Het bericht OV-chipkaart blijft bron van ergernis |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht in de Metro van 26 augustus over «OV-chipkaart blijft bron van ergernis»?1
Ja.
Bent u bereid een overzicht te geven van de verschillende problemen waar reizigers tegen aanlopen en dat bij het OV-loket melden? Kunt u aangeven of die problemen snel worden opgelost?
De kwartaal rapportage van het OV loket is openbaar beschikbaar en te vinden op www.ovloket.nl. In de rapportage staat beschreven welke klachten ontvangen zijn en welke opgelost zijn. Kortheidshalve verwijs ik naar deze rapportage.
Eén van de onderwerpen waarover het OV loket de afgelopen jaren klachten heeft ontvangen is de OV chipkaart (en de processen daarom heen). In het tweede kwartaal van 2016 ontving het OV loket zo’n 75 klachten daarover. Aan de hand van de klachten heeft het OV loket een top-10 gemaakt van de belangrijkste wensen vanuit reizigersperspectief.
Ik heb uw Kamer eerder dit jaar laten weten dat uit de OV-Klantenbarometer 2015 blijkt dat reizigers het gebruiksgemak van de OV-chipkaart het rapportcijfer 7,9 geven. Uit deze hoge waardering blijkt dat reizigers gewend zijn aan het betalen met de OV-chipkaart en dit inmiddels positief ervaren. Ik heb daarbij gelijk aangegeven dat dit rapportcijfer een aansporing is om op de ingeslagen weg voort te gaan. Daarom ben ik blij met het overzicht van het OV loket. Het bevestigt dat we binnen het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad (NOVB) de wensen in beeld hebben. Deze zijn geadresseerd en met de belangrijkste wensen is het NOVB aan de slag.
Bent u het er mee eens dat het frustrerend is voor reizigers zonder een kilometer te hebben gereisd toch geld te moeten betalen voor de OV-chipkaart als deze aan vervanging toe is en bij het kwijtraken van de pas? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eerder al aangegeven dat het wenselijk is om alternatieven te onderzoeken voor de huidige aanschafprijs van de OV chipkaart en de servicekosten. Dit onderwerp staat ook op de werkagenda 2016 van het NOVB2 en alternatieve prijzen worden onderzocht. Voor de stand van zaken van het project verwijs ik u naar de voortgangsrapportage eerste helft 2016 van het NOVB. Deze voortgangsrapportage wordt gelijktijdig, maar separaat, naar uw Kamer gestuurd.
Bent u bereid met NS te bekijken of de kosten van de OV-chipkaart omlaag kunnen bij aanschaf van een nieuwe kaart?
Ja, dit is met alle vervoerders al opgepakt in NOVB verband. Zie antwoord 3.
Bent u bereid om er samen met NS voor te zorgen dat de OV-chipkaart zal worden verbeterd gezien deze nog steeds verre van perfect is, mensen moeten er tenslotte veel geld voor betalen?
Ja, in NOVB verband wordt voortdurend gewerkt aan operationele verbeteringen ten behoeve van het reis- en gebruiksgemak voor de reiziger.
Kunt u toelichten wat de voorgang is van het één keer in- en uitchecken wanneer reizigers een treinreis hebben met verschillende vervoerders?
Ik heb uw Kamer toegezegd in september met een brief over de voortgang van de pilot enkelvoudig in- en uitchecken te komen. Deze wordt gelijktijdig toegestuurd.
Kunt u toelichten wat de leerpunten zijn van de Engelse aanbesteding die NS heeft binnengehaald?
De leerpunten en opbrengsten die NS binnenhaalt uit Engeland via haar dochter Abellio zijn breed en van toepassing op meerdere fronten. Aangezien de vragen betrekking hebben op de OV-chipkaart, beperk ik me tot het gebied van vervoersbewijzen.
Abellio London & Surrey participeert in het Oyster scheme, waar nu ook de mogelijkheid bestaat om contactloos te betalen met de bankpas en te reizen met de bankpas in de agglomeratie van London. Ook in de concessie Merseyrail is een studie verricht over contactloos betalen en reizen. NS past de leerervaringen toe in de aangekondigde pilot «reizen met je bankpas» die NS samen het HTM begin 2017 gaat uitvoeren in de regio Den Haag.
In Engeland worden steeds meer mobiele etickets gebruikt. NS heeft deze mogelijkheid sinds enkele maanden ook in Nederland geïntroduceerd. Abellio Greater Anglia heeft een kleinschalige proef uitgevoerd met verschillende vormen van innovatieve betaalwijzen, waaronder «Be in, Be Out». Bij «Be in- Be Out» vindt de reisregistraties plaats via GPS en beacons. De wereld van vervoersbewijzen innoveert snel en het is goed dat ervaringen en werkwijzen worden uitgewisseld. In veel gevallen kan NS haar deelnemingen in met name Engeland en Schotland helpen met de uitrol van smartcards. Het aanbod van smartcards is echter vaak erg gefragmenteerd en er wordt met belangstelling naar de Nederlandse situatie gekeken. Nederland is het enige land in de wereld waar één electronisch vervoerbewijs landelijk is uitgerold voor alle vormen van OV. Dit is uniek in de wereld.
Het bericht dat een ruzie tussen verschillende trombosediensten de patiënten zou duperen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat patiënten gedupeerd zouden worden door een ruzie tussen trombosediensten?1
In het artikel wordt gesteld dat patiënten gevaar lopen door ruzie tussen trombosediensten maar deze signalen herken ik niet. De genoemde trombosediensten voldoen aan de eisen van kwaliteit die door de Federatie van Nederlandse Trombosediensten (FNT) worden gesteld. Daarnaast heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen meldingen van calamiteiten ontvangen als gevolg van deze ontwikkeling.
Wat is uw reactie op de bewering van de internist-vasculair geneeskundige die stelt dat de trombosedienst overbodig is geworden?
Er is geen sprake van dat trombosediensten sinds de komst van de nieuwe orale antistollingsmiddelen (NOAC’s) enkele jaren geleden, overbodig zijn geworden.
Wél heeft de komst van deze geneesmiddelen gevolgen voor de aard en de omvang van de patiëntenpopulatie van de trombosediensten.
Bent u bekend met onderzoek waaruit zou blijken dat nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s) een betere werkzaamheid koppelen aan een milder bijwerkingenprofiel en tot minder hersenbloedingen leiden dan de oude middelen? Zo ja, kunt u dat de Kamer doen toekomen?
In het standpunt van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) over anticoagulantia zijn de gepubliceerde onderzoeken naar de veiligheid en de effectiviteit van onder meer NOAC’s in relatie tot meer traditionele antistollingsmedicatie beoordeeld en samengevat. Dit standpunt is te vinden op de website van het NHG (https://www.nhg.org/standpunten/nhg-standpunt-anticoagulantia-cumarinederivaten-en-doacs-voortaan-gelijkwaardig).
Zijn er financiële banden tussen de farmaceutische industrie en de in het artikel genoemde internist-vasculair geneeskundige en cardioloog, het Academisch Medisch Centrum (AMC) of het Medisch Centrum Arterium dat zij samen runnen?
In het Transparantieregister Zorg is te vinden of er een financiële relatie is (geweest) tussen een bedrijf en een zorgverlener of een zorginstelling. Via dit register kunnen deze relaties worden ingezien. Het Transparantieregister Zorg is toegankelijk voor iedereen (http://www.transparantieregister.nl/nl-NL/Home).
Over de beroepsbeoefenaren die in het artikel zijn genoemd is in het Transparantieregister Zorg vermeld dat zij een financiële vergoeding hebben ontvangen van ieder € 588,– van Leo Pharma B.V. De vergoeding heeft plaatsgevonden in 2015 voor gastvrijheid.
Is het waar dat 10 procent van de ziekenhuisopnames als gevolg van medicijngebruik wordt veroorzaakt door traditionele antistollingsmiddelen? Zo ja, uit welk onderzoek blijkt dit?
Eerdere onderzoeken die gedaan zijn naar het aantal geneesmiddelengerelateerde ziekenhuisopnames, dateren van een aantal jaren geleden.
Welk percentage ziekenhuisopnames op dit moment mogelijk het gevolg kan zijn van (verkeerd) geneesmiddelengebruik en uit welk onderzoek dit zou blijken, is mij niet bekend. Momenteel vindt onderzoek plaats naar onder meer het aantal potentieel vermijdbare ziekenhuisopnames dat te maken heeft met geneesmiddelengebruik. Dit Vervolgonderzoek Medicatieveiligheid wordt in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgevoerd in een consortium door het Erasmus Medisch Centrum. De resultaten hiervan verwacht ik dit najaar en zal ik aan de Kamer doen toekomen.
Wat is eigenlijk de laatste stand van zaken met betrekking tot de bijwerkingen van NOAC’s? Hoe verhouden die zich tot de bijwerkingen van traditionele antistollingsmiddelen?
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vindt op basis van alle beschikbare informatie de balans tussen werkzaamheid en risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen (met de werkzame stoffen dabigatran, rivaroxaban, apixaban en edoxaban) positief.
Hierin zijn meegenomen: de meldingen van mogelijke bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb (Lareb) en de meldingen in periodieke veiligheidsrapportages (PSUR’s) bij het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA), waar het CBG ook bij betrokken is.
Naar de mening van het CBG en Lareb zijn uitsluitend het gebruik van meldingen van zorgverleners en gebruikers aan Lareb niet geschikt om een uitspraak te doen over de risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen ten opzichte van traditionele antistollingsmiddelen. Ik onderschrijf deze mening. Meldingen zijn afkomstig van zorgverleners en gebruikers en komen uit een vrijwillig rapportagesysteem.
Het gebruik van diverse middelen over de jaren varieerde. De aantallen van de meldingen zijn niet met elkaar te vergelijken omdat voor de traditionele antistollingsmedicatie, de trombosediensten de complicaties in een apart register bijhouden en deze vaak niet ook nog bij Lareb gemeld worden. Hierdoor is directe vergelijking tussen de verschillende middelen niet mogelijk.
Deze kanttekeningen zijn van belang bij de interpretatie van het onderstaande aantal meldingen van ernstige bloedingen (met fatale en niet-fatale afloop) bij Lareb gemeld voor NOAC’s en voor traditionele antistollingsmiddelen:
Voor de aantallen gemelde bijwerkingen in 2014, verwijs ik naar de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Van Gerven en Leijten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014 -2015, nr. 1675).
Naar het oordeel van het CBG en Lareb geven de absolute aantallen meldingen geen reden tot het aanpassen van het positieve advies over de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van de nieuwe antistollingsmiddelen. Het CBG onderstreept het belang van een geleidelijke introductie van de NOAC’s. Overhaast nieuwe geneesmiddelen voorschrijven is niet in het belang van de patiënt, maar ook niet in het belang van het borgen van een positieve balans tussen werkzaamheid en risico’s van de middelen zelf. Het CBG heeft mij laten weten dat zij zich bewust is van een stijging in gebruik en deze middelen blijft volgen. Voor alle nieuwe antistollingsmiddelen is een Risk Management Plan (RMP) opgesteld. Op basis van dit plan worden maatregelen genomen om mogelijke gezondheidsrisico’s gerelateerd aan het gebruik te beperken.
De ontwikkeling in het aantal meldingen van bijwerkingen heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het voorschrijfgedrag van artsen.
Hoeveel meldingen van ernstige bloedingen (met fatale en niet-fatale afloop) zijn er bij het Lareb of elders gemeld voor NOAC’s en hoeveel voor traditionele antistollingsmiddelen? Hoe verhouden die getallen zich tot het aantal gebruikers?
Zie antwoord vraag 6.
Welke conclusies kunnen hieraan worden verbonden met betrekking tot het huidige voorschrijfgedrag van (huis)artsen, waarbij het voorschrijven van de nieuwe antistollingsmiddelen de laatste jaren sterk toeneemt?2
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw oordeel over de publicatie in het Geneesmiddelenbulletin van april jongstleden waar terughoudendheid wordt geadviseerd met betrekking tot het voorschrijven van NOAC’s? Wat is uw oordeel over de daarin aangedragen evidence base van de NOAC’s?3
De uitspraken die in het Geneesmiddelenbulletin gedaan worden over de aangedragen evidence voor de NOAC’s komen voor rekening van de auteurs. Het CBG is de organisatie die beoordeelt of een geneesmiddel wordt toegelaten tot de Nederlandse markt na afweging van de balans tussen werkzaamheid en risico’s. Dit gebeurt op basis van vastgestelde criteria voor kwaliteit, werkzaamheid en veiligheid. De nieuwe antistollingsmiddelen zijn centraal toegelaten in Europa. Dit betekent dat Nederland samen met 27 andere Europese landen in een Europees geneesmiddelencomité tot dit oordeel is gekomen. Het geneesmiddelencomité baseert zijn oordeel op een brede wetenschappelijke bewijsvoering en neemt daarbij alle (pre)klinische onderzoeksgegevens in aanmerking. De publicatie in het Geneesmiddelenbulletin is voor het CBG geen reden om op dit moment de veiligheid van een of meerdere NOAC’s anders te beoordelen of dit ter discussie te stellen op Europees niveau. Uiteraard vindt er continue monitoring plaats van de werkzaamheid, kwaliteit en veiligheid en houdt het CBG een vinger aan de pols.
Vindt u dat de medische wetenschap zich moet laten leiden door de hoogste categorieën van wetenschappelijk bewijs of mag daarmee door artsen met belangenverstrengeling worden gemarchandeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe staat het met het vergelijkend onderzoek tussen de traditionele antistollingsmiddelen en de NOAC’s met betrekking tot veiligheid, werkzaamheid en kosteneffectiviteit hetgeen de Gezondheidsraad in zijn advies in 2012 bepleitte? Is dit onderzoek van start gegaan en zo ja wanneer mogen de resultaten daarvan worden verwacht? Zo nee, bent u dan bereid te bewerkstelligen dat dit alsnog wordt gerealiseerd?4
Sinds het uitkomen van het advies van de Gezondheidsraad heb ik bij ZonMw onder de aandacht gebracht dat er nog steeds behoefte is aan nader onderzoek van het gebruik van NOAC’s in de behandeling van de Nederlandse gezondheidszorg. Nader onderzoek zal breed moeten worden gedragen door de beroepsgroep, zodat de uitkomsten daarvan toepasbaar zijn in de praktijk. Mede om die reden was het nog niet mogelijk om eerder met dit onderzoek te starten. Momenteel wordt door ZonMw in samenspraak met de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) bekeken wat de beste aanpak is voor de opzet van het onderzoek. Daarnaast zullen inmiddels in het kader van het Programma Goed Gebruik Geneesmiddelen van ZonMw twee onderzoeken plaatsvinden gericht op de veiligheid van NOAC’s. Het gaat hierbij om onderzoek naar gebruik van NOAC’s in noodsituaties en naar het gebruik van NOAC’s bij kwetsbare ouderen.
Herkent u de beschuldigingen van het Medisch Centrum Arterium dat de trombosedienst een overstap naar Arterium bewust frustreert? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, wat vindt u van een dergelijke beschuldiging?
Ik herken de beschuldigingen niet en kan daar dus ook geen oordeel over geven. Ik ben ook niet op de hoogte van de afspraken die volgens het artikel zouden worden gemaakt tussen Arterium en de thuiszorgorganisatie. Mocht er sprake zijn van afspraken die de keuzevrijheid beperken dan zal de Autoriteit Consument & Markt (ACM) hierop toezien. Als het gaat om de ketenzorg antistolling waar ook de samenwerking met thuiszorgmedewerkers onder valt dan zijn hierover afspraken vastgelegd in een standaard; de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling 2.0 (LSKA 2.0). In deze standaard wordt onder andere richting gegeven aan het casemanagement antistolling waar afstemming, uniformering en informatievoorziening onderdeel van uitmaken. Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 1 aangeef, voldoen de genoemde trombosediensten aan de eisen van kwaliteit die door de FNT worden gesteld.
Herkent u de beschuldigingen van trombosedienst Atalmedial aan het adres van Arterium dat er slecht wordt gecommuniceerd en dat thuiszorgmedewerkers adviseren om over te stappen naar een andere trombosedienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn er (prestatie)afspraken gemaakt tussen Arterium en thuiszorgorganisaties over het werven van «klanten»? Zo ja, is dit voor u acceptabel?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u ervan dat twee zorgaanbieders hun concurrentiestrijd uitvechten over de rug van de patiënt? Is dit een vorm van marktwerking in de zorg die u graag ziet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid voorop moet staan. Mocht dit in het geding komen doordat zorgaanbieders een concurrentiestrijd met elkaar aangaan dan vind ik dat onacceptabel. Ik heb nu geen signalen dat de patiëntveiligheid of de kwaliteit van zorg in het geding is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft weet van de nieuwe toetreders op het terrein van trombosediensten, maar heeft geen aanwijzingen dat daardoor sprake is van een risicovolle situatie voor patiënten. Er zijn geen meldingen van calamiteiten die gevolg zijn van deze bedrijfsmatige ontwikkelingen. In dit verband verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 1.
Is het inderdaad zo dat door deze concurrentiestrijd er risico’s ontstaan voor patiënten? Zo ja, bent u bereid per direct in te grijpen? Hoe beoordeelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg deze situatie?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe dient adequate antistollingszorg in Nederland thans te worden georganiseerd gezien de laatste stand van de wetenschap? Hoe is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van regionale antistollingscentra en expertisecentra zoals deze gewenst worden in de Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling5
De Stuurgroep «Keten Antistollingsbehandeling» is enkele jaren geleden opgericht waarin vertegenwoordigers van alle betrokken partijen uit zowel eerste als tweede lijn (waaronder trombosediensten, medisch specialisten, huisartsen en apothekers) samen hebben gewerkt aan de totstandkoming van de richtlijn «Landelijke Standaard Ketenzorg Antistolling 2.0». De FNT voert het secretariaat van deze stuurgroep. NIVEL heeft in haar onderzoek «Implementatie Landelijke Standaard Ketenzorg antistolling 2.0: stand van zaken» aanbevelingen gedaan om de implementatie van onder meer regionale antistollingscentra te bevorderen. Dit rapport en de aanbevelingen zijn vorig jaar gepresenteerd in de vergadering van de Stuurgroep. Vervolgens is door de FNT aan NIVEL gevraagd een verdiepingsstudie te doen waarbij twee best-practice-regio’s meer gedetailleerd zijn beschreven. Dit rapport «Verdiepingsstudie Implementatie LSKA 2.0» is door NIVEL deze zomer gepresenteerd in de Stuurgroep en aan de leden van de FNT. De FNT heeft mij laten weten dat de LSKA 2.0 vrijwel overal bekend is bij de trombosezorgverleners en dat de implementatie daarvan op de agenda van die organisaties staat.
De onzekerheid over de uitvoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de video van de Belastingdienst «Is werken via je eigen BV de oplossing om buiten loondienst bij je opdrachtgever te werken»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat door het begrijpelijke streven om constructies met een eigen BV tegen te gaan er onzekerheid ontstaat bij vele echte ondernemers die via een eigen BV werken?
Ik begrijp die bezorgdheid. De Belastingdienst is hard aan het werk om via diverse vormen van communicatie en voorlichting bezorgde ondernemers gerust te stellen. Hierop ben ik nader ingegaan in mijn brief van maandag 19 september aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (hierna: mijn brief). De video van de Belastingdienst waar in de voorgaande vraag naar wordt verwezen, maakt duidelijk dat werknemerschap niet verdwijnt door het werken via een eigen BV. Iemand die persoonlijk verplicht is om de arbeid te verrichten en onder werkgeversgezag staat, is ook een werknemer als hij via zijn eigen BV werkt. Deze video is gemaakt, omdat de Belastingdienst in de praktijk ziet dat het gebruik van een eigen BV ten onrechte wordt gepropageerd als mogelijkheid om de fiscale gevolgen van een dienstbetrekking te ontlopen. Echte ondernemers hoeven zich nergens zorgen over te maken, ook niet als ze via een eigen BV werken.
Op welke wijze moet een ondernemer met een eigen BV gaan controleren of er sprake is van een gezagsverhouding met de klant?
Bij een DGA met een eigen BV wordt op dezelfde wijze beoordeeld of er een gezagsverhouding met de klant is als bij andere opdrachtnemers en kunnen dezelfde modelovereenkomsten die op de site van de Belastingdienst staan gebruikt worden om zekerheid te krijgen. Voor het beoordelen of er sprake is van een gezagsverhouding is niet alleen van belang wat partijen zelf hebben beoogd bij het sluiten van de overeenkomst, maar ook de wijze waarop feitelijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst. Relevante factoren (zowel voor DGA’s als voor andere opdrachtnemers) voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, zijn onder andere:
Klopt het dat de Belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) op bouwplaatsen niet meer mogelijk zijn, omdat zij altijd onder leiding en toezicht staan?
Nee, dat klopt niet. De Belastingdienst constateert wel dat sommige opdrachtgevers, die hun arbeidsrelaties tegen het licht houden deels overgaan tot verloonde inhuur. Het gaat daarbij om opdrachtnemers die persoonlijk verplicht zijn om dag in dag uit op de bouwplaats al dan niet samen met het eigen personeel van de opdrachtgever alle voorkomende werkzaamheden verrichten, waarbij werkgeversgezag aanwezig is en met gebruikmaking van onder meer materialen en apparatuur van opdrachtgever. Overigens kan in de bouw op allerlei manieren uitstekend buiten dienstbetrekking worden gewerkt.
Zo ja, hoe kunt u dit rijmen met de toezeggingen tijdens de wetsbehandeling van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties dat deze wet geen wijziging brengt in de definitie van werknemer en ondernemer en dat wie onder het VAR-regime ondernemer was, dat blijft onder de nieuwe wet?2
In mijn brief ben ik hier al uitgebreid op ingegaan. In het kort: de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (hierna: DBA) brengt geen wijziging in de definitie van het begrip werknemer en het begrip ondernemer. Zowel onder de VAR als onder de DBA was en is het mogelijk om buiten dienstbetrekking te werken. Wel kan worden geconstateerd dat de VAR door zijn vrijwarende werking een deken heeft gelegd over een aantal situaties die feitelijk onder de VAR ook al niet konden. Deze situaties worden nu zichtbaar.
Klopt het dat de Belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat zzp’ers niet met werknemers samen kunnen werken aan dezelfde klus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het is mogelijk dat zzp’ers naast werknemers aan dezelfde klus werken. De zzp’er zal daarbij op basis van andere afspraken en voorwaarden en onder andere omstandigheden zijn werkzaamheden moeten verrichten. Van belang daarbij is wel dat er voldoende contra-indicaties zijn om te kunnen vaststellen dat er geen sprake is van een dienstbetrekking. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de zzp’er -anders dan het eigen personeel van de opdrachtgever- vanwege zijn specifieke kennis voor een opdracht is ingehuurd. Zo kan de klus bijvoorbeeld zijn: het bouwen van een broodbakmachine. Het vaste personeel van de opdrachtgever bouwt de machine, maar een zzp’er heeft de opdracht gekregen om tijdens en met de bouw te zorgen dat het besturingssysteem uiteindelijk in staat is om alle soorten brood, broodjes en toast te bakken. In deze situatie kan de ICT-er buiten dienstbetrekking werken.
Als een opdrachtgever wegens krapte in de bezetting twee zzp’ers inhuurt om samen met twee metselaars in loondienst buitenmuren te metselen, betekent dit dan dat de zzp’ers in loondienst zijn bij de opdrachtgever?
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Dit hangt af van hetgeen partijen zijn overeengekomen. Indien een naderhand ingehuurde persoon hetzelfde werk doet op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden als degene die in dienstbetrekking dezelfde werkzaamheden verricht, dan is er vermoedelijk sprake van een dienstbetrekking. Onder de VAR was dat zo en dat is ook onder de Wet DBA het geval. Als de naderhand ingehuurde persoon hetzelfde werk doet, maar de voorwaarden en omstandigheden verschillen ten opzichte van degene die in dienstbetrekking werkte, dan kan de naderhand ingehuurde persoon wel degelijk buiten dienstbetrekking werken.
Als een grote private onderneming of een grote publieke organisatie, zoals de rijksoverheid, wegens krapte in de bezetting of afwezigheid van specifieke kennis zzp’ers inhuurt om samen met ICT’ers in loondienst aan hetzelfde ICT-systeem te werken, betekent dit dan dat de zzp’ers in loondienst zijn bij de opdrachtgever?
Zie ook het antwoord op vraag 7.
Nee. Als een opdrachtgever opdrachtnemers op basis van een overeenkomst van opdracht inhuurt vanwege hun specifieke kennis dan hangt het van de overige factoren af of er sprake is van een dienstbetrekking. Het maakt daarbij niet uit of de opdrachtgever groot of klein is. De wet maakt daarin geen onderscheid.
Zo ja, hoe kunt u dit rijmen met de in vraag 5 aangehaalde toezeggingen?
De antwoorden zijn in lijn met de in vraag 5 aangehaalde toezeggingen.
Herkent u de signalen dat door de standpunten van de Belastingdienst zoals genoemd in de vragen 4 en 6 in de bouw een zzp-stop dreigt?
Nee. Ook in de bouw is het mogelijk om op allerlei manieren en in allerlei rollen buiten dienstbetrekking te werken. Zie mede de bijlage bij mijn brief waarbij voor de sector bouw is aangegeven welke overeenkomsten om buiten dienstbetrekking te kunnen werken samen met de sector gepubliceerd zijn.
Herkent u de signalen dat ook in andere sectoren het inhuren van zzp’ers fors terugloopt? Welke actie gaat u ondernemen om deze terugloop, die veroorzaakt wordt door onduidelijk overheidsbeleid, te stoppen?
Nee. De ervaring is juist dat de overgrote meerderheid van de zzp'ers als zelfstandige kan blijven werken, in veel gevallen zelfs zonder modelovereenkomst. In sommige gevallen kan dat niet op precies dezelfde manier en kunnen de modelovereenkomsten uitkomst bieden. Maar niet alles kan. Sommige arbeidsverhoudingen zullen niet buiten dienstbetrekking kunnen worden vormgegeven Dat is recentelijk niet veranderd en hangt niet samen met de DBA. Dit wordt bepaald door de bepalingen in het B&W en door de opgebouwde jurisprudentie.
Kunt u aangeven welke factoren van belang zijn bij het beoordelen van loondienst c.q. ondernemerschap in de situatie dat een zzp’er als dienst aanbiedt om zieke werknemers of werknemers met verlof te vervangen?
Als een opdrachtgever een zieke werknemer vervangt door iemand die op dezelfde manier werkt, met dezelfde aansturing en onder dezelfde of vergelijkbare voorwaarden, dan is de vervanger al gauw ook werknemer. Als de vervanger op andere wijze werkt en onder andere voorwaarden, kan sprake zijn van werken buiten dienstbetrekking. En daarvoor kan de opdrachtgever een zzp’er contracteren.
Hoeveel modelovereenkomsten zijn er de afgelopen drie maanden (1 juni – 1 september) voorgelegd aan de Belastingdienst? Hoeveel van de voorgelegde overeenkomsten zijn beoordeeld, hoeveel zijn akkoord bevonden en hoeveel zijn gepubliceerd?
Vanaf 1 juni zijn ruim 1.200 modelovereenkomsten aan de Belastingdienst voorgelegd. Hiermee is het totaal aantal ingediende verzoeken gekomen op 4700. Op dit moment zijn ongeveer 2.800 overeenkomsten afgehandeld. Van deze afgehandelde verzoeken zijn er ruim 1.200 door betrokken partijen ingetrokken of is de behandeling door hen afgebroken en is in circa 450 gevallen de voorgelegde overeenkomst «goedgekeurd». Daarentegen kon in ruim 1.100 gevallen de Belastingdienst geen zekerheid vooraf verlenen dat de voorgelegde overeenkomst altijd tot werken buiten dienstbetrekking zal leiden. Van de «goedgekeurde» overeenkomsten zijn er 64 gepubliceerd.
Prioriteit is gegeven aan de algemene en sectorale modelovereenkomsten die door meerdere opdrachtgevers en -nemers kunnen worden gebruikt. Deze staan op de website van de Belastingdienst3. Bij de nog te beoordelen overeenkomsten gaat het bijna geheel om bedrijfsspecifieke overeenkomsten. Deze worden in de periode tot 1 mei beoordeeld.
Deze aantallen verschillen met die uit het gepubliceerde WOB-verzoek. In dat verzoek werd naar de stand per 1 augustus 2016 gevraagd.
Waarom zijn er de afgelopen maanden bijna geen nieuwe modelovereenkomsten gepubliceerd op de website van de Belastingdienst?
Ik herken mij niet in dit beeld, omdat in de afgelopen periode het aantal gepubliceerde overeenkomsten van 40 naar 53 is gestegen.
Met betrekking tot het publiceren van modelovereenkomsten op de site van de Belastingdienst kan overigens nog het volgende worden opgemerkt. De algemene modelovereenkomsten heeft de Belastingdienst samen met een deel van de beoordeelde overeenkomsten op zijn website gepubliceerd. De algemene modelovereenkomsten voorzien in de behoefte van grote groepen opdrachtgevers en opdrachtnemers, omdat zij ongeacht de sector kunnen worden gebruikt voor arbeidsrelaties waarin geen sprake is van een gezagsverhouding, geen persoonlijke arbeidsverplichting of voor situaties van tussenkomst. Naast de algemene overeenkomsten worden ook beoordeelde branche-overeenkomsten zoveel mogelijk gepubliceerd; deze zijn specifieker gericht op een sector en/of soort opdracht en hebben toegevoegde waarde voor de desbetreffende groep. In overleg met marktpartijen en belangenorganisaties is er voor gekozen om het aantal gepubliceerde individuele overeenkomsten overzichtelijk en daarmee beperkt te houden voor de gebruikers.
In hoeverre vormen richtlijnen en procedures (bijvoorbeeld bij grote projecten) ter bevordering van de kwaliteit, integriteit en de veiligheid een belemmering voor de afwezigheid van een gezagsverhouding?
Maatregelen die er toe dienen om onder meer uitvoering te geven aan de verplichtingen uit de Arbowetgeving van een werkgever, maar ook aan die van een opdrachtgever staan in het algemeen het ontbreken van werkgevers gezag niet in de weg.
Voor maatregelen op het gebied van kwaliteit en integriteit kan dit anders liggen. Als sprake is van richtlijnen en procedures waaraan de opdrachtnemer zich bij het uitvoeren van de overeenkomst van opdracht moet houden, moet getoetst worden of en zo ja hoeveel invloed deze uitoefenen op het mogelijk bestaan van een gezagsverhouding. Dit kan per situatie verschillen.
Op welke wijze dienen opdrachtnemers en opdrachtgevers te beoordelen of conform de modelovereenkomst «algemeen tussenkomst» sprake is van een «langere duur dan gebruikelijk»?3
Op verzoek van de vraagsteller zijn de vragen een voor een beantwoord. Voor een begrijpelijk antwoord is het gewenst om de antwoorden op de vragen 16, 17 en 19 tezamen te lezen.
Het staat opdrachtnemers en opdrachtgevers vrij om zelf een methode te kiezen waarmee wordt beoordeeld of er sprake is van een «langere duur dan gebruikelijk». Deze methode kunnen zij desgevraagd toelichten aan de Belastingdienst.
Mag elke inspecteur een eigen interpretatie geven aan «langere duur dan gelet op de aard van de werkzaamheden» of zijn daarvoor duidelijke richtlijnen? Zo ja, kunt u die dan geven?
Nee. Een aantal opdrachtgevers heeft er voor gekozen om de door hen beoogde methode voor te leggen aan de Belastingdienst of is hierover met de Belastingdienst in gesprek. Ten behoeve van de eenheid in de uitvoering worden deze methodes gedurende de implementatiefase mede door een team van DBA deskundigen beoordeeld.
Klopt het dat opdrachtnemers die volgens een modelovereenkomst werken geen ondernemer hoeven te zijn?4 Zo ja, op welke wijze is dit aan de groep zelfstandigen met een VAR gecommuniceerd en hoe strookt dit met uitspraken als «Het is wel zo dat schijnzekerheid verandert in zekerheid; zekerheid vooraf.»?5
Ja, het klopt dat opdrachtnemers die met een modelovereenkomst werken geen ondernemer hoeven te zijn. Het werken volgens een beoordeelde modelovereenkomst houdt in dat de opdrachtnemer niet in (fictieve) dienstbetrekking staat tot de opdrachtgever. In dat geval kan een opdrachtnemer voor de inkomstenbelasting ondernemer zijn of genieter van resultaat uit overige werkzaamheden (row).
Hier is met de wet DBA overigens niets aan veranderd. De VAR is afgeschaft, maar die bood geen vrijwaring of zekerheid aan de zzp'er.
Bent u bereid het begrip «langere duur dan gebruikelijk» invulling te geven middels een beleidsbesluit of een aanvulling van de handreiking DBA om daarmee een gelijk speelveld te garanderen?
Ten behoeve van de eenheid in de uitvoering worden deze methodes gedurende de implementatiefase mede door een team van DBA deskundigen beoordeeld. Om te voorkomen dat elke opdrachtgever die gebruik wil maken van het algemene tussenkomstmodel, ook de incidentele gebruiker met de Belastingdienst in gesprek gaat heeft de Belastingdienst een vuistregel voor de invulling van het begrip «langere duur dan gebruikelijk» goedgekeurd. Deze goedkeuring en de inhoud van de vuistregel staan in de bijlage van mijn brief. Deze goedkeuring kan door elke partij die gebruik maakt van het zogenoemde algemene tussenkomstmodel en de tussenkomstmodellen die daarop zijn gebaseerd worden gebruikt, waardoor het gelijke speelveld gegarandeerd blijft.
Waarom kan een zzp’er die rechtstreeks een overeenkomst aangaat met een opdrachtgever wel voor onbepaalde tijd een opdracht uitvoeren6 en een zzp’er die voor diezelfde opdracht gecontracteerd wordt via een intermediair niet?
Een opdrachtnemer die een overeenkomst van opdracht aangaat voor onbepaalde tijd krijgt veelal geen zekerheid vooraf over de afwezigheid van een (fictieve) dienstbetrekking tussen hem en zijn opdrachtgever. In deze situatie is namelijk een indicatie voor het bestaan van een (fictieve) dienstbetrekking aanwezig. De onbepaalde tijd die genoemd is in de overeenkomst kan onder voorwaarden, bijvoorbeeld als er uiteindelijk sprake is van een kortlopende opdracht en aan de criteria voor het bestaan van een dienstbetrekking niet wordt voldaan, leiden tot het buiten dienstbetrekking werken. Het omgekeerde kan ook het geval zijn. In een tussenkomstsituatie wordt de relatie tussen de opdrachtgever waar het werk feitelijk wordt uitgevoerd en de opdrachtnemer op gelijke wijze behandeld als de hiervoor genoemde situatie. Bij een tussenkomstsituatie vindt er nog wel een extra toets plaats, omdat de fictieve dienstbetrekking van tussenkomst tussen de opdrachtnemer en tussenkomstverlener uitgesloten moet worden.
Kunt u aangeven tot welke oordelen of wijzigingen het instellen van de Commissie Modelovereenkomsten DBA geleid heeft?
De Commissie Modelovereenkomsten DBA heeft nog geen rapport uitgebracht.
Is het de bedoeling dat er na invoering van de DBA minder mensen als zzp’er werken?
Het kabinet wil echte ondernemers niet belemmeren om te ondernemen. Ondernemerschap zorgt voor innovatie en flexibiliteit in onze economie. Opdrachtgevers en -opdrachtnemers bepalen zelf, binnen de kaders van de wet, hoe zij samenwerken. De Belastingdienst ziet toe op de naleving van de wet en geeft zekerheid vooraf.
Verwacht u dat er in dit overgangsjaar veel mensen die nu als zzp’er werken, hun opdrachten zullen kwijtraken vanwege de aanhoudende onzekerheid, die veel inhuurders kopschuw maakt, vanawege de forse boetes?
Er is geen reden om niet langer zzp’ers in te huren. Zzp’ers kunnen onder de DBA nog steeds worden ingehuurd. De ervaring is ook dat de overgrote meerderheid van de zzp'ers als zelfstandige kan blijven werken, hoewel niet altijd op precies dezelfde manier. In mijn brief temper ik de angst voor naheffingsaanslagen en boetes door aan te geven op welke wijze de Belastingdienst bij goedwillende partijen in praktijk zal optreden.
Ik verwacht dat de uitleg in mijn brief ertoe leidt dat opdrachtgevers, als zij kopschuw waren, hun reserve laten varen.
Welk perspectief kunt u geven voor zzp’ers die niet meer ingehuurd worden?
Zzp’ers die niet langer worden ingehuurd kunnen met opdrachtgevers kijken op welke wijze de arbeidsrelatie kan worden vorm gegeven, zodat er zowel op papier als in praktijk alsnog buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt. Als dat niet mogelijk is, kunnen partijen besluiten om hun opdracht in (tijdelijke) dienstbetrekking uit te voeren.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de normale termijn beantwoorden?
Ja, maar met helaas een paar dagen overschrijding.
De berichten ‘Ministerie: Schiphol moet lawaai beter berekenen. Milieurapport zaait twijfel over stillere startmethode' en ‘Gesjoemel met herrie’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ministerie: Schiphol moet lawaai beter berekenen. Milieurapport zaait twijfel over stillere startmethode»1 en «Gesjoemel met herrie»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de belangrijkste conclusie van het onlangs uitgekomen advies van de Commissie voor de Milieueffectrapportage (MER) is dat Schiphol een verouderde rekenmethode gebruikt voor het bepalen van de geluidshinder door opstijgende vliegtuigen en dat de bevindingen uitwijzen dat de nieuwe procedures minder geluidswinst opleveren voor verdere groei van de luchthaven dan gedacht?
Ik vind het belangrijk te benadrukken dat de rekenmethode die Schiphol heeft toegepast voor het Milieueffectrapport (MER) wordt voorgeschreven in de vigerende ministeriële Regeling milieu-informatie luchthaven Schiphol (RMI). Het betreft het zogenoemde Nederlands Rekenmodel. Bij de start van de m.e.r.-procedure – en bij de introductie van de nieuwe startprocedure – was dit in Nederland het enige in voorschriften uitgewerkte en gestandaardiseerde model.
De mate van geluidwinst die de in 2014 geïntroduceerde nieuwe startprocedure oplevert, is afgelopen drie jaren steeds opnieuw een punt van discussie gebleken. Hetzelfde geldt voor de geluidswinst van de landingsprocedure met glijvluchtnadering. Om hierover uitsluitsel te verkrijgen, heb ik de Commissie m.e.r. gevraagd in een tussenadvies – vooruitlopend op het advies over de MER – specifiek op deze punten in te gaan. Uit dit tussenadvies blijkt dat Schiphol de berekeningen correct heeft uitgevoerd volgens de regels van het Nederlandse rekenvoorschrift.
Wel constateert de Commissie voor wat betreft de startprocedure dat resultaten van het Nederlands Rekenmodel afwijken van de resultaten verkregen met actuelere rekenvoorschriften, waaronder het nieuwe Europese voorschrift (Doc29) waaraan lange tijd gewerkt is.
Deze Europese voorschriften zijn echter nog niet formeel vastgesteld. Niettemin zijn er internationaal wel een aantal rekenmodellen op gebaseerd. De Commissie m.e.r. geeft aan dat de resultaten verkregen met actuelere rekenvoorschriften laten zien dat er wel geluidswinst is, maar minder dan met het Nederlands Rekenmodel.
Bij de onderzochte landingsprocedure is de geluidswinst iets groter dan bij het bestaande Nederlandse rekenmodel.
Kunt u de reactie van Schiphol duiden, namelijk dat er met de nu toegepaste rekenmethode eveneens «geluidsreductie wordt bereikt»? Deelt u de mening dat het voornamelijk gaat om de vraag hoeveel geluidsreductie er precies kan worden bereikt?
Ja. Hoewel berekeningen conform het nieuwe Europese rekenvoorschrift tot een andere omvang van de geluidwinst komen, laten zij eveneens een geluidsreductie zien. Behalve de omvang van deze geluidsreductie is overigens ook de ruimtelijke neerslag relevant om de geluidhinder voor de omgeving te kunnen bepalen.
Bent u van mening dat de twijfel van de omgeving over de positieve milieueffecten van de nieuwe procedures nu werkelijkheid is geworden, en dat Schiphol al dan niet opzettelijk de te verwachten geluidsreductie te rooskleurig heeft voorgesteld?
Mede vanwege de twijfel in de omgeving heb ik aan de Commissie m.e.r. een tussenadvies gevraagd op het MER. Het advies is in mijn optiek zeer waardevol voor het vervolggesprek met alle belanghebbende partijen. Het geeft mij concrete handvatten om samen met de omgeving en de luchtvaartsector toe te werken naar een actualisatie van het rekenmodel zodat beter aangesloten wordt bij de meest recente inzichten in de praktijk van de geluidseffecten.
Daarbij neem ik nadrukkelijk afstand van een met opzet te rooskleurige voorstelling over de geluidseffecten. Zoals ik hierboven heb uiteengezet betreft het hier een toepassing van de vigerende regelgeving waaraan Schiphol is gehouden en deze regelgeving is correct toegepast door Schiphol.
Is het waar dat u naar aanleiding van dit advies Schiphol heeft opgedragen of gaat opdragen internationaal gehanteerde rekenmethoden te gebruiken in plaats van de methoden die nu gebruikt worden door de luchthaven? Zo ja, kunt u aangeven of Schiphol hiertoe bereid is? Zo nee, waarom niet? Welke actie gaat u dan ondernemen in de richting van Schiphol en het besluitvormingsproces dat volgt?
In lijn met het advies van de Commissie m.e.r. wil ik inzicht krijgen in de geluidseffecten indien deze berekend worden conform de nieuwste inzichten. Dit in aanvulling op het MER dat thans wordt opgesteld met de geluidsberekeningen volgens het Nederlands Rekenmodel. Daarbij hecht ik er aan om hierbij een totaalbeeld te krijgen. Om hiertoe te komen heb ik reeds actie ondernomen langs de volgende drie lijnen:
Bij uitvoering van deze vervolgstappen zal ik de omgevingspartijen in de Omgevingsraad Schiphol nadrukkelijk betrekken. Als er meer duidelijkheid is over dit verdere traject zal ik uw Kamer hierover informeren.
Deelt u de mening dat eerst de methoden waarmee de geluidswinst van procedurewijzigingen wordt berekend geactualiseerd moet worden voordat er een goed onderbouwd besluit kan worden genomen over de verdeling van de vrijkomende geluidsruimte voor de verdere groei van de luchthaven? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor het besluitvormingsproces dat volgt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij het voorhangen bij de Kamer van de onderliggende regelgeving behorende bij het nieuwe normen- en handhavingstelsel Schiphol zal de Kamer ook kunnen beschikken over de hierboven bedoelde aanvulling op het MER.
Bent u er voorstander van om geluidshinder te meten in plaats van te berekenen en geeft dit advies aanleiding om uw positie ten aanzien hiervan te wijzigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het meten van geluid voor informatiedoeleinden is een geluidsmeetsysteem (NOMOS) in gebruik met ca. 30 meetpunten rondom Schiphol. Het wordt gebruikt om de omgeving te informeren over de gemeten geluidbelasting, zoals via de website www.bezoekbas.nl. In het kader van de uitvoering van de eerder dit jaar ingediende motie Belhaj wordt bezien hoe deze informatieverstrekking in samenhang verder kan worden verbeterd.
Bij de behandeling van de wetgeving van het nieuwe normen- en handhavingstelsel Schiphol is toegelicht dat meten in het kader van handhaving niet mogelijk is vanwege de grote meetmarges van 7 á 10 dB(A) die uit juridisch oogpunt voor deze toepassing dienen te worden gehanteerd. Met dergelijke marges kan aan de omgeving geen goede bescherming worden geboden. Geluidsexperts zijn het erover eens dat berekeningen betrouwbaardere gegevens opleveren dan metingen.
Dit heeft onder andere te maken met het feit dat het aantal meetpunten altijd beperkt is, dat wisselende meteorologische omstandigheden de kwaliteit van metingen beïnvloeden (en tenminste 15% van de tijd überhaupt geen geldige metingen kunnen worden gedaan) en dat meetgegevens worden «vervuild» met geluid uit andere bronnen (of juist vliegtuigpassages missen) en met geluidreflecties van of juist -afscherming door gebouwen en ondergrond. Meetgegevens zijn hierdoor lastig te interpreteren en slecht reproduceerbaar.
Bovendien worden berekeningen ook verricht ten behoeve van prognoses. De berekeningen in het kader van het MER zijn hier een voorbeeld van. Geluideffecten die zich in de toekomst mogelijk voor gaan doen, kunnen per definitie niet gemeten worden. Het advies van de Commissie m.e.r. geeft mij daarom geen aanleiding om mijn voorkeur voor geluidsberekeningen te wijzigen.
Welke actie gaat u ondernemen richting de Omgevingsraad Schiphol, teneinde een constructieve dialoog te waarborgen?
Zie antwoord op vraag 5. Daarnaast zal ik binnenkort zelf de vergadering bijwonen van het College van Advies van de ORS bij de start van de behandeling van de door mij voorgelegde vragen met betrekking tot een toekomstbestendig normen- en handhavingstelsel en het vraagstuk wonen en vliegen. Dit stelt mij in staat om nog eens het belang te benadrukken dat de sector en omgevingspartijen in dialoog tot een robuust ontwikkelperspectief komen voor Schiphol binnen de door mij gestelde kaders en binnen de ORS.
Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duitse Minister: TTIP-overleg is de-facto mislukt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel deze uitspraak heeft gedaan? Is er door andere landen – waaronder de Verenigde Staten – gereageerd op deze uitspraak? Zo ja, op welke wijze?
Ja, de Duitse Minister van Economische Zaken Sigmar Gabriel heeft die uitspraak gedaan. Inmiddels is er door verschillende landen gereageerd. De VS heeft aangegeven dat afronding in 2016 nog steeds het doel is, maar dat er nog significante kwesties zijn die opgelost moeten worden. De Franse regering heeft gesteld dat de Europese Commissie moet stoppen met de onderhandelingen en de Franse Staatssecretaris voor handel, Matthias Fekl, wil dit opbrengen tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel op 23 september. Ook de Oostenrijkse regering heeft zich kritisch uitgesproken over de TTIP-onderhandelingen. De Italiaanse handelsminister, Carlo Calenda, de Finse handelsminister, Kai Mykkänen, en de Zweedse handelsminister, Ann Linde, hebben gesteld dat de TTIP-onderhandelingen belangrijk zijn voor de EU en doorgang moeten vinden. De Europese Commissie heeft ook gesteld dat de onderhandelingen nog steeds gaande zijn.
Tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken Handel zullen alle ministers en de Europese Commissie elkaar spreken over de voortgang van de onderhandelingen. Daarover stuurt het kabinet uw Kamer zoals gebruikelijk een verslag.
Indien de Minister deze uitspraak heeft gedaan, wat is uw reactie daarop? Onderschrijft u het beeld dat de Minister schetst, dat het overleg over TTIP is mislukt, maar dat niemand dat durft toe te geven?
Zoals ik recentelijk heb aangegeven, is afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig. Er zijn nog forse concessies nodig van de VS om de onderhandelingen tijdens de ambtstermijn van president Obama af te ronden.
Hoe beoordeelt u zelf de stand van zaken betreffende de onderhandelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De onderhandelingen zijn in de afgelopen maanden gevorderd, waardoor er nu voor bijna alle hoofdstukken tekstvoorstellen van beide partijen liggen. Er zijn nog een aantal grote geschilpunten, waarbij de EU concessies nodig heeft van de VS. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om openbare aanbestedingen, maritieme diensten, het Investment Court Systemen bescherming van geografische aanduidingen. Meer informatie over de laatste onderhandelingsronde is te lezen in het publieke verslag van de Europese Commissie.2
Daarnaast kunnen de leden van uw Kamer op basis van de vertrouwelijke stukken en geconsolideerde teksten die voor parlementariërs ter inzage liggen op het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf een inschatting maken waar de partijen uiteen liggen.
Kunt u schetsen wat de laatste ontwikkelingen zijn geweest in de onderhandelingen over TTIP? Welke resultaten zijn er in de afgelopen maanden gehaald?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u de kansen in dat er nog overeenstemming over TTIP komt voor de Amerikaanse presidentsverkiezingen later dit jaar? Hoe realistisch is dat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is de kans op afronding in 2016 klein, tenzij de VS forse concessies doet.
Het bericht ‘Meer treinen met giftige stoffen dan toegestaan’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer treinen met giftige stoffen dan toegestaan»?1
Ja.
Kunt u de aantallen en conclusies uit de brief van de gemeente Utrecht bevestigen waarvan de hoofdconclusie is dat er fors meer treinen met gevaarlijke stoffen (vooral met brandbaar gas) door de stad rijden dan is toegestaan? Kunt u op ieder afzonderlijk element van de brief ingaan?
De aantallen wagens met brandbare gassen die in de brief van de gemeente Utrecht worden genoemd, kloppen. Mede door deze aantallen zijn in Utrecht in 2015 risicoplafonds uit de wet Basisnet overschreden. Uit de analyse van ProRail2 is gebleken dat deze overschrijdingen voor een fors deel zijn veroorzaakt door een trein die enkele keren per week brandbaar gas vervoerde tussen Geleen en Tsjechië via de Bentheimroute. In totaal ging het in 2015 om 1450 wagons. Sinds december 2015 rijdt deze trein niet meer structureel via de Bentheimroute. De herroutering leidt tot een forse afname van het gasvervoer door steden als Utrecht, Amersfoort en Apeldoorn. In mijn brief van 3 oktober jl.3 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak om de overschrijdingen van de risicoplafonds weg te nemen en de maatregelen om de monitoring en informatievoorziening te verbeteren. Deze aanpak heb ik toegelicht in het bestuurlijk overleg van 3 oktober 2016 waarvoor de gemeente Utrecht ook was uitgenodigd.
Zijn de hierboven genoemde aantallen wel of niet wettelijk toegestaan? Zo ja, kunt u in detail aangeven of u van mening bent dat de totale risico’s die met deze transporten gepaard gaan verantwoord zijn en of deze zich op een zo laag mogelijk niveau bevinden? Kunt u daarbij ingaan op de onderzoeken die worden genoemd door de gemeente Utrecht die zouden bewijzen dat de risico’s op sommige plekken in de stad onacceptabel groot zijn? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen wettelijke grenzen voor de aantallen wagens met gevaarlijke stoffen. Evenmin stelt Basisnet een verbod voor het vervoer van bepaalde gevaarlijke stoffen. Er worden grenzen gesteld aan de risico's. Of die zijn overschreden, wordt aan de hand van risicoberekeningen bepaald, waarbij naast de vervoersaantallen ook de spoorsituatie ter plaatse (onder andere de breedte en samenstelling van het spoor) een rol speelt. Omdat de risicoplafonds zijn overschreden heb ik een maatregelenpakket vastgesteld, waarover ik uw Kamer op 3 oktober 2016 heb geïnformeerd.
Ik wil benadrukken dat het vervoer van gevaarlijke stoffen op een verantwoorde wijze plaatsvindt vanwege de strenge eisen die gelden voor dit vervoer als gevolg van internationale regelgeving. Andere landen volstaan met deze regelgeving en stellen geen aanvullende grenzen aan de risico’s van het vervoer.
De gemeente Utrecht heeft risicoberekeningen laten uitvoeren en ik begrijp dat daaruit blijkt dat het groepsrisico weliswaar is toegenomen als gevolg van het grotere aantal gaswagens, maar dat het groepsrisico niet boven de oriënterende waarde uitkomt. De oriëntatiewaarde van het groepsrisico is een ijkpunt voor de maatschappelijk geaccepteerde kans per jaar per kilometer transportroute dat tien of meer personen in het invloedsgebied van een transportroute overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval op die transportroute waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
Indien de hierboven genoemde getallen niet wettelijk zijn toegestaan, hoe verklaart u dan dat er meer treinen rijden dan wettelijk is toegestaan? Is dit volgens u het bewijs dat de nieuwe wet- en regelgeving niet toereikend is? Zo nee, wat is dan de oorzaak van deze overschrijding en wat zijn hiervan de consequenties voor de betrokkenen?
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u bereid zo snel mogelijk de gemeente Utrecht inzicht te geven in het aantal gespecialiseerde transporten gedurende het eerste halfjaar van 2016, zoals de gemeente in haar brief vraagt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals aangekondigd in mijn brief van 3 oktober 2016 zal ik vanaf heden de vervoerscijfers, zodra deze door ProRail beschikbaar zijn gesteld, publiceren op de website van Kenniscentrum Infomil. Dat gebeurt per kwartaal. Op die website staan alle cijfers vanaf het jaar 2003. Bij de publicatie zal er op worden gewezen dat op basis van deze «kale» realisatiecijfers nog geen conclusies kunnen worden getrokken over mogelijke overschrijdingen van de risicoplafonds. Daarvoor zijn, zoals gezegd, risicoberekeningen met gegevens over een geheel jaar nodig.
Op maandag 10 oktober 2016 zijn de cijfers over het eerste half jaar van 2016 toegevoegd.
Gaat u een betere regie voeren op de sturing van de capaciteitsverdeling op het spoor en de monitoring van het vervoer van gevaarlijke stoffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen en op welke termijn?
ProRail zal, binnen haar mogelijkheden, eventuele afwijkende vervoersstromen op de omleidingsroutes signaleren. In overleg met de sector kan vervolgens proactief worden gehandeld om potentiële overschrijdingen gezamenlijk te voorkomen. Daarnaast wordt, zoals aangekondigd in mijn brief van 3 oktober 2016, uitbreiding van het instrumentarium om ProRail meer vooraf te kunnen laten sturen, onderzocht.
Heeft u geïnvesteerd in tijdelijke maatregelen omtrent vervoer van gevaarlijk stoffen door dichtbevolkt gebied (steden) in Nederland en voert u deze inmiddels uit? Zo ja, welke maatregelen zijn dit en vanaf wanneer zijn deze van kracht? Zo nee, waarom niet?
Met mijn brief van 3 oktober 2016 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het maatregelenpakket voor de korte en middellange termijn.
Bent u bereid om ook op andere trajecten waar er vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor plaatsvindt te onderzoeken hoeveel treinen er sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wet- en regelgeving inmiddels door dichtbevolkte gebieden zijn gepasseerd, zoals in veel Brabantse steden? Zo nee, deelt u niet de mening dat de bevolking in deze gebieden er recht op weet om te weten wat er door hun stad komt rijden?
Ik ben bereid en heb actie ondernomen om een beeld te geven van het vervoer op alle trajecten waar in Nederland met gevaarlijke stoffen wordt gereden. Deze gegevens zijn te vinden op de hiervoor ingerichte website www.infomil.nl.
Bent u voorstander van een zogenaamde zwarte lijst voor vervoerders die niet eerlijk opgeven hoeveel en welke stoffen ze vervoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer komt deze lijst er en bent u voornemens ook sancties te treffen tegen vervoerders die op deze zwarte lijst komen te staan?
Ik ben voor transparantie, maar niet voor het enkel publiceren van een zwarte lijst van vervoerders. De ILT heeft de ambitie om de inspectieresultaten van al haar werkzaamheden openbaar te maken. Dat geldt ook voor de resultaten van de inspecties op het terrein van de registratie van gevaarlijke stoffen. Dit proces wordt de komende jaren ingericht en moet zorgvuldig worden uitgewerkt. Het adagium is »openbaar, tenzij». Als er geen overwegingen zijn om informatie niet beschikbaar te stellen dan wordt de informatie gepubliceerd. Met mijn brief van
26 mei 20164 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat uit inspecties van de ILT bleek dat de wettelijke plicht om gevaarlijke stoffen te registreren op emplacementen (en dus niet van rijdende treinen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 11) onvoldoende wordt nageleefd. Deze situatie is onacceptabel. Om de betrouwbaarheid van het registratiesysteem te verbeteren heeft de ILT haar handhavingsactiviteiten geïntensiveerd en zijn met de sector verbetermaatregelen overeengekomen. De ILT zal mij eind 2016 opnieuw rapporteren over de resultaten betreffende het toezicht op de informatie over gevaarlijke stoffen van zowel rijdende treinen als losse wagens op emplacementen. Ik informeer uw Kamer over de uitkomsten ervan.
Kunt u ingaan op de vraag of de verantwoordelijke inspectie ten aanzien van deze materie wel adequaat te werk gaat?
Ik heb geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de handhaving van de registratieplicht voor gevaarlijke stoffen door de ILT.
Kunt u garanderen dat er te allen tijde bij de overheid bekend is wat de inhoud is van transporten met gevaarlijke stoffen, zodat bij een calamiteit het altijd duidelijk is waar we mee te maken hebben en welke maatregelen er getroffen moeten worden? Zo nee, waarom niet? Wat moet er volgens u gebeuren om dit gewenste niveau wél te bereiken en op welke termijn gaat u hier actie op ondernemen?
Op grond van het RID5 is er een wettelijke plicht tot het geven van informatie over gevaarlijke stoffen op het spoor. De afzender, de vervoerder en de infrastructuurbeheerder hebben elk een verplichting met betrekking tot het aanleveren van informatie over treinen en losse wagens met gevaarlijke stoffen. De ILT handhaaft de naleving hiervan. Zoals aan uw Kamer gemeld in de beantwoording van vragen van het lid Van Helvert6 bleek uit een steekproef van ProRail dat in circa 95% van de gevallen de registratie van gevaarlijke stoffen in rijdende treinen accuraat is. Deze registratie gebeurt met behulp van het Online registratiesysteem Vervoer Gevaarlijke Stoffen (OVGS). Dit is een systeem dat het registreren van wagenlijsten van rijdende treinen op de vrije baan ondersteunt. ProRail beheert het OVGS-systeem en kan de informatie binnen 15 minuten leveren aan hulpdiensten. Het is de verantwoordelijkheid van de vervoerder om de wagenlijsten tijdig en correct bij ProRail aan te leveren. In overleg met vervoerders heeft ProRail maatregelen genomen ter verbetering van het gebruik van het OVGS.
Zoals ook gemeld in mijn antwoord op vraag 9 zal de ILT eind dit jaar opnieuw rapporteren over de naleving van de wettelijke verplichtingen.
Het bericht 'Ouderen zitten aantal keren zonder maaltijd' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen zitten aantal keren zonder maaltijd»?1
Ja.
Deelt u de mening in het artikel dat deze ouderen door uw bezuinigingen geen fatsoenlijke warme maaltijd hebben gekregen? Zo nee, waarom niet?
De gang van zaken is uitermate vervelend voor de betreffende ouderen en hun familie. Anders dan het artikel suggereert, gaat het hier niet om Wlz-zorg, maar Zvw-zorg met aanvullende dienstverlening door thuiszorgaanbieder de Wielborgh. De maaltijdvoorziening die door deze zorgaanbieder wordt aangeboden, is onderdeel van die extra service. De bewoners kunnen hierover apart afspraken maken met de zorgaanbieder. De oorzaak dat de maaltijdservice niet zoals gebruikelijk verliep, was gelegen in de overgang naar het werken met vrijwilligers. Toen zich bij deze overgang een probleem voordeed, heeft de Wielborgh direct een maatregel getroffen. Bij de meest kwetsbare mensen werd een warme maaltijd bezorgd en de andere bewoners, vaak de meer mobiele ouderen, werden gevraagd zelf voor hun maaltijd te zorgen. Inmiddels heeft de Wielborgh ervoor gezorgd dat een dergelijk probleem niet meer zal voorkomen, doordat er extra personeel kan worden ingeschakeld.
Een warme maaltijd is toch basiszorg onder de Wet langdurige zorg (Wlz)? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd is er in de onderhavige casus geen sprake van Wlz-zorg, maar wijkverpleegkundige zorg op grond van de Zvw. De maaltijdservice maakt geen deel uit van de Zvw-zorg maar wordt aanvullend verleend op eigen initiatief van de Wielborgh.
Als wij en de bewoners samen 80.000 euro per jaar betalen voor een plek in een instelling, hoe kan het dan gebeuren dat bewoners geen warm eten krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er geen restaurateur gebeld? Of een bezorgservice? Of waarom zijn de bewoners niet meegenomen naar een restaurant?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer draait u uw bezuinigingen terug nu blijkt dat een warme maaltijd al niet altijd meer gegeven wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de onderhandelingen over het vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS (TTIP) mislukt zijn |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening van de Duitse vicekanselier Sigmar Gabriel, dat de onderhandelingen over TTIP «feitelijk mislukt zijn, ook al wil niemand dat echt toegeven»?1
Recentelijk heb ik aangegeven dat afronding van de TTIP-onderhandelingen in 2016 lastig zal zijn en dat de bal nu in het kamp van de Verenigde Staten ligt. Om de onderhandelingen af te ronden zijn er nog concessies nodig van de Verenigde Staten. Dit gaat bijvoorbeeld over de toegang voor Europese bedrijven tot openbare aanbestedingen in de Verenigde Staten, over maritieme diensten, zoals scheepvaart en baggerwerkzaamheden, en over het Investment Court System. Als er geen concessies worden gedaan door de Verenigde Staten, dan kunnen de onderhandelingen dit jaar niet afgerond worden.
Klopt het dat er na drie jaar onderhandelen en 14 gespreksrondes nog geen enkele overeenstemming is bereikt over de 27 hoofdstukken van het verdrag? Indien dit zo is, hoe lang blijft u nog trekken aan een dood paard?
De onderhandelingen over TTIP gaan over veel verschillende onderwerpen. Er wordt gesproken over meer dan 25 hoofdstukken. Die hoofdstukken zijn niet los van elkaar te zien. Daarom kan er niet over een enkel hoofdstuk overeenstemming zijn, voordat over het gehele akkoord overeenstemming is.
Bent u het eens met Sigmar Gabriel dat de EU zich «niet moet onderwerpen aan de eisen van de Amerikanen»? Zo nee, waarom wilt u Europese normen wel ter discussie stellen?
Europese normen ter bescherming van mens, dier, plant en milieu staan niet ter discussie. Het standpunt van het kabinet voor de inzet en «rode lijnen» voor TTIP is onder meer in de Kamerbrief van 22 april 2014 uitvoerig toegelicht (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1372).
Is er ook nog altijd geen overeenstemming met de Amerikanen over de omstreden investeringsbescherming, waarmee bedrijven via een aparte rechtsgang hoge schadeclaims tegen lidstaten kunnen indienen (bekend onder ISDS en ICS)? Waarom stopt u daar niet mee?
De onderhandelingen zijn nog gaande en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, zijn er geen deelovereenkomsten.
Een investeringshoofdstuk biedt de mogelijkheid om de nu geldende standaarden in investeringsverdragen (het oude investor-state dispute settlement) te verbeteren en te moderniseren. Door een investeringshoofdstuk in TTIP op te nemen kunnen de bestaande oude bilaterale investeringsverdragen met diverse EU-lidstaten (uit begin jaren ’90) worden vervangen door een moderne versie, het Investment Court System. Dit model zal ook in onderhandelingen met andere partners worden gebruikt.
Erkent u dat Amerikaanse bedrijven met een dochterbedrijf in Canada, met behulp van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA), nog altijd hoge schadeclaims kunnen indienen tegen Europese lidstaten? Zo ja, erkent u dat CETA alleen al om deze reden net zo omstreden is als TTIP?
Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen op 8 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 236), kunnen alleen bedrijven met substantiële bedrijfsactiviteiten in de EU of in Canada gebruik maken van de in het CETA-verdrag geboden bescherming. Het herziene Investment Court System voorziet in een zorgvuldige balans tussen bescherming van publieke belangen en het stimuleren van investeringen.
Blijft u werkelijk vasthouden aan het TTIP-verdrag, ondanks het feit dat de onderhandelingen feitelijk mislukt zijn en het verzet vanuit de bevolking groeit? Wordt het niet potsierlijk en is het niet beter om de handdoek in de ring te gooien?
In zijn algemeenheid is het kabinet voorstander van ambitieuze en gebalanceerde handels- en investeringsakkoorden, waarin de beleidsvrijheid van overheden om mens, dier, plant en milieu te beschermen gewaarborgd is. Een akkoord tussen de EU en de Verenigde Staten kan veel voordelen voor het Nederlandse bedrijfsleven en de consument opleveren, zoals het Centraal Planbureau recent nog heeft geanalyseerd.2 Nederland zet daarom in op een dergelijk akkoord. Het onderhandelde akkoord zal worden getoetst aan de zeven uitgangspunten die de SER heeft geformuleerd en het kabinet heeft onderschreven (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1640). De Europese Raad, het Europees parlement en de nationale parlementen zullen een uiteindelijk besluit nemen, conform het Verdrag van Lissabon. Het is positief dat er grote publieke betrokkenheid bij de TTIP-onderhandelingen is. Het kabinet gaat ook actief de dialoog met de samenleving aan, zoals uw Kamer eerder is toegelicht (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1507).
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg voorzien op 14 september a.s. over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Handel?
Ja.
Het transport van dieren bij hoge temperaturen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Schuimbekkende varkens in snikhete varkenswagen, maar controle ontbreekt»?1
Ja.
Hoeveel controles heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij veetransporten uitgevoerd tijdens de warme dagen van de afgelopen weken? In hoeveel gevallen werden de regels overtreden en welke maatregelen heeft de NVWA naar aanleiding hiervan genomen?
Op 8 juli 2016 heb ik u het «Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen» gezonden (Bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 884). In dit plan hebben NVWA en het bedrijfsleven afspraken gemaakt over het handelen bij het vervoer van varkens runderen, schapen en geiten bij extreme temperaturen, ieder binnen haar eigen rol en verantwoordelijkheid en met inachtneming van de wettelijke voorschriften.
Een onderdeel van het plan is om op zeer warme dagen met temperaturen boven 27 graden Celsius een hitteprotocol van kracht te laten gaan. Op 19 t/m 21 juli en op 24 t/m 27 augustus 2016 is dit protocol ingesteld. Op deze dagen konden onder meer transportkeuringen voor de export vervroegd plaatsvinden, namelijk tussen 04.00 uur en 06.00 uur. In totaal hebben op deze 7 dagen, 73 exportkeuringen vervroegd plaatsgevonden. Ook in week 37 is het hitteprotocol van kracht geweest. Hierover zijn de gegevens echter nog niet beschikbaar.
Tijdens de exportcertificering van levende dieren is extra gelet op beladingsgraad, watervoorziening en ventilatie in het vervoermiddel. Er zijn hierbij geen gevallen gerapporteerd waarbij de vastgestelde regels overtreden werden.
De vervoersteams van de NVWA hebben op warme dagen 78 controles uitgevoerd, waarbij er specifiek aandacht is geweest voor het hitteprotocol. 23 Gecontroleerde situaties waren niet akkoord, waarvan 16 gevallen gerelateerd waren aan de hoge temperaturen. Een beperkt aantal controles zijn ten tijde van de beantwoording van deze vragen nog niet administratief verwerkt. De afdoening van deze controles zijn hierin niet meegenomen. Er is conform het interventiebeleid opgetreden, wat inhoudt dat er afhankelijk van de situatie mondeling is gewaarschuwd of dat er rapport van bevinding is opgemaakt wat kan leiden tot een schriftelijke waarschuwing of bestuurlijke boete.
Specifiek voor pluimvee, dat geen onderdeel van het hitteplan is, geldt ten algemene dat er tijdens de dagen met extreme temperaturen een hoger percentage dieren overlijdt tijdens het transport. Bij 7 aangevoerde koppels, waarbij de interventiegrens van 1% van dieren die overlijden tijdens het transport is overschreden, is die overschrijding gerelateerd aan de hoge temperaturen. Voor alle overtredingen zijn rapporten van bevindingen opgemaakt die kunnen leiden tot een schriftelijke waarschuwing of bestuurlijke boete.
Klopt het dat Europese regels alleen een maximumtemperatuur voor in de vrachtwagen voorschrijven bij veetransport van tenminste acht uur en voor kortere transporten alleen een maximumtemperatuur voor de buitenlucht? Zo ja, waarom is dit besluit genomen?
De Europese transportverordening stelt dat dieren tijdens het vervoer beschermd moeten worden tegen extreme temperaturen. Dit is de algemene regel die geldt voor alle transporten.
Voor transporten van acht uur en langer geldt verder dat de ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen zodanig moeten zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden dat zij op elk moment tijdens het transport, ongeacht of het vervoermiddel stilstaat of in beweging is, volstaan om in het vervoermiddel voor alle dieren een temperatuur tussen 5 °C en 30 °C te handhaven met een tolerantie van plus of min 5 °C. afhankelijk van de buitentemperatuur.
Voor transporten korter dan 8 uur geldt geen norm voor de binnentemperatuur. Wel is in het «Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen» afgesproken dat de sector bij buitentemperaturen van 35 graden en hoger geen vervoer zal laten plaatsvinden. Dat geldt zowel voor lang als kort transport.
Ten aanzien van de watervoorziening is in de Europese Transportverordening (Vo 1/2005) vastgelegd dat dieren minimaal eens per 12 uur gedrenkt moeten worden. Dit geldt voor zowel kort transport als voor lang (meer dan 8 uur) transport.
Klopt het dat er geen water voor de dieren aanwezig hoeft te zijn in de vrachtwagen bij korte transporten (minder dan acht uur), ongeacht de binnen- en buitentemperatuur? Zo ja, waarom is dit niet verplicht?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten hebben de hoge binnentemperatuur en het gebrek aan drinkwater op varkens en andere dieren? Bent u voornemens extra maatregelen te treffen om ook op korte transporten voor aanvaardbare omstandigheden te zorgen? Zo ja, welke maatregelen zullen dit zijn? Zo nee, waarom niet?
Extreme temperaturen vormen een extra belasting voor dieren. In de antwoorden op bovenstaande vragen is geschetst dat de Europese regelgeving veel ruimte laat aan de lidstaten. Ik vind het daarom een goed initiatief dat de sectoren en de overheid samen goede afspraken hebben gemaakt, ieder vanuit eigen verantwoordelijkheid, om het welzijn van de dieren tijdens transport te waarborgen. Deze afspraken gelden voor korte en lange transporten en worden elk halfjaar op basis van de ervaringen geëvalueerd en indiennodig worden verbeteringen doorgevoerd.
Ik concludeer dat door het vastleggen van een hitteprotocol en de halfjaarlijkse evaluatie er voortgang is geboekt.
Hulp bij pinnen voor mensen met een beperking |
|
Marith Volp (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «ING helpt John niet meer bij het pinnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het personeel van de ING in Dordrecht na 30 jaar goede hulp bij het pinnen van deze meneer hem niet meer helpt en hem dwingt een begeleider mee te nemen bij het pinnen in verband met nieuw veiligheidsbeleid?
Iedereen moet gebruik kunnen maken van betaaldiensten en daarbij niet de dupe worden van het veiligheidsbeleid, dat in dit geval door de ING bank zelf is opgesteld en, gehanteerd.
In artikel 2 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) is de verplichting opgenomen doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij dit een onevenredige belasting vormt voor degene van wie deze aanpassing wordt gevraagd. Deze verplichting geldt ook voor de ING bank.
In geval van weigering om een doeltreffende aanpassing te verrichten, kan sprake zijn van een verboden onderscheid. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het College voor de Rechten van de Mens kan onderzoeken of er sprake is van verboden onderscheid en of er in strijd met artikel 2 is gehandeld (artikel 12 Wgbh/cz). Een eventueel oordeel over een specifiek geval, waarin alle omstandigheden worden gewogen, zoals in dit geval van de ING, is dus niet aan ons, maar aan het College voor de Rechten van de Mens.
Kunt u aangeven welke regels ervoor zorgen dat de ING in Dordrecht mensen met een beperking niet meer kan helpen en kunt u nader aangeven of deze regels voor alle filialen van de ING en andere Nederlandse banken gelden?
Er zijn geen algemeen verbindende voorschriften die verhinderen dat bankmedewerkers mensen met een beperking helpen. Banken, ook ING, hanteren hun eigen veiligheidsbeleid en eigen interne regels voor kantoormedewerkers om klanten bij het opnemen van contant geld te helpen. Iedere bank hanteert eigen veiligheidsbeleid, waardoor veiligheidsregels tussen verschillende banken kunnen verschillen.
Hoe stroken deze regels met de voortvloeiende regels uit en effecten van de ratificatie van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Nederland heeft het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. De wetsvoorstellen die hiertoe nodig waren zijn 14 juni jl. in werking getreden. Dit betekent dat Nederland moet voldoen aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. In dat kader moet Nederland geleidelijk werken aan het verbeteren van de toegankelijkheid, ook van financiële diensten. Tevens is in het Verdrag de verplichting opgenomen om redelijke aanpassingen te treffen.
Via de uitvoeringswet is de verplichting uit het verdrag om redelijke aanpassingen te treffen geïmplementeerd door de Wgbh/cz uit te breiden tot het terrein van goederen en diensten. Dit betekent dat de verplichting tot het verrichten van een doeltreffende aanpassing ook van toepassing is op aanbieders van financiële diensten, zoals de ING, en is onder antwoord 2 reeds toegelicht.
Of in een specifiek geval, zoals in het geval van de ING met nieuwe veiligheidsregels wordt voldaan aan de Wgbh/cz en of de ING voldoende werkt aan verbetering van toegankelijkheid is niet aan de staat om te beoordelen. Voor doeltreffende aanpassingen is in Nederland geregeld dat daarover een oordeel kan worden gevraagd bij het College voor de Rechten van de Mens (artikel 12 Wgbh/cz) of een uitspraak kan worden gevraagd van de rechter.
Deelt u de mening dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk al hun financiële handelingen moeten kunnen doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Wij zijn voorstander van het verbeteren van de toegankelijkheid voor mensen met een beperking. In Nederland kennen wij een efficiënt, stabiel en veilig betalingsverkeer, dat in de regel voor een ieder goed toegankelijk en bereikbaar is. Dit betekent dat mensen met een beperking zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen moeten kunnen verrichten.
Het is belangrijk dat de toegankelijkheid en bereikbaarheid voor mensen met een beperking gewaarborgd wordt. Daarom is Nederland, op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, gehouden te werken aan verdere toegankelijkheid van onder andere producten en diensten, waaronder ook financiële producten en diensten. Daarnaast stelt de Wgbh/cz de verplichting aan aanbieders van goederen en diensten om doeltreffende aanpassingen te verrichten.
Kunt u in gesprek met de ING en eventuele andere banken ervoor zorg dragen dat mensen met een beperking die zo zelfstandig mogelijk hun financiële handelingen willen doen dit ook kunnen doen en niet de dupe worden van veiligheidsbeleid? Zo ja, wanneer gaat u dit doen en kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Maatschappelijke problemen over bereikbaarheid en toegankelijkheid van het betalingsverkeer worden in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 besproken, waarin zo nodig naar gepaste oplossingen wordt gezocht. Op deze manier probeert het MOB de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten en bancaire voorzieningen te waarborgen.
Het MOB werkt aan een nieuwe Bereikbaarheidsmonitor. Die geeft, kort samengevat:
De Bereikbaarheidsmonitor 2016 wordt in het MOB-najaarsoverleg, 29 november aanstaande, besproken. Zodra de Bereikbaarheidsmonitor van het MOB aan de Minister van Financiën wordt aangeboden, zal DNB worden verzocht dit zo snel mogelijk op haar website te publiceren.
Hoe worden de banken betrokken bij de publiekscampagne rondom de inclusieve samenleving, zodat ook zij zich bewust worden van de inzet om mensen met een beperking zo mogelijk zelfstandig te laten deelnemen aan de maatschappij en van het feit dat het doen van al hun financiële zaken hiervan onderdeel moet zijn?
De publiekscampagne is gericht op de gehele Nederlandse samenleving, dus inclusief de banken. De publiekscampagne wordt momenteel vorm gegeven
Het bericht dat het openbaar ministerie toegang tot versleutelde informatie wil |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «OM: versleutelde diensten als WhatsApp steeds groter probleem»1 en «Wat wil het openbaar ministerie precies met versleuteling»?2 Kent u het twitterbericht van de officier van Justitie Egberts3 en herinnert u zich het kabinetstandpunt over versleuteling?4
Ja.
Deelt u de mening dat «end-to-end versleuteling» van gegevens nodig is om burgers en bedrijven veilig te laten communiceren via internet, WhatsApp of andere vergelijkbare diensten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De mening van het kabinet over versleuteling is weergegeven in het kabinetsstandpunt van 4 januari 2016. Dit standpunt is sindsdien niet veranderd.
Deelt u de mening dat het toevoegen van extra encryptiesleutels of juist het moeten afstaan van encryptiesleutels ten einde berichten die met end-to-end encryptie zijn versleuteld alsnog te kunnen lezen te grote risico's voor de veiligheid van het internet met zich meebrengen en dus onwenselijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke Europese landen, anders dan Frankrijk en Duitsland, zijn van mening dat er beperkende maatregelen ten aanzien van de ontwikkeling, de beschikbaarheid en het gebruik van encryptie moeten komen?
Tijdens de Informele JBZ raad van 7 en 8 juni is er tijdens de lunch gesproken over encryptie, waarbij het Nederlandse standpunt is ingebracht. Over onze inbreng en die van andere landen bent u in het verslag van de informele JBZ5 reeds geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om beperkende maatregelen te nemen of af te spreken ten aanzien van de ontwikkeling, de beschikbaarheid en het gebruik van encryptie binnen Nederland? Zo ja, waarom? En zo ja, wilt u dit standpunt in internationale context bijvoorbeeld in het verband van de JBZ-raad uitdragen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot het genoemde kabinetsstandpunt?
Voor de mening van het kabinet over beperkende maatregelen binnen Nederland verwijs ik u naar het antwoord op vragen 2 en 3 en het kabinetsstandpunt van 4 januari 2016. In internationale contacten en fora worden dit standpunt en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen actief uitgedragen. Hiertoe is onder meer het kabinetsstandpunt van 4 januari 2016 vertaald naar het Engels om verdere verspreiding te faciliteren.
Op welke manier wil het openbaar ministerie concreet invulling geven aan de wens dat het «het liefste zou willen dat er een mogelijkheid is om een bedrijf te vragen die [versleutelde] informatie beschikbaar te stellen»? Wat bedoelde de officier van justitie concreet toen hij in het genoemde twitterbericht suggereerde dat hij wellicht een niet eenvoudige oplossing had om zonder de versleuteling aan te tasten toch aan versleutelde informatie te kunnen komen?
In het interview met de NOS heeft het openbaar ministerie gezegd dat het voor het oplossen van ernstige misdrijven belangrijk kan zijn dat politie en justitie toegang krijgen tot gegevens in niet versleutelde vorm. Het OM is hierbij deels afhankelijk van de samenwerking met aanbieders van ICT-producten en -diensten. Desgevraagd heeft de geïnterviewde officier van justitie aangegeven dat het openbaar ministerie het liefst ziet dat de voor de opsporing en vervolging noodzakelijke informatie wordt verkregen via het bedrijf dat het communicatiemiddel aanbiedt, uiteraard met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheden, met inachtneming van de wettelijke kaders en zonder encryptie in zijn algemeenheid te verzwakken.
Wat is uw mening over de concrete wensen van het openbaar ministerie? Bent u voornemens daar aan tegemoet te komen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf het belang van rechtmatige toegang tot niet-versleutelde informatie ten behoeve van de opsporing. Ik wijs in dit verband ook op de indiening van het wetsvoorstel Computercriminaliteit III bij uw Kamer. Ook wijs ik op de instemming van de JBZ-Raad tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU met een tweetal Raadsconclusies ter verbetering van de bestrijding van criminele activiteiten in cyberspace en de oprichting van het Europees Justitieel Cybercrime Netwerk (brief van 27 juni 2016, TK, vergaderjaar 2015–2016, Kamerstuk 32 317, nr. GP). Daarnaast kan overleg met private partijen in bepaalde gevallen behulpzaam zijn.
De onmogelijkheid om in het Caribisch deel van Nederland de Nederlandse televisiezenders te ontvangen |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is er terechtgekomen van de voornemens om de eilanden van Caribisch Nederland beter toegankelijk te maken voor Nederlandse tv en internet?
In vervolg op de motie van het Kamerlid Hachi is op verzoek van de Minister van BZK door de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) de GEO-IP filtering zo ingesteld dat de eilanden van Caribisch Nederland toegang hebben tot de mediadiensten van de NPO.1 Ook zijn er voor de lineaire kanalen distributie-afspraken met de meeste pakketaanbieders op de eilanden. Daarnaast kan een ieder op de eilanden via een satellietontvanger of internetstream het publieke media-aanbod door BVN (het Beste van Nederland en Vlaanderen) bekijken.
Helaas worden voor tal van grote sportevenementen, waaronder de Olympische Spelen, de uitzendrechten niet per staatkundige eenheid maar per geografische zone verkocht.
Deze geografische zones vallen veelal samen met de diverse continenten. Dit heeft tot gevolg dat de rechten voor Nederland worden aangeboden als onderdeel van het Europese verkoopproces.
Derhalve zijn de uitzendrechten voor Caraïbisch Nederland voor de NOS simpelweg niet beschikbaar.
Voor de doorgifte van mediadiensten van commerciële omroepen geldt dat dit geen zaak is van de Nederlandse overheid. Commerciële omroepen vervullen geen publieke opdracht en bepalen hun eigen distributiebeleid.
In welke mate herkent u de signalen dat mensen op de eilanden van Caribisch Nederland, ook via internet, zoals via uitzendinggemist.nl, nog geen toegang hebben tot de Nederlandse televisie?
Deze signalen waren er eerder, maar ik heb vernomen dat deze, waar mogelijk, inmiddels door de NPO zijn opgelost. Mochten er nieuwe problemen ontstaan met publieke mediadiensten die verband houden met de IP-adressen van de desbetreffende burgers, dan is de aangewezen weg dat betrokkenen of de betrokken providers contact zoeken met de NPO zodat aan een oplossing kan worden gewerkt.
Wat is de oorzaak van het feit dat dit nog niet geregeld is?
Zie antwoord onder 1.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om deze toegang aan onze mede-Nederlanders te onthouden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit zo snel mogelijk in orde maken?
Zie antwoorden onder 1 en 2.
Komen alle Nederlandse televisie- en radiozenders beschikbaar in Caribisch Nederland? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden onder 1 en 2.
Het bericht dat bij RVO geld zoek is geraakt |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de bedrijfstoeslag over het jaar 2015 nog niet volledig heeft uitbetaald?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat de toegezegde deadline van 1 juli 20162 ruimschoots is gepasseerd en de betalingen nog steeds niet volledig zijn afgerond?
Zoals ik uw Kamer heb gemeld (Kamerstuk 21 501-32, nr. 937), waren voor 15 juli jl. alle aanvragen 2015 afgehandeld. Alle betalingen waren op deze datum gedaan met uitzondering van acht landbouwers die ook na herhaald verzoek geen correct bankrekeningnummer hadden doorgegeven. Inmiddels betreft dit zes aanvragers.
Hoe is de onderschrijding van het beschikbare budget (€ 749 miljoen, begroting voor het jaar 2016) te rijmen met de vaststelling eind 2015 dat voor 2015 sprake is van «een lichte overschrijding van het beschikbare budget voor rechtstreekse betalingen» en dat derhalve een korting is toegepast?3
De korting is vastgesteld op basis van de stand van de beoordeling van de aanvragen in oktober 2015. Deze procedure is Europees voorgeschreven om overschrijding van het budget uit te sluiten. Bij de verdere afhandeling is gebleken dat niet alle aanvragen aan de voorwaarden voor steun voldeden. Daarom kon een deel van de aanvragen niet of niet volledig worden toegewezen en is er sprake van onderuitputting.
Hoe valt het bericht van RVO dat de bedrijfstoeslagen op 12 juli jl. volledig zijn uitbetaald en uw mededeling aan de Kamer hierover4 te rijmen met het genoemde bericht dat de bedrijfstoeslag over het jaar 2015 toch nog niet volledig is uitbetaald?
Ik vermoed dat hier sprake is van begripsverwarring. RVO.nl heeft de aanvragen voor de uitbetaling van de betalingsrechten 2015 voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld. Dit betekent dat 50.215 relaties een beslissing op de aanvraag hebben ontvangen, een toewijzing en betaling, of een afwijzing. Daar staat tegenover dat het beschikbare budget niet volledig is uitbetaald. Zie ook de antwoorden op vragen 5 en 2.
Kunt u precies aangeven hoe het uitbetaalde budget van € 712,2 miljoen zich verhoudt tot het blijkens de begroting voor het jaar 2016 beschikbare budget van € 749 miljoen?
Het oorspronkelijk toegewezen budget is niet volledig uitbetaald vanwege een verplichte Europese korting op het budget (€ 8,7 miljoen), correctie van het aangevraagde bedrag doordat niet is voldaan aan de voorwaarden (€ 17,7 miljoen), verplichte kortingen die zijn opgelegd wegens het niet voldoen aan de voorwaarden (€ 5,4 miljoen) en een nationale plafondkorting (€ 5,3 miljoen). Onderstaande tabel geeft per regeling aan welk deel van het oorspronkelijke budget is uitbetaald.
GLB rechtstreekse betaling
EU-Budget
Uitbetaald
(15-07-2016)
%
Basisbetalingsregeling
506.019.000
490.188.000
96,9%
Vergroening
224.795.000
209.993.000
93,4%
Extra betaling Jonge landbouwers
14.986.000
10.776.000
71,9%
Premie Graasdieren
3.500.000
1.273.000
36,4%
Hoeveel geld zal alsnog uitbetaald worden en wanneer? Hoe gaat u voorkomen dat er geen geld voor landbouwbedrijven op de plank blijft liggen?
Het onderbenutte bedrag is niet uitbetaald. Betalingen als gevolg van gegrond verklaarde bezwaren en beroepen zullen uit het budget worden betaald. De zes bedrijven waarvan het rekeningnummer niet bij RVO.nl bekend is, zullen eveneens uit het budget worden betaald, wanneer zij alsnog de ontbrekende gegevens verstrekken.
Voor het budget voor 2016 zal ik binnen de kaders van de Europese voorschriften opnieuw streven naar een zo goed mogelijke benutting, zonder risico te lopen op budgetoverschrijding. Daartoe kijk ik of de waarde van alle betalingsrechten kan worden opgehoogd met een deel van het budget voor de basisbetalingsregeling dat nog niet kon worden vastgelegd in betalingsrechten. De verwachting is dat voor het budget voor 2016 een hoger bestedingspercentage gerealiseerd zal worden dan over 2015.
Het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland zich ernstige zorgen maakt over de afnemende zwemvaardigheid van kinderen |
|
Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Reddingsbrigade Nederland zich ernstige zorgen maakt over de afnemende zwemvaardigheid onder kinderen?1
Ik deel de opvatting van de Reddingsbrigade dat we het niveau van zwemvaardigheid van kinderen goed in de gaten moeten houden.
Ouders hebben daar primair de verantwoordelijkheid in. Het is goed om te kijken hoe activiteiten van andere organisaties eraan kunnen bijdragen dat er minder ongevallen plaatsvinden op het water. Naar de vraag wanneer een kind voldoende zwemveilig kan worden genoemd, doen momenteel verschillende instanties onderzoek.
In 2014 beschikte 95 procent van de kinderen tussen de 11 en 16 jaar over minimaal het zwemdiploma A2. Ik juich het toe dat kinderen zich nog meer bekwamen in het zwemmen met een diploma B of C. Zo vergroten zij het zwemplezier, de zwemvaardigheid en de zwemveiligheid verder. Ik zie hier ook een rol voor ouders weggelegd: zij zijn in de eerste plaats degenen die een kind hiertoe kunnen stimuleren. Hiernaast is het goed om te kijken wat organisaties kunnen bijdragen aan de verdere verbetering hiervan.
Om de bovengenoemde redenen heb ik begin dit jaar aan het Nationaal Platform Zwembaden|NRZ financiële ondersteuning geboden om in 2016 en 2017 te werken aan het plan van aanpak:»Op weg naar een duurzaam zwemveilig Nederland in 2020»
De Reddingsbrigade is als partner betrokken bij de totstandkoming van dit plan. Partijen beogen samen met de zwembranche bij te dragen aan het vergroten van de zwemvaardigheid en zwemveiligheid in Nederland. Ik kijk uit naar de resultaten.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Reddingsbrigade het elk jaar drukker krijgt met kinderen en volwassenen die niet zwemvaardig zijn en hieraan komen te overlijden in het water? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat kinderen niet zwemvaardig genoeg zijn na het behalen van één diploma, veel kinderen behalen wel een zwemdiploma A maar geen zwemdiploma's B en C, en dat aanvullende maatregelen moeten worden ingezet om kinderen zwemvaardig te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de Reddingsbrigade Nederland die pleit voor het invoeren van verplicht schoolzwemmen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan scholen, ouders en gemeenten om te bepalen hoe het zwemonderwijs op lokaal niveau wordt vormgegeven. Zo hebben we dit in Nederland met elkaar afgesproken. In deze situatie behaalt 95 procent van de kinderen momenteel het zwemdiploma A. Dit percentage is zeer hoog en in de afgelopen jaren nagenoeg constant gebleven. Mede hierom acht het kabinet het eventueel opnieuw Rijksbreed invoeren van verplicht zwemonderwijs niet aan de orde.
Ik teken hierbij aan dat op lokaal niveau wel verschillende stimuleringsprojecten plaatsvinden om kinderen aan te moedigen meer te gaan zwemmen. In het kader van het plan van aanpak zwemonderwijs worden momenteel aansprekende en succesvolle voorbeelden van dergelijke trajecten in kaart gebracht. Ik ben voornemens de Kamer in het najaar van 2016 te informeren over de stand van zaken van dit plan, waarin ook aandacht wordt besteed aan de structuur van het zwemonderwijs.
Wat vindt u ervan dat sinds de jaren «80, toen schoolzwemmen nog gewoon de norm was, nu nog maar vier op de tien scholen schoolzwemmen aanbiedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid samen met gemeenten en scholen plannen te maken om het traject van schoolzwemmen weer in te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer kan de Kamer de resultaten van het onderzoek verwachten waarin onderzocht wordt waarom sommige scholen wel slagen om schoolzwemmen aan te bieden en andere scholen niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om schoolzwemmen weer als verplicht vak op te nemen, zodat scholen, gemeenten en ouders samen hun kinderen zwemvaardig maken? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Een brief van de Turkse consul-generaal |
|
Harry van Bommel , Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aboutaleb wil opheldering van Turkse consul over politieke inmenging»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Turkse consul-generaal in Rotterdam een brief heeft geschreven aan een aantal burgemeesters over hoe men in Nederland om dient te gaan met demonstraties van tegenstanders van de Turkse regering, namelijk dat dergelijke demonstraties verboden dienen te worden? Indien neen, wat staat er dan in de brief?
In onze kamerbrief over spanningen in de Turks-Nederlandse gemeenschap van 12 september 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 148) schrijft het kabinet dat de consul-generaal in zijn brief aan burgemeester Aboutaleb informatie verstrekt over de ontwikkelingen in Turkije. In deze brief wordt geen verzoek gedaan om demonstraties van tegenstanders van de Turkse regering te verbieden.
Deelt u de opvatting van de burgemeester van Rotterdam dat dit onwenselijke politieke inmenging betreft die ingaat tegen rechtstatelijke principes? Indien neen, waarom niet?
Zoals u reeds is meegedeeld in de hierboven genoemde Kamerbrief (Kamerstuk 32 824, nr. 148), is het kabinet van mening dat de Turkse autoriteiten zich in het interstatelijke verkeer dienen te richten tot de Nederlandse overheid en zich niet moeten bemoeien met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Het is onacceptabel dat buitenlandse overheden die keuzes openlijk dan wel heimelijk proberen te beïnvloeden. Het kabinet heeft in alle gesprekken met leden van de Turkse regering consequent en in niet mis te verstane kritische bewoordingen duidelijk gemaakt dat de Turkse spanningen niet naar Nederland moeten worden geëxporteerd. Directe beïnvloeding vanuit Ankara in binnenlandse aangelegenheden is ontoelaatbaar. Tijdens mijn bezoek aan Turkije op 28 en 29 augustus heb ik de zorgen van het kabinet eveneens overgebracht aan mijn Turkse gesprekspartners.
Deelt u onze zorgen dat door het optreden van de consul-generaal spanningen tussen bevolkingsgroepen van Turkse komaf in Nederland verder aangewakkerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om tijdens uw aanstaande reis naar Turkije bij uw Turkse ambtgenoot uw onvrede te uiten over de inhoud van de brief en op te roepen dat in de toekomst af wordt gezien van politieke inmenging in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
De voorlopige toepassing van het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada (CETA) |
|
Jasper van Dijk |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft de Europese Commissie een voorstel voor voorlopige toepassing van CETA gedeeld met het Comité handelspolitiek van de Raad? Zo ja, kunt u dit voorstel zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen?1
De Europese Commissie heeft de voorstellen voor de ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting op 6 juli 2016 gepresenteerd. Tegelijkertijd zijn de voorstellen openbaar gemaakt. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht op 7 juli 2016 (Kamerstuk 31 985, nr. 42).
Klopt het dat de regering tijdens de bijeenkomst van het Comité handelspolitiek van 15 juli jl. «geen bezwaar» heeft gemaakt tegen de voorlopige toepassing van CETA?2
Nee, dat klopt niet. In lijn met de motie Grashoff/Jan Vos (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1615) heeft Nederland tijdens vergaderingen van het handelspolitiek comité op 8, 15 en 22 juli geen standpunt uitgedragen over de Commissievoorstellen met betrekking tot de ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA. Pas na het debat met uw Kamer op 14 september zal het kabinet een Nederlands standpunt vaststellen over de voorlopige toepassing van CETA en dit in Brussel uitdragen. Het kabinet heeft zich dus noch voor noch tegen de voorlopige toepassing van CETA uitgesproken. Wel heeft Nederland tijdens de vergadering van het handelspolitiek comité van 15 juli de andere lidstaten van de Commissie geïnformeerd over het debat met uw Kamer.
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de aangenomen motie waarin de regering wordt opgedragen om een parlementair voorbehoud te maken indien de Europese Commissie een voorstel doet voor voorlopige toepassing van CETA, en dat voorstel eerst voor te leggen aan de Kamer alvorens hier een standpunt over in te nemen? Is het behandelvoorbehoud inmiddels gemaakt?3
Het kabinet draagt in lijn met de motie Grashoff/Jan Vos (Kamerstukken, 21 501-02, nr. 1615) geen standpunt uit in Brussel met betrekking tot de Commissievoorstellen voor ondertekening, voorlopige toepassing en sluiting van CETA tot het debat met uw Kamer op 14 september aanstaande. Dit is zowel in het handelspolitiek comité ingebracht, alsook rechtstreeks bij Commissaris Malmström opgebracht.
Erkent u dat «voorlopige toepassing» een handige manier is om inspraak van nationale parlementen te ontwijken? Deelt u de mening dat voorlopige toepassing om die reden vermeden dient te worden?
Voorlopige toepassing van handelsakkoorden dient ter overbrugging van de ratificatieperiode van partijen. Het stelt consumenten en bedrijven in staat al eerder te profiteren van de afspraken uit het verdrag. De mogelijkheid om akkoorden voorlopig toe te passen is geregeld in het verdrag van Lissabon waarmee het parlement in 2008 heeft ingestemd. De Tweede Kamer is ook steeds betrokken bij lopende onderhandelingen over handelsakkoorden en wordt expliciet betrokken bij het nemen van een besluit over de voorlopige toepassing van CETA. Voorlopige toepassing staat derhalve niet op gespannen voet met de democratische grondbeginselen.
Heeft u onze motie uitgevoerd, waarin de regering wordt opgeroepen om zich er bij de Europese Commissie voor in te spannen dat nationale parlementen zich kunnen uitspreken over het Investment Court System (ICS) in CETA? Op welke manier?4
Het kabinet heeft altijd betoogd dat CETA een gemengd verdrag is.
Het kabinet is van mening dat hoofdstuk 8 over investeringen niet volledig een exclusieve EU-bevoegdheid is, omdat hoofdstuk 8 ook afspraken bevat over indirecte buitenlandse investeringen (portfolio-investeringen) en nationale onteigeningen. De opzegging van investeringsbeschermingsovereenkomsten van de lidstaten met Canada, dat geregeld wordt in artikel 30.8 van het akkoord, kan enkel door de lidstaten worden geregeld. Afspraken op het terrein van vervoer vallen volgens het kabinet evenmin binnen een exclusieve EU-bevoegdheid. Vervoersafspraken staan onder meer in hoofdstukken 9 en 14. Andere hoofdstukken die niet volledig binnen de exclusieve bevoegdheid van de EU vallen zijn de hoofdstukken 22, 23 en 24 waarin afspraken op het terrein van duurzaamheid worden gemaakt.
Door het bestempelen van CETA als een gemengd akkoord is parlementaire inspraak over het gehele CETA-verdrag mogelijk. Of een bepaling van CETA valt binnen een (exclusieve) EU bevoegdheid of een bevoegdheid van de lidstaten is hierbij niet relevant. Nationale parlementen kunnen zich dus ook uitspreken over investeringsbescherming en het Investment Court System (ICS). Het kabinet heeft dit in bilaterale gesprekken met Commissaris Malmström opgebracht en dit standpunt in Raadsvergaderingen ingebracht.
Welke andere onderdelen van CETA zouden volgens u onder de bevoegdheid van de nationale parlementen moeten vallen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u voorkomen dat ICS onder de voorlopige toepassing valt?
Het kabinet heeft zich afgelopen zomer beraden over de Nederlandse inzet ten aanzien van de reikwijdte van de voorlopige toepassing van CETA. Het kabinet geeft in de geannoteerde agenda van het Algemeen Overleg op 14 september een appreciatie van de Commissievoorstellen voor CETA. Dit overlegt dient ter voorbereiding van de Raad Buitenlandse Zaken voor handelsvraagstukken, waarop de Commissievoorstellen voor CETA geagendeerd staan. In de geannoteerde agenda doet het kabinet tevens een voorstel voor de Nederlandse inzet als het gaat om de voorlopige toepassing van CETA. Uw Kamer kan daarover in debat gaan met het kabinet. Op basis van de uitkomsten van dit debat stelt het kabinet een definitieve Nederlandse positie ten aanzien van de voorlopige toepassing van CETA vast.
Klopt het dat Canada CETA niet zal ondertekenen zonder voorlopige toepassing? Welke gevolgen heeft dit voor de inwerkingtreding van het verdrag?
De reactie van Canada zal afhankelijk zijn van het besluit van de Raad. Als Canada besluit niet te ondertekenen, dan komt het verdrag niet tot stand.
Kan voorlopige toepassing inderdaad oneindig worden voortgezet, zoals de Commissie beweert? Indien ja, bent u dan bereid zich te verzetten tegen de voorlopige toepassing van het gehele verdrag? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Voorlopige toepassing is gericht op de verwachting dat het verdrag in werking zal treden. Als ratificatie door een lidstaat uitblijft, kan voorlopige toepassing niet oneindig voortduren. Het voortduren van voorlopige toepassing staat immers op gespannen voet met het gegeven dat het verdrag niet in werking zal treden. Het kabinet is voornemens zich te verzetten tegen voorlopige toepassing van het gehele akkoord. Een definitief standpunt zal pas na overleg met uw Kamer op 14 september aanstaande worden vastgesteld.
Wanneer vindt de speciale Raadsbijeenkomst over de ondertekening, voorlopige toepassing en afronding van CETA plaats? Wat is daarbij uw inzet?
In de geannoteerde agenda van het Algemeen Overleg op 14 september doet het kabinet een voorstel voor de Nederlandse inzet als het gaat om de voorlopige toepassing van CETA. Op basis van de uitkomsten van de Raad Buitenlandse Zaken voor handelsvraagstukken zal vervolgens duidelijk zijn of het CETA-verdrag tijdens de EU-Canada Top wordt ondertekend.
Is het de inzet om ondertekening van CETA te laten plaatsvinden tijdens de EU-Canada top van 27 en 28 oktober a.s.? Zo ja, bent u bereid om CETA niet te ondertekenen indien onderdelen van het verdrag voorlopig in werking treden?6
Het is inderdaad het voornemen om CETA te ondertekenen op de EU-Canada Top. Het kabinet stelt pas een definitief standpunt vast met betrekking tot de voorlopige toepassing van CETA na het debat met uw Kamer op 14 september aanstaande.
Terreursteun voor Rotterdamse salafistenschool |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omstreden stichting steunt salafisten»?1
Ja.
Klopt het dat organisatie Eid Charity uit Qatar – die onder meer banden onderhoudt met de terroristen van Hamas, de Jemenitische Al-Qaeda-leider al-Humayqani en Jabhat al-Nusra – achter de financiering zit van de Rotterdamse salafistenschool?
Het pand is gekocht met financiering van Sheikh Eid bin Mohammad al Thani Charitable Association uit Qatar. Voor Nederland is relevant of een organisatie op de nationale, Europese of VN-sanctielijst staat. Dat is niet het geval.
Bent u tevens bekend met het feit dat deze organisatie zelf ook expliciet op een terreurlijst voorkomt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de stichtingen Al Nour, op papier koper van het pand waar de school in gevestigd wordt, en stichting Waqf, waarvan de voorzitter de koop heeft getekend en meerdere malen geweldspredikers uitnodigde, te laten ontbinden op grond van art. 2:20 BW? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen of er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die aanleiding vormen om een verzoek tot civielrechtelijke verbodenverklaring of ontbinding ex art. 2:20 BW bij de rechtbank in te dienen.
Bent u, in navolging van de meerderheid van de Kamer, van mening dat het salafisme de kweekvijver is tot jihadisme en daarom een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid?
Het kabinet deelt de zorg van de Kamer over bepaalde uitingen van het salafisme die bijdragen aan antidemocratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag dat haaks staat op de uitgangspunten van de rechtsstaat en de waarden die in Nederland worden gekoesterd. Indien personen of organisaties (hetzij salafistisch, hetzij andersoortig) strafbare feiten plegen, een gevaar vormen voor de openbare orde of voor de nationale veiligheid worden deze aangepakt. Artikel 23 van de Grondwet garandeert iedereen in Nederland vrijheid van onderwijs. Deze vrijheid is echter geen vrijbrief voor het uitdragen of overbrengen van gedachtegoed dat haaks staat op de fundamentele waarden van onze samenleving. Daar waar de wet wordt overtreden, wordt gehandhaafd. Naast handhaving zal de overheid ook verstoren, confronteren en de interactie aangaan bij niet-strafbare, maar wel problematische gedragingen zoals het verspreiden van intolerantie en beperken van vrijheden.
Welke mogelijkheden ziet u, gegeven de nieuwe context waarin er ook sprake is van banden met een terreurorganisatie, de komst van de salafistenschool tegen te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er überhaupt geen ruimte dient te zijn voor salafistenscholen in Nederland? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u inmiddels de absolute noodzaak in om de buitenlandse financiering van dit soort organisaties te verbieden?
Zoals eerder toegezegd zal het Kabinet de Kamer in november per brief informeren over de uitwerking van de openstaande moties inzake buitenlandse financiering.
Activiteiten van de Turkse geheime dienst in Nederland |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Spionnen ook in Nederland: Erdogan kijkt mee» en «Oud-AIVD’er: Turkse gemeenschap ondoorgrondelijk. «Blij met spionage»»?1
Ja.
Kloppen de in deze artikelen gedane beweringen? Zo ja, wat doet de Turkse inlichtingendienst MIT precies in Nederland en wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het is buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet toegestaan activiteiten in Nederland te ontplooien zonder toestemming van de Nederlandse overheid. Er kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan over activiteiten die buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten met toestemming van de Nederlandse overheid zouden uitvoeren. Ook over onderzoek naar activiteiten die deze diensten zonder toestemming van de Nederlandse overheid zouden uitvoeren kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
Hoeveel agenten en informanten van de MIT of aanverwante Turkse inlichtingen- en/of veiligheidsdiensten zijn in Nederland actief en/of slapend? Indien u deze gegevens niet wilt openbaren, in hoeverre verhoudt zich dat tot het wel openbaar zijn van cijfers over aanwezigheid van 6.000 agenten en informanten in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom worden Rusland en China in het openbare jaarverslag van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) over 2015 wel als hoofdrolspelers qua spionage en beïnvloeding in Nederland genoemd, maar Turkije niet?
De AIVD is van mening dat als het gaat om spionage en beïnvloeding in Nederland, Rusland en China de hoofdrolspelers zijn.
Wat doen de AIVD en u om Turkse Nederlanders te beschermen tegen ongewenste activiteiten, intimidatie, chantage, beïnvloeding, door de Turkse overheid of onderdelen daarvan?
Het kabinet dringt er in contacten met de Turkse autoriteiten op aan ervoor te zorgen dat spanningen uit Turkije niet in Nederland worden geïmporteerd. Wanneer er ernstige vermoedens zijn van illegale en/of heimelijke activiteiten kunnen de politie en/of de AIVD/MIVD onderzoek doen. Over dergelijk onderzoek van de AIVD/MIVD worden buiten het jaarverslag om in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Bij wie kunnen personen die intimidatie ondervinden door een buitenlandse geheime dienst, erdoor bedreigd worden of anderszins vermoeden daardoor gevolgd te worden, zich melden? Hoe garandeert u dat dit goed opgepakt wordt, mede in het kader van naar verluidt door Israël ernstig geïntimideerde mensenrechtenadvocate die – naar het lijkt – eerst niet serieus genomen werd door de politie?2
Van strafbare feiten als bedreiging kan aangifte worden gedaan bij de politie. Inzake de mensenrechtenadvocate waar u naar verwijst geldt dat er vanaf februari dit jaar een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de bedreigingen van mevrouw Kiswanson. Mevrouw Kiswanson is opgenomen in het stelsel van bewaken en beveiligen.
In hoeverre waren voor de op 24 december 2015 – en nog steeds openstaande vacature3 – voor 5 vertalers, onder andere met kennis van het Turks, er vertalers en/of agenten en/of onderzoekers en/of analisten met kennis van het Turks bij de AIVD aanwezig?
Het kabinet kan in het openbaar geen mededelingen doen over de bij de AIVD aanwezige kennis en expertise.
Betekent het nog steeds openstaan van deze vacature dat de AIVD al minstens acht maanden te weinig specialisten aangaande Turkije en/of het Turks in huis heeft? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de analyse van in het Turks opgestelde informatie? Zo nee, waarom leidt een langdurig openstaande vacature niet tot onderbezetting?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de AIVD gebruik maakt, actief of passief, van de door de Turkse diensten verkregen informatie over Turken in Nederland? Zo nee, waarom wordt dit wel gesuggereerd door een oud-AIVD’er? Indien dit klopt, kunt u uitsluiten dat deze informatie verkregen wordt op manieren die de AIVD zelf niet toegestaan zouden zijn?
De uitspraken in het door u aangehaalde artikel zijn voor rekening van de aangehaalde persoon. De AIVD werkt binnen de kaders van de WIV2002.
Wat is de status van de wegingsnotitie voor de afweging of het delen van informatie door de AIVD en/of Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) met Turkije verantwoord is?
In een wegingsnotitie wordt een aantal factoren behandeld, waaronder de door u genoemde factoren. Op basis daarvan vindt een weging plaats of samenwerking al of niet kan plaatsvinden en zo ja, onder welke voorwaarden. De weging van deze factoren kan wijzigen naar aanleiding van actuele ontwikkelingen; de wegingsnotitie is dan ook onderworpen aan een doorlopend proces van beoordeling en – waar nodig – actualisering.
Over de inhoud van individuele wegingsnotities kan in het openbaar geen uitspraak worden gedaan.
Op welke wijze blijkt uit de wegingsnotitie, mede in acht nemende de motie-Schouw/Segers (Kamerstuk 30 977, nr. 89) en de zorgen van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) over de hoeveelheid en diepgang van de informatie die in de notities zijn opgenomen (toezichtsrapport 48),
Zie antwoord vraag 10.
Het door de NAM opzeggen van het vertrouwen in Leekster contra-expertisebureau |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het vertrouwen heeft opgezegd in het contra-expertisebureau Vergnes Expertise uit Leek?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de NAM het vertrouwen opzegt in een van de grotere contra-expertisebedrijven, dat meer dan 2.000 Groningse aardbevingsschadedossiers naar tevredenheid van hun opdrachtgevers afgehandeld heeft en waarbij in 95% van de gevallen bleek dat de eerdere schadebeoordeling niet correct was?
NAM heeft vastgesteld dat er, in vergelijking met andere contra-expertisebureaus, over de werkzaamheden van Vergnes Expertise BV er een relatief groot aantal klachten is. Dit betreft met name klachten over de doorlooptijden en de kwaliteit van de contra-expertiserapporten. Het is van belang dat experts kwaliteit leveren en dat bewoners adequaat worden geholpen. Voor vertrouwen in kwaliteit en onafhankelijkheid is het van belang dat de gehanteerde kwaliteitscriteria om te komen tot een beoordeling vooraf, onafhankelijk en transparant worden vastgesteld. NAM is in overleg getreden met Vergnes Expertise BV om tot verbeteringen te komen, maar dit heeft niet tot het beoogde resultaat geleid.
De samenwerkingsrelatie tussen NAM en Vergnes betreft een samenwerking tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden. In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en de NCG over de schadeafhandelingsprocedure is ook niet vastgelegd dat in een dergelijke situatie voorafgaand overleg met of toestemming van de NCG nodig zou zijn.
Wat vindt u van het feit dat de NAM eenzijdig bepaalt dat zij niet langer wensen te werken met een contra-expertisebureau dat met – voor de NAM – afwijkende conclusies komt? Is het überhaupt aan de NAM om een dergelijk besluit te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat – in lijn met eerder gestelde schriftelijke vragen van het lid Smaling – de NAM haar positie wederom lijkt te misbruiken door de bedrijfsvoering van het expertisebureau Vergnes Expertise ernstig te bemoeilijken door het traineren van de betaling van tonnen euro’s aan uitstaande nota’s voor geleverde contra-expertise?2
NAM laat weten bij de afhandeling van facturen van Vergnes dezelfde termijnen en procedures te hanteren als bij alle andere contra-experts. In het geval van onduidelijkheden wordt om nadere toelichting verzocht en vinden eventueel gesprekken plaats. Indien Vergnes van mening is dat NAM ten onrechte facturen niet betaalt kan zij naar de rechter gaan.
Wat vindt u van het feit dat geëist wordt te werken naar de inhoud van een zogenaamd aardbevingshandboek, opgesteld door de NAM, met als validatie een door de NAM ingehuurd schadetaxatiebureau? Bent u bereid het een en ander te (laten) toetsen in lijn met de toezegging naar aanleiding van het amendement van het lid Smaling betreffende de instelling van een onafhankelijk wetenschappelijk kennisprogramma?3
Het is van belang dat experts kwaliteit leveren en dat bewoners adequaat worden geholpen. Voor vertrouwen in kwaliteit en onafhankelijkheid is het van belang dat het Handboek Aardbevingsschade extern gevalideerd wordt. Dit gebeurt momenteel door de TU Eindhoven. Dit laat onverlet dat NAM wettelijk gezien aansprakelijk is voor het herstel van mijnbouwschade. Als onderdeel van die aansprakelijkheid heeft NAM ervoor gekozen het Handboek Aardbevingsschade te hanteren.
Hoe verhoudt het opzeggen van het vertrouwen door de NAM in het contra-expertisebureau zich naar uw mening tot uw brief over de validatie van het Arcadisonderzoek over de schademeldingen buiten de contour4, met als belangrijkste conclusie dat het door de NAM gebruikte rapport «onvoldoende basis is om schade aan woningen buiten de contour door beweging van de bodem als gevolg van gaswinning op voorhand uit te sluiten»?5
Tussen de beëindiging door NAM van de samenwerking met Vergnes en het validatieonderzoek van de TU Delft bestaat geen inhoudelijk verband.
Is het diskwalificeren van het genoemde contra-expertisebureau overlegd met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) of met uw ministerie? Zo ja, op welke wijze?
Het besluit om de samenwerking te beëindigen is een zelfstandig besluit van NAM. De samenwerkingsrelatie tussen NAM en Vergnes betreft een samenwerking tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden. In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en de NCG over de schadeafhandelingsprocedure is ook niet vastgelegd dat in een dergelijke situatie voorafgaand overleg met of toestemming van de NCG nodig zou zijn. Wel heeft NAM de NCG op hoofdlijnen geïnformeerd over de ontwikkelingen in haar relatie met Vergnes.
Bent u bereid in het licht van eerder geconstateerde ongewenste gedragingen van NAM, waaronder de btw-kwestie6, de kwestie van de schadeafwikkeling en de sloop en nieuwbouw van de boerderij in Bedum7 etcetera, te besluiten de NAM verder op afstand te zetten bij de afhandeling van de aardbevingsschade? Kunt u uw antwoord toelichten?
NAM heeft geen bemoeienis met individuele schadedossiers. De afhandeling van reguliere schade en de vergoeding van een eventuele contra-expertise worden verricht door het Centrum Veilig Wonen. Bewoner is zelf opdrachtgever van de contra-expertise. Bij complexe schadezaken wordt de behandeling van het CVW overgeheveld naar de NCG. In de samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Economische Zaken, NAM en NCG over de schadeafhandelingsprocedure is de monitorende rol van de NCG beschreven. Zoals ik uw Kamer heb gemeld bij brief van 28 juni 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 276) vind ik het daarnaast noodzakelijk dat de NCG een toezichthoudende rol op het CVW gaat vervullen. Verder heeft de NCG mij laten weten in de actualisatie van het meerjarenprogramma die eind dit jaar wordt vastgesteld te zullen komen met voorstellen voor vereenvoudiging van de afhandeling van kleine schades en de rolverdeling ten aanzien van de vaststelling van het schadeprotocol en het handboek voor experts.
Deelt u de mening dat het verder op afstand zetten van de NAM bij schadeafwikkeling bijdraagt aan het herstel van vertrouwen in Groningen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid tot nader onderzoek heeft plaats gevonden, opdracht te geven aan de NAM om contra-expertise door Vergnes Expertise toe te blijven staan? Gaat u er, eventueel via de NCG, zorg voor dragen dat de openstaande facturen met de meeste spoed worden voldaan?
NAM laat weten dat Vergnes, zodra de rapportages op niveau zijn, weer contra-expertises kan uitvoeren onder het protocol schadeafhandeling welke worden vergoed door NAM. Voor wat betreft de openstaande facturen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat bewoners de rekening betalen bij mogelijke uitbreiding Rotterdam The Hague Airport |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Onderzoek: Vooral vliegveld zelf heeft baat bij groei»?1
Ik heb in eerdere antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2019) aangegeven dat de luchthaven op 15 maart 2016 haar groeiplannen openbaar heeft gemaakt. Ter onderbouwing daarvan zijn door de luchthaven een Milieueffectrapport (MER) en economische onderbouwing opgesteld. Ik heb verder aangegeven dat het van cruciaal belang is dat de onderbouwing van de groeiplannen van de luchthaven goed is en dat er bestuurlijk draagvlak in de regio is ter ondersteuning van deze plannen.
In het kader van het draagvlaktraject hebben de provincie Zuid-Holland en de gemeenten Rotterdam, Schiedam en Lansingerland de heer Joost Schrijnen
benoemd als onafhankelijke verkenner om te verkennen of het aantal vluchten op de luchthaven gelijk moet blijven of dat er draagvlak is voor uitbreiding van het aantal vluchten. Dit traject wordt in het najaar van 2016 met een rapportage afgerond, waarna besluitvorming in provinciale staten en gemeenteraden plaatsvindt. De afronding daarvan is voorzien in de zomer van 2017, waarna een aanvraag voor een luchthavenbesluit door de luchthaven zal worden gedaan. De onafhankelijke verkenner gaat ondermeer in gesprek met de gemeenten (Delft, Den Haag, Lansingerland, Midden-Delfland, Pijnacker-Nootdorp, Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen Waddinxveen en Zuidplas), de Provincie Zuid-Holland, bewonersorganisaties, vertegenwoordigers van de luchtvaartsector en andere belanghebbenden bij de luchthaven.
Mijn ministerie heeft ten behoeve van dit traject gevraagd om een toetsing van het MER (door de Commissie voor de m.e.r.) en een toetsing van de economische onderbouwing (door een extern bureau). Beide toetsingen zijn in juni 2016 afgerond en aan de regio en de Commissie Regionaal Overleg Rotterdam aangeboden met het verzoek deze te betrekken bij het draagvlaktraject. De hoofdconclusie van de toetsing van het MER is dat het MER alle milieu-informatie bevat die nodig is voor een besluit over de aard en omvang van verdere groei van de luchthaven. De belangrijkste conclusie van de toetsing van de economische onderbouwing is dat de economische analyses plausibel en aannemelijk zijn. In beide toetsingen zitten verder nog enkele aanbevelingen om de onderbouwing verder te verbeteren.
Van het onderzoek dat in opdracht van bewoners is uitgevoerd heb ik kennisgenomen. Ook dit onderzoek wordt meegenomen in het draagvlaktraject in de regio.
Medio 2017 zal volgens planning een aanvraag voor een luchthavenbesluit worden gedaan. Ik wacht die aanvraag af en zal op dat moment inhoudelijk een afweging maken op basis van alle informatie die er ligt en vervolgens een ontwerp luchthavenbesluit opstellen dat in voorhang aan uw Kamer wordt aangeboden. Ik wil daar nu niet op vooruit lopen omdat de regio nog geen standpunt heeft ingenomen en er geen aanvraag voor een luchthavenbesluit ligt.
In hoeverre deelt u de conclusies van de onderzoekers van TU Delft die vraagtekens zetten bij de groeicijfers die de luchthaven presenteert?
Zie antwoord vraag 1.
Waar komt de wens voor forse groei van Rotterdam The Hague Airport vandaan, mede gelet op het feit dat Eindhoven Airport en Lelystad Airport de aangewezen luchthavens zijn om toekomstige groei van de luchtvaartsector op te vangen?
De luchthavens Eindhoven Airport en Lelystad Airport voorzien voor een belangrijk deel in de opvang van niet mainportgebonden verkeer dat niet op Schiphol wordt geaccommodeerd (70.000 vliegtuigbewegingen). Rotterdam The Hague Airport ziet een eigenstandige (groei)markt voor (regionaal) vliegverkeer in de regio rond de luchthaven. In de economische onderbouwing van de luchthaven is opgenomen: «RTHA zet in op een verdere ontwikkeling van de luchthaven conform het gewenste, zakelijke profiel. Verwacht wordt dat de komende jaren een verdere groei van de markt zal plaatsvinden, enerzijds voor het commercieel verkeer naar economisch relevante steden en regio’s binnen Europa en anderzijds een toenemende vraag van maatschappelijk relevant verkeer zoals de vluchten van de politie- en traumahelikopters».
Wat is de status van de overleggen met de regio waarnaar u verwees in uw beantwoording van eerdere vragen?2
Zie antwoord vraag 1.
Welke gemeenten worden direct betrokken bij het overleg over mogelijke uitbreiding van Rotterdam The Hague Airport?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre deelt u de mening dat groei van Rotterdam The Hague Airport mogelijk moet zijn binnen de huidige geluidszone, door fors in te zetten op stillere vliegtuigen?
De luchthaven heeft operationele beperkingen via slotcoördinatie afgekondigd om de inzet van stillere vliegtuigen te bevorderen cq af te dwingen. Aanvullend daarop zijn door het Rijk maatregelen genomen om de komst van stillere vliegtuigen te bevorderen en te komen tot reductie van de geluidbelasting. Zo is met de vigerende omzettingsregeling (die het aanwijzingsbesluit Rotterdam The Hague Airport heeft vervangen) de inzet van oudere meer lawaaiige vliegtuigen op de luchthaven beperkt. Door dit gezamenlijk beleid komen er slechts zeer sporadisch nog lawaaiige vliegtuigen op de luchthaven.
De vraag is vervolgens welke ontwikkelingsruimte er op Rotterdam The Hague Airport kan ontstaan als gevolg van de inzet van nog stillere vliegtuigen. Dit is een onderwerp dat aan de orde zal komen in het draagvlaktraject in de regio. Van belang is dat daarbij wordt gekeken op welke termijn stillere vliegtuigen beschikbaar komen die gebruik kunnen maken van Rotterdam The Hague Airport en ook door de luchtvaartmaatschappijen op de luchthaven ingezet zullen worden. De luchthaven verwacht dat het nog enige jaren (circa 5 – 10 jaren) duurt voordat hiervan sprake kan zijn.
Op grond van bovenstaande lijkt er dan ook weinig ruimte om – door het gebruik van stillere vliegtuigen – al op korte termijn eventuele groei van de luchthaven op te vangen binnen de huidige geluidzone.
Wat heeft Rotterdam The Hague Airport de afgelopen jaren ondernomen om stille vliegtuigen te stimuleren op de luchthaven en acht u dit voldoende?
Zie antwoord vraag 6.