verankerd in artikel 24 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap3, vast te leggen in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik denk niet dat het nodig is om het recht op ondersteuning, zoals verwoord in artikel 24 van het VN-verdrag op te nemen in de sectorwetten. Het College Rechten voor de Mens ziet toe op het naleven van de verplichtingen waaraan wij ons gecommitteerd hebben. Dat lijkt mij voldoende borging.
De schaderegeling voor slachtoffers in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe kan het dat op de site van het Schadefonds Geweldsmisdrijven nog steeds deze tekst staat: «Of de tegemoetkoming invloed heeft op toeslagen is nog niet bekend. Dat wordt op dit moment afgestemd tussen de betrokken ministeries. Zodra er meer bekend is, leest u het op deze pagina», terwijl in het debat op 19 december jl. is toegezegd dat de tegemoetkoming géén invloed heeft op toeslagen? Bent u bereid dit onmiddellijk aan te passen?1
De aanpassing van de tekst op de website over de invloed van de tegemoetkoming op toeslagen was nog niet door het Schadefonds Geweldsmisdrijven (Schadefonds) doorgevoerd. De tekst is aangepast op 12 januari 2021.
Kunt u verhelderen waar de tegemoetkoming in de Belastingaangifte vermeld moet worden? Wordt deze bij de inkomenstoets opgeteld? Zo ja, hoe kunnen slachtoffers er dan verzekerd van zijn dat de tegemoetkoming géén invloed heeft op uitkeringen of toeslagen?
De tegemoetkoming is aangemerkt als immateriële schadevergoeding en telt niet mee als toetsingsinkomen voor toeslagen. Ook geldt een immateriële schadevergoeding als vermogensuitzondering voor toeslagen. De tegemoetkoming hoeft niet vermeld te worden in de Belastingaangifte.
Slachtoffers kunnen bij de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken deze tegemoetkoming van € 5.000,- buiten beschouwing te laten voor de vermogenstoets. Slachtoffers kunnen dit doen met het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» op de website van de Belastingdienst/Toeslagen. Als de vermogensuitzondering eenmaal is toegekend, hoeft deze in de jaren daarna niet opnieuw te worden aangevraagd. Ook in alle volgende jaren wordt dat deel van het vermogen buiten beschouwing gelaten voor de vermogenstoets.
Voor de bijstandsuitkering geldt dat de tegemoetkoming geen invloed heeft op de beoordeling van het recht op (voortzetting van de) bijstand. De Regeling Participatiewet voorziet – bij de beoordeling van het recht op bijstand – reeds in een vrijlating van een uitkering zoals bedoeld in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. De «financiële tegemoetkoming slachtoffers jeugdzorg» valt hier ook onder. Op 16 december 2020 is dit vermeld in Gemeentenieuws van SZW, zodat dit ook voor gemeenten helder is.
Hoeveel aanvragen zijn er tot nu toe binnengekomen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg?
Tot 25 januari 2021 zijn ruim 1.900 aanvragen binnengekomen bij het Schadefonds van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg.
Hoe zorgt u dat ouderen die digitaal minder vaardig zijn ook een verzoek kunnen indienen, aangezien een flink aantal slachtoffers inmiddels op leeftijd is?
Het Schadefonds heeft ervoor gezorgd dat elk slachtoffer, dus ook ouderen, iemand anders kan machtigen de aanvraag in te dienen namens hem of haar. Dit geldt voor de slachtoffers die het aanvraagformulier via de website downloaden en per post of e-mail aan het Schadefonds zenden. Daarnaast stuurt het Schadefonds op verzoek aanvraagformulieren per post naar de slachtoffers en kunnen zij door Slachtofferhulp Nederland geholpen worden bij het indienen van een aanvraag. Het Schadefonds is ook telefonisch bereikbaar voor eventuele vragen over het indienen van de aanvraag.
Op welke wijze worden slachtoffers op de hoogte gesteld van de regeling? Moeten zij dit uit de media vernemen of worden slachtoffers actief benaderd? Zo ja, op welke manier?
Slachtoffers zijn en worden actief op de hoogte gesteld van de regeling. Slachtoffers die bij het Schadefonds of bij het projectteam De Winter bekend waren en hebben aangegeven op de hoogte te willen blijven, zijn na publicatie van de regeling in de Staatscourant via een e-mail en nieuwsbrief op de hoogte gesteld van de regeling. Lotgenotenorganisaties zijn daarnaast geïnformeerd via de nieuwsbrief van het projectteam. Slachtofferhulp Nederland besteedt ook aandacht aan de regeling, via een nieuwsbericht en via haar medewerkers in het land. Omdat de regeling voor twee jaar is opengesteld, blijft het Schadefonds regelmatig en via verschillende kanalen communiceren over de regeling, zodat de slachtoffers voldoende bereikt worden. Daarnaast is via verschillende media aandacht geweest voor de regeling.
Kunt u een update geven over de financiële hulp voor het monument van slachtoffers in de jeugdzorg? Is er contact geweest met de initiatiefnemers? Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt? Welk bedrag wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid vergoed?
Ja. Op 15 januari 2021 is gesproken met de voorzitter van de stichting Monument Geweld in de Jeugdzorg (NMGJ). Aan hem is medegedeeld dat tot een bedrag van € 160.000 gesubsidieerd zal worden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Aangegeven is dat uiterlijk tot en met 2022 ruimte in de begroting hiervoor wordt gemaakt. De initiatiefnemers gaan nu op zoek naar een gemeente die wil meewerken aan het vinden van een geschikte locatie voor het monument.
De forse stijging van jongeren die kampen met suïcidaliteit en eetstoornissen |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de noodkreet van de Nederlandse ggz over de stijging van jongeren met suïcidale gedachten en eetstoornissen? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Wat is er sindsdien gebeurd om het tekort aan capaciteit te voorkomen?
Op 23 december heb ik de uitkomsten vernomen van de peiling van de Nederlandse ggz onder de leden. Naar aanleiding daarvan heeft op 24 december een overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van VWS, vertegenwoordiging van de beroepsgroepen, de Nederlandse ggz, de VNG en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Elke grote instelling heeft een accounthoudende gemeente die naar andere gemeenten acteert bij risico’s van discontinuïteit. De VNG en de Nederlandse ggz hebben ggz-instellingen opgeroepen om, indien zij knelpunten rond budgetplafonds of administratie ervaren, contact op te nemen met accounthoudende gemeente. Uit reacties blijkt dat dat instellingen en gemeenten constructief in gesprek zijn gegaan om oplossingen te zoeken. De VNG en de Nederlandse ggz blijven nagaan of er zich ergens knelpunten voordoen. Daarnaast zijn de Jeugdautoriteit en het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd beschikbaar voor ondersteuning wanneer partijen er onderling niet uitkomen.
Daarnaast geldt dat iedereen met suïcidale gedachten 24/7 terecht kan bij 113 Zelfmoordpreventie. In 2020 zijn er extra middelen ter beschikking gesteld om de hulpverlening verder te verstevigen en dit wordt doorgezet in 2021. Ik ben en blijf actief in contact met 113 Zelfmoordpreventie over de ontwikkelingen die zij zien in het aantal hulpvragen en de capaciteit die nodig is voor het behouden van laagdrempelige en kwalitatief goede hulpverlening.
Wat is het beeld nu, aangezien de uitvraag van de Nederlandse ggz is gedaan vóór de lockdown? Is het aantal meldingen verder gestegen? Kunt u een beeld geven van de omvang van het aantal meldingen en de hulpvragen?
Vanwege de decentrale organisatie van de jeugdhulp is er is geen landelijk beeld van het aantal crisismeldingen en het aantal hulpvragen in de jeugdhulp over de periode sinds de lockdown. Het is primair aan de gemeente en regio om hierop toe te zien en maatregelen te nemen als de jeugdhulpplicht niet kan worden nagekomen.
Ik heb de signalen van de ggz besproken met de VNG. Om beter inzicht te krijgen in de capaciteit en knelpunten rondom specialistische j-ggz zorg hebben we afgesproken om dit zo snel mogelijk in beeld te brengen. Hiervoor loopt op dit moment een uitvraag onder de 42 jeugdhulpregio’s en betreffende aanbieders. De resultaten hiervan verwacht ik op korte termijn.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse deskundigen al maanden waarschuwen voor de gevolgen van corona en de lockdown op de psychische gesteldheid van mensen? Heeft het kabinet ter voorbereiding op de lockdown extra maatregelen genomen voor jongeren en volwassenen met psychische problemen? Zo nee, waarom niet?
Deze coronatijd is een enorm lastige tijd voor mensen en jongeren met psychische klachten. Het wegvallen van dagelijkse structuren, verminderde sociale contacten en onzekerheid over de toekomst, kunnen leiden tot snellere escalatie of verergering van psychische klachten. Gelukkig mag tijdens deze lockdown behandeling en ondersteuning van mensen met psychische problemen en jeugdhulp doorgaan. Aan het begin van deze lockdownperiode heb ik professionals in de ggz opgeroepen om in gesprek te gaan over voortzetting van behandelingen. Mijn devies daarbij is: face-to-face waar mogelijk. Het is belangrijk om samen met de patiënt/cliënt af te stemmen om te bezien op welke wijze de behandeling plaats kan vinden en het meest effectief is.
Daarnaast heeft het kabinet € 58,5 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten om jongeren perspectief te bieden in coronatijd. Met dit Jeugdpakket kunnen gemeenten jongeren meer mogelijkheden bieden voor activiteiten en ontmoetingen, binnen de geldende beperkingen. Jongeren worden zelf actief betrokken bij de invulling van de activiteiten. Ik verwacht dat de activiteiten die georganiseerd worden bijdragen aan het welbevinden van jongeren. Gemeenten zijn gevraagd om bij de invulling van het Jeugdpakket extra aandacht te hebben voor kwetsbare groepen jongeren. € 3,5 miljoen van dit bedrag is specifiek gereserveerd voor laagdrempelige preventieve ondersteuning van jongeren op het gebied van mentale gezondheid. Om met dit bedrag zoveel mogelijk jongeren te bereiken en helpen, zijn wij met verschillende (jongeren)organisaties en experts in gesprek over kansrijke manieren om dit geld in te zetten.
Tot slot is er, zolang de kinderopvang en scholen dicht zijn, de mogelijkheid tot noodopvang voor kinderen en jongeren in een kwetsbare positie. Dit kan bijvoorbeeld bij (risico op) psychische klachten.
Met betrekking tot maatregelen gericht op de volwassenen met psychische problemen merk ik het volgende op. We staan in nauw contact met de betrokken ggz-koepels en voeren periodiek overleg om knelpunten – als die er zijn – snel te signaleren en op te pakken. De NZa levert elke maand een monitor op met betrekking tot de continuïteit van zorg; het aantal verwijzingen ligt inmiddels (week 1 & 2) weer op of zelfs boven het niveau van dezelfde periode in 2019 (NZa, januari 2020).
Daarnaast ondersteunen we actief het lotgenotencontact en zijn er vanuit de Campagne «Aandacht voor elkaar» in het sociale domein initiatieven van gemeenten, maatschappelijke organisaties en bewoners, om vooral mensen in kwetsbare situaties extra aandacht te geven en te ondersteunen. Continuïteit van de zorg en ondersteuning is datgene waar deze mensen bij gebaat zijn en daar zetten we op in.
Hebt u in beeld hoeveel crisismeldingen er worden gedaan bij (jeugd)ggz-instellingen door en over jongeren en volwassenen met suïcidale gedachten?
De Beleidsinformatie Jeugd van het CBS is sinds 2018 uitgebreid met de vraag of er sprake was van crisis bij aanvang van het traject. Dit wordt geregistreerd door jeugdhulpverleners. Hieruit blijkt dat bij 4 procent van de 281 duizend trajecten die vanaf 1 januari 2019 zijn gestart, sprake was van crisis bij aanvang. Dat gold met name bij trajecten jeugdhulp met verblijf. Daar is 22 procent van de trajecten gestart met crisis. Over 2020 zijn er nog geen data beschikbaar.
Bij 113 Zelfmoordpreventie wordt het aantal suïcides en het aantal hulpvragen actief gemonitord. Het aantal hulpmeldingen bij 113 Zelfmoordpreventie is de afgelopen maanden gestegen met ruim 30 procent. 113 Zelfmoordpreventie meldt mij dat zij vooralsnog geen signalen ontvangen dat er meer suïcides zijn dan voor de coronacrisis.
Is er een beeld van de wachtlijsten en het beschikbare aantal plekken per regio? Wat gaat u doen om op korte termijn de beschikbare capaciteit omhoog te brengen?
Ik heb de signalen van de ggz besproken met de VNG. Om beter inzicht te krijgen in de capaciteit en knelpunten rondom specialistische j-ggz zorg hebben we afgesproken om dit zo snel mogelijk in beeld te brengen. Hiervoor loopt op dit moment een uitvraag onder de 42 jeugdhulpregio’s en betreffende aanbieders. De resultaten hiervan verwacht ik op korte termijn.
Daarnaast zijn acht bovenregionale expertisecentra jeugdhulp opgericht voor kinderen en jongeren voor wie het nu nog niet goed lukt om passende zorg te organiseren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan jongeren met autisme en gedragsproblematiek. De expertisecentra gaan binnen de regio het gesprek aan over beschikbaarheid van zorg om zo te bepalen welke doorbraak vanuit het expertisecentrum nodig is, bijvoorbeeld nieuw te realiseren zorgaanbod. De beschikbare middelen van de expertisecentra kunnen hiervoor ingezet worden. Op korte termijn informeer ik uw Kamer over de stand van zaken rond de expertisecentra.
Voor de langere termijn wil ik via het wetsvoorstel beschikbaarheid zorg voor jeugdigen gemeenten verplichten een regiovisie op te stellen. En op deze wijze vanuit de jeugdzorgregio´s meer collectieve sturing te zetten op de beschikbaarheid van de specialistische zorg. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel hebben gemeenten in de Norm voor Opdrachtgeverschap afgesproken vanaf 2021 per regio een regiovisie te maken. Wachtlijstaanpak is een onderdeel van deze regiovisie
Naar aanleiding van de peiling van de Nederlandse ggz over capaciteit die op 23 december bekend is geworden, heeft op 24 december een overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van VWS, vertegenwoordiging van de beroepsgroepen, de Nederlandse ggz, de VNG en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Uitkomst van dat overleg is dat de VNG en Nederlandse ggz ggz-instellingen hebben opgeroepen om, indien zij knelpunten ervaren rond budgetplafonds of administratie, contact op te nemen met de accounthoudende gemeenten. Uit reacties blijkt dat dat instellingen en gemeenten constructief in gesprek zijn gegaan om oplossingen te zoeken. Daarnaast zijn de Jeugdautoriteit en het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd beschikbaar voor ondersteuning wanneer partijen er onderling niet uitkomen.
Klopt het dat veel regio’s geen aparte crisisdienst hebben voor kinderen en jongeren en zij bij de volwassen-ggz terechtkomen? Is bekend of dit schadelijke effecten heeft voor kinderen en jongeren?
Wanneer besloten wordt dat een jeugdige opgenomen moet worden, gebeurt dit op een afdeling voor jeugdigen. Van de Nederlandse ggz heb ik begrepen dat voor de kerst bij hen melding werd gemaakt dat enkele kinderen op een volwassenenafdeling werden opgenomen. Dit is voor de jeugdigen niet de beste plek en daarom onwenselijk.
Sinds de decentralisatie verschilt het per regio hoe de 24/7 beschikbaarheid van de crisisfunctie is vormgegeven. Op veel plekken bieden de ggz-instellingen met zorgaanbod voor zowel jeugdigen als volwassenen één geïntegreerde crisisdienst. Er zijn enkele jeugd ggz-aanbieders met een eigen crisisfunctie, waar nodig met afspraken met de volwassen-ggz aanbieder in de regio, zodat de 24/7 crisisfunctie wordt gegarandeerd.
Klopt het dat «lege bedden» vaak te duur zijn voor aanbieders en dit mede de oorzaak is dat het aantal crisisbedden is afgebouwd? Bent u bereid om afspraken te maken over een garantiebudget waardoor het mogelijk blijft om «lege bedden» te hebben, zodat er bij gestegen hulpvragen voldoende capaciteit is?
Ik vind het belangrijk dat zorgprofessionals snel en makkelijk zicht hebben op crisisplekken. Er is door de gezamenlijke aanbieders een crisisbeddenapp ontwikkeld waar 24/7 gezien kan worden waar er bedden beschikbaar zijn. Jeugdigen uit heel het land maken gebruik van deze bedden in het geval van acute psychische nood, ze hebben dus een landelijke functie. Ik ga met beroepsorganisaties, de Nederlandse ggz en de VNG in gesprek om te kijken wat er nodig is om overzicht op de beschikbare crisisplekken voor professionals te versterken. Bijvoorbeeld door ook intensief ambulant behandelaanbod in de app op te nemen.
Met het wetsvoorstel beschikbaarheid zorg voor jeugdigen is het mijn bedoeling regio’s ten aanzien van een aantal zorgvormen te verplichten om gezamenlijk beschikbaarheid te garanderen. Hiertoe maken gemeenten gezamenlijk een regiovisie. Vertrekpunt hierbij is dat bepaalde vormen van zorg op regionaal niveau ingekocht én georganiseerd worden. Zorg bij crisissen en afspraken over crisisbedden horen hier nadrukkelijk bij. Net als een plek in de gesloten jeugdzorg, dient ook een crisisplek per direct beschikbaar te zijn. Dat vraagt ook om een passende financiering. Met dit wetsvoorstel wordt nogmaals duidelijk bekrachtigd dat gemeenten hun verantwoordelijkheid op dit gebied invullen.
Met betrekking tot de volwassenen ggz is sinds 1 januari 2020 de acute ggz substantieel gewijzigd met de inwerkingtreding van de Generieke module Acute psychiatrie. De nieuwe bekostiging die hiermee samenhangt, waarborgt de beschikbaarheid van de inzet en plekken beter. Met de nieuwe bekostiging (budgetsystematiek) kan de crisisdienst voorzien in haar zgn. «brandweerfunctie».
Wat is het effect van de lockdown op behandelpraktijken voor (kinder)psychologen, therapeuten en verwante beroepen? Mogen zij tijdens de lockdown doorgaan met behandelen? Is er zicht op of dit overal gebeurt en op een veilige manier kan?
De ggz-zorg is gedurende de coronamaatregelen zoveel mogelijk doorgegaan. Het is belangrijk dat de wijze waarop de behandeling plaatsvindt, in afstemming gebeurt met de cliënt.
Aan het begin van deze lockdownperiode heb ik professionals in de ggz daarom opgeroepen om in gesprek te gaan over voortzetting van behandelingen. Zoals ik in antwoord 3 aangaf is mijn devies daarbij: face-to-face waar mogelijk. Er zijn mij geen signalen bekend dat behandelingen, face-to-face of wanneer dit niet mogelijk is digitaal, structureel geen doorgang vinden. Daarnaast voert MIND periodiek peilingen uit onder de cliënten.
Heeft u actie ondernomen na de uitzending van Nieuwsuur van 10 december waarin wordt gemeld dat het aantal jongeren met een eetstoornis dat volledig stopt met eten en drinken is gestegen?1 Zo ja, wat heeft u sindsdien gedaan? Heeft dit geleid tot meer capaciteit?
Samen met K-EET zijn naar aanleiding van deze uitzending diverse acties opgezet of geïntensiveerd om te zorgen dat jongeren met snel escalerende eetproblematiek zo snel mogelijk passende zorg krijgen. Op diverse plekken geven ggz-instellingen voorrang aan deze acute problematiek. Ook ziekenhuizen pakken dit op. Soms is capaciteit een knelpunt. Er is daarom gekeken hoe, door samenwerking, capaciteit zo goed mogelijk ingezet kan worden. Zo is er bijvoorbeeld een siilo app waarin behandelaren snel met elkaar kunnen communiceren over beschikbare bedden voor deze problematiek. Daarnaast is er, zoals genoemd in vraag 7, de app voor beschikbaarheid rondom crisisbedden.
Tot slot is de inzet gericht op het voorkomen van deze escalerende eetstoornissenproblematiek. Hiervoor wordt op dit moment een consultatielijn ingericht die professionals uit de eerste lijn kan ondersteunen in het herkennen en binnen de mogelijkheden behandelen van kinderen met eetstoornissen. Ook zijn er initiatieven gestart gericht op kinderen en naasten, die moeten wachten op behandeling, maar wel behoefte hebben aan informatie over wat ze zelf al kunnen doen. In deze initiatieven worden ervaringsdeskundige professionals ingezet. Voorbeelden hiervan zien we onder andere bij de Ouder- en Kindteams in Amsterdam, ISA power2 en Stichting JIJ3.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet tijdig behandelen van eetstoornissen er meestal toe leidt dat het verergert? Welke toename van het aantal jongeren met een eetstoornis is er? Is bekend wat de gemiddelde wachttijd is voordat jongeren met een eetstoornis in aanmerking komen voor een behandeling?
Hier ben ik bekend mee. Er wordt daarom vanuit K-EET ingezet op snelle signalering van eetstoornissenproblematiek. Om dit tijdig te kunnen signaleren, is het belangrijk dat zorgprofessionals bekend zijn met de zorgstandaard eetstoornissen. Hiertoe worden regionale scholingen georganiseerd in het eerste kwartaal van 2021. Hiervoor worden uitdrukkelijk eerstelijns professionals uitgenodigd, omdat zij een belangrijke rol hebben in signalering.
Zoals ik aangaf in vraag 5, wordt de wachtlijstaanpak een onderdeel van de regiovisie die opgesteld wordt door de gemeente.
Bent u bereid, gezien de acute nood, om deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Het is niet gelukt om deze vragen binnen een week te beantwoorden.
Het bericht van NOS Sport op 21 december 2020, ‘Sportrechtbank kraakt door machtsmisbruikzaken: dit is groter dan het turnen’ |
|
Antje Diertens (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sportrechtbank kraakt door machtsmisbruikzaken: dit is groter dan het turnen», dat gaat over de afhandeling van grensoverschrijdend gedrag door het Instituut Sportrechtspraak (ISR)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat dit instituut constateert dat het onder druk staat vanwege de stortvloed aan meldingen over grensoverschrijdend gedrag in de sport?
Door de toegenomen meldingen ben ik mij ervan bewust dat het Instituut voor Sportrechtspraak (ISR) onder grote druk staat. Daarom heb ik onlangs de financiële ondersteuning aan het ISR verhoogd en ondersteun ik de organisatie in het maken van een professionaliseringsslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat ISR-rechters als vrijwilligers dit belangrijke werk vaak naast hun reguliere werk moeten doen?
Ik vind het juist waardevol dat ISR-rechters naast hun werk voor het ISR dagelijkse ervaring hebben in de Nederlandse rechtspraak, dan wel expertise op andere terreinen kunnen bieden. Deze kennis en ervaring komt de sportrechtspraak ten goede. Daarnaast gaat dit om zeer gedreven mensen die graag in hun vrije tijd hun expertise inzetten voor de sport. Het ISR beschikt over een poule van 50–60 tucht- en beroepsrechters die pro bono inzetbaar zijn.
Onderschrijft u de stelling dat als in februari 2020 al in het rapport van Berenschot te lezen is dat het ISR piept en kraakt er eerder had moeten worden ingrepen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het rapport van Berenschot ben ik met het ISR en NOC*NSF in overleg gegaan over de benodigde professionalisering van het ISR. Alsmede over het aantal toegenomen meldingen bij het ISR en het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN). Samen met de sport is afgesproken dat er, zowel vanuit de sport als vanuit het Ministerie van VWS, extra financiële ondersteuning komt. Met als doel om bij een stijging van het aantal meldingen adequate opvolging te kunnen blijven geven aan grensoverschrijdend gedrag. Hierover heb ik u in juni j.l. geïnformeerd2.
Deelt u de mening dat er van zorgvuldige en snelle afhandeling in de tuchtrechtspraak bij het ISR sprake moet zijn?
Ja ik deel uw mening dat een zorgvuldige afhandeling van essentieel belang is in de sporttuchtrechtspraak.
Deelt u de mening dat voor de «turnkwestie» extra ondersteuning aan het ISR moet worden geboden om het onderzoek niet te vertragen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Elk jaar ben ik met het ISR in gesprek over de benodigde financiering. Daarvoor maakt het ISR zelf een inschatting van het aantal zaken dat zij verwachten. Voor 2021 betekent dit dat de financiering is verhoogd ten opzichte van eerdere jaren, mede door de misstanden in het turnen. Ook voor 2022 en verder is er ruimte om de financiering, waar nodig, verder uit te breiden.
Wat is het tijdpad waarin de inmiddels binnengekomen klachten van onder meer oud-turnsters adequaat behandeld gaan worden?
De doorlooptijd van een tuchtrechtelijke procedure is gemiddeld 2–3 maanden. De zaken over het turnen zijn nog in behandeling en over de exacte doorlooptijd is nog niets te zeggen, maar de verwachting is dat deze binnen het gemiddelde vallen. De gemiddelde doorlooptijd is echter erg afhankelijk van de bevindingen uit het (voor)onderzoek. Soms zorgen bepaalde omstandigheden dat een tuchtrechtelijke procedure langer duurt, bijvoorbeeld bij strafrechtelijk onderzoek door de politie wat altijd voorrang krijgt.
Hoe is de concrete invulling van uw toezegging om een professionaliseringsslag te maken? Is er ook sprake van een duurzame structurele investering om onafhankelijke rechtspraak ook in de toekomst blijvend mogelijk te maken?
Ja, vanaf 2021 is er sprake van een structurele financiële ondersteuning aan het ISR. Op basis daarvan, alsmede de toekomstige investeringen, kan het ISR een professionaliseringsslag maken. De eerste stappen zijn gericht op de doorontwikkeling van procedures en protocollen, een versterking van de ICT infrastructuur en een uitbreiding van het ISR bureau.
Kunt u uiteenzetten waaraan het extra bedrag van € 1 miljoen vanaf 2022 besteed gaat worden? Is het voldoende om aan alle wensen (meer onderzoekers, een kantoor, een directeur, een communicatieafdeling, meer trainingen en software voor casemanagement) te voldoen? Wat gaat er in de aanloop naar 2022 gebeuren om te zorgen dat meldingen adequaat en tijdig worden behandeld?
Ja met deze structurele financiering kunnen alle aanbevelingen van Berenschot worden geïmplementeerd, zoals: meer onderzoekers, een kantoor, een directeur, een communicatieafdeling, meer trainingen en software voor casemanagement. Daarnaast kan het ISR hiermee 120 zaken per jaar behandelen. Ter vergelijking: voorheen waren dat 56 zaken in 2019 en 81 zaken in 2020. In 2021 wordt het bovengenoemde al in gang gezet.
Kunt u aangeven hoe de extra investeringen waarover in het jaarverslag van het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) wordt gesproken om het toegenomen aantal meldingen bij dit centrum te kunnen behandelen eruit gaan zien?
Met de extra investeringen wordt de capaciteit van het Centrum Veilige Sport Nederland verder verhoogd om zo het aantal toegenomen meldingen aan te kunnen. In 2020 is een extra investering gedaan waarmee een extra casemanager bij het CVSN is aangesteld om casuïstiek te behandelen. De investeringen voor 2021 geven de gelegenheid om nog een extra casemanager aan te stellen. Daarnaast kan daarmee het groeiende aantal persoonlijke begeleidingstrajecten worden uitgevoerd door vertrouwenspersonen. Ook wordt hiermee ingezet op de verdere preventie en aanpak van grensoverschrijdend gedrag in de sport via het CVSN. Samen met NOC*NSF houd ik de belasting van het CVSN wegens het toenemen van het aantal meldingen nauwgezet in de gaten. Indien nodig zal ik tijdig met NOC*NSF in gesprek gaan om zo nodig de capaciteit voor het CVSN aan te passen. Dit geldt ook voor het ISR.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De financiering van ventilatie verbetering scholen |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Deelt u de mening dat elk kind recht heeft op veilig en verantwoord naar school kunnen gaan, ook ten tijde van deze coronacrisis, ongeacht in welke gemeente zij naar school gaan?
Ja. Niet alleen de leerlingen hebben recht op een veilige leeromgeving; ook het onderwijspersoneel heeft recht op een veilige werkomgeving.
Kunt u bevestigen dat er gemeenten zijn die niet kunnen voldoen aan de voorwaarde van 70% cofinanciering met betrekking tot de vernieuwing van ventiliatiesystemen van scholen omdat zij hier niet voldoende middelen voor hebben?
Dergelijke berichten hebben mij niet bereikt. De SUViS-regeling, waarmee € 100 miljoen beschikbaar wordt gesteld voor het treffen van noodzakelijke maatregelen ter verbetering van ventilatie c.q. binnenklimaat, is vanaf 1 januari 2021 opengesteld. 70% cofinanciering door de gemeente is niet de enige invulling die aan de cofinanciering gegeven kan worden. Er zijn ook andere manieren van cofinanciering mogelijk. Bij Ruimte-OK kunnen scholen hierover terecht met hun vragen. Na de eerste week openstelling zijn er 239 aanvragen gedaan ter hoogte van een kleine € 42 mln.
Ontvangt u ook signalen van leraren die de ramen open moeten zetten om te ventileren, met als gevolg dat het te koud is in de klas en dit het geven en volgen van onderwijs bemoeilijkt? Heeft u in beeld op hoeveel scholen dit het geval is?
Voor een goed binnenklimaat is het belangrijk te zorgen voor voldoende luchtverversing. Het hangt van het soort ventilatiesysteem (mechanisch of natuurlijk) af, op welke manier het meest effectief geventileerd kan worden. Hoe en wanneer het verstandigst gelucht kan worden is handzaam beschreven in de Handreiking optimaal ventileren in scholen op www.lesopafstand.nl/ventilatie. Ik heb geen beeld van in hoeveel schoolgebouwen met behulp van ramen openzetten geventileerd wordt.
Ontvangt u ook signalen dat er scholen zijn die verwachten geen gebruik te kunnen maken van de cofinancieringsmogelijkheden vanwege ontbrekende middelen waardoor zij niet in staat zijn de ventilatie op orde te brengen zodat kinderen veilig en verantwoord naar school kunnen blijven gaan? Zo ja, bent u in gesprek met gemeenten om tot een oplossing te komen?
Schoolbesturen hebben vanuit goed werkgeverschap de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige en prettige werkomgeving. In samenspraak met de gemeente kan een beroep op de SUViS-regeling worden gedaan. In bestuurlijk overleg zijn de schoolbesturen en gemeenten opgeroepen gebruik te maken van de regeling en hierover met elkaar in overleg te treden. Ik monitor de aanvragen en signalen rond de SUViS-regeling nauwlettend.
Erkent u dat deze cofinanciering leidt tot grote verschillen voor scholen die in kleinere gemeenten staan, bijvoorbeeld in krimpregio’s, in vergelijking met scholen die in grotere en/of rijkere gemeenten staan? Erkent u daarmee ook dat kinderen de dupe zijn van deze ongelijkheid?
Er zijn verschillen in aanpak en prioritering door gemeenten in onderwijshuisvesting. Er is echter niet 1-op-1 een verband aan te wijzen tussen schoolgebouwen die in kleinere gemeenten staan in vergelijking tot schoolgebouwen die in grotere gemeenten staan. Eerder gaf ik al aan dat een cofinanciering volledig door de gemeente gefinancierd niet de enige invulling is die aan cofinanciering gegeven kan worden.
Bent u bereid u maximaal in te zetten om te voorkomen dat openbare scholen in minder rijke gemeenten achter het net vissen en hun ventilatie niet kunnen vernieuwen om aan de coronarichtlijnen te kunnen voldoen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De SUViS-regeling is opengesteld en vlak voor het kerstreces heeft er nog een webinar door RVO over de regeling plaatsgevonden. Deze is goed bezocht en heeft veel antwoorden op bestaande vragen opgeleverd. Ik blijf scholen en gemeenten dringend oproepen met elkaar het gesprek aan te gaan en een afweging te maken of de SUViS-regeling soelaas kan bieden. Daarnaast wijs ik op de Handreiking optimaal ventileren op scholen die, mede aan de hand van gestelde vragen, steeds wordt geactualiseerd. Hoe de overige toegezegde € 260 miljoen het beste zijn bestemming kan bereiken zal, met de ervaringen van de SUViS-regeling tezamen met de uitkomsten van het IBO Onderwijshuisvesting, dit jaar nog worden vormgegeven.
Het bericht ‘Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Studenten laten aanvullende beurs vaak liggen»?1
Ja. Ik vind het zorgelijk dat niet alle rechthebbenden gebruik maken van de aanvullende beurs.
Wat is volgens u de achterliggende reden van het feit dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het CPB schrijft dat een deel van het niet-gebruik komt doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, van de aanvraagprocedure en/of van de voorwaarden van de beurs. Ook kan er volgens het CPB een stigma heersen rondom de aanvullende beurs, omdat deze is bedoeld voor studenten met ouders met een lager inkomen. Mogelijk zouden ouders uit privacy overwegingen niet willen dat hun inkomensgegevens worden gebruikt om het recht op aanvullende beurs te berekenen. Dat kan mogelijk verklaren waarom ze geen aanvullende beurs hebben aangevraagd, maar wel lenen.
De beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering noemt daarnaast dat studenten aangeven het niet nodig te hebben, en dat zij bang zijn voor het opbouwen van een schuld als redenen voor niet-gebruik.
Hoe verklaart u dat 41% van de niet-gebruikers van de aanvullende beurs, wel gebruikmaakt van de leenfaciliteiten van DUO, terwijl de voorwaarden voor de lening minder gunstig zijn dan die van de aanvullende beurs?
Zie het antwoord hierboven. Studenten zijn mogelijk niet goed op de hoogte van de aanvullende beurs of denken ten onrechte dat ze hier geen recht op hebben.
Worden studenten die lenen bij DUO op de hoogte gesteld van de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te kunnen vragen?
Bij het aanvragen van studiefinanciering wordt studenten eerst gevraagd of ze een aanvullende beurs willen ontvangen, voordat ze toekomen aan het aanvragen van een lening. Ook op de website vinden studenten informatie over de aanvullende beurs.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het Centraal Planbureau dat het aannemelijk is dat een deel van het niet-gebruik komt, doordat studenten niet goed op de hoogte zijn van hun recht, de aanvraagprocedure en/of de voorwaarden van de beurs?
Ik vind het mijn verantwoordelijkheid om studenten goed te informeren over het recht op de aanvullende beurs, de aanvraagprocedure en de voorwaarden. Dat geldt voor alle vormen van studiefinanciering; studenten moeten over de juiste informatie beschikken om een bewuste keuze te kunnen maken.
Het is aannemelijk dat een deel van de studenten hier niet goed van op de hoogte is. Ik heb dan ook actie ondernomen om de voorlichting te verbeteren. DUO heeft de voorlichting over de aanvullende beurs op de website aangepast en in MijnDUO zullen daarnaast aanpassingen worden doorgevoerd. Ook ga ik bekijken welke aanpassingen in het aanvragen van de studiefinanciering kunnen helpen. Ten slotte ga ik onderzoeken of studenten ook zonder aanvraag kunnen worden gewezen op hun recht, maar dat vergt zorgvuldige weging van de privacy-, uitvoerings- en wetgevingsaspecten.
Hoe kan het dat deze informatie pas nu bekend is, terwijl het om een aanzienlijke groep gaat?
Uit signalen van het ISO vorig jaar en uit de beleidsdoorlichting over Artikel 11: Studiefinanciering kwam al de indicatie naar voren dat een deel van de studenten met recht op de aanvullende beurs hier geen gebruik van maakte, maar daarmee kenden we de omvang nog niet. DUO weet niet vooraf welke studenten recht hebben op een aanvullende beurs. Daarvoor zijn inkomensgegevens nodig, die DUO alleen maar mag opvragen bij de Belastingdienst als een student de aanvullende beurs aanvraagt. Daarom heb ik om deze CPB-notitie gevraagd.
Wat gaat u doen om deze studenten alsnog te wijzen op de mogelijkheid een aanvullende beurs aan te vragen?
Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 5.
Wordt deze ook met terugwerkende kracht toegekend? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Studenten met recht op een aanvullende beurs kunnen deze aanvragen met terugwerkende kracht, tot aan de start van het studiejaar. Dit staat aangegeven op de website van DUO bij de algemene informatie over de aanvullende beurs.
Acht u het informeren van studenten per brief nog steeds voldoende, gezien de conclusie van het Centraal Planbureau dat een kwart van de rechthebbende eerstejaarsstudenten in 2018 de aanvullende beurs niet heeft benut?
Studenten worden nu niet per brief geïnformeerd over de aanvullende beurs. DUO heeft een kleinschalig experiment uitgevoerd waarmee studenten in een proactieve mail werden gewezen op de aanvullende beurs. Dit gebeurde nadat de aankomend student de reguliere informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs, had ontvangen. Dat heeft tot 25% meer aanvragen en 20% meer toekenningen geleid. Deze proactieve mail heeft dus meerwaarde bovenop de informatievoorziening die er al is. Daarom gaat DUO volgend jaar alle studenten op deze manier nadrukkelijker op de aanvullende beurs wijzen.
Op welke manier worden leerlingen op de middelbare school op dit moment geadviseerd en geïnformeerd over de studiefinanciering?
Er bestaan verschillende lespakketten, onder andere van Wijzer in Geldzaken, om middelbare scholieren voor te bereiden op de financiële zaken die ze moeten regelen als ze gaan studeren. Informatie over studiefinanciering maakt hier onderdeel van uit. Scholen zijn vrij om te bepalen of ze gebruik maken van deze lespakketten. Het Nibud heeft de Geldwijzer Studenten ontwikkeld, met informatie over de kosten van studeren en studiefinanciering.
Ook stuur ik ieder jaar samen met de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media een brief aan eindexamenkandidaten en hun ouders over wat ze moeten regelen als ze gaan studeren. In de brief staat ook informatie over studiefinanciering, waaronder de aanvullende beurs.
Daarnaast zal DUO in januari in samenwerking met middelbare scholen starten met het verspreiden van campagnes van DUO via de communicatiekanalen van de scholen. De scholen delen deze campagnes via hun schermen in kantines, social media en nieuwsbrieven. In deze campagnes is ook aandacht voor de aanvullende beurs. Ook worden bijna-18 jarigen in een brief van DUO en de Belastingdienst verwezen naar de website van DUO, waar ze kunnen nagaan op welke vormen van studiefinanciering ze recht hebben.
Kunt u aangeven of u uitvoering wilt geven aan het voorstel van het Landelijke Studentenvakbond om aankomende studenten al op de middelbare school voorlichting te geven over de rechten en plichten van studenten? Zo nee, wat zijn de bewaren om dit voorstel niet uit te voeren?
Ik sta open voor de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond, maar zou de oplossingen alleen niet bij voorbaat willen beperken tot voorlichting op de middelbare scholen. Ik betrek de suggestie graag bij twee adviezen op dit gebied die nu lopen.
Samen met de Rijksvoorlichtingsdienst ben ik vorig jaar het project «Mens Centraal: Ik ga studeren» gestart. Daarin kijken we met betrokken partijen, waaronder studenten, naar hoe de informatie voor aankomend studenten duidelijker en meer in samenhang kan worden gepresenteerd. Het gaat daarbij ook om informatie over studiefinanciering.
Ook gaat het Nibud, op basis van het Studentenonderzoek, advies uitbrengen over hoe we studenten kunnen stimuleren om bewuste financiële keuzes te maken en de voorlichting en de informatie over financiën kunnen verbeteren. Dit advies verschijnt rond de zomer van 2021.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de automatische toekenning van de basisbeurs? Zo nee, waarom niet?
Ik veronderstel dat u doelt op onderzoek doen naar het automatisch toekennen van de aanvullende beurs aan studenten die daarvoor in aanmerking komen. Ik ben bereid dit te onderzoeken en zal de privacywetgeving in dit onderzoek meenemen. Om dit uiteindelijk te bewerkstelligen is wel een wetswijziging nodig. DUO mag pas inkomensgegevens van de ouders bij de Belastingdienst opvragen, nadat de student een aanvraag voor een aanvullende beurs heeft gedaan.
Ook moet daarin worden meegewogen dat de aanvullende beurs onder de prestatiebeurssystematiek valt, dus dat het automatisch verstrekken van de aanvullende beurs ervoor zorgt dat studenten die niet binnen 10 jaar een diploma halen dan ongevraagd een hogere schuld kunnen krijgen.
Bent u bereid tot het instellen van het automatisch controleren van het recht op de aanvullende beurs en rechthebbenden hiervan op de hoogte stellen? zo nee, waarom niet?
Ik ga onderzoeken of het mogelijk is dat DUO zelf controleert of een student recht heeft op de aanvullende beurs, en hen in dat geval daar op te wijzen. Ook hiervoor geldt dat, om dit uiteindelijk te bewerkstelligen, wel een wetswijziging nodig is en de privacywetgeving moet worden meegenomen.
Welke aanpassingen op het online aanvraagscherm van studiefinanciering zijn mogelijk om studenten beter te informeren en te wijzen op hun rechten?
Dit wordt de komende maanden uitgezocht. Hierbij zullen we nadrukkelijk wetenschappelijke gedragsinzichten betrekken. Denkbaar zijn aanpassingen die de zichtbaarheid van de aanvullende beurs vergroten en motieven om deze aan te vragen versterken en weerstanden verminderen. Zowel op de plek op het aanvraagscherm waar de aanvullende beurs kan worden aangevraagd als op de plek waar een lening kan worden aangevraagd.
Het bericht 'Ernstige zorgen over het verdwijnen van ‘de Zeeuwse IC op het gebied van jeugdzorg’' |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ernstige zorgen over het verdwijnen van «de Zeeuwse IC op het gebied van jeugdzorg»?1
Ja
Bent u op de hoogte van het besluit om de enige regionale Gecertificeerde Instelling (GI) in Zeeland, Intervence, per 1 januari 2021 te sluiten? Zo ja, weet u waarom er besloten is om deze GI al binnen een maand te sluiten? Waarom deze spoed? Kan Zeeland zonder een regionale GI?
Zoals uiteengezet in onze brief van 3 december jl. verkeert Intervence al meerdere jaren in een moeilijke situatie2. De financiële positie is precair en er is sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Naar het zich laat aanzien is het verloop in 2020 gedaald van ruim 30% naar ruim 10% en is het ziekteverzuim toegenomen tot meer dan 11%. Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen indien er sprake is van langdurig verzuim of verloop. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van dit jaar een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Bij het uitwerken van deze scenario’s is ondersteuning geboden door het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ). Vanuit het Rijk hebben we dit traject intensief gevolgd.
De gemeenten hebben een wettelijke jeugdhulpplicht. Zij zijn daarmee verantwoordelijk voor een passend aanbod van jeugdbescherming en -reclassering in hun regio. De gemeenten hebben 3 verschillende scenario’s afgewogen om te komen tot een voorgenomen besluit: 1. Zelfstandig voortbestaan Intervence, 2. Intervence wordt onderdeel van een andere gecertificeerde instelling (GI) en 3. Jeugdbescherming en -reclassering onderbrengen bij drie andere GI’s. Ze hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie gecertificeerde instellingen – die naast Intervence al in Zeeland actief zijn – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en – reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen.
De voorgenomen keuze van gemeenten betekent niet dat de zorg vanuit Intervence per 1 januari stopt of dat vóór die datum alle cliënten moeten worden overgedragen. Dat beeld is niet juist. De gemeenten gaan ervanuit dat een ruime periode in 2021 nodig is (minimaal zes maanden) om cliënten op zorgvuldige wijze bij een andere GI onder te brengen. Totdat de laatste kinderen zijn overgedragen, zal Intervence de zorg voortzetten en zullen de gemeenten zorgen voor een adequate financiering om dat op zorgvuldige wijze mogelijk te maken.
Het voorgenomen besluit van gemeenten is ingrijpend voor de kinderen en hun naasten, de medewerkers van Intervence en alle betrokken partijen in Zeeland. Zij mogen hier niet de dupe van worden. Het gaat hier om de meest kwetsbare kinderen binnen de jeugdzorg. Daarom is het van belang dat dit besluit en de uitvoering van dit besluit met grote zorgvuldigheid gebeurt waarbij de continuïteit en kwaliteit van zorg gewaarborgd moet zijn. Dit betekent onder meer dat er maximaal op ingezet wordt om de huidige medewerkers van Intervence te laten overgaan naar de drie GI’s zodat hun trajecten met cliënten kunnen doorlopen.
Er moet nog een aantal belangrijke stappen worden gezet voordat het voorgenomen besluit van de gemeenten in Zeeland kan worden omgezet in een definitief besluit en uiteindelijk zorgvuldig ten uitvoer kan worden gebracht. Om tot een zorgvuldig besluit te komen, is door ons en de gemeenten aan de Jeugdautoriteit (JA) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: de inspecties) gevraagd om een advies respectievelijk oordeel te geven over de vraag of het door de gemeenten gekozen scenario een verantwoord en duurzaam scenario is met name bezien vanuit het belang van de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Ook is gevraagd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om de continuïteit en kwaliteit van de zorg te borgen.
De JA en de inspecties hebben inmiddels aangegeven dat ze op basis van de beschikbare informatie nog geen advies/oordeel hierover kunnen geven en dat eerst een uitgewerkt integraal transitieplan beschikbaar moet komen. Integraal in de zin dat diverse perspectieven aan de orde moeten komen zoals: cliëntperspectief, medewerkersperspectief, kwaliteit, ketenpartners, governance, bedrijfsvoering/financiën. De JA en de inspecties hebben voorwaarden opgesteld waaraan het transitieplan moet voldoen. Ik zal u het advies en het oordeel van de JA en de inspecties toesturen.
Op 15 december beslissen de colleges van de 13 betrokken gemeenten over het voorgestelde scenario waarmee het mandaat wordt verkregen om het transitieplan uit te werken en goedkeuring voor de financiering van de jeugdreclassering en -bescherming in 2021. Gemeenten en alle betrokken GI’s zullen dit transitieplan opstellen. Hiertoe zijn de voorbereidingen gestart. De gemeenten geven aan dat dit zeker enige weken en mogelijk maanden in beslag kan nemen. Het is van belang dat dit plan zo snel mogelijk wordt afgerond zodat de gemeenten aan alle betrokkenen de gewenste helderheid bieden over een verantwoorde transitie.
Als het transitieplan gereed is, zullen de inspecties en de JA hun oordeel c.q. advies geven over het transitieplan met name vanuit het uitgangspunt van continuïteit en kwaliteit van zorg. Hierbij zullen wij erop toezien dat het definitieve transitieplan in lijn is met het advies/oordeel van de JA en de inspecties. Pas nadat dit plan definitief is vastgesteld kan worden overgegaan tot een zorgvuldige overdracht van de kinderen die door Intervence worden begeleid. Vooruitlopend hierop mogen er geen onomkeerbare stappen worden gezet. Ook tijdens de uitvoering van het transitieplan zullen de JA en de inspecties toezicht houden op een zorgvuldige uitvoering en ons daarover informeren.
In het bestuurlijk overleg dat we op 11 december 2020 met bestuurders van de vier GI’s en de betrokken wethouders over de ontstane situatie hebben gevoerd, hebben we de volgende afspraken gemaakt:
gemeenten en de GI Intervence hebben aangegeven dat zij op zeer korte termijn een overbruggingscontract voor in ieder geval het 1e half jaar van 2021 afsluiten;
er worden geen onomkeerbare beslissingen genomen totdat een transitieplan is goedgekeurd door de inspecties en de JA;
teneinde de continuïteit en kwaliteit van de zorg voor kinderen maximaal te waarborgen nemen de gemeenten en de GI’s maatregelen om het verloop van het personeel van Intervence te minimaliseren.
Als de continuïteit en kwaliteit van zorg volgens de JA en de inspecties niet geborgd is, zullen wij de gemeenten daarop aanspreken en zo nodig maatregelen treffen in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Was u als systeemverantwoordelijke bekend met de slechte financiële situatie bij Intervence? Was er nog een mogelijkheid om de instelling te redden?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere GI’s die dreigen om te vallen? Hoe voorkomt u dat eenzelfde situatie in andere regio’s dreigt te ontstaan?
Wij hebben per 1 januari 2019 de Jeugdautoriteit opgericht om risico’s met betrekking tot de continuïteit van zorg voor jeugdigen te signaleren, te voorkomen en op te kunnen vangen. De JA doet breed onderzoek naar de financiële positie van jeugdhulpaanbieders en GI’s. In november jl. hebben wij u de uitkomsten van dit onderzoek doen toekomen3. De conclusie van het onderzoek is dat 3 van de onderzochte GI’s «extra aandacht» behoeven. Dit omdat de continuïteit van zorg (op onderdelen) binnen een jaar in gevaar zou kunnen komen. Voor de overige organisaties geldt dat er geen acute continuïteitsproblemen te verwachten zijn. Mede naar aanleiding van dit onderzoek is de JA naast haar betrokkenheid bij de GI Intervence, betrokken bij twee andere GI’s. Vanuit de JA is er periodiek contact met de bestuurders van de GI’s om de actuele situatie te bespreken en te adviseren welke acties er eventueel genomen moeten worden om de situatie te verbeteren. Zo nodig adviseert de JA ook aan ons over de te nemen stappen volgens de escalatieladder van het interbestuurlijk toezicht, zoals beschreven staat in onze brief van 15 januari van dit jaar.4
Daarnaast breidt de JA haar «early warning system» steeds verder uit, zodat risico’s eerder gesignaleerd kunnen worden. Ook werken wij met gespecialiseerde aanbieders, gemeenten en de JA aan het convenant continuïteit jeugdhulp. Daarin zullen wij gezamenlijk aanvullende afspraken maken om de continuïteit van jeugdhulp te borgen. Verder zijn in het voorjaar 2019 verbeterplannen opgesteld, waarin ook afspraken zijn gemaakt over verbetering van de bedrijfsvoering en waar nodig verhoging van het tarief. Tot slot werken wij op dit moment aan het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid zorg voor de jeugd. Bij brieven van 20 maart jl.5, 17 juni jl.6 en 16 november jl.7 hebben we u hierover uitgebreid geïnformeerd.
Hoeveel kinderen uit hoeveel gezinnen hebben te maken met deze GI? Hoe wordt geregeld dat de zorg voor deze kinderen en gezinnen binnen een maand overgedragen kan worden aan drie andere instellingen? Is het voor deze kinderen en gezinnen al duidelijk waar ze heen gaan? Kunt u garanderen dat er voor iedereen een plek is en dat de kwaliteit van de zorg hetzelfde blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor deze kinderen en gezinnen cruciaal is om één vaste gezinsmanager te hebben? Is bekend of kinderen en gezinsmanagers naar dezelfde plek meeverhuizen? Zo niet, wat kan daar nog aan gedaan worden?
Ja, we delen uw mening dat het voor deze kinderen en gezinnen cruciaal is om één vaste gezinsmanager te hebben. Voor de kinderen is het van belang dat de bestaande hulpverleningsrelaties zoveel mogelijk in stand blijven en dat de kinderen in de nieuwe situatie zo veel mogelijk bij dezelfde jeugdbeschermer of -reclasseerder kunnen blijven. We vinden het belangrijk dat de jeugdbeschermers en -reclasseerders die het werk nu uitvoeren dit ook kunnen blijven doen. Dit hebben we ook besproken met de wethouders. Dit zal dan ook een belangrijk onderdeel zijn bij de beoordeling van het transitieplan door de JA en de inspecties.
De gemeenten hebben de wettelijke plicht om erop toe te zien dat overnemende partijen in overleg treden met bestaande partijen en dat zij zich daarbij zoveel als mogelijk inspannen voor het overnemen van personeel en het zoveel mogelijk voortzetten van bestaande hulpverleningsrelaties. De wethouders hebben aangegeven dat ze hierop gaan toezien.
Wij vinden het uiteraard ook belangrijk dat medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig.
De GI’s zijn door de Zeeuwse gemeenten verzocht om met een plan van aanpak voor de overname van het personeel te komen, als onderdeel van het transitieplan. Uitgangspunt is dat de continuïteit van zorg zoveel als mogelijk geregeld wordt. Dat betekent dat gezinnen en gezinsmanagers zoveel als mogelijk gekoppeld blijven. Omdat de GI’s al in Zeeland gecontracteerd zijn, heeft het naar verwachting geen effect op verplaatsingen van kinderen of gezinsmanagers buiten Zeeland. De GI’s hebben aangegeven hier positief tegenover te staan en zijn hier mee aan de slag gegaan.
Deelt u de mening dat wat hier gebeurt haaks staat op de aanbevelingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de daardoor opgelegde doorbraakaanpak, gezien de IGJ in diens voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» in oktober benadrukte dat het onacceptabel is dat kinderen met een jeugdbeschermingsmaatregel geen vaste gezinsmanager hebben? Wat vindt u hiervan?
De inspecties hebben aangegeven dat door de rechter uitgesproken maatregelen onmiddellijk moeten worden uitgevoerd en dat ze niet moeten hoeven wachten op een jeugdbeschermer en jeugdreclasseerder. Daarnaast hebben de inspecties aangegeven dat tijdig passende jeugdhulp ingezet moet worden die benodigd is bij de uitvoering van de maatregel. Uiteraard moeten kinderen niet alleen snel een jeugdbeschermer en jeugdreclasseerder krijgen maar ook daarna met zo min mogelijk wisselingen te maken krijgen.
De inspecties voeren op dit moment toezicht uit op de uitvoering van de doorbraakaanpak waaronder de regio Zeeland. De doorbraakaanpak moet onverminderd doorgaan om zorg te dragen dat kinderen blijvend kunnen rekenen op snelle bescherming en snelle jeugdhulp in gedwongen kader.
Weet u of er voor al het jeugdzorgpersoneel van Intervence dat opnieuw moet solliciteren bij de drie aangestelde jeugdzorginstellingen plek is? Wat gaat u doen om te voorkomen dat jeugdzorgpersoneel hierdoor uit de sector verdwijnt, terwijl er al zo’n personeelstekort is?
Zie antwoord vraag 6.
Is dit niet het zoveelste voorbeeld waarbij kwetsbare kinderen en gezinnen de dupe worden van een keuze gebaseerd op geld in plaats van stabiele zorg, gezien de wethouder Jeugdzorg uit Sluis in het bericht stelt dat de drie organisaties die de zorg gaan overnemen die wél leveren voor het tarief dat is afgesproken en Intervence niet?
De GI Intervence kampt al jaren met een financieel precaire situatie en personele problemen (hoog verloop en verzuim). De gemeenten hebben de afgelopen jaren Intervence aanvullend gefinancierd met een instandhoudingsbijdrage omdat Intervence niet uitkwam met het tarief. Deze kwetsbare financiële positie brengt risico’s met zich mee voor de continuïteit en kwaliteit van de zorg. De andere GI’s in Zeeland hebben geen instandhoudingsbijdrage gekregen; zij waren in staat om jeugdbescherming en jeugdreclassering met het tarief uit te kunnen voeren. Intervence heeft aangegeven dat zij in haar huidige omvang te klein is om zelfstandig rendabel te kunnen opereren. Gemeenten hebben gekozen voor het scenario waarbij de drie GI’s – die nu al naast Intervence in Zeeland actief zijn, – verantwoordelijk worden voor de uitvoering van de jeugdbescherming en -reclassering in Zeeland en de relatie met Intervence te beëindigen
Tarieven dienen daarbij aan te sluiten bij de kostenopbouw van aanbieders. Deze wordt deels bepaald door de grootte van een aanbieder, maar voornamelijk door de soort en zwaarte van de zorg die de aanbieder biedt. Om de totstandkoming van reële tarieven te bevorderen, werken wij aan een wetsvoorstel «maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015». Op basis van dat wetsvoorstel zal er een AMvB «reële prijzen Jeugdwet» worden opgesteld. De AMvB reële prijs, welke we aan het voorbereiden zijn, moet gemeenten helpen om tot een reëel tarief te komen. De grondslag voor deze AMvB is onderdeel van voornoemd wetsvoorstel. De internetconsultatie voor dit wetsvoorstel is inmiddels gesloten en de reacties op de internetconsultatie zijn verwerkt. Het wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd.
Bent u bereid om deze vragen met spoed te beantwoorden?
Ja.
De kinderalimentatie |
|
Lisa Westerveld (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Toets het inkomen van ex-partners elke vijf jaar opnieuw voor de kinderalimentatie»?1 Zo ja, wat vindt u van dit artikel?
Ja, ik ken het artikel. Dit opiniestuk ziet op een individuele casus van een alimentatie betalende vader die het belang schetst van periodieke herberekening van kinderalimentatie. Hoewel ik niet kan ingaan op individuele casuïstiek, vind ik dat het in eerste instantie aan ouders zelf is om bij gewijzigde omstandigheden samen tot nieuwe afspraken over de kinderalimentatie te komen. Mochten ouders hier niet uitkomen, zoals in het artikel wordt beschreven, dan kunnen zij zich hiermee tot de rechter wenden.
Klopt het dat bij gewijzigde draagkracht van één van de ex-partners, bijvoorbeeld als gevolg van inkomensverlies, de hoogte van de kinderalimentatie in principe alleen gewijzigd kan worden als beide ex-partners hiermee instemmen? En klopt het dat indien de ex-partners niet tot overeenstemming kunnen komen aangaande een gewijzigde hoogte van de kinderalimentatie, dit alleen door tussenkomst van de rechter bewerkstelligd kan worden?
Ja dat klopt.
Hoe oordeelt u over de wenselijkheid van de situatie beschreven onder vraag 2? Vindt u ook dat het onwenselijk is dat, als de twee ex-partners niet in staat zijn een gewijzigde hoogte van de kinderalimentatie overeen te komen, de rechtsgang hun enige oplossingsmechanisme is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke buitengerechtelijke mogelijkheden bent u van plan te faciliteren voor het vaststellen van de hoogte van de kinderalimentatie?
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de ex-partners om te pogen onderling tot een oplossing te komen. Uit onderzoek is gebleken dat de kans op een duurzame oplossing het grootst is als partijen hun geschillen zoveel mogelijk in onderling overleg oplossen.2 Dit geldt te meer in familierechtzaken waarbij kinderen betrokken zijn. Het onderling oplossen van geschillen op een bestendige manier voorkomt dat kinderen beschadigd raken. Het is daarom belangrijk dat ouders en kinderen in deze zaken goed worden ondersteund.3 Een derde, zoals een mediator of een advocaat, kan ouders helpen bij het maken van deze afspraken. Het kabinetsbeleid is er dan ook op gericht geschillen, waar mogelijk, op te lossen door middel van het bereiken van onderlinge overeenstemming, al dan niet met behulp van een derde.4
Indien ex-partners er desondanks onderling niet uitkomen kan het geschil aan de rechter worden voorgelegd.
Dat ouders als ze er samen niet uitkomen het geschil aan een rechter moeten voorleggen acht ik niet onwenselijk. Ook als partijen elkaar in rechte betrekken, kan een rechter partijen overigens desgewenst in elke stand van het geding naar mediation verwijzen. Deze inbedding van mediation binnen de rechtspraak is bekend onder de naam «mediation naast rechtspraak».
Ik wijs er overigens op dat het aantal afgehandelde procedures bij de rechtbank over kinderalimentatie sinds 2015 flink is gedaald. Dat komt vooral door een sterke daling (40%) van het aantal afgehandelde wijzigingsprocedures. Het aantal afgehandelde vaststellingsverzoeken is ten opzichte van 2015 licht gestegen – ook al is in dit aantal sinds 2018 een dalende trend te zien. Het lijkt erop dat het ex-partners steeds beter lukt om onderling afspraken te maken over (wijziging van) de kinderalimentatie.
Denkt u bijvoorbeeld dat een periodieke inkomenstoets van beide ex-partners door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), in combinatie met de bevoegdheid door het LBIO om de hoogte van de kinderalimentatie te wijzigen, wenselijk zou zijn?
Het is van belang dat ouders met elkaar in gesprek blijven om zaken zoals kinderalimentatie en omgang met de kinderen goed te regelen. In een ouderschapsplan spreken ouders dikwijls af dat periodiek wordt bezien of er aanleiding bestaat de alimentatie te herzien. In het programma Scheiden zonder Schade ontwikkelen we een nieuwe scheidingsaanpak, waarbij ook wordt bekeken of de gezinsvertegenwoordiger periodiek met ouders aan tafel gaat om het ouderschapsplan te evalueren. Het moet geen statisch instrument zijn, want zaken veranderen. Ouders krijgen een nieuwe relatie, een nieuwe baan en het ouderschapsplan kan daar goed op worden aangepast. Ik wil dit niet vanuit de overheid verplichten. Deze verantwoordelijkheid ligt primair bij ouders.
Het LBIO heeft als wettelijke taak de inning van, onder meer, achterstallige kinderalimentatie. Een wijzigingsbevoegdheid van het LBIO past naar mijn mening niet bij de huidige wettelijke taken van het LBIO. Het zou ook tot onduidelijkheid kunnen leiden bij rechtszoekenden indien één instantie zich bezighoudt met wijziging en inning van kinderalimentatie. Bij een wijziging in het inkomen van de alimentatieplichtige informeert het LBIO diegene wel over de mogelijkheid tot wijziging van de alimentatie.
Wat vindt u ervan om een inspanningsplicht in te stellen voor de kinderalimentatiegerechtigde om tenminste iedere zes maanden globaal een financiële verantwoording af te leggen aan de kinderalimentatieplichtige over de besteding van de kinderalimentatie de afgelopen zes maanden?
Als er recht op kinderalimentatie bestaat, is het aan de alimentatiegerechtigde om te bepalen hoe de alimentatie wordt besteed. Het afleggen van (periodieke) verantwoording over de besteding van de kinderalimentatie past hier niet bij. Daarnaast kan iedere uitgave zorgen voor een discussie tussen ex-partners en daarmee conflicten in de hand werken. Daarvan ben ik geen voorstander; mijn beleid is gericht op de-escalatie. Ik kan me voorstellen dat ouders in goed overleg afspraken maken over bepaalde bestedingen, zoals over de contributie van de sportclubs. Ik vind een verplichte periodieke financiële verantwoording echter niet wenselijk.
Klopt het dat, indien er geen sprake is van co-ouderschap, slechts één van de ex-partners kinderbijslag kan ontvangen?
Het klopt dat het recht op kinderbijslag in beginsel aan één ex-partner wordt uitbetaald. De samenloopregels van de Algemene Kinderbijslagwet bepalen aan welke ouder. Doorgaans is dit de ex-partner waar de kinderen, na de scheiding, wonen. Wel kan de ouder die de kinderbijslag krijgt uitbetaald bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een verzoek indienen om de kinderbijslag geheel of in gedeelten aan de andere ouder uit te laten betalen.
Klopt het dat, indien de ex-partners geen co-ouders zijn en/of maar één kind hebben, het kindgebonden budget volledig naar dezelfde ex-partner gaat die de kinderbijslag ontvangt? Kunt u zich voorstellen dat dit voor financiële ongelijkheid zorgt tussen de ex-partners, bijvoorbeeld als beiden evenveel kosten maken voor de kinderen, terwijl maar één van hen kinderbijslag en kindgebonden budget ontvangt?
Het klopt dat de ex-partner aan wie de kinderbijslag wordt toegekend ook het kindgebonden budget ontvangt. In tegenstelling tot de kinderbijslag is het kindgebonden budget een huishoudgebonden toeslag, die wordt berekend op basis van het huishoudinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt. Bij voorkeur is dit de minstverdienende ouder, omdat deze het hoogste bedrag ontvangt. Het (huishoud)inkomen van de andere ouder blijft daarbij buiten beschouwing.
Het kindgebonden budget maakt onderdeel uit van de draagkrachtberekening van de ex-partner die het budget ontvangt. In de berekening van ieders bijdrage aan de kosten van het kind naar draagkracht wordt rekening gehouden met financiële ongelijkheid tussen beide ex-partners, die zou kunnen ontstaan door het ontvangen van kindgebonden budget. Zo kan het zijn dat ook als beide ouders dezelfde kosten maken, één van de ouders een bijdrage (kinderalimentatie) aan de andere ouder verschuldigd is. In de lopende bewustwordingscampagne rondom life-events besteedt de Belastingdienst opnieuw extra aandacht aan scheiden en de fiscale gevolgen daarvan. Daarbij wordt ook ingegaan op co-ouderschap en de toegang tot het kindgebonden budget. Daarnaast worden echtscheidingsadvocaten en mediators geïnformeerd. In 2020 zijn ouders van wie bekend werd dat zij gescheiden zijn ook persoonlijk benaderd met een gezamenlijke brief van de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen met uitleg over de gevolgen van de scheiding voor het recht op (uitbetaling van) het kindgebonden budget. Of deze brief op reguliere basis verstuurd gaat worden dient nog bepaald te worden.
Klopt het dat als twee ex-partners onderling niet in staat zijn de in vraag 7 bedoelde financiële ongelijkheid op te lossen, de rechtsgang de enige manier is dit te rectificeren? Vindt u ook dat een gebrek aan een oplossingsmechanisme buiten de rechtersgang om voor een onnodige belasting zorgt voor zowel de rechterlijke macht als de ex-partners? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid alternatieve oplossingsmechanismen te verkennen, zoals een bindende geschillencommissie?
Zoals ik in het antwoord op vraag 7 heb genoemd, wordt financiële ongelijkheid door het ontvangen van kindgebonden budget meegenomen in de alimentatieberekening.
Bij de beantwoording van vragen 2 en 3 heb ik reeds genoemd dat het maken van onderlinge afspraken tussen ouders de voorkeur heeft boven het zetten van juridische stappen. Zo nodig met behulp van een mediator, advocaat of ondersteuning vanuit de gemeente. Als dit niet lukt dan is het een recht van ouders om naar de rechter te stappen. Aangezien ouders het ook gezamenlijk hadden kunnen regelen vind ik dat geen onnodige belasting voor ex-partners. Voor de rechterlijke macht is het onderdeel van hun rechterlijke taak. Een bindende geschillencommissie zal alleen een finale oplossing kunnen geven in geval beide ouders instemmen met het bindend advies. Het risico is dan ook aanwezig dat dit een extra juridische stap wordt en ouders zich nadien toch nog tot de rechter wenden. Ik zie dan ook weinig toegevoegde waarde in het instellen van een geschillencommissie voor alimentatiezaken, zeker niet gezien de dalende trend van het aantal rechtszaken.
Studiefinanciering |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is het verschil aan gemiddelde studieschuld voor de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) en na de invoering ervan?
Voor de invoering van het leenstelsel bedroeg de gemiddelde studieschuld € 15.000. In de beleidsdoorlichting van artikel 11 Studiefinanciering is de gemiddelde studieschuld van studenten die in collegejaar 2015/2016 zijn begonnen met studeren hiermee vergeleken. Omdat een deel van de studenten nog niet is afgestudeerd, is een prognose gemaakt van de verwachte gemiddelde studieschuld bij afstuderen. De verwachting is dat de gemiddelde studieschuld van alle studenten zal uitkomen op gemiddeld ongeveer € 18.000, waarbij een aantal aannames zijn gehanteerd over de resterende studieduur en het leengedrag. Wanneer alleen wordt gekeken naar de studieschuld van lenende studenten, dan gaat de prognose richting € 25.000. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat circa 28% van de studenten niet leent.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe bacheloropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe bacheloropleiding is gaan doen en geen recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 561.810 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale bacheloropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Er kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 (het huidige studiejaar) en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel cohort 2015/2016 een nieuwe masteropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe masteropleiding is gaan doen en nooit recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 91.550 personen. Dit zijn studenten die een voltijdse of een duale masteropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Ook hier kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Wat is het verschil tussen het maximaal te lenen hypotheekbedrag nu met een gemiddelde studieschuld ten opzichte van de oude basisbeurs? Kunt u een praktijkvoorbeeld voorleggen?
Een studieschuld is een financiële verplichting waarmee rekening wordt gehouden op het moment dat de maximaal verantwoorde maandlast van de hypotheeklening wordt bepaald. Dit is van belang om te voorkomen dat de oud-student een te hoge hypotheeklening aangaat, die later tot betalingsproblemen kan leiden. De invloed van een studieschuld op het maximaal te lenen hypotheekbedrag wordt bepaald door een wegingsfactor, waarmee een fictieve maandlast van de studieschuld wordt berekend als een percentage (factor) van de oorspronkelijke schuld. Vanaf 1 januari 2021 worden de wegingsfactoren verlaagd, in opvolging van het onafhankelijk advies van het Nibud dat het kabinet hierover heeft gevraagd. Voor studenten die onder het basisbeursstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,65 procent (was 0,75) en voor studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd wordt de factor 0,35 procent (was 0,45). Deze factor is anders omdat de aflosperiode onder het leenstelsel 20 jaar langer is dan onder het basisbeursstelsel en omdat de terugbetaalvoorwaarden gunstiger zijn, waardoor de maandlast lager is. In onderstaande tabel is de gemiddelde studieschuld, de wegingsfactor en de fictieve maandlast voor zowel het basisbeursstelsel als het leenstelsel weergegeven.
Gemiddelde schuld
Wegingsfactor
Maandlast
Basisbeursstelsel
€ 15.000
0,65%
€ 97,5
Leenstelsel
€ 25.000
0,35%
€ 87,5
Het verschil in de maximaal te lenen hypotheekbedragen hierbij is iets minder dan 3.000 euro bij een hypotheekrente van 1,5 procent. Dit is ongeveer het rentepercentage dat momenteel wordt gevraagd voor een annuïtaire hypotheeklening met NHG, 20 jaar rentevast. Bij een hogere hypotheekrente wordt dit verschil kleiner. Een student met een studieschuld van 25.000 euro die heeft gestudeerd onder het leenstelsel kan dus bijna 3.000 euro meer hypothecair krediet krijgen dan een student met een studieschuld van 15.000 euro die heeft gestudeerd onder het basisbeursstelsel.
Hoeveel kost het om een tweede bachelor of master studie in onderwijs en zorg voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld te laten vallen? En hoeveel kost om bèta- en techniekstudies hieraan toe te voegen?
Een tweede bachelor of master in de CROHO-onderdelen Gezondheidszorg en Onderwijs voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld laten vallen betekent dat niet meer wordt gekeken naar de eerste studie die een student heeft afgerond. Dit kost € 25 – € 50 miljoen (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Een uitbreiding met de CROHO-onderdelen Natuur en Techniek kost € 10 – € 20 miljoen extra (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Zie hiervoor ook de Kamerbrief «Mogelijkheden voor financiële tegemoetkoming bij tweede studie» van 7 oktober 2020, beschreven in varianten 3 en 4.
Kunt u bovenstaande vragen uiterlijk 2 december 2020 beantwoorden?
Voor het beantwoorden van bovenstaande vragen is de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken aangehouden.
Het bericht 'Onderwijsminister Slob: Pluryn in de fout bij overdragen leerlingen Hoenderloo College' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onderwijsminister Slob: Pluryn in de fout bij overdragen leerlingen Hoenderloo College»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat op 10 augustus 2020 in de voortgangsbrief aan de Kamer namens Pluryn wordt aangegeven dat voor «alle locaties waar jongeren naartoe verhuizen voorzien is in onderwijs» en nu blijkt dat een aantal kinderen nog niet op een school was ingeschreven?2
Pluryn had op 5 augustus 2020 laten weten dat alle locaties waar jongeren naartoe verhuizen voorzien in onderwijs. Op basis van deze mededeling had de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport n.a.v. motie van lid Westerveld (GL) in de brief van 10 augustus mede namens MBVOM aan de Kamer laten weten dat er voor alle leerlingen een vervolgplek was gevonden die ook voorziet in onderwijs. Na de zomervakantie bleek dat een deel van de leerlingen toch nog niet was ingeschreven bij een nieuwe school. De leerlingen die vallen onder JeugdzorgPlus hadden wel allemaal een vervolgplek.
De Raad van Bestuur van Pluryn heeft aangegeven dat zij volledig de verantwoordelijkheid draagt voor hetgeen is voorgevallen. Terugkijkend op hetgeen gepasseerd is, erkent de Raad van Bestuur dat zaken niet zijn gelopen, zoals redelijkerwijs verwacht had mogen worden. Het bestuur heeft toegezegd zich tot het uiterste in te spannen om de ontstane problemen tot een oplossing te brengen. Dit heeft er toe geleid dat inmiddels alle leerlingen van het voormalige Hoenderloo College alsnog op een andere school zijn ingeschreven.
Waarom wordt de Kamer hier pas in november over geïnformeerd, terwijl de Inspectie van het Onderwijs wekelijks een update kreeg van de overdracht van de jongeren?3 Hoe rijmt u dit met de aangenomen motie-Westerveld c.s. die vraagt de Kamer in het reces door middel van een tweewekelijkse brief op de hoogte te houden van de sluiting van de Hoenderloo Groep?4 Waarom is de Kamer niet in augustus geïnformeerd over het ontbreken van een passende onderwijsplek voor deze leerlingen?
Zoals bij vraag 2 al vermeld is, meldde Pluryn dat er voor alle leerlingen een plek was gevonden die ook in onderwijs voorziet. Er is toen besloten om geen tweewekelijkse update meer te versturen aangezien alle jongeren die naar een nieuwe locatie moesten verhuizen een plek hadden.
Uit de gesprekken die de IvhO vanaf 24 augustus jl. met Pluryn voerde en de leerlingenoverzichten die Pluryn op verzoek van de IvhO toestuurde, bleek dat ondanks daartoe gedane toezeggingen een aantal leerlingen van het Hoenderloo College nog niet op een andere school was ingeschreven.
Daarop is direct actie ondernomen door de Inspectie van het Onderwijs, die zeer intensief heeft toegezien op zo spoedig mogelijke plaatsing in het onderwijs van alle leerlingen. Ook mijn beleidsambtenaren zijn hier intensief op aangesloten. Op 10 september kwam het verzoek «stand van zaken onderwijsaanbod Hoenderloo College» van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Kamer is op 6 november geïnformeerd middels de beantwoording van het verzoek van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Wanneer wist u dat het niet zou lukken om voor alle jongeren een passende onderwijsplek te regelen? Wat heeft u gedaan om Pluryn te houden aan de gedane belofte?
Uit de gesprekken die de IvhO vanaf 24 augustus jl. met Pluryn voerde en de leerlingenoverzichten die Pluryn op verzoek van de IvhO toestuurde, bleek dat ondanks daartoe gedane toezeggingen een aantal leerlingen van het Hoenderloo College nog niet op een andere school was ingeschreven. Hiervan had het bestuur de IvhO niet op de hoogte gesteld. De IvhO heeft in de periode na 24 augustus 2020 intensief contact gehad met Pluryn (meerdere keren per week) om het proces van plaatsing te versnellen. De IvhO heeft het bestuur de (herstel)opdracht gegeven om ervoor te zorgen dat de leerlingen met spoed alsnog een passende vervolgonderwijsplek krijgen. In een brief van 28 september 2020 heeft de IvhO deze herstelopdracht nogmaals formeel kenbaar gemaakt aan het bestuur. De IvhO heeft een format opgesteld waarin Pluryn gedetailleerde leerlinggegevens op moest nemen. Pluryn leverde dit overzicht vervolgens wekelijks aan bij de inspectie, zodat de inspectie de vinger aan de pols kon houden. Ook heeft de IvhO Pluryn de opdracht gegeven om ook het samenwerkingsverband en leerplicht te betrekken bij het vinden van een vervolg onderwijsplek. Het bestuur heeft zijn verantwoordelijkheid genomen. Dit heeft ertoe geleid dat op 16 oktober 2020 de laatste jongere een vervolg onderwijsplek heeft gekregen.
Wat zijn de gevolgen wanneer een bestuur zich niet houdt aan de wet en de principes van verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid en transparantie, zoals die in zowel de Code Goed Bestuur in het primair onderwijs als in de Code Goed Onderwijsbestuur voortgezet onderwijs zijn opgenomen?
De wet schrijft voor waar het bestuur van een school zich ten minste over moet verantwoorden. Artikel 157 van de Wet op de expertisecentra geeft aan dat in het bestuursverslag ten minste verantwoording wordt afgelegd over de afwijkingen van de door het bestuur gehanteerde code voor goed bestuur en dat die code ten minste bepalingen bevat over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan:
Op het moment dat de IvhO een wettelijke tekortkoming constateert bij een bestuur geeft de IvhO daarover een herstelopdracht om het bestuur de mogelijkheid te geven de tekortkoming te herstellen. Daarnaast kunnen het intern toezicht en stakeholders het bestuur ook aanspreken wanneer het zich niet houdt aan de wet en de codes.
Welke mogelijkheden heeft de Inspectie van het Onderwijs om in te grijpen wanneer bestuurlijke codes en de wet worden overtreden?
Bij het niet naleven van wettelijke bepalingen en bestuurlijke codes geeft de IvhO het bestuur de opdracht om dit te herstellen. Niet-nakomen van wettelijke bepalingen kan leiden tot een bekostigingssanctie. Deze interventie heeft als doel het opvolgen van de opdracht af te dwingen. De inspectie schort dan een deel van de bekostiging op of houdt deze zelfs in. Ook kan ten onrechte ontvangen bekostiging worden teruggevorderd.
Niet-naleving van de Code Goed Onderwijsbestuur in het PO kan niet leiden tot een bekostigingssanctie. Naleving van de code is waar de leden van de PO-Raad zich aan hebben verbonden. Zij hebben zich er daarbij tevens aan verbonden om daar waar zij menen niet te kunnen voldoen aan de bepalingen, aan hun belanghebbenden en aan het bestuur van de PO-Raad in het jaarverslag kenbaar te maken in hoeverre niet voldaan is aan de code en wat de reden daarvan is.
Als het interventierepertoire van de inspectie niet toereikend blijkt en een zodanig zware vervolginterventie moet worden ingezet dat de Minister hierover moet besluiten, wordt de casus door de inspectie bij mij gemeld met een advies over de te nemen vervolgmaatregelen. Vervolgens kan ik zo nodig een aanwijzing geven als er sprake is van wanbeheer.
Wat gebeurt er wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt in de herstelopdracht? Welke mogelijkheden heeft de Inspectie van het Onderwijs dan?
Zie het antwoord op vraag 6.
Is er inmiddels wel een passende onderwijsplek voor alle jongeren die voorheen op het Hoenderloo College les kregen? Wat is de definitie van passend? Zijn alle ouders nu tevreden en van mening dat hun kind een passende onderwijsplek heeft?
Alle leerlingen van het voormalige Hoenderloo College zijn inmiddels op een andere school ingeschreven. De IvhO zal bij de besturen van scholen voor voortgezet (speciaal) onderwijs en het mbo waar leerlingen van het voormalige Hoenderloo College zijn ingeschreven steekproefsgewijs nagaan of zij daar goed op hun plek zijn en het aanbod passend is bij wat de leerlingen aan onderwijs- en ondersteuningsbehoeften hebben, gerelateerd aan hun uitstroomperspectief. Bij een aantal besturen waar relatief veel leerlingen zijn geplaatst is dat al gebeurd. De IvhO heeft in september geconstateerd dat deze scholen zich inspannen om allereerst de leerling zo goed mogelijk te leren kennen om vervolgens te evalueren of het aanbod passend is.
Alle ouders/verzorgers hebben ingestemd met de vervolgplek. Vervolgens is het aan het bestuur en de scholen van de vervolgplek om samen met ouders/verzorgers te monitoren en evalueren of de leerling op zijn plek zit en het aanbod passend is. Met passend bedoelen we dat de vervolgplek aansluit bij de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften van de leerling, gerelateerd aan het uitstroomperspectief.
Bij hoeveel jongeren is er sprake geweest van een onderbroken schoolloopbaan? Hoe lang hebben zij geen onderwijs kunnen volgen? Welke gevolgen heeft dit op zowel het welzijn als de schoolloopbaan van de jongeren?
Op 7 september 2020 ontving de IvhO een overzicht van het bestuur waarop zichtbaar was dat er 49 leerlingen geen onderwijs genoten en er dus sprake was van een onderbroken schoolloopbaan. Een week later waren het 23 leerlingen. Dit aantal is per week geslonken totdat op 16 oktober 2020 de laatste jongere een vervolg onderwijsplek heeft gekregen. De leerlingen hebben ongeveer twee tot zes weken geen onderwijs gevolgd. Het is lastig vast te stellen wat de gevolgen hiervan zijn voor het welzijn en de schoolloopbaan van leerlingen. Van de scholen die de leerlingen nu bezoeken mogen we verwachten dat ze hierop inspelen.
Is er nazorg geweest? Zo ja, door wie? Hoe gaat het nu met deze jongeren?
Pluryn heeft een medewerker van het Hoenderloo College in dienst gehouden om de nazorg uit te voeren.
Ook gaat de IvhO in november en december 2020 steekproefsgewijs bij de schoolbesturen na of de leerlingen op hun plek zitten en het de besturen en scholen lukt om een aanbod te realiseren dat aansluit bij de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften van de leerling gerelateerd aan het uitstroomperspectief.
Hoe houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op zowel de kwaliteit van het onderwijs als het welzijn van de jongeren? Wanneer is het volgende inspectiebezoek? Bent u bereid om de Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten?
Tijdens de eerdere vierjaarlijkse onderzoeken bij de verschillende onderwijsstichtingen van Pluryn zijn tekortkomingen geconstateerd op het niveau van het bestuur en op het niveau van de scholen. Over deze tekortkomingen heeft de IvhO herstelopdrachten gegeven in de verschillende rapporten van bevindingen bij elk van de onderzoeken.
Tijdens het herstelonderzoek dat op 2 oktober heeft plaatsgevonden heeft de IvhO getoetst of het bestuur aan de herstelopdrachten heeft voldaan. Dat is nog niet het geval. De uitkomsten van het herstelonderzoek geven aanleiding voor intensief vervolgtoezicht. Tijdens de periode van intensief toezicht (oktober 2020 t/m juni 2021) wordt van het bestuur verwacht dat het werkt aan de verbetering van de bestuurlijke kwaliteitszorg.
In december 2020 en maart 2021 voert de IvhO met het bestuur voortgangsgesprekken. In juni 2021 voert de IvhO een herstelonderzoek uit. Het bestuur is verantwoordelijk voor de voortgang van het verbetertraject. Afgesproken is dat het bestuur de IvhO direct op de hoogte stelt van eventuele vertragingen in het traject. Wanneer het rapport naar aanleiding van het herstelonderzoek in juni 2021 openbaar is, zal ik het delen met de Kamer.
Waarom heeft u niet, conform de motie-Kwint c.s. over de speciale functie van het huidige Hoenderloo college in de vorm van een school voor speciaal onderwijs behouden, gezorgd dat dat deze specifieke functie van de school behouden blijft? Op basis waarvan bent u tot de conclusie gekomen dat het Hoenderloo College kan verdwijnen?5
Onafhankelijke toetsing wees uit dat een doorstart van de zorg van de Hoenderloo Groep wel op andere locaties van Pluryn, maar niet op de locaties van de Hoenderloo Groep, mogelijk is. Daarmee moesten de zorglocaties Hoenderloo en Kop van Deelen worden gesloten en was ook het stoppen van het Hoenderloo College onafwendbaar.
De afgelopen periode heeft mijn ministerie in kaart gebracht in hoeverre een regio-overstijgende specialistische school zoals het Hoenderloo College een bijdrage kan leveren aan een eventuele behoefte aan extra aanbod. Daarvoor zijn gesprekken gevoerd met de gemeente Apeldoorn, het samenwerkingsverband VO Apeldoorn en samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei. De gemeente Apeldoorn geeft aan geen verzoeken ontvangen te hebben en dat zij ook niet op de hoogte is van interesse van aanbieders voor het voortzetten van het Hoenderloo College. De genoemde samenwerkingsverbanden hebben de vraag voorgelegd aan hun scholen. Ook daar werd er aangegeven dat er geen behoefte bestaat. Tot slot is aan de diverse aanbieders van (voortgezet) speciaal onderwijs uit de twee samenwerkingsverbanden gevraagd of men de functie van het Hoenderloo College wenst te behouden en welke aanbieder daar invulling aan kan geven. Geen van de aanbieders heeft daar positief op gereageerd.
De berichten ‘Docent Rotterdams college bedreigd om spotprent’ en 'Docent duikt onder om cartoon in de klas' |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Docent Rotterdams college bedreigd om spotprent»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Docent duikt onder om cartoon in klas»?2
Ja.
Heeft de regering contact gehad met de docent in kwestie – indien door hem gewenst – en het bevoegd gezag?
Ja. Het is uiteraard enorm heftig om zoiets mee te moeten maken als leraar. Ik heb daarom direct contact gezocht met de desbetreffende school om mijn steun over te brengen en mij ervan te verzekeren dat zij alle benodigde hulp krijgen. Ik heb toen aangegeven graag met de desbetreffende leraar te spreken, indien ook door hem gewenst. Dit bleek het geval en zodoende heb ik mijn steun, waardering en medeleven persoonlijk over kunnen brengen. Ook in de weken daarna heb ik geregeld contact met hem gehad.
Kunt u toezeggen dat de regering alles doet wat binnen haar macht ligt om de veiligheid van deze en andere docenten te garanderen?
Ja. Het is van groot belang dat leraren in alle vrijheid en veiligheid hun werk kunnen doen. Daarvoor is het enerzijds noodzakelijk dat scholen en leraren op structurele wijze goed worden ondersteund. Anderzijds moet adequaat worden opgetreden in concrete situaties waar de veiligheid van leraren in het geding is, waarbij een goede samenwerking tussen het onderwijs en de politie belangrijk is. Dit is gelukkig ook gebeurd na de bedreigingen in Rotterdam. De politie, een ondersteuningsteam van Stichting School en Veiligheid en de Inspectie van het Onderwijs hebben resoluut gehandeld. Zij hebben de desbetreffende school en leraar van alle benodigde steun voorzien. Er zijn inmiddels aanhoudingen verricht in deze zaak en het strafrechtelijk onderzoek is gaande. Indien zich opnieuw een dergelijke situatie voordoet kan de desbetreffende school en hun personeel rekenen op dezelfde inzet en ondersteuning.
De regering werkt op diverse manieren aan het verbeteren van de veiligheid op en rondom de school. Momenteel wordt de Wet veiligheid op school geëvalueerd. Daarbij wordt gekeken op welke manier de (sociale) veiligheid verbeterd kan worden. Ook de veiligheidssituatie van het onderwijspersoneel is hier onderdeel van, zoals is verzocht in de motie van de leden Van Meenen en Kwint.3 Uw Kamer ontvangt het onderzoeksrapport en de beleidsreactie hierop in het voorjaar van 2021. Een ander voorbeeld van een aanpak die de veiligheidssituatie op en rondom scholen moet verbeteren is het actieplan Wapens en Jongeren.4
Deelt u de mening dat bedreiging en intimidatie van onderwijspersoneel te allen tijde onacceptabel is?
Ja. Het is volstrekt onacceptabel dat leraren bedreigd worden. Het is belangrijk pal achter leraren te staan, zeker op de momenten dat hun vrijheid, veiligheid en autonomie onder druk staat. Het is van groot belang dat zij in volledige veiligheid hun werk kunnen doen en zich op geen enkele wijze beperkt voelen om daarbij de vorm te kiezen die zij passend achten. Het is wrang dat een leraar die de waarde van het vrije woord overbracht en daarmee intolerantie bestreed, nog altijd thuis zit vanwege intolerantie en intimidatie. Ik wil scholen bij dezen nogmaals oproepen om altijd aangifte te doen wanneer personeelsleden worden bedreigd. Ik wil dat het bevoegd gezag deze verantwoordelijkheid neemt en achter haar personeel gaat staan en het niet aan de leraar zelf laat om aangifte te doen. Als een leraar wordt bedreigd of geïntimideerd is dit per definitie een kwestie die de hele school aangaat en waarbij ook de vrijheid en veiligheid van de andere medewerkers onder druk komt te staan.
Kunt u toelichten op welke manier u docenten, die gevoelige onderwerpen in de klas bespreekbaar moeten maken, ondersteunt zodat zij in vrijheid en veiligheid hun werk kunnen blijven doen? Bent u hierover in gesprek met onderwijsinstellingen?
Er is een breed aanbod beschikbaar om leraren en scholen te ondersteunen bij het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Het belang van een goede ondersteuning is daarbij groot. In de brief die ik uw Kamer heb gestuurd naar aanleiding van de aanslag op Samuel Paty en de bedreigingen in Rotterdam en Den Bosch, heb ik uiteengezet op welke wijze leraren en scholen op dit gebied worden ondersteund.5
Ondanks dit uitgebreide ondersteuningsaanbod, is het van belang om permanent te blijven kijken of het aanbod voldoende toegankelijk is en of eventuele aanscherpingen nodig zijn. Ik ben hierover met diverse partijen in gesprek. Zo heb ik de afgelopen weken gesproken met de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer, verschillende lerarenbonden, de sectorraden, TerInfo, Voion, en de Stichting School en Veiligheid. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten en mogelijke aanscherpingen, zoals ook toegezegd door de premier tijdens het debat over de vrijheid van meningsuiting op donderdag 12 november.
Op welke manier ondersteunt u initiatieven of organisaties die zich reeds inzetten voor een sociaal veilig klimaat op school en het bespreekbaar maken van maatschappelijke moeilijke thema’s in de klas?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een goede afstemming en samenwerking tussen scholen en gemeenten essentieel zijn, zodat bij dergelijke gebeurtenissen er snel geschakeld kan worden? Zo ja, kunt u uiteenzetten op welke manier wordt geïnvesteerd in structurele samenwerking tussen gemeenten, het onderwijsveld en de veiligheidsdriehoek?
Ja. Een goede afstemming en samenwerking tussen gemeenten, jeugdzorg, de veiligheidsdriehoek en de scholen is belangrijk voor een (sociaal) veilige school(omgeving). Zij werken op structurele wijze samen en de regering benadert het veiligheidsvraagstuk integraal. Dit blijkt onder andere uit de multidisciplinaire aanpak van het actieplan Wapens en Jongeren. Hier wordt ingezet op het versterken van de verbinding tussen scholen, politie en gemeenten.
Ook bij het brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit (BOTOC) wordt een integrale aanpak gehanteerd. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft dit brede offensief samen met de ambtscollega’s van BZK, OCW, VWS en SZW vormgegeven. In de preventieve aanpak wordt gebiedsgericht gewerkt langs de sporen onderwijs, werken, wonen en veiligheid.