Het nalaten van het gelasten van uitvoering van een opgelegde taakstraf |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Bent u bekend met de strafzaak tegen de heer R. welke in hoger beroep heeft gediend op 30 mei 2007 voor het Hof te Amsterdam?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de dader in kwestie door de rechtbank Haarlem en vervolgens in hoger beroep door het Hof te Amsterdam is veroordeeld tot een taakstraf, maar deze taakstraf noch een andere straf ooit heeft uitgevoerd?
Ja. De veroordeelde heeft de taakstraf waartoe hij was veroordeeld om medische redenen niet uitgevoerd. Wel heeft hij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel voldaan. De voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf waartoe hij eveneens was veroordeeld, heeft hij niet hoeven ondergaan, omdat hij zich in de proeftijd aan de gestelde voorwaarden heeft gehouden.
Welke mogelijkheden heeft het Openbaar Ministerie (OM) om de aard van de taakstraf te wijzigen zodat die wel kan worden uitgevoerd? Wordt van deze mogelijkheden altijd gebruik gemaakt?
Op grond van artikel 22 f Wetboek van Strafrecht kan het Openbaar Ministerie de opgelegde (taak)straf wijzigen voor wat betreft de aard van de te verrichten werkzaamheden of het te volgen leerproject. Daarbij dient zoveel mogelijk de opgelegde straf te worden benaderd. De aard van de te verrichten werkzaamheden wordt in de rechterlijke uitspraak in de regel niet zodanig specifiek omschreven dat het nodig is daarin later wijziging te brengen. De drie reclasseringsorganisaties, die belast zijn met de feitelijke uitvoering van de taakstraf, hebben een grote variatie in het aanbod van taakstrafprojecten. Derhalve wordt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een beslissing genomen zoals is gebeurd in de onderhavige strafzaak.
Hoe vaak komt het voor dat door de rechter opgelegde taakstraffen wegens persoonlijke omstandigheden niet worden uitgevoerd of worden omgezet in een andere straf en ook verdere uitvoering dan niet wordt gelast door het OM?
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar over het aantal door de rechter opgelegde taakstraffen dat wegens persoonlijke omstandigheden niet wordt uitgevoerd, dan wel wegens persoonlijke omstandigheden wordt omgezet in een andere straf en waarvan verdere uitvoering niet wordt gelast door het Openbaar Ministerie. De reclassering heeft tot taak de afloop van een taakstraf te melden aan het Openbaar Ministerie. In beginsel wordt door het Openbaar Ministerie de omzetting in vervangende hechtenis bevolen van alle niet of niet goed, dan wel onvolledig, uitgevoerde taakstraffen, ongeacht de oorzaak van het niet uitvoeren. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen -zoals de onderhavige zaak – blijft een bevel tot omzetting van de taakstraf in vervangende hechtenis achterwege en dat enkel na toetsing door het Openbaar Ministerie van de aangevoerde omstandigheden.
Heeft het inwerkingtreden van de Aanwijzing taakstraffen van het OM op 1 januari 2009 gevolgen voor de praktijk van het uitvoeren van taakstraffen? Zo ja, welke?
De Aanwijzing taakstraffen, in werking getreden op 1 januari 2009 (hierna: de Aanwijzing), betreft een aanscherping van de Aanwijzing taakstraffen die vanaf 1 januari 2001 van kracht was.
De nieuwe Aanwijzing beoogt meer duidelijkheid te brengen in welke gevallen wel en in welke gevallen geen taakstraf aangewezen is. De aanpassing heeft betrekking op (verdachten van) ernstige gewelds- en zedendelicten en geeft richtlijnen voor het requireerbeleid van het Openbaar Ministerie.
Op de praktijk van het – feitelijk – uitvoeren van taakstraffen heeft de Aanwijzing geen betrekking.
Deelt u de opvatting dat het om medische redenen niet uitvoeren van een (taak)straf voor de slachtoffers van de dader op veel onbegrip stuit, zeker als blijkt dat de dader zich opnieuw heeft schuldig gemaakt aan mishandeling? Zo ja, hoe kunt u bewerkstelligen dat veroordeelde veelplegers van huiselijk geweld niet zonder uitvoering van een straf vrijuit kunnen gaan?
Zware delicten als geweldsdelicten zijn niet alleen zeer ingrijpend en traumatisch voor de slachtoffers en hun naaste omgeving, met name als het toegebrachte leed onherstelbaar is, maar zij raken ook het vertrouwen in de rechtsorde en de veiligheidsbeleving van burgers. De bescherming van de samenleving tegen de daders maakt toereikende straffen en maatregelen daarom noodzakelijk. Wanneer een dader zijn taakstraf niet voltooit, dient zoveel mogelijk te worden verzekerd dat vrijheidsbeneming van de dader volgt. Om dit te verwezenlijken heb ik uw Kamer een nota van wijziging doen toekomen (Kamerstuk 32 169, nr. 9) bij het voorstel voor wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Kamerstukken 32 169).
Achterlating in Pakistan |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending Nieuwsuur van 21 oktober 2010 over de situatie van het Pakistaanse meisje N. uit Rotterdam?
Ja.
Wat is uw mening over de wijze waarop de school en de hulpverlenende instanties, zoals de leerplichtambtenaar, de jeugdzorg, de Raad voor Kinderbescherming, de politie en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Rotterdam, met de signalen die N. afgaf, zijn omgegaan?
Op basis van het overzicht van de feiten dat de burgemeester van Rotterdam mij heeft verschaft en dat ik separaat en vertrouwelijk aan uw Kamer toestuur, ben ik van mening dat het bij de betrokken autoriteiten niet heeft ontbroken aan actiebereidheid en dat signalen snel zijn opgepakt.1 Dat lijkt in het bijzonder te gelden voor de rol die de school van N. heeft gespeeld. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat alles vlekkeloos is verlopen. Deze casus onderstreept dat het van groot belang is dat instellingen niet volstaan met enkel doorverwijzen naar andere instellingen, maar dat in elk geval een «warme overdracht» tussen instellingen plaatsvindt en dat in een vroeg stadium met alle relevante ketenpartners wordt samengewerkt om de veiligheid van betrokkenen te waarborgen en een oplossing van het conflict te bewerkstelligen. De casus N. maakt verder duidelijk dat de toepassing van de landelijke methode eergerelateerd geweld (met name het gebruik van de checklist eergerelateerd geweld door alle ketenpartners) en van de stappen van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling noodzakelijk zijn om in een vroeg stadium signalen van dreigende huwelijksdwang en achterlating op te vangen en – waar mogelijk via de lokale structuur – adequate interventies te plegen.
Wat vindt u ervan dat alle hulpverlenende autoriteiten, inclusief de school waar N. zat, wisten van het risico dat zij liep om in het land van haar ouders achtergelaten te worden en zelfs te worden uitgehuwelijkt, maar geen actie hebben ondernomen om dit tegen te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de zaak Suat waarbij ook alle hulpverlenende autoriteiten betrokken waren, ervan wisten en nauwelijks iets hebben ondernomen om haar te beschermen met het gevolg dat zij in het land van herkomst is achtergelaten en uitgehuwelijkt? Ziet u parallellen tussen de beide zaken? Zo ja, welke en waarom is niet uit de eerste zaak geleerd? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Er zijn enkele parallellen maar ook verschillen tussen deze casus en de zaak Suat die vorig jaar speelde. Ook uit de casus Suat werd duidelijk hoe belangrijk vroegtijdige signalering en samenwerking tussen ketenpartners is om (waar mogelijk) te interveniëren. De casus Suat heeft ertoe bijgedragen dat de aanpak van huwelijkdwang verder is aangescherpt, waarbij de focus ligt op bewustwording bij jongeren en deskundigheidsbevordering bij professionals en op een gezamenlijke aanpak door lokale organisaties. Er is dus geleerd uit de zaak Suat, maar dat wil niet zeggen dat de aanpak van huwelijksdwang en achterlating volledig is uitontwikkeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid de casus van N., vanaf het afgeven van de eerste signalen dat er sprake zou kunnen zijn van uithuwelijking tot aan het moment dat de ouders haar naar Pakistan hebben gebracht en daar achter gelaten te onderzoeken en de Kamer desnoods geanonimiseerd vertrouwelijk te informeren? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer dit onderzoek verwachten? Zo nee, wat zijn de redenen om dit niet te doen?
Ja. Het chronologisch overzicht van de feiten in de casus N., zoals mij dat door de burgemeester van Rotterdam is verschaft, stuur ik u separaat en vertrouwelijk toe.
Kan via de Nederlandse ambassade in Pakistan de verblijfplaats van N. worden achterhaald en in contact met haar worden getreden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het chronologisch overzicht van de feiten blijkt, is er in de onderhavige casus regelmatig contact geweest met N. in Pakistan en zijn ook gesprekken met haar gevoerd op de ambassade in Islamabad. Uit die gesprekken is (met name op basis van de verklaringen van N. zelf) niet naar voren gekomen dat sprake is van een gedwongen verblijf in Pakistan of dat zij tot een huwelijk gedwongen wordt. Tevens blijkt uit dit overzicht dat N. voornemens was om in december 2010 terug te komen naar Nederland. Inmiddels is mij vanuit Rotterdam gemeld dat N. inderdaad in Nederland is gearriveerd, en dat lokale instanties met haar gesprekken hebben gepland.
Zijn er mogelijkheden N. naar Nederland terug te laten keren? Welke juridische instrumenten staan de Nederlandse autoriteiten ter beschikking? Zo ja, bent u bereid hier actie op te ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie1 waarin de regering wordt verzocht om te voorzien in strafwetgeving waardoor huwelijksdwang strafbaar wordt gesteld? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie?
Ja. Het betreffende wetsvoorstel is thans in consultatie.
Weet u hoeveel meisjes en jongens jaarlijks in landen van herkomst of dat van de ouders worden achtergelaten of uitgehuwelijkt? Zo nee, hoe komt het dat uw ministerie nog steeds niet in staat is inzicht te geven in de omvang van dit maatschappelijk probleem? Bent u bereid een onderzoek te doen naar de omvang en de ernst van achterlating en uithuwelijking van kinderen in het buitenland?
Door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt een handmatige registratie bijgehouden van het aantal achtergelaten vreemdelingen dat zich tot een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland wendt en vraagt om facilitering van de terugkeer naar Nederland. De IND is slechts betrokken bij zaken waarin de betrokken persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2008 zijn er volgens deze registratie 36 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich geen zelfstandige verzoeken van minderjarigen. In 2009 zijn er 45 meldingen van achterlating gedaan. Onder deze meldingen bevonden zich drie zelfstandige verzoeken van een minderjarige. In 2010 zijn er tot en met oktober 10 meldingen van achterlating gedaan. In één geval was er sprake van een zelfstandig verzoek van een minderjarige.
Afgezien van deze getallen beschik ik niet over cijfers over de omvang van deze problematiek. Het verborgen karakter van de problematiek en de schaamte en loyaliteit bij slachtoffers en hun omgeving maken dat weinig aangifte wordt gedaan of hulp wordt gezocht in het geval van achterlating of huwelijksdwang. Een representatief onderzoek naar de omvang en de ernst van de problematiek acht ik om die reden niet goed mogelijk.
Deelt u de mening dat uit voorgaande zaken blijkt dat de aanpak van achterlating en uithuwelijking ondanks de goede intenties niet werkt? Bent u bereid actief achterlating en uithuwelijking te bestrijden? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Ik deel niet de mening dat de huidige aanpak niet werkt, maar meen wel dat er verbetering mogelijk is. Zoals bekend is in het regeerakkoord afgesproken dat het kabinet de aanpak van huwelijksdwang zal verscherpen, de handhaving zal intensiveren, en huwelijksdwang strafbaar zal stellen. Ook zullen maatregelen worden genomen in het kader van het huwelijks- en gezinsmigratiebeleid. In de brief van 30 juni 2010 van de toenmalige Ministers voor Wonen, Wijken en Integratie en van Justitie is uw Kamer bericht over de voortgang van een aantal van deze maatregelen (Kamerstukken II, 32 175, nr. 10.
Herinnert u zich eerder schriftelijke vragen2 waarin gevraagd werd naar het opzetten van een landelijk team naar het voorbeeld van de Engelse Forced Marriage Unit (FMU), een organisatie die zich bezig houdt met het voorkomen van gedwongen huwelijken? Bent u inmiddels bereid om, gezien de ernstige gevolgen van achterlating en uithuwelijking, een dergelijke unit in Nederland op te zetten? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar de beantwoording van deze vragen door de toenmalige Minister van Justitie, mede namens de toenmalige Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en de toenmalige staatssecretaris voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
De vreemdelingendetentie en het overlijden van een bejaarde vrouw |
|
Hans Spekman (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Na 20 jaar in de stad moest Berta toch weg»?1
Is het waar dat de betreffende 73-jarige vrouw die al 20 jaar illegaal in Amsterdam verbleef, in mei van dit jaar is opgepakt en in vreemdelingendetentie is geplaatst? Is het waar dat zij ongeveer drie maanden lang in een detentiecentrum heeft verbleven?
Kunt u de motieven en achtergronden schetsen van de inbewaringstelling van deze 73-jarige vrouw? Hoe reëel was het dat zij nog naar Colombia zou kunnen worden uitgezet, mede gezien haar medische toestand en haar lange verblijf in Nederland?
Is tijdens haar vreemdelingendetentie bij de behandeling en bejegening van mevrouw rekening gehouden met haar leeftijd en slechte gezondheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat kwetsbare personen, waaronder ook oudere vrouwen vanaf bijvoorbeeld zestig jaar, niet in vreemdelingendetentie thuishoren? Bent u bereid ook voor «ouderen» een lichter alternatief voor vreemdelingenbewaring te ontwikkelen, zoals dat ook voor minderjarigen van toepassing is?
In welke mate is tijdens de vreemdelingendetentie en bij de overplaatsingen vanuit Zeist naar Rotterdam en vanuit Rotterdam naar Ter Apel, rekening gehouden met de zwakke medische gesteldheid van deze 73-jarige mevrouw? Kunt u uiteenzetten wat in het geval van ernstige medische problemen de protocollen in vreemdelingendetentie zijn, en of die in dit geval zijn nageleefd?
Kunt u uiteenzetten onder welke omstandigheden deze mevrouw uiteindelijk in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel is overleden? Is, wellicht op grond van onderzoek, uitgesloten dat de vreemdelingendetentie en/of de laatste overplaatsing naar Ter Apel daar een rol in heeft gespeeld?
Welke handelingen en afwikkelingen hebben er vanuit het ministerie van Justitie en de Dienst Terugkeer en Vertrek plaatsgevonden na het overlijden van deze mevrouw, mede in de richting van haar nabestaanden?
De in Den Haag voorgestelde allochtonenstop voor het amateurvoetbal |
|
Khadija Arib (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «PVV: allochtonenstop bij amateurvoetbal»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over dit voorstel?
Het plan voor een tijdelijke allochtonenstop binnen het Haagse amateurvoetbal in verband met ondermeer contributieachterstanden is inmiddels ingetrokken. Van de gemeente Den Haag begrijp ik dat zij signalen krijgen van sportverenigingen over slecht betalende leden maar dit betreft zowel leden van allochtone als van autochtone afkomst.
Is hier wat u betreft sprake van discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals gesteld in mijn antwoord op vraag twee is het plan inmiddels ingetrokken.
Wat zou deze maatregel betekenen voor de participatie van allochtone jongeren in sportclubs?
Het ten uitvoer brengen van de maatregel zal tot gevolg kunnen hebben dat de participatie van allochtone jongeren verslechtert ten opzichte van autochtone leeftijdsgenoten.
Deelt u de mening dat er, gezien de ernst van de problematiek bij voetbalclubs (met name op het vlak van ruzies en geweld) actie vanuit de overheid noodzakelijk is? Zo ja, deelt u de mening dat het nu in Den Haag voorgestelde plan geen oplossing biedt en er beter gewerkt kan worden aan voorstellen die wel effectief zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik vind geweld en agressie in de sport absoluut niet acceptabel. Sport kan leiden tot verbroedering en is zeer belangrijk voor de karaktervorming van jongeren. Mijn voorgangers hebben mede daarom het programma «Meedoen Alle Jeugd door Sport» gesubsidieerd waarin zowel de KNVB als de gemeente Den Haag participeren en waarbij ingezet wordt op het verhogen van sportparticipatie van jeugdleden uit achterstandswijken. Daarnaast hebben zij de programma’s «Samen voor Sportiviteit en Respect» en «Masterplan Arbitrage» gesubsidieerd. Met het programma »Samen voor Sportiviteit en Respect» wordt er gestreefd naar het aanpakken van onwenselijk gedrag op en rondom het sportveld en het vergroten van de aandacht voor sportiviteit en respect binnen sportverenigingen zelf. Het programma «Masterplan Arbitrage» heeft als doel scheidrechters te werven én langer te behouden, onder meer door ze goed op te leiden, goed te begeleiden en vooral door ervoor te zorgen dat het er bij de wedstrijden weer sportiever aan toe gaat. Op basis van de resultaten van deze programma’s zal ik besluiten welke inzet ik mogelijk in de nabije toekomst zal plegen.
Dit vraagstuk wordt ook op lokaal niveau aangepakt. Zo bespreekt bijvoorbeeld de gemeente Den Haag elke zes weken de ontwikkelingen bij de Haagse voetbalclubs. Incidenteel komen geweldsincidenten in dit overleg aan de orde. Daarnaast kan de gemeente optreden indien de openbare orde en veiligheid in het geding is.
De KNVB biedt clubs ondersteuning voor het innen van contributie en het stellen van sancties bij wanbetaling. Vanuit de KNVB is er een structuur dat niet betalende spelers niet van de ene club naar de andere club kunnen worden overgeschreven zonder eerst aan hun betalingsverplichtingen te voldoen.
Kunt u in overleg treden met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) over de ontwikkeling van effectieve maatregelen om de situatie in het amateurvoetbal aan te pakken, en daarover de Kamer op korte termijn informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag vijf.
Zou u actie kunnen ondernemen, mocht dit voorstel een meerderheid halen en ingevoerd worden?
Zie mijn antwoord op vraag drie.
Onvoldoende kraamzorg |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van een enquête onder zeshonderd moeders naar de door hen ontvangen kraamzorg?1
Ja.
In hoeverre vindt u deze enquête representatief voor de situatie in Nederland?
Dat wordt niet duidelijk uit de informatie die Kassa geeft over deze enquête. Onduidelijk is over welke periode de enquête is uitgevraagd.
Wat vindt u van het feit dat een kwart van de vrouwen niet tevreden is over de kraamzorg?
Dat is jammer en niet wenselijk. Uit een pilot met de CQ index (een gerenommeerd meetinstrument naar klantervaringen) eerder dit jaar, waaraan bijna 2000 kraamvrouwen hebben meegedaan, bleek dat er hoge waarderingsscores zijn voor de ontvangen kraamzorg: tussen 8.1 en 8.6. Het meest positief zijn de ondervraagde kraamvrouwen over de manier waarop ze door de kraamverzorgende bejegend zijn, over de informatie en communicatie, over de hygiëne, over de deskundigheid van de kraamverzorgende en over de bekendheid van de kraamverzorgende met het voorkómen van wiegendood.
Deze uitkomsten lijken niet te sporen met die van de enquête van Kassa.
Wat vindt u van het feit dat 15% van de vrouwen minder uren kraamzorg heeft gekregen dan was afgesproken, en dat 34% van de vrouwen met meer dan één kraamverzorgende en 20% zelfs met drie of meer verschillende verzorgenden te maken kreeg? Wat vindt u ervan dat in 74% van de gevallen ook een verschillende werkwijze werd toegepast, en in 26% zelfs tegenstrijdige informatie aan de moeder werd verstrekt?
De kraamzorgsector heeft mij direct na de zomer al laten weten dat in sommige regio’s de kraamvrouwen tijdens de normale zomerpiek inderdaad te maken hebben gehad met minder uren zorg dan geïndiceerd. Te weten in de Randstad, de provincie Flevoland en in en om de steden Tilburg, Den Bosch en Eindhoven. Daar wil ik wel aan toevoegen dat álle vrouwen de minimaal noodzakelijke zorg hebben ontvangen. De normale zomerpiek is opgevangen met de maatregelen zoals die ook tijdens vorige zomers zijn genomen, zoals aanpassingen in roosterschema’s van kraamverzorgenden; verkorten en betere spreiding van de vakanties van de kraamverzorgenden en het inzetten van ZZP’ers.
In 2010 zijn er zowel door de brancheverenigingen, de organisatie voor kraamverzorgenden, de inspectie voor de gezondheidszorg en verzekeraars geen geluiden van ernstige tekorten gemeld. Wel is gesignaleerd dat daar waar een algemeen tekort is aan verzorgenden niveau 3, ook een tekort aan kraamverzorgenden is. Het gaat dus om algemene arbeidsmarktproblematiek.
Zoals u weet ontstond er in de zomer van 2008 in Nederland een ernstig kraamzorgtekort. Betrokken partijen hebben naar aanleiding daarvan samen met VWS een drie jaren plan ontwikkeld om het tekort structureel op te lossen. Mijn voorganger heeft 20 miljoen gestoken in het verkort opleiden van extra kraamverzorgenden. De kraamzorgsector heeft hard gewerkt om het tekort aan kraamverzorgenden terug te dringen. Voor de zomer van 2009 zijn er al 1372 leerlingen gestart met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd vanuit de verkorte opleiding. In de regio’s waar nu nog problemen zijn, zetten de aanbieders het verkorte opleiden van kraamverzorgenden waar mogelijk door.
Om de problematiek van de zomer van 2008 in de toekomst te voorkomen zijn er aandachtspunten voor de lange termijn aan te wijzen. Onder andere een landelijke registratie van kraamzorgaanbieders en kraamverzorgenden die meer inzicht geeft in de verhouding tussen vraag en aanbod van kraamzorg in Nederland. Mijn voorganger was met de kraamzorgsector in gesprek om een landelijke registratie op te zetten en ik zal dat voortzetten. Maar ook het imago, de algemene aantrekkelijkheid van het beroep van de kraamverzorgende, aandacht vanuit ROC’s voor het opleiden van kraamverzorgenden zijn aandachtspunten voor de toekomst van de kraamzorg.
Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
Het klopt dat kraamvrouwen verschillende kraamverzorgsters aan hun bed kunnen krijgen. Allereerst hebben veel kraamzorgaanbieders een speciale pool met gespecialiseerde kraamverzorgsters die assisteren bij de bevalling. Na de bevalling krijgt de kraamvrouw een andere «gewone» kraamverzorgster. Daarnaast krijgen veel vrouwen acht dagen achter elkaar kraamzorg, waarbij het qua planning en arbeidstijden vaak onmogelijk en onwenselijk is om deze zorg door één kraamverzorgster te laten verlenen. Een bevalling is tenslotte niet te plannen. Lokale geboortepieken zijn moeilijk te voorspellen, en kunnen incidenteel ook leiden tot inzet van bijvoorbeeld meer dan twee kraamverzorgenden per gezin.
Met de uitvraag van de indicatoren van Zichtbare Zorg kraamzorg, die dit jaar gestart is, komt in beeld in hoeveel gevallen er meer dan 2 kraamverzorgenden per gezin zijn ingezet. Deze kraamzorgaanbieders kunnen zo inzichtelijk gemaakt worden, zowel voor verzekeraars als voor aanstaande moeders.
Verschillende werkwijze en tegenstrijdige informatie zijn niet gewenst. Ik zal daar de kraamzorgpartijen dan ook zeker op aanspreken.
Voor wat betreft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg vullen de kraamzorgaanbieders dit najaar voor het eerst het Model Kwaliteitsjaarverslag Kraamzorg in. Een soort «aangifteprogramma» waarmee ze inzichtelijk maken wat de kwaliteit is van de zorg die ze leveren. Criteria zijn onder andere: hoe vaak is de kraamverzorgende binnen het uur na oproep bij de bevalling, hoe vaak gebeurt de intake aan huis, hoeveel kraamverzorgenden zijn er gemiddeld per gezin. Die criteria – of zorginhoudelijke kwaliteitsindicatoren – zijn bepaald door de branche zelf. Daarnaast is het natuurlijk van belang om te weten wat de klanten willen. Dat zal, ook vanaf dit najaar, gemeten worden aan de hand van de zogeheten Consumer Quality Index. In het voorjaar 2011 worden de resultaten verwacht.
Het uiteindelijke doel is dat de resultaten van alle aanbieders op een publieke website komen te staan, zodat de cliënt objectief kan vergelijken. De kraamzorgaanbieders kunnen de resultaten gebruiken om eigen verbeterpunten te formuleren, om te zien waar ze staan tegenover andere aanbieders en om zich te onderscheiden. Er kunnen ook punten uit komen waar de branche in het algemeen mee aan de slag moet.
Wat vindt u van het feit dat 14.7% van de vrouwen te maken heeft gehad met een onervaren kraamverzorgende, en dat in 5% zelfs sprake was van een ongediplomeerde kraamverzorgende?
Aangezien er voor de zomer van 2009 al 1 372 leerlingen gestart zijn met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd zijn vanuit de verkorte opleiding is het niet meer dan logisch dat er vrouwen zijn die te maken hebben gehad met een onervaren kraamverzorgende.
Het is mij onduidelijk of ongediplomeerde kraamverzorgenden als assistentie met een kraamverzorgende mee zijn gekomen of dat zij, wat indien zij ongediplomeerd is onacceptabel is, zelfstandig zorg heeft verleend. Deze signalen zijn niet bekend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) precies in de bewaking van de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland? Komt de IGZ alleen in actie wanneer er sprake is van een melding? Zo ja, hoe bewaakt de IGZ de kwaliteit van deze vorm van zorg dan?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) oefent niet alleen toezicht uit op basis van meldingen en signalen, maar handhaaft ook proactief op basis van een risicoanalyse, het zogenoemde Gefaseerd Toezicht. Partijen in de kraamzorg vinden het van belang te omschrijven wat verantwoorde kraamzorg is en inzicht te krijgen in de geleverde kwaliteit. Daarom is in 2008 onder voorzitterschap van de IGZ het eerder genoemde project «Zichtbare Zorg Kraamzorg» gestart, onderdeel van het sectorbrede programma Zichtbare Zorg. De doelstelling van dit project is het ontwikkelen, implementeren en beheren van een kwaliteitskader verantwoorde kraamzorg. Dit geeft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg, zowel zorginhoudelijk als voor wat betreft de cliëntervaring. In november 2010 start de jaarlijkse verplichte meetronde van de zorginhoudelijke kwaliteitsgegevens voor de Kraamzorg. De kwaliteitsinformatie wordt door de IGZ gebruikt voor haar toezichtstaak.
In het kader van Thematisch Toezicht heeft de inspectie in april 2009 het rapport «Kraamzorg in ontwikkeling» uitgebracht. De inspectie heeft op basis van de gesignaleerde risico’s haar handhavingsnormen geformuleerd en stimulerende acties naar veldpartijen ondernomen om verantwoorde kraamzorg in de sector te borgen. Tevens volgt de inspectie de voortgang van de verbeteracties die kraamzorgaanbieders hebben vastgelegd in een plan van aanpak. Doel van de toezichtbezoeken is te beoordelen of er bij de kraamzorgaanbieder mogelijke risico’s zijn op onverantwoorde zorg en hierover te rapporteren.
In welke regio’s is er op dit moment nog sprake van een structureel personeelstekort? Betreft het dichtbevolkte gebieden? In welke regio’s is het probleem opgelost met de extra middelen uit 2008?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Is er in Nederland sprake van een uniforme opleiding tot kraamverzorgende?
In principe hebben alle kraamverzorgenden die zijn opgeleid in het verkorte traject een diploma. Zij zijn gekwalificeerd kraamverzorgende en hebben zowel stage in de praktijk gelopen als een opleiding aan het ROC gevolgd. Werkgevers- en werknemerspartijen hebben afgesproken dat de verkorte opleiding een branche-erkenning krijgt. Eind 2009 zijn al acht ROC’s erkend als branche erkend opleidingsinstelling voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende.
Voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende zijn in 2009 het beroepscompetentieprofiel, het servicedocument kraamzorg en kwalificatiedossier ontwikkeld. Op basis hiervan ontwikkelen ROC’s hun onderwijsprogramma. Deze documenten zorgen voor uniformiteit in de opleidingen.
Ook stelt Stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsbeleid Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (A+O VVT) in samenwerking met het werkveld in 2010 een handreiking op voor de opleidingsinstellingen, om hiermee de kwaliteit te stimuleren en de uniformiteit van de opleiding te waarborgen.
Deelt u de mening van professor Van der Velden, voorzitter van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte, dat voldoende goed opgeleide kraamverzorgenden noodzakelijk zijn, en dat kwalitatief goede kraamzorg kan bijdragen aan het terugdringen van de te hoge babysterfte in Nederland?
Ja. Voor wat betreft het terugdringen van de babysterfte in Nederland en de maatregelen die genomen zijn verwijs ik u naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 15 juni 2010.
In deze brief staan ook een aantal aanbevelingen voor de kraamzorg genoemd. Onder andere de aanwezigheid en assistentie bij de bevalling in een eerder stadium. Hierover hebben de kraamverzorgenden en de verloskundigen landelijke afspraken gemaakt.
Ook verwacht ik van het College Perinatale Zorg, dat per 1 januari 2011 wordt opgericht, dat er meer multi-disciplinaire richtlijnen worden gemaakt met daarin ruimte voor zowel de kraamverzorgenden als verloskundigen.
Ik verwacht van de kraamzorg dat zij specifiek aandacht besteden aan het informeren van gezinnen in achterstandssituaties over de nut en noodzaak van kraamzorg. Bij de aanpak van babysterfte in achterstandssituaties, waaronder het informeren over kraamzorg, wordt de hulp ingezet van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de G4 met hun GGD’en (Amsterdam, Utrecht, Rotterdam en Den Haag). Met deze partijen en de lokale zorgaanbieders (oa kraamzorg, verloskundigen, ziekenhuizen) wordt samen gewerkt aan een lokale aanpak van de babysterfte. De gemeente Rotterdam, GGD Rotterdam en het Erasmus ziekenhuis hebben een gezamenlijk actie plan opgesteld en zijn nu bezig met de uitvoering daarvan. De andere steden kunnen deze aanpak gebruiken als voorbeeld.
Deelt u de mening dat er sprake is van een structureel tekort aan ervaren kraamverzorgenden, dat dit de kwaliteit van de kraamzorg en de veiligheid van moeder en kind niet ten goede komt en dat dit, in het kader van het terugdringen van de babysterfte, zo spoedig mogelijk moet worden opgelost? Zo ja, bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk schriftelijk te laten weten op welke wijze u ervoor gaat zorgen dat voldoende kraamverzorgenden beschikbaar zijn, en dat deze kraamverzorgenden in staat zijn uniforme en kwalitatief goede zorg te verlenen?
Ik verwijs u naar mijn voorgaande antwoorden, waaruit blijkt dat mijn voorganger samen met het veld diverse acties heeft ingezet die bijdragen aan de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland. Ik zal deze acties voortzetten. Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
Nigeriaanse vrouwenhandel naar Nederland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Weer handel in vrouwen naar Nederland; route niet meer via Schiphol»?1
Ja.
Is het bericht waar dat de Nigeriaanse vrouwenhandel naar Nederland weer op het oude niveau van drie jaar geleden is? Zo ja, hoe verklaart u dat?
De cijfers in het bericht komen niet helemaal overeen met de cijfers die het Coördinatiecentrum Mensenhandel (CoMensha) zelf in zijn jaarverslagen heeft gepubliceerd. De correcte cijfers van CoMensha over het aantal Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel dat in ons land is aangemeld zijn: 91 in 2006, 102 in 2007, 64 in 2008, 101 in 2009, en 83 in de eerste acht maanden van 2010. Bij dit laatste cijfer moet worden aangetekend dat het aantal meldingen per maand sterk kan fluctueren. Uit deze reeks blijkt een vrij grote mate van stabiliteit over de jaren, waarbij het relatief lage aantal slachtoffers in 2008 opvalt. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat deze tijdelijke verbetering het gevolg was van het oprollen van een mensenhandelbende in oktober 2007, en dat sindsdien andere criminele netwerken in het ontstane gat zijn gesprongen.
Wat is uw mening over het in het genoemde bericht gestelde dat «als één gat wordt gedicht criminelen een ander gat [zoeken]. Om mensenhandel effectiever aan te pakken is meer Europese samenwerking nodig»?
Mensenhandelaren gaan steeds weer op zoek naar mogelijkheden om de tegen hen opgeworpen hindernissen te omzeilen. Mede om die reden onderschrijf ik de noodzaak van meer Europese samenwerking bij het tegengaan van mensenhandel. Daarbij gaat het niet alleen om aanscherping van de Europese regelgeving, maar moet er ook meer werk worden gemaakt van het verbeteren van de uitvoeringspraktijk. Met het oog op dat laatste heeft Nederland de afgelopen jaren diverse initiatieven ondernomen en zal dat ook blijven doen. Met name zijn in bilateraal en multilateraal verband diverse samenwerkingsprojecten gestart om mensenhandel tegen te gaan, waaronder een project met Nigeria. Verder onderhoudt mijn departement contact met de Europese Commissie bij de voorbereiding van een nieuwe geïntegreerde Europese strategie ter bestrijding van mensenhandel, die de Commissie voor 2011 heeft aangekondigd. Wat Nederland betreft zou een belangrijk doel van deze strategie moeten zijn om Lidstaten meer te committeren aan een gezamenlijke aanpak, en de onderlinge contacten en samenwerking op uitvoeringsniveau te verbeteren.
Deelt u de mening dat bestrijden van mensenhandel weinig effectief is als blijkt dat mensenhandelaren door het verleggen van hun «aanvoerroute» hun activiteiten naar de Europese Unie (EU) kunnen blijven voortzetten? Zo ja, bent u bereid om in overleg met uw Europese collega’s een sluitende Europese aanpak van mensenhandel tot speerpunt te maken van de justitiële samenwerking binnen Europa? Op welke wijze gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken van Kaderbesluit inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers (COM(2009)136)?
Op 4 juni 2010 heeft de JBZ-Raad een akkoord bereikt over een algemene benadering ten aanzien van deze richtlijn. Van de zijde van het Europees Parlement zijn in september amendementen ingediend. Thans wordt in de triloog tussen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie getracht om te komen tot een voor ieder aanvaardbare compromistekst. Naar verwachting zal de richtlijn in zijn definitieve vorm nog dit jaar tot stand kunnen worden gebracht.
De uitvoering van de adviezen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de constatering van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), dat het de Nederlandse ziekenhuizen niet lukt om op korte termijn overal 24 uur per dag zorg rond bevallingen te regelen?1
Ja, ik ben van deze constatering op de hoogte. Dit is de constatering uit het onderzoek dat de NVZ op mijn verzoek heeft laten uitvoeren naar de huidige spoedeisende verloskundige zorg in de ziekenhuizen. Daarbij wil ik aangeven dat het gaat om het voldoen aan de nieuwe normen rond 24/7 acute verloskunde die de Stuurgroep zwangerschap en geboorte in haar advies stelt.
Welke waarde hecht u aan het door de NVZ geïnitieerde onderzoek door onderzoeksbureau Plexus? Welke meerwaarde heeft dit onderzoek voor de besluitvorming ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ik hecht zeer aan de door het NVZ geïnitieerde onderzoek. Bij brief van 15 juni 2010 aan de Tweede Kamer heb ik dit onderzoek al aangekondigd. Ik heb de Kamer laten weten dat ik de resultaten van het onderzoek van belang acht om mijn vervolgstappen te bepalen. Op grond van deze uitkomsten zal ik in overleg en afstemming met de ziekenhuizen en andere betrokken partijen bepalen wat nodig is om aan de door de Stuurgroep gestelde normen over de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid van spoedeisende verloskundige zorg te kunnen voldoen. Ik heb eveneens in de bovenvermelde brief aangegeven dat ik de uiteindelijke beslissing over dit onderwerp aan het volgend kabinet laat.
Wat is uw mening ten aanzien van de constatering van de NVZ?
De constatering van de NVZ maakt duidelijk dat er stappen genomen moeten worden om de kwaliteit van de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid van de spoedeisende verloskundige zorg in Nederland verder te verhogen.
Deelt u de mening dat er behalve de drie door Plexus onderzochte scenario’s meer mogelijkheden bestaan om 24-uurs bevallingszorg te organiseren? Zo ja, welke?
Plexus schetst in het onderzoeksrapport een drietal mogelijke scenario’s die overwogen kunnen worden. Ik sluit niet uit dat er meer mogelijkheden te bedenken zijn om de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid te regelen. De uitkomsten van het onderzoek zijn dusdanig pril dat ik nog niet in de gelegenheid ben geweest met partijen hierover te overleggen. Ik zal om die reden op dit moment niet verder ingaan op uw vraag, maar daar later bij een reactie op het rapport op terugkomen.
Wat vindt u bijvoorbeeld van de mening van verschillende hoogleraren verloskunde en gynaecologie dat zo’n vijftig ziekenhuizen een afdeling verloskunde zouden moeten hebben?2
Over het exacte aantal ziekenhuizen dat verloskundige zorg zou moeten aanbieden wil ik me nu niet uitlaten. Wel wil ik u in dit verband mededelen dat ik hecht aan een zodanige spreiding van het aanbod van verloskundige zorg dat tegemoet komt aan de bereikbaarheid binnen de norm van 45 minuten.
Is het waar dat de NVZ zich vanaf het verschijnen van het rapport van de Stuurgroep heeft gedistantieerd van de aanbeveling ten aanzien van concentratie van verloskundige zorg, door onmiddellijk de noodzaak van vervolgonderzoek aan te kondigen? Wat is uw mening hierover?
De NVZ heeft zich van meet af aan achter de adviezen en doelstellingen van de Stuurgroep geschaard. Het is vervolgens van belang dat goed gekeken wordt naar de organisatorische en financiële gevolgen van de adviezen. De NVZ heeft mij laten weten dat zij het als haar verantwoordelijkheid ziet om de geformuleerde adviezen te toetsen aan de haalbaarheid in termen van financiën en organisatie. Ik sluit me hierbij aan.
Op welke wijze gaat u 24-uursverloskundige zorg en daarmee de noodzakelijke concentratie van verloskundige zorg voortvarend organiseren?
Ik zal mij in de komende periode buigen over de te nemen vervolgstappen. Ik zal u zoals beloofd in het AO van 1 juli 2010 vóór de begrotingsbehandeling over deze vervolgstappen informeren.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat u nu met een groot gevoel van urgentie de aanbevelingen van de Stuurgroep in beleid omzet en de Kamer daarover bericht en dat verdere door individuele deelnemers van de Stuurgroep georganiseerde onderzoeken op dit moment niet opportuun zijn?
Ik deel de mening dat het noodzakelijk is stappen te nemen om tot verdere kwaliteitsverbetering te komen als het gaat om de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid van de spoedeisende verloskundige zorg. Ik ben niet op de hoogte van eventuele onderzoeken die door individuele deelnemers van de Stuurgroep zijn geïnitieerd, maar het al dan niet doen van (verder) onderzoek is de verantwoordelijkheid van die individuele deelnemers. Ik ben niet – en wil dat ook niet zijn – in de positie om dergelijke onderzoeken al dan niet opportuun te verklaren.
Bent u bereid de Kamer vóór de behandeling van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2011 te laten weten op welke wijze de aanbevelingen van de Stuurgroep worden overgenomen en omgezet in beleid, zodat de hoge babysterfte in Nederland binnen vijf jaar eindelijk gehalveerd kan worden?
Ik ben bereid de Kamer vóór de behandeling van de begroting van Volkgezondheid, Welzijn en Sport 2011 te informeren over de stappen die ik zal nemen om de aanbevelingen van de Stuurgroep om te zetten in beleid.
Eiceltoerisme in het buitenland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht over de explosieve stijging van eiceltoerisme in Spanje?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat donoren in het buitenland anoniem blijven, terwijl dat in Nederland wettelijk verboden is?
Ja.
Vindt u het juist dat verzekeraars premiegeld gebruiken om in-vitrofertilisatiebehandelingen (IVF) in het buitenland te vergoeden?
IVF is zorg die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en is opgenomen in het pakket van de zorgverzekering. Dat geldt ook voor IVF waarbij gebruik gemaakt is van eiceldonatie.
Het gaat hier om de vraag of IVF met een anonieme eiceldonatie in het buitenland een te verzekeren prestatie is.
Voor zorg die onderdeel uitmaakt van de te verzekeren prestaties op grond van de Zorgverzekeringswet maakt het niet uit of de zorg in Nederland of in het buitenland wordt genoten. Zorg die opgenomen is in het pakket van de zorgverzekering en waarop de verzekerde naar inhoud en omvang redelijkerwijs is aangewezen, dient de zorgverzekeraar te vergoeden of die zorg nu in Nederland of in het buitenland wordt verricht.
Op grond van de Wet bijzondere medische verrichtingen en de Embryowet is eiceldonatie in Nederland toegestaan zolang dit voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die hieraan in deze wetten zijn gesteld. Anoniem donorschap is in Nederland op grond van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting niet mogelijk.
De Wet bijzondere medische verrichtingen en de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting bevatten verbods- en gebodsbepalingen die de aanbieders van dergelijke zorg in Nederland raken en die zich niet tot de verzekerden richten. Er is dus geen relatie tussen de Zorgverzekeringswet en deze wetten voor zover het gaat om zorg die door een buitenlandse aanbieder wordt geboden.
De bepalingen in de Embryowet die zich richten tot donoren, richten zich tot donoren in Nederland en niet tot donoren in het buitenland.
Anoniem donorschap is in vele landen mogelijk. Dat geldt ook voor diverse landen van de Europese Unie en de Verenigde Staten. Anoniem donorschap doet niets af aan de kwaliteit van de behandeling. In die andere landen is de keuze voor wel of niet anoniem donorschap alleen anders gemaakt dan in Nederland.
Een en ander betekent dat een behandeling die plaats vindt in een kliniek in het buitenland die niet beschikt over een vergunning op grond van de Wet bijzondere medische verrichtingen en die werkt met anonieme eiceldonatie tot de te verzekeren prestatie behoort. Zorgverzekeraars zijn dus gehouden die behandeling te vergoeden.
Deelt u de mening dat Nederlandse verzekeraars alleen zorg mogen vergoeden die voldoet aan Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving?
Alleen kwalitatief verantwoorde zorg, maakt deel uit van het pakket van de zorgverzekering. Dat geldt ook voor de zorg die verleend wordt in het buitenland.
Relevant bij het oordeel of er sprake is van kwalitatief verantwoorde zorg is of de zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. In het arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Smits-Peerbooms van 12 juli 2001, nr. C-157/99 is dit uitgelegd als «door de internationale medische wetenschap voldoende beproefd en deugdelijk bevonden». Dit beperkt zich dus niet alleen tot Nederland.
Hier gaat het om zorg die in een andere lidstaat van de Europese Unie is ingeroepen. Binnen de Europese Unie geldt vrij verkeer van personen en diensten. Het inroepen van zorg beperken tot zorg die louter aan Nederlandse kwaliteitseisen voldoet, is strijdig met de vrije verkeersbeginselen die in het EU-Verdrag zijn neergelegd. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn arrest inzake N. Decker van 28 april 1998, nr. C-120/95 met zoveel woorden overwogen dat «de voorwaarden voor de toegang tot en de uitoefening van de gereglementeerde beroepen worden beheerst door de richtlijnen 92/151/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (PB L 209, ¬blz. 25), en 95/43/EG van de Commissie van 20 juli 1995 tot wijziging van de bijlagen B en D bij richtlijn 92/51 (PB L 184, blz. 21)». Hieruit vloeit voort dat zorg in een andere lidstaat van gelijke kwaliteit beschouwd moet worden als zorg in het eigen land. De hiervoor genoemde jurisprudentie is gecodificeerd in de conceptrichtlijn patiëntenrechten bij grensoverschrijdende zorg. Het regime van die richtlijn staat eraan in de weg om te bepalen dat premiegeld alleen besteed mag worden aan zorg die voldoet aan de Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving. Bovendien doet, zoals ik al in antwoord 3 heb aangegeven, anoniem donorschap niets af aan de kwaliteit van de IVF-behandeling, hoe zeer het ook in de Nederlandse samenleving van belang wordt geacht dat een kind in staat wordt gesteld duidelijkheid over zijn biologische ouders te krijgen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen om ervoor te zorgen dat premiegeld alleen besteed wordt aan zorg die voldoet aan de Nederlandse kwaliteitseisen en wetgeving?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ondergrens van 95 procent van de kinderen bij de tweede vaccinatieronde niet wordt gehaald?
Ik onderschrijf de doelstelling van de WHO om mazelen te elimineren. Daarom wordt er hard gewerkt om voor de tweede dosis van het BMR2-vaccin een vaccinatiegraad van 95% te halen. Het RIVM rapporteert dat 93,1% van de 10-jarigen twee doses heeft gehad, en dat op 11-jarige leeftijd dit percentage is toegenomen tot 94,5%. Ik wil hier bij aantekenen dat 98% van de 10-jarigen minimaal één BMR-vaccinatie heeft gehad.
Wat is oorzaak dat bovengenoemde ondergrens in Nederland niet wordt gehaald?
De belangrijkste verklaring is dat er groeperingen zijn die vaccinatie afwijzen.
Welke groeperingen binnen onze samenleving laten hun kinderen niet inenten tegen mazelen?
Naast de ouders die op religieuze gronden vaccinatie afwijzen, zijn er ouders die vanwege een antroposofische levensovertuiging geen BMR2-vaccinaties aan hun kind laten geven. Ook zijn er ouders die bezwaren hebben tegen vaccinatie vanwege de vermeende schadelijke gevolgen.
Wat kunnen de gevolgen zijn van het feit dat te weinig kinderen in Nederland worden ingeënt tegen mazelen?
Bij een voldoende hoge vaccinatiegraad zijn ongevaccineerde kinderen toch enigszins beschermd door groepsimmuniteit. Ze liften dan als het ware mee met het vaccinatieprogramma doordat de kinderen in hun omgeving wel zijn gevaccineerd. Als er te weinig kinderen worden ingeënt tegen mazelen is er een risico dat ongevaccineerde kinderen mazelen krijgen en kans lopen op ernstige complicaties als oorontsteking, longontsteking en hersenontsteking. Op dit moment liggen de risico’s op een uitbraak vooral daar waar ongevaccineerden bij elkaar wonen en niet op indirecte bescherming door groepsimmuniteit kan worden gerekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is een mogelijke uitbraak van een mazelenepidemie in zijn geheel uit te sluiten? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen?
Een epidemie van mazelen is nooit helemaal uit te sluiten, tenzij het lukt om het virus te elimineren. De WHO stimuleert een mazelen-eliminatieprogramma waaruit de doelstelling van 95% vaccinatiegraad afkomstig is. Nederland heeft zich aan dit programma gecommitteerd. Door de inspanningen van de consultatiebureaus en GGD'en in Nederland lukt het over het algemeen goed om dicht bij die streefwaarde te komen.
Bent u voornemens de inspanningen voor een hoge vaccinatiegraad met kracht voort te zetten?
Ja. Mijn beleid is om de ouders in hun besluit tot wel of niet vaccineren van hun kind te ondersteunen door een goede voorlichting. Het RIVM verzorgt dit met een scala aan middelen (website, folders, richtlijnen, consultatie en advisering). Het RIVM bevordert ook de deskundigheid van iedereen die bij de uitvoering van het RVP is betrokken.
De uitvoerders van het vaccinatieprogramma spannen zich steeds in om ouders goed te informeren over het belang van de vaccinaties die in het RVP worden aangeboden en hen te begeleiden bij hun keuze. Om de professionals te ondersteunen in hun gesprek met de ouders heeft het RIVM vorig jaar het boekje Vaccinatiebezwaren; vanuit het perspectief van de weigeraar3 van F. Woonink uitgebracht. Door inzicht te geven in de overwegingen van de groeperingen die vaccinatie afwijzen zijn ze beter voorbereid op die gesprekken.
Strengere richtlijnen voor spermabanken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een neonazi zijn sperma heeft aangeboden bij verschillende spermabanken, onder de voorwaarde dat zijn zaad alleen zou worden gebruikt door blanke stellen?1
Ja.
Vindt u het juist dat twee spermabanken akkoord zijn gegaan met die eis? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Spermadonatie is bedoeld voor de totstandbrenging van een zwangerschap door middel van kunstmatige inseminatie en niet om een persoonlijke voorkeur voor een bevolkingssamenstelling te bewerkstelligen. Spermaklinieken moeten er daarom op toezien dat donoren om menslievende redenen hun sperma doneren. Dit volgt ook uit het advies van het Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO) uit 1992.
Kunt u aangeven op welke wijze de richtlijnen van de spermabanken kunnen worden aangescherpt om dit soort praktijken te voorkomen?
Beroepsgroepen stellen in beginsel zelf richtlijnen op en passen deze indien nodig aan op veranderende omstandigheden. De Nederlandse spermabanken hebben zich verenigd in de Nederlands-Belgische Vereniging voor Kunstmatige Inseminatie (NBVKI). De NBVKI staat er welwillend tegenover om, gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG), een richtlijn op te stellen die nadere invulling geeft aan het thans bestaande advies. Het doel hiervan is dat de spermabanken in de toekomst een meer uniform beleid hanteren voor wat betreft de eisen die een donor mag stellen. Ik sta achter dit initiatief.
Vindt u een dergelijke aanscherping van de richtlijnen op dit moment noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaan de aangescherpte richtlijnen gelden?
Zie mijn antwoord op vraag drie. Daarnaast speelt mee dat met de invoering van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004 de verantwoordelijkheid van de spermaklinieken is toegenomen. Zo is het sinds deze invoering voor kinderen vanaf 16 jaar in beginsel mogelijk om in contact te komen met de donor. Het is dan ook van belang dat de beroepsgroep afspraken maakt die deze verantwoordelijkheid reflecteren. Een richtlijn voor de procedures met betrekking tot donoren lijkt mij hiervoor een goede aanzet. Ik wacht dit initiatief van de beroepsgroep hiervoor af.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangescherpte richtlijnen in de praktijk worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van richtlijnen die door beroepsgroepen zijn vastgesteld. Dit zal voor eerdergenoemde richtlijn niet anders zijn.
Onnodige pijn bij bevalling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat zwangere vrouwen in veel Nederlandse ziekenhuizen geen pijnbestrijding krijgen?1
In alle ziekenhuizen van Nederland kan men enigerlei vorm van pijnbestrijding gedurende de partus krijgen, volgens de Richtlijn medicamenteuze pijnbehandeling tijdens de bevalling2, echter in een gering aantal ziekenhuizen is de 24-uurs beschikbaarheid van één soort pijnbestrijding, de epidurale analgesie, nog niet gewaarborgd, met name in de nachtelijke uren.
Maar ook in die klinieken beschikt men dan op die momenten over andere opties voor pijnbestrijding.
Is het waar dat er sinds twee jaar een richtlijn bestaat waarin pijnbestrijding bij bevalling 24 uur per dag wordt gegarandeerd?
Nee, deze hierboven reeds genoemde Richtlijn doet aanbevelingen voor het verlenen van medicamenteuze pijnbehandeling tijdens de baring, maar garandeert deze niet.
Is het waar dat 15 ziekenhuizen zich niet aan de richtlijn houden en vrouwen in deze ziekenhuizen alleen tussen 9.00 en 17.00 uur pijnbestrijding kunnen krijgen? Welke ziekenhuizen houden zich niet aan deze richtlijn en waarom doen zij dat niet?
Nee, dit is niet waar: alle ziekenhuizen bieden te allen tijde enige vorm van pijnbestrijding zoals genoemd in de richtlijn aan.
Waar U echter op doelt is dat niet alle ziekenhuizen 24 uur per etmaal genoemde epidurale analgesie kunnen bieden.
De laatste jaren is er een toename in het gebruik van pijnbestrijding gedurende de partus, zowel medicamenteus als epiduraal, in steeds meer ziekenhuizen.
In 2010 is er nog maar één kliniek waar helemaal geen epidurale analgesie (EA) tijdens de partus geboden wordt. In 7 klinieken is er alleen beschikbaarheid van EA overdag en/of tot 23 uur. In 49 perifere ziekenhuizen en de 8 academische is EA 7x24 uur beschikbaar. In een aantal andere klinieken, 29, zijn nachtelijke epiduralen met enige beperking mogelijk.3
Deels komt dit doordat men kiest voor alternatieve vormen van pijnbestrijding maar vaak liggen er logistieke verschillen tussen de ziekenhuizen onderling aan ten grondslag.
Met name in de kleinere ziekenhuizen is het aantal anesthesiologen niet groot genoeg om nachtelijke inzet te institutionaliseren; zij hebben een oproepdienst voor spoedgevallen, naast hun reguliere werk overdag.
Daarnaast kan men al bezig zijn met een spoedoperatie.
Deelt u de mening dat de richtlijn niet voor niets voorziet in pijnbestrijding bij bevalling en dat de ziekenhuizen zich hieraan moeten houden?
Ik ben van mening dat vrouwen op basis van goede informatie moeten kunnen kiezen of zij thuis of in het ziekenhuis bevallen en indien zij kiezen voor een ziekenhuis, ook in welk ziekenhuis zij zich dan laten begeleiden. Informatie over de pijnstilling die een ziekenhuis conform de richtlijn kan bieden, is daarvoor nodig. Op dit moment kunt u deze informatie vinden op de website van Kind en Ziekenhuis.4
Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat vrouwen in alle ziekenhuizen conform de richtlijn worden behandeld en dientengevolge 24 uur per dag de mogelijkheid van pijnbestrijding bij de bevalling kunnen krijgen?
Het is aan de ziekenhuizen om transparant te zijn over de zorg die zij kunnen bieden en het is eveneens aan de ziekenhuizen om die zorg zo veel mogelijk overeenkomstig de richtlijnen te doen plaatsvinden. Zie mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
In de uitvraag van de ZiZO indicatorenset ziekenhuizen5 is het hebben van een transmuraal schriftelijk multidisciplinair protocol «medicamenteuze pijnbehandeling tijdens de baring» een prestatie-indicator die in 2010 is uitgevraagd over 2009. Het grootste deel van de 86 ziekenhuislocaties die gegevens hebben aangeleverd (72%) maakt gebruik van een transmuraal multidisciplinair protocol Medicamenteuze pijnbehandeling tijdens de bevalling. Betreft de indicator epidurale pijnstilling is in het overgrote deel van deze 84 ziekenhuislocaties (98%) de mogelijkheid geboden wordt om zonder beperkingen 24 uur per etmaal, 7 dagen in de week epidurale of CSE pijnstilling te krijgen.
Het niet melden van de dood van kinderen door artsen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Arts meldt dood kind vaak niet»?1
Ja.
Is het waar dat veel behandelend artsen zich niet aan de verplichting houden om bij overlijden van minderjarigen standaard een lijkschouwer in te schakelen? Kunt u aangeven hoeveel meldingen vanaf het in werking treden van de wijziging van de Wet op de lijkbezorging op 1 januari 2010 tot nu toe, zijn gedaan?
De bewering dat veel behandelend artsen zich niet aan de verplichting houden om bij overlijden van minderjarigen standaard contact op te nemen met een gemeentelijk lijkschouwer, wordt in het artikel niet onderbouwd. De betrokken departementen hebben dergelijke signalen niet ontvangen. Het aantal meldingen wordt niet bijgehouden, zodat hierover geen gegevens bekend zijn.
Kunt u uiteenzetten hoe het niet melden van de dood van een kind nu in de praktijk uitpakt? Is het zo dat wanneer een arts geen melding maakt van het overlijden van een kind, deze arts een verklaring van natuurlijke dood afgeeft ondanks het feit dat dit niet zeker is? Zo ja, wat vindt u ervan dat dit gebeurt en dat kinderen worden gecremeerd of begraven zonder dat bekend is wat de doodsoorzaak is?
De behandelend arts mag slechts een verklaring van overlijden afgeven indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak (artikel 7, eerste lid, Wlb). In geval van een overleden minderjarige kan de behandelend arts de verklaring van overlijden slechts afgeven na overleg met de gemeentelijk lijkschouwer (artikel 10a, eerste lid, Wlb). Dit overleg is erop gericht de overtuiging van de behandelend arts dat er sprake is van een natuurlijk overlijden, te toetsen. Zonder dit overleg is het dus louter de eigen overtuiging van de behandelend arts waarop de verklaring van overlijden steunt. Hoewel het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer een verbetering ten opzichte van de oude procedure inhoudt, kan ook dan nooit in 100% van de gevallen volstrekte zekerheid over de doodsoorzaak bestaan, vandaar ook de introductie van de mogelijkheid tot het verrichten van een nader onderzoek naar de doodsoorzaak. Het kabinet is vanzelfsprekend van mening dat in alle gevallen van overlijden van minderjarigen – conform de wet – het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer dient plaats te vinden, om de grootst mogelijke kans te creëren dat niet ten onrechte een verklaring van overlijden wordt afgegeven, en dus lijkbezorging plaatsvindt zonder helderheid over de doodsoorzaak.
Is het afgeven van een verklaring van een natuurlijke dood zonder dit met zekerheid te kunnen vaststellen juridisch mogelijk? Zo nee, wat zijn de juridische en tuchtrechtelijke mogelijkheden om zulke artsen te vervolgen? Deelt u de mening dat het niet melden van de dood van een kind bij een lijkschouwer in strijd is met de Wet op de lijkbezorging? Zo ja, welke sancties staan hiertegenover?
Het afgeven van een verklaring van overlijden zonder dat de behandelend arts de overtuiging heeft dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, is een strafbaar feit. Op deze overtreding staat ingevolge artikel 81, onder 1°, Wlb een hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie. Zoals gesteld is bepalend of de behandelend arts de overtuiging heeft dat het overlijden een natuurlijke oorzaak heeft; is dat het geval, dan mag hij rechtens een verklaring van overlijden afgeven. Het verplichte contact met de gemeentelijk lijkschouwer doet daar niet aan af. Wel is het evident in strijd met de wet indien geen overleg plaatsvindt. Dit is echter niet strafbaar gesteld op grond van de Wlb. De arts in kwestie kan echter wel tuchtrechtelijk worden vervolgd.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak dat de wet een vooruitgang is omdat vanaf 1 januari 2010 artsen verplicht worden de dood van een kind te melden en een lijkschouwer in te schakelen? Zo ja, deelt u de mening dat deze uitspraak geen stand houdt omdat niet alle artsen zich aan de wet houden?2
Deze uitspraak houdt wel degelijk stand. Nu – overigens zonder nadere onderbouwing – wordt beweerd dat niet in alle gevallen sprake is van contact met de gemeentelijk lijkschouwer, betekent dit in ieder geval dat in veel gevallen wel degelijk contact met hem wordt opgenomen. Dat is een verbetering ten opzichte van de situatie van voor de wetswijziging, toen de gemeentelijk lijkschouwer nog niet standaard werd betrokken.
Wat vindt u ervan dat een aantal artsen geen melding maakt van het overlijden van een kind bij een lijkschouwer omdat de NODO (Nader Onderzoek Doodsoorzaak)-procedure nog steeds niet gebruikt kan worden? Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mondelinge en schriftelijke vragen van het lid Arib, waarin u de toezegging hebt gedaan dat u samen met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in de eerste helft van dit jaar met een voorstel zou komen en de Kamer hierover zou informeren? Weet u dat het nu bijna eind augustus 2010 is en dat u uw toezegging niet nakomt?3
Dat – naar wordt gesteld – een aantal artsen geen contact opneemt met de gemeentelijk lijkschouwer omdat de NODO-procedure nog niet is ingevoerd, is betreurenswaardig. De wettelijke verplichting tot overleg met de gemeentelijk lijkschouwer staat los van de mogelijkheid tot het verrichten van een nader onderzoek naar de doodsoorzaak.4
In antwoord op mondelinge vragen d.d. 12 januari 2010 heb ik gezegd dat het de bedoeling is «dat de KNMG voor 1 april 2010 het NODO-protocol heeft uitgewerkt op de door haar aangevoerde knelpunten, want zij heeft zelf knelpunten gesignaleerd. De KNMG zal dan ook advies geven over het aantal NODO-centra. Daarna moet de besluitvorming over de implementatie van de NODO-procedure plaatsvinden. Dat zal halverwege dit jaar zijn.»5
Vervolgens heeft de Minister van Justitie en BZK, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin, in antwoord op schriftelijke vragen geantwoord dat de KNMG op 20 april 2010 een advies over de inrichting van de NODO-procedure heeft opgeleverd «inclusief een herzien NODO-protocol vanwege door de KNMG aangevoerde knelpunten. De uitvoeringskosten zijn hier niet in meegenomen. Wel geeft de KNMG aan de kosten vele malen hoger in te schatten dan nu begroot zijn. Daarom wordt de komende maanden bekeken wat de reële kosten zijn en hoe de tariefstructuur ingericht moet worden. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen een besluit nemen over het vervolg van de NODO-procedure. Over dit besluit zal ik uw Kamer informeren.»6
Momenteel worden door een onafhankelijk bureau de uitvoeringskosten van de NODO-procedure berekend. Het definitieve rapport wordt eind september 2010 opgeleverd. Vervolgens zullen de betrokken bewindspersonen op basis hiervan een besluit nemen over het vervolg.
Wat vindt u ervan dat wanneer artsen nu melding maken van de dood van een kind en een lijkschouwer inschakelen er geen NODO-procedure kan worden gevolgd omdat deze er simpelweg nog niet is? Klopt het dat door het ontbreken van een NODO-procedure nu geen neutraal medisch onderzoek kan plaatsvinden en dat het Openbaar Ministerie tot een gerechtelijke sectie kan overgaan? Deelt u de mening dat dit voor ouders zeer belastend kan zijn? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit zo snel mogelijk te voorkomen?
Vanzelfsprekend betreurt het kabinet het dat de invoering van de NODO-procedure is vertraagd. Nu de NODO-procedure nog niet van kracht is, is de situatie op dit punt niet anders dan voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Wlb per 1 januari jl. Er bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van een neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (een zgn. klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Daarnaast kan, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie plaatsvinden.
Bent u nog steeds van mening dat het niet nodig is om bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts te betrekken die kindermishandeling en verwaarlozing kan uitsluiten? Zo ja, waarom wordt dan tenminste geen haast gemaakt met het invoeren van de NODO-procedure?
Het kabinet is nog steeds van mening dat het disproportioneel zou zijn bij ieder overlijden van een minderjarige een forensisch arts de lijkschouw te laten verrichten en verwijst hierbij naar de behandeling in het parlement van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging (30 696), waarbij dit uitvoerig aan de orde is gekomen. Zoals ook uit het antwoord op vraag 7 moge blijken, betreurt het kabinet het dat de NODO-procedure nog niet in werking heeft kunnen treden. Het kabinet draagt er aan bij dat dit spoedig doch verantwoord alsnog het geval is. Zoals gezegd in antwoord op vraag 6 wordt nog gewacht op een onderzoek naar de kosten alvorens een besluit over de invoering van de NODO-procedure kan worden genomen.
Bent u van mening dat op dit moment voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, waarop baseert u dit? Bent u derhalve van mening dat (huis)artsen over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit?
Ik verwijs naar het antwoord op eerdere schriftelijke vragen aan de Minister van Justitie en BZK en de Minister voor Jeugd en Gezin d.d. 10 juni 2010.7
Wat betreft het constateren van een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling is de invoering van het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer per 1 januari jl. een eerste stap in de verbetering van het achterhalen van de doodsoorzaak van minderjarigen. De behandelend arts kan niet langer geheel zelfstandig een verklaring van overlijden afgeven; zijn overtuiging dat het overlijden het gevolg is van een natuurlijke oorzaak, wordt getoetst in het overleg dat hij met de gemeentelijk lijkschouwer heeft. Het kunnen vaststellen van de doodsoorzaak maakt deel uit van de basisopleiding tot arts. Bovendien heeft ongeveer de helft van de gemeentelijke lijkschouwers de opleiding tot forensisch arts gevolgd. Per 1 januari 2013 zullen alle gemeentelijk lijkschouwers hieraan moeten voldoen, willen zij hun functie mogen (blijven) uitvoeren. Om zoveel mogelijk gevallen van overlijden ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling te signaleren, is het uiteraard gewenst dat ook de NODO-procedure wordt ingevoerd.
Bent u bereid deze vragen voor vrijdag 2 september 2010 te beantwoorden?
Zoals altijd wordt er naar gestreefd de vragen zo spoedig mogelijk binnen drie weken te beantwoorden; vanwege de vereiste afstemming is 2 september echter onmogelijk gebleken.
Het bij voorbaat uitsluiten van alleenstaanden voor een IVF-behandeling |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland klinieken zijn die alleenstaanden bij voorbaat uitsluiten van een in-vitrofertilisatie (IVF) behandeling?1
Ik ben op de hoogte van de bevindingen van het genoemde programma.
Deelt u de mening dat het beleid inzake IVF zoals verwoord in de brief2 van uw ambtsvoorganger nog steeds geldt en dat een beleid dat erop is gericht lesbische of alleenstaande vrouwen bij voorbaat uit te sluiten van een IVF-behandeling niet aanvaardbaar is?
Het beleid zoals verwoord in de brief van toenmalig minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mw. Borst-Eilers, d.d. 28 juni 2000 is nog steeds van toepassing. In deze brief staat beschreven dat lesbische stellen en alleenstaanden met een medische indicatie niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van IVF. In deze brief is tevens aangegeven dat er criteria zijn om onderscheid te maken die wel zijn toegestaan, zoals criteria gebaseerd op medische gronden (bijvoorbeeld de leeftijd van de vrouw en de slagingskans van de behandeling), maar ook een criterium als het belang van het kind.
Het onlangs uitgekomen modelprotocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) ondersteunt dit beleid. Hierin staat beschreven dat iedere vraag naar een vruchtbaarheidsbehandeling afzonderlijk moet worden gewogen en bij twijfels in een multidisciplinair overleg moet worden besproken. Het kan dan ook niet zo zijn dat bepaalde groepen hulpvragers bij voorbaat worden uitgesloten van een vruchtbaarheidsbehandeling.
Ik wijs erop dat hiermee nog geen uitspraak is gedaan over het al dan niet verzekerd zijn van deze zorg.
Deelt u de mening dat ook andere leefvormen dan het traditionele gezin met een vader en moeder, een zorgzaam en stabiel opvoedingsklimaat kunnen bieden aan de kinderen die daarin opgroeien? Is er onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst?
Ja, ik deel de mening dat kinderen ook gezond en gelukkig op kunnen groeien als zij niet opgroeien in een «traditioneel gezin». Naar mijn weten is geen onderzoek bekend dat het tegendeel bewijst.
Deelt u de mening dat alleen het belang van het kind een rol mag spelen in de beslissing om IVF te weigeren en dat in die gevallen waarin IVF wordt geweigerd aan het paar of de vrouw in kwestie zowel de uitkomst van het besluit als ook de argumentatie die daartoe heeft geleid moet worden medegedeeld? Gebeurt dit op dit moment in de IVF-klinieken?
Ik ben van mening dat het welzijn van het toekomstig kind uitgangspunt vormt als het gaat om beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Het welzijn van het kind is natuurlijk niet de enige factor die gewogen moet worden: ook de wensen van de ouder(s) moeten worden mee gewogen. Uitgangspunt blijft echter het welzijn van het kind.
In het eerdergenoemde protocol staat het volgende over het informeren van de hulpvragers: «Voor het bespreken van een patiënt in het multidisciplinair beraad wordt om toestemming gevraagd aan de patiënt. Patiënten worden van te voren op de hoogte gebracht van het voornemen om het beraad te voeren. Achteraf worden zij geïnformeerd over het beraad, de genomen beslissing en over de overwegingen die hiertoe hebben geleid.» Het modelprotocol is vastgesteld tijdens de ledenvergadering van de NVOG. Dit betekent dat de beroepsgroep conform het modelprotocol dient te handelen.
Bent u bereid de IVF-klinieken in Nederland (nogmaals) nadrukkelijk te informeren over dit beleid en duidelijk te maken dat de door instellingen gehanteerde criteria voor toelating niet in strijd mogen zijn met overige wet- en regelgeving, en dat de IVF-klinieken lesbische stellen en alleenstaanden die daarvoor in aanmerking komen dus niet bij voorbaat van een behandeling mogen uitsluiten?
Ik ben bereid de vruchtbaarheidscentra te informeren over het beleid rondom vruchtbaarheidsbehandelingen bij lesbische stellen en alleenstaanden. Daarom ben ik voornemens de centra eind 2010 hierover een brief te sturen.
Welke maatregelen kunt en gaat u nemen ten aanzien van IVF-klinieken waarin het bovenstaande beleid niet of in onvoldoende mate wordt geëffectueerd? Hoe gaat u dit controleren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de mate waarin het beleid in IVF-klinieken afwijkt van het beleid zoals verwoord in de genoemde brief en de Kamer hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen?
Zoals ik hiervoor al aangaf zal ik de vruchtbaarheidscentra een brief zenden waarin ik zal aangeven dat lesbische stellen en alleenstaanden niet bij voorbaat uitgesloten mogen worden van vruchtbaarheidsbehandelingen. Tevens zal ik in deze brief ingaan op het NVOG-modelprotocol en aangeven dat de centra conform dit modelprotocol dienen te handelen.
Overigens worden de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting en de Embryowet in 2011 geëvalueerd. Dan zal ook aandacht worden besteed aan het beleid van vruchtbaarheidscentra ten aanzien van wachtlijsten en prioritering.
Een lid van de Commissie Deetman met nauwe banden met diverse kerkelijke instellingen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel in het NRC Handelsblad over de nauwe band van een lid van de commissie-Deetman met de Rooms-Katholieke Kerk (RK Kerk)?1
Ja.
Klopt het dat een van de leden van de commissie-Deetman, nauwe banden heeft met kerkelijke instellingen en jarenlang als onderzoeker betrokken is geweest voor de Conferentie Nederlandse Religieuzen, die tevens een van de opdrachtgevers is van de commissie-Deetman? Klopt het dat dit lid ook in dienst is van de dominicanen en werkte voor andere religieuze gemeenschappen die door de commissie worden onderzocht?
De heer Deetman heeft laten weten dat de commissie waarvan hij voorzitter is, is samengesteld op basis van strenge selectiecriteria om tot waarheidsvinding te komen en dat de leden allen moeten voldoen aan de hoogste eisen van deskundigheid en als zodanig bij hun vakgenoten bekend zijn. Daartoe behoort dat hun wetenschappelijke integriteit, die volledige onafhankelijkheid tegenover de opdrachtgevers impliceert, boven alle twijfel verheven is. Dit geldt voor alle leden van de commissie en ook voor mw. Marit Monteiro. Dat zij in het verleden heeft gewerkt voor de Konferentie Nederlandse Religieuzen en de Orde der Dominicanen doet daar niet aan af. Aangezien er geen verantwoordelijkheidsrelatie bestaat tussen de regering en de commissie-Deetman, zie ik geen noodzaak om hierover verder met de heer Deetman in overleg te treden.
Wist de heer Deetman van de achtergrond en betrokkenheid van bovenbedoeld lid bij de RK Kerk voordat zij gevraagd werd zitting te nemen in zijn commissie? Zo ja, vindt u dit met het oog op partijdigheid verantwoord?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de onafhankelijkheid van het onderzoek naar seksueel misbruik binnen de kerk en uw antwoord dat u het vertrouwen heeft in het feit dat de commissie-Deetman onafhankelijk is?2
Ja.
Bent u na bekendmaking door het NRC Handelsblad van de achtergrond van bovengenoemd lid deze mening nog steeds toegedaan? Zo ja, op basis waarvan? Deelt u de mening dat om elke schijn van partijdigheid te voorkomen bovengenoemd lid onmiddellijk uit de commissie- Deetman dient te stappen? Bent u bereid hierover met de heer Deetman in overleg te gaan en hem dit kenbaar te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat met de nu bekend geworden informatie over het lid van de commissie-Deetman het vertrouwen van slachtoffers in een onafhankelijk onderzoek door de kerk wordt geschaad? Deelt u de mening dat de schijn gewekt wordt dat de commissie-Deetman niet onafhankelijk is en dat de kerk een vinger in de pap heeft en het onderzoek hiermee flink naar haar hand zal zetten?
De verantwoordelijkheid voor het onderzoek, voor het waarborgen van de transparantie ervan, alsmede voor het tijdpad van het onderzoek ligt bij de commissie-Deetman. De Nederlandse Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen hebben de commissie-Deetman een mandaat gegeven voor 1,5 jaar dat maximaal eenmaal verlengd kan worden met 6 maanden. In het onderzoeksvoorstel van de commissie-Deetman is een tijdslijn geschetst waaruit kan worden opgemaakt dat de Commissie verwacht na 25 weken de uitkomsten van het onderzoek te kunnen presenteren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een onafhankelijk onderzoek komt en dat recht wordt gedaan aan het leed dat kinderen jarenlang hebben moeten ondergaan?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer komt de commissie-Deetman met haar onderzoek naar buiten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken van de commissie-Samson die onderzoek doet naar seksueel misbruik binnen overheidsinstellingen? Wordt er tussen deze commissie en de commissie-Deetman samengewerkt? Zo ja, waaruit bestaat deze samenwerking en op welke wijze wordt precies samengewerkt? Wanneer kan de Kamer het onderzoek van de commissie-Samson tegemoet zien?
In onze brief van 16 juli 2010 (TK 32 123 VI, nr. 119) hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de samenstelling van de commissie-Samson, de reikwijdte van het onderzoek, de periode die onder de loep wordt genomen en de contacten met de commissie-Deetman. Daarbij hebben wij aangegeven dat het onderzoek binnen twee jaar tot resultaten en aanbevelingen moet leiden. Tevens hebben we bericht dat er contacten zijn tussen de de commissies-Samson en -Deetman.
Het meldpunt voor signalen van seksueel misbruik van jeugdigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen zijn geplaatst, is sinds 19 juli 2010 in de lucht. De commissie-Samson is op 1 augustus 2010 geïnstalleerd. Thans is het onderzoek van de commissie-Samson formeel begonnen. Mede in het licht van onze brief van 16 juli verwachten wij de bevindingen van de commissie-Samson voor 1 juli 2012, waarna uw Kamer zo spoedig mogelijk zal worden geïnformeerd.
De commissies-Samson en -Deetman zijn verschillend van aard, maar beide onafhankelijk. Tegelijkertijd is er wel informatie-uitwisseling over de aanpak en uitvoering van de respectievelijke onderzoeken, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid.
Het verbod op de Exclusietest voor de ziekte van Huntington en op HLA-typering (Human Leukocyten Antigeen) |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennis genomen van de TV-uitzending over de ziekte van Huntington?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending.
Kunt u zich voorstellen dat mensen niet willen weten of zij in de toekomst de ziekte van Huntington zullen krijgen, omdat dat een zeer zware psychische belasting vormt en daarnaast ook praktische gevolgen heeft voor bijvoorbeeld hypotheek, levensverzekering en werk? Kunt u zich voorstellen dat mensen wél willen weten of zij kans hebben op een kind met dragerschap van deze ernstige ziekte? Kunt u zich voorstellen dat mensen, nu de mogelijkheid voor embryoselectie bestaat en er dus een kans is om een gezond kind te krijgen dat geen drager is van de Ziekte van Huntington, deze mogelijkheid willen gebruiken?
Ja, ik kan mij voorstellen dat deze wensouders niet willen weten of zij de ziekte van Huntington krijgen. De ziekte van Huntington is immers een ongeneeslijke erfelijke aandoening, waarvan het verloop tot op heden niet te remmen is. De ziekte uit zich in onwillekeurige bewegingen, persoonlijkheidsveranderingen en verstandelijke achteruitgang. Daarmee heeft de ziekte niet alleen grote gevolgen voor de patiënt zelf, maar ook voor diens omgeving. Ik kan mij daarom ook voorstellen dat de wensouders, die een ouder hebben met Huntington en daardoor mogelijk drager zijn van het gen, willen voorkómen dat hun kind de ziekte van Huntington ontwikkelen zal.
Bent u op de hoogte van het feit dat, wanneer exclusie Pré-implantatie Genetische Diagnostiek (PGD) verboden blijft, wensouders veroordeeld worden tot het ondergaan van een abortus, wanneer bij prenataal onderzoek blijkt dat de foetus 50% kans heeft op dragerschap? Vindt u abortus van een kind dat 50% kans heeft toch gezond te zijn acceptabeler dan het vernietigen van embryo’s die 50% kans hebben toch gezond te zijn, via exclusie PGD? Denkt u dat de belasting voor ouders, afgezien van de InVitro Fertilisatie (IVF)-behandeling, zwaarder is bij het niet gebruiken van een embryo dan bij het ondergaan van een abortus? Zo ja, waarom?
Potentiële dragers van het Huntington-gen met een kinderwens kunnen in Nederland op verschillende manieren proberen een kind te krijgen dat geen gendrager is. Zij kunnen dit onder andere proberen door middel van PGD. De ouders moeten dan wel bereid zijn geïnformeerd te worden over hun eigen genetische situatie. Het kan immers zo zijn dat beide ouders geen drager zijn van het Huntington-gen. Ik spreek hier bewust over «het proberen om een kind te krijgen»: de slagingskans per gestarte PGD behandeling is immers 15–20%. De PGD-behandeling is een belastende behandeling, zowel voor de moeder als de partner.
De wensouders kunnen verder proberen een kind te krijgen met behulp van donorzaad of een gedoneerde eicel. Tot slot kunnen de wensouders ervoor kiezen om middels prenataal onderzoek te bepalen of er sprake is van dragerschap bij de foetus. Zij kunnen bij dragerschap kiezen voor een zwangerschapsafbreking.
Bij deze beslissingen spelen allerlei overwegingen mee, zoals het voorkómen van lijden bij het toekomstig kind, beschermwaardigheid van het leven, de belasting van de vrouw en de wensouders. Dergelijke beslissingen zijn niet gemakkelijk te maken en wensouders maken verschillende afwegingen. Het kan dan ook niet zo zijn dat de ene beslissing als redelijker wordt gezien dan een andere beslissing.
Deelt u de mening dat het afwegen van de belasting van IVF/PGD tegen de belasting van de kennis van eigen dragerschap aan de ouders is, en de overheid dit niet voor de ouders mag beslissen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1 van het lid Dijkstra (2010Z10856) waarin ik met redenen omkleed aangeef waarom de exclusietest in Nederland niet is toegestaan.
Deelt u de mening dat het niet logisch is de exclusie-PGD te verbieden, terwijl de prenatale exclusietest, die vaak wordt gevolgd door abortus, als de kans op dragerschap 50% is, wél wordt toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Hierboven gaf ik reeds aan dat wensouders, die mogelijk drager zijn van het Huntington-gen, voor een moeilijke beslissing staan. Zij willen lijden bij hun toekomstig kind voorkómen. Lijden dat zijzelf van dichtbij hebben meegemaakt vanwege een aangedane vader of moeder. De wensouders zullen nadenken over de verschillende mogelijkheden die zij hebben om een kind te krijgen dat geen drager is van het Huntington-gen. Dat is geen eenvoudige opgave. Het kan dan ook niet zo zijn dat de ene beslissing als redelijker of logischer kan worden gezien dan een andere beslissing.
In welke landen is exclusie-PGD wel toegestaan? Vindt u het aanvaardbaar dat mensen uit Nederland naar die landen reizen om een exclusie-PGD test te ondergaan? Zo ja, waarom vindt u exclusie-PGD wel aanvaardbaar zo lang het niet in Nederland wordt toegepast?
In mijn antwoord op vraag 2 van het lid Dijkstra (2010Z10856) heb ik aangegeven dat PGD na een exclusietest onder meer toegestaan is in België, Frankrijk, Zweden, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
De Huntington exclusietest is in Nederland niet toegestaan. In eerdere antwoorden heb ik aangegeven waarom deze test in Nederland niet is toegestaan en welke mogelijke alternatieven wensouders in dat geval hebben. Het is dan ook niet zo dat ik de exclusietest aanvaardbaar acht als deze in het buitenland wordt toegepast. Het staat wensouders echter vrij om voor deze behandeling naar het buitenland te gaan.
Hoeveel verzoeken voor een exclusietest zijn in 2009 afgewezen? Hoeveel verzoeken per jaar voor een exclusie-PGD test zouden kunnen worden verwacht als deze test wel zou zijn toegestaan in Nederland?
Omdat het jaarverslag PGD 2009 van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM) nog niet uit is, moet ik u de cijfers over 2009 verschuldigd blijven. Uit het jaarverslag 2008 blijkt dat twee patiënten met een verzoek tot een Huntington exclusietest voor behandeling zijn afgewezen. Het is op het moment moeilijk in te schatten hoeveel verzoeken zouden kunnen worden verwacht.
Bent u van mening dat HLA-typering alleen mag plaatsvinden op voorwaarde dat het gaat om aanvullend onderzoek, als het kind lijdt aan een erfelijke ziekte en de ouders gezien het herhalingsrisico een indicatie hebben voor PGD? Vindt u het acceptabel dat er onderscheid gemaakt wordt tussen erfelijke en niet erfelijke ziekten bij het toestaan van HLA-typering? Zo ja, waarom en waarop berust dat onderscheid precies?
Ik ben van mening dat HLA-typering alleen toelaatbaar is als PGD wordt toegepast om een ziekte bij een volgend kind uit te sluiten. Tijdens deze PGD-behandeling kan dan ook gekeken worden naar mogelijke geschiktheid voor donorschap voor een oudere broer of zus.
HLA-typering is niet toelaatbaar als PGD niet ten behoeve van de gezondheid en het welzijn van het te concipiëren kind wordt ingezet, maar alleen met het oog op donorschap voor de oudere broer of zus. Een belangrijk argument hierbij is de overweging dat PGD alleen wordt ingezet omwille van het kind zelf. Het gaat dan om de vraag of het «donorkind» op de wereld komt omwille van zichzelf, of dat het in eerste plaats moet dienen als donor voor zijn oudere broer of zus. Daarnaast speelt de overweging mee dat PGD zou worden ingezet om een kind tot stand te brengen dat anders zonder technische ingrepen tot stand zou komen.
Bent u van mening dat het aanvaardbaar is dat artsen en ouders passief moeten toekijken wanneer een kind dreigt te overlijden aan een niet-erfelijke ziekte, terwijl het via IVF-en HLA-typering zou kunnen worden gered?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u op de hoogte van de mogelijkheid dat als een embryo alleen op HLA-typering getest kan worden en niet tevens op erfelijke ziekte, het «embryoverlies»geringer is? Vindt u dit een argument om HLA-typering toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik vind dat geen argument om PGD ten behoeve van donorschap voor een oudere broer of zus alsnog toe te staan. In mijn antwoord op vraag 9 heb ik reeds aangegeven om welke reden PGD ten behoeve van donorschap niet is toegestaan.
Hoeveel verzoeken per jaar voor een HLA-typering zouden kunnen worden verwacht als deze test wel zou zijn toegestaan in Nederland, ook bij ouders zonder indicatie voor PGD?
Eerder gaf ik aan dat het jaarverslag PGD 2009 van het azM nog niet uit is. De cijfers over 2009 moet ik u dan ook verschuldigd blijven. Volgens het jaarverslag 2008 zijn er in dat jaar geen verzoeken voor PGD-behandeling ten behoeve van donorschap afgewezen.
Bent u bereid de taak van de Indicatiecommissie PGD uit te breiden en deze commissie niet alleen te laten toetsen of eventuele nieuwe ziektes of aandoeningen in aanmerking komen voor PGD, maar ook varianten van toepassing van PGD te laten toetsen waarvoor nu een verbod geldt, analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority?
Nee, ik zie geen aanleiding de taak van de indicatiecommissie PGD uit te breiden.
Medische zorg aan asiekzoekers |
|
Hans Spekman (PvdA), Khadija Arib (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht over het overlijden van een Somalische zwangere vrouw in het asielzoekerscentrum te Leersum?1en2
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat de huisarts deze zwangere vrouw, ondanks de pijn die zij had, anderhalf uur op het spreekuur heeft laten wachten?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) stelt een onderzoek in naar het tragische incident. In afwachting van dit onderzoek doe ik geen uitspraken over de omstandigheden waaronder de vrouw is overleden.
Is het waar dat de huisarts een half uur per dag spreekuur houdt op het asielzoekerscentrum, en dat patiënten uren moeten wachten voordat zij aan de beurt zijn? Zo ja, hoe is de huisarts bereikbaar buiten het half uur dat hij spreekuur houdt? Is dit halfuurspreekuur in de regel voldoende voor de zorgvraag in het centrum? Kunnen patiënten dezelfde dag terecht bij de huisarts? Zo nee, hoe lang bedraagt de wachttijd?
Uitgangspunt van het zorgmodel voor asielzoekers is dat de zorg zoveel mogelijk aansluit bij de reguliere zorg voor ingezetenen van Nederland. Dat betekent dat een asielzoeker zelfstandig contact kan opnemen met de huisarts die de zorg aan het betreffende centrum levert. Indien een asielzoeker daartoe niet in staat is, dan heeft hij/zij de mogelijkheid het inloopspreekuur op lokatie te bezoeken. In het zorgmodel is tevens geborgd dat een asielzoeker 24 uur per dag en 7 dagen per week ook toegang heeft tot de zorg via de Praktijklijn van het Gezondheidscentrum asielzoekers (GCA).
Op azc Leersum zijn vier inloopspreekuren per week van 9.00 uur tot 9.30 uur. De inloopspreekuren worden gehouden door de Praktijkondersteuners asielzoekerszorg van de huisarts (POHA). In deze inloopspreekuren wordt door de POHA’s ingeschat of een vervolgafspraak nodig is. In dat geval wordt voor dezelfde dag nog een vervolgafspraak met de POHA’s gemaakt. Wanneer een huisartsenconsult nodig is, wordt in de locale huisartsenpraktijk van de gecontracteerde huisarts een afspraak gepland. Wanneer er sprake is van spoed, kunnen asielzoekers diezelfde dag bij de huisarts terecht, of bezoekt de huisarts het azc voor een spoedvisite.
Ontvangen huisartsen nog steeds een dubbel tarief voor medische zorg aan asielzoekers? Zo ja, waarom is de afspraak met de Kamer op 16 december 2008, namelijk dat zorgverzekeraar Menzis per 1 januari 2010 een overeenkomst zou sluiten met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) over de medische zorg asielzoekers, niet gehaald en gebeurt dit pas in de zomer van 2010?
Huisartsen ontvangen een bedrag per ingeschreven asielzoeker. Dit is een door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) vastgesteld tarief dat hoger ligt dan het bedrag dat zij voor «reguliere» patiënten ontvangen. Bij brief van 18 juni 20103 heb ik uw Kamer meegedeeld dat in 2011 via het Huisartseninformatiesysteem precieze productiecijfers beschikbaar komen. Deze cijfers vormen input voor de gesprekken met NZA om eventueel de tarieven aan te passen.
Hoe is de medische zorg voor asielzoekers buiten kantooruren en in weekenden geregeld? Welke protocollen worden gevolgd ingeval er binnen de asielzoekerscentra een beroep wordt gedaan op huisartsen of andere vormen van medische zorg, met name in acute situaties?
De zorg buiten kantoortijden en in de weekenden is voor asielzoekers geregeld via de Praktijklijn GCA. De asielzoeker kan 7 dagen per week en 24 uur per dag zelfstandig of met behulp van een derde contact opnemen met deze Praktijklijn-GCA. De Praktijklijn-GCA is opgezet als een landelijk callcentrum voor asielzoekers. Alle medische zorgvragen worden door de Praktijklijn-GCA telefonisch voorgelegd aan de plaatselijke huisartsenpost. De door de huisartsenpost gegeven adviezen worden dan rechtstreeks aan de asielzoeker teruggekoppeld. Zo nodig wordt daarbij een tolk ingeschakeld. Afhankelijk van de ernst van de klacht kan de asielzoeker naar de huisartsenpost komen of kan de dienstdoende huisarts bij de asielzoeker langsgaan. De protocollen zoals gehanteerd in de reguliere zorg zijn ook van toepassing op asielzoekers. In acute situaties kan rechtstreeks met het alarmnummer 112 worden gebeld.
Is het waar dat in dit geval een ambulance is gebeld en dat het een uur duurde voordat de ambulance er was? Is het waar dat de ambulancezorgverleners tot de conclusie zijn gekomen dat het niet nodig was deze zwangere vrouw te helpen? Welke argumenten werden hiervoor gebruikt?
Ja, er is een ambulance gebeld. In afwachting van het onderzoek door de IGZ doe ik daarover geen nadere uitspraken.
Is het waar dat de taalbarrière als argument werd gebruikt om de zwangere vrouw niet te helpen? Deelt u de mening dat het voor de hand ligt dat asielzoekers in asielzoekerscentra de taal nog niet spreken, en dat dit een probleem is dat via tolken kan en moet worden opgelost, zoals ook in het verleden het geval was? Deelt u de mening dat taal, communicatie of culturele factoren nooit en te nimmer een argument kunnen zijn zorg te weigeren of minder zorg te leveren dan nodig of gangbaar is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat een taalprobleem geen alibi is om zorg te weigeren of minder/andere zorg dan gebruikelijk te geven?
Ook hier geldt dat ik in afwachting van het onderzoek van de IGZ geen uitspraken doe over de omstandigheden waaronder de vrouw is overleden. Het is in de gezondheidszorg de verantwoordelijkheid van de zorgverlener er voor te zorgen dat bij problemen met taal en communicatie een tolk wordt ingeschakeld. Ik verwijs hier onder meer naar de in 2005 door verschillende zorgorganisaties vastgestelde veldnormen voor de inzet van tolken in de gezondheidszorg.
Vindt u het menswaardig dat een zieke zwangere vrouw de nacht moest doorbrengen op een matras op de gang, zonder dat een zorgverlener naar haar omkeek? Is dit gebruikelijk bij medische zorg aan asielzoekers? Zo nee, hoe verklaart u de hele gang van zaken rondom de dood van de zwangere vrouw?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie een onderzoek instelt naar de dood van de zwangere vrouw? Zo ja, worden de bewoners die dit overlijden van dichtbij mee hebben gemaakt, gehoord? Deelt u de mening dat deze bewoners als getuigen dienen te worden gehoord? Wanneer wordt het onderzoek afgerond?
Het Openbaar Ministerie is een onderzoek gestart naar aanleiding van het overlijden van de vrouw. Over de inhoud en de duur van dit onderzoek kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Is er melding gedaan van dit overlijden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg? Bent u bereid de Inspectie een onderzoek hiernaar te laten doen en daarbij niet alleen de zorgverleners en de medewerkers van het COA te horen, maar ook de bewoners die van dit geheel getuige waren?
Het overlijden is gemeld bij de IGZ. De IGZ beschouwt dit overlijden als een calamiteit en zal de melding conform de Leidraad Meldingen onderzoeken. De IGZ heeft inmiddels aan alle relevante partijen gevraagd om de Inspectie te rapporteren over hun feitelijke bemoeienis in deze casus en over de resultaten van het onderzoek dat ze hebben uitgevoerd. Op basis van deze informatie en op basis van eventueel aanvullend eigen onderzoek waarbij ook getuigen kunnen worden gehoord, zal de Inspectie een rapport opstellen dat in het najaar zal verschijnen.
Welke afspraken zijn precies gemaakt in de overgangsfase van Medische Opvang Asielzoekers (MOA) naar Menzis over de bereikbaarheid van huisartsen en andere vormen van acute zorg buiten kantooruren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar vraag 5. Daarnaast is in de overgangsfase naar het huidige zorgmodel een Taskforce – bestaande uit vertegenwoordigers van het COA, Menzis en GGD Nederland – actief geweest, die, indien nodig, voortvarend maatregelen kon treffen om het zorgmodel goed te implementeren.
Kan aangegeven worden hoe huisartsen en andere zorgverleners in Nederland staan ten opzichte van de zorg voor asielzoekers? Hoe is de bereidheid om deze zorg te verlenen, met name onder huisartsen? Denkt u dat er een knelpunt zou kunnen bestaan bij huisartsen ten aanzien van het beslag dat de zorg voor asielzoekers legt op de tijd en praktijk van een huisarts? Kan een overzicht gegeven worden van de asielzoekerscentra in Nederland, met daarbij aangegeven hoeveel huisartsen en andere zorgverleners geacht worden aan bewoners in deze centra zorg te verlenen? Kan daarbij aangegeven worden hoeveel tijd en zorg per huisarts er in de afgelopen jaren is besteed aan zorg voor bewoners van asielzoekerscentra en welk aantal minimaal verwachte uren zorg te leveren door de huisarts is afgesproken?
De afspraken over de huisartsenzorg voor asielzoekers sluiten zoveel mogelijk aan bij de reguliere gezondheidszorg in Nederland. Aan iedere COA-locatie is minimaal een huisarts verbonden voor de huisartsenzorg. Afhankelijk van het aantal asielzoekers per locatie wordt huisartsenzorg geleverd door een groep of samenwerkingsverband van huisartsen. Op de meeste COA-locaties worden laagdrempelige inloopspreekuren gehouden door de Praktijkondersteuner Huisartsen voor Asielzoekerszorg (POHA). Deze werkt onder de directe verantwoordelijkheid van de huisarts. Het uitgangspunt is dat huisartsen de asielzoekers zien in de eigen praktijk, tenzij dit vanuit zorgoogpunt onverantwoord is. In overleg tussen COA en GCA wordt dan besloten dat zorg op locatie kan worden geboden. De gecontracteerde huisartsen en hun praktijkondersteuners zijn zeer betrokken bij de specifieke patiëntenpopulatie en bieden kwalitatief verantwoorde huisartsenzorg conform hun beroepsnormen en -standaarden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen reguliere patiënten en asielzoekers.
De precieze normering ten aanzien van te leveren zorg is in de contractuele relatie tussen het COA en Menzis vastgelegd. Mocht het onderzoek van de IGZ daartoe aanleiding geven, dan zal ik de contractuering van de zorg nader bezien.
De noodzaak om de verloskundige zorg radicaal te veranderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van het Erasmus Medisch Centrum met als een van de conclusies dat 25% van de risicozwangerschappen niet wordt herkend en dat dit een van de belangrijkste oorzaken is van de hoge babysterfte in Nederland?1
Het bericht in de Volkskrant van 3 juli 2010 waarin aan dit onderzoek gerefereerd wordt is mij bekend. Evenals de «Signalementstudie zwangerschap en geboorte 2010. Lijnen in de Perinatale Sterfte» van Bonsel en Steegers van het Erasmus MC. Zoals u weet zet ik mij al geruime tijd in om de perinatale sterfte te verminderen. Zie ook mijn brief zwangerschap en geboorte van 15 juni 2010, waarin ik reageer op het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Deze Stuurgroep heeft mij geadviseerd over hoe ik samen met het veld de zorg rond zwangerschap en geboorte kan optimaliseren, zodat waar mogelijk de perinatale sterfte en morbiditeit kan worden teruggedrongen.
Deze door ZonMw gefinancierde studie is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar.
In hun aanpak hebben de onderzoekers de nadruk gelegd op perinatale sterfte en op vier aandoeningen die zeer nauw met deze sterfte blijken samen te hangen: aangeboren afwijkingen, vroeggeboorte, laag geboortegewicht, en een zogenaamde lage Apgar-score bij de geboorte (de Big 4). In 16,3% van alle zwangerschappen komt tenminste één van deze factoren voor. Gezien de aanname die u doet over het niet herkennen van risico zwangerschappen en de gevolgen daarvan wil ik u erop wijzen dat als u deze studies goed leest er slechts bij 4 à 5% van alle zwangerschappen sprake is van een start van de bevalling in de eerstelijnszorg terwijl er een BIG4 risico aanwezig blijkt te zijn.2
Het niet herkennen van risico zwangerschappen is niet altijd te voorkomen, een vroeggeboorte treedt meestal onverwacht op en kan meestal (nog) niet worden voorzien. Er loopt op dit moment een grote multidisciplinaire studie (Triple-P) naar de vraag in hoeverre een vroeggeboorte beter voorspeld kan worden en mogelijk deels voorkomen kan worden. Betreft aangeboren afwijkingen is er sinds 2006 structureel echoscopisch onderzoek beschikbaar. Anno 2010 weten we vaker al eerder in de zwangerschap wanneer er sprake is van aangeboren afwijkingen dan de gegevens tot 2006 waarop de studie van het Erasmus MC gebaseerd is. Een betere opsporing van groeivertraging is ook internationaal een prioriteit. Ik kom daar later op terug bij mijn antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van de conclusie dat de Nederlandse hoge babysterfte wordt veroorzaakt door het Nederlandse systeem, waarbij de selectie van risicozwangerschappen door de verloskundige onvoldoende effectief blijkt te zijn?
Uit het betreffende onderzoek van hoogleraren Bonsel en Steegers blijkt dat de risico inschatting van de verloskundige niet in alle gevallen een adequate inschatting is. De precieze cijfers zijn pas bekend met dit rapport, maar het signaal dat de risico inschatting verbeterd kan worden heeft mij en het veld al eerder bereikt. Daarom wordt bijvoorbeeld op dit moment de Verloskundige Indicatie Lijst (VIL) herzien op een tiental punten. Ook wordt de VIL omgevormd tot een dynamische richtlijn waarmee snel ingesprongen kan worden op de nieuwste wetenschappelijke informatie. Verder heeft het College Perinatale Zorg zodra deze ingesteld wordt, zie mijn brief van 15 juni, bij deze continue updates een coördinerende rol (zie vraag 3).
In mijn brief geef ik ook aan dat ik actieve participatie verwacht van de professionals in de Verloskundige Samenwerkingsverbanden (VSV’s). Deze VSV’s bestaan uit onder andere verloskundigen, verloskundig actieve huisartsen, gynaecologen, kinderartsen. In deze samenwerkingsverbanden wisselt een kerngroep van professionals informatie uit over iedere nieuwe zwangere op basis van intake, geboorteplan en perinataal webbased dossier. Hierdoor hebben alle betrokken professionals inzicht in de lokale populatie zwangeren en hun mogelijke risico’s. Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook heb aangegeven kan het verplichte huisbezoek vóór de 34 week zorgen voor een betere risico-inschatting of het veilig genoeg is om thuis te bevallen of het kraambed door te brengen. Alle zwangeren, in eerste-, tweede- of derdelijnszorg, krijgen en dergelijk thuisbezoek.
Al deze maatregelen samen zijn dus al gericht op de ondersteuning en verbetering van de risico inschatting, in brede zin.
Deelt u de mening dat Nederland een te hoge babysterfte heeft die met behulp van beleidsaanpassingen, gebaseerd op meer inzicht in oorzaken, verminderd kan worden? Is het feit dat een kwart van de zwangerschappen onterecht als risicoloos werd ingeschat voor u aanleiding om de aanbeveling van de onderzoekers voor een nieuw systeem, met intensieve samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen, zo snel mogelijk op te pakken en in beleid te vertalen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals u heeft kunnen lezen in mijn brief van 15 juni 2010 zwangerschap en geboorte vind ik het belangrijk om meer structuur en samenhang te scheppen in de verloskundige «keten». Het veld ziet als speerpunt dat zij samen verantwoordelijk zijn; alle professionals vormen een netwerk om samen een zo gezond en veilig mogelijke zorg rond zwangerschap en geboorte te bieden. De zwangere moet erop kunnen vertrouwen dat rond haar zwangerschap en de geboorte van haar kind de beste zorg wordt geleverd. Samenwerking en regie zijn hierbij uitermate belangrijk. De samenwerking kan niet langer afhankelijk zijn van goede wil en inzet van professionals. Ik begrijp dat de financiering een knelpunt kan zijn in deze samenwerking. Ik ga dan ook kijken naar mogelijkheden om de financiering hierop aan te passen.
Veel van de in mijn brief van 15 juni 2010 genoemde maatregelen zijn overigens gericht op het verbeteren van de samenwerking, communicatie en overdracht in de verloskundige keten. Onder andere zijn dit voor iedere zwangere een casemanager, geboorteplan en verplicht huisbezoek. Het College Perinatale Zorg (CPZ), een gezaghebbend orgaan waarin alle betrokken partijen op het terrein van zwangerschap en geboorte zijn vertegenwoordigd, gaat in 2011 multidisciplinaire richtlijnen, kaders en normen ontwikkelen die de samenwerking tussen de verloskundige en de gynaecoloog moeten verbeteren. Ook zorgt het CPZ voor de implementatie en lokale uitvoering van deze multidisciplinaire richtlijnen. Met het instellen van het College Perinatale Zorg verwacht ik ook dat het veld een instrument ter beschikking krijgt om de kwaliteit van de verloskundige zorg actief te bevorderen. Voorts fungeert het College als «motor» voor de lokale verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV). Zoals ik bij vraag twee al aangaf vindt hier de concrete samenwerking in de keten plaats. Daarom verwacht ik dan ook actieve participatie van de professionals in deze VSV’s.
Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook aangeef wordt het Perinataal Webbased Dossier ontwikkeld waarmee de onderlinge communicatie versterkt wordt. Door zowel medische gegevens als afspraken in het PWD vast te leggen, kunnen overdrachtssituaties veiliger worden gemaakt.
Daarnaast zijn er initiatieven en ideeën in het veld, zoals het idee van een samenwerkingsproject «Oostwaarts» om een gezamenlijke stichting van eerste- en tweedelijns verloskundige zorg te gaan vormen. Eerstelijns verloskundigen en gynaecologen van het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis (Amsterdam) dragen het project gezamenlijk. Deze initiatieven van het veld moedig ik natuurlijk aan. Wellicht kunnen dit soort concepten, als succesvol gebleken, landelijk uitgerold worden.
Bent u van mening dat tijdens de gehele zwangerschap gecontroleerd dient te worden of er foetale groeivertraging is opgetreden? Bent u bereid in Nederland, net als in België een routine foetale groeimeting in te voeren in de dertigste week van de zwangerschap?
In mijn brief van 15 juni geef ik aan dat uit recent onderzoek de nut en noodzaak blijkt van een extra echoscopie om vroegtijdig groeiachterstand te kunnen signaleren, zodat er tijdig kan worden ingegrepen. Zoals ik u heb laten weten ga ik advies vragen aan het CVZ of het effectief is om deze extra, derde echoscopie mogelijk toe te voegen aan het basispakket. De verwachte financiële gevolgen van het toevoegen van een extra echo aan het verzekerde pakket zijn 24 miljoen euro. Deze beslissing laat ik dan ook over aan mijn opvolger.
Herinnert u zich mijn eerdere vragen over meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) en de mogelijkheid van aanvullend onderzoek door de Inspectie?2 Kunt u de volledige analyse van het onderzoek door de IGZ zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen? Bent u bereid de gegevens van het door de IGZ verrichte onderzoek opnieuw te laten analyseren, specifiek gericht op de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen? Bent u nog steeds van mening dat een aanvullend onderzoek vanuit de IGZ vooralsnog niet nodig is? Zo ja, vindt u dit verantwoord gezien de ernstige signalen die ons bereiken over de gevolgen van de slechte samenwerking tussen bovengenoemde beroepsgroepen?
In het artikel waarnaar u verwijst stellen de hoogleraren Bonsel en Steegers dat bij een intensievere samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen de verloskundige resultaten volgens hen kunnen verbeteren. Zij stellen niet dat de samenwerking tussen de genoemde beroepsgroepen slecht is; uit de activiteiten die de beroepsgroepen de laatste jaren gezamenlijk ontwikkelen (onder andere de Stuurgroep zwangerschap en geboorte) krijg ik juist tegengestelde signalen.
De inspectie heeft bij de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte haar analyse van de toen bekende meldingen ingebracht en deze is verwerkt in het rapport van de Stuurgroep dat begin dit jaar verscheen. Het lijkt me niet opportuun om oude meldingen opnieuw te laten analyseren, mede gezien de veranderingen in de verloskunde sindsdien. Daarvoor heb ik een systeem van perinatale audit gefinancierd die jaarlijks analyses zal presenteren. Ik verwacht in het najaar van 2011 het rapport over de audit van 2010.
De inspectie heeft mij laten weten dat bij het behandelen van verloskundige meldingen («Incidententoezicht») de samenwerking tussen eerste en tweedelijn én de samenwerking binnen de tweedelijn (achter de voordeur van het ziekenhuis) essentiële evaluatiepunten zijn. Ook de personele bezetting in avond-, nacht en weekenddiensten is een vast evaluatiepunt. Op basis van de resultaten van de evaluaties vraagt de inspectie de betrokken instelling, zorgverlener of beroepsgroep om een concreet plan van aanpak, en ziet zij toe op het uitvoeren daarvan. Via het Incidententoezicht kan de inspectie dus lokaal en nationaal rechtstreeks ingrijpen ter verbetering van de samenwerking. Overigens verwacht ik vanuit de inspectie in 2011 de resultaten van het breed opgezette onderzoek naar (onder andere de verloskundige) zorg tijdens avond-, nacht en weekenduren.
Wat is uw mening over de conclusie dat de hoge babysterfte niet aan de Nederlandse zwangere ligt, en dat hoge leeftijd, meerlingzwangerschap en bloedverwantschap geen rol spelen in de slechte positie van Nederland binnen Europa ten aanzien van babysterfte?
Zoals u in eerder onderzoek (Mohangoo (2009), Achterberg (2001)) en in het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is van een aantal factoren bekend dat ze, ook in Nederland, gepaard gaan met een verhoogd risico op een ongunstige uitkomst van de zwangerschap. Bij die factoren horen zaken als een ongezonde leefstijl (vooral roken, maar ook gebruik van teveel alcohol of van drugs en een ongezonde voeding) evenals het hebben van ernstig overgewicht. De verdeling van deze factoren over onze Nederlandse zwangeren bepaalt – naast de kwaliteit van onze perinatale zorg – de hoogte van onze perinatale sterfte. Het is door gebrek aan goede gegevens over het voorkomen van al deze factoren in alle landen niet exact te bepalen waar de verschillen in perinatale sterfte binnen Europa precies door verklaard worden. Wel is duidelijk dat een aantal van de genoemde risicofactoren in Nederland relatief veel voorkomen (roken, oudere moeders, allochtone herkomst, aandeel tweelingen) of in frequentie toenemen (overgewicht) en dat mogelijk ook door preventie verminderd kunnen worden. De formulering dat de hoge babysterfte «niet aan de Nederlandse zwangere ligt» beschrijft de situatie daarom dus te ongenuanceerd evenals de formulering dat de genoemde factoren geen (enkele) rol spelen.
Door het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is mij duidelijk geworden welke aspecten een belangrijke rol spelen bij de perinatale sterfte in Nederland. In de maatregelen die ik naar aanleiding van het Stuurgroep advies neem is dit meegenomen.
Bent u bereid onderzoek te faciliteren en te stimuleren naar de vraag of bevallen vanaf de 37e week als normaal en risicoloos mag worden beschouwd? Zo ja, hoe?
Het door ZonMw gefinancierde onderzoek van Bonsel en Steegers is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar. Zoals ik in mijn brief van 15 juni heb aangegeven ga ik na wat er nodig is om een specifiek onderzoeksprogramma zwangerschap en geboorte bij ZonMw te faciliteren. Het signaal dat de sterfte drie keer zo hoog is bij een bevalling tussen 37.0 tot 37.6 weken (zowel thuis als in het ziekenhuis) als in de weken daarna, kan in dit onderzoeksprogramma worden meegenomen.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie dat de stelling dat de thuisbevalling voor grote groepen vrouwen de beste optie is moet worden herzien? Deelt u de mening dat met dit onderzoek voor veel zwangere onduidelijkheid ontstaat over de beslissing wel of niet thuis bevallen?
De onderzoekers geven aan dat de risico inschatting in sommige gevallen niet adequaat is. Zoals ik heb aangegeven wordt de Verloskundige indicatie lijst op dit moment herzien. In het artikel in de Volkskrant wordt verwezen naar onderzoek van TNO, het AMC, het UMC Maastricht naar de verschillen in uitkomsten tussen geplande thuisbevallingen en geplande poliklinische bevallingen bij laagrisico vrouwen. Dit onderzoek laat zien dat vrouwen zonder risicofactoren, die in Nederland thuis willen bevallen of in het ziekenhuis bij de verloskundige, dezelfde kleine kans hebben dat hun kind overlijdt of na de geboorte op een intensive care unit terechtkomt. Volgens dit grootschalige onderzoek is voor laag risico vrouwen een geplande thuisbevalling net zo veilig als een geplande poliklinische bevalling in het ziekenhuis.
Het interview met de onderzoekers van de Signalementstudie veroorzaakt ten onrechte veel onduidelijkheid en daarmee onrust voor zwangeren over de beslissing om wel of niet thuis te bevallen.
Op welke wijze zou de financiële prikkel voor zorgverleners om patiënten bij zich te houden veranderd kunnen worden, zodanig dat optimale zorg voor de patiënt voorop staat? Bent u bereid de Kamer hierover vóór 1september a.s. te berichten? Is het waar dat 20 tot 25 procent van de vrouwen rookt en tijdens de zwangerschap blijft doorroken en dat 1 op de 10 groeivertraagde baby’s die op de intensive care wordt opgenomen, daar komt ten gevolge van het roken van de moeder? Bent u bereid een publiekscampagne op te zetten gericht op risico’s van alcohol en roken voor zwangeren en hun ongeboren kind? Zo nee, waarom niet?
U stel hier twee vragen.
Voor de financiële prikkel verwijs ik u naar vraag 3.
De boodschap dat roken en ook alcohol gebruik schade kan opleveren tijdens de zwangerschap is zowel in het belang van de moeder als het kind. Maar voor wat betreft de publiekscampagne wil ik aangeven dat een landelijke massamediale campagne niet het juiste middel lijkt. Het is namelijk zeer de vraag of een dergelijke campagne de juiste doelgroep bereikt en daarmee dus ook effectief is. Gezien de twijfels over het bereik van de juiste doelgroep en de budgettaire problematiek op dit moment heb ik gekozen voor een minder dure én effectieve variant om zoveel mogelijk publiek te bereiken. Zie mijn brief van 15 juni 2010. De huidige voorlichtingskanalen met informatie over zwangerschap en geboorte zijn een prima basis voor het bereiken van zoveel mogelijk (aanstaande) zwangeren. Bijvoorbeeld via het kinderwensconsult of voorlichting tijdens de zwangerschap van de verloskundige, huisarts, jeugdgezondheidszorg of gemeente. Met digitale ondersteuning van de website KiesBeter.nl, de publieksvoorlichting die het RIVM verzorgt, het digitale voorlichtings- en adviesprogramma HalloWereld.nl en de informatievoorziening via het Erfocentrum (www.zwangerwijzer.nl, www.zwangernu.nl), de online Centra voor Jeugd en Gezin (www.vcjg.nl) en de website van Stivoro.
Roken tijdens de zwangerschap is zonder twijfel schadelijk. Maar wat betreft de cijfers die in het artikel van de Volkskrant worden aangehaald, wil ik aangeven dat tussen 2001 en 2007 het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap doorrookt met 42% is afgenomen (van 13,2% in 2001 naar 7,6% in 2007) volgens onderzoek van TNO uit 2009.
Voor alcohol en zwangerschap wordt momenteel een interventiekaart met handleiding voor de beroepsgroepen ontwikkeld. Deze kaart kan tijdens het preconceptieconsult gebruikt worden om de schade die alcohol kan toebrengen bij het zwanger worden en tijdens de zwangerschap te bespreken.
Deelt u de mening dat, gezien de ernst van het feit dat baby’s in Nederland onnodig komen te overlijden en de hoge mate van waarschijnlijkheid dat dit te voorkomen is door het verloskundige systeem in Nederland te veranderen en de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen nadrukkelijker vorm te geven aanleiding moeten zijn om onmiddellijk maatregelen te nemen om deze samenwerking te intensiveren? Zo ja , hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De naar Turkije gevluchte mensenhandelaar Saban B. |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Vrouwenhandelaar Saban B. op borgtocht vrij in Turkije»1 en «Saban B. waarschijnlijk niet bij eigen zaak»?2
Ja.
Is het waar dat Saban B. graag bij het hoger beroep in de mensenhandelzaak voor het gerechtshof in Arnhem wilde zijn, maar dat de autoriteiten in Turkije hem niet wilden laten gaan vanwege een strafzaak in Turkije tegen hem? Zo ja, hoe ziet u die in het licht van het feit dat de Turkse rechter inmiddels wel gemeend heeft Saban B op borgtocht vrij te kunnen laten?
Het is juist dat door de verdediging van Saban B. is aangegeven dat hij de zitting in Nederland zou willen bijwonen. Het is ook juist dat de Turkse autoriteiten niet over mogelijkheden beschikken om dit te realiseren.
Een verband tussen het tegen betaling van borg schorsen van de voorlopige hechtenis en het niet kunnen bijwonen van de Nederlandse strafzaak is er niet. De rechtshulpverdragen die tussen Nederland en Turkije gelden, voorzien niet in tijdelijke overbrenging van een verdachte naar een ander land om daar te worden berecht. Voor het bewerkstelligen dat een verdachte die zich in het buitenland bevindt in Nederland ter terechtzitting verschijnt teneinde te kunnen worden vervolgd, bestaat de uitleveringsprocedure.
Het Turks recht verzet zich echter tegen de uitlevering van Turkse onderdanen.
Bent u bereidt om uitleg te vragen aan Turkije over de reden dat Saban B. op borgtocht wordt vrijgelaten, maar niet naar Nederland mag komen om zijn hoger beroep af te wachten?
Kort na het bekend worden van het bericht dat Saban B. op borgtocht is vrijgelaten, is door het Nederlandse Openbare Ministerie contact gezocht met het Turkse Openbaar Ministerie. Het Turkse Openbaar Ministerie liet weten dat Saban B. het land niet mag verlaten (zijn paspoort is ingenomen) en hij zich beschikbaar dient te houden voor Justitie. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het gerechtshof in Arnhem geen toestemming geeft om Saban B. «via video of telefoon bij de behandeling van de zaak te laten meepraten of om desnoods het hoger beroep in Turkije te behandelen»? Zo ja, welke overwegingen lagen aan dit besluit van het hof ten grondslag?
Ja. De reden dat het gerechtshof de verzoeken van de verdediging met deze strekking heeft afgewezen, is dat de Turkse autoriteiten na het verzoek daartoe van het Nederlandse Openbaar Ministerie hadden aangegeven dat de technische infrastructuur nog niet is voltooid om betrokkene met audiovisuele verbinding in staat te stellen om op zittingsdagen de behandeling van zijn strafzaak te volgen.
Op de vraag of Saban B. op de zittingsdagen kan beschikken over een telefoon zodat hij onbeperkt contact kan opnemen en overleggen met zijn raadsman, gaf Turkije – kort gezegd – aan dat gedetineerden niet opgebeld kunnen worden.
Deze laatste belemmering is overigens niet meer van toepassing, nu betrokkene in Turkije op borgtocht is vrijgelaten.
Wat is de stand van zaken ten aanzien het overleg met Turkije over het ten uitvoer leggen van een onherroepelijk Nederlands vonnis in de zaak tegen Saban B.? Hoe schat u de kans in dat Turkije een dergelijk vonnis ten uitvoer gaat leggen?
Zodra er een onherroepelijke veroordeling is, kan Nederland op grond van het Europees verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen aan Turkije een verzoek doen om de executie van dat Nederlandse strafvonnis over te nemen.
Bent u van mening dat de Turkse autoriteiten er alles aan doen om ervoor te zorgen dat Saban B. zijn straf, opgelegd door de Nederlandse rechter, niet ontloopt? Zo ja, waar blijkt dat dan uit? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hieromtrent naar het antwoord op vraag 3 van het lid Van Haersma Buma (CDA), ingezonden 1 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10312).
De vervolging van de stichting Martijn |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pedoclub hielp man die kind misbruikte sporen te wissen»?1
Ja.
Is er inmiddels een aanklacht ingediend tegen de omstreden pedofielenvereniging Martijn? Zo ja, is er al begonnen met een strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, is het Openbaar Ministerie (OM) dan uit eigen beweging met een onderzoek begonnen?
Er is op 25 mei 2010 een aangifte binnengekomen bij het parket Zwolle-Lelystad van het Openbaar Ministerie. Op dit moment wordt door het parket onderzocht of deze aangifte aanknopingspunten bevat voor strafrechtelijk onderzoek.
Welke mogelijkheden heeft u om het OM tot een strafrechtelijk onderzoek aan te zetten? Gaat u, indien nodig, van een van deze mogelijkheden gebruik maken? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse systeem van strafvordering beslist het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel of het voldoende aanleiding ziet om tot strafvervolging over te gaan.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de vereniging Martijn direct en indirect seksueel geweld tegen kinderen vergoelijkt? Zo ja, vindt u dit acceptabel te meer omdat het gaat om kinderen die niet in staat zijn hiertegen te ageren? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging Martijn streeft een wetswijziging na die seks tussen volwassenen en kinderen mogelijk moet maken, zolang er geen dwang aan te pas komt. De denkbeelden van de Vereniging vind ik zeer verwerpelijk. Reeds het uitdragen ervan impliceert het vergoelijken van seksuele handelingen met kinderen, die ook zonder toepassing van dwang ernstige strafbare feiten opleveren. Indien de Vereniging zich schuldig maakt aan strafbare feiten, zal daartegen strafrechtelijk worden opgetreden.
Welke wettelijke bepalingen (zowel in het straf- als burgerlijk recht) zijn er om stichtingen of andere rechtspersonen die aanzetten tot seksueel geweld tegen kinderen te verbieden dan wel hun activiteiten te beperken of te doen stoppen? Acht u deze wettelijke bepalingen adequaat? Zo nee, waarom niet?
Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde wordt op grond van art. 2:20, eerste lid, BW door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden verklaard en ontbonden. Een rechtspersoon waarvan het doel in strijd is met de openbare orde, wordt op grond van art. 2:20, tweede lid, BW, door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie ontbonden. Deelneming aan de voortzetting van de activiteiten van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard is strafbaar op grond van artikel 140, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast is het mogelijk om zowel de natuurlijke personen als de rechtspersoon civielrechtelijk aansprakelijk te stellen op grond van een onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, danwel in voorkomende gevallen op grond van een onrechtmatige daad bij de rechter een verbod op het verrichten van bepaalde gedragingen te vorderen.
Voor zover een dergelijke rechtspersoon het oogmerk heeft tot het plegen van misdrijven is er sprake van een criminele organisatie en kunnen de leden daarvan strafrechtelijk worden vervolgd op grond van artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon kan in geval van het aanzetten tot seksueel geweld tegen kinderen onder omstandigheden ook worden aangenomen op grond van strafbare deelneming van de rechtspersoon aan strafbare feiten, zoals medeplegen en uitlokking (art. 47 Wetboek van Strafrecht) en medeplichtigheid (art. 48 Wetboek van Strafrecht) aan seksuele misdrijven.
Ik acht de hierboven beschreven bepalingen vooralsnog adequaat en heb het Openbaar Ministerie verzocht om mij te informeren over de uitkomst van het in antwoord bedoelde onderzoek.
De toename van het aantal jongeren met overgewicht in Nederland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het aantal jongeren met overgewicht toeneemt in Nederland?1
Ja.
Hoe verklaart u dit, gezien het feit dat vijf jaar geleden het Convenant Overgewicht werd gesloten om dit probleem juist te bestrijden? Bent u van mening dat het Convenant voldoende succesvol is? Bent u van mening dat het Convenant de verwachtingen heeft waargemaakt? Zo ja, kunt u concreet benoemen tot welke aantoonbare en meetbare resultaten de inbreng van het Convenant heeft geleid? Hoeveel heeft het Convenant tot nu toe gekost? Welk budget heeft het Convenant voor de komende jaren? Welk deel van dit budget wordt besteed aan personeelskosten?
De afgelopen vijf jaar (2005 t/m 2009) is overgewicht hoog op de agenda van burgers, bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties gekomen. Zowel de minister voor Jeugd en Gezin als ik zien dit als een positief en relevant resultaat vanuit het Convenant Overgewicht. Helaas is de trend van toenemend overgewicht bij kinderen nog niet gedaald. Niemand kan echter verwachten dat bij afloop van het Convenant de overgewichtproblematiek in ons land is opgelost. Tijdens de behandeling van de nota Overgewicht op 7 september 2009 is bevestigd dat gezondheidsresultaten kunnen worden behaald door voorzetting en verbinding van ons beleid. Om de energie die het Convenant bij partijen en personen heeft opgewekt vast te houden en de ontwikkelde plannen en aanpakken om te zetten in integrale en structurele activiteiten, heb ik derhalve ingezet op een vervolg. Dit voornemen werd door uw Kamer tijdens het nota-overleg ondersteund. Het goede debat heeft toen ook geleid tot het aannemen van concrete doelstellingen met betrekking tot de invoering van de 100% Gezonde Schoolkantines in 2015 (Motie Vendrik) en implementatie van de EPODE-aanpak bij gemeenten (Motie Wiegman).2 Deze moties worden uitgevoerd via het vervolg van het Convenant.
Per 1 januari 2010 is het vijfjarig Convenant Gezond Gewicht van start gegaan. Ik heb dit Convenant mede namens de minister voor Jeugd en Gezin, de staatssecretaris van VWS en de staatssecretarissen van OCW ondertekend. De ambitie van het Convenant is om de trend in overgewicht én obesitas bij zowel kinderen als volwassenen te laten dalen.
Alle ondertekende partijen dienen bij te dragen aan de begroting van het Convenant Gezond Gewicht (1.228.500 Euro in 2010). De totaal begrote personele kosten voor 2010 bedragen 670.500 Euro (inclusief BTW).
In de Rijksbegroting kunt u de bijdrage vanuit de overheid aan het Convenant vinden. In 2010 bedraagt deze in totaal 775.195 Euro. Voor 2011 is een reservering van 774.481 Euro opgenomen. Voor 2012 t/m 2014 betreft het een reservering van 775.000 Euro. De reservering vanuit de overheid zegt niets over het totale budget van het Convenant; het budget bestaat immers uit financiële inleg van meerdere partijen.
Heeft u enig idee waarom de voorzitter van het Convenant zegt niet tevreden te zijn met de resultaten van het Convenant, maar hoopvol te zijn voor de toekomst? Waarop is deze hoop gebaseerd? Deelt u deze mening?
Het feit dat de heer Rosenmöller zich opnieuw als voorzitter heeft gecommitteerd aan het Convenant Gezond Gewicht, wil voor mij zeggen dat hij vertrouwen heeft in het Convenant en de slagkracht ervan.
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 aangeef, is realisme ten aanzien van resultaten na een relatief korte periode met inzet van vele partijen op zijn plaats. Dat er nog ruimte is voor verbetering, heb ik namens de Rijksoverheid middels onder andere een vervolg van het Convenant bekrachtigd.
Welke concrete wijzigingen in beleid hebt u doorgevoerd of gaat u nu binnenkort invoeren die ertoe zullen leiden dat het aantal jongeren met overgewicht nu wél snel zal afnemen?
Uit oogpunt van doeltreffendheid heb ik op diverse onderdelen van mijn beleid verscherping en verbinding aangebracht. Voorbeelden hiervan zijn:
Nog een voorbeeld in dat kader is de specifieke handleiding voor professionals die basisscholen ondersteunen bij integrale en structurele gezondheidsbevordering, de zgn. handleiding Gezonde School. Deze handleiding is 9 april jl. gelanceerd. In deze handleiding komen voeding en bewegen nadrukkelijk aan bod.
Het ZonMw programma Gezonde Slagkracht speelt ook een rol in het stimuleren en ondersteunen van integraal lokaal gezondheidsbeleid voor overgewicht. Door in de eerste subsidieronde de nadruk te leggen op thema overgewicht, zijn 16 van de 27 gehonoreerde gemeenten aan de slag met overgewicht. Bovendien continueren partijen zoals het Voedingscentrum en het NISB de (door)ontwikkeling van interventies op het gebied van voeding en bewegen en ontsluiten zij kennis voor relevante doelgroepen van mijn beleid.
Bent u van mening dat de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) voortdurend innovatieve producten ontwikkelt en dat deze producten daadwerkelijk bijdragen aan de vermindering van het aantal mensen met overgewicht?
Ja. De levensmiddelenindustrie is constant bezig met het verbeteren en vernieuwen van haar producten. Ik vind het belangrijk dat er levensmiddelen worden ontwikkeld en aangeboden die een gezond voedingspatroon beter mogelijk maken. Je kunt echter niet stellen dat dit meteen zal leiden tot een vermindering van het aantal mensen met overgewicht. De consument is uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor zijn/ haar voedselkeuze en voedingspatroon. Bovendien is overgewicht een multi-factorieel probleem. Zo gaat het niet alleen om voeding (energie-inname), maar ook om bewegen (energieverbruik).
Bent u van mening dat de oproep van de FNLI aan haar leden om «uiterst terughoudend te zijn met reclame voor snoep en versnaperingen speciaal gericht op kinderen» enig c.q. voldoende effect sorteert?
Zoals de minister voor Jeugd en Gezin en ik u in de brief over voedingsreclame bij kinderen 4 hebben laten weten, zullen wij de zelfregulering nauwgezet volgen. Via monitoring willen we een beeld krijgen van de omvang en inhoud van voedingsreclame bij kinderen tot 12 jaar. Hieruit zal moeten blijken of de initiatieven effect hebben en of kinderen inderdaad zoveel mogelijk worden gevrijwaard van een reclameaanbod voor voedingsmiddelen die niet passen in een gezond voedingspatroon. De uitkomsten van de monitoring zullen medio 2011 beschikbaar zijn.
Bent u van mening dat de oproep van de FNLI aan haar leden om «uiterst terughoudend te zijn met reclame voor snoep en versnaperingen speciaal gericht op kinderen» voor de overheid aanleiding mag zijn geen reclameverbod in te voeren? Zo ja, kunt u garanderen dat deze oproep ervoor zal zorgen dat er geen reclame voor niet gezonde producten gericht op kinderen meer zal worden gemaakt?
Nee, ik kan geen garanties geven over het effect van de oproep van de FNLI. In onze brief4 geven we aan dat we de industrie de kans willen geven hun initiatieven verder te ontplooien. Die ruimte is er nu dan ook. Gezien de doelstelling in de nota Overgewicht volgen we de genomen stappen nauwgezet middels de monitoring (zie ook antwoord 6). Zodra we medio volgend jaar over de resultaten beschikken, wordt u daarover geïnformeerd.
Bent u van mening dat de overheid voldoende actief optreedt en alle mogelijke maatregelen heeft genomen om overgewicht terug te dringen? Zo ja, betekent dat dat geen aanvullend beleid meer nodig is en dat het aantal mensen met overgewicht binnenkort sterk zal dalen? Zo nee, welke maatregelen zijn er mogelijk, welke daarvan zijn aantoonbaar effectief en van welke kan effect worden verwacht? Welke maatregelen gaat u zo snel mogelijk implementeren?
De kern van ons beleid bestaat uit diverse peilers en is verwoord in de nota Overgewicht5. Zoals ik u bij het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, richt ik mij meer op verscherping en verbinding van bestaand beleid dan op het inzetten en ontwikkelen van nieuw beleid. Er is veel en goed bruikbaar materiaal. Aandacht voor opschaling en implementatie van goede, erkende interventies vind ik dan ook efficiënt. Versterking van de lokale integrale aanpak op overgewicht zorgt voor slagkracht. Verbinding van informatie, partijen, professionals en kennis zorgt voor transparantie en doelmatigheid. Voorbeelden van verbinding en verscherping zijn ook in mijn brief van 9 november 2009 verwoord.2
Ziet u aanleiding uw reactie op de motie Arib2, in uw brief van 9 maart 20103 te herzien en op korte termijn daadkrachtiger op te treden, nu blijkt dat het aantal jongeren met overgewicht schrikbarend stijgt?
In mijn antwoord op vraag 6 en 7 geef ik u aan dat we de industrie de kans willen geven hun initiatieven verder te ontplooien. Door dit via monitoring te volgen, krijgen we een beeld van de omvang en inhoud van voedingsreclame bij kinderen tot 12 jaar. Hieruit zal moeten blijken of de initiatieven effect hebben. Met de uitkomsten van de monitoring als basis, kunnen we medio 2011 onze richting nader bepalen.
Denkt u dat de wens van de voorzitter van het Convenant dat Nederland over vijf jaar «de gezondste jeugd van Europa» heeft werkelijkheid zal worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Daar kan ik helaas nog geen uitspraken over doen. De inzet van vele relevante partijen is hier in ieder geval op gericht. Wij zijn één van de partijen van het Convenant Gezond Gewicht en zetten ons als rijksoverheid met grote betrokkenheid in. De toekomst zal uitwijzen of de ambitie wordt waar gemaakt.