Het bericht ‘Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een onderwijsbestuurder met de naam van de scholengemeenschap de Nashville-verklaring ondertekent?
Het kabinet heeft afstand genomen van de Nashville-verklaring. Deze verklaring ontkent dat mensen een homoseksuele, biseksuele of transgenderidentiteit kunnen hebben en ontkent daarmee dat dit een onderdeel is van de identiteit van de betrokken personen. De Nashville-verklaring draagt niet bij aan het bevorderen van de emancipatie van de lhbti-gemeenschap. Wij staan voor een samenleving waarin het gesprek over godsdienst en seksuele diversiteit op een respectvolle en open manier kan worden gevoerd. We hechten er zeer aan dat dat ook op alle scholen gebeurt.
De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs zijn – naast gelijkwaardigheid – belangrijke waarden in onze samenleving. Soms is er spanning tussen deze waarden. De bestuurder in kwestie geeft aan de verklaring op persoonlijke titel te hebben ondertekend. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of dat een strafbaar feit oplevert of sprake is van een onrechtmatige gedraging.
Waar wij scholen op beoordelen, is hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. De formulering van deze opdrachten biedt scholen ruimte daar een eigen invulling aan te geven, zolang het onderwijs is gericht op respectvol omgaan met diversiteit. Dit betekent dat aspecten, zoals de aard en frequentie van dat onderwijs, door de school worden gekozen. Deze invulling mag niet in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving.
Dit kabinet werkt aan verduidelijking van de huidige burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs. Onderdeel daarvan is dat er meer aandacht komt voor de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat. Iedere school zal kennis van en respect voor de Grondwet en de mensenrechten en de daaruit voortvloeiende basiswaarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit als uitgangspunt dienen te hanteren. Scholen kunnen in lijn met de vrijheid van onderwijs eigen opvattingen hebben over de (wenselijke) verhouding tussen grondrechten, maar de burgerschapsopdracht brengt mee dat daarover dialoog plaatsvindt binnen de school waarbij tolerantie, positieve verdraagzaamheid en kennis van en respect voor de basiswaarden cruciaal zijn. Dit wetsvoorstel is in voorbereiding en wordt later dit jaar bij uw Kamer ingediend.
Met het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit rust er op scholen de wettelijke verplichting om aandacht te schenken aan seksuele diversiteit. Hoe scholen vorm geven aan die verplichting verschilt per school. Met de motie Becker c.s. is verzocht een aantal kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksuele diversiteit, scherper te omschrijven zodat het voor alle scholen duidelijk is waaraan op dit vlak (minimaal) moet worden voldaan.2 In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen voor burgerschap en seksuele diversiteit worden aangescherpt. Dit loopt mee in de integrale curriculumherziening onder de noemer curriculum.nu.
Deelt u de mening dat de opvattingen die worden uitgedragen in de Nashvilleverklaring als geheel in strijd zijn met de Nederlandse democratische rechtsstaat en dat deze opvattingen niet aan de basis mogen liggen van een bekostigde Nederlandse onderwijsinstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Geldt de bepaling, die in de wet bescherming namen en graden hoger onderwijs een wettelijke verplichting geeft tot het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef waardoor vertegenwoordigers van instellingen zich moeten onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen, ook voor onderwijsinstellingen in het funderend onderwijs?
Nee, deze bepaling is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en geldt daarmee alleen in het hoger onderwijs.
Voor het wettelijk kader voor het funderend onderwijs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het wettelijk verplichte maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en welke consequenties kunt u nemen naar aanleiding van deze wettelijke verplichting?
De wettelijke verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen geldt alleen in het hoger onderwijs. Voor het tweede gedeelte van uw vraag verwijzen we naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze uitspraken voor te leggen aan de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef?
Dat is niet mogelijk. De Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef adviseert alleen over zaken in het hoger onderwijs.
Bent u bereid in gesprek te treden met het Driestar College over de functie die de onderwijsinstelling speelt in de Nederlandse samenleving en welke plichten de school heeft op het gebied van sociale veiligheid?
Op school moet iedere leerling zich veilig weten. We kunnen ons voorstellen dat de Nashville-verklaring heel pijnlijk is voor lhbti-jongeren en niet bijdraagt aan hun gevoel van veiligheid en welzijn.
Er heeft naar aanleiding van uw Kamervragen een gesprek plaatsgevonden met het bestuur van het Driestar College over de sociale veiligheid op de school. Het bestuur geeft aan het van groot belang te vinden dat het sociale klimaat op de school veilig is, ook voor lhbt-leerlingen. Daar wordt aan gewerkt, bijvoorbeeld door het mentorprogramma weerbaarheid dat de leerlingen volgen, waarin wordt benadrukt dat respect voor anderen en andersdenkenden vanzelfsprekend is. Ook kunnen leerlingen die problemen zoals pesten ervaren, terecht bij een vertrouwenspersoon. In de communicatie over de vertrouwenspersoon richting de leerlingen wordt lhbt expliciet als gespreksonderwerp benoemd.
De school houdt jaarlijks een leerlingenenquête over sociale veiligheid. De resultaten daarvan zijn goed. Er wordt relatief weinig gepest en jongeren en ouders zijn tevreden over de sociale veiligheid op de school.
De ondertekening van de Nashville-verklaring heeft veel losgemaakt, ook in het reformatorisch onderwijs. We gaan er vanuit dat ook op deze scholen dagelijks gewerkt blijft worden aan een open schoolklimaat. Een schoolklimaat waar respectvol met elkaar wordt omgegaan en waar ruimte is voor iedere leerling om te zijn wie hij of zij is. Waar nodig zullen we dit ondersteunen.
De veroordeling in Egypte van Amal Fathy |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van de berichten aangaande veroordeling in Egypte van Amal Fathy?1
Ja.
Deelt u de verontwaardiging over de veroordeling van deze vrouwenrechtenverdedigster die zich online heeft uitgesproken over schending van mensenrechten?
Het Kabinet volgt de ontwikkelingen in de zaak van Amal Fathy nauwgezet en met grote zorg. Fathy werd op 11 mei jl. gearresteerd nadat zij op Facebook een video publiceerde waarin zij klaagde over seksuele intimidatie die haar ten deel was gevallen en kritiek uitte op het feit dat de Egyptische autoriteiten daar niet adequaat tegen optreden. Er werden twee rechtszaken tegen haar aangespannen: één zaak voor de Maadi Misdemeanorrechtbank, onder andere op verdenking van het verspreiden van nepnieuws en grof taalgebruik, en een State Security Prosecutionzaak op verdenking van lidmaatschap van een terroristische organisatie.
In de eerste zaak werd Fathy op 21 juni jl. op borgtocht vrijgelaten. Zij bleef echter in voorarrest vastzitten in verband met de State Security Prosecutionzaak. Op 27 december jl. kwam Fathy op borgtocht vrij, nadat zij ook in de laatstgenoemde zaak voorwaardelijk werd vrijgelaten. Op 30 december jl. werd Fathy echter in hoger beroep alsnog tot twee jaar cel veroordeeld in de zaak voor de Maadi Misdemeanorrechtbank. Fathy verkeert momenteel in vrijheid, maar moet zich elke zaterdag op het politiebureau melden en kan op ieder moment opnieuw in hechtenis worden genomen.
Nederland zet zich wereldwijd in voor de bevordering van gelijke rechten voor vrouwen en meisjes, inclusief het tegengaan van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes. Ook zet Nederland zich in voor de bevordering van de vrijheid van meningsuiting, zowel on- als offline, en streeft naar een open, vrij en veilig internet. Daarnaast beschouwt het kabinet een actief, levendig en kritisch maatschappelijk middenveld als essentieel voor de duurzame sociale en economische ontwikkeling van een land. Daarin moet ook ruimte zijn voor burgers om zich uit te spreken over maatschappelijke kwesties, zoals Fathy heeft gedaan.
Fundamentele vrijheden staan in Egypte onder druk. Dat is een belangrijk onderwerp van gesprek met de Egyptische autoriteiten. Zo sprak ik tijdens mijn bezoek aan Egypte op 10 mei 2018 uitgebreid met mijn Egyptische collega over onder andere het belang van persvrijheid en de steeds beperktere ruimte voor het maatschappelijk middenveld om een kritisch tegengeluid te laten horen. Ik zal deze thema’s ook blijven aankaarten.
Deelt u onze zorg dat wereldwijd mensenrechtenverdedigers, in het bijzonder vrouwenrechtenverdedigers, steeds vaker risico lopen beschuldigd te worden van lidmaatschap van een terroristische organisatie en/of ondermijning van de publieke veiligheid en/of het toebrengen van schade aan de nationale belangen zonder dat daar wettelijk en overtuigend bewijs voor is?
Het kabinet deelt die zorg. In veel landen is er sprake van toenemende restricties voor het maatschappelijk middenveld en een inperking van de vrijheid van vergadering en vereniging en de vrijheid van meningsuiting, offline en online. Vaak worden de beperkingen gemotiveerd als noodzakelijke maatregelen om terrorisme, politieke oppositie of ongewenste buitenlandse invloed tegen te gaan. De effecten variëren van land tot land en de gevolgen kunnen opzettelijk of onbedoeld zijn.
Vrouwelijke mensenrechtenverdedigers en vrouwenrechtenverdedigers ondervinden daarnaast vaker weerstand vanuit de directe omgeving en lokale gemeenschap, wat hen in een extra kwetsbare positie brengt. Daarnaast is er aandacht nodig voor genderspecifieke vormen van intimidatie en geweld tegen vrouwelijke mensenrechtenverdedigers.
Heeft u contact gehad met uw Europese ambtgenoten en/of de Egyptische regering over deze veroordeling? En zo ja, wat is daaruit voort gekomen en zo nee, waarom niet?
In aanloop naar het hoger beroep, dat in eerste instantie op 25 november 2018 diende, heeft Nederland, gelijktijdig met een aantal andere Europese lidstaten, op hoogambtelijk niveau zorgen over de zaak van Fathy overgebracht bij de Egyptische ambassadeur. Ook zijn onze zorgen over deze zaak vanaf het begin gedeeld met de Egyptische autoriteiten terplekke en het Egyptische Nationale Mensenrechten Comité. Zolang de aanklacht tegen Fathy niet wordt ingetrokken, zal Nederland zorgen over deze zaak blijven aankaarten bij de Egyptische autoriteiten.
Na haar veroordeling in hoger beroep kan Fathy nog beroep aantekenen bij het Hof van Cassatie. Haar advocaten hebben aangegeven dit te zullen doen. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid om een presidentieel pardon aan te vragen. Nederland zal, in nauw overleg met EU lidstaten en andere gelijkgezinde landen, bezien welke vervolgacties opportuun zijn.
Bent u bereid zowel bilateraal als in EU-verband aan te dringen op een presidentieel pardon voor Amal Fathy? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ben u reeds begonnen met het vergaren van steun voor dit verzoek aan de Egyptische president? En zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid zowel bilateraal als in EU-verband aan te dringen op beëindiging van het huisarrest van Amal Fathy en/of het intrekken van verdere aanklachten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ben u reeds begonnen met het vergaren van steun voor dit verzoek aan de Egyptische overheid? En zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u zich laten informeren over de gezondheidstoestand van Amal Fathy en kunt u informeren hoe het met haar gesteld is? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade in Caïro staat in nauw contact met de betrokkene en haar familie en is op de hoogte van de gezondheidstoestand van Amal Fathy. Het is niet aan het ministerie om hierover informatie te verstrekken.
Ziet u nog andere mogelijkheden dan wel gremia om uw zorgen over deze gang van zaken ter sprake brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit mogelijk reeds ergens besproken? En zo ja, waar en in welk verband en wat is de reactie?
Nederland zal deze zaak, samen met andere Europese lidstaten en gelijkgezinde landen, nauwgezet blijven volgen en zorgen over deze zaak via eerder genoemde sporen onder de aandacht van de Egyptische autoriteiten blijven brengen.
Kunt u deze vragen voor de ministeriële bijeenkomst van de EU met de Afrikaanse Unie op 22 januari a.s. beantwoorden?
Ik zal u de antwoorden op de vragen zo snel mogelijk doen toekomen.
De effecten van decentrale selectie op de samenstelling van studentenpopulaties bij universitaire opleidingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de recente overzichtsstudie van ResearchNed, o.a. over de doelen, criteria, instrumenten en effecten van selectie in het wetenschappelijk onderwijs?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de waarneming in het rapport dat er zorgen bestaan en worden geuit door geïnterviewden binnen het wetenschappelijk onderwijs over het gebrek aan diversiteit en het toenemende homogene karakter binnen de samenstelling van de geselecteerde studentenpopulatie bij opleidingen?
Uit de gesprekken die de onderzoekers hebben gevoerd met vertegenwoordigers van de onderzochte numerusfixusopleidingen blijkt dat de vertegenwoordigers niet altijd tevreden zijn met de huidige studentenpopulatie. Zij vinden dat de heterogeniteit van de studentenpopulatie onder druk staat. Zij zien zichzelf dan ook voor een dilemma geplaatst: als zij kiezen voor selectiecriteria die een voorspellende waarde hebben voor studiesucces, dan komt kansengelijkheid in het geding. Bovendien worstelen de opleidingen bij decentrale selectie met de vraag in hoeverre het groeipotentieel van de student kan worden gemeten in de selectieprocedure.
De onderzoekers stellen vast dat decentrale selectie – naast ongewenste zelfselectie – ook nog andere negatieve effecten heeft. Denk daarbij aan de diversiteit van de studentenpopulatie. Daar maak ik me zorgen over. Ik neem de bevindingen uit het rapport dan ook serieus. Als decentrale selectie tot een minder diverse samenstelling van de studentenpopulatie leidt, dan vind ik dat het instrument kritisch moet worden bezien. Ik wil in de Strategische Agenda voor het Hoger Onderwijs en Onderzoek die de Tweede Kamer eind 2019 ontvangt bezien hoe deze ongewenste effecten van decentrale selectie kunnen worden weggenomen. Daarover wil ik in gesprek met hogeronderwijsinstellingen en studenten. Ook blijf ik de effecten van decentrale selectie monitoren door het verrichten van onderzoek. Daarnaast investeren universiteiten en hogescholen in kennisdeling en kennisontwikkeling. De leergang «effectief en inclusief toelatingsbeleid» van de VSNU en de studiedagen van de Vereniging Hogescholen zijn daar goede voorbeelden van.
Draagt naar uw mening en op basis van de inzichten in dit rapport de huidige selectiewijze bij aan kansenongelijkheid (gelet op hun ondervertegenwoordiging) van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond, studenten uit lagere sociaaleconomische groepen en studenten in het algemeen, zoals het rapport naar voren brengt? Zo ja, wat gaat u concreet tegen dergelijke ongewenste effecten ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de typering dat de huidige selectiewijze, vanuit verschillende redenen, zorgt voor geselecteerde studenten groepen die getypeerd worden als «witte brave meisjes en studenten uit hoger sociale klassen»? Deelt u de mening dat deze eenzijdige samenstelling via de huidige selectiewijze een zorgwekkend en ongewenst effect is? Zo ja, hoe gaat u hierop bijsturen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw inschatting en beoordeling rond de gewenste kansengelijkheid voor iedere student wat betreft de toegankelijkheid van het Nederlandse hoger en wetenschappelijk onderwijs, in het licht van de inzichten uit dit rapport en wat betekent dit voor uw beleidsinzet in algemene zin?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar bijsturingsmogelijkheden om de kansengelijkheid en toegankelijkheid binnen het wetenschappelijk onderwijs beter te borgen?
Zie antwoord vraag 2.
De Nederlandse versie van de Nashville-verklaring |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Henk Krol (50PLUS), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de Nederlandse versie van de Nashville-verklaring, de anti-lhbti-uitingen daarin en de ondertekening van dat pamflet?1 2
In Nederland mag iedereen, altijd en overal, zichtbaar zichzelf zijn. Dat is het uitgangspunt van dit kabinet. De Nashville-verklaring is hiermee niet in overeenstemming. De inhoud daarvan druist in tegen de kernboodschap van het kabinet en die van het overgrote deel van de kerkgemeenschappen in Nederland, die juist de verbinding en de dialoog zoeken om geloof, seksuele gerichtheid en genderidentiteit met elkaar te verbinden. Het kabinet heeft dan ook afstand genomen van de Nashville-verklaring.
In onze Grondwet worden de godsdienstvrijheid en de vrijheid van meningsuiting beschermd, maar is ook een verbod op discriminatie opgenomen. Daar waar de vrijheid van meningsuiting in relatie tot de godsdienstvrijheid in botsing komt met de vrijheid om niet gediscrimineerd te worden, is het uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welke weging in een dergelijk geval dient te worden gehanteerd. De Algemene wet gelijke behandeling is op het pamflet zelf niet van toepassing, omdat deze wet niet ziet op publieke meningsuitingen. Alleen als het pamflet of het gedachtengoed dat daarin wordt beschreven een rol zou spelen bij de werving en selectie van personeel of het aannemen van leerlingen op scholen, zou dat mogelijk anders kunnen zijn.
Uit informatie van het Openbaar Ministerie is naar voren gekomen dat er aangifte is gedaan tegen enkele ondertekenaars van de Nederlandse versie van de Nashville-verklaring. Er is tegen de Nashville-verklaring als zodanig ook aangifte gedaan. Op dit moment beziet het OM of er sprake is van strafbare gedragingen. Zolang deze zaken ter beoordeling liggen bij het OM en/of de rechter ligt het niet in de rede dat het kabinet daarover uitspraken doet.
Is het u bekend dat de Vrije Universiteit afstand heeft genomen van het pamflet en in gesprek gaat met de met medewerkers die onder titel van hun functie aan de universiteit het pamflet hebben ondertekend? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de universiteit over inclusief lhbti-beleid?3
Het college van bestuur van de Vrije Universiteit heeft, binnen de faculteit, universiteitsbreed en naar de betrokken medewerkers duidelijk afstand genomen van de verklaring en het pamflet, en zal het gesprek over diversiteit en inclusiviteit binnen de organisatie intensief voortzetten. Ook publiekelijk heeft de Vrije Universiteit afstand genomen van deze onbarmhartige verklaring. Ik vind het daarom nu niet opportuun om hierover het gesprek aan te gaan.
Wat vindt u ervan dat een geestelijk verzorger werkzaam bij het Ministerie van Defensie de verklaring heeft ondertekend? Is het openlijk bekend van deze geestelijk verzorger dat hij op deze manier kijkt naar lhbti-personen? Hoe wordt geborgd dat geestelijk verzorgers in lijn met het inclusieve beleid van het ministerie en lhbti-acceptatie ondersteuning bieden?
Direct na het bekend worden van de ondertekening, heeft de Diensten Geestelijke Verzorging (Diensten GV) en in het bijzonder de Dienst Protestantse Geestelijke Verzorging op 7 januari op internet laten weten «met kracht afstand van de inhoud van de «Nashville-verklaring» te nemen» en dat de Diensten GV er zijn voor alle defensiemedewerkers, hun thuisfront en veteranen.
Voor de positionering en werkzaamheden van geestelijk verzorgers binnen Defensie geldt de scheiding tussen kerk en staat. De geestelijke verzorging verricht haar werk onder de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de door de staat erkende zendende instanties. Defensie heeft hierover geen zeggenschap, zoals opgenomen in het ministerieel besluit betreffende Functionele Kaders Geestelijke Verzorging bij Defensie (2011) en het statuut betreffende Geestelijke Verzorging bij Defensie (2012). De krijgsmachtpredikant en zijn zendende instantie zijn daarom zelf verantwoordelijk voor de uitlatingen. De betrokken geestelijke verzorger heeft zijn steun voor de verklaring ingetrokken en excuses gemaakt naar het defensiepersoneel. Op grond hiervan heeft de zendende instantie kenbaar gemaakt het vertrouwen in de betreffende predikant te behouden.
Er zijn tot nu toe meerdere klachten ingediend en meldingen gemaakt over de ondertekening van de verklaring door de predikant. Deze klachten worden conform de bestaande meldings- en klachtenprocedure onderzocht.
Wat betekent dit pamflet voor lhbti-jongeren? Gegeven het feit dat lhbti-jongeren met een religieuze achtergrond meer suïcidaliteit rapporteren, zou het pamflet en de ondertekening daarvan mogelijk tot meer zelfmoordgedachten kunnen leiden? Wat kunnen we daar aan doen, ook gezien het stijgende aantal zelfdodingen onder jongeren?4 5
Naast alle initiatieven van kerken en geloofsgemeenschappen zelf, ondersteun ik verschillende initiatieven gericht op LHBTI-jongeren met een religieuze achtergrond. Specifiek voor christelijke LHBTI’s is de alliantie van christelijke LHBTI-netwerken vorig jaar gestart met activiteiten gericht op: jonge LHBTI’s in reformatorische en evangelische geloofsgemeenschappen, ouders van LHBTI’s, christelijke LHBTI’s die op een later moment in hun leven uit de kast komen. Voorts richt de alliantie zich op christelijke LHBT-organisaties in Europa, kerkelijke gemeenschappen en regenbooggemeenten in de zogenaamde «bible belt». In deze alliantie werken samen: het Landelijk KoördinatiePunt groepen kerk en homoseksualiteit (LKP), vereniging ChristenQueer, European Forum of LGBT Christan Groups en Verscheurd.nl.
Daarnaast ondersteunt het Ministerie van VWS de aanpak van depressie en zelfdoding onder LHBTI-jongeren door 113 Zelfmoordpreventie, Movisie en COC. De activiteiten richten zich op: ondersteunen van ouders met toegankelijke informatie en handvatten om het gesprek aan te gaan en het actualiseren van de website Iedereenisanders.nl in samenspraak met jongeren. Verder bestaat die aanpak uit masterclasses en onlinetraining voor professionals en het inzetten van het GSA-netwerk van het COC om scholen te bereiken.
In uw open brief in januari 2017 schreef u dat iedereen die ons land zo fundamenteel afwijst, door bijvoorbeeld homo’s lastig te vallen, liever weg kan gaan; hoe kijkt u in het licht van deze brief naar de Nashville-verklaring?6
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit pamflet zich tot de wetgeving in Nederland, zoals de Grondwet, de algemene wet gelijke behandeling en het strafrecht? Kan dit pamflet worden gezien als een vorm van haatzaaien? Naar verluidt is er aangifte gedaan over de Nashville-verklaring, als dit het geval is, bent u bereid om de Kamer van de ontwikkeling rond deze aangifte op de hoogte te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat ook leden van de Staten-Generaal, die trouw hebben gezworen aan de Grondwet, de verklaring hebben ondertekend?
In een gezonde democratie moet het debat gevoerd kunnen worden, ook op het scherpst van de snede. In Nederland is de vrijheid van meningsuiting, vooral in het politieke debat, een groot goed, ook wanneer daarbij een mening wordt verkondigd die omstreden is. Hoewel het kabinet het uiteraard niet met elke uiting van parlementsleden eens is, zal het zich er altijd sterk voor blijven maken dat ook deze mening geuit en gehoord mag worden. Het is daarbij vooral de taak van de Staten-Generaal zelf om in het debat eventuele bezwaren tegen geuite meningen kenbaar te maken.
Hoe kijkt u naar de verwijzingen naar teksten uit de bijbel die geweld tegen homoseksuelen beschrijven, in het pamflet dat mensen oproept om zich te verzetten tegen de «historische overgangssituatie», waarin op «ingrijpende wijze invulling wordt gegeven aan wat het betekent mens te zijn»? Hoe kijkt u specifiek naar de verwijzingen Lev. 20:13 «Wanneer een man met een andere man slaapt, zoals men met een vrouw slaapt, dan hebben zij beiden iets gruwelijks gedaan. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf.!»? En naar Rom. 1:26–27; 1:32: «En evenzo hebben ook de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkaar ontbrand: mannen doen schandelijke dingen met mannen en ontvangen het gepaste loon voor hun dwaling in zichzelf. Zij kennen het recht van God, namelijk dat zij die zulke dingen doen de dood verdienen, en toch doen zij niet alleen zelf deze dingen, maar stemmen ook van harte in met hen die ze doen.»?
Het kabinet is van mening dat uitleg van geloofsschriften niet tot zijn taken behoort.
Gaat u in gesprek met de ondertekenaars van het pamflet?
Het kabinet steunt de maatschappelijke dialoog over hoe homoseksualiteit en geslachtsaanpassing en geloof met elkaar verenigd kunnen worden. Maar het is niet aan het kabinet om met de individuele ondertekenaars van het pamflet in gesprek te gaan.
Welke acties gaat het kabinet ondernemen naar aanleiding van de brede ondertekening van de Nashville-verklaring? Zijn er mogelijkheden om jongeren in deze gemeenschappen te beschermen?
Zie antwoord vraag 4.
De training van politieagenten op het gebied van geweld tegen vrouwen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 20 december 2018?
Ja.
Bent u bekend met het aandeel geweldsdelicten in huiselijke kring? Zo ja, kunt u aangeven wat het aandeel is?
De politie registreerde in 2017 84.000 incidenten van huiselijk geweld. In werkelijkheid ligt het aantal gevallen van huiselijk geweld hoger. Betrokkenen melden lang niet alle gevallen van huiselijk geweld uit schaamte, angst, schuldgevoel en de afhankelijke positie waarin mensen zich bevinden.
In de gevallen van moord en doodslag met vrouwelijke slachtoffers zijn (ex-) partners de grootste groep daders. Van de 46 gevallen waarbij in 2017 een vrouw om het leven werd gebracht, was de verdachte of dader in 39% van de gevallen (18 van de 46 gevallen) de partner of ex-partner van het slachtoffer. In 2016 betrof dit 62% van de gevallen (21 van de 34 gevallen).1
Uit de Veiligheidsmonitor 2017 van het CBS blijkt dat in de gerapporteerde gevallen waarin vrouwen in 2017 slachtoffer waren van een geweldsdelict, de dader in bijna 15% van deze gevallen de partner, de ex-partner of een familielid is.2 Dit percentage is een onderschatting, omdat andere categorieën daders die volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 onderdeel uitmaken van de «huiselijke kring» hierin niet per se zijn meegeteld (bijvoorbeeld huisgenoten of mantelzorgers).
Is de training van politieagenten op dit gebied volgens u voldoende of ziet u mogelijkheden voor intensivering?
De Politieacademie heeft een Basisopleiding huiselijk geweld ontwikkeld, speciaal voor taakaccenthouders op dit gebied. Naast de juridische aspecten is er in de opleiding expliciet aandacht voor interactie met zowel daders als slachtoffers en de cirkel van geweld bij daders.
Op de Politieacademie wordt een aantal opleidingen Huiselijk Geweld aangeboden:
Er zijn mogelijkheden voor verbetering van deze opleiding. In 2019 en 2020 zullen deze opleidingen worden geïntensiveerd en geüpdatet.
Vanuit het oogpunt van een lerende organisatie is de politie permanent bezig met deskundigheidsbevordering – samen met de partnerorganisaties OM, reclassering, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis (het Landelijk Netwerk Zorg/Straf Huiselijk Geweld en Kindermishandeling).
De toerusting van alle professionals uit verschillende domeinen voor een goede aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling krijgt in brede zin aandacht in het programma Geweld hoort nergens thuis. Hierbij richten zorg- en hulpverlening, politie en/of justitiepartners zich op alle betrokken leden van het huishouden.
Bent u tevreden met de huidige aanpak van stalking door ex-partners? Zo nee, welke verbetermogelijkheden ziet u?
Ik constateer met de burgemeester van Rotterdam dat de aanpak van (ex-) partnerstalking en -geweld de komende jaren verdere en blijvende aandacht vereist. Tegelijkertijd stel ik ook vast dat er de afgelopen periode reeds stevig is ingezet om het geweld tegen vrouwen aan te pakken.
In 2018 is het programma Geweld hoort nergens thuis gestart, in opdracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister voor Rechtsbescherming en de VNG.3 In dit programma is nadrukkelijk aandacht voor de aanpak van plegers. In dit kader worden op basis van onderzoek de nodige stappen gezet om de opsporing van huiselijk geweld te verbeteren. De organisaties in het voornoemde Landelijk Netwerk Zorg/Straf werken momenteel samen aan intensivering van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Daarnaast is de aanpak van huiselijk geweld een van de onderwerpen op de Veiligheidsagenda voor de periode 2019–2022. De Veiligheidsagenda beschrijft de prioriteiten en landelijke beleidsdoelstellingen van de politie en wordt vastgesteld door de Minister van Justitie en Veiligheid in samenspraak met het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters. Naast de onderwerpen waarvoor concrete beleidsdoelstellingen zijn geformuleerd, wordt een aantal onderwerpen benoemd waarover in een ander kader al afspraken zijn gemaakt en waar de politie een partner is in de aanpak. De bestrijding van huiselijk geweld en kindermishandeling is een van deze laatstgenoemde onderwerpen. De regio’s en lokale driehoeken geven hier zelf nader invulling aan.
Kunt u aangeven hoeveel vrouwen in 2017 door hun ex-partner zijn gestalkt of op een andere manier lastiggevallen dan wel bedreigd? Heeft u een volledig beeld van het aantal vrouwen dat lastiggevallen wordt door de ex-partner?
Elk slachtoffer is er een te veel en alleen daarom al zijn deze cijfers, zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, schokkend.
Het thema is diffuus en een incident is vaak een momentopname. De relatie tussen dader en slachtoffer kan veranderen in de tijd tussen verschillende incidenten. Zo kan een persoon in het ene incident partner zijn en in een later incident ex-partner. Daarnaast kent stalking een veelheid aan verschijningsvormen zoals bedreiging, vernieling, lastigvallen, ongewenste communicatie via telefoon of social media, etc. Dit maakt dat de registraties van de politie over het lastigvallen door (ex-)partners niet altijd eenduidig zijn en het niet mogelijk is om betrouwbare cijfers op dit fenomeen te verstrekken. Om bewustwording op het gebied van stalking bij de politie te vergroten, wordt in opleidingen zoals bij antwoord 3 genoemd expliciet aandacht gegeven aan het herkennen ervan in verschillende situaties. Ook doet de Inspectie JenV onderzoek naar hoe de politie en OM slachtsoffers van zedenzaken bejegenen.
De inzet van de politie en het OM is gericht op het stoppen van het geweld en het beschermen van het slachtoffer. Een gezamenlijke aanpak met partners zoals Veilig Thuis, het Openbaar Ministerie en de Reclassering is hierbij essentieel.
De aangescherpte aanpak in ex-partnerstalkingzaken draagt bij aan eerdere herkenning van stalkingzaken, vroegtijdige risico-inventarisatie, meer regie op de zaak en vroegtijdige interventie. Door de samenwerking met partners als Veilig Thuis en het Openbaar Ministerie kunnen interventies op het gebied van zorg-, bestuursrecht en/of strafrecht worden ingezet en wordt per casus bekeken welke (combinatie van) interventies het meest effectief is, voor alle betrokkenen.
Zo worden zowel slachtoffer- als daderinterventies genomen. Sommige hiervan kunnen en worden al ingezet voordat sprake is van strafbare feiten; bv. een adviesgesprek met een slachtoffer en een stop-gesprek met de verdachte. De inzet van de politie is om zo vroeg mogelijk te interveniëren om het stalken zo snel mogelijk te stoppen.
Bent u geschrokken van de cijfers over de afgelopen jaren van vrouwen die om het leven zijn gebracht door de ex-partner? Zijn deze cijfers algemeen bekend binnen de politie?
Zie antwoord vraag 5.
Gaat u, mede naar aanleiding van de uitspraken van de burgemeester van Rotterdam, op korte termijn «nieuwe wegen» proberen te vinden om het geweld tegen vrouwen in te dammen?
Zie antwoord vraag 4.
Veel LHBT-leerlingen die het volgens de Amerikaanse Columbia University nog altijd zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u bevindingen van het The 2018 Dutch National School Climate Survey Report dat op middelbare scholen veel negatieve dingen over homo’s worden gezegd (70,9%), zowel door leerlingen als docenten (79,9% resp. 46,4% van de leerlingen die negatieve dingen hoorden), dat LHBT-scholieren daar veel last van hebben (57,6%), maar docenten er volgens de leerlingen die het meemaken zelden adequaat tegen optreden (15,8%)?1
Het is confronterend om te lezen dat veel lhbt-leerlingen het zwaar hebben op Nederlandse middelbare scholen. Eén van de redenen dat lhbt-leerlingen zich onveilig voelen, is dat er veel negatieve opmerkingen over hen worden gemaakt. Deze opmerkingen worden grotendeels door leerlingen gemaakt. Daarom is het goed om te zien dat een groeiend aantal leerlingen zich inzet voor een veiliger schoolklimaat, bijvoorbeeld door deel te nemen aan Gender and Sexuality Alliances(GSA’s).2 Ik heb de GSA’s vanaf het begin ondersteund en zal dat ook de komende jaren doen.
Daarnaast komt uit het rapport naar voren dat een aanzienlijk deel van de negatieve opmerkingen over lhbt-leerlingen door leerkrachten wordt gemaakt en daar maak ik me zorgen over. Scholen horen ervoor te zorgen dat er een veilig schoolklimaat is. Daarom zou ik schoolleiders op willen roepen om samen met docenten om tafel te gaan om hierover te spreken.
Hoe verklaart u dat volgens vier op de vijf leerlingen (78,3%) op school geen (positieve) aandacht voor LHBT’s is in de les, er volgens de meeste leerlingen (55%) op hun school geen antipestbeleid bestaat en er bijna nooit binnen dat pestbeleid aandacht wordt besteed aan LHBT’s (9,4%), terwijl zowel antipestbeleid, als aandacht voor LHBT-acceptatie in de les op Nederlandse scholen verplicht zijn?
Uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit, een beschrijving van het onderwijsaanbod op scholen uit 2016 blijkt dat ongeveer 85% van de scholen aandacht besteedt aan het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit. Daarnaast voldoet 95% in ieder geval aan een van de onderdelen: seksuele vorming, seksuele weerbaarheid en seksuele diversiteit.
Bovenstaande neemt niet weg dat uit het onderzoek van Colombia University blijkt dat veel leerlingen niet alleen willen dat er aandacht wordt besteed aan seksuele en gender diversiteit. Deze leerlingen geven aan dat een positieve representatie van lhbti-personen en lhbti-geschiedenis erg belangrijk is. Leren over lhbti-historische evenementen en positieve rolmodellen draagt eraan bij dat lhbti-leerlingen meer participeren binnen de schoolgemeenschap. Dit gaat verder dan de kerndoelen die er nu zijn en kan inderdaad waardevol zijn. Er zijn overigens al goede initiatieven op dit punt. Zo zal de Leescoalitie samen met COC Nederland de website «Lees met andermans ogen» lanceren. Op die website komen (in eerste instantie) vijftig voor leerlingen geschikte lhbti-boeken voor de literatuurlijst. Dit kan lhbti-leerlingen veel (h)erkenning bieden en niet-lhbti leerlingen en docenten helpen zich te verplaatsen in de ander.
Daarnaast zou er een verbeterslag gemaakt kunnen worden in de manier waarop scholen aandacht besteden aan acceptatie van seksuele en genderdiversiteit. Dat is soms te veel incidentgestuurd en te weinig verankerd in de visie en het sociale veiligheidsbeleid van de school (inspectieonderzoek, juni 2016). Schoolleiders spelen een cruciale rol in het HRM-beleid en in het bij- en nascholen van hun personeel. Dit voorjaar leveren de ontwikkelteams van curriculum.nu de bouwstenen voor de curriculumherziening, inclusief een aanscherping van de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. De verwachting is dat dit voorstel bouwstenen zal opleveren voor de aanscherping van de kerndoelen die het voor scholen duidelijker maakt wat van hen verwacht wordt.
Scholen zijn verplicht een sociaal veiligheidsbeleid op te stellen en een anti-pestcoördinator aan te stellen waar leerlingen, ouders en leraren terecht kunnen.
Ook moeten scholen monitoren hoe het gaat met het welbevinden en de sociale veiligheid van leerlingen. Scholen moeten jaarlijks de meest actuele gegevens ter beschikking stellen aan de inspectie. Het sociaal veiligheidsbeleid is gericht op alle leerlingen. Anti-pestmaatregelen moeten dus ook het pesten van lhbti-leerlingen tegengaan.
Op het terrein van de lerarenopleidingen is al het nodige gebeurd: de kennisbases voor de pabo’s en tweedegraadslerarenopleidingen zijn aangepast en met ingang van dit collegejaar in werking getreden. Aandacht voor seksuele en genderdiversiteit is nu goed verankerd. Als vervolg hierop zal Stichting School en Veiligheid volgend jaar een handreiking «pedagogische vakmanschap seksuele integriteit» ontwikkelen, bestemd voor leraren en lerarenopleidingen. Voor het hoger- en wetenschappelijk onderwijs gelden geen eisen vergelijkbaar met de kerndoelen in het funderend onderwijs of de kwalificatiedossiers in het mbo. Bij de universitaire lerarenopleidingen is in algemene zin overigens wel veel aandacht voor sociale veiligheid. De VU organiseert bijvoorbeeld twee keer per jaar een diversiteitsmiddag, waarin ook aandacht is voor seksuele diversiteit. Ik blijf graag in gesprek met eerstegraadslerarenopleidingen en universitaire lerarenopleidingen om de urgentie van dit onderwerp op de agenda te houden.
Klopt het beeld dat het véél beter gaat op scholen met ondersteunende docenten, een Gay-Straight-Alliance (GSA) en goede aandacht voor LHBT-acceptatie in de les?
Uit het onderzoek blijkt inderdaad dat het hebben van Gender and Sexuality Alliances (voorheen: Gay Straight Alliances) een positief effect heeft op het schoolklimaat. Zo geven lhbt-leerlingen met een GSA op school vaker aan dat ze zich thuis voelen op school (69,9% tegenover 47,9%), dat andere leerlingen hen meer accepteren (60,1% tegenover 41,7%) en ze minder vaak spijbelden met als reden dat ze zich onveilig voelden (16,3% tegenover 26,4%). Mede daarom zie ik het als een positieve ontwikkeling dat ongeveer 80% van de vo-scholen en steeds meer mbo-scholen een GSA hebben.
Om het belang van GSA’s te onderstrepen blijf ik, zoals gezegd, de GSA’s de komende jaren financieel ondersteunen. Dit als onderdeel van het partnerschap dat ik heb gesloten met het COC, Transgender Netwerk Nederland en de Nederlandse organisatie voor intersekse. Onderwijs in het algemeen en de GSA’s in het bijzonder, zijn daarin een prioriteit. De GSA’s zijn ook opgenomen in de interventiedatabank van het Nederlands Jeugdinstituut en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu als «goed onderbouwd». De komende twee jaar zal het effectiviteitstraject verder worden vervolgd om te komen tot het hoogste niveau: «bewezen effectief».
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle scholen in hun lessen voortaan wel positieve aandacht besteden aan LHBTI’s, om het onderwerp verplicht te stellen op alle docentenacademies en om te zorgen voor aandacht voor LHBT’s in antipestprogramma’s, zoals de LHBTI-belangenorganisatie COC u vraagt?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u verder aan dit rapport?
Zie antwoord vraag 2.
De Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2018 |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zeer recent gepubliceerde Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2018?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gestage toename met 1,6 procentpunt ten opzichte van de vorige monitor voor het aantal vrouwelijke hoogleraren aan Nederlandse universiteiten, en dan specifiek het langzame groeitempo?2
De toename van 1,6 procentpunt is de grootste stijging in één jaar ooit. Voor het eerst is meer dan 20% van onze hoogleraren vrouw. Dat neemt niet weg dat er nog veel nodig is om tot een gelijkwaardige verdeling van hoogleraarsposities te komen. Ik zie echter wel dat de universiteiten serieus werk maken van het halen van hun eigen streefcijfers, daar ben ik blij mee. Het percentage groeit inderdaad langzaam en ik zou graag zien dat er minder dan dertig jaar nodig is om een evenredige verdeling te bereiken. Ik verwacht dat de universiteiten zich actief zullen blijven inzetten om de streefcijfers die ze hebben geformuleerd te realiseren zodat het tempo verder omhoog zal gaan.
Vindt u het huidige groeitempo voor een evenredige man-vrouw-verdeling in 2048 een acceptabel tempo of deelt u de opvatting dat dit een zeer langzaam tempo is, gezien de 30 jaar die het dan nog gaat kosten voor een evenredige verdeling? Zo ja, graag een nadere toelichting. Zo nee, wat betekent dit voor uw inzet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de daling van het aantal vrouwelijke promovendi, in tegenstelling tot de gestage groei bij andere beroepsgroepen in de wetenschap, zorgwekkend is en nadere analyse vraagt? Bent u daartoe bereid en om n.a.v. een nadere analyse ook te bekijken of er extra beleidsinzet vereist is om een stijging van een evenredige verdeling in de man-vrouw-verdeling bij promovendi te bewerkstellingen? Zo nee, waarom niet?
Het aantal vrouwelijke promovendi is niet gedaald. In absolute aantallen komen er nog steeds vrouwelijke promovendi bij. Het aandeel vrouwelijke promovendi binnen het totaal aantal promovendi is wel licht gedaald: van 44,7% in 2011 naar 42,7% in 2017. De weg naar de top van de wetenschap moet op alle niveaus goed gevuld blijven, anders bereiken we geen evenredige verdeling van mannen en vrouwen. Als het aandeel vrouwelijke promovendi blijft dalen is dat zorgelijk, daarom wordt dit goed gemonitord in de Monitor Vrouwelijke Hoogleraren. Aan de hand van de ontwikkelingen in de Monitor van 2019 zal ik beslissen of een nadere analyse nodig is.
Deelt u de opvatting dat een ongelijke beloning van vrouwelijke hoogleraren ten opzichte van mannelijke collega’s – n.a.v. de conclusie in de monitor dat er aanzienlijk verschil is in de inschaling tussen mannen en vrouwen – niet acceptabel is en ook nader onderzoek en een eerlijke invulling tussen mannen en vrouwen vraagt? Zo ja, wat betekent dit voor uw inzet?
In de Monitor werd een preview gegeven van de eerste uitkomsten van het vervolgonderzoek naar beloningsverschillen van het LNVH. Het onderzoek is nog in volle gang en ik wil daarom eerst de volledige resultaten afwachten. Als de uitkomsten daarom vragen zal ik met de betrokken partijen in gesprek gaan.
Hoe verhouden de conclusies uit de monitor (o.a. voortuitgang, maar erg langzaam) en de inzet en resultaten vanuit de in 2017 ingezette Johanna Westerdijk-regeling zich tot een eventuele voorzetting van deze regeling?
De Westerdijk Talent Impuls was een éénmalige impuls, die bovenop de door de universiteiten gestelde streefcijfers is gekomen. Het moet niet zo zijn dat er alleen resultaten geboekt worden wanneer het kabinet daar middelen voor vrijmaakt. Diversiteit in de wetenschap is ontzettend belangrijk en de universiteiten vinden dit zelf ook. In de Monitor van 2019 kunnen we zien wat het effect van de Westerdijk Talent Impuls is geweest.
In de Wetenschapsbrief die de Kamer op 28 januari ontvangt ga ik nader in op mijn inzet rond diversiteit in de wetenschap.
Onderzoek van Sociaal Werk Nederland waaruit blijkt dat meer ouders peuters thuishouden |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat klopt er van het bericht dat meer ouders peuters thuishouden onder invloed van de administratieve rompslomp die de aanvraag bij de Belastingdienst van toeslagen voor peuteropvang met zich meebrengt?1
In 2017 en 2018 zijn de effecten van de harmonisatie onderzocht, en uit dit onderzoek blijkt dat er geen trend is van ouders die niet meer voor de peuteropvang kiezen door de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang.2 Ook blijkt uit het onderzoek dat een goede begeleiding van ouders belangrijk is. In veel gemeenten gebeurt dit ook. Bij de Belastingdienst zijn in het kader van de harmonisatie geen signalen binnengekomen dat ouders problemen hadden met het aanvragen van kinderopvangtoeslag. Wel vind ik het belangrijk om dit goed in de gaten te blijven houden, ook omdat er recent een aantal signalen is binnengekomen, zoals het onderzoek van Sociaal Werk Nederland. Daarom zal ik begin 2019 opnieuw onderzoeken wat de effecten van de harmonisatie zijn.
Volgens het SCP onderzoek van 2018 Kijk op de Kinderopvang geeft desgevraagd circa 75% van de ouders die gebruik maken van kinderopvang aan het aanvragen van kinderopvangtoeslag niet ingewikkeld te vinden3. Dat is mooi, maar ik zou dat cijfer graag verder omhoog brengen. Samen met de Belastingdienst werk ik daarom aan een verbetertraject kinderopvangtoeslag, waarin onder meer wordt ingezet op het verder verbeteren van de digitale dienstverlening met als doel ouders beter te ondersteunen bij het aanvragen van de kinderopvangtoeslag en het doorgeven van wijzigingen. Over de inhoud van deze voorstellen is uw Kamer deze week door mij, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, geïnformeerd4. Daarnaast ga ik onderzoek uitvoeren met als doel meer inzicht te krijgen hoe ouders informatie over kinderopvang vergaren, welke informatiebehoefte ouders hebben en op welke manier de overheid ouders hierin kan ondersteunen.
Wat betekent dit voor de ontwikkeling van taalachterstanden bij de betrokken kinderen?
Vooral voor kinderen met een risico op een onderwijsachterstand is een voorschools aanbod zeer belangrijk voor de taalontwikkeling. Het is daarom belangrijk dat alle peuters met een risico op een onderwijsachterstand voorschoolse educatie ontvangen. Op dit moment lijkt er geen sprake te zijn van een landelijke trend van een daling in het bereik van deze doelgroeppeuters. In het voorjaar van 2019 doe ik onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie. In dit onderzoek wordt ook specifiek gekeken naar het bereik onder doelgroeppeuters.
Bent u bereid om in lijn met de in het bericht genoemde voorbeelden gemeenten te stimuleren om peuterspeelzalen de ruimte te bieden om meer in te zetten op huisbezoeken en toeslagcoaches?
Elk jaar vragen vele duizenden ouders kinderopvangtoeslag aan. De Belastingdienst probeert dat zo makkelijk mogelijk te maken voor mensen. Vanuit de Belastingdienst is er een (nagenoeg) landelijk dekkend netwerk van toeslagservicepunten en ouders kunnen bij vragen altijd contact opnemen met de Belastingtelefoon. Daarnaast wordt er in het eerdergenoemde verbetertraject door SZW en de Belastingdienst ingezet op onder meer het verbeteren van de digitale dienstverlening.
Uit onderzoek naar de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang blijkt ook dat een goede begeleiding van ouders belangrijk is. Als gemeenten en kinderdagverblijven dit kunnen bereiken met bijvoorbeeld huisbezoeken of toeslagcoaches, dan vind ik dat positief. Gemeenten en kinderdagverblijven zijn vrij om dit zelf in te richten, afhankelijk van de situatie in de gemeente, het beleid in de gemeente (bijvoorbeeld ten aanzien van voorschoolse educatie) en de behoefte van ouders. In het ondersteuningstraject van Sociaal Werk Nederland ten behoeve van de harmonisatie is ook ruimte geweest voor het delen van goede voorbeelden. Zo is er een ambassadeursnetwerk bestaande uit ervaren ondernemers die de harmonisatie in hun organisaties al doorgevoerd hebben. Zij zijn door SWN onder andere ingezet op bijeenkomsten en werksessies.
Zou gratis peuteropvang een efficiëntere oplossing kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil stimuleren dat ouders met jonge kinderen (kunnen) werken, dat kinderen met een taalachterstand extra aandacht krijgen en dat er een aanbod is voor peuters van ouders die niet werken. Het kabinet kiest voor een gerichte inzet van middelen, zodat er specifiek geïnvesteerd kan worden in het verhogen van de arbeidsparticipatie én onderwijsachterstanden zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden. Ik hecht eraan om de middelen voor deze specifieke doelstellingen in te zetten. Kinderopvang is niet gratis. Ik vind het daarom redelijk om ook van ouders een bijdrage te verwachten voor de kosten van kinderopvang.
Omdat de kinderopvangtoeslag inkomensafhankelijk is, betalen ouders met een laag inkomen relatief weinig aan kinderopvang. De laagste inkomens krijgen volgend jaar 96% van de maximum uurprijs vergoed en betalen dus 4% eigen bijdrage. Ook voor de harmonisatie vroegen de meeste gemeenten ouders om een bijdrage voor peuterspeelzalen5. Overigens kunnen gemeenten met de middelen die zij ontvangen in de specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voorschoolse educatie voor de kinderen in de doelgroep ook gratis of met een (geringe) eigen bijdrage aanbieden (dus buiten de kinderopvangtoeslag om).
Kunt u toelichten wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over uw toezegging (1 november 2018) om met een preciezere kosteninschatting te komen van wat een gratis zestienurig voorschoolaanbod per week voor alle kinderen vanaf 2,5 jaar kost?
Het is lastig om een goede schatting te maken van de kosten voor een gratis voorschool voor kinderen van 2,5–4 van 16 uur omdat dit sterk afhankelijk is van de vormgeving. Bepalend zijn bijvoorbeeld de financieringswijze, de hoogte van de uurprijs en het aantal weken dat kinderen naar de voorschool gaan. De kosten zijn daarnaast ook afhankelijk van de gedragseffecten. Als de voorschool gratis is, dan gaan kinderen mogelijk vaker dan voorheen naar de voorschool.
Omdat de kosten sterk afhankelijk zijn van de vormgeving is een inschatting niet makkelijk te maken. Tijdens de begrotingsbehandeling van OCW heeft Minister Slob een eerste schatting gegeven van de kosten een gratis aanbod van 16 uur per week voor alle peuters op kwaliteitsniveau voorschoolse educatie van 2,5 tot 4 jaar voor 40 weken per jaar (gekoppeld aan de school). Een grove indicatie is dat dit circa 850 miljoen euro extra zou kosten.
Het kabinet heeft gekozen om gericht te investeren in peuters met een risico op een onderwijsachterstand. Uit internationaal onderzoek blijkt dat deze peuters het meest profiteren van voorschoolse educatie. In zijn brief van 29 november 2018 aan uw Kamer heeft Minister Slob aangegeven hoe de extra investeringen in de voorschoolse educatie gevolgd zullen worden. Uw Kamer wordt in 2019 over de eerste resultaten geïnformeerd, daarin zal ook nader ingegaan worden op de toezegging gedaan aan het lid van de Hul.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Kinderopvang van 13 december 2018 te beantwoorden?
Ja.
Seksueel overschrijdend gedrag in de cultuursector |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het enquêteonderzoek van Brandpunt+ naar seksueel overschrijdend gedrag in de cultuursector?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat bijna de helft van de 550 ondervraagde medewerkers in de cultuursector te maken heeft gehad met seksueel overschrijdend gedrag op de werkvloer en dat dit bij twee derde van hen voorkwam in het begin van hun carrière?
Ik schrik daarvan. Ik neem de uitkomsten uiterst serieus. Daarom praat ik op 20 december aanstaande met betrokkenen (Kunsten 92, Nederlandse Associatie Podiumkunsten, Kunstenbond, Platform voor Freelance Musici, ACT belangenvereniging voor acteurs, Nederlandse Beroepsvereniging van Film- en Televisiemakers, Cultuur en Ondernemen). Samen met de aanwezigen wil ik kijken hoe de werkomgeving in de cultuursector veiliger kan worden.
Herkent u de verhalen van seksueel overschrijdend gedrag binnen kunstacademies? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
Er zijn de afgelopen jaren amper signalen binnengekomen die duiden op misbruik en/of grensoverschrijdend gedrag binnen de kunstacademies. Instellingen moeten zorgdragen voor een veilige omgeving, waarbinnen studenten en docenten bij elke vorm van ongewenst gedrag zich aangemoedigd voelen om tot melding over te gaan. De hogescholen hebben in de «branchecode goed bestuur hogescholen» geregeld dat elke instelling een klachtenregeling ongewenst gedrag heeft. De sector heeft dit actief opgepakt en ik hoor dat opleidingen bijvoorbeeld actief gesprekken voeren met studenten om hen alert te maken op hun kwetsbaarheid. Ik verwacht dat instellingen snel en adequaat handelen op het moment dat er wel een incident plaatsvindt. Ik zie geen aanleiding nader onderzoek te doen.
Wat vindt u ervan dat van het kleine aantal slachtoffers dat überhaupt melding heeft gemaakt, 80 procent ontevreden is over de afhandeling van die meldingen? Gaat u hierover in gesprek met de betreffende klachtencommissies?
Elke melding moet zorgvuldig worden behandeld. Dit percentage moet dan ook naar beneden. De sector is hiervoor zelf verantwoordelijk. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer, waaronder seksuele intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen, te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen te treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure. Ik zal dit met de aanwezigen op 20 december bespreken.
De Inspectie SZW kan handhaven op de verplichtingen die volgen uit de Arbowet. Ze kijkt hierbij onder andere of een werkgever voldoende beleid heeft op het gebied van ongewenste omgangsvormen. Er wordt gekeken of er bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon, klachtenregeling of klachtencommissie aanwezig is. De Inspectie SZW handhaaft risicogestuurd. Op klachten vanuit een OR of vakbond volgt altijd een onderzoek.
Hoe zou een actieplan tegen seksueel overschrijdend gedrag in de cultuursector eruit kunnen zien? Bent u bereid dit op te pakken? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt primair bij de werkgevers. Werkgevers en werknemers moeten met elkaar in gesprek en passende maatregelen nemen. Hoe een actieplan eruit zou kunnen zien is dan ook aan de sector zelf. Ik zal dit met hen op 20 december bespreken.
Deelt u de opvatting van de Kunstenbond dat de vaak onzekere dienstverbanden in de cultuursector de beschreven onveiligheid en machtsongelijkheid versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de onzekere positie van makers en medewerkers in de cultuursector mee te nemen in het hierboven verzochte actieplan?
De aard van een dienstverband mag nooit leiden tot onveiligheid en rechtsongelijkheid. Ik zal dit met de aanwezigen bespreken tijden ons gesprek op 20 december.
Bent u bereid gehoor te geven aan het verzoek van meldpunt MoresOnline en de Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten om een onafhankelijk onderzoek te financieren?2 Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om werknemers te beschermen tegen ongewenst gedrag en andere psychosociale arbeidsbelasting. Het is dus aan de sector zelf om hier maatregelen te nemen.
Bancaire investeringen in fossiele energie |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie»?1
Ja.
Vindt u dat het tempo van banken om meer in groene energie te investeren omhoog moet, ook gezien het feit dat bij de ING het aantal afgegeven leningen met betrekking tot fossiele brandstoffen met slechts vier procent is afgenomen?
De Nederlandsche Bank (DNB) heeft in kaart gebracht wat de uitzettingen van financiële instellingen zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, de bulk van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn achtereenvolgens de sectoren fossiele brandstof, inclusief toeleveranciers, energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn deze uitzettingen een stuk lager (4,5 procent). Ik heb, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller2, DNB gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Het kabinet onderschrijft het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. De financiële sector zal de financiële middelen moeten leveren om de transitie mogelijk te maken. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector eerder uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2018 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Ik heb dit initiatief samen met de Minister van EZK verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.3
Op welke wijze monitort u, ook in het licht van het Klimaatakkoord, de mate waarin banken investeren in fossiele versus hernieuwbare energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de ketenanalyse van de olie- en gassector binnen het convenant in het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO-convenant) van de bankensector?
Nee, er is naar aanleiding van het onderzoek van de Eerlijke Bankwijzer geen klacht ingediend bij het Nationaal Contact Punt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Wanneer maatschappelijke organisaties van mening zijn dat banken hun gepaste zorgvuldigheid bij financiering van bedrijven niet op orde hebben kunnen zij dit via het klachtenmechanisme van de desbetreffende bank kenbaar maken, of een melding doen bij het NCP indien sprake is van een mogelijke schending van de OESO-richtlijnen.
De overheid is samen met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), vakbonden en maatschappelijke organisaties partij bij het IMVO-convenant voor de bancaire sector. Binnen het convenant hebben banken zich gecommitteerd aan het verder in lijn brengen van hun gepaste zorgvuldigheid met de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en is afgesproken dat partijen elkaar kunnen aanspreken wanneer er onvoldoende stappen worden gezet in het behalen van de vastgestelde doelen. De aangekondigde analyse van de olie- en gaswaardeketen binnen dit IMVO-convenant is in voorbereiding. De overheid zal de bevindingen van het Eerlijke Bankwijzer onderzoek over de leningen aan olie- en gasbedrijven en mensenrechten betrekken bij de voorbereiding van deze analyse.
Kunt u aangeven of naar aanleiding van eerdere verdenkingen van een aantal Nederlandse banken ten aanzien van mensenrechten2, er inmiddels een klacht is ingediend bij het Nationaal Contactpunt van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Zo nee, acht u het wenselijk dat hier alsnog een klacht wordt ingediend en op welke wijze is opvolging gegeven aan deze verdenkingen binnen het IMVO-convenant?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat part time werken voor vrouwen lang niet altijd een vrije keuze is |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De keuze van vrouwen voor deeltijd is minder vrij dan wij denken»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat vrouwen in ons land meer deeltijd werken dan in andere Europese landen als gevolg van sociale normen die hen dat rollenpatroon opleggen?
Professor Plantenga wees reeds op de deeltijdklem2: de Nederlandse arbeidsmarkt voor vrouwen is de consequentie van instituties en sociale normen die er op gericht zijn dat vrouwen niet fulltime werken. In plaats daarvan zijn zij minimaal een deel van de week beschikbaar voor het huishouden en de zorg voor kinderen. Ook werkgevers bieden in bepaalde sectoren, zoals zorg en onderwijs, bijna automatisch deeltijdbanen aan, wat er wellicht mede aan bijdraagt dat Nederland er internationaal uitspringt als het gaat om het aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt in de zorg en het onderwijs.3 Dit heeft waarschijnlijk wel als voordeel dat Nederland Europees op de 8ste plaats staat als het gaat om de vrouwelijke arbeidsparticipatie in personen.
Dat wil niet zeggen dat vrouwen geen vrije keuze hebben, maar wel dat zij bij het maken van die keuze beïnvloed worden door druk van de maatschappij. De beslissing over arbeidsduur is het resultaat van een complex samenspel van factoren. Het gaat daarbij onder andere over individuele preferenties, de afspraken die partners onderling maken en de mate waarin instituties extra uren werken belonen en stellen ondersteunen bij de combinatie van arbeid en zorg.
Zoals genoemd in de Emancipatienota 20184, hebben sociale normen in dat samenspel een belangrijke rol via hun invloed op de arbeid-/zorgverdeling en daarmee op het aantal uur dat vrouwen werken. Het SCP en CBS constateren in de Emancipatiemonitor 20165 dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Zo is circa twee derde van de ondervraagden van mening dat moeders van nog niet schoolgaande kinderen drie dagen per week of minder zouden moeten werken. Vaders van nog niet schoolgaande kinderen mogen volgens twee derde van de bevolking 4 dagen per week of meer werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Het kabinet wil niets afdoen aan de mogelijkheid om in deeltijd te werken. Echter, zeker kleine deeltijdbanen hebben nadelen. Wie weinig werkt, verdient minder en kan zich minder ontwikkelen in het werk. Dit heeft als gevolg dat wie werkt in een kleine deeltijdbaan6, vaak financieel afhankelijk is van de partner. Dit betekent dat zij gevaar lopen in de financiële problemen te komen bij overlijden of ziekte van de partner of bij een echtscheiding.
Waar het verschil in opvattingen met andere landen vandaan komt, wat de voor- en nadelen zijn van de huidige situatie en welke beleidsopties er zijn, zal verder onderzocht worden in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk).
Deelt u in dat licht de constatering van de onderzoekers dat parttime werken geen vrije keus is voor vrouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een rol voor mannen weggelegd om dit patroon te helpen doorbreken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Hier is zeker een rol voor mannen weggelegd. Zij kunnen meer zorgtaken op zich nemen, waardoor voor vrouwen meer ruimte ontstaat om zich buitenshuis verder te ontwikkelen en meer uren te werken. Daarnaast kunnen mannen zich meer bewust zijn van het voorbeeld dat ze geven en het rolmodel dat ze zijn voor hun kind. De arbeid-/zorgverdeling in een gezin wordt vaak onbewust bepaald rondom de geboorte van het eerste kind. Meer aandacht voor de lange-termijn gevolgen van deze keuze zou hierbij kunnen helpen.
Uit de eerder genoemde Emancipatiemonitor 2016 blijkt dat veel mannen een gelijke verdeling van arbeid- en zorgtaken wensen. Vaders willen graag meer tijd met hun kind(eren) doorbrengen. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling.
Het kabinet hecht veel waarde aan de betrokkenheid van beide ouders in het gezinsleven. Daarom zal het kabinet het geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020). Ook heeft het Ministerie van SZW de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Hoe verhouden de conclusies van genoemd onderzoek zich tot de inzet van het kabinet om tot een eerlijker verdeling te komen van arbeid en zorg en de financiële zelfstandigheid van vrouwen?
Het Kabinet ziet de conclusies van het genoemde onderzoek als ondersteuning van haar beleid. We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
Daarnaast stimuleert het kabinet het vergroten van financiële onafhankelijkheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit onder meer door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast zal het kabinet vanaf volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en het eerder genoemde geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken in 2020.
In het IBO Deeltijdwerk zal onder andere gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mannen en vrouwen de keuze om te zorgen en/of te werken daadwerkelijk in vrijheid kunnen maken?
Het Kabinet zet met de investeringen in kinderopvang en de uitbreiding van het geboorteverlof al stevige stappen om mannen en vrouwen te ondersteunen bij een evenwichtige verdeling van werken en zorgen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale normen en de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector. In dit onderzoek zullen ook beleidsopties aan bod komen die de belemmeringen kunnen wegnemen voor mannen en vrouwen om deze keuze in vrijheid te maken, los van alle sociale normen en institutionele belemmeringen.
Een kwart van de docenten in het voortgezet dat wordt uitgescholden, geïntimideerd of geduwd, geschopt of geslagen door leerlingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat zeggen het resultaat van de enquête van DUO Onderwijsonderzoek & Advies onder ruim duizend docenten, en de Instagram-enquête van NOS Stories onder bijna 10.000 scholieren, over de veiligheid op scholen?1
De zaken die in de enquête en via Instagram naar voren komen, laten zien dat de sociale veiligheid op scholen voor zowel personeel als leerlingen continu aandacht behoeft. De enquête laat zien dat 10 procent van de docenten zich niet veilig voelt op school. Dit percentage is vergelijkbaar met de uitkomsten van de Veiligheidsmonitor po/vo die ik u onlangs stuurde.2 Ook daarin komt naar voren dat 91 procent van de docenten zich veilig voelt in het voortgezet onderwijs. Dit is een lichte verbetering ten opzichte van onze meting in 2016.
Wat vindt u ervan dat scholieren docenten op scholen uitmaken voor kankermongool, slet of hoer? In hoeverre worden zulke incidenten geregistreerd via de Landelijke monitor sociale veiligheid op scholen?
Elke leraar verdient respect en het baart mij zorgen om te horen dat een (klein) deel van de leerlingpopulatie denkt zich op deze respectloze manier uit te kunnen laten richting hun docenten. In de landelijke monitor wordt leidinggevenden, docenten en leerlingen gevraagd naar het al dan niet voorkomen van incidenten, waaronder verbaal of lichamelijk geweld. Er wordt aan hen gevraagd of zij de afgelopen twaalf maanden te maken hebben gehad met, of weten van het voorkomen van dergelijke incidenten. Daarbij wordt niet specifiek gevraagd naar de frequentie.
Hoe is het incident dat scholieren eerst pennen gooiden naar een docent maar uiteindelijk ook stoelen en tafels en deze docent op een brancard naar het ziekenhuis moest worden gebracht, geregistreerd?
Dit betreffende incident is naar voren gekomen in een reactie op de Instagram-enquête van NOS Stories. Mij is niet bekend om welke school het hier gaat of wanneer zich dit heeft afgespeeld.
Heerst er een doofpotcultuur op de scholen ten aanzien van zulke incidenten? Zo ja, wat onderneemt u daar dan tegen?
Het is van groot belang dat de schoolleiding en docenten samen werken aan een open cultuur waarin zulke incidenten worden gemeld. Mijns inziens werken scholen daar in de regel hard aan. Dat neemt niet weg dat een dergelijk veilig klimaat nog niet op alle scholen gerealiseerd wordt. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
In hoeverre kunnen lerarenopleidingen een oplossing bieden, nu het scholen bij het lerarentekort niet altijd lukt om voldoende gekwalificeerde docenten voor de klas te zetten?
In de lerarenopleiding wordt de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilige leeromgeving op scholen. Ook in de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zit het thema sociale veiligheid expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Ook na de opleiding worden er opleidingsdagen georganiseerd om leraren bij- en na te scholen op tal van onderwerpen waaronder sociale veiligheid en gedrag van leerlingen.
In hoeverre gaat u docenten betrekken bij het vinden van oplossingen voor deze problematiek?
De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Er is onderzocht wat verklarende factoren zouden kunnen zijn voor het afnemend veiligheidsgevoel van docenten. Naar aanleiding daarvan zijn de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aan de slag gegaan om te komen tot een aantal opties, die de komende tijd in samenwerking met docenten worden uitgewerkt op scholen.
Het bericht ‘Leraren vinden moeilijk een woning op plekken waar werk is’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Leraren vinden moeilijk een woning op plekken waar werk is»1 en het onderliggende rapport van Calcasa?2
Ja.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het voor een leraar in het basisonderwijs in de grote steden praktisch onmogelijk is om een woning te vinden?
In gemeenten met een gespannen woningmarkt kan het lastig zijn voor middeninkomens, waaronder leraren, om een betaalbare woning te vinden. Daarom is het belangrijk om het aanbod van betaalbare woningen te vergroten. Ik zet breed in op het stimuleren en versnellen van de woningbouw, waaronder de bouw van (betaalbare) koopwoningen. Dit gebeurt via de Nationale Woonagenda 2018–2021 en de woningmarktafspraken met de regio’s met de meest gespannen woningmarkt. Verder zijn dertien gemeenten met de Samenwerkingstafel middenhuur samen met lokale partijen al aan de slag gegaan om meer middenhuur te realiseren.3
Gemeenten, zoals Amsterdam en Den Haag, zijn bezig om te zorgen voor passende woningen. Zij hebben verschillende mogelijkheden om specifiek te sturen op het aanbod aan betaalbare woningen. Gemeenten kunnen in hun woonvisie kenbaar maken wat hun ambities zijn op het vlak van middenhuur voor de komende jaren. Ook kunnen ze sturen op middenhuur via bijvoorbeeld het bestemmingsplan, private maatwerkafspraken of een huisvestingsverordening. Bij grote schaarste aan betaalbare woningen kan een gemeente de huisvestingsverordening gebruiken om de woningen toe te wijzen aan een bepaalde doelgroep, zoals aan huishoudens met een bepaald inkomen of een specifieke beroepsgroep. Met deze beschikbare instrumenten kan de gemeente ervoor zorgen dat het iemand met een middeninkomen wel degelijk lukt om een betaalbare woning te betrekken.
Een overzicht van het bestaande gemeentelijk instrumentarium is te vinden in de factsheet «Gemeentelijk instrumentarium». Deze factsheet is te vinden via de website van de VNG en de website www.woningmarktbeleid.nl.
Is het waar dat een leraar in het basisonderwijs slechts een woning van 62 m2 kan betalen in de grote steden? Acht u het mogelijk en wenselijk met een gezin in een woning van 62 m2 te wonen?
De bereikbaarheid van koopwoningen voor bepaalde groepen in het rapport van Calcasa is een theoretische benadering. Daarbij zijn bepaalde aannames gemaakt. Zo gaat de berekening bijvoorbeeld uit van één inkomen: een alleenstaande of een éénverdiener. Ook wordt aangenomen dat dit huishouden geen opgebouwd vermogen heeft. Een aanzienlijk deel van de leraren, of middeninkomens in den brede, zal hierdoor in praktijk meer mogelijkheden hebben op de woningmarkt. Dat neemt niet weg dat het lastig kan zijn om een betaalbare, passende woning te vinden in een gemeente met een gespannen woningmarkt.
Hoe groot is het lerarentekort in het basisonderwijs in respectievelijk Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht?
De gegevens over de omvang van het tekort in deze steden zijn niet bij het Rijk beschikbaar.
Denkt u dat het lerarentekort op te lossen is als nieuwe docenten geen woning kunnen vinden op de plekken waar banen zijn?
Er zijn verschillende redenen waarom docenten kiezen voor een bepaalde werkgever/school. De woningmarkt kan daarbij een overweging zijn. Grote gemeenten zijn zich hiervan bewust en zetten hier ook op in. Zo heeft de gemeente Amsterdam in 2018 bijvoorbeeld 100 studenten- en jongerenwoningen toegewezen aan startende leraren (tot en met 27 jaar). Den Haag heeft recent aangegeven meer huizen te willen bouwen voor mensen met een middeninkomen en te overwegen om de huisvestingsverordening in te zetten voor het toewijzen van woningen voor onder meer leraren. In Utrecht zien we dat ook particuliere verhuurders soms voorrang verlenen aan leraren of mensen met andere beroepen die van belang zijn voor de stad. Dit alles met het doel om onder andere leraren te helpen bij het vinden van de juiste woning.
Wat moeten een docent doen die graag een baan zou aannemen in een van de grote steden, maar in die stad geen woning kan vinden? Hoeveel reistijd en reiskosten vindt u acceptabel?
In de grote gemeenten lopen verschillende initiatieven om leraren (of middeninkomens in het algemeen) te helpen om een woning te vinden. Dit zijn niet alleen initiatieven van gemeenten, maar ook van particuliere verhuurders die soms voorrang geven aan leraren bij het toewijzen van een woning. Sommige gemeenten stellen ook (extra) parkeervergunningen beschikbaar voor leraren en/ of dragen bij aan de reiskosten om werken in de stad ook aantrekkelijk te maken voor leraren die buiten de G4 wonen.
Het is niet aan mij om te bepalen wat een acceptabele reistijd of reiskosten zijn. De afweging wat een acceptabele reistijd is of reiskosten zijn verschilt per persoon.
Deelt u de mening dat ook de grote steden niet zonder al die mensen met een middeninkomen kunnen, zoals politieagenten, leraren en mensen in de zorg, en dat de leefbaarheid op termijn zal verslechteren als de grote steden onbereikbaar zijn voor middeninkomens?
Ik vind het belangrijk dat een stad toegankelijk is voor verschillende huishoudens met verschillende inkomens, beroepen en in verschillende levensfasen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij gemeenten. Gemeenten hebben verschillende instrumenten tot hun beschikking om te sturen op de woningvoorraad in hun gemeente. Zeker in steden met een gespannen woningmarkt is het daarom goed dat een gemeente duidelijk maakt in onder meer de woonvisie wat de ambitie is voor de woningmarkt de komende jaren, goed samenwerkt met marktpartijen en corporaties en gebruik maakt van het beschikbare instrumentarium om te sturen op hoe de woningvoorraad wordt ingezet.
Bent u bereid te zorgen voor meer betaalbare woningen voor middeninkomens, woningen die bovendien groot genoeg zijn voor een gezin?
Woningbouw in alle segmenten wordt gestimuleerd door dit kabinet. Het vergroten en versnellen van de woningbouw vraagt inzet, betrokkenheid en samenwerking van en tussen alle spelers op de woningmarkt. Daarom heb ik het initiatief genomen om alle partijen samen te brengen. Dat heeft allereerst geresulteerd in de Nationale woonagenda die op 23 mei door sectorpartijen is vastgesteld. De doelstellingen van de Nationale woonagenda zijn ambitieus; niet alleen willen we tot 2025 gemiddeld 75.000 woningen per jaar bouwen, deze woningen moeten ook passen bij de lokale vraag.
Ook ben ik met de regio’s waar de druk op de woningmarkt het grootst is in gesprek. De gesprekken zijn erop gericht om brede woningmarktafspraken te maken met deze regio's. Het gaat in die afspraken om versnelling van de woningbouw en het tegengaan van excessen in de woningmarkt. Het belang van voldoende betaalbare woningen is onderdeel van de woonagenda en de regiogesprekken.
Voor de toegankelijkheid van de koop- en huursector is het belangrijk dat gemeenten goed gebruik maken van de beschikbare mogelijkheden om te sturen op de woningvoorraad. Dat kan bijvoorbeeld via de woonvisie, door een aandeel sociale koop in het bestemmingsplan op te nemen of via een huisvestingsverordening Voor het kunnen toewijzen van betaalbare huurwoningen is de huisvestingsverordening een belangrijk instrument. In het wetsvoorstel «maatregelen middenhuur» wordt het gebruik van de huisvestingsverordening verduidelijkt. Gemeenten kunnen hiermee bij schaarste middenhuurwoningen toewijzen aan een bepaalde doelgroep.
Mijn beeld, op basis van de lokale samenwerkingstafels, is dat gemeenten aan de slag zijn om meer middenhuur te realiseren en bekijken welke instrumenten hiervoor passend zijn. Zo zijn er voornemens bij de gemeenten Haarlem en Tilburg om middenhuur op te nemen in het bestemmingsplan. De gemeenten Nijmegen, Den Bosch en Zaanstad onderzoeken de mogelijkheid om afspraken te maken met marktpartijen in een anterieure overeenkomst. De gemeenten Amsterdam en Haarlem willen de huisvestingsverordening gaan gebruiken voor het toewijzen van middenhuurwoningen. De gemeente Den Haag heeft via een markttoets een marktpartij gevonden die middenhuur gaat ontwikkelen in de wijk Moerwijk.
Bent u bereid om, voor de middeninkomens die geen koopwoning kunnen vinden, te zorgen voor betaalbare koop- en huurwoningen en te zorgen dat de huren van die woningen niet de pan uit rijzen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u doen om de betaalbaarheid van woningen voor leraren, mensen in de zorg, politieagenten en andere middeninkomens in de grote steden te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
De toename van studenten die ten koste gaat van de kwaliteit van universiteiten |
|
Frank Futselaar , Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de forse groei in studentenaantallen op verschillende universiteiten en de druk op kwaliteit die hiermee ontstaat?1
Hoe beoordeelt u deze zorgwekkende ontwikkeling, waarbij sommige opleidingen te maken hebben met een groei van wel 25% maar waarbij onderwijsvoorzieningen tekortschieten? Hoe beoordeelt u de constatering dat ook het onderwijs en de toetsing tekort schieten op sommige opleidingen? Herkent u deze negatieve kwaliteitstrend door deze forse groei?
Deze berichtgeving is gebaseerd op de Keuzegids Universiteiten 2019.
Ik realiseer mij dat er bij een opleiding die groeit een tijdelijk tekort aan docenten of faciliteiten kan optreden. Maar het beeld dat daar geschetst wordt van «Groeipijn bij de groten» behoeft enige nuancering. Bij het nader vergelijken van de gegevens in de Keuzegids met voorgaande Keuzegidsen blijkt dat slechts bij een enkele opleiding groei samengaat met een lagere score zoals de Keuzegids die hanteert.
Het beeld van een negatieve kwaliteitstrend door forse groei herken ik niet. Maar ik ben wel alert. Het is in eerste instantie aan universiteiten om ervoor te zorgen dat opleidingen, ook bij forse groei, voldoende gefaciliteerd worden om uitbreiding te realiseren.
Hoe staat dit bericht in verhouding tot uw woorden bij de onderwijsbegroting, waarin u de universiteiten vergeleek met Holle Bolle Gijs?
In het hoger onderwijs wordt fors geïnvesteerd. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat er in 2019 circa € 577 miljoen wordt geïnvesteerd in het hoger onderwijs.
Op welke wijze bent u voornemens om – in samenspraak met de betreffende opleidingen en instellingen – de onderwijskwaliteit in het hoger onderwijs weer de goede kant op te buigen, zowel op de korte als op de langere termijn?
De basiskwaliteit van het hoger onderwijs is op orde. Met de studievoorschotmiddelen kunnen instellingen extra investeren in kwaliteitsverbetering. Daarmee beoog ik een zichtbare kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. We hebben met de kwaliteitsafspraken ervoor gekozen dat de afweging waarin extra geïnvesteerd wordt, wordt gemaakt op de instelling zelf in nauwe dialoog tussen bestuur, medezeggenschap en de brede onderwijsgemeenschap. Instellingen zelf weten namelijk het beste waar de kwaliteit van hun onderwijs het meest mee gediend is.
Wat is de reden dat er universiteiten zijn die ook fors groeien, maar wel hun kwaliteit op orde weten te houden? Maken volgens u sommige universiteiten ook verkeerde keuzes?
Kwaliteit is van vele factoren afhankelijk en hangt nauw samen met onder andere profiel, studentenpopulatie en context van instellingen. Er is daarom geen «one size fits all» benadering. Instellingen maken zelf keuzes.
De oordelen over het onderwijs uit onder andere de Keuzegids kunnen worden benut bij het gesprek tussen onder meer instellingsbestuur en medezeggenschap dat ook met het oog op de invulling van de kwaliteitsafspraken wordt gevoerd. Binnen deze afspraken kan worden ingezet op intensiever en kleinschalig onderwijs, onderwijsdifferentiatie, verdere professionalisering van docenten, passende en goede onderwijsfaciliteiten; meer en betere begeleiding van studenten en studiesucces inclusief doorstroom, toegankelijkheid en gelijke kansen.
Bent u bereid om middelen die als opbrengst geleidelijk over de komende jaren vrijkomen vanuit de invoering van het studievoorschot, versneld beschikbaar te stellen door ze naar voren te halen? Zo nee waarom niet?
Ik heb aangegeven onder voorwaarden open te staan voor het versneld inzetten van studievoorschotmiddelen. Voorlopig is nog niet duidelijk of een dergelijke kasschuif er daadwerkelijk komt.
Hoe rijmt u de toename van massacolleges met de vermeende stijging van de onderwijsuitgaven per student?
Instellingen worden gecompenseerd voor de stijging van de studentenaantallen gebaseerd op het bedrag voor de onderwijsuitgaven per student in de begroting. Deze compensatie wordt toegevoegd aan de bekostiging van de instelling. Vervolgens is het zoals ook aangegeven bij mijn beantwoording op vraag 2 in eerste instantie aan universiteiten om ervoor te zorgen dat de opleidingen, ook bij forse groei, voldoende gefaciliteerd worden om uitbreiding te realiseren.
Heeft u streefcijfers over het maximum aantal studenten per hoorcollege? Is uit wetenschappelijk onderzoek iets bekend over leerprestaties van studenten in relatie tot de groepsgrootte?
Nee, er zijn vanuit het ministerie geen streefcijfers over het maximum aantal studenten per hoorcollege.
Er is wetenschappelijk onderzoek bekend waaruit blijkt dat de leeromgeving en de mogelijkheid voor studenten om een vruchtbare relatie op te bouwen met docenten en andere studenten essentieel zijn voor studiesucces. Het gaat er eerder om welke werkvorm wordt toegepast dan dat de groepsgrootte bepalend is. Een kleine groep biedt wel meer mogelijkheden voor het opbouwen van relaties en activerend onderwijs. Studenten kunnen meer worden uitgedaagd om mee te doen, om vragen te stellen, docenten kunnen uitgebreid feedback geven op opdrachten. Ook grootschalige opleidingen worden vaak opgedeeld in kleinschalige werk- en tutorgroepen om deze binding te bevorderen.
Is bekend wat college volgen via een scherm of in een bioscoopzaal doet met de leerprestaties?
Nee, het is niet bekend wat het lesgeven op een noodlocatie zoals een bioscoopzaal of het volgen van een college via een videoscherm in een tweede zaal, doet met de leerprestaties. Dat zal mede afhangen van de werkvorm die de docent toepast en de specifieke leerdoelen.
In hoeverre spelen de bekostigingsfactoren per opleidingstype mee met de dalende kwaliteit van universitair onderwijs? Ziet u een verschil in kwaliteitsbeleving tussen het laagtarief en het hoog- en het toptarief?
Het beeld van een dalende kwaliteit herken ik niet. Het verschil in tarieven bestaat vanwege een kostenverschil tussen de verschillende typen opleidingen. De ene opleiding kan met een lager tarief een kwaliteitsniveau behalen waarvoor een andere (duurdere) opleiding een hoger tarief nodig heeft.
Ik heb de commissie Van Rijn, die gaat adviseren over een herziening van de bekostiging van hoger onderwijs en onderzoek, onder andere gevraagd om te kijken naar (kosten)ontwikkelingen bij verschillende typen opleidingen.
Op welke manieren draagt volgens u de massaliteit van universitair onderwijs bij aan een slechtere kwaliteit?
Groei hoeft niet tot een slechtere kwaliteit van het onderwijs te leiden. Grootschalige opleidingen kunnen bijvoorbeeld de opleiding kleinschalig organiseren (klein binnen groot). Wel zijn er aandachtspunten. Als een opleiding snel groeit dan kan er (tijdelijk) een tekort aan docenten of faciliteiten zijn. De invoering van 1 mei als datum als uiterste inschrijfdatum voor studenten, biedt mogelijkheden eerder zicht te hebben op een eventuele groei in aantal studenten, en daarmee het tijdig aantrekken van extra docenten en reserveren van extra onderwijsruimten.
Welke rol speelt volgens u internationalisering, de toename van Engelstalig onderwijs en de bekostiging van het hoger onderwijs bij de toename van studenten en de daarmee gepaarde kwaliteit van universiteiten?
De versterking van internationale dimensies in het onderwijs heeft toegevoegde waarde voor de student, de onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie, zoals ook is geschetst in de Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht» van 4 juni jl. De snelheid waarmee de internationale dimensie een plek vindt in de verschillende onderwijssectoren verschilt. Met name in het hoger onderwijs, en specifiek in het wetenschappelijk onderwijs, kent de toenemende internationalisering ook keerzijden en lijkt op sommige plekken de grens te zijn bereikt. Daar wil ik mijn ogen niet voor sluiten en daarom heb ik in de Kamerbrief uit juni maatregelen aangekondigd gericht op het bewaken van de balans. In de kern gaat het om een kwalitatieve invulling van de vraagstukken rondom internationalisering, waarbij kwaliteit van het onderwijs voorop staat, taalbeleid bewust gevoerd wordt en toegankelijkheid gewaarborgd is. Momenteel wordt hard gewerkt aan het wetsvoorstel dat voortvloeit uit deze Kamerbrief.
Het vastlopen van het landelijk overleg lerarentekort |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op de Kamervragen over de stukgelopen cao-onderhandelingen, waarbij u verwees naar de wel nog voortgaande gesprekken met de werkgevers- en werknemersorganisaties over de aanpak van het lerarentekort?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheden om het lerarentekort nog serieus aan te pakken nu – nadat PO in actie wegliep bij het overleg lerarentekort primair onderwijs – ook voor de AOb de maat vol is vanwege het loslaten van de bevoegdheidseisen en uw onwil om structureel extra geld uit te trekken voor het tegengaan van het lerarentekort?2
Het lerarentekort is een maatschappelijk probleem. De aanpak vraagt inzet van alle betrokken partijen. Daarom vind ik het belangrijk om met zoveel mogelijk partijen samen te werken bij de aanpak van het lerarentekort. Het verheugt mij dan ook dat we met veel partijen in het landelijk overleg constructief samenwerken aan de aanpak van de tekorten. Dat PO in actie en de AOb uit het landelijke overleg zijn gestapt betreur ik. Daarmee ontnemen zij zich de mogelijkheid om met andere organisaties en met mij, als Minister, op landelijk niveau betrokken te zijn bij dit voor het onderwijs zo belangrijke onderwerp. Het weerhoudt mij er echter niet van om met de andere organisaties verder te gaan om de tekorten aan te pakken.
Hoe gaat u in de ontstane situatie nog uitvoering geven aan de motie-Van den Hul/Westerveld over een pact met gemeenten en (grote) bedrijven om mensen uit deze organisaties de kans te geven om in te springen bij scholen waar de nood hoog is?3
In reactie op genoemde motie heb ik in het voortgezet algemeen overleg gezegd dat ik dit niet landelijk wil regelen maar via de regionale aanpak. In de toelichting bij de regionale aanpak wordt daarnaar verwezen en wordt gestimuleerd om ook bedrijven en gemeenten te betrekken in de aanpak. De samenwerking met het bedrijfsleven is al eerder in gang gezet met onder meer de projecten «Van Rabo naar pabo» in het primair onderwijs en de lerarenpacten in het voortgezet onderwijs. De arbeidsmarktfondsen in het primair en voortgezet onderwijs ondersteunen regio’s om hiermee ook in hun regio aan de slag te gaan.
Het bestuur van het Venlose OGVO dat in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Angstcultuur op Venlose middelbare scholen», waarin wordt vermeld dat het bestuur van de Onderwijsgemeenschap Venlo & Omstreken (OGVO) in verband met financiële problemen leraren meer laat werken voor hetzelfde salaris?
Ja, ik ken het bericht.
Welke rol speelt in deze kwestie de angstcultuur, waarvan sprake is in de berichtgeving van Omroep Venlo? Klopt het dat veel leraren die werkzaam zijn op de scholen van OGVO niet durven te reageren uit angst dat ze hun baan kwijtraken?1
De zaken waar het hier om gaat zijn in het stelsel onderdeel van de verantwoordelijkheid van het onderwijsbestuur. In het algemeen geldt dat de toezichthouder van de instelling in zijn rol als werkgever van de bestuurder zicht heeft op het functioneren en handelen van de bestuurder en daarop kan interveniëren als deze daartoe noodzaak ziet. Het spreekt voor zich dat een professioneel bestuur in samenspraak met de toezichthouder ervoor zorgt dat er een transparante dialoog tussen het bestuur en de werkvloer plaatsvindt. Een goed functionerende medezeggenschap is daarvoor een belangrijk orgaan binnen de instelling. Dit schooljaar zal de Inspectie onderzoek doen bij OGVO. Dit onderzoek stond al in de planning.
Welke rol speelt in deze kwestie de omstandigheid dat de drie scholen gezamenlijk circa 5.900 leerlingen hebben en er voor leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs geen alternatief bestaat binnen de gemeente Venlo, zodat leerlingen die niet op een school van OGVO willen zitten, moeten uitwijken naar gemeente Horst of Roermond?
Het is aan het schoolbestuur om goed (strategisch) personeelsbeleid te voeren, en daarbij rekening te houden met de omstandigheden van de scholen.
Voor de leerlingen dienen Onderwijsgemeenschap Venlo en Omstreken (OGVO) en de scholen van dit bestuur onderwijs aan te bieden van voldoende kwaliteit, ongeacht of er wel of geen andere scholen in de regio zijn. De Inspectie ziet er op toe dat scholen voldoen aan de basiskwaliteit. Wanneer de Inspectie signalen ontvangt dat deze basiskwaliteit – waar onder andere ook een professionele kwaliteitscultuur en integer functioneren onderdeel van uitmaakt – in het geding zou zijn, neemt zij dit mee in haar toezicht. De inspectie kan hier een onderzoek naar starten.
Kan de verwachting van het bestuur dat er door uitval of cursussen toch uren uitvallen en men per saldo dan wel blijft binnen de afspraken die gemaakt zijn, gaan werken als precedent voor andere schoolbesturen om ook het aantal lesuren op jaarbasis op te hogen?2
Ik kan niet voorspellen of de keuzes van OGVO invloed hebben op de keuzes van andere schoolbesturen.
Het gaat hier in eerste instantie om de vraag of de werkgever de cao-vo op een juiste wijze toepast. Dit is een vraag die beantwoord moet worden door degenen die deze cao gesloten hebben, de sociale partners. Ik heb begrepen dat de Algemene Onderwijsbond inmiddels betrokken is. In de cao-vo staat dat scholen zich dienen te houden aan de maximale lestaak van leerkrachten van 750 klokuren per jaar in 2018. De maximale lestaak van leerkrachten gaat in 2019 overigens naar 720 klokuren per jaar (zie website VO-raad voor meer informatie).
Een alarmerende daling van studentenaantallen voor Nederlandse Taal en Cultuur |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat klopt er van het bericht dat de studentenaantallen voor Nederlandse Taal en Cultuur zich in een vrije val bevinden?1
In antwoord op de Kamervragen van lid Van der Molen2 heb ik geantwoord dat de instroom van de opleiding Nederlands aan universiteiten in vergelijking met 10 jaar geleden met ongeveer 60% is gedaald. Deze daling is de afgelopen jaren afgevlakt. Op basis van de nu bekende voorlopige aanmeldgegevens lijkt er reden tot zorg. De definitieve instroomcijfers van het huidige collegejaar zijn pas in januari bekend.
Wat gaat dit op termijn betekenen voor het tekort aan bevoegde eerstegraadsleraren Nederlands in de bovenbouw van havo en vwo?
Een dalend aantal afgestudeerden in de bachelor- en masteropleidingen Nederlands in het wetenschappelijk onderwijs draagt bij aan het tekort van leraren Nederlands en zal in ieder geval het streven naar meer wo-opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs verder onder druk kunnen zetten. Vanuit de instellingen zijn diverse initiatieven gestart om de instroom te vergroten, zoals het Nationaal Platform voor de Talen. Het Platform is opgezet vanuit de faculteiten Geesteswetenschappen en het programmabureau Geesteswetenschappen3 en komt in 2019 met een Deltaplan voor de Talen. Het Nederlands heeft een bijzondere positie in het plan, naast de andere talen. Een van de belangrijke onderdelen van het beoogde Deltaplan is het vergroten van de toestroom naar de universitaire taalopleidingen. Daarnaast heb ik de KNAW gevraagd om tot een probleemanalyse en eventuele oplossingsrichtingen te komen voor de studie Nederlands.4
Hoe oordeelt u over de suggesties die prof. dr. M.P.J. Sanders doet voor manieren waarop de tendens kan worden gekeerd? Bieden deze voldoende perspectief om meer schoolverlaters te interesseren voor een studie Nederlandse Taal en Cultuur?
Ik vind het positief dat prof. Dr. M.P.J. Sanders en anderen suggesties doen om de instroom voor de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur te vergroten. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven is de sector nu aan zet om te bekijken wat met de suggesties te doen. Dit kan bijvoorbeeld door het enthousiasmeren van leerlingen in het voortgezet onderwijs voor het volgen van een lerarenopleiding op te pakken als activiteit van de regionale aanpak van het lerarentekort. Met deze regionale aanpak worden lerarenopleidingen en scholen gestimuleerd om in de regio met elkaar samen te werken om de tekorten tegen te gaan. Daarnaast wordt in het kader van curriculum.nu bekeken hoe het schoolvak Nederlands minder op vaardigheden en meer op inhoud kan worden gericht om meer scholieren voor het Nederlands te interesseren.
Verschillen in schooladviezen tussen inkomensgroepen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel «Schooladvies vaker bijgesteld bij lagere inkomens»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik ga tevens nader in op dit artikel in de brief die ik Uw Kamer deze maand toezend over de resultaten van de eindtoets in 2018.
Hoe verklaart u dat maar bij 7.6 procent van de 58.000 leerlingen die in 2016/2017 in aanmerking kwam voor een heroverweging van het schooladvies, daadwerkelijk een bijstelling is toegepast?
Dit percentage is niet correct. In 2017 maakten iets minder dan 180.000 leerlingen een eindtoets. Daarvan werd bij 33 procent (58.000 leerlingen) het schooladvies heroverwogen naar aanleiding van een hoger toetsadvies. Uiteindelijk leidde dit in 23 procent van de gevallen tot bijstelling, oftewel bij 13.350 leerlingen. De 7,6 procent die u noemt is het percentage bijstellingen van alle bijna 180.000 adviezen, wat ook neerkomt op 13.350 leerlingen.
Dat bijna een kwart van de adviezen wordt bijgesteld, laat zien dat scholen het resultaat van de toets als onafhankelijk tweede gegeven serieus nemen en serieus de mogelijkheid van bijstelling heroverwegen.
Heeft u een overzicht van de ontwikkeling van de afgelopen jaren waarin te zien is hoe vaak het schooladvies wordt heroverwogen en hoe vaak het daadwerkelijk is aangepast voor kinderen uit gezinnen met verschillende inkomens, uitgesplitst naar onderwijssoort?
Het dasboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar het opleidingsniveau van ouders.2 In sociale wetenschappen is het gebruikelijk uit te gaan van een sterke samenhang tussen inkomen en opleidingsniveau.3
Hoe verklaart u dat per adviesniveau blijkt dat juist kinderen uit de hoogste inkomensgroep vaker een bijgesteld advies krijgen?
De gegevens waarnaar wordt verwezen in het antwoord op vraag 3 laten zien dat er geen duidelijk (lineair) verband bestaat tussen het aandeel bijstellingen en het opleidingsniveau van ouders. De adviezen van leerlingen met ouders die maximaal een mbo2 opleiding hebben behaald worden even vaak bijgesteld als leerlingen met hbo opgeleide ouders. De adviezen van leerlingen met ouders met een wo opleiding worden wel vaker bijgesteld. In mijn recente reactie op de Kamervragen van de leden Van den Hul en Nijboer over Groningse basisschoolleraren gaf ik al aan dat landelijk onderzoek naar verklaringen hiervoor nog niet is gedaan.4
Uit onderzoek dat provincie Drenthe heeft laten doen blijkt wel dat lagere adviezen en minder bijstellingen samenhangen met lagere verwachtingen van ouders en een minder ambitieuze leercultuur.5 Daarnaast is het mogelijk dat het beschikbare aanbod van vo scholen in een regio van invloed is op de schooladvisering. Tenslotte kunnen leerlingenkenmerken, zoals werkhouding en motivatie, een rol spelen. Ik vind het belangrijk om de oorzaken ook op nationaal niveau te achterhalen. Ik laat de oorzaken hiervan onderzoeken en deze resultaten zullen worden meegenomen in de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po.
Heeft u zicht op de rol van (mondige) ouders bij het al dan niet toepassen van een bijstelling? Is de rol van ouders de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Uit de tussenevaluatie van de Wet eindtoetsing po bleek dat volgens 88 procent van de leerkrachten de druk die zij ervaarden van ouders in 2016 gelijk was gebleven of zelfs gedaald was, vergeleken met de drie jaar daarvoor.6 Ik heb u hierover geïnformeerd in mijn reactie op de Kamervragen van leden Van den Hul en Nijboer over Groningse basisschoolleraren. Onderzoeksbureau Oberon neemt dit onderwerp mee in de eindevaluatie die zij voor de Wet eindtoetsing po uitvoert.
Deelt u de opvatting dat een eventuele bijstelling nooit mag afhangen van achtergrond, inkomen en opleidingsniveau van de ouders van een leerling? Op welke manier wordt aangestuurd op zo objectief mogelijk heroverwegen met betrekking tot bijstellingen?
Ik vind dat elk schooladvies dat daarvoor in aanmerking komt, serieus moet worden heroverwogen door de school. Daarbij kunnen naast prestaties van de leerling, ook andere kenmerken zoals werkhouding en motivatie een rol spelen. Het is belangrijk dat deze overwegingen zo expliciet en objectief mogelijk worden gemaakt. Ik ben dan ook blij dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) een thema-onderzoek heeft uitgevoerd naar kansengelijkheid in de schooladvisering in het po en plaatsing in het vo.7 Hierin heeft zij onder andere onderzocht welke overwegingen meespelen bij leerkrachten bij het opstellen van het schooladvies. Op grond daarvan heeft de inspectie een interactief simulatiespel ontwikkeld dat voor leerkrachten inzichtelijk maakt welke overwegingen zij meenemen in de schooladvisering van individuele leerlingen.8 De bevindingen uit de pilot die de inspectie heeft uitgevoerd, waren positief. De inspectie gaat dit simulatiespel nu bij schoolbezoeken actief inzetten om met schoolleiders en leerkrachten in gesprek te gaan over welke overwegingen meespelen bij hen meespelen in het opstellen van het schooladvies.
Hoe kijkt u terug op de maatregelen die aangekondigd staan in het actieplan van uw voorgangers «Gelijke kansen in het onderwijs»2, dat verscheen nadat de Inspectie in 2016 constateerde dat de kansengelijkheid in het onderwijs afnam? Hoe kijkt u specifiek naar actielijn 2.1 «Betere schooladviezen»? Is de ambitie gehaald of moet er meer worden gedaan?
Ja, de ambitie is gehaald. De inspectie is in gesprek gegaan met besturen die niet of heel beperkt bijstelden. Dat heeft er in geresulteerd dat er in 2018 geen besturen meer zijn die structureel niet bijstellen. Daarnaast is succesvol actie ondernomen om plaatsingwijzers terug te dringen waarin gevraagd wordt enkelvoudig te adviseren. Ook heeft de inspectie haar toegezegde onderzoek uitgevoerd. Dit heeft tot het bovengenoemde rapport en interactieve simulatiespel geleid. In de Kamerbrief over de resultaten van de eindtoets in 2018 zal ik u rapporteren over de percentages heroverwegingen en bijstellingen en het aandeel brede adviezen in 2018.
Wat gaat er gebeuren met de aanbevelingen van de Inspectie in hun onderzoek «Kansen(on)gelijkheid bij de overgangen PO-VO»? Wilt u ons schriftelijk informeren over uw reactie op het rapport en welke vervolgstappen er genomen gaan worden?
De resultaten van dit onderzoek worden meegenomen in de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po. Deze zal ik voorjaar 2019 aan uw Kamer sturen. Hierin zal ik u ook informeren over vervolgstappen die naar aanleiding van het rapport en/of de eindevaluatie in den brede worden genomen.
Het stopzetten van het Bangladesh Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid in Bangladesh |
|
Mahir Alkaya , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Door dit akkoord werden duizenden kledingfabrieken veiliger, nu gaat er een streep door»?1
Ja.
Waarop baseert u de aanname, zoals door u verwoord tijdens het Vragenuur van 16 oktober 2018, dat het Akkoord voor Brand- en Gebouwveiligheid in Bangladesh (hierna Akkoord) door zal kunnen gaan tot 2020?2
Dit heb ik niet zo verwoord. Ik heb verwezen naar een voorstel, te weten het Transitieplan, dat het Akkoord op verzoek van de overheid van Bangladesh heeft opgesteld en dat met instemming van de ILO op 18 september aan de overheid is aangeboden. Het is niet mijn aanname dat het Akkoord door zal kunnen gaan tot 2020, maar het is wel mijn wens dat het langer operationeel blijft.
Hoe verhoudt volgens u de rechterlijke uitspraak die verzoekt om het vertrek van het Akkoord op 30 november 2018 zich tot de overeenkomst/het compromis waar u tijdens het eerder genoemde Vragenuur aan refereerde? Kunt u daarbij toelichten of bij het blijven bestaan van de rechterlijke afspraak het Akkoord nog steeds doorgang kan vinden tot 2020?
De diplomatieke inspanningen zijn gericht op het aanspreken van de overheid ten behoeve van continuering van de werkzaamheden van het Akkoord. Ik verwijs naar de brief die de ambassadeurs van de EU, VS en Canada mede namens Nederland, op 23 oktober naar de overheid van Bangladesh hebben gestuurd. Onmiddellijk na de uitspraak van het Hooggerechtshof in mei 2018 hebben de ambassadeurs de overheid reeds aangeschreven, met als gevolg het uitstel met zes maanden tot 30 november. De brief van 23 oktober pleit opnieuw voor het langer operationeel houden van het Bangladesh Akkoord, zodat de activiteiten van het Akkoord ordelijk overgedragen kunnen worden aan de Remediation Coordination Cell. Dit is het brand- en bouwveiligheidsprogramma van de textielsector binnen de Arbeidsinspectie van de overheid. In de brief wordt verwezen naar het Transitie Plan van het Akkoord en wordt de overheid opgeroepen «alle noodzakelijke stappen, inclusief juridische stappen, te nemen ten einde het Akkoord te laten opereren na 30 november.»
Ik zal mij hier persoonlijk voor inzetten bij de overheid van Bangladesh, zowel voorafgaand aan als tijdens mijn reis naar Bangladesh in november. Dit signaal is reeds afgegeven aan de ambassadeur van Bangladesh in Nederland.
Klopt het dat alleen de overheid van Bangladesh de rechterlijke uitspraak, welke verzoekt om vertrek van het Akkoord, teniet kan doen? Zo ja, op welke wijze zet u zich in om de overheid daartoe te bewegen? Zo nee, op welke wijze kan deze uitspraak volgens u teniet worden gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om de overheid van Bangladesh ertoe te bewegen om het Akkoord haar werk tot 2020 af te laten maken? Welke plannen heeft u om na 2020 ervoor te zorgen dat de veiligheid in fabrieken op orde is en bent u bereid om aan te sturen op een vervolg op het Akkoord?
Zoals ook in het vorige antwoord beschreven zijn de inspanningen van het kabinet erop gericht het Akkoord langer operationeel te houden. Om ervoor te zorgen dat de veiligheid in fabrieken in de toekomst op orde blijft, is het zaak dat de overheid de inspectie op enig moment volledig kan overnemen. Nederland draagt hieraan bij met een groot programma van de ILO, gericht op versterking van de arbeidsinspectie van de overheid, inclusief inspectie van fabrieken die niet onder het Akkoord vallen. Op dit moment verkeert de overheidsinspectie nog in de opbouwfase. Het ILO programma loopt tot 2023. Een plotseling einde aan de werkzaamheden van het Akkoord kan leiden tot ongewenste overbelasting van de overheidsinspectie en kan de brand- en bouwveiligheid van de textielfabrieken in gevaar brengen.
Het Transitie Plan van het Akkoord voorziet in een geleidelijke overdracht van taken aan de overheid van Bangladesh. Na afronding van die overdracht en voltooiing van het ILO programma moet de overheid de inspectietaken op eigen kracht kunnen uitvoeren.
Deelt u de mening dat het in Bangladesh inkopend bedrijfsleven binnen de textielsector een stevig signaal moet afgeven aan Bangladesh om het Akkoord tot 2020 te behouden? Zo ja, hoe gaat u een dergelijk signaal stimuleren, zowel vanuit het Nederlandse textielconvenant als vanuit grote Europese merken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening. Daartoe heeft het kabinet inmiddels met de partijen van het Convenant voor duurzame Kleding en Textiel afgesproken dat ook het convenant een brief stuurt naar de overheid van Bangladesh. Desgewenst kunnen de bij het Akkoord aangesloten bedrijven ook een gezamenlijke brief sturen.
Welke mogelijkheden, naast het textielconvenant, ziet u voor de Nederlandse textielsector om haar verantwoordelijkheden te nemen in de arbeidsomstandigheden in de Bengaalse textielindustrie?
Het kabinet verwacht dat de Nederlandse textielsector, zowel binnen als buiten het textielconvenant, haar verantwoordelijkheid neemt voor risico’s in de productieketen, zoals het risico op slechte arbeidsomstandigheden, conform OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Dit betekent dat Nederlandse bedrijven risico’s identificeren en aanpakken en hierover verantwoording afleggen.
Het Bangladesh Akkoord heeft bedrijven hierbij ondersteund voor het risico op brand en bouwveiligheid. Bedrijven hebben ook zelf een verantwoordelijkheid druk te zetten op het verbeterproces bij hun productiefabrieken, zeker indien onverhoopt het Akkoord vroegtijdig moet stoppen.
Wat betekent het eventuele vertrek van het Akkoord voor de vakbondsvrijheid in Bangladesh? Deelt u de zorgen omtrent het achterblijven van vakbondsvrijheid en wat doet u eraan deze te waarborgen?
Het verlengde Akkoord spant zich sinds mei 2018 ook in voor vakbondsvrijheid. Dat heeft in Bangladesh weerstand opgeroepen, omdat overheid en werkgevers dit een zaak van de ILO vinden. Een voortijdig einde van het Akkoord in Bangladesh zal naar verwachting een negatieve invloed hebben op monitoring van vakbondsvrijheid op fabrieksniveau. De aangesloten merken bij het Akkoord zullen zich dan zelf op grond van de OESO richtlijnen nog meer moeten inspannen voor de naleving van vakbondsvrijheid. Het Nederlandse textielconvenant en het partnerschap met Fair Wear Foundation ondersteunen met hulp van FNV en CNV bedrijven bij het voeren van dit gesprek over vakbondsvrijheid, niet alleen in Bangladesh, maar ook in andere productielanden.
Nederland heeft, samen met de diplomatieke gemeenschap in Bangladesh, de overheid en de werkgeversorganisaties aangesproken op de grove schendingen van vakbondsvrijheid in 2016. Nederland blijft de ontwikkelingen op de voet volgen en zal ook haar donorpositie in het ILO project benutten om vakbondsvrijheid te waarborgen.
Het niet uitkomen met de financiële middelen bij een scholenkoepel in Zeist |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Scholenkoepel Wereldkidz grijpt naast 1,2 miljoen euro»1?
Ja.
Hoe verklaart u het overgebleven bedrag waar de schoolkoepel uit het artikel op uitkomt na het verrekenen van de werkdrukmiddelen met de bezuiniging?
De scholenkoepel Wereldkidz stelt dat het voor schooljaar 2021–2022 € 1,2 miljoen euro krijgt voor het verminderen van werkdruk, maar dat er tegelijkertijd voor € 0,9 miljoen wordt bezuinigd (vanwege onderwijsachterstandenbeleid, doelmatigheidskorting en salarisverhoging). Per saldo zou er dus maar € 0,3 miljoen beschikbaar zijn. Deze redenering van de scholenkoepel over de «bezuinigingen» is echter niet te herleiden uit de verschillende posten die worden genoemd in het artikel.
Wat betreft het budget voor onderwijsachterstanden zal er per schooljaar 2019–2020, met instemming van de Tweede Kamer, gewerkt worden met een nieuwe bekostigingssystematiek. Daardoor zal er sprake zijn van een herverdeling van het beschikbare budget over alle scholen in Nederland. Met de nieuwe indicator die is ontwikkeld door het CBS is het risico van een kind op een achterstand beter in te schatten en kunnen de onderwijsachterstandsmiddelen beter worden verdeeld over scholen. Dit kan als gevolg hebben dat een bestuur minder budget ontvangt wegens een mogelijke daling van het aantal gewichtenleerlingen.
Waarschijnlijk zal de scholenkoepel Wereldkidz inderdaad minder gaan ontvangen, maar dit is nog niet definitief. Daarnaast is er voor de eerste drie jaren sprake van een overgangsregeling die ook nog in het schooljaar 2021–2022 van toepassing is. Het bedrag zoals genoemd in het artikel is daarom te voorbarig.
Wat betreft het budget voor de doelmatigheidskorting, deze heeft niet geleid tot een bezuiniging op bestuursniveau.
Verder wordt over de bekostiging van de salarisverhoging van leraren gesproken als een bezuiniging. Scholen krijgen echter structureel € 270 miljoen extra om de arbeidsvoorwaarden van de docenten te verbeteren. Daarnaast krijgen scholen elk jaar loonbijstelling als dit door het kabinet wordt uitgekeerd dat gebruikt kan worden voor de bekostiging van een salarisverhoging. Tenslotte zijn cao-afspraken iets tussen werkgevers en werknemers, het Rijk gaat hier niet over.
Dit neemt niet weg dat schoolbesturen in de toekomst geconfronteerd kunnen worden met veranderingen op hun begrotingsposten. Vanuit het werkdrukakkoord ontvangt een school extra middelen om maatregelen te nemen die bijdragen aan de vermindering van de werkdruk. Daarnaast kan een school minder middelen ontvangen vanuit het budget voor onderwijsachterstanden als gevolg van een dalend aantal (gewichten)leerlingen. Het is aan een schoolbestuur zelf om binnen de mogelijkheden hier keuzes in te maken die passen bij de veranderingen op hun scholen.
Heeft u zicht op hoe deze verrekening op andere scholen(koepels) uitpakt? Bent u bereid dit inzicht met de Kamer te delen?
Nee, dit overzicht heb ik niet. Bovendien is dit overzicht niet te genereren aangezien de berekeningen van de scholenkoepel Wereldkidz niet te herleiden zijn tot de genoemde posten (onderwijsachterstandenbeleid, doelmatigheidskorting, salarisverhoging).
Als meerdere scholen(koepels) aangeven of in de nabije toekomst aangeven niet uit te komen met de verrekening van de werkdrukmiddelen en de bezuinigingen, bent u dan bereid opnieuw in gesprek te gaan met sociale partners hierover? Zo nee, waarom niet?
Ik ben continu in gesprek met sociale partners over het primair onderwijs. Hierdoor hebben we in het voorjaar met alle sociale partners het werkdrukakkoord af kunnen sluiten. Ik zal daarom het goede gesprek blijven voeren om goed op de hoogte te blijven van de signalen vanuit scholen.