Het bericht 'Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij' |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ard van der Steur (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Letselschade-uitkering verkeersslachtoffer moet belastingvrij»1 met een oproep van het Verbond van Verzekeraars, Slachtofferhulp Nederland en de Vereniging van Letselschade Advocaten?
Ja
Wat vindt u van deze oproep? Klopt het dat het kabinet letselschadeslachtoffers vooralsnog geen financiële vrijstelling wil geven van de vermogensinkomensbijtelling? Zo ja, wat is daarvan de reden? Zo nee, wat is dan het standpunt van het kabinet?
De eigen bijdragen Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) worden berekend aan de hand van het bijdrageplichtig inkomen. Dat wordt afgeleid van het verzamelinkomen of – voor mensen die alleen met loonbelasting te maken hebben – van het belastbare loon. Het verzamelinkomen bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Schadevergoedingen aan een slachtoffer met letselschade maken in beginsel, en voor zover zij op de peildatum van 1 januari van ieder jaar nog in bezit zijn van die persoon, deel uit van de rendementsgrondslag van box 3.
Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen2, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze3 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. De omvang van het vermogen is dus via het verzamelinkomen van belang voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om het fiscale inkomensbegrip als grondslag te nemen met het oog op harmonisatie van de inkomensafhankelijke regelingen 4.
Net als voor de inkomstenbelasting wordt voor de eigen bijdrage niet gekeken naar de herkomst van het vermogen. Overigens is dit al jarenlang geldend recht. Ook voordat het verzamelinkomen werd ingevoerd, telde het inkomen uit vermogen mee voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage van de toenmalige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn door de Minister van Financiën, in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, met toepassing van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wel een aantal afwijkende maatregelen getroffen voor (groepen van) gevallen waarin toepassing van de wet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de zogenoemde hardheidsclausulelijst). Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade.
Per 1 januari 2013 is de vermogensinkomensbijtelling van 8% ingevoerd. De vermogensgrondslag voor deze bijtelling is in beginsel dezelfde als de grondslag sparen en beleggen voor box 3 in de inkomstenbelasting. De vermogensinkomensbijtelling is ingevoerd om de eigen bijdragen in de langdurige zorg meer te baseren op de daadwerkelijke draagkracht van de verzekerden. Verzekerden die, al dan niet naast hun maandelijkse arbeidsinkomen, uitkering of pensioen, een vermogen hebben, betalen door het betrekken van het vermogen een eigen bijdrage die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie dan wanneer uitsluitend via het inkomen uit sparen en beleggen rekening wordt gehouden met het vermogen.5 Evenals ander vermogen wordt de schadevergoeding daarom in beginsel relevant geacht voor het bepalen van de eigen bijdrage. Overigens wordt er vanuit gegaan dat letselschadeverzekeraars bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding rekening houden met de kosten die het slachtoffer heeft als gevolg van de vermogensinkomensbijtelling, zodat de vermogensinkomensbijtelling niet voor rekening van het slachtoffer zelf komt, maar wordt meegenomen in de begroting van de schade.
Er zijn overigens wel schadevergoedingen van slachtoffers met letselschade, die niet worden meegenomen bij de vermogensinkomensbijtelling. Op verzoek van de Tweede Kamer is de vermogensinkomensbijtelling namelijk op een aantal punten verzacht en is aangesloten bij de vermogensbestanddelen die zijn uitgezonderd met toepassing van de hardheidclausule van de Awir van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Onder de hardheidsclausule van de Awir worden schadevergoedingen in verband met letselschade in twee situaties uitgezonderd, namelijk de immateriële schadevergoedingen die worden uitgekeerd voor schade anders dan vermogensschade (smartengeld/emotionele schade, artikel 6:106 Burgerlijk Wetboek) en de letselschadevergoedingen waarvan de hoogte is vastgelegd in een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die is gedateerd vóór 11 oktober 2010, dan wel, indien de uitkering op andere grond tot stand is gekomen, de hoogte is vastgesteld vóór die datum.6 Deze laatste uitzondering geldt sinds de invoering van de vermogensinkomensbijtelling op 1 januari 2013. De datum 11 oktober 2010 betreft de datum waarop het regeerakkoord van het toenmalige kabinet als kamerstuk beschikbaar kwam. In dat regeerakkoord is de invoering van een vermogensinkomensbijtelling afgesproken. Vanaf deze datum konden de belanghebbende en de vergoeder van de schade redelijkerwijs verwachten dat er een vermogensinkomensbijtelling kon worden ingevoerd. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding kan in dat geval rekening worden gehouden met het bestaan van de vermogensinkomensbijtelling, waardoor vanaf deze datum geen sprake meer hoeft te zijn van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogensinkomensbijtelling.7
Op dit moment ben ik nog in overleg met Slachtofferhulp Nederland en andere (ervarings)deskundigen om te bezien welke knelpunten in de praktijk worden ervaren bij de doorwerking van letselschadevergoedingen op het vermogen. Ook wil ik nog in overleg treden met het Verbond van Verzekeraars. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer te kunnen informeren over de uitkomsten van deze overleggen.
In hoeverre vindt u het redelijk dat een letselschadevergoedingen die iemand ontvangt, bijvoorbeeld omdat deze persoon als gevolg van een verkeersongeluk niet meer kan werken, tot het «vermogen» wordt gerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Voor welke andere groepen is er wel een vorm van vrijstelling? Klopt het dat er vrijstellingen zijn voor DES-slachtoffers, asbestslachtoffers en de overlevenden van de brand in Volendam? Zo ja, om welke vrijstellingen gaat het dan en kunt u toelichten op welke grond de vrijstellingen zijn verleend?
Er geldt voor een aantal eenmalige uitkeringen een vrijstelling van de vermogensinkomensbijtelling. Daarvoor is eveneens aangesloten bij de situaties die op grond van de hardheidclausule in de Awir zijn uitgezonderd voor de toepassing van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Een overzicht van de aangewezen gevallen is aan het eind van deze brief opgenomen.
Zoals uit het overzicht blijkt gelden er inderdaad uitzonderingen voor eenmalige uitkeringen die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten, aan asbestslachtoffers en aan overlevenden van de nieuwjaarsbrand in Volendam. De uitzonderingen gelden niet voor schadevergoedingen in verband met letselschade aan deze slachtoffers als zodanig. Voor DES-slachtoffers geldt dat uitkeringen uit het DES-fonds zijn vrijgesteld. Voor asbestslachtoffers gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en voor overlevenden van de Volendam-brand gaat het om tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam en op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II.
Klopt het dat het bij de letselschade-uitkering van verkeersslachtoffers om ongeveer 700 personen per jaar gaat? Indien er een vrijstelling zou worden gecreërd, hoe groot zou dan het budgettaire beslag zijn van deze vrijstelling?
Mij is niet bekend hoeveel verkeersslachtoffers jaarlijks betrokken zijn bij letselschade-uitkeringen, noch hoeveel er op dit moment gebruikmaken van de Wmo 2015 of de Wlz en welke leveringsvorm 8 zij genieten. Er valt dus geen goede inschatting te maken van het budgettaire beslag.
Vermogenstoets AWIR
Vermogen van een pleegkinderen
Vermogen van minderjarige kinderen waarover niet kan worden beschikt (BEM-clausule)
Immateriële schadevergoedingen
Schadevergoedingen betaald aan hemofiliepatiënten besmet met aids-virus
Vergoedingen op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers
Uitkeringen van de stichting Maror-gelden Overheid
Uitkeringen van de Stichting Het Gebaar
Uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma
Uitkeringen van Stichting Joods Humanitair Fonds
Uitkeringen van de Stichting individuele maror-gelden
Uitkeringen van de Stichting Individuele verzekeringsaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele bankaanspraken Sjoa
Uitkeringen van de Stichting Individuele effectenaanspraken Sjoa
Uitkeringen uit het DES-fonds aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten
Tegemoetkomingen op grond van Regelingen tegemoetkoming aan slachtoffers van nieuwjaarsbrand Volendam
Vergoedingen op grond van compensatieregeling RKKerk-NL voor slachtoffers van seksueel misbruik
Uitkeringen van de Minister van Defensie op grond van een tweetal besluiten aan invalide oorlogsveteranen
Uitkeringen op grond van Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen
Uitkeringen van een voorschot persoonsgebonden budget over 2012 en 2013 die zijn verstrekt voor 1 januari van het betreffende jaar
Uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay
Overgangsrecht voor letselschadevergoedingen vastgesteld voor 11 oktober 2010. Deze uitzondering geldt tot 1-1-2023
Restantbedragen persoonsgebonden budget die na afloop van het jaar nog op de rekening staan.
Is de wet- en regelgeving recent op dit punt gewijzigd? Zo ja, waarom en hoe? Klopt het dat letselschadeslachtoffers voor 2013 wel een uitzonderingspositie hadden? Zo ja, hoe en waarom is dit dan gewijzigd?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre tellen de letselschade-uitkeringen mee bij het betalen van de eigen bijdragen in het kader van de Wlz en Wmo? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Is er recent onderzoek gedaan naar de consequenties hiervan? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, bent u bereid hiernaar te kijken? Gelden er bepaalde uitzonderingen voor dit soort specifieke uitkeringen bij het betalen van de eigen bijdragen? Zo ja welke? Wat is exact de beleidslijn in deze?
Zie antwoord vraag 2.
Een tweede intercity van en naar Fryslân |
|
Aukje de Vries (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de werkgroep Spoor in Fryslân en de brief die deze werkgroep op 5 november jl. aan de Tweede Kamer heeft gestuurd? Wat vindt u van deze brief?
De Werkgroep Spoor in Fryslân is een groep vrijwilligers met veel kennis van het spoor, die zich inzet voor het verbeteren van het spoorvervoer in Fryslân.
Ik begrijp de zorgen van de werkgroep. Alle betrokken partijen zouden het liefst in december de tweede Intercity opnemen in de dienstregeling, zoals NS en Fryslân in 2012 afgesproken hebben. Maar er bleken problemen te zijn met de tractie- en energievoorziening. NS, ProRail en Fryslân hebben hard gewerkt om een oplossing te bedenken. Gelukkig is dat nu gelukt. Op 16 november 2016 hebben NS, Fryslân en ProRail afgesproken dat de tweede intercity naar verwachting eind 2017 gaat rijden op het traject Leeuwarden – Zwolle.
Hoe luiden de oorspronkelijke afspraken dat er een tweede intercity tussen Fryslân en Zwolle zou komen en wie waren partij bij deze afspraken? Hoe hard waren c.q. zijn deze afspraken? Hoeveel betaalt de provincie Fryslân mee aan de extra trein en/of hoe ziet de rest van de financiering eruit?
De provincie Fryslân en NS hebben eind 2012 een aantal afspraken gemaakt. Een daarvan is dat NS met ingang van de dienstregeling 2017 op werkdagen vier treinen per uur zou rijden tussen Leeuwarden en Meppel. Per uur rijden er dan twee stoptreinen tussen Leeuwarden en Meppel plus twee intercity’s tussen Leeuwarden en Zwolle. Randvoorwaarden waren wel dat de infrastructuur en de capaciteitstoedeling door ProRail dit toestonden. IenM was geen partij bij deze afspraken.
Via de Motie Koopmans is er in 2007 op de IenM-begroting € 160 miljoen gereserveerd voor de Sporendriehoek Groningen-Zwolle-Leeuwarden. De regio Noord-Nederland heeft zelf de regie over de inzet van deze middelen. Een deel van dit bedrag is ingezet voor meer treinen en een snellere verbinding van het Noorden met de Randstad. Fryslân draagt ook bij aan deze dienstregel door de jaarlijkse exploitatievergoeding, die de Provincie aan NS betaalt.
Wat vindt u van het feit dat de afspraak blijkbaar niet wordt nagekomen, ook gelet op het feit dat de provincie fors heeft geïnvesteerd om een tweede volwaardige intercity naar de Randstad te realiseren?
Alle betrokken partijen zouden het liefst in december 2016 de tweede Intercity opnemen in de dienstregeling 2017, zoals afgesproken. De voorziene extra treinen vragen echter meer van de stroomvoorziening dan nu mogelijk is, ProRail heeft de infrastructuur daarom overbelast verklaard. Dat is voor overheden, vervoerders en reizigers heel jammer. NS, ProRail en Fryslân hebben hard gewerkt om een technische oplossing te bedenken en de benodigde financiering te regelen. Gelukkig zijn beide nu gelukt. De werkzaamheden zullen naar verwachting eind 2017 gereed zijn.
Is een tweede intercityverbinding tussen Fryslân en de Randstad technisch te realiseren? Zo nee, waarom niet? Kan dat met ingang van de dienstregeling 2017? Zo nee, waarom niet? Waarom heeft NS dan de afspraak met de provincie gemaakt?
NS en Fryslân hebben afspraken over de extra intercity gemaakt met het voorbehoud dat de infrastructuur dit zou kunnen faciliteren. Strikt genomen kan de infrastructuur een tweede intercity aan, maar niet met het type treinen dat NS kan inzetten. Met dubbeldekkers zou het bijvoorbeeld wel kunnen, maar die heeft NS nodig op de drukste trajecten in de Randstad. Omdat NS er aan hecht dat de gewenste dienstregeling binnen niet al te lange termijn met het beschikbare materieel gerealiseerd kan worden, draagt zij in deze bijzonder situatie bij om de tractie- en energievoorziening hiervoor geschikt te maken.
Wat zijn de knelpunten en hoe kunnen die opgelost? Hoe snel kan dat?
De tractie- en energievoorziening is onvoldoende om het voorziene treintype te faciliteren. Dit heeft te maken met de grote afstand tussen de onderstations op dit traject. Als er één onderstation uitvalt kan de «aanraakspanning» op de rails hoger zijn dan wettelijk is toegestaan. Een te hoge aanraakspanning is mogelijk gevaarlijk voor mensen en dieren die zich op of dichtbij het spoor bevinden. Inzet van ander materieel is een mogelijkheid, maar NS heeft dergelijke treinen niet beschikbaar.
Inmiddels is duidelijk welke maatregelen nodig zijn om dit op te lossen. ProRail bouwt al een extra onderstation in Heerenveen. Daarnaast zijn extra aanpassingen nodig op enkele onderstations. ProRail is bezig met voorbereidende werkzaamheden en het bestellen van componenten. Deze zullen in de loop van 2017 worden geïnstalleerd.
Is het mogelijk om een extra intercityverbinding door een andere vervoerder te laten verzorgen als NS het niet op zich wil nemen om een extra verbinding tussen Fryslân en de Randstad te realiseren? Zo nee, waarom niet? Wie zijn hierin mogelijk geïnteresseerd?
NS en Fryslân willen graag zo snel mogelijk de extra intercityverbinding realiseren en hebben uitvoerig gekeken naar de verschillende mogelijkheden om al op korte termijn een extra intercity in te zetten. Het inzetten van andere treintypen, eventueel van andere vervoerders, blijkt echter praktisch niet haalbaar te zijn. In overleg met alle partijen is besloten dat NS de tweede intercity inpast zodra ProRail klaar is met de werkzaamheden.
Kunnen deze vragen worden beantwoord vóór het Notaoverleg over het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) voorzien op 28 november 2016?
Ja.
Het bericht “Bank straft trouwe klant” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Bank straft trouwe klant»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik vind het aan de banken om dergelijke eigen keuzes van banken aan hun klanten en aan de maatschappij uit te leggen en te verantwoorden hoe dit past binnen het streven om het klantbelang centraal te stellen
Waar zit de oorzaak van dit probleem: banken die niet een overbruggingskrediet willen of durven verstrekken, of de regelgeving voor overbruggingskredieten?
Een overbruggingskrediet is een kortlopende lening (vaak gelimiteerd tot 12 of 24 maanden) waarmee de consument de periode overbrugt tussen de aankoop van de nieuwe woning en de verkoop van de oude woning. Met een overbruggingskrediet leent de consument de overwaarde (woningwaarde minus de hypotheek die nog op de woning rust) van zijn oude woning om de aankoop van de nieuwe woning te kunnen financieren.
In de situatie waar De Telegraaf over schrijft gaat het om een mevrouw die met pensioen is en die kleiner en goedkoper wil gaan wonen. De hypotheek op haar huidige woning heeft zij nagenoeg afgelost. Om de nieuwe woning aan te kopen voordat de huidige woning is verkocht, heeft zij behoefte aan een overbruggingskrediet. Met de opbrengst van de verkoop van de huidige woning kan vervolgens het overbruggingskrediet worden afgelost. Omdat de nieuwe woning goedkoper is dan de oude woning, heeft deze mevrouw voor de nieuwe woning geen hypothecair krediet nodig.
Kredietverstrekkers zijn in de praktijk terughoudend bij het aanbieden van een overbruggingskrediet en stellen hier verschillende eisen aan. Zo is bij een aantal kredietverstrekkers een overbruggingskrediet pas mogelijk wanneer de oude woning al is verkocht, maar nog niet is overgedragen. Daarnaast bieden kredietverstrekkers een overbruggingskrediet in de meeste gevallen enkel aan wanneer de consument ook een nieuwe hypotheek afsluit voor de nieuwe woning. Dit is bij de meeste kredietverstrekkers een gestandaardiseerde vorm van kredietverlening, waarbij het gehele advies, aanvraag- en offertetraject is gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoper kan worden aangeboden. De overbruggingsofferte maakt daarbij deel uit van de woninghypotheekofferte.
In gevallen waarbij geen hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning (zoals in het geval waar De Telegraaf over bericht), kan een overbruggingskrediet als vorm van maatwerk worden aangeboden. Enkele banken bieden deze mogelijkheid aan voor haar eigen klanten. Dit wordt echter niet standaard aangeboden en is afhankelijk van de klantspecifieke situatie.
Kredietverstrekkers eisen in de meeste gevallen hypothecaire zekerheid op het moment dat een overbruggingskrediet wordt verstrekt, waardoor een gang naar de notaris ook zonder aanvullende hypothecaire lening nodig wordt. Deze voorwaarde geeft de kredietverstrekker de zekerheid dat, indien het overbruggingskrediet niet (volledig) wordt terugbetaald, bijvoorbeeld omdat de oude woning minder opbrengt dan verwacht, het restant op de nieuwe woning kan worden verhaald.
Regelgeving staat het verstrekken van een overbruggingskrediet niet in de weg. Net als bij andere kredieten, moet een kredietverstrekker bij een overbruggingskrediet beoordelen of de consument de lasten van het krediet kan dragen. In de gevallen waarbij een kredietverstrekker aangeeft wel een hypothecair krediet in combinatie met een overbruggingskrediet te kunnen (en willen) verstrekken, maar niet enkel een overbruggingkrediet, lijkt regelgeving niet de knellende factor te zijn. Indien dit wel het geval is, bestaat de mogelijkheid om gebruik te maken van de explain mogelijkheid die de regelgeving op dit punt biedt.
De Nederlandse Vereniging van Banken heeft ook aangegeven dat banken in algemene zin geen wettelijke belemmeringen ervaren om overbruggingskrediet aan te bieden aan klanten.
Welke oplossingen ziet u voor de geschetste problematiek bij overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben, zoals bij senioren soms het geval zal zijn?
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning, dan kan de kredietverstrekker een maatwerk overbruggingskrediet in rekening-courant aanbieden. Daarbij zal de variabele rente doorgaans iets hoger liggen dan die wanneer er ook een hypotheek wordt afgesloten voor de nieuwe woning en zal de kredietverstrekker in de regel ook hypothecaire zekerheid eisen. In uitzonderingsgevallen kan het voorkomen dat er geen hypothecaire zekerheid nodig is, maar dit is afhankelijk van de klantspecifieke situatie. In dat geval is er sprake van een consumptief krediet waarbij de variabele rente vaak hoger is. In gevallen dat de oude woning verkocht wordt en daarna pas een nieuwe woning wordt aangeschaft is geen overbruggingskrediet nodig.
Welke hypotheekverstrekkers bieden wel de mogelijkheid voor zo’n overbruggingskrediet en welke niet? Waarom bieden sommige hypotheekverstrekkers de mogelijkheid niet aan en waarom sommige eventueel wel?
Voor zover mij bekend biedt geen enkele kredietverstrekker standaard de mogelijkheid om een overbruggingskrediet af te sluiten indien er geen hypotheekproduct aan is verbonden. Een overbruggingskrediet in combinatie met een nieuwe hypotheek is zoals hierboven aangegeven vaak gestandaardiseerd en daardoor ook relatief goedkoop aan te bieden. Mogelijk vinden kredietverstrekkers een los overbruggingskrediet, dus zonder de combinatie met een nieuwe hypotheek, commercieel niet aantrekkelijk vanwege de korte looptijd van de lening.
Indien de consument behoefte heeft aan een overbruggingskrediet en er geen hypotheek nodig is voor de nieuwe woning dan bieden enkele kredietverstrekkers, waaronder ABN AMRO, deze mogelijkheid aan voor eigen klanten als maatwerkoplossing. Dit wordt echter niet standaard aangeboden.
Welke wet- en regelgeving (ook niet financiële) knelt bij het verstrekken van overbruggingskredieten voor mensen die geen hypotheek meer nodig hebben? Welke ruimte kan er concreet in de wet- en regelgeving geboden worden zodat het aantrekkelijker c.q. makkelijker wordt meer maatwerk op dit punt te kunnen bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt datgene wat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zegt in het artikel, namelijk dat strengere regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen? Zo ja, wat zijn dan de knelpunten in de regelgeving?
Het klopt dat de NVB in reactie op het artikel in de Telegraaf heeft aangegeven dat regelgeving het soms lastig maakt om maatwerk te leveren aan ouderen bij hypotheekverstrekking in algemene zin. Dergelijke belemmeringen kunnen ontstaan als de oudere onvoldoende financiële draagkracht heeft. In dat geval kan de aanbieder per geval beoordelen of er maatwerk geboden kan worden.
In het VAO Hypotheekverstrekking is recent een drietal moties aangenomen (Kamerstuk 32 847, nrs. 264, 265 en 267) die oproepen om te onderzoeken waarom maatwerk (aan onder andere ouderen) op dit moment onvoldoende tot stand lijkt te komen.
De Minister voor Wonen en Rijksdienst (W&R) heeft in de recente Kamerbrief over de hypothecaire leennormen 2017 (Kamerstuk 32 847, nr. 281)aangekondigd een platform maatwerk op te starten. Hierin zullen de Ministeries van BZK en Financiën, samen met het toezicht en sectorpartijen, knelpunten identificeren in de hypotheekverstrekking en bezien hoe eventuele drempels kunnen worden weggenomen. Bijvoorbeeld in de vorm van een kader zoals de motie Van der Linde (VVD)(Kamerstuk 32 847, nr. 264) verzoekt. Om op voorhand een beter beeld te krijgen van de praktijk rond maatwerk zal de Minister voor W&R in samenspraak met mij allereerst een onderzoek uitzetten over hoe de hypotheeksector momenteel met maatwerk omgaat, in welke mate gebruik wordt gemaakt van de explainruimte en welke belemmeringen in de praktijk bestaan om dit te doen.
Het bericht “Woonbootbewoners tussen wal en schip” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Woonbootbewoners tussen wal en schip»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Deelt u de mening dat mensen die een hypotheek kunnen betalen ook een hypotheek zouden moeten kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
De regels met betrekking tot de maximale hypotheek die een consument kan krijgen op basis van zijn inkomen zijn vastgelegd in de regeling hypothecair krediet. In deze regels wordt geen onderscheid gemaakt tussen een hypotheek voor een woonboot of een hypotheek voor een woning op land. Het feit dat een consument een hypotheek op een woonboot op basis van de regelgeving kan krijgen, betekent niet dat een kredietverstrekker een dergelijke hypotheek ook moet verstrekken. Het staat kredietverstrekkers vrij te bepalen welke (hypotheek)producten zij aan consumenten willen aanbieden en welke voorwaarden zij hieraan verbinden.
Deelt u de mening dat banken ook maatwerk moeten (kunnen) blijven bieden? Zo nee, waarom niet? Wat is ervoor nodig zodat banken ook maatwerk kunnen blijven bieden bij de hypotheekverstrekking?
De Regeling Hypothecair Krediet biedt hypotheekverstrekkers veel ruimte om aan hun klanten maatwerk te bieden, mits voldoende onderbouwd kan worden dat dit verantwoord is. Ik moedig kredietverstrekkers aan om van de mogelijkheden voor maatwerk gebruik te maken wanneer dit in het klantbelang is. Mijn beeld is niet dat de regelgeving het aanbieden van maatwerk ontmoedigt. Ik blijf hierover in dialoog met de sector en ben bereid, indien regelgeving aantoonbaar het aanbieden van maatwerk in de weg staat, hier opnieuw naar te kijken.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat er nog maar één aanbieder van hypotheken voor woonboten is?
Zijn er op dit moment concrete initiatieven in de markt om naast Rabobank ook hypotheken voor woonboten aan te gaan bieden, nu ING per 1 oktober 2016 stopt met het aanbieden van nieuwe hypotheken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn mij geen concrete signalen bekend dat nieuwe aanbieders op korte termijn zullen toetreden. Een mogelijke oorzaak is dat het aanbieden van woonboothypotheken in commerciële zin relatief onaantrekkelijk is door de geringe hoeveelheid woonboten in combinatie met een complex verstrekkingsproces dat veel specifieke kennis vereist, onder andere over lokale regelgeving. Hier komt bij dat de taxatie van de waarde en het bepalen van de zekerheid van de ligplaats van de woonboot complex en bewerkelijk is vergeleken met hypotheekverstrekking voor meer gangbare woonvormen.
Er heeft op verzoek van onder meer de leden van de VVD-fractie al overleg plaats gevonden met de bankensector over het onderhavige probleem; hoe kijken de banken c.q. hypotheekverstrekkers aan tegen hun zorgplicht in het kader van deze ontwikkeling en hoe past dit volgens de hypotheekverstrekkers in hun motto «klantbelang centraal»? Wat is de sector bereid om te gaan doen?
Ik heb de wenselijkheid van meerdere aanbieders benadrukt in gesprekken met de sector. In deze gesprekken heeft ING aangegeven dat bestaande hypotheekcontracten voor woonboten blijven doorlopen en dat ING de huidige klanten blijft bedienen. Daarnaast heeft Rabobank aangegeven dat zij actief blijft in dit marktsegment. Ik vind het aan kredietverstrekkers zelf om gemaakte keuzes aan hun klanten en aan de maatschappij uit te leggen en te verantwoorden hoe dit past het streven om het klantbelang centraal te stellen.
Wat zijn volgens de banken c.q. hypotheekverstrekkers de knelpunten bij het aanbieden c.q. verstrekken van hypotheken voor woonboten?
De sector wijst er op dat woonboothypotheken complexe nicheproducten zijn, als gevolg van de benodigde specifieke kennis. Aangezien het aantal woonboten in Nederland daarnaast ook beperkt is, blijkt het in de praktijk moeilijk voor aanbieders om op commercieel aantrekkelijke wijze woonboothypotheken aan te bieden.
Welke wet- en regelgeving (ook niet financiële) knelt bij het verstrekken van hypotheken voor woonboten, waardoor er nog maar slechts één aanbieder over is? Welke ruimte kan er concreet in de wet- en regelgeving geboden worden zodat het aantrekkelijker c.q. makkelijker wordt om hypotheken voor woonboten te gaan verstrekken dan wel dat er meer nieuwe toetreders komen?
In de wet- en regelgeving voor hypotheekverstrekking zie ik geen knelpunten die de verstrekking van hypotheken voor woonboten belemmeren. Er lijken daarom op dit moment geen mogelijke aanpassingen in financiële wet- en regelgeving te zijn die de hypotheekverstrekking aan woonbooteigenaren bevorderen. Op andere terreinen is er geen sprake van wet- en regelgeving die het aanbieden van woonboothypotheken belemmert. Er zijn juist enkele stappen gezet die tot doel hebben om de positie van woonboten te versterken. Recent heb ik als verduidelijking van de Woningwet, de Wet Verduidelijking Voorschriften Woonboten2 naar uw Kamer gestuurd waarmee de bouwkundige staat van woonboten beter wordt geregeld. Tevens werk ik momenteel aan een wet die huurbescherming biedt voor ligplaatsen. Deze wet ligt momenteel ter consultatie en zal waarschijnlijk nog voor het einde van het jaar naar de Kamer gestuurd worden. Het is denkbaar dat de grotere zekerheid die deze wet biedt, op bescheiden wijze bijdraagt aan de financierbaarheid van woonboten. De terugtrekkende beweging van aanbieders lijkt echter primair veroorzaakt door marktontwikkelingen die niet aan de regelgeving raken.
Bent u bereid om de komende drie maanden vanaf 1 oktober 2016 de ontwikkelingen te monitoren met betrekking tot de markt voor hypotheken voor woonboten (vraag en aanbod) en de gevolgen daarvan en de Tweede Kamer daarover in januari 2017 te rapporteren?
Ik heb de ontwikkelingen de afgelopen maanden actief gevolgd en zal dit de komende periode ook blijven doen. Zodra zich relevante ontwikkelingen voordoen zal ik u hierover informeren.
Het bericht ‘Middenbedrijf weet kapitaalmarkt onvoldoende te vinden’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Middenbedrijf weet kapitaalmarkt onvoldoende te vinden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het mkb voldoende toegang moeten hebben tot krediet ofwel dat goede ondernemers met goede plannen krediet moeten kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet u dit belang?
Het kabinet acht het van groot belang dat er voldoende financiering beschikbaar is voor ondernemingen met een gezond bedrijfsplan. Het kabinet maakt met haar financieringsinstrumenten zoals de Borgstelling MKB-kredieten (BMKB), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) en via Qredits financiering beschikbaar voor het mkb. Ook voorziet het kabinet in financiering van innovatie via de verschillende instrumenten uit het Toekomstfonds (Regionale OntwikkelingsMaatschappijen (ROM’s), Vroegefasefinanciering, de Seed-capital regeling, het Dutch Venture Initiative (DVI) en het Innovatiekrediet).
Wij hebben bovendien eerder namens het kabinet het aanvullend actieplan mkb-financiering gepresenteerd waarmee maatregelen zijn genomen om de financiering van het mkb te bevorderen. Één van de speerpunten van dit plan is om het risicodragend vermogen van het mkb te versterken.2 Een deel van het mkb heeft moeite eigen vermogen aan te trekken, wat ook het aantrekken van vreemd vermogen hindert. Daarom zijn er boven op de bestaande instrumenten voor risicokapitaal extra maatregelen genomen in het aanvullend actieplan. Zo worden marktpartijen ondersteund via het Achtergestelde Leningen Fonds (ALF) van de Nederlandse Investeringsinstelling (NLII) met behulp van garantiestellingen. Daarnaast heeft het kabinet in het voornoemde aanvullend actieplan € 100 mln. extra in participatiemaatschappijen voor het mkb geïnvesteerd, zoals het DVI. Op het gebied van kapitaalmarktfinanciering geeft het Ministerie van Economische Zaken bovendien steun aan nieuwe initiatieven zoals NPEX (de Nederlandsche Participatie EXchange).
Hoe ziet u de problematiek dat het mkb de kapitaalmarkt onvoldoende weet te vinden, wat is uw opvatting over de oorzaken? Bent u van mening dat strenge regelgeving bij traditionele kredietverstrekkers één van die oorzaken is? Zo ja, welke precieze knelpunten zijn er dan? Zo nee, waar ligt het probleem dan wel?
Er is door verschillende partijen onderzoek gedaan naar de toegang tot en het gebruik van kapitaalmarktfinanciering door het Europese en Nederlandse midden- en kleinbedrijf (mkb). Zo heeft McKinsey onderzoek gedaan naar het verbeteren van de financieringsmogelijkheden van het Nederlandse kleinbedrijf, wat is gebruikt bij het opstellen van het aanvullend actieplan mkb-financiering.3 De Europese Commissie heeft in het achterliggende Staff Working Document (SWD) bij het actieplan kapitaalmarktunie een analyse gemaakt van de redenen waarom het mkb in Europa moeilijk toegang heeft tot marktfinanciering.4 In deze publicaties wordt o.a. aangegeven dat kleinere ondernemers moeilijker toegang hebben tot de kapitaalmarkt. Dit komt bijvoorbeeld vanwege de relatief kleinere schaal van veel mkb-ers en doordat er aanzienlijke vaste kosten verbonden zijn aan een kapitaalmarkt uitgifte. Mede daarom zijn directe leningen aan kleinere ondernemingen vaak minder interessant voor institutionele investeerders.
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn hogere kapitaals- en liquiditeitseisen aan banken gesteld. Daarnaast zijn banken zelf kritischer gaan kijken naar kredietaanvragen, mede door de oplopende verliezen op mkb-krediet. Deze meer kritische behandeling betekent echter niet dat banken niet kunnen voldoen aan de kredietvraag van bedrijven en consumenten. Uit eerdere analyses5 blijkt dat de capaciteit van banken niet in de weg staat van een gezonde kredietverlening en dat banken voldoende mogelijkheden hebben om de kredietverlening te laten groeien. Hogere kapitaalstandaarden leiden er juist toe dat banken robuuster worden en dus hun kredietverlening ook kunnen continueren bij tegenslag.
Diversificatie van het financieringslandschap vormt een hoofdbestanddeel van de initiatieven onder het actieplan kapitaalmarktunie om het bedrijfsleven meer toegang tot non-bancaire financiering, dan wel op de kapitaalmarkt, dan wel via alternatieve kanalen, te bieden. Momenteel is het mkb nog sterk afhankelijk van banken voor het aantrekken van vreemd vermogen. Die afhankelijkheid kan afnemen door de toegang tot de kapitaalmarkt te vereenvoudigen en door toetreding van alternatieve financiers. Daarnaast vormen voorlichting en de verstrekking van informatie een belangrijk onderdeel van het beleid om ondernemers meer bewust te maken van de mogelijkheden die non-bancaire financieringen kunnen bieden. Hier gaan we nader op in bij de beantwoording van vragen 6 en 7.
Wat doet u eraan om dit probleem, dat het mkb de kapitaalmarkt onvoldoende vindt, op te lossen?
Het verbeteren van de financieringsmogelijkheden voor de reële economie is één van de speerpunten van de Europese Commissie met haar voorstel voor de totstandkoming van de kapitaalmarktunie, wat door het kabinet onderschreven is.6 In de EU is momenteel nog sprake van fragmentatie van markten voor financiering, zijn bedrijven in sterke mate afhankelijk van bancaire financiering en is er vraag naar versterking van de mogelijkheden voor financiering. Daarom is het voor de groei en werkgelegenheid in de EU van belang dat de Europese kapitaalmarkt verder wordt ontwikkeld. De Europese Commissie heeft recentelijk een mededeling gepubliceerd over het versnellen van hervormingen in het kader van de kapitaalmarktunie,7 waarover uw Kamer op 13 oktober jl. een kabinetsreactie heeft ontvangen.8 In de mededeling geeft de Europese Commissie een overzicht van de genomen en geplande maatregelen voor de totstandkoming van de kapitaalmarktunie, waar het verbeteren van de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot alternatieve financieringsmogelijkheden een hoofdonderdeel vormt.
Op verschillende vlakken is actie ondernomen om het eenvoudiger te maken voor ondernemingen om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden van de kapitaalmarkt. Zo is een voorstel voor een nieuw handelsplatform voor midden- en kleinbedrijf (SME Growth Markets) opgenomen in de richtlijn markten voor financiële instrumenten II (MiFID-II)9 en is een voorstel voor de herziening van de prospectusrichtlijn gelanceerd. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar functioneren van de markt voor bedrijfsobligaties. Aanvullend zal een Expert Group zich dit najaar over het functioneren van deze markt buigen. De status van de voorstellen over SME Growth Markets en de herziening van de prospectusrichtlijn zal kort toegelicht worden.
De voornoemde richtlijn MiFID II, die vanaf 3 januari 2018 moet worden toegepast, introduceert een nieuw type handelsplatform voor financiële instrumenten dat zich met name richt op het midden- en kleinbedrijf: de SME Growth Market (mkb-groeimarkt). De introductie van mkb-groeimarkten (ook wel «junior markets» genoemd) dient de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot de kapitaalmarkten te bevorderen. De introductie van mkb-groeimarkten zal de zichtbaarheid en de herkenbaarheid van dergelijke handelsplatformen verbeteren en bijdragen aan de ontwikkeling binnen de EU van een geharmoniseerd wettelijk kader en toezichtkader voor mkb-groeimarkten. De Europese Commissie geeft in haar recente mededeling aan dat zij van plan is workshops met belanghebbenden te organiseren in oktober en december dit jaar om andere mogelijke barrières voor toetreding van mkb-ondernemingen tot de kapitaalmarkt te bezien.
Met betrekking tot de herziening van de prospectusrichtlijn is onder Nederlands voorzitterschap in juni 2016 een Raadsakkoord bereikt over het voorstel van de Europese Commissie voor een Prospectusverordening.10 Onderdeel van de Prospectusverordening is een speciaal prospectusregime voor het mkb. Dit houdt in dat het mkb onder een verlicht prospectusregime effecten mag uitgeven wanneer zij financiering op de kapitaalmarkt aantrekt. Dit prospectus moet gericht zijn op informatie die materieel en relevant is voor een onderneming van de omvang van de mkb-onderneming die de uitgifte doet. De lasten van het mkb voor het aantrekken van financiering worden daardoor verlaagd, waardoor het aantrekken van financiering door het mkb wordt vergemakkelijkt. Op dit moment vindt de triloog plaats met het Europees parlement en de Europese Commissie. De Prospectusverordening heeft directe werking in alle lidstaten zodat deze niet geïmplementeerd behoeft te worden wanneer deze door de Raad en het Europees parlement wordt aangenomen.
In aanvulling op de maatregelen voor het vergroten van toegankelijkheid van financiering voor het mkb die nader zijn toegelicht in antwoord op vraag 2 is in het algemeen overleg van 4 februari 2016 over de Kapitaalmarktunie toegezegd om de vrijstellingsregeling voor het prospectus aan te passen. Op dit moment geldt in Nederland een vrijstelling van de prospectusplicht voor aanbiedingen met een totale tegenwaarde van minder dan EUR 2,5 miljoen. Met name het mkb maakt gebruik van deze vrijstelling bij het ophalen van geld via de kapitaalmarkt door een uitgifte onder de vrijstellingsgrens te doen. Het gaat dan (doorgaans) om aanbiedingen aan retailbeleggers. Deze vrijstellingsgrens zal, naar aanleiding van een verzoek van het lid Aukje de Vries (VVD), worden verhoogd naar EUR 5 miljoen. Dit zal mkb-financiering via de kapitaalmarkt goedkoper en dus aantrekkelijker maken. Tegelijkertijd mag de beleggersbescherming niet in het geding komen. Om die reden zullen een meldplicht en minimum informatievereisten verplicht worden gesteld voor partijen die gebruik willen maken van de vrijstelling. Door invoering van de meldplicht krijgt de AFM een overzicht van uitgevende instellingen die gebruik maken van de vrijstelling en kan zij eerder inspelen op mogelijke malversaties bij die partijen. Op dit moment vindt overleg met de AFM plaats over de invulling van de meldplicht en de minimum informatievereisten.
Wat is de stand van zaken van de relevante punten in het kader van de Kapitaalmarktunie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat juist nieuwe, kleine kredietverleners, zoals bijvoorbeeld FinTech en alternatieve financieringsbronnen, aan mkb-kredietverstrekking een bijdrage kunnen leveren? Zo ja, wat is uw opvatting over de huidige toegankelijkheid voor alternatieve financieringsvormen? Deelt u de mening dat die beter kan? Zo ja, hoe en wanneer wordt hier vaart achter gezet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet moedigt de ontwikkeling van alternatieve financieringsmogelijkheden aan, onder andere op het gebied van kredietunies en crowdfunding. Wij zijn het met u eens dat nieuwe, kleine kredietverleners een bijdrage kunnen leveren. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het SER-rapport «Verbreding en versterking financiering mkb», zijn onder de noemer van de kapitaalmarktunie plannen gepresenteerd die alternatieve financieringsvormen verder stimuleren.11 Hierbij wordt onder meer gekeken naar securitisaties, mkb-groeimarkten, onderhandse leningen, crowdfunding en kredietunies. Daarnaast wordt ingezet op voorlichting.
Banken vervullen primair een rol als kredietverstrekker voor ondernemingen. Zij kunnen echter ook een belangrijke rol vervullen in zowel de voorlichting over als het verschaffen van toegang tot alternatieve financieringsvormen. Alternatieve financiering kan nuttig zijn aanvullend op een bancair krediet of in voorkomende gevallen zelfs in plaats van bancaire financiering. Banken hebben op dit moment vaak al een eigen kanaal voor voorlichting over alternatieve financieringsvormen12 en via de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) zijn banken partner van de in 2015 gelanceerde Nationale Financieringswijzer.13 Via dit platform worden ondernemers wegwijs gemaakt in verschillende financieringsvormen.
Een aantal banken werkt op dit moment actief samen met aanbieders van alternatieve financieringsvormen en/of verwijst klanten door naar een dergelijke aanbieder in het geval van afwijzing of indien bancaire financiering alleen niet adequaat wordt geacht. In het geval van doorverwijzing achten wij het van belang dat er aandacht is voor feedback van de financier naar de ondernemer. In dit verband merken we op dat in het Verenigd Koninkrijk banken verplicht worden om, na een afwijzing van een kredietaanvraag en na instemming door het bedrijf dat de kredietaanvraag heeft gedaan, informatie over het bedrijf door te sturen naar (online) financieringsplatforms. Ondernemers komen zo makkelijk in contact met andere potentiële financiers.
In het document «Effectiviteit en gewenste mate van bescherming van zzp-ers en mkb-ers bij financiële producten en diensten» wordt momenteel de vraag geconsulteerd door het Ministerie van Financiën in hoe verre de zorgplicht van een bank zich verhoudt tot doorverwijzingen. Het kabinet zal uw Kamer over de uitkomsten van de consultatie informeren.14 In de pilot Fink (Financieringslink) van het Ministerie van Economische Zaken is ook aandacht voor doorverwijzing. In de pilot Fink is getest of en hoe informatie over mkb-bedrijven kan worden verbeterd, gestandaardiseerd en ontsloten en hoe het mkb en financiers makkelijker met elkaar in contact kunnen komen. Er is een standaard ontwikkeld voor de zogenaamde verkenningsfase van het financieringsproces.15 Dit najaar rapporteert het Ministerie van Economische Zaken over de resultaten van de pilot, de internetconsultatie en mogelijke vervolgstappen.16
Welke rol kunnen banken spelen in de voorlichting over alternatieve financieringsvormen?
Zie antwoord vraag 6.
Juist nieuwe en kleinere FinTechs en andere spelers in de financiële sector kunnen uitkomsten bieden voor het mkb, zoals ook aangegeven in het VVD Actieplan FinTech; hoe ver bent u met de implementatie van de – naar aanleiding van dit actieplan – aangekondigde maatregelen? Hoe ver bent u met de proportionele toepassingen van kapitaal- en liquiditeitseisen? Wat is de stand van zaken van de uitwerking van de bankvergunning-light?
Over de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech17, is op te merken dat breed gehoor is gegeven aan de oproep van AFM en DNB aan stakeholders om een reactie te geven op het discussiedocument «Meer ruimte voor innovatie in de financiële sector»18. In dit discussiedocument beschrijven de toezichthouders wat zij doen om toetreding te faciliteren en verantwoorde innovatie in de financiële sector te stimuleren. Diverse organisaties, van gevestigde partijen tot start-ups, hebben op deze consultatie gereageerd. Uit de reacties blijkt dat partijen positief zijn over de voorstellen van AFM en DNB om meer ruimte te geven voor innovatie in de financiële sector. Ook de FinTech Special Envoy Willem Vermeend, die wij hebben aangesteld, zet zich in om de kansen voor nieuwe spelers in FinTech te vergroten.
Niettemin hebben diverse organisaties ook aandachtspunten benoemd om rekening mee te houden bij de verdere invullingen en uitwerking van de voorgestelde beleidsopties. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg inzake de Nederlandse bankensector d.d. 28 juni jl.,19 zal uw Kamer voor het einde van het jaar nader geïnformeerd worden over de uitkomsten van de consultatie en de vervolgstappen.
De concept-beleidsregel “Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de concept-beleidsregel «Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen» van De Nederlandsche Bank die 8 juli 2016 is gepubliceerd voor consultatie? Bent u bekend met de kritiek van de FinTech-sector op deze concept-beleidsregel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u van deze kritiek?
De conceptbeleidsregel heeft als doel te verduidelijken op welke wijze marktpartijen kunnen voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. Dit doet DNB door uit te werken onder welke voorwaarden naar het oordeel van DNB de in de markt gangbare praktijk van het zeker stellen van de geldmiddelen – namelijk door middel van een bewaarinstelling – in ieder geval voldoet aan de wettelijke vereisten. Hiermee sluit DNB overigens een andere manier van het zeker stellen van de geldmiddelen niet uit. Het blijft partijen vrijstaan om ook op alternatieve wijzen te voldoen aan de wettelijke vereisten. De conceptbeleidsregel staat de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie dan ook niet in de weg. Ik heb daarnaast van DNB begrepen dat de kritiek van de FinTech sector zich richt op de bepaling in artikel 2.1 sub c van de beleidsregel, die stelt dat er geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling als gevolg van een combinatie van functies. Dit wordt door de sector thans zo geïnterpreteerd dat personen die werkzaam zijn bij de bewaarinstelling niet tevens werkzaam mogen zijn bij de gelieerde betaalinstelling. Dat is niet door DNB bedoeld. Bedoeld is een scheiding te bewerkstelligen tussen bestuur, operational finance en group finance: een betaalinstelling mag geen gelden van cliënten voor eigen rekening gebruiken. DNB heeft aangegeven naar aanleiding van de consultatiereacties de betreffende bepaling in de conceptbeleidsregel te verduidelijken.
Hoe past deze concept-beleidsregel in de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie? In hoeverre en hoe heeft DNB daar rekening mee gehouden bij de voorgestelde beleidsregels?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beïnvloeden de voorgestelde regels de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven? Welke invloed hebben de voorgestelde regels op het gelijke speelveld in Europa? In hoeverre vallen Europese bedrijven die in Nederland opereren op basis van een Europees paspoort onder deze beleidsregels? Waar verschillen de voorgestelde regels met de regels die in andere Europese landen worden gehanteerd op dit punt? Waarom wordt hiervoor gekozen?
De beleidsregel is nog een concept. Van DNB heb ik begrepen dat de input van de sector voor de totstandkoming ervan belangrijk is. Een beleidsregel is geen algemeen verbindend voorschrift, maar werkt een wettelijke bevoegdheid uit en bindt het bestuursorgaan zelf. Daarbij blijft het mogelijk om te kiezen voor andere varianten om te voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. De voorgestelde beleidsregels tasten de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven derhalve niet aan.
Ten aanzien van uw vragen inzake het Europese speelveld, kan ik u mededelen dat het vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en van andere betaaldienstverleners zeker moeten worden gesteld, voortvloeit uit Europees recht.1 Dit vereiste geldt derhalve niet uitsluitend voor Nederlandse betaalinstellingen, maar ook voor betaalinstellingen en betaaldienstverleners met een zetel elders in Europa (en de Europese Economische Ruimte). Het ligt daarom niet voor de hand dat de conceptbeleidsregel invloed heeft op het gelijke speelveld in Europa.
De beleidsregel ziet in beginsel niet op Europese bedrijven die in Nederland opereren, omdat zij het recht hebben betaaldiensten te verrichten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het vrij verrichten van diensten, waarbij zij zich dienen te houden aan de voor betaaldienstverleners in hun lidstaat van herkomst geldende regels. Het bepaalde ingevolge artikel 3:392 van de Wet op het financieel toezicht is dus niet op deze betaaldienstverleners van toepassing.
In hoeverre belemmeren de regels de internationale expansie binnen en buiten de EU? In hoeverre zorgen deze regels ervoor dat de Nederlandse sector klein en lokaal wordt gehouden?
Een beleidsregel is, gelet op het bepaalde in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, een bij besluit vastgestelde algemene regel omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of, zoals in de onderhavige situatie, de uitleg of interpretatie van wettelijke voorschriften. De verplichting om gelden veilig te stellen volgt uit het Besluit prudentiële regels; de conceptbeleidsregel operationaliseert deze eisen slechts.
De conceptbeleidsregel van DNB sluit daarmee aan bij de in de markt gangbare praktijken. Van DNB heb ik begrepen dat de conceptbeleidsregel zowel binnen als buiten de Europese Unie geen belemmering zal vormen voor internationale expansie.
Hoeveel nemen de kosten van bedrijven extra toe door de voorgestelde beleidsregels (zowel voor de grote en kleine bedrijven)? In hoeverre zorgen de extra maatregelen voor een toename van de complexiteit? Waarom worden de beleidsregels proportioneel geacht (ook voor kleine bedrijven)?
Het is moeilijk om op dit moment een schatting te maken van de kosten, omdat DNB nog nader vorm geeft aan de inhoud van de beleidsregel en in dat kader uiteraard ook de eventuele kosten zal laten meewegen. DNB heeft mij laten weten dat het uitgangspunt is dat toepassing van de beleidsregel niet tot extra kosten leidt wanneer betaalinstellingen de in de markt gangbare praktijken toepassen.
De functie en doelstelling van een beleidsregel is juist om duidelijkheid te bieden; om daarmee de complexiteit van regelgeving te doen afnemen.
Is het u en DNB bekend dat er alternatieve mogelijkheden zijn die minder kosten, complexiteit en risico’s hebben en ook het doel kunnen bereiken van deugdelijk en veilig beheer van derdengelden met het oog op een stabiel en betrouwbaar betalingsverkeer, zoals de invoering van een kwaliteitsrekening (ook benoemd in de wetgevingsbrief DNB) of het vrijwaren van vorderingen op betaalinstellingen? Waarom worden deze dan niet gekozen? Zijn u en DNB bereid te kijken naar minder belastende alternatieven die ook kunnen zorgen voor een deugdelijk en veilig beheer van derdengelden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het instellen van een separate bewaarinstelling één van de mogelijkheden is om te voldoen aan het wettelijk vereiste om geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners veilig te stellen. Dit is door DNB bepleit in haar wetgevingsbrief van 28 juni 2016. Hierin wordt de alternatieve mogelijkheid genoemd om een wettelijke kwaliteitsrekening in te voeren.
Zoals gesteld in mijn reactie op de wetgevingswensen van DNB en AFM in 2016 heb ik aangegeven de mogelijkheden tot het invoeren van een wettelijke kwaliteitsrekening te gaan bestuderen. Er zijn op dit moment onvoldoende gegevens voorhanden of de invoering van een kwaliteitsrekening een minder belastend alternatief zou zijn. Overigens zou ook de invoering van een wettelijke kwaliteitsrekening de toepassing van een adequate functiescheiding gericht op het voorkomen van belangenverstrengeling onverlet laten.
Wat is de rol van het Ministerie van Financiën ten aanzien van deze concept-beleidsregels?
DNB is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo)2 en voert in die hoedanigheid haar taken en bevoegdheden zelfstandig en onafhankelijk van de Minister uit. Gelet op het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, is DNB als bestuursorgaan bevoegd om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot haar toekomende of onder haar verantwoordelijkheid uitgeoefende bevoegdheden.
Ik heb als Minister geen formele bevoegdheid ten aanzien van de totstandkoming en inhoud van deze beleidsregels.
Wanneer wordt bekend wat de definitieve beleidsregels gaan worden? Hoe en wanneer kan de Tweede Kamer over de inbreng in de consultatieronde en de eventuele definitieve beleidsregels en aanpassingen geïnformeerd worden?
DNB heeft mij laten weten de consultatiereacties te verwerken en in de toelichting in te gaan op de onderwerpen die in de consultatieronde zijn ingebracht.
De voorwaarden over de definitie van staatssteun inzake investeringen in havens in een richtlijn |
|
Aukje de Vries (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun»?1 Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat er voor de zomer overeenstemming is bereikt over het nieuwe havenpakket?
Ik heb kennis genomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun». Samen met de EP rapporteur voor de nieuwe havenverordening, dhr. Fleckenstein, heb ik in juni jl. een brief gestuurd aan de EU Commissaris voor mededinging, mw. Vestager, waarin we haar hebben opgeroepen werk te maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens en vaart te maken met de revisie van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) waarin een categorie steun aan zeehavens wordt voorgesteld. In het bijzonder hebben we aangegeven dat de revisie van de AGVV nauw verbonden is met de behandeling van de EU havenverordening, omdat de havenverordening inzet op financiële transparantie van publieke investeringen in zeehavens en daarmee raakt aan het EU staatssteun kader.
EU Commissaris Vestager geeft in een reactie aan dat zij na een tweede consultatie dit najaar de revisie van de AGVV in het eerste kwartaal van 2017 wil afronden. Daarnaast geeft ze aan vooralsnog geen plannen te hebben om te komen met richtsnoeren staatssteun aan zeehavens. Dit standpunt kan heroverwogen worden indien er voldoende ervaring is opgedaan met staatssteun aan zeehavens mede aan de hand van de AGVV revisie.
Hoewel ik liever had gezien dat EU Commissaris Vestager ook werk zou maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens, ben ik blij met de aangekondigde voortgang met betrekking tot de revisie van de AGVV. Ik heb er vertrouwen in dat dit voldoende is voor het Europees Parlement om in te kunnen stemmen met de EU havenverordening. Te meer omdat de nieuwe verordening (onder meer) de financiële stromen tussen overheden en havenbeheerders transparant maakt. Dat is een belangrijke eerste stap in het aanpakken van ongeoorloofde staatssteun.
Nederland heeft recent de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de havens moeten schrappen, maar wanneer wordt de verkapte overheidssteun nu bij andere grote Europese zeehavens aangepakt? Is deze richtlijn van invloed op het nieuwe havenpakket? Zo ja, in welke mate en hoe?
De Europese Commissie heeft de exclusieve bevoegdheid om onderzoek te doen naar (ongeoorloofde) staatssteun aan zeehavens. De Europese Commissie heeft er voor gekozen om al in de jaren ’90 onderzoek te doen naar de beperkte vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen in Nederland. Directe en indirecte overheidsondernemingen waren voorheen slechts belastingplichtig indien zij een van de in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb) opgesomde activiteiten uitoefenden dan wel bij naam werden genoemd. Zeehavenactiviteiten waren geen onderdeel van deze opsomming noch werden zij bij naam genoemd en waren zodoende ook niet belastingplichtig voor de Vpb. Pas na de «ports questionnaire» uit 2013 is de Europese Commissie een gericht onderzoek gestart naar staatssteun in de vorm van fiscale vrijstellingen voor zeehavens in andere EU lidstaten. Doordat de Europese Commissie er ervoor gekozen heeft de Nederlandse Vpb-vrijstelling eerder aan te pakken dan de fiscale vrijstellingen in andere EU lidstaten, wordt naar mijn mening de reeds bestaande ongelijkheid tussen zeehavens nog verder vergroot. Nederland is geen tegenstander van een Vpb-plicht voor zeehavens. Wel heeft Nederland steeds – naar nu blijkt tevergeefs – aandacht gevraagd voor een gelijktijdige invoering van die Vpb-plicht in de betreffende EU lidstaten.
Op 8 juli jl. heeft de Europese Commissie formele onderzoeksprocedures geopend inzake de fiscale vrijstellingen voor zeehavens in België en Frankrijk, nadat de Commissie in januari 2016 deze landen dienstige maatregelen op dit gebied had voorgesteld. In deze dienstige maatregelen werd België en Frankrijk opgedragen hun zeehavens eveneens per 1 januari 2017 belastingplichtig te maken. De Europese Commissie heeft een inspanningsverplichting om binnen 18 maanden een besluit te nemen in deze procedures. Neemt de Commissie een negatief besluit, dan is de steun aan de zeehavens in België en Frankrijk per 1 januari 2017 onrechtmatig en volgt terugvordering. Duitsland lijkt geen fiscale vrijstellingen te hebben voor de zeehavens, maar volgens het Level Playing Field onderzoek dat ik door RHV Erasmus Universiteit/Ecorys in 2014 heb laten doen en naar uw Kamer heb verzonden (Kamerstuk 29 862, nr. 24) verstrekt Duitsland wel andere exploitatiesteun aan de zeehavens. De Europese Commissie heeft volgens haar persbericht van 9 juli 2014 Duitsland om nadere inlichtingen gevraagd inzake de belastingen voor zeehavens. Of, en zo ja welke, verdere stappen tegen Duitsland worden ondernomen, is vooralsnog onbekend. Het is mij tevens onbekend of de Europese Commissie voornemens is, andere lidstaten op dit punt aan te spreken.
Met de richtlijn lijkt te worden gedoeld op de revisie van de AGVV. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat er uitstel dreigt van wetgeving over subsidies voor zeehavens? Wat zijn de problemen op dit moment? Wat gaat u daaraan doen, want dit is toch onwenselijk met het oog op een ongelijk speelveld en de concurrentiepositie van Nederlandse havens?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoe ziet de procedure en het tijdpad er uit waarin de Europese Commissie wil komen tot richtlijnen die de subsidiëring aan havens normeert en dus aanpakt?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de moties die zijn ingediend tijdens de plenaire behandeling van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Vpb-vrijstelling zeehavens (Vennootschapsbelasting-vrijstelling) op 12 april 2016?2
Zoals toegezegd in het AO van 29 juni jl. heb ik voor Prinsjesdag antwoord gegeven op en gevolg gegeven aan de aangenomen moties tijdens het VAO Vpb-vrijstelling zeehavens op 12 april 2016 (Kamerstuk 34 003, nr. 25).
De aangekondigde sluiting van de Windward Island Bank (WIB) op Saba |
|
André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Klopt het dat het bankfiliaal van de Windward Island Bank (WIB) op Saba per 31 oktober 2016 gaat sluiten? Zo nee, wat is dan de situatie? Wat vindt u van de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal? Wat zijn de gevolgen van de sluiting voor Saba en haar bewoners en bedrijven?
Van Maduro & Curiel’s Bank N.V. (MCB), waarvan de WIB een dochteronderneming is, hebben wij begrepen dat het filiaal van de WIB op Saba per eind november 2016 zal sluiten. De geldautomaat van de WIB waar contant geld kan worden opgenomen, zal nog tot het eind van het jaar operationeel blijven. Ik bezie, in overleg met betrokken partijen, of er mogelijkheden bestaan om deze geldautomaat ook volgend jaar operationeel te houden.
Sluiting van het filiaal van de WIB op Saba betekent voor de rekeninghouders niet automatisch dat zij hun rekening bij de WIB zouden moeten opheffen. Zij kunnen hun rekening aanhouden en zoveel mogelijk overgaan op giraal en online betalen bij de WIB. De rekeninghouders die dit verkiezen, worden dan opgenomen in het klantenbestand van het WIB-filiaal op Sint Eustatius. Ook kunnen ze een nieuwe rekening openen bij de WIB op Sint Maarten (op Sint Maarten zit de zetel van de WIB). Tot slot kunnen ze ook ervoor kiezen om over te stappen naar een andere bank. Op Saba blijft nog een andere bank fysiek aanwezig in de vorm van een bijkantoor waar ook contant geld kan worden gestort, en een geldautomaat waar contant geld kan worden opgenomen, namelijk de Royal Bank of Canada (RBC).
Ik betreur het feit dat de WIB na 8 jaar vertrekt van het eiland en dat er daardoor nog maar een bank en (mogelijk) een geldautomaat op Saba fysiek aanwezig blijft. Als enig overblijvende bank op het eiland zou de RBC een monopoliepositie hebben. Dat kan onwenselijk zijn als dit negatieve gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor wat betreft het niveau van de financiële dienstverlening op Saba. Tegelijkertijd merk ik op dat op een eiland met nog geen 1.000 potentiële rekeninghouders het economisch gezien mogelijk niet interessant is om actief te zijn met meer dan één speler. Het aantal aanbieders van bankdiensten zal dan ook inherent beperkt zijn.
Hoeveel banken c.q. bankfilialen zijn er na de sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba nog actief op Saba? Hoeveel concurrentie en aanbod is er op Saba nog? Klopt het dat straks alleen nog maar de Royal Bank of Canada actief is op Saba? Wat vindt u hiervan? In hoeverre vindt u het wenselijk dat er eventueel een monopoliepositie ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden voor de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba?
In de brief van het Bestuurscollege van Saba is genoemd dat in een gesprek dat het college had met de WIB naar voren kwam dat minder goede resultaten in combinatie met complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht)regelgeving de voornaamste redenen zijn van de sluiting van de WIB op Saba1 (bijlage 1). Uit een gesprek met het Bestuurscollege blijkt echter dat bij het Bestuurscollege het vermoeden bestaat dat de minder goede resultaten doorslaggevend zijn geweest voor het besluit tot sluiting van het filiaal. In het gesprek met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, wordt bevestigd dat het besluit gebaseerd is op de tegenvallende resultaten. Vermeldenswaardig in dit verband is dat op Sint Eustatius, waar exact dezelfde toezichtregelgeving geldt, de WIB ook actief is, en daar is de WIB de enige actieve aanbieder van bankdiensten. Uit het gesprek met de WIB blijkt ook dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn.
Klopt het dat de reden voor de sluiting onder meer is complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht) regelgeving? Zo nee, wat is dan de reden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regelgeving is van toepassing op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)? Wat is het verschil in regelgeving op de BES-eilanden en op de ACS-eilanden (Aruba, Curaçao en Sint Maarten)?
Voor de banken op de BES-eilanden geldt eigen BES-regelgeving, onder meer de Wet financiële markten BES (Wfm BES). De ACS-eilanden zijn drie autonome landen binnen het Koninkrijk. Deze landen kennen voor banken ook eigen (toezicht)regelgeving. Met de Wfm BES heb ik regels willen stellen die zijn afgestemd op de lokale situatie, recht doen aan de bijzondere positie van de eilanden en proportioneel zijn, in die zin dat ze niet leiden tot een onnodige cumulatie van BES- en ACS-voorschriften en verplichtingen voor financiële ondernemingen.2 Als gezegd blijkt uit het gesprek met de MCB dat niet de BES-regelgeving maar de tegenvallende financiële resultaten reden zijn om het kantoor op Saba te sluiten.
Wat zijn de gevolgen voor de relatief kleinere markt op de BES-eilanden van een ander regulerend en inhoudelijk toezicht op de BES-eilanden dan op de ACS-eilanden? In hoeverre is de huidige regelgeving op de BES-eilanden proportioneel als het gaat om de financiële risico's? Waarom is de zwaardere regelgeving proportioneel in vergelijking met de ACS-eilanden?
Zie antwoord vraag 5.
Welk overleg heeft u met het Openbaar Lichaam Saba over de ontstane situatie? Wat is daar uit gekomen? Zo nee, waarom is hierover geen overleg (geweest)?
Er is overleg geweest met het Bestuurscollege van Saba over de bank die op Saba nog actief is, over de sluiting van de WIB op Saba en over de situatie die op het eiland zal ontstaan door de sluiting van het filiaal van de WIB. Het Bestuurscollege heeft in dit gesprek laten weten het wenselijk te vinden dat in ieder geval een tweede geldautomaat operationeel blijft op het eiland (in de Bottom). Wat de kosten zijn die daaraan zijn verbonden en welke partij deze geldautomaat operationeel kan houden, wordt momenteel nader uitgezocht. Daarnaast heeft het Bestuurscollege aangegeven dat het voornemens is een campagne te starten om internetbankieren te bevorderen, zodat de afhankelijkheid van contant geld als betaalmiddel op het eiland (en daarmee ook van een geldautomaat) afneemt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat het vertrek van WIB geen ongewenste maatschappelijke effecten heeft? Wat kunnen u en de toezichthouders doen om te zorgen voor (meer) concurrentie op Saba?
Op ambtelijk niveau is gesproken met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, over de aangekondigde sluiting van het filiaal van de WIB op Saba. Eerder is ook door DNB gesproken met de WIB en heeft ook de Eilandraad van Saba gesproken met de WIB. Daarnaast is ambtelijk gesproken met de RBC, de bank die ook op Saba fysiek aanwezig is. Uit de gesprekken met de MCB en de RBC is gebleken dat de sluiting van de WIB op Saba definitief is en dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn. Wel vind ik het van belang dat de (basis) financiële dienstverlening op de BES behouden blijft. Omdat contant geld op Saba op dit moment nog een grote rol heeft, zet ik me er samen met de toezichthouders en het Bestuurscollege voor in om te zorgen dat er voldoende geldautomaten zijn voor de Sabanen en dat er tenminste een bank actief blijft op Saba. Voor de lange termijn onderschrijf ik het belang van het stimuleren van internetbankieren, waar het Bestuurscollege werk van wil maken.
Bent u bereid om met WIB in gesprek te gaan over de mogelijke sluiting? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Op 3 augustus 2016 heeft het Openbaar Lichaam Saba een brief aan het Ministerie van Financiën gestuurd over de sluiting van WIB op Saba; kunt u het antwoord op die brief samen met de antwoorden op deze vragen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de brief van het Bestuurscollege van Saba treft u aan in bijlage3 2.
Brugstoringen in Friesland |
|
Aukje de Vries (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Provincie: rijk laat bruggen verwaarlozen»?1
Ja, ik ben daarmee bekend.
Klopt het dat er sprake is van een toename van het aantal haperingen van de bruggen Skarster Rien? Zo ja, hoe verklaart u deze toename?
Nee, hiervan is geen sprake.
Wat zijn de oorzaken van de verschillende storingen? Hoe kunnen storingen in de toekomst worden voorkomen? Welke afspraken zijn er gemaakt om storingen zo snel mogelijk op te lossen?
De aanleiding van genoemde storing bij de Scharsterrijnbrug, richting Lemmer naar Joure, was een defect aan de motor van de hydraulische pomp. Na een spoedreparatie op 2 juli is deze weer in storing geraakt op maandag 4 juli. Na demontage, reparatie en testen functioneert de brug weer goed. Er is geen aanleiding om aan te nemen, dat een dergelijke storing zich weer voor zal doen.
De laatste vijf jaren was er één keer per jaar sprake van dat een schadeaanrijding of storing van de brug leidde tot het optreden van hinder voor het weg- of vaarwegverkeer. Onder andere door een aanrijding van een slagboom, storing van de brugbeweging door defect van elektronica en dit jaar door storing van de elektronische pomp.
Jaarlijks worden de bruggen geïnspecteerd op verschillende onderdelen zoals elektronische installaties, hijs- en hefmiddelen. Waar nodig vindt preventief onderhoud plaats.
In geval van storingen worden eerst maatregelen getroffen om een veilige situatie te creëren. Vervolgens worden maatregelen genomen om het (vaar)wegverkeer weer op gang te brengen, als dat gestremd was. Tenslotte wordt de oorzaak van de storing opgelost. Op deze manier probeert Rijkswaterstaat de hinder zoveel mogelijk te beperken en adequaat mogelijk op te lossen.
Tot hoeveel files hebben de haperingen van de bruggen Skarster Rien in 2016 geleid? Is hier sprake van een toename?
In 2016 is één file, richting Lemmer naar Joure, toe te schrijven aan een storing van een van de bruggen (2 juli). Op 4 juli was er ook een storing die tot een niet registreerbare file geleid heeft. Er is geen sprake van een toename van het aantal files.
In mei en juni 2016 is groot onderhoud gepleegd aan de weg in de nabijheid van de Skarster Rien bruggen welke van invloed was op de doorstroming in het gebied
Hoe zijn het beheer, onderhoud en vervanging voor de komende jaren voorzien voor de bruggen Skarster Rien? Zijn deze opgenomen in het programma voor beheer, onderhoud en vervanging?
Er is een contract gesloten met een aannemer voor vast onderhoud. In 2018 en 2019 zijn kleine maatregelen gepland zoals de vervanging van afsluitbomen. Groot onderhoud aan de Skarster Rien bruggen staat geprogrammeerd voor 2024.
Kent u de bovenstaande berichten?1 2 Wat vindt u van deze berichten? Wat vindt u van een mogelijke fusie tussen de London Stock Exchange en Deutsche Börse?
Ja, ik ken bovenstaande berichten. Ik heb kennis genomen van de voorgenomen fusie tussen Deutsche Börse en de London Stock Exchange. Realisatie hiervan zal een (zeer) grote speler in het Europese beurzenlandschap opleveren. Een fusie kan kostenvoordelen opleveren voor de fuserende ondernemingen zelf en de eindgebruikers, zoals in dit geval onder meer investeerders en de bedrijven die financiering aantrekken via een beursgang. Een fusie kan evenwel ook leiden tot een situatie waarbij de interne markt en concurrentie schade kunnen ondervinden. De Europese Commissie beoordeelt in grensoverschrijdende grote fusies of sprake is van een fusie die leidt tot nadelige gevolgen op de betreffende markt, waaronder verminderde concurrentie. De Europese Commissie kan aan een goedkeuring voorwaarden verbinden die de nadelige effecten van verminderde concurrentie opheffen of beperken. Na een dergelijke voorwaardelijke goedkeuring blijft de Europese Commissie erop toezien dat de voorwaarden worden vervuld en kan zij ingrijpen als dat niet het geval blijkt te zijn.
De Europese Commissie zal gaan onderzoeken of, en in welke mate, sprake zal zijn van verminderde concurrentie als gevolg van de aangekondigde fusie tussen Deutsche Börse en London Stock Exchange, of deze doorgang kan vinden en of hier voorwaarden aan moeten worden gesteld. In dat onderzoek zal ook acht worden geslagen op de gevolgen voor de financiële sector in de betreffende markt, dus ook op de gevolgen voor bedrijven en investeerders in lidstaten waar de gefuseerde entiteit geen vestiging heeft, zoals Nederland.
Wat kunnen de gevolgen zijn van de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse voor de financiële sector in Nederland en de aantrekkingskracht van Nederland? Wat kunnen de gevolgen zijn voor de financieringsmogelijkheden voor Nederlandse bedrijven? Wat kunnen de gevolgen zijn voor Euronext?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de Franse Minister van Financiën zich duidelijk heeft uitgesproken over de fusie en de gevolgen daarvan? Bent u bereid om zich hierover ook duidelijk uit te spreken? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de mogelijke fusie van London Stock Exchange en Deutsche Börse een bedreiging voor de competitie en Europese economie zoals de Franse Minister aangeeft?
De zorgen die de Franse Minister van Financiën heeft geuit zullen meegenomen worden in het onderzoek van de Europese Commissie. Op dat moment zal blijken of, en in welke mate, de aangekondigde fusie een bedreiging vormt voor de competitie en welke consequenties hieraan verbonden moeten worden.
Is de uitspraak «it could create an operator that is too big to fail» van de de president van de Franse centrale bank juist? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de president van de Franse centrale bank ziet op het ontstaan van een grote centrale tegenpartij (central counterparty; CCP). CCP’s verzorgen de clearing van effectentransacties. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt samen met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op CCP’s die gevestigd zijn in Nederland. Verder is DNB samen met de andere relevante buitenlandse toezichthouders verantwoordelijk voor het toezicht op buitenlandse CCP’s die in Nederland actief zijn. DNB zal de eventuele gevolgen van de fusie van Deutsche Börse en London Stock Exchange voor de financiële stabiliteit in Nederland en de CCP’s onder haar toezicht monitoren. Tot slot wordt er in FSB- en EU-verband gewerkt aan een raamwerk voor herstel en afwikkeling van CCP's, dat zorgt voor de mogelijkheid om grote CCP's die in problemen komen uiteindelijk op ordentelijke wijze te kunnen afwikkelen.
In hoeverre klopt het dat u eerder heeft gezegd: «Euronext, for example, is a shining example of the pan European capital market. It’s crucial for financing companies and this is what the Capital Markets Union is all about»? Waarom vindt u Euronext een «shining example»?
De Kapitaalmarktunie beoogt de groeipotentie van Europa te versterken door financieringsbronnen voor Europese ondernemingen te versterken en te diversifiëren. Het is in dat kader van belang dat naast bankfinanciering ondernemingen ook toegang hebben tot de kapitaalmarkt voor het ophalen van kapitaal. Euronext heeft beurzen in meerdere landen in de EU die opereren onder een vergaand geharmoniseerd model, zoals bijvoorbeeld een single rule book. Op deze wijze draagt Euronext bij aan grensoverschrijdende financiering, één van de doelstellingen van de Kapitaalmarktunie.
Wat heeft u tot nu toe gedaan in dit dossier? Wat zijn de mogelijke acties die u kunt en gaat ondernemen?
De aandeelhouders van Deutsche Börse moeten nog stemmen over de voorgenomen fusie en de melding van de aangekondigde fusie bij de Commissie is nog niet gedaan. Daarnaast geldt dat de fusie is aangekondigd voordat de uitkomst van het Brexit referendum bekend werd en dat niet valt uit te sluiten dat de fusieplannen nog wijzigen. De fusie is derhalve nog niet definitief. Bovendien gaat het hier om een aangekondigde grensoverschrijdende fusie van twee ondernemingen die niet gevestigd zijn in Nederland, zodat er, anders dan weergegeven in het antwoord op vraag 4, geen bevoegdheden zijn voor de Nederlandse toezichthouders. De Europese Commissie zal een oordeel vellen over de fusie en de mogelijke gevolgen daarvan.
Wat is de verwachting als het gaat om het mogelijke besluit over de fusie van Directorate-General for Competition, dat de eerdere mogelijke fusie van Deutsche Börse en NYSE Euronext heeft tegengehouden, en wat is de planning van de besluitvorming?
De Europese Commissie zal onderzoek moeten verrichten naar de gevolgen van de aangekondigde fusie en op basis van dat onderzoek een beslissing nemen. Ten aanzien van de planning geldt dat de termijn voor beslissing begint op het moment dat de fuserende ondernemingen de voorgenomen fusie melden bij de Europese Commissie. Na deze melding heeft de Commissie 25 werkdagen voor een analyse van de fusie. Na afloop van deze fase kan de Commissie de fusie onvoorwaardelijk goedkeuren. De Commissie kan ook voorwaarden ten aanzien van de goedkeuring opleggen die moeten bewerkstelligen dat de competitie op de betreffende markt kan continueren als voorheen. Als de Commissie na deze eerste fase van oordeel is dat de competitie gehinderd kan worden door de voorgenomen fusie, kan zij een diepgaandere analyse verrichten van de effecten van de fusie. Hiervoor heeft de Commissie 90 werkdagen. Deze termijn kan worden verlengd. Het voorgaande betekent dat op dit moment niet concreet kan worden aangegeven wanneer de besluitvorming kan worden verwacht.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016, Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 19 april 2016 (Dansk Industri/kartsen Eigil Rasmussen)?
Ja.
Ervan uitgaande dat voor beschikbare premieregelingen de Belastingdienst premiestaffels heeft opgesteld (het zogenaamde «Staffelbesluit») en dat deze premiestaffels uitgaan van een stijgende premie naarmate de werknemer ouder wordt, bent u bekend met het feit dat veel werkgevers en aanbieders bij het ontwerpen van een beschikbare premieregeling uitgaan van dit Staffelbesluit?
Ja.
Kunnen werkgevers en pensioenuitvoerders ervan uitgaan dat een Staffelbesluit getoetst is aan (internationale) wetgeving? Zo nee waarom niet?
Ja. Bij het opstellen van wet- en regelgeving dient het gebruik van leeftijdsgrenzen getoetst te worden aan de (internationale) gelijkebehandelingswetgeving. De staffels zijn rekenkundig getoetst en leiden tot een gelijk eindresultaat ongeacht leeftijd.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 26 september 2013 (Danmark/Experian) al kon worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdsonderscheid geen juiste implementatie is van de Europese richtlijn waarop deze wet (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid; artikel 8 lid 3) is gebaseerd en dat met de uitspraak van 19 april 2016 dit wederom een bevestiging lijkt? Zo nee waarom niet?
Ja. Uit de beide uitspraken van het Europese Hof van Justitie kan worden afgeleid dat de uitzondering op het verbod van leeftijdonderscheid, die is vastgelegd in artikel 8, derde lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl), bij nader inzien geen juiste implementatie van de bovengenoemde Richtlijn is.
Heeft u inzicht in de gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel van deze beide arresten?
De mogelijke gevolgen van de arresten zijn de afgelopen periode in goed overleg met sociale partners en pensioenuitvoerders onderzocht.
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4, hebben de arresten gevolgen voor de Wgbl. De komende tijd zal worden onderzocht hoe de Wgbl aangepast kan worden, zodat deze in overeenstemming met de bovengenoemde Europese Richtlijn is (2000/78/EG). Vanzelfsprekend wordt de aanpassing van de Wgbl ook bezien in het licht van de voorstellen over de toekomst van het pensioenstelsel en het binnenkort te verwachten advies van de SER daarover.
Naar de huidige inzichten hebben de arresten geen gevolgen voor het pensioenstelsel en voor werkgevers die met het Staffelbesluit werken. Voor het gebruik van leeftijdsgrenzen in actuariële berekeningen kan immers worden teruggevallen op de algemene uitzondering van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wgbl, als een objectieve rechtvaardiging aanwezig is.
De uitspraken vormen dan ook geen aanleiding om het Staffelbesluit in te trekken of aan te passen, omdat het in het Staffelbesluit gehanteerde leeftijdsonderscheid objectief kan worden gerechtvaardigd. Een belangrijk element van de objectieve rechtvaardiging is dat het verschil in premiepercentages voor beschikbare premieregelingen is gericht op een per ingelegde euro gelijk pensioenresultaat op pensioeningangsdatum.1
Deelt u de mening dat dit arrest (grote) financiële gevolgen kan hebben voor werkgevers in Nederland die werken met de staffels uit het Staffelbesluit? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn deze uitspraken aanleiding voor de Belastingdienst om het Staffelbesluit in te trekken dan wel gelijkblijvende staffels toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De berichten 'Politiek neemt zzp'ers niet serieus' en 'Zzp'er in de war door wet tegen schijnzelfstandigheid' |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Politiek neemt zzp'ers niet serieus» en «Zzp'er in de war door wet tegen schijnzelfstandigheid»?1
Ja.
Bent u bekend met het signaal dat er onzekerheid heerst onder zzp’ers én opdrachtgevers? Er zijn geluiden dat zelfstandigen niet meer voor opdrachten in aanmerking komen vanwege onzekerheden bij opdrachtgevers over de modelovereenkomsten; wij ontvangen berichten van ondernemers die stellen dat de Belastingdienst een starre houding aanneemt en bewust of onbewust geen duidelijkheid verschaft uit angst voor precedenten; hoe duidt u deze berichten? Bent u het er mee eens dat we moeten staan voor het leger van zelfstandigen die willen werken en bijdragen aan de economie?
Ik hoor deze geluiden ook. Het is echter onnodig dat opdrachtgevers en opdrachtnemers in onzekerheid verkeren. Ten eerste is het van belang dat opdrachtgevers en zzp’ers bedenken of er wel een modelovereenkomst nodig is. Als partijen inderdaad gebruik willen maken van op de site van de Belastingdienst2 gepubliceerde modelovereenkomsten en daar in de praktijk naar handelen bestaat onmiddellijk zekerheid wat betreft hun positie. In de situatie dat partijen om hen moverende redenen een eigen overeenkomst hanteren, kunnen zij deze overeenkomsten ter beoordeling voorleggen aan de Belastingdienst. Een overeenkomst waarbij het oordeel is gegeven dat buiten dienstbetrekking wordt gewerkt geeft partijen zekerheid dat inhouding van loonheffingen achterwege kan blijven. In de situatie dat de Belastingdienst geen zekerheid vooraf kan geven houdt dit in dat de beschreven arbeidsrelatie elementen bevat die op een (fictieve) dienstbetrekking wijzen. Dit vindt zijn oorzaak in de toepassing van wet, regelgeving en jurisprudentie. Bij onduidelijkheden of onvolkomenheden in de overeenkomst zal de Belastingdienst de indiener(s) uitnodigen/vragen/aanraden om de overeenkomst op dat punt of die punten aan te passen. Het is aan partijen of zij op die uitnodiging ingaan.
Het gebruik van op de site van de Belastingdienst gepubliceerde modelovereenkomsten voorkomt individuele discussies tussen opdrachtgevers, opdrachtnemers en de Belastingdienst. Bij het gebruik van vooraf beoordeelde overeenkomsten, dus ook de op de site van de Belastingdienst gepubliceerde modelovereenkomsten, geldt de zekerheid uiteraard als en zolang er conform de overeenkomst wordt gewerkt. Daarmee zijn er voor de meeste zzp’ers manieren om zonder onzekerheid buiten dienstverband te werken. En dat is belangrijk voor de werkgelegenheid en voor een flexibele inzet van arbeidskrachten.
U heeft in de Eerste Kamer toegezegd dat de Belastingdienst een coöperatieve houding dient in te nemen; is er volgens u sprake van een coöperatieve houding bij de Belastingdienst? Is er ruimte voor verbetering? Waarom verschijnen er geen nieuwe modelovereenkomsten meer op de website van de Belastingdienst? Wanneer zal er voor elke sector een modelovereenkomst beschikbaar zijn?
De Belastingdienst heeft een coöperatieve houding naar de indieners van overeenkomsten. Zo worden indieners van overeenkomsten regelmatig in de gelegenheid gesteld om aan de hand van suggesties van de Belastingdienst hun overeenkomsten te verbeteren. Tot mei 2017 is er een periode van voorlichting en hulp toegezegd. De Belastingdienst is bij zijn beoordeling van de overgelegde overeenkomsten echter te allen tijde gehouden aan de wet, regelgeving en jurisprudentie. De Belastingdienst publiceert regelmatig nieuwe modelovereenkomsten voor branches en beroepsgroepen. In overleg met marktpartijen en belangenorganisaties is er voor gekozen om het aantal gepubliceerde overeenkomsten voor de gebruikers overzichtelijk en daarmee beperkt te houden. De site van de Belastingdienst biedt inmiddels tal van (model)overeenkomsten aan, die in de behoefte van grote groepen opdrachtgevers en opdrachtnemers voorzien. Deze algemene modelovereenkomsten zijn te gebruiken ongeacht branche of beroep. Voor bijna elke sector zijn daarmee een of meer modelovereenkomsten beschikbaar. Daarnaast zijn er diverse sectoren die overeenkomsten hebben voorgelegd die zijn beoordeeld en delen van of functies in een sector dekken, zoals in de zorg, bouw, kunst/cultuur, vervoer en onderwijs.
Deelt u de mening dat het van cruciaal belang is dat opdrachtnemers en opdrachtgevers adequaat en tijdig geïnformeerd worden door de Belastingdienst over de nieuwe wet? Hoe waardeert u het huidige offensief om opdrachtgevers en opdrachtnemers te informeren over de wet DBA? Is de huidige inzet voldoende? Zo niet, welke aanvullende stappen kan de Belastingdienst nemen om opdrachtnemers en opdrachtgevers beter te informeren?
Ja, ik deel de mening dat het voor het welslagen van de Wet DBA cruciaal is dat opdrachtgevers en opdrachtnemers adequaat en tijdig door (ook) de Belastingdienst worden geïnformeerd. Daartoe heeft de Belastingdienst in de afgelopen tijd, mede in samenwerking met de marktpartijen, een veelvoud van activiteiten uitgevoerd. Zo hebben alle VAR-houders persoonlijk een brief gekregen om hen te informeren over de consequenties van de Wet DBA. Juist om de eventuele onzekerheid bij de opdrachtgevers weg te nemen, heeft ook het informeren van de opdrachtgevers alle aandacht van de Belastingdienst. Dat gebeurt in nauwe samenwerking met tientallen marktpartijen en belangenorganisaties. Zo zijn voorlichtingsbijeenkomsten ook online te volgen in de vorm van webinars voor opdrachtgevers en opdrachtnemers om een zo groot mogelijk bereik te creëren. Er staat informatie op de website van de Belastingdienst, maar ook op websites van partnerorganisaties als rijksoverheid.nl, Ondernemersplein.nl en KVK.nl en op die van de organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers, zoals VNO en ZZP Nederland. De Belastingdienst publiceert met regelmaat nieuwsberichten om opdrachtgevers, opdrachtnemers en fiscaal intermediairs te attenderen op de veranderingen. Voor opdrachtgevers heeft de Belastingdienst een digitale attenderingscampagne gedaan. Hierbij is bijvoorbeeld gebruik gemaakt van direct mail, advertorials in nieuwsbrieven van relevante websites en online advertenties. Daarnaast kunnen uiteraard vragen gesteld worden via de Belastingtelefoon en Twitter. Ook de verschillende organisaties voor opdrachtgevers en opdrachtnemers communiceren actief via hun eigen kanalen en beantwoorden vragen.
Van belang is overigens dat opdrachtgevers en opdrachtnemers ook hun eigen verantwoordelijkheid nemen daar waar het betreft de vormgeving van de contractuele (arbeids)voorwaarden en de inschatting of sprake is van het buiten dienstbetrekking werken.
In het algemeen geldt het advies aan opdrachtgevers om niet bevreesd te zijn voor de Wet DBA, op de website van de Belastingdienst te kijken welke (algemene) modelovereenkomsten er al zijn en of er overeenkomsten zijn die zij kunnen gebruiken. Dit zijn de vier stappen die ook in de brief aan de 600.000 VAR-houders zijn genoemd: Stap 1. Bedenk eerst of er wel een modelovereenkomst nodig is. In veel gevallen is het zonneklaar dat een zzp’er ondernemer is en niet in dienstverband werkt bijvoorbeeld zzp’ers die voor particulieren werken, of ook nooit met een VAR werkten. Een beoordeelde (model)overeenkomst is dan niet nodig. Stap 2: Als er een beoordeelde (model)overeenkomst nodig is: zoek op de site van de Belastingdienst een kant en klare overeenkomst uit die past bij hoe opdrachtgever en opdrachtnemer met elkaar willen werken. Op de site zijn algemene modelovereenkomsten gepubliceerd die ongeacht branche en beroep kunnen worden gebruikt. Stap 3: Als opdrachtgever en opdrachtnemer toch al corresponderen (bijvoorbeeld via e-mail) over prijs, resultaat en voorwaarden, dan kan de modelovereenkomst als bijlage worden meegestuurd. Stap 4: Kom de afspraken uit de modelovereenkomst na.
Anders dan de afgebakende groep VAR-houders is «de opdrachtgever» een niet afgebakende groep. In beginsel kan iedereen opdrachtgever zijn van particulier tot multinational. Daarom is het niet mogelijk om alle potentiële opdrachtgevers rechtstreeks te benaderen zoals dat wel kon bij de wel bekende VAR-houders. Daarom is het effectiever om de opdrachtgevers te benaderen via de hiervoor beschreven weg. Het bovenstaande laat onverlet dat de contacten in specifieke gevallen tussen (vertegenwoordigers van) marktpartijen nog kan worden geïntensiveerd. Ik heb de Belastingdienst gevraagd zogenoemde branchespecifieke accountteams in te stellen in de branches met veel zzp’ers die bij vragen en knelpunten adequaat, snel en oplossingsgericht de contacten met branchepartijen kunnen verzorgen. Dit zowel op het proces als op inhoud van de implementatie. Deze accountteams zijn inmiddels geformeerd en actief. Ik heb hierbij de stellige verwachting dat op deze wijze het eventuele wantrouwen en scepsis weggenomen kunnen worden dat over de DBA en de houding van de Belastingdienst zou kunnen bestaan. Op deze wijze levert de Belastingdienst, vanuit zijn positie en mogelijkheden, zijn bijdrage om te voorkomen dat zelfstandigen onnodig hun status en inkomen zouden verliezen.
Bent u bekend met gevallen van wantrouwen tussen ondernemers en de Belastingdienst over de wet DBA? Bent u op de hoogte van gevallen waarin zelfstandigen hun status en inkomen dreigen te verliezen ten gevolge van de nieuwe wet? Bent u bereid om een aanjaagteam bij de Belastingdienst in te stellen om te voorkomen dat zelfstandigen hun status en inkomen verliezen en het wantrouwen tussen betrokkenen weg te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat de wet DBA in de huidige vorm gehandhaafd moet worden daar waar sommige brancheorganisaties en opdrachtgevers stellen dat banen en werk verloren gaan? Bent u bekend met het feit dat sommige brancheorganisaties en opdrachtgevers de wet DBA een gedrocht noemen? Welke concrete acties kunt u nemen om zorgen bij opdrachtgevers en opdrachtnemers weg te nemen? Wat kunt u nog doen voor het einde van het zomerreces om de rust te herstellen?
De Wet DBA moet in zijn huidige vorm gehandhaafd blijven. Deze wet is nog maar net in werking getreden en de gewenning en implementatie is in volle gang. De implementatietermijn en de overige maatregelen uit het transitieplan3 zijn bewust zodanig vormgegeven dat de markt voldoende tijd, gelegenheid en communicatieve ondersteuning wordt geboden om de (deels) veranderde werkwijze ten opzichte van het werken met een VAR goed te laten landen. De Wet DBA brengt de balans in verantwoordelijkheden terug tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers en maakt het mogelijk om als Belastingdienst handhavend op te treden. In mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4, 5 en 8 ga ik uitvoerig in op de acties die onder meer de Belastingdienst onderneemt om eventuele zorgen en onduidelijkheden bij opdrachtgevers en -nemers bij de implementatie van de Wet DBA weg te nemen. Dit is een doorlopend proces.
Bent u op de hoogte van reacties van belangenorganisaties betreffende besprekingen met brancheorganisaties en opdrachtgevers? Bent u voornemers om op korte termijn met brancheorganisaties en opdrachtgevers in gesprek te gaan? Zo ja, op welke termijn?
Ja. De Belastingdienst is op dit moment met tientallen brancheorganisaties, opdrachtgevers en -opdrachtnemers in gesprek over de wet DBA.
Voordat de nieuwe wet in werking trad, schreef u een brief aan VAR-houders om hen te informeren over de consequenties van de nieuwe wet. Deelt u de mening dat het informeren van opdrachtgevers kan bijdragen aan het wegnemen van onzekerheid en het vergroten van de kans op opdrachten voor zelfstandigen? Bent u bereidt om opdrachtgevers voor 1 augustus 2016 op dezelfde manier te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
De bereikbaarheid van de haven van Lauwersoog |
|
Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nekslag dreigt voor Lauwersoog»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Klopt het dat door natuurlijk verloop van water en zand in het Westgat, zijnde de vaargeul in de buitendelta van Lauwersoog, de doorvaarbaarheid van de Noordzee naar de haven Lauwersoog in gevaar dreigt te komen? Zo ja, wanneer dreigt dit te gaan gebeuren? Zo nee, waar kunnen de schepen dan langs varen van de Noordzee naar Lauwersoog?
Het is mij bekend dat het Westgat op dit moment te maken heeft met een beperkte doorvaarbaarheid.
De vaargeul Westgat is onderdeel van de buitendelta van het Friesche Zeegat. Een kenmerk van dit gebied is dat het sterk onderhevig is aan veranderingen door golf- en getijdewerking. Het laatste jaar is er sprake van een stabilisatie van de diepte, het wordt niet verwacht dat de toestand verder verslechtert en de haven ontoegankelijk wordt. Wel is het zo dat dieper stekende schepen rekening moeten houden met het getij. Dergelijke situaties zijn overigens in het verleden ook al een aantal keer opgetreden. Uit morfologische studies blijkt dat op termijn van nature weer een diepere geul zal ontstaan in de buitendelta.
Wanneer dit zal gebeuren en met welke dimensie en oriëntatie valt niet te voorspellen.
Hoeveel wordt er op dit moment gebaggerd op de betreffende vaarroute?
Het beleid rond de Waddenzee is dat er niet wordt gebaggerd in de buitendelta’s (waarvan ook het Westgat deel uitmaakt) tussen de eilanden. De dynamische omstandigheden maken het moeilijk (en kostbaar) om een betrouwbare geul, volgens vaste maatvoering, te garanderen. Voor de vaarweg Lauwersoog–Noordzee geldt een streefdiepte van NAP –5 meter. Deze geul heeft, met uitzondering van de drempel in het Westgat, ruim voldoende diepte. Er hoeft daarom niet te worden gebaggerd. Bij één storm kan al aanzienlijke verzanding optreden. Morfologisch onderzoek van RWS wijst uit dat een tot -6 meter gebaggerde geul binnen een jaar weer volledig verzand kan zijn.
Hoeveel schepen zijn er vanwege de slechte doorvaarbaarheid al uitgeweken naar andere havens? Klopt het dat de haven alleen bij hoog water goed bereikbaar is voor de grotere schepen? Wat zijn de dieptes bij hoog en bij laag water?
Mij is niet bekend hoeveel schepen zijn uitgeweken naar andere havens. In uw vraag legt u een directe relatie tussen het uitwijken naar andere havens en de slechte doorvaarbaarheid. Ik vraag mij af of er zo’n directe relatie bestaat. In de MKBA wordt namelijk vermeld dat de afzet- en omzetdaling van de haven van Lauwersoog niet in zijn totaliteit zijn toe te schrijven aan de drempelvorming in het Westgat. Binnen de visserij zijn er tal van factoren van invloed op de winstgevendheid. Bereikbaarheid van de haven is hier één van.
De haven is nog steeds bereikbaar, maar de grotere schepen zullen soms inderdaad moeten wachten tot hoogwater. De diepte in het Westgat is op dit moment circa 4,7m onder NAP, dat is 30 cm ondieper dan de gewenste streefdiepte van 5 meter. Volgens berekeningen van RWS is er hierdoor sprake van een verminderde bereikbaarheid van de haven van 10–15%. Een ander aspect is de huidige ligging en oriëntatie van de natuurlijke geul richting het noorden. Bij harde wind uit noordelijke richtingen kunnen hierdoor grondzeeën ontstaan. De verwachting is dat een 30 cm diepere geul daar weinig verandering in brengt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de haven van Lauwersoog onbereikbaar wordt voor vissersschepen en andere vaartuigen, waaronder die van de pleziervaart, en dat het een strop zou betekenen voor deze regio als de haven onbereikbaar wordt vanaf de Noordzee, met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening niet dat de haven van Lauwersoog onbereikbaar wordt voor vissersschepen en ander vaartuigen. Alleen voor de grotere schepen is de haven van Lauwersoog niet op elk moment van de dag bereikbaar. Zie ook mijn antwoord bij vraag 1.
Bent u bereid om op korte termijn met de regio tot een oplossing te komen om de bereikbaarheid van de haven van Lauwersoog zodanig te verbeteren dat dit niet koste gaat van de economische positie van de haven, bijvoorbeeld door een eenmalige verdieping van het Westgat? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hierin bij te dragen en te kijken of er sprake is van terugverdieneffecten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe schat u het kostenplaatje en de terugverdieneffecten in? Bent u eventueel bereid te kijken naar andere oplossingen?
Rijkswaterstaat heeft uitgebreide studies en modelberekeningen laten uitvoeren naar baggeren van het Westgat. Hieruit blijkt dat voor het op diepte brengen van de geul ca 250.000 m3 moet worden gebaggerd. Of het rendabel is hangt af van de levensduur van deze ingreep. Volgens de studies is de kans groot dat de gebaggerde geul na circa een jaar weer volledig verzandt. Bij storm kan dit al binnen enkele dagen zijn (de morfologie van dit gebied wordt sterk bepaald door golven en dus stormcondities). Dit betekent niet alleen een financieel risico, ook de geuldimensies kunnen bij een eenmalige ingreep niet worden gegarandeerd.
De kosten zijn circa 1.75 miljoen euro. De in de MKBA berekende baten bedragen 380.000 euro per jaar. Dit houdt in dat een gebaggerde geul 4 jaar stand zou moeten houden om de investering rendabel te maken.
Op basis van wat ik nu tot mijn beschikking heb, schat ik in dat bij reële verwerking van de beheer en onderhoudskosten de investering niet effectief kan worden terugverdiend op basis van de huidige inzichten.
Deelt u de mening dat er sprake is van een urgente situatie en bent u bereid op korte termijn actie te ondernemen in overleg en samenwerking met de regio, de haven en de betrokken stakeholders?
Ik deel uw mening niet dat hier sprake is van een urgente situatie welke noopt tot actie op korte termijn. Uiteraard ben ik bereid met de regio in overleg te gaan om de problematiek nog eens te bespreken.
De berichten “Antilliaanse verzekeraar leeg getrokken”, “Balletje-balletje op de Antillen met reserves van verzekeraar Ennia” en “Spin in het Antilliaanse web verschijnt in vizier van DNB” |
|
André Bosman (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u de bovenstaande berichten uit Het Financieele Dagblad van 10 juni 2016?1 Wat vindt u van deze berichten? Wat zijn de gevolgen als een verzekeraar zoals Ennia op Curaçao omvalt (ook in financiële zin)?
Wij kennen de berichten en vinden deze zorgelijk. Het is belangrijk dat verzekeraars die actief zijn op de BES-eilanden financieel gezond zijn zodat ze de aanspraken van hun polishouders kunnen nakomen. Over de gevolgen van het omvallen van een verzekeraar op Curaçao wil ik niet speculeren en bovendien zijn de eventuele gevolgen van een dergelijk omvallen doorgaans moeilijk van tevoren te voorspellen.
Het prudentieel toezicht op banken en verzekeraars op Curaçao en Sint Maarten wordt uitgevoerd door de CBCS. Verzekeraar Ennia heeft haar zetel op Curaçao en valt onder toezicht van de CBCS. Het toezicht op banken en verzekeraars op Aruba wordt uitgevoerd door de Centrale Bank van Aruba (CBA). De CBCS valt onder de verantwoordelijkheid van de landsbesturen van Curaçao en Sint Maarten. De CBA valt onder de verantwoordelijkheid van het landsbestuur van Aruba.
Curaçao en Sint Maarten zijn, net als Nederland, autonome landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden die verantwoordelijk zijn voor hun eigen landsbestuur en wet- en regelgeving. De BES-eilanden zijn openbare lichamen en functioneren als bijzondere gemeenten van Nederland. Ze vormen een eigen jurisdictie, met eigen wet- en regelgeving die alleen op de BES geldt en niet in het Europese deel van Nederland. Nederlandse wetten zijn, behoudens een beperkt aantal expliciet gemaakt uitzonderingen, in de BES niet van toepassing. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat de BES-eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. In het Statuut van het Koninkrijk is daarom bepaald dat er voor de BES specifieke regels kunnen worden gesteld of maatregelen kunnen worden getroffen.
DNB is aangewezen als verantwoordelijke voor de goede werking van het betalingsverkeer en voor het (prudentieel en integriteits-)toezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES. Daarnaast is de AFM aangewezen als verantwoordelijke voor het gedragstoezicht op financiële instellingen met een zetel op de BES en voor het toezicht op de integriteit van adviseurs en bemiddelaars. Waar het gaat om financiële instellingen met zetel in het buitenland is de AFM verantwoordelijk voor het gedragstoezicht op de activiteiten die deze instellingen in of vanuit de openbare lichamen verrichten.
Op de BES zijn vooral bijkantoren gevestigd van financiële instellingen die hun zetel hebben op Curaçao en Sint Maarten.2 Prudentieel toezicht op bijkantoren is primair de verantwoordelijkheid van de toezichthouder van het land waar de zetel is gevestigd (de hometoezichthouder). Voor de bijkantoren op de BES van financiële instellingen met zetel op Curaçao en Sint Maarten is dat dus de CBCS. DNB heeft als toezichthouder van het land van ontvangst (hosttoezichthouder) slechts beperkte mogelijkheden om op de financiële positie van bijkantoren op de BES-eilanden toe te zien. Het prudentieel toezicht door DNB is beperkt tot de governance(beheerste en integere bedrijfsvoering) van deze bijkantoren met betrekking tot hun activiteiten op de BES. Daarnaast is DNB belast met het integriteitstoezicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering BES (Wwft BES) en de Sanctiewet. Alleen voor zover een bank of verzekeraar zijn zetel heeft op de BES-eilanden, houdt DNB het volledige prudentiële toezicht. Er is op dit moment één bank met zetel op de BES gevestigd. Er zijn geen verzekeraars met zetel op de BES-eilanden.
Over de kwaliteit van het lokale toezicht door CBCS merk ik op dat DNB in de Staat van het Toezicht 2015 haar zorgen heeft geuit over het functioneren en de integriteit van de CBCS.3 In het licht van die zorgen vroeg DNB om een explicitering van haar informatiebevoegdheden als hosttoezichthouder op de bijkantoren die primair onder CBCS toezicht vallen. De wetgever heeft die wens tot ruimere informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren gehonoreerd (zie verder antwoord op vraag 6 en 7).
Ik ben niet bekend met eventuele bepalingen in de regelgeving voor de financiële sector van Curaçao, Sint Maarten of Aruba die toezien op het redden van lokale financiële instellingen met belastinggeld. De Nederlandse overheid staat hiervoor niet garant en draagt ook geen verantwoordelijkheid in geval van faillissement van een financiële instelling met zetel op Curaçao, Sint Maarten of Aruba. Indien een verzekeraar of bank met zetel op Curaçao of Sint Maarten faalt, kan dit echter wel gevolgen hebben voor de BES-eilanden indien de betrokken financiële instelling door middel van een bijkantoor of via grensoverschrijdende dienstverlening klanten heeft op de BES. Polis- of rekeninghouders op de BES zouden in dat geval ook worden gedupeerd. Daarom hecht ik belang aan adequaat financieel toezicht op instellingen die actief zijn op de BES-eilanden zodat zij financieel gezond zijn en de aanspraken van hun polis- en rekeninghouders kunnen nakomen.
Wie houdt toezicht op de verzekeraar Ennia, maar natuurlijk ook op andere verzekeraars en banken op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat is de kwaliteit van de lokale toezichthouders op Curaçao, Aruba en Sint Maarten, zoals de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS)? Welke gevolgen kan slechte kwaliteit van de lokale toezichthouders voor Nederland hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de exacte rollen en verantwoordelijkheden van De Nederlandsche Bank (DNB) bij het financieel toezicht en dit soort kwesties op Curaçao, maar ook op Aruba en Sint Maarten? Welke bevoegdheden heeft DNB, bijvoorbeeld om in te grijpen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat DNB onderzoek heeft gedaan naar de verzekeraar Ennia op Curaçao? Zo ja, waarom? Klopt het dat DNB een vernietigend rapport heeft geschreven over de verzekeraar Ennia? Van welke datum is dit rapport? Klopt het dat DNB in 2011 al is gewaarschuwd voor problemen bij de verzekeraar Ennia? Waarom is er toen niet iets mee gedaan?
Als hiervoor uitgelegd, is de verantwoordelijkheid van DNB voor het toezicht op Ennia zeer beperkt. Ennia heeft haar zetel op Curaçao en daarmee is de CBCS, net zoals zij dat in 2011 was, verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op Ennia. Toezicht door DNB is beperkt tot integriteit, governance en bedrijfsvoering en heeft alleen betrekking op de activiteiten op of vanuit de bijkantoren op de BES.
DNB heeft, vanuit haar beperkte toezichttaak en -verantwoordelijkheid richting de polishouders op de BES, naar aanleiding van signalen over problemen bij Ennia in het najaar van 2013 bij de CBCS informatieverzoeken gedaan. Vervolgens is DNB met de CBCS in overleg getreden over de toezichtaanpak, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een onderzoek bij Ennia. In juni 2015 heeft DNB haar bevindingen in een vertrouwelijk rapport aan Ennia verzonden. DNB heeft op grond van artikel 1:20 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) een geheimhoudingsplicht. Vanwege onder meer deze geheimhoudingsplicht van DNB – die als doel heeft om eventuele schadelijke gevolgen voor de betrokken instelling te beperken – en vanwege mijn systeemverantwoordelijkheid als Minister – waarbij geldt dat ik in principe geen informatie over individuele onder toezicht staande instellingen van DNB ontvang – is het voor mij niet mogelijk om de vragen over de inhoud van het rapport en over eventuele eerdere waarschuwingen en acties te beantwoorden.
Wat betekent dit uiteindelijk allemaal voor de verantwoordelijkheid van Nederland voor de financiële instellingen op Curaçao, Aruba en Sint Maarten? Wat betekent dit voor Nederland en de Nederlandse belastingbetaler in het geval een financiële instelling, bijvoorbeeld een bank of verzekeraar, op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten dreigt om te vallen of omvalt door wanbeheer en/of falend toezicht van de (lokale) toezichthouder? In hoeverre zou Nederland deze financiële instelling dan moeten redden? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk en ondenkbaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zorgen de in het artikel genoemde extra bevoegdheden voor DNB en uitbreiding van haar mandaat ook direct dan wel indirect voor extra verantwoordelijkheden voor Nederland en welke gevolgen heeft dit? Hoe was de verantwoordelijkheid van Nederland anders geweest?
In het licht van de zorgen die DNB uitte over het functioneren en de integriteit van de CBCS, heeft de wetgever de wens van DNB met betrekking tot explicitering van informatiebevoegdheden ten aanzien van buiten de BES gelegen hoofdkantoren (zetels) gehonoreerd. Per 1 april 2016 is, met inwerkingtreding van de Wet financiële markten 2016, artikel 3:20, eerste lid, van de Wfm BES gewijzigd. Met die wijziging is geëxpliciteerd dat DNB op grond van de Wfm BES bevoegd is om bij het hoofdkantoor van die bank of verzekeraar (ook als dat hoofdkantoor buiten de BES ligt) informatie op te vragen. DNB is daardoor niet in alle gevallen volledig afhankelijk van informatie die beschikbaar wordt gemaakt door die hometoezichthouder. Deze explicitering van de bevoegdheid van DNB verandert niets aan de verdeling van de verantwoordelijkheden in het prudentieel toezicht; deze blijft zoals die was en betekent voor DNB dat DNB alleen beperkt prudentieel toezicht kan uitoefenen ten aanzien van de bijkantoren op de BES.
Wat wordt bedoeld met de passage in het DNB-jaarverslag 2015: «In het licht van toenemende zorgen hieromtrent heeft DNB gevraagd om uitbreiding van haar prudentiële toezichtbevoegdheden. Inmiddels is de wens tot ruimere informatiebevoegdheden door het Ministerie van Financien gehonoreerd.»? Wanneer heeft DNB die bevoegdheden gekregen, van wie en in welk kader?
Zie antwoord vraag 6.
Is er op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten wet- en regelgeving voor de financiële sector, om er net als in Nederland en Europa, voor te zorgen dat de financiële instellingen niet langer gered hoeven te worden door de belastingbetaler? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Indien er een risico bestaat dat Nederland financiële instellingen moet redden op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten, wat doet u dan om er zo snel mogelijk voor te zorgen dat de Nederlandse belastingbetaler niet (meer) gaat opdraaien voor falende financiële instellingen op Curaçao, Aruba en/of Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is een en ander geregeld voor de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba), die bijzondere gemeenten zijn van Nederland? Wat zijn de daar de rollen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden? Vallen deze onder alle wet- en regelgeving van Nederland en onder de Nederlandse toezichthouder? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Over de veerdiensten naar de Waddeneilanden |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Welke afspraken zijn gemaakt binnen de concessie voor de veerdiensten naar de Waddeneilanden ten aanzien van de prijsafspraken en -verhogingen die rederij Doeksen mag toepassen op de kaartverkoop? Hoe heeft rederij Doeksen zich hier de afgelopen jaren aan gehouden? Kan een overzicht gegeven worden van de prijzen van de verschillende typen kaarten in de afgelopen vijf jaar en hoeveel deze hadden mogen stijgen volgens de afspraken?
In de concessies is bepaald dat de concessiehouder niet vaker dan eenmaal per jaar de tarieven mag verhogen. De maximaal toegestane verhoging is afhankelijk van het voor dat dienstregelingsjaar (volgens een voorgeschreven formule) becijferde maximumtariefniveau en de sinds 20141 doorgevoerde tariefverhogingen. Onder het concessieregime was er voor rederij Doeksen tot nu toe geen ruimte voor een tariefverhoging; de tarieven zijn sinds het onherroepelijk worden van de concessie dan ook niet verhoogd (zie de bijlage met de prijzen van verschillende kaartsoorten in de jaren 2012 tot en met 2016)2.
Als er geen tariefverhoging is toegestaan, wil dat niet zeggen dat de prijzen ongewijzigd moeten blijven. Het is dan namelijk wel toegestaan de prijzen van een of meerdere kaartsoorten binnen een bepaalde bandbreedte te verhogen, mits daar een zodanige prijsverlaging van andere kaartsoorten tegenover staat dat de totale opbrengsten uit kaartverkoop naar verwachting gelijk blijven.
In hoeverre wordt over de voornemens tot prijsverhoging overleg gepleegd met de eilanders en/of met de gemeente? Is daarbij ook een vorm van instemming? Zo nee, waarom niet? Wanneer worden daar stappen in gezet? Verlenen de verschillende vervoerders ook inzicht in de opbrengstcijfers, en winst en verlies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
De tarieven voor een volgend dienstregelingsjaar, inclusief een voornemen deze te verhogen, maken onderdeel uit van het verplicht op te stellen vervoerplan. Het vervoerplan dient door de concessiehouder voor advies te worden voorgelegd aan de decentrale overheden (provincies de gemeenten), het consumentenplatform en de Raden van Advies. Uitgebrachte adviezen kunnen alleen beargumenteerd terzijde worden gelegd. Het definitieve vervoerplan dient uiterlijk 1 augustus bij de concessieverlener te zijn ingediend. Het is aan de concessieverlener om al dan niet in te stemmen met (onderdelen van) dit vervoerplan, waaronder de voorgestelde tarieven voor het volgende dienstregelingsjaar.
Opbrengstcijfers, en de winst- en verliesrekening, maken deel uit van het financieel overzicht dat de concessiehouders verplicht zijn over ieder dienstregelingsjaar te verstrekken aan de concessieverlener. In 2016 is voor de eerste keer zo'n financieel jaaroverzicht ontvangen, over het jaar 2015. Dat was namelijk het eerste dienstregelingsjaar dat volledig onder het concessieregime viel.
Bent u bekend met de klachten over het vrachtvervoer vanuit Harlingen naar de eilanden die buiten de concessie vallen, zoals over de prijsstijgingen, maar ook over het afschermen van de vervoerder? Welke klachten zijn u bekend? Wat kan en/of gaat u daaraan doen?
Alle vrachtvervoer van en naar de Friese Waddeneilanden valt buiten de concessies; het vrachtvervoer is een vrije markt. Het is de concessiehouders wel toegestaan vracht te vervoeren op de schepen die zij voor de uitvoering van de concessie inzetten, op voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van het personenvervoer «binnen de concessie».
Het staat andere vervoerders vrij om vrachtvervoer van en naar de Friese Waddeneilanden te verzorgen. Zij kunnen daarvoor gebruikmaken van de Rijksaanleginrichtingen, voor zover dit niet ten koste gaat van het personenvervoer dat in de concessies is geregeld.
Mij zijn geen klachten (over prijsstijgingen) bekend over het vrachtvervoer vanuit Harlingen. De concessiehouder heeft mij verzekerd, dat ook daar geen klachten zijn binnengekomen.
Wat betreft de tarieven voor vrachtvervoer heeft de concessiehouder aangegeven dat deze in het algemeen gelijke tred houden met de personentarieven. Echter, in 2014 zijn veel vrachttarieven verlaagd als gevolg van een doorgevoerde vereenvoudiging van de tariefstructuur, aldus de concessiehouder.
Hoe zit de concessieverlening ten aanzien van de verschillende veerdiensten naar de eilanden in elkaar? Zijn er verschillende regimes, bijvoorbeeld als het gaat om de prijzen en/of kosten? Wanneer is er voor welk eiland weer de mogelijkheid om de concessie aan te besteden? Wat zijn de consequenties bij slecht presteren? Welke wetgeving is van toepassing op de veerverbindingen naar de eilanden en welke Europese wetgeving is hierop van toepassing?
Met de wijziging van het Besluit personenvervoer 2000 (in 2009) is de concessiesystematiek van kracht geworden voor het voor een ieder openstaand personenvervoer (per dienstregeling) op de verbindingen naar de Friese Waddeneilanden. Een en ander valt binnen de EU-rechtelijke kaders van de zogenoemde PSO-verordening (Verordening (EG) 1370/2007) betreffende concessies voor het openbaar vervoer.
In 2011 zijn de concessies voor de Friese Waddenveren Oost (Ameland en Schiermonnikoog) en West (Terschelling en Vlieland) verleend voor een periode van 15 jaar. Deze concessies zijn echter pas onherroepelijk geworden in april 2014, wat betekent dat deze concessies in 2029 weer aanbesteed kunnen worden.
De concessies voor de Friese Waddenveren Oost en voor de Friese Waddenveren West zijn volledig vergelijkbaar, als het gaat om het regime voor prijzen en/of kosten of om de mogelijke consequenties bij slecht presteren. Die mogelijke consequenties variëren van een boete, een last onder dwangsom of het onthouden van toestemming om de tarieven met de index te mogen verhogen.
Voor het (minimale) aanbod aan afvaarten en de klanttevredenheid wordt de situatie in 2009 als ijkpunt gehanteerd, voor het maximumtariefniveau de situatie in 2010. In die zin verschillen de uitgangsposities van de beide concessiehouders enigszins.
Files bij de Afsluitdijk |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw storing Afsluitdijk: bomen bij brug gaan niet omhoog» d.d. 2 juni 2016 Omroep Fryslân»?1
Ja.
Hoe vaak is de Afsluitdijk het eerste halfjaar van 2016, buiten de voorziene/geplande afsluitingen, afgesloten geweest voor het verkeer? Wat was de economische schade van deze afsluitingen? Hoe verhoudt het aantal afsluitingen in dit eerste halfjaar van 2016 zich tot dezelfde periode in het jaar 2015? Neemt het aantal afsluitingen toe? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (onderdeel van het Lorentzsluizencomplex) hebben in het eerste half jaar van 2016 8 storingen tot een stremming van wegverkeer/en of scheepvaart geleid. Aan de draaibruggen bij Den Oever (onderdeel van het Stevinsluizencomplex) hebben in het eerste half jaar van 2016 9 storingen tot een stremming van wegverkeer/en of scheepvaart geleid. In deze periode zijn er in totaal 17 afsluitingen buiten de geplande stremmingen geweest.
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (onderdeel van het Lorentzsluizencomplex) hebben in het eerste half jaar van 2015 4 storingen tot een stremming van wegverkeer/en of scheepvaart geleid. Aan de draaibruggen bij Den Oever (onderdeel van het Stevinsluizencomplex) hebben in het eerste half jaar van 2015 ook 4 storingen tot een stremming van wegverkeer/en of scheepvaart geleid. In deze periode zijn er in totaal 8 afsluitingen buiten de geplande stremmingen geweest.
Het aantal ongeplande afsluitingen is in 2016 toegenomen ten opzichte van het aantal ongeplande afsluitingen in 2015. Deze toename is een indicatie voor de noodzaak voor de dit jaar geplande renovaties. Tijdens de vervanging van het besturings- en bedieningssysteem van de bruggen en sluizen in Kornwerderzand is een aantal aandachtspunten geconstateerd, waarvoor op beide sluizencomplexen noodzakelijke aanvullende werkzaamheden nodig zijn, om zo het aantal storingen nog verder te doen verminderen (zie antwoord 4). Wel is het is het aantal storingen bij het Lorentzsluizencomplex dat een relatie heeft met het bedienings- en besturingssysteem afgenomen sinds de afronding eind april van de werkzaamheden aan dit systeem. Een vergelijkbaar effect verwacht ik ook bij het Stevinsluizencomplex na afronding van de werkzaamheden in oktober 2016.
Een afsluiting van de Afsluitdijk is ongewenst. Bij storingen worden eerst maatregelen genomen om een veilige situatie te creëren. Daarna worden maatregelen genomen om gestremd (vaar)wegverkeer weer op gang te brengen. Vervolgens wordt de oorzaak van de storing geanalyseerd en opgelost. Zo probeert Rijkswaterstaat de hinder voor (vaar)wegverkeer zoveel mogelijk te beperken. De economische schade van deze ongeplande afsluitingen laat zich niet exact vaststellen omdat dit niet wordt geregistreerd.
Wat zijn de oorzaken van de recente afsluitingen van de Afsluitdijk in de afgelopen vijf weken?
De oorzaken van de recente afsluitingen bij het Lorentzsluizencomplex liggen in een combinatie van extra krimp/torsie van de brug als gevolg van de reparatie in 2015 van scheuren in de stalen brugdelen, en afstelling van de brug die door zwaar en intensief gebruik is veranderd ten opzichte van de ontwerpsituatie.
Bij het Stevinsluizencomplex liggen de oorzaken in een combinatie van uitzetting van de brug ten gevolge van warmte (deze was groter dan verwacht), extra krimp/torsie van de brug als gevolg van de reparatie in 2015 van scheuren in de stalen brugdelen en afstelling van de brug die door zwaar en intensief gebruik is veranderd ten opzichte van de ontwerpsituatie.
Wat zijn de uitkomsten van de door Rijkswaterstaat gestarte extra inspecties van kritische onderdelen en risicoanalyses om storingen te voorkomen? Welke aanvullende maatregelen zijn inmiddels genomen?
Tijdens de vervanging van het besturings- en bedieningssysteem van de bruggen en sluizen bij het Lorenzsluizencomplex zijn extra inspecties, metingen en testen onder diverse weersomstandigheden uitgevoerd op gebied van constructie, werktuigbouwkunde en de werking van de installaties. De uitkomsten geven inzicht in de werking van de bruggen en de risico’s na afronding van de geplande werkzaamheden. Het gaat om het verder uitbalanceren van de bruggen en het vervangen van hydraulische installaties. Deze acties zijn grootschalig en vereisen voorbereidingstijd; de uitvoeringsplanning van deze maatregelen is op dit moment nog niet bekend. Bij alle werkzaamheden wordt er naar gestreefd de hinder voor het (vaar)wegverkeer zo beperkt mogelijk te houden.
Is de renovatie van de betonconstructie van bruggen en sluizen, van de beweegbare stalen bruggen en het besturings- en bedieningssysteem van die bruggen en sluizen inmiddels afgerond? Zo ja, hoe verklaart u dan de recente sluitingen voor het verkeer?
In de inleiding die voorafgaat aan de beantwoording van deze vragen heb ik aangeven welke werkzaamheden aan welk complex reeds zijn afgerond en welke nog moeten worden uitgevoerd. Zo wordt de renovatie van de betonconstructie van beide complexen in 2016 voorbereid en de werkzaamheden zelf staan gepland in 2017 en 2018. De renovatie van het bedienings- en besturingssysteem van het Lorentz-sluizencomplex is afgerond. De renovatie van het bedienings- en besturingssysteem van het Stevinsluizencomplex staat gepland van 5 september tot en met 16 oktober 2016. Gedurende heel 2016 worden op beide complexen de sluisdeuren gerenoveerd en de houten remming- en geleidewerken voor de scheepvaart vervangen door stalen exemplaren.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, is het aantal storingen bij het Lorentzsluizencomplex dat een relatie heeft met het bedienings- en besturingssysteem afgenomen sinds de afronding eind april van de werkzaamheden aan dit systeem. Een vergelijkbaar effect verwacht ik ook bij het Stevinsluizencomplex na afronding van de werkzaamheden in oktober 2016.
Ook is aangegeven dat tijdens de vervanging van het bedienings- en besturingssysteem aan het Lorentzsluizencomplex een aantal aandachtspunten is geconstateerd, waarvoor op beide sluizencomplexen noodzakelijke aanvullende werkzaamheden nodig zijn, om zo het aantal storingen nog verder te doen verminderen. De uitvoeringsplanning van deze maatregelen is op dit moment nog niet bekend.
Hoe staat het met de maatregelen die in gang gezet zijn om de hersteltijd van storingen te verkorten? Welke maatregelen zijn er genomen en wat is het resultaat van deze maatregelen tot op heden? Zijn deze maatregelen afdoende volgens u? Hoe verhoudt zich dit tot de stellingname van de gedeputeerde Ruimtelijke ontwikkeling van de provincie Fryslân, de heer Kielstra, in het artikel?
Er is vanaf 17 februari 2016 tot en met het einde van de werkzaamheden aan het Lorentzsluizencomplex op 30 april 2016 elke dag, vierentwintig uur lang een monteur aanwezig geweest op de Afsluitdijk. De monteur was gestationeerd op één van de complexen en kon derhalve snel starten met het oplossen van storingen die zich voordeden. Op dit moment, zolang de situatie niet stabiel is, is wederom een monteur gestationeerd op de Afsluitdijk. Daarnaast moet een aantal aanvullende directe maatregelen zorgen voor minder storingen dan wel ervoor zorgen dat de storingstijd wordt verkort. Het betreft het beschikbaar hebben van extra reserveonderdelen voor de kritieke onderdelen, het aanbrengen van extra noodstroomvoorzieningen, het preventief koelen bij lagere temperaturen dan voorheen en het plaatsen van extra vijzels op het Lorentzsluizencomplex zodat de brug in geval van storing handmatig kan worden bediend.
Tezamen met de andere in antwoord 4 genoemde maatregelen moet dit leiden tot een hogere beschikbaarheid van de sluizencomplexen en daarmee is er momenteel geen aanleiding voor het vervangen van bruggen. Wel blijft het uitvoeren van onderhoud aan beide oude, monumentale objecten noodzakelijk.
Vanaf 17 februari 2016 zou er 24/7 een monteur aanwezig zijn. Is deze er ook daadwerkelijk of is deze monteur gestationeerd in de gemeente Hoorn? Wat betekent dit laatste voor de snelheid van de inzet om de storingen zo snel mogelijk te verhelpen?
Zie het antwoord op vraag 6. De monteur was niet gestationeerd in de gemeente Hoorn.
Klopt het dat de Afsluitdijk op 21 augustus 2016 wordt afgesloten voor een (hard)looptocht cq. wedstrijd? Zo ja, welke alternatieven zijn er dan beschikbaar voor het verkeer en hoe past een dergelijk initiatief waarbij de Afsluitdijk voor tien uur wordt afgesloten zich tot de noodzaak van openstelling van deze essentiële verkeersader tussen de provincies Noord-Holland en Fryslân?
De door u bedoelde (hard)looptocht, c.q. -wedstrijd is verplaatst naar zondag 4 september 2016. Op die datum is de Afsluitdijk van 2.00 uur tot 12.00 uur afgesloten voor het wegverkeer. Het Lorentzsluizencomplex is dan eveneens niet beschikbaar voor het scheepvaartverkeer. Het Stevinsluizencomplex is vanaf 10.00 uur beschikbaar voor scheepvaartverkeer. Voor het wegverkeer wordt een verkeersmanagementplan opgesteld, waarin de omleidingsroutes zijn beschreven.
Vmbo-leerlingen die aangeven onvoldoende kennis van geldzaken te hebben |
|
Karin Straus (VVD), Aukje de Vries (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nationale Onderwijsgids van 17 mei jongsleden over het gebrek aan kennis over geldzaken bij vmbo-leerlingen? Wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel en het onderzoek. Een dergelijk onderzoek geeft weer hoe jongeren vanuit hun eigen perspectief kijken naar een thema als «het leren omgaan met geld». Onderzoeken als deze laten zien dat jongeren gebaat zijn bij aandacht voor leren omgaan met geld. Dit wordt ook meegenomen bij het in kaart brengen van de curriculumbehoefte- en aanbod, zoals thans aan de orde is in het traject rond onderwijs 2032.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen op jongere leeftijd al leren omgaan met geld? Wat gebeurt op dit moment op dat gebied, in het algemeen, maar ook meer specifiek voor de vmbo-leerlingen?
Ik deel de mening dat het relevant is dat kinderen en jongeren al vroeg leren omgaan met geld en dat ze de waarde en de functie van geld begrijpen. Uiteindelijk moeten zij financieel zelfstandig kunnen participeren in de samenleving. Een belangrijke rol is hierbij ook weggelegd voor de ouders. Zij hebben net als het onderwijs een taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag.
Aandacht voor deze thematiek is in het onderwijs geborgd via onder meer de kerndoelen in het primair onderwijs en de onderbouw (= de eerste twee of drie leerjaren) van het voortgezet onderwijs. In deze kerndoelen is vastgelegd dat leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, waaronder als consument.2
In de rekenmethoden voor het primair onderwijs zijn bijvoorbeeld opgaven aanwezig die te maken hebben met onder meer het berekenen en schatten van geldbedragen en de waarde van geld/koopkracht.
In het voortgezet onderwijs zijn er diverse vakken waarin de thematiek rond het leren omgaan met geld terugkomt waaronder Economie, Maatschappijleer en Management & Organisatie. Dit laatste vak zal bovendien per 1 augustus 2018 vervangen worden door het vak Bedrijfseconomie, ondernemerschap en financiële zelfredzaamheid, dat voor de vierde klassen havo en vwo zal gelden.
In het kerndeel van alle beroepsgerichte examenprogramma’s staat opgenomen dat leerlingen economisch bewust moet kunnen omgaan met materialen en middelen. Bij een substantieel deel van de beroepsgerichte profielvakken in het vmbo wordt gerichte aandacht geschonken aan financiële kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor Economie en Ondernemen (E&O), Horeca, Bakkerij en Recreatie (HBR), Zorg en Welzijn (Z&W), Bouwen, Wonen en Interieur (BWI), Dienstverlening en Producten (D&P) en Groen.
In hoeverre is omgaan met geld nu onderdeel van de doelstellingen van het basis- en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre is het belang van het leren omgaan met geld ook verwerkt in de referentieniveaus voor rekenen?
De referentieniveaus rekenen beschrijven de te bereiken niveaus voor rekenvaardigheid. Het rekenen met geld is daar onderdeel van, in de zin dat een rekensom in een geldsituatie kan worden gegoten. Het leren omgaan met geld is geen specifiek doel van de referentieniveaus. Doel van de referentieniveaus rekenen is de beheersing van de basisvaardigheid rekenen te vergroten. Wel kan afgeleid worden dat het bijdraagt aan het financieel zelfstandig kunnen opereren in de maatschappij.
Is bij u bekend hoeveel leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs les krijgen in omgaan met geld? Wat zijn de redenen dat scholen hier meer of juist minder aandacht voor hebben?
In de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan consumeren en budgetteren (kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs) en aan het zich redzaam gedragen als consument (kerndoel 35 voor het primair onderwijs). De kerndoelen gelden voor alle leerlingen. In beginsel zullen alle leerlingen tijdens hun schooltijd op een bepaalde manier hiermee in aanraking komen. Er wordt echter niet landelijk gemonitord op welke wijze en met welke intensiteit scholen aandacht besteden aan maatschappelijke thema’s zoals omgaan met geld, en ook niet waarom zij dat zo doen. Op het tweede deel van deze vraag kan ik u dan ook geen antwoord geven.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de kennis van leerlingen over omgaan met geld, zo ja wat waren de conclusies hiervan?
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld door kinderen en jongeren, in Nederland en daarbuiten. Deze studies onderzochten met name het effect van financiële educatie.3 Over het algemeen wijzen de onderzoeken uit dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar dat zij ook graag meer onderwijs hierin zouden willen hebben. Uit enkele buitenlandse onderzoeken is ook aangetoond dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren word aangeboden.
In hoeverre is het leren omgaan met geld onderdeel van het advies Onderwijs2032?
Het belang van omgaan met geld komt in de visie van Platform Onderwijs2032 tot uiting in het curriculum via het burgerschapsonderwijs en het rekenonderwijs. Om leerlingen te helpen verantwoordelijke burgers te worden, leren ze op allerlei terreinen van het leven kritisch na te denken en probeert het onderwijs ze verantwoordelijkheid bij te brengen voor hun eigen handelen, waaronder bijvoorbeeld hun financiële mogelijkheden. Onderdeel van het rekenonderwijs kan onder andere zijn dat leerlingen leren hoe ze verantwoord met geld kunnen omgaan, zodat zij optimaal worden voorbereid op hun financiële zelfstandigheid. Zowel burgerschap als rekenen behoren tot de kern van een toekomstgericht curriculum.4
Wat zou er nog extra gedaan kunnen worden om het omgaan met geld nog nadrukkelijker in het onderwijs een plaats te geven?
Internationale onderzoeken wijzen uit dat onderwijs in omgaan met geld effectief is en aanzien van kennis, houding en gedrag, wanneer er structureel aandacht aan wordt besteed. Het advies van het Platform Onderwijs2032 biedt goede aanknopingspunten om financiële vaardigheden structureel te verankeren in het curriculum. In het vervolg van het proces om tot een toekomstgericht curriculum te komen, zal het advies van het Platform Onderwijs2032 nader uitgewerkt worden.
Wat draagt het programma «Wijzer in Geldzaken» bij aan het leren omgaan met geld (in het algemeen, maar ook meer specifiek in het vmbo)? Wat zijn de (output-) indicatoren en doelen die met «Wijzer in Geldzaken» gehaald moeten worden? Welke worden daarvan gerealiseerd? In hoeverre is hier sprake van een uitsplitsing naar schooltypen?
Wijzer in Geldzaken (WiG) pleit voor structurele aandacht voor financiële competenties in het schoolcurriculum, zodat kinderen, jongeren en jongvolwassenen gedurende hun hele schoolcarrière leren omgaan met geld.
WiG stelt zich ten doel dat op school structureel aandacht wordt besteed aan financiële educatie. Het streven is dat omgaan met geld wordt opgenomen in de lesmethoden die op scholen worden gebruikt. Daartoe wordt leren omgaan met geld verbonden met andere thema’s zoals ondernemen, en ondergebracht in bestaande vakken.
Ook wordt gekeken op welke manier docenten het beste kunnen worden opgeleid om leerlingen en studenten te leren omgaan met geld.
Tegelijkertijd werkt WiG nauw samen met de belangrijkste educatieve uitgeverijen om leren omgaan met geld te integreren in de bestaande lesmethodes. Met Zwijsen en Malmberg zijn lessen voor het basisonderwijs ontwikkeld, en met Noordhoff is voor de onderbouw van het vmbo een katern Wijzer met geld geproduceerd dat via de scholen aan 100.000 vmbo-leerlingen is toegestuurd. Uitgeverij Edu’Actief heeft financiële vaardigheden opgenomen in een nieuwe vmbo-methode voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en ook voor het praktijkonderwijs zijn aparte delen over financiële vaardigheden opgenomen.
Deelt u de mening dat het op school leren omgaan met geld beter is dan de plannen die onder andere de gemeenten Den Haag, Arnhem, Leiden en Breda hebben om schulden van jongeren kwijt te schelden ten koste van schuldeisers en belastingbetalers? Zo ja, hoe bent u van plan meer in te zetten op preventie van schulden in plaats van gemeenten gratis geld te laten uitdelen?
Voorkomen is zonder meer beter dan genezen en vanuit dat principe is de inzet op preventie ook een van de speerpunten van dit kabinet. Het kabinet doet dit op landelijk niveau onder meer via de initiatieven van WiG, maar stimuleert daarnaast ook de lokale overheden, door het delen van best practices, het onder de aandacht brengen van effectieve aanpakken via de zogenaamde business cases en door gemeenten door middel van het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers meer inzicht te geven in de risico’s op schulden binnen de lokale populatie.5
De uitgave van de Skûtjsekrant 2016 |
|
Aukje de Vries (VVD), Pieter Duisenberg (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitgave van de Skûtsjekrant 20161 over regelgeving? Wat vindt u van de berichtgeving? In hoeverre herkent u de daar geschetste problematiek en onduidelijkheid?
Ik heb kennisgenomen van het desbetreffende artikel. Om eerlijk te zijn heeft de berichtgeving mij enigszins verbaasd, aangezien de voorschriften voor skûtsjes al in de eerste versie van de Binnenvaartregeling uit 2009 waren opgenomen. Zoals in de toelichting daarbij werd opgemerkt, waren deze regels een voortzetting van de Regeling Skûtsjes uit 2003. De voorschriften zijn daarna niet meer gewijzigd en dit is ook in de toekomst niet aan de orde. Van enige onduidelijkheid was tot nu toe nooit sprake.
Zijn het Binnenvaartbesluit 2009 en de Binnenvaartregeling van juni 2015 van toepassing op historische zeilschepen, de bruine vloot, en skûtsjes? Zo ja, welke delen zijn dan van toepassing en welke niet? Wat zijn de gevolgen van deze regelgeving voor de genoemde scheepscategorieën? Waar zitten de onduidelijkheden? Waar knellen deze regels?
In principe zijn het Binnenvaartbesluit en de Binnenvaartregeling van toepassing op alle mogelijke categorieën van schepen; ook op de hiergenoemde categorieën. Waar specifieke regels gelden voor schepen als skûtsjes, is dit ook duidelijk aangegeven.
Van enige onduidelijkheid of knellende bepalingen was tot nu toe nooit sprake. Ik weet dan ook niet waar de regelgeving zou knellen en dat wordt mij uit het aangehaalde artikel uit de Skûtsjekrant ook niet duidelijk. Mocht de branche dat wensen, dan ga ik graag met hen in gesprek over mogelijke onduidelijkheden.
Klopt het dat de regeling van toepassing is op schepen groter dan 20 meter? Op welke categorie en welk type schepen (met welke kenmerken) zijn de regelingen wel en niet van toepassing? Mogen bijvoorbeeld skûtsjes langer dan 20 meter nog wel varen volgens deze regelgeving? Zo nee, waarom niet?
De Binnenvaartregeling dient ter implementatie van richtlijn 2006/87/EG. Die richtlijn is van toepassing op schepen vanaf 20 meter; ook op de eerder genoemde scheepscategorieën. Dit betekent dat zij vanaf 31 december 2018 een certificaat van onderzoek moeten hebben om aan te tonen dat zij aan de technische eisen van de richtlijn voldoen. Voor skûtsjes gold die verplichting echter al sinds 2003. Een skûtsje is daarbij gedefinieerd als een zeilend passagiersschip met een lengte van ten hoogste 22 meter en een breedte van ten hoogste 4 meter. Zij zijn gebouwd voor 1950 en hebben de kenmerken van hun eerdere bestemming als vrachtschip behouden.
Historische zeilschepen en de bruine vloot vallen onder artikel 8 van richtlijn 2006/87/EG. Zij kunnen, mits gecertificeerd voor 31 december 2018, een certificaat van onderzoek krijgen zonder dat aan de technische eisen wordt voldaan. Voorwaarde is wel dat zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen. Als zij zich pas vanaf 31 december 2018 laten certificeren, moeten zij gewoon aan alle voor hen geldende technische eisen voldoen.
Artikel 8 van de richtlijn geldt ook voor schepen die dezelfde kenmerken hebben als skûtsjes, maar die langer zijn dan 22 meter. Volgens de Nederlandse regeling valt het schip dan weliswaar niet onder de regels voor skûtsjes, maar kunnen zij evenals historische zeilschepen en de bruine vloot een certificaat van onderzoek krijgen. Ook hier geldt dat zij geen klaarblijkelijk gevaar mogen vormen en dat zij zich voor 31 december 2018 moeten laten certificeren.
Skûtsjes, van welke maat dan ook, mogen dus gewoon blijven varen.
Is er overleg geweest met de eigenaren van schepen in de genoemde categorieën, met de Federatie Varend Erfgoed en/of met de Sintrale Kommisje Skûtsjesilen (SKS) en de Iepen Fryske Kampioenskippen Skutsjesilen (IFKS) over deze regelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er uitgekomen? Bent u bereid om alsnog overleg te voeren met de betrokken organisaties?
Zoals ik onder mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, was de bijlage voor skûtsjes een voortzetting van de Regeling Skûtsjes uit 2003. De daarin gestelde regels golden ook voor skûtsjes die met meer dan twaalf passagiers varen. Maar na het van kracht worden van bijlage VII bleek, dat met name het voorschrift dat passagiersschepen moeten zijn voorzien van een reling met een hoogte van 0,90 m. op grote bezwaren stuitte bij de skûtsje-organisaties en de bedrijfstak.
Met een beroep op het recht op behoud van het authentieke karakter van het skûtsje verzochten de betrokken bedrijfstak en organisaties om aanpassing van de eisen op een wijze die geen afbreuk zou doen aan het authentieke karakter van de skûtsjes, die als Fries erfgoed worden beschouwd. Als gevolg hiervan zijn voorschriften opgesteld waaronder skûtsjes met passagiers zonder reling kunnen varen. De voorschriften, waarmee de gehele bedrijfstak kon instemmen, voorzagen in voor een deel reeds bestaande compenserende maatregelen die rekening houden met het specifieke karakter en gebruik van de skûtsjes en de geringe mate van comfort aan boord voor de passagiers. Van een aantal artikelen van de Binnenvaartregeling is vrijstelling verleend en er zijn voorschriften gegeven voor skûtsjes die varen op de binnen de provincies Friesland, Groningen en Drenthe gelegen wateren van de zone 3 en 4, het oorspronkelijke vaar- en werkgebied van de skûtsjes.
Over de regelgeving voor skûtsjes is dus zeker overleg geweest met de branche. Mochten er vragen zijn over de regelgeving, dan kan men altijd bij mijn ministerie terecht.
Is de wet- en regelgeving die op deze scheepscategorieën van toepassing is, gecommuniceerd met de scheepseigenaren, SKS/IFKS, de Federatie Varend Erfgoed, et cetera? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Zijn er de afgelopen tijd al boetes uitgedeeld op basis van de onlangs van kracht geworden nieuwe regelgeving? Zo ja, waarvoor?
Zowel de Binnenvaartwet, het Binnenvaartbesluit als de Binnenvaartregeling zijn op 1 juli 2009 in werking getreden. Er zijn hierna geen wijzigingen geweest die specifiek betrekking hebben op skûtsjes.
Boetes die in de binnenvaart sinds 2009 zijn afgegeven zijn niet naar type schip te herleiden.
Welke Europese regelgeving en welke Nederlandse wet- en regelgeving zijn allemaal nog meer van toepassing op de genoemde scheepscategorieën in vraag 2? Wat zijn de gevolgen van deze regelingen voor deze categorieën schepen? Waar zitten onduidelijkheden? Waar knellen deze regelingen voor deze scheepscategorieën?
Alle regels die voor het scheepvaartverkeer van toepassing zijn, zoals met name de regels op basis van de Scheepvaartverkeerswet en de Binnenvaartwet, zijn al sinds jaar en dag op deze schepen van toepassing. Behoudens de plicht om per 31 december 2018 van een certificaat van onderzoek te zijn voorzien, staan geen veranderingen op stapel. Het is bovendien al bijna tien jaar bekend dat deze verplichting eraan komt. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht “Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving” |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is de Staatssecretaris op de hoogte van het bericht «Zzp’er verwacht schade door nieuwe wetgeving»?1
Ja.
Wat is de reactie van de Staatssecretaris op de cijfers van TNS-Nipo over de zorgen van zzp’ers en opdrachtgevers over de nieuwe Wet DBA (Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties)?
De Wet DBA vervangt de ongeveer tien jaar bestaande en daardoor bekende VAR-systematiek. Een verandering van een bekende situatie, zoals de Wet DBA dat doet roept in het begin vragen op. Dat was bij de introductie van de VAR ook zo. Sommige vragen komen voort uit misverstanden die in de praktijk leven, andere zijn het gevolg van onduidelijkheden die men ervaart of meent te ervaren. Alle vragen en opmerkingen worden verzameld en na een analyse daarvan ontvangen de vraagstellers antwoord en worden de vragen en antwoorden gepubliceerd ten behoeve van anderen. Publicatie daarvan gebeurt op de website2 en de vragen en antwoorden worden ook gebruikt bij voorlichtingsbijeenkomsten en webinars. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ik spreek regelmatig met vertegenwoordigers van bijvoorbeeld zzp-organisaties over de implementatie van de Wet DBA, maar ik word ook bij andere gelegenheden aangesproken door willekeurige opdrachtgevers of opdrachtnemers over bij hen levende zorgen. Daarnaast informeren mijn ambtenaren mij over vragen die binnenkomen via de reguliere kanalen, de Belastingtelefoon social media en op bijeenkomsten.
Voor de eventuele aanpassingen in de werkwijze van opdrachtgevers en opdrachtnemers geldt een implementatietermijn tot 1 mei 2017. In deze periode houdt de Belastingdienst wel toezicht, maar vooral in de vorm van voorlichting over de nieuwe werkwijze en het bieden van een helpende hand bij de implementatie. Als de betrokken partijen geen dienstbetrekking willen, geldt er wel een voortdurende inspanningsverplichting om daar dan ook van weg te blijven. Dit betekent dat de opdrachtgever en de opdrachtnemer actief de arbeidsrelatie zodanig feitelijk vormgeven dat er buiten dienstbetrekking wordt gewerkt. Op deze wijze worden (vermeende) onduidelijkheden verholpen.
Volgens het transitieplan DBA3 zal de Belastingdienst van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet repressief handhaven, behalve in de drie situaties die in dat plan worden genoemd. Zolang geen van die drie situaties zich voordoet, zal de Belastingdienst er tot 1 mei 2017 alleen op wijzen dat sprake is van een dienstbetrekking en daarvoor geen aanslagen loonheffingen opleggen. Op 1 mei 2017 is de implementatiefase afgerond. Opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben dan een jaar de tijd gehad om zo nodig hun werkwijze aan te passen. Vanaf 1 mei 2017 moet er ofwel buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, ofwel loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij partijen die niet volgens de regels werken, zal worden gehandhaafd. Dit betekent dat de Belastingdienst een correctieverplichting of een naheffingsaanslag loonheffingen zal opleggen als er sprake is van een dienstbetrekking en er geen loonheffingen worden afgedragen en voldaan. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag kan de Belastingdienst een boete opleggen. Als de dienstbetrekking al in de implementatietermijn bestond, zal de Belastingdienst over de periode van 1 mei 2016 tot 1 mei 2017 niet corrigeren voor zover geen van de drie uitzonderingssituaties uit het transitieplan zich in die periode heeft voorgedaan.
Hoe gaat de Staatssecretaris meer duidelijkheid geven over deze materie, aangezien er blijkbaar nog steeds veel onduidelijk is over hoe de fiscus precies gaat toetsen? Gaat de Staatssecretaris ook nog zelf in gesprek met sectoren en organisaties waar onzekerheid is? Wanneer begint de Belastingdienst met het opleggen van eventuele boetes en hoe wordt daarbij rekening gehouden met de onduidelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke signalen van zzp’ers hebben de bewindspersonen met betrekking de Wet DBA binnengekregen? Kan een (geaggregeerd) overzicht gegeven worden van de vragen en klachten die tot nu toe over de nieuwe Wet DBA binnen zijn komen? In hoeverre waren die vragen en klachten te verwachten, o.a. vanwege eerdere ontvangen input vanuit het veld? Staan die vragen plus de antwoorden op de site van de Belastingdienst zodat andere zzp’ers met dezelfde vragen hier ook wat aan hebben?
De Belastingdienst krijgt via twitter en de Belastingtelefoon vragen over de Wet DBA. Hier zitten ook wel klachten bij. De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In een klankbordgroep met de belangenorganisaties wordt de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. De Belastingdienst past de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties, media, social media en de Belastingtelefoon. Dit is een doorlopend proces. De vragen worden verwerkt in de informatie op de website en recent bijvoorbeeld in de webinars. Ook gebruikt de Belastingdienst die signalen om via nieuwsberichten of twitter opdrachtgevers en zzp’ers over actuele vragen te informeren en ze te attenderen op de informatie op de website en de webinars. Daarnaast publiceert de Belastingdienst de vragen die tijdens het webinar gesteld zijn en de antwoorden die daarop gegeven zijn bij het webinar.
Een geaggregeerd overzicht van de vragen en klachten is als bijlage4 bij deze antwoorden opgenomen. De in dit overzicht opgenomen vragen en de daarbij behorende antwoorden worden uiterlijk op 31 mei 2016 op de website van de Belastingdienst gepubliceerd. Ook op Ondernemersplein.nl is een aparte omgeving gemaakt met zoveel mogelijk informatie over de Wet DBA. Deze informatie is samen met de Belastingdienst opgesteld. Het gaat om http://www.ondernemersplein.nl/ondernemen/freelance-en-zzp/var-wordt-modelovereenkomst/.
Heeft de Staatssecretaris zicht op hoe de belangenorganisaties van opdrachtgevers hen voorlichten? Zo ja, op wat voor wijze vindt dit plaats, en op welke wijze faciliteert de Belastingdienst hierin?
De Belastingdienst werkt nauw samen met belangenorganisaties voor opdrachtgevers en zzp’ers. In de in het antwoord op vraag 4 genoemde klankbordgroep wordt met de belangenorganisaties de communicatie uitgebreid besproken en afgestemd. Belangenorganisaties informeren opdrachtgevers en zzp’ers onder andere tijdens voorlichtingsbijeenkomsten, met informatie en nieuwsberichten op hun websites, nieuwsbrieven en direct mails. Zij vormen vaak het eerste aanspreekpunt voor opdrachtgevers en zzp’ers. Via e-mail en telefoon beantwoorden zij vragen. Daarnaast informeren ze ook via de media door het sturen van persberichten en het geven van interviews. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties hierin door deel te nemen aan gezamenlijke voorlichtingsbijeenkomsten. Ook participeert de Belastingdienst in door de Kamer van Koophandels georganiseerde voorlichtingsbijeenkomsten over de DBA. Daarnaast heeft de Belastingdienst tijdens de laatstelijk gehouden intermediairdagen uitgebreid stilgestaan bij de invoering van de DBA. Ook heeft de Belastingdienst recent twee webinars over de DBA verzorgd. Via YouTube zijn deze webinars voor iedereen nog raadpleegbaar. In totaal heeft de Belastingdienst in de afgelopen maanden op deze manier reeds meer dan 100 (gezamenlijke) voorlichtingsbijeenkomsten door het hele land verzorgd. De Belastingdienst faciliteert de belangenorganisaties ook door hen van informatie te voorzien en antwoord te geven op de vragen die zij niet kunnen beantwoorden. De Belastingdienst past op zijn beurt de communicatie aan op de signalen vanuit de belangenorganisaties. Als extra communicatie of ondersteuning nodig is dan pakt de Belastingdienst dit op. De Belastingdienst kijkt daar voortdurend naar.
In hoeverre is er een verschuiving waar te nemen van de inzet van zzp’ers naar bijvoorbeeld payrolling?
Er zijn geen cijfers bekend waaruit kan worden afgeleid dat de inzet van zzp’ers als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet DBA zou verschuiven naar payrolling. De Wet DBA noopt ook niet om over te stappen naar payrolling. De grens tussen ondernemerschap en dienstverband verandert niet. Alles wat ten tijde van de VAR mocht, mag onder de Wet DBA ook. Alles wat onder de Wet DBA niet kan, kon onder de VAR ook al niet. Het wordt met de modelovereenkomsten wel veel duidelijker wat wel en niet kan. Het werken met tussenpersonen geeft niet meer zekerheid dan het werken met een modelovereenkomst. Ik lees en hoor de berichten ook maar het is nog te vroeg om daar iets van te vinden, nu de praktijk zich nog moet uitkristalliseren.
Hoe monitort de Staatssecretaris de ontwikkelingen met betrekking tot de nieuwe Wet DBA en speelt hij in op zaken die beter kunnen?
Ik heb regelmatig overleg met de Belastingdienst over de voortgang en de ontwikkelingen rond de implementatie van de Wet DBA. Daarnaast ontvang ik berichten via verschillende kanalen over (vermeende) problemen die partijen ervaren of vrezen bij de implementatie. Opmerkingen over verbeterpunten, vragen en klachten worden geanalyseerd en leiden als dat mogelijk is tot aanpassingen in bijvoorbeeld de communicatie. De Belastingdienst kijkt op dit moment of hij nog extra en specifiekere ondersteuning kan bieden per sector.
Hoe wordt voorkomen dat er in de uitvoering door de Belastingdienst van de Wet DBA toch weer extra en nieuwe administratieve rompslomp ontstaat, een signaal dat veel zzp’ers ook afgeven?
Het werken met modelovereenkomsten is administratief eenvoudiger dan het werken met de VAR. Een VAR moest elk jaar opnieuw worden aangevraagd en bij elke opdracht opnieuw worden opgestuurd of worden overgelegd en vervolgens in de loonadministratie van de opdrachtgever worden bewaard. Veranderden het werk of de voorwaarden waaronder werd gewerkt? Dan moest er een nieuwe VAR worden aangevraagd. Wanneer wordt gewerkt met een modelovereenkomst is dit niet meer nodig. Met een modelovereenkomst kan de zzp’er direct aan de slag. De overeenkomst hoeft niet eerst aan de Belastingdienst voorgelegd te worden. De opdrachtgever en opdrachtnemer kunnen met elkaar afspreken, bijvoorbeeld per e-mail of in de opdrachtbevestiging, volgens welke modelovereenkomst (nummer) er gewerkt wordt. De systematiek van de DBA is erop gericht om administratieve rompslomp te voorkomen. Door gebruik te maken van het beperkte aantal modelovereenkomsten, die in vrijwel alle sectoren kunnen worden gebruikt blijft het aantal administratieve handelingen beperkt. Opdrachtnemers die tot nu toe geen VAR gebruikten, hoeven nu ook geen overeenkomst te gebruiken. Die opdrachtnemers en hun opdrachtgevers hebben blijkbaar geen behoefte aan zekerheid vooraf en dus ook niet aan een overeenkomst.
Het op te richten Italiaanse noodfonds |
|
Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Italian finance sector agrees $ 5.7 bln fund to help weaker banks» en «Noodfonds voor Italiaanse banken in de maak»?1 2
Ja.
Wat is het precieze doel, hoe zijn de middelen in het fonds opgebouwd? Kunt u ingaan op de rol van de Italiaanse overheid en publieke instellingen zoals Cassa Depositi e Prestiti? Hoeveel financiële middelen brengen zij in in het fonds en hoeveel zeggenschap hebben zij op het handelen van het fonds?
Mijn informatie over een dergelijk fonds is beperkt tot openbare berichtgeving, waaronder de berichten die bij deze set vragen worden aangehaald en een persbericht van de Italiaanse overheid d.d. 11 februari 2016.3 Volgens dit persbericht is het doel van het fonds om kapitaalverhogingen van banken te ondersteunen en niet-presterende leningen (NPLs) aan te kopen. Banken, verzekeraars en institutionele beleggers lijken aan dit plan mee te doen, waaronder Cassa Depositi e Prestiti. Een exacte omvang is niet officieel bevestigd, noch is duidelijk welke zeggenschap banken, verzekeraars en institutionele beleggers zullen krijgen in het fonds.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de Europese staatssteunregels?
De wijze waarop dit fonds zich verhoudt tot de Europese staatssteunregels hangt o.a. af van de gebruikte middelen, de mate van publieke betrokkenheid en publieke controle. Het is aan de Europese Commissie om te oordelen of de vormgeving van het fonds in lijn is met de staatssteunregels.
Is bekend wie de aandeelhouders en verschaffers van obligaties zijn in en aan Italiaanse banken? Klopt de stelling dat obligaties en aandelen in (lokale) Italiaanse banken voor een groter deel in eigendom zijn van kleine beleggers dan in andere Europese lidstaten, en dat de Italiaanse overheid daarom liever geen bail-in toegepast ziet?
Een overzicht van het type aandeelhouders in individuele banken is veelal terug te zien op de websites van banken zelf. In Italië is het niet ongebruikelijk dat achtergestelde schuldinstrumenten worden verkocht aan retail beleggers. Volgens de Banca d’Italia hadden Italiaanse banken, eind oktober 2015, in totaal 67 miljard euro aan achtergestelde schuld uitstaan, waarvan 31 miljard euro in handen was van retail beleggers.4 In hoeverre Italië om die reden liever geen bail-in toepast, valt niet te zeggen. Bail-in is het centrale uitgangspunt van het nieuwe Europese resolutieraamwerk. Soms treffen autoriteiten wel aanvullende maatregelen ten behoeve van kwetsbare groepen. Zo is er bij de onteigening van achtergestelde leningen van SNS Bank niet voor gekozen om de zogenoemde SNS Participatie Certificaten (achtergestelde obligaties die in belangrijke mate ook aan retail consumenten waren uitgegeven) uit te zonderen van de onteigening. Ik heb SNS Bank na de onteigening wel verzocht een onderzoek te doen naar het aanbieden van of adviseren over deze certificaten; naar aanleiding daarvan heeft SNS Bank deze klanten toen een compensatievoorstel gedaan.
Hoe verhoudt dit fonds zich tot de bail-in regels uit de Bank Resolution and Recovery Directive (BRRD)? Deelt u de mening dat dit fonds expliciet bedoeld lijkt te zijn om de bail-in regels te ontwijken?
De bail-in regels uit de BRRD zijn van toepassing in twee situaties: de BRRD schrijft bail-in van aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers voor bij een bank die zou moeten worden afgewikkeld indien die kapitaalverschaffers niet (geheel of gedeeltelijk) zouden worden afgeschreven. De BRRD maakt verder bail-in van de andere schuldeisers dan de aandeelhouders en kapitaalverschaffers van de bank mogelijk indien de bank aan de afwikkelingsvoorwaarden uit de BRRD voldoet, met andere woorden indien de bank moet worden afgewikkeld.
Een van de afwikkelingsvoorwaarden is dat de toezichthouder oordeelt dat een instelling faalt of waarschijnlijk zal gaan falen. De noodzaak voor het verstrekken van staatssteun is een van de voorwaarden op basis waarvan een instelling geacht wordt te falen of waarschijnlijk te zullen falen. Indien er geen sprake is van staatssteun wordt niet voldaan aan die voorwaarde voor afwikkeling. Er is dan sprake van een privaat fonds dat tegen marktconforme voorwaarden participeert in, of niet-presterende leningen koopt van banken. De bail-in regels zijn dan niet van toepassing.
Kunt u reageren op de stelling dat een dergelijk fonds juist een stap weg is van het doorbreken van de link tussen landen en banken doordat de verwevenheid tussen de Italiaanse banken groter wordt?
Laat ik voorop stellen dat ik het positief vind dat er in Italië geprobeerd wordt om de problemen in de bankensector aan te pakken. Bij het opzetten van een privaat fonds is er in mijn ogen geen directe link tussen landen en banken. In hoeverre een dergelijk fonds de verwevenheid binnen de Italiaanse financiële sector versterkt, is volledig afhankelijk van de vormgeving van het fonds en de wijze waarop banken zullen participeren in het fonds. Op moment van schrijven is daarover echter nog onvoldoende bekend.