De gevolgen van vislood op mens en milieu |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Dat vislood is verwoestend voor uw en mijn gezondheid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aanname van vissers zelf dat er veel meer lood in het water verdwijnt dan wordt aangenomen?
Het meest recente en meest uitgebreide onderzoek dat gedaan is naar de emissie van lood naar het milieu betreft het onderzoek van Deltares uit 2013. Daarin wordt geschat dat er ongeveer 470 ton lood per jaar in zout water terechtkomt en 54 ton per jaar in zoet water. Ik heb geen reden om aan deze inschatting te twijfelen.
Ziet u aanleiding tot uitvoerig onderzoek naar de gevolgen van vislood op mens en milieu? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de te zetten stappen? Zo nee, waarom niet?
Lood is (in elke hoeveelheid) een stof die niet in het milieu thuishoort. Daarom zijn we bezig met het ontwikkelen van een Green Deal voor vislood. Het Ministerie van Economische Zaken neemt in afstemming met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (voor respectievelijk de mogelijke milieu en gezondheidseffecten) hierin het voortouw. Er wordt samen met de betrokken stakeholders onderzocht of er afspraken gemaakt kunnen worden over het terugdringen van loodgebruik in de sportvisserij, en zo ja welke. Hierbij is expliciet aandacht voor de beschikbare alternatieven voor vislood en wordt vooral onderzocht hoe deze alternatieven onder de aandacht van de vissers gebracht kunnen worden. Overigens wil ik graag benadrukken dat de waterkwaliteitsnormen (Kaderrichtlijn Water) op het gebied van lood nagenoeg nergens overschreden worden.
Bent u bereid alternatieven en een eventueel verbod op vislood te onderzoeken? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alternatieven voor vislood worden, zoals hierboven reeds vermeld, meegenomen in het kader van de Green Deal. De producenten van alternatieven worden betrokken bij het opstellen van de Green Deal. Mijn eerste inzet is gericht op het maken van vrijwillige afspraken in de Green Deal. Pas als dit niet mogelijk is of onvoldoende effect oplevert, ben ik bereid een eventueel verbod op vislood te onderzoeken.
Het bericht dat Basisscholen weinig vertrouwen hebben in meldpunt Kindermishandeling |
|
Loes Ypma (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen hebben weinig vertrouwen in het meldpunt kindermishandeling»?1
Ja, ik heb het bericht gelezen.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat de helft van de basisscholen uit het onderzoek van Reporter 2021 van mening is dat het meldpunt kindermishandeling niet goed werkt?
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken en zorgen dat mishandelde kinderen de juiste hulp en aandacht krijgen. Juffen en meesters zien heel veel. Het is heel belangrijk dat het onderwijs vroegtijdig advies vraagt bij Veilig Thuis of een melding doet, zodat daarop gehandeld kan worden.
Hoe beoordeelt u de situatie dat slechts 20 procent van de scholen zegt duidelijk verbetering te zien bij een kind als ze een melding hebben gedaan bij Veilig Thuis (VT)?
Uit het onderzoek van de monitor blijkt dat 30% van de respondenten vindt dat de situatie na melding niet verbetert. 37% stelt dat het soms wel en soms niet gebeurt. 20% ziet een duidelijke verbetering.
Het is bekend dat het bij kindermishandeling vaak gaat om een hardnekkig en complex probleem. Een melding bij Veilig Thuis is het begin van het zoeken naar een oplossing voor dit probleem. Veilig Thuis zal de veiligheid beoordelen, doorverwijzen naar lokale hulp of zelf onderzoek doen en dan doorverwijzen naar hulp of eventueel doorgeleiden naar de Raad voor de Kinderbescherming. Zowel Veilig Thuis als de daarop volgende hulpverlenende instanties zetten zich in om de situatie van de kinderen die te maken hebben met kindermishandeling, zo snel mogelijk te verbeteren, maar daarvoor kan soms enige tijd nodig zijn.
Wat is uw inschatting over de mate waarin basisscholen bekend zijn met de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en de wijze waarop daarin de te ondernemen stappen bij vermoedens van kindermishandeling zijn opgenomen? Hoeveel aandachtsfunctionarissen zijn werkzaam in het basisonderwijs? Heeft u zicht op de mate waarin scholen adviesvragen doen en meldingen doen bij Veilig Thuis?
Uit de Staat van het Onderwijs, Onderwijsverslag 2014/2015 van de Inspectie van het Onderwijs2 blijkt dat inmiddels vrijwel alle basisscholen (96%) over een verplichte Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling beschikken. De meeste scholen geven aan dat de code de stappen bevat uit het basismodel. 89% van de scholen heeft via schriftelijke informatie (21%), scholing (16%), zowel schriftelijke informatie als scholing (10%) of in combinatie met andere manieren (15%) aandacht besteed aan de introductie van de meldcode op hun school.
Ik heb geen zicht op het aantal aandachtsfunctionarissen. Dit komt omdat de taken van een aandachtsfunctionaris binnen de school verschillend worden belegd; vaak worden de intern begeleiders (zorgcoördinatoren) daarmee belast.
Voor het onderzoek dat de Monitor liet uitvoeren, zijn 1.100 basisscholen benaderd. 550 scholen vulden de vragen in. Daaruit blijkt dat 36% van de respondenten nul keer heeft gemeld, 27% één keer en bijna 20% twee keer. De meldingen worden vooral gedaan bij Veilig Thuis (ruim 80%) en / of het wijkteam. Het onderzoek van de Monitor gaat niet in op het aantal adviesaanvragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat scholen vinden dat het vaak lang duurt voordat er iets gebeurt met een melding, ook als het gaat om een situatie waarin een kind acuut in gevaar is? Zijn er wachttijden of andere problemen met de triage en de veiligheidstaxatie die de VT-organisaties bij elke melding uitvoeren? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze triage goed wordt uitgevoerd en VT-organisaties juist handelen bij meldingen? Zo nee, hoe verklaart u de beoordeling van scholen dat het lang duurt en dat uiteindelijke hulp onvoldoende is?
De bevindingen uit de Monitor sluiten aan bij de gezamenlijke constatering van gemeenten, VNG, VWS en Veiligheid en Justitie (VenJ) dat op een aantal onderdelen nog verbetering en doorontwikkeling bij Veilig Thuis noodzakelijk is. Daarom voert de VNG het programma «Veilig Thuis-de basis op orde» uit met financiering van VWS en VenJ.
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20163 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van dit programma. De situatie bij de Veilig Thuis-organisaties is sterk verbeterd en de wachtlijsten nemen af, maar we zijn er nog niet.
Daarom wordt er in het VNG-programma gewerkt aan structurele oplossingen, zowel aan de poort als bij het doorzetten naar hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder de scholen en de wijkteams). In de volgende voortgangsrapportage GIA die eind januari naar uw Kamer wordt gezonden, wordt ingegaan op de voortgang van het programma. De inspecties houden toezicht op de kwaliteit van Veilig Thuis en starten begin 2017 met de tweede fase van hun toezicht, waarbij ook weer naar de wachtlijsten wordt gekeken.
Welke stappen zijn er in de afgelopen periode ondernomen om de wachttijden bij Veilig Thuis terug te dringen? Zijn deze stappen en de handreiking die is opgesteld door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor gemeenten en VT-organisaties over hoe langere doorlooptijden het beste kunnen worden aangepakt, toereikend geweest in het terugdringen van de wachttijden? Zo nee, welke aanvullende maatregelen zijn nodig om de wacht- en doorlooptijden bij Veilig Thuis terug te dringen?
Zie mijn beantwoording bij vraag 5.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt door de PO-raad dat voor een betere werking van Veilig Thuis de samenwerking met de politie, wijkteams en het onderwijs moet worden verbeterd? Gaat u met de PO-raad en Veilig Thuis hierover in overleg en ook over een structurele en betere terugkoppeling naar scholen door Veilig Thuis na een melding? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan u de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek informeren? Is het een optie om na een melding een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school te benoemen?
Het is van groot belang dat alle partijen samenwerken om kindermishandeling aan te pakken. Ook scholen spelen hierbij een belangrijke rol.
Ik ben dan ook verheugd dat het onderwijs zich nadrukkelijk wil inzetten voor de aanpak van kindermishandeling. De lancering op 16 november 2016 van de Beweging tegen Kindermishandeling, waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, kinderopvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren, is hier een goed voorbeeld van. De looptijd van de Beweging is tot 1 januari 2019.
Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis heeft contact met deze Beweging en gaat in overleg met de PO-Raad (als voorzitter van de Beweging) om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak kindermishandeling kan worden bevorderd. De wenselijkheid van een vast contactpersoon bij Veilig Thuis voor de meldende school kan daarbij ook aan de orde komen.
Verder wisselen de Veilig Thuis-organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is het initiatief in Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/).
Omdat voor het vertrouwen in Veilig Thuis voor scholen het cruciaal is dat Veilig Thuis altijd aan scholen terugkoppelt welke activiteiten zijn ondernomen, heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders,waaronder scholen, te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast.
Ik zal de Kamer via de voortgangsrapportages GIA op de hoogte houden.
Deelt u de mening dat scholen een belangrijke rol spelen in strijd tegen kindermishandeling? Hoe gaat u scholen stimuleren om vaker een melding bij Veilig Thuis te doen en het vertrouwen van scholen in Veilig Thuis verbeteren?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘Een skelettransplantatie voor de BRP’ (Herdruk) |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Een skelettransplantatie voor de BRP», op de website Computable.nl van 7 december 2016?
Ja.
Wat is uw oordeel over de in dit artikel getrokken conclusie, dat bij het uitfaseren van de codegeneratoren in feite het gehele skelet van het BRP-systeem-in-ontwikkeling is vervangen?
Deze conclusie voert te ver en wekt een verkeerde indruk.
Ter toelichting eerst het volgende: refactoren (Engels: refactoring) is het herstructureren van de broncode van een computerprogramma met als doel de leesbaarheid en onderhoudbaarheid te verbeteren of het stuk code te vereenvoudigen. Het refactoren van broncode verandert de werking van de software niet: elke refactorstap is een kleine, ongedaan te maken stap die de leesbaarheid verhoogt zonder de werking aan te passen.
In de brief bij de voortgangsrapportage Operatie BRP van 25 november jongstleden (Kamerstuk 27 859, nr. 97) heb ik gemeld dat het programma, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep, heeft besloten om het JAVA-model te herstructureren, waardoor de complexiteit van de broncode is afgenomen. Ik heb gemeld dat dat een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Bij de herstructurering van het JAVA-model van de code zijn de codegeneratoren uitgefaseerd. Er zijn geen functionele wijzigingen doorgevoerd.
Het voert dus te ver om te stellen «dat het hele skelet van de BRP is vervangen» zoals in het artikel wordt gesteld.
Waarom is in de voortgangsrapportage BRP de uitfasering van de codegeneratoren gepresenteerd als een logische stap in het project en slechts als een verbetering, terwijl het in feite een wezenlijke wijziging van het project behelst en het gevolg is van het niet voldoen aan de kwaliteitseisen van KPMG?
Mijn beeld is dat de uitfasering van de codegeneratoren een onderdeel is van de standaard ontwikkelwerkzaamheden. Vanaf de doorstart1 van het programma in 2013 werkt het programma er stapsgewijs en gecontroleerd naar toe om volledig te voldoen aan het door de stuurgroep vastgestelde normenkader voor de codekwaliteit2. Dit normenkader volgt de industriestandaard voor softwareontwikkeling. KPMG toetst periodiek in hoeverre de broncode aan het normenkader voldoet.
Het volledig gaan voldoen aan het normenkader codekwaliteit is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden.
Bij de laatste toetsing door KPMG is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen aan het kader en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden.
Bij de ontwikkeling van de BRP werd tot nu toe gebruik gemaakt van codegeneratoren om bouwstenen voor basisfuncties te genereren. Daar is destijds voor gekozen vanuit de (terechte) verwachting dat er gaande de ontwikkeling zeer regelmatig wijzigingen op het gegevensmodel zouden plaatsvinden. Met generatoren kunnen die wijzigingen snel worden verwerkt. Al vanaf de eerste toetsing heeft KPMG opgemerkt dat de generatoren een aandachtspunt vormen bij de overdracht naar beheer, omdat generatoren standaardblokken opleveren die veel regels code beslaan, hetgeen de onderhoudbaarheid niet ten goede komt. Nu in de ontwikkeling het moment is gekomen waarop het gegevensmodel stabiel is en de overdracht naar beheer nadert, is het vraagstuk rond het al dan niet handhaven en in beheer geven van de generatoren door het architectenteam bezien en is besloten om het JAVA-model van de code te herstructureren en de betreffende codegeneratoren uit te faseren, in overleg met de interbestuurlijke stuurgroep.
Hoe past de uitfasering van de codegeneratoren in de afspraak met de Kamer – op basis van het overgenomen advies van het BIT – dat nieuwe wijzigingen pas worden doorgevoerd nadat het huidige (lees d.d. oktober 2015) programma operatie BRP is afgerond en alle GBA aansluitingen zijn uitgefaseerd?
De herstructurering van de broncode is geen functionele wijziging. De afspraak om nieuwe wijzigingen pas door te voeren na afronding van het programma betreft nieuwe functionele wijzigingen. In de reactie op het BIT-advies wordt gesproken over «wijzigingen uit de omgeving». Van een functionele wijziging of wijziging vanuit de omgeving is hier geen sprake.
Naast functionele wijzigingen kunnen zich in het programma allerlei wijzigingen voordoen om geconstateerde onzekerheden op te lossen of om zaken te verbeteren. Er wordt van alle wijzigingen die invloed kunnen hebben op planning of begroting melding gemaakt aan de Kamer, zoals bij de herstructurering van de broncode dan ook is gebeurd. Dat is conform de door de BIT geadviseerde transparantie over planning en de onderzekerheden daarin.
Hoe komt het dat in de bijlage bij de Kamerbrief van 25 november 2016 onder punt 9. «Status implementatie aanbevelingen BIT» wél wordt vermeld dat er wijzigingen in het project zijn uitgevoerd op verzoek van de Kamer, maar dat daar de uitfasering van de codegeneratoren niet als wijziging wordt vermeld?
Daar staan slechts de «wijzigingen uit de omgeving» vermeld. De refactoring is onder andere genoemd bij de onderdelen Voortgang Algemeen, Quality Assurance (beide onder punt 2) en Voortgang ontwikkelingen ICT-voorzieningen (punt 3).
Welke inschattingen heeft u bij het besluit tot uitfasering van de codegeneratoren gemaakt over de verwachte verbetering van de functionaliteit van het systeem, het benodigde extra budget en de eventueel benodigde extra tijd?
In de voortgangsrapportage wordt toegelicht dat de herstructurering van het Java-model ten goede komt aan de onderhoudbaarheid en de beheerbaarheid. Andere, voor het resterende ontwikkeltraject belangrijke effecten zijn versnelling van het ontwikkeltempo, kortere inwerktijd voor nieuwe ontwikkelaars en kortere oplostijd van bevindingen. De doorlooptijd van de «refactoring» (12 weken) is een investering, die (langs de weg van de hiervoor beschreven effecten) terugverdiend kan worden. De stuurgroep stuurt daarop. Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage in op het effect van de herstructurering.
Hoe komt het dat u tijdens het debat over de begroting van uw ministerie voor 2017 heeft aangegeven dat de uitfasering van de codegeneratoren mogelijk tot uitloop en tot extra kosten kan leiden, terwijl dit in de voortgangsrapportage april-oktober 2016 (Kamerstuk 27 859 nr. 97, met bijlagen) nog niet is vermeld?
Ik heb in mijn brief gemeld dat de herstructurering een positief effect heeft op de onderhoudbaarheid en dat de ontwikkeling er door kan worden versneld. Ik heb daarbij echter ook gemeld dat de in de rapportageperiode opgeleverde releases maar beperkt nieuwe functionaliteit bevatten. En dat de niet gerealiseerde functionaliteit wordt doorgeschoven naar volgende releases.
Zoals in de Kamerbrief toegezegd, ga ik bij de volgende voortgangsrapportage nader in op het effect van de herstructurering, in de context van de gevalideerde integrale planning. Ik heb u in de voortgangsbrief gemeld dat ik het programma en de interbestuurlijke stuurgroep heb gevraagd in de komende maanden de nodige stappen te ondernemen om de validatie van de integrale planning af te ronden en daarbij (conform BIT-advies) ook weer de onzekerheden in kaart te brengen, zodat ik uw Kamer in het voorjaar van 2017 nader kan informeren.
Naast het effect van de herstructurering worden andere onzekerheden meegenomen, waarop in de komende periode duidelijkheid komt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de impact van het gaan registreren van het buitenlands persoonsnummer en het registreren van levenloos geboren kinderen.
Zoals in de brief van 25 november gemeld zal de volgende voortgangsrapportage ingaan op het effect van de herstructurering van de broncode, de ontwikkeling van de complexe onderdelen van de bijhouding, de uitkomsten van het onderzoek naar de implementatie van de leveringsfunctionaliteiten en de afstemming met de ketenpartners. Daarbij zal ik uw Kamer dan de gevalideerde integrale planning (ontwikkeling, acceptatie/inbeheername en implementatie) van het programma doen toekomen.
Overigens heb ik BIT gevraagd – zoals in de Voortgangsrapportage is gemeld – om in het voorjaar van 2017 een toets uit te voeren op de plannen voor de inbeheername van de nieuwe voorzieningen. Ook vraag ik BIT om een toets op het ontwikkelprogramma van Operatie BRP, inclusief de codekwaliteit en de ontwikkelsnelheid. Ik zal BIT vragen ernaar te streven de toets af te ronden in het voorjaar, zodat ik u over de uitkomsten van deze toetsen kan informeren in de volgende voortgangsrapportage.
Wat is uw oordeel over de «lappendeken» van software, zoals gesteld in het artikel, met de conclusie dat er straks een systeem staat dat al bij invoering zeer slecht onderhoudbaar zal zijn?
KPMG beoordeelt voortdurend de kwaliteit van de software. Alle rapportages daarvan zijn te vinden op www.operatiebrp.nl. In de meest recente rapportage van KPMG stellen de auditors juist dat de onderhoudbaarheid is toegenomen3. Bij de laatste toetsing is vastgesteld dat de migratievoorzieningen volledig voldoen en dat voor de BRP inmiddels vijf van de zeven gedefinieerde kwaliteitsdoelen gehaald worden. KPMG blijft gedurende de ontwikkeling toetsen en het doel is om volledig te gaan voldoen aan het normenkader en het is regulier onderdeel van de lopende ontwikkelwerkzaamheden. Ik herken de kwalificatie «lappendeken» dan ook niet.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vóór het aanstaande Kerstreces te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Waddenclub: stop gaswinning direct’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bericht dat de bodemdaling op de Wadden voor het tweede jaar anders en sneller is verlopen dan door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) is voorspeld?1
Ja.
Hoe verklaart u dat de bodemdalingssnelheden binnen de toegestane gebruiksruimte zijn gebleven, terwijl er toch opnieuw sprake is van een opvallende, natuurbedreigende verlaging?
De adviezen van de onafhankelijke Auditcommissie en de monitoringsresultaten geven mij geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een opvallende natuurbedreigende verlaging. Ik licht dat hieronder toe.
Het aangehaalde bericht uit de Leeuwarder Courant verwijst naar de adviezen van de Auditcommissie over 2014 (uitgebracht op 30 november 2015) en over 2015 (uitgebracht op 24 oktober 2016) met betrekking tot de rapportages van NAM over de monitoring. Beide adviezen heb ik aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 684, nrs. 140 en 143).
De Auditcommissie geeft in haar adviezen aan dat zij de conclusie uit de monitoring, dat de bodemdalingssnelheden (van de diepe bodemdaling) binnen de toegestane gebruiksruimte zijn gebleven, aannemelijk acht. Daarnaast onderschrijft de Auditcommissie de conclusie uit de monitoring dat er geen aanwijzingen zijn voor veranderingen in natuurwaarden die het gevolg zijn van de gaswinning.
In haar advies over 2014 noemt de Auditcommissie een snellere diepe bodemdaling dan verwacht in het kombergingsgebied Pinkegat als opvallend meetresultaat. Inmiddels hebben de meet- en modelresultaten van NAM over 2015 laten zien dat de berekende diepe bodemdalingssnelheid in zowel het kombergingsgebied Pinkegat als in het kombergingsgebied Zoutkamperlaag lager was dan in 2014.
In haar advies over 2015 adviseert de Auditcommissie aan NAM om in haar, vóór 1 mei 2017 uit te brengen, rapportage over het monitoringsjaar 2016:
Essentieel voor een goed begrip van de berichtgeving over de bodemdaling door de gaswinning onder de Waddenzee is het onderscheid tussen «diepe» bodemdaling en verhoging of verlaging van de wadbodem, met daaraan gekoppeld verschillende meetmethodes. In onderstaand kader is dat nader toegelicht.
De bodemdaling ten gevolge van de gaswinning (de «diepe» bodemdaling) wordt gemeten met een systeem van GPS-meetpalen die zijn gefundeerd op een diepte van circa zes meter onder de wadbodem. Dat is ver onder het niveau waar zich het dynamisch sedimenttransport afspeelt in het natuurlijke systeem van wadplaten en geulen. Deze meetgegevens dienen om te bepalen of de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning blijft binnen de toegestane gebruiksruimte. De metingen kennen een zeer kleine meetfout (enkele millimeters).
Naast het meten van de «diepe» bodemdaling is een monitoringssysteem ingericht om de dynamische bodembewegingen van de wadbodem (waaronder het plaatareaal) te volgen. Hierbij worden drie verschillende technieken toegepast: LiDAR-metingen (uitgevoerd met een lasersysteem vanuit een vliegtuig), GPS-grids («sedimentgrid-metingen») en spijkermetingen. Dit monitoringssysteem staat technisch volledig los van het GPS-systeem voor het meten van de diepe bodemdaling en vervult een signaleringsfunctie.
NAM is inmiddels bezig met het opvolgen van de door de Auditcommissie gedane aanbevelingen, waarbij naast LiDAR-metingen ter vergelijking ook de beide andere monitoringstechnieken (sedimentgrid-metingen en spijkermetingen) worden betrokken. Recentelijk door NAM aangeleverde tussenresultaten, die ik heb laten bekijken door SodM en TNO, geven het volgende aan:
Bovengenoemde gegevens (inclusief de door NAM aangeleverde tussenresultaten) heb ik, gelijktijdig met de toezending aan uw Kamer, ook toegestuurd aan de Auditcommissie, die deze informatie zal betrekken bij haar werkzaamheden.
Ziet u, gelet op deze onverklaarbare daling voor het tweede jaar een reden om in te grijpen in het «hand aan de kraan» principe? Zo ja, hoe bent u dat plan om te doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen aanleiding om te spreken van een onverklaarbare daling. Ik zie in deze informatie dan ook geen reden om het «hand aan de kraan»-principe toe te passen. Verder ging het in 2014 en 2015 om twee verschillende soorten waarnemingen: over 2014 is opgemerkt dat in dat jaar de diepe bodemdaling sneller was dan verwacht, terwijl over 2015 – op basis van de LiDAR-metingen – een opvallende bodemverlaging van het plaatareaal in het Pinkegat met een ordegrootte van ongeveer 5 centimeter is gesignaleerd.
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 22 november 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 143) zal ik er op toezien dat NAM de door de Auditcommissie in haar advies over het monitoringsjaar 2015 gedane aanbevelingen uitvoert. NAM heeft bevestigd dit te zullen doen en is daar ook mee bezig.
Welke aanvullende maatregelen neemt u nu de Auditcommissie concludeert dat de oorzaak van de verlaging van het gebied Pinkegat nog onbekend is?
De Auditcommissie heeft aanbevelingen gedaan voor nader onderzoek van de toepassing van de LiDAR-meettechniek. Ik heb in mijn brief van 22 november 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr. 143), waarin het advies van de Auditcommissie gaswinning Waddenzee over het monitoringsjaar 2015 is uiteengezet, reeds aangegeven erop toe te zien dat de door de Auditcommissie gedane aanbevelingen door NAM worden opgevolgd.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geven het advies van de Auditcommissie en de monitoringsresultaten mij geen aanleiding om aan te nemen dat er in de kombergingsgebied Pinkegat sprake is van een opvallende natuurbedreigende bodemverlaging.
Voldoet het aangebrachte meetsysteem nog aan de eerder door u geformuleerde voorwaarde «dat het meetsysteem [...] voldoende informatie [dient] te verschaffen om, indien afwijkingen tussen de prognose en de actuele bodemdalingssnelheid optreden, de winning door toepassing van het «hand aan de kraan»-principe op tijd te kunnen bijsturen of stoppen»?2
Het gaat hierbij om het systeem dat is gericht op het meten van de ontwikkeling van de «diepe» daling. De Auditcommissie acht dit systeem adequaat.
Wat zijn de gevolgen van de onzekerheid over de meting voor de bruikbaarheid van het «hand aan de kraan» principe in zijn algemeenheid?
Het «hand aan de kraan»-principe is opgebouwd uit drie bepalende factoren:
de bodemdalingssnelheid door de gaswinning, de sedimentatiecapaciteit van de kombergingen Pinkegat en Zoutkamperlaag en de snelheid van de zeespiegelstijging. De hoogtemetingen van wadplaten met behulp van LiDAR zijn geen onderdeel van het meetsysteem dat is ingericht om de door gaswinning veroorzaakte bodemdalingssnelheid te meten. Als zodanig is de onnauwkeurigheid van de vlakdekkende LiDAR-metingen dan ook niet direct van invloed op het «hand aan de kraan»-principe.
Het vlakdekkend inmeten van de wadplaten is bedoeld om het oppervlak van droogvallende platen te bepalen. Omdat vlakdekkende metingen een bepaalde onnauwkeurigheid kennen, is het doel om langjarige meetreeksen te verzamelen, trendmatige ontwikkelingen in die reeksen te analyseren en deze te bezien in relatie tot de door gaswinning veroorzaakte (diepe) bodemdaling. Ofschoon de LiDAR-metingen steeds beter worden, zijn ze nog niet geschikt om conclusies te trekken over veranderingen op basis van een vergelijking van individuele metingen.
Deelt u de mening van de Waddenvereniging dat deze bodemdaling en zeespiegelstijging de unieke natuurbalans verstoren en daarmee grote invloed hebben op het voortbestaan van de Waddenzee en dat daarom ingegrepen moet worden om deze natuurwaarden te beschermen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ik verwijs naar mijn brief van 22 november 2016 aan uw Kamer (Kamerstuk 29 684, nr. 143) waarin het advies van de Auditcommissie gaswinning Waddenzee over het monitoringsjaar 2015 is uiteengezet.
Is de NAM afgeweken van de in de Structuurvisie Waddenzee beschreven strikte randvoorwaarden? Vormt dit een verklaring voor het ontstaan van deze onverklaarbare daling?
Nee, deze strikte voorwaarden zijn vastgelegd in het instemmingsbesluit met het winningsplan en in de Natuurbeschermingswetvergunning. NAM is hier niet van afgeweken. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is er geen aanleiding om te spreken van een onverklaarbare daling.
Megaclaims naar aanleiding van brandstofleveranties in Afghanistan |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over megaclaims naar aanleiding van brandstofleveranties in Afghanistan?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de NAVO voor de rechtbank in Maastricht wordt gedaagd door het bedrijf Supreme omdat het nog een bedrag van 432 miljoen dollar tegoed zou hebben en dat de NAVO een tegenclaim heeft ingediend van ruim 700 miljoen dollar, omdat Supreme de NAVO teveel in rekening zou hebben gebracht? Zo nee, wat zijn dan de precieze feiten?
Tussen de Navo-hoofdkwartieren SHAPE en JFC Brunssum enerzijds en Supreme Group anderzijds bestaat een verschil van mening over de door Supreme in rekening gebrachte additionele kosten voor de levering van brandstof aan de ISAF-missie in Afghanistan. In dat kader heeft Supreme Group een voorlopige voorziening gevraagd bij de rechtbank. Het financiële aandeel van de landen die deelnamen aan de ISAF-operatie is gerelateerd aan de hoeveelheid brandstof die zij in die periode hebben afgenomen. Zolang de zaak nog voor de rechtbank dient, kan de regering hierover niet in detail treden.
Kunt u nader toelichten waarom de NAVO de claim tegen Supreme heeft ingediend?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat Nederland, net als andere NAVO-partners, brandstof heeft ontvangen van Supreme in de periode waar de claim betrekking op heeft?
Ja.
Indien het juist is dat de NAVO ruim 700 miljoen dollar teveel heeft betaald aan Supreme, hoeveel hiervan betreft dan Nederlands geld?
Zie antwoord vraag 2.
Vind u dat de controlediensten van de NAVO en van Defensie voldoende uitgerust zijn om (mogelijke) fraude op het spoor te komen? Is strenger toezicht nodig? Kunt u uw antwoord toelichten?
De controlediensten van de Navo en van Defensie zijn voldoende toegerust om fraude op te sporen. Zie ook de antwoorden van de Minister van Defensie op de vragen de leden Van Bommel en Van Dijk (beiden SP) over het bedrijf Supreme Group dat Nederlandse troepen in Afghanistan heeft bevoorraad van 1 juli 2016 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3015).
Heeft Defensie op dit moment contracten lopen bij Supreme? Sluit u uit dat, naar aanleiding van de eerdere veroordeling van Supreme voor fraude in de VS, Defensie in de toekomst opnieuw gebruik zal maken van de diensten van dit bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Ja, Defensie heeft thans contracten lopen bij Supreme Group. Het valt niet uit te sluiten dat Defensie in de toekomst opnieuw van de diensten van dit bedrijf zal gebruikmaken, omdat slechts een beperkt aantal leveranciers in de wereld in staat is goederen en diensten te leveren in gebieden waar internationale crisisbeheersingsoperaties gaande zijn. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Waarom wordt de inkoop van brandstof of voedsel etc. in bijvoorbeeld Afghanistan niet door eigen bedrijven van Defensie of de NAVO geregeld, maar wordt dit uitbesteed aan derden? Bent u bereid dit beleid te herzien? Zo nee, waarom niet?
Defensie besteedt de inkoop van brandstof, voedsel etc. in internationale operaties uit vanwege de hoge kosten van het in eigen beheer uitvoeren van dergelijke diensten. Hetzelfde geldt voor de Navo.
De rol die de achtergrond van kinderen speelt bij het schooladvies en de kansen in het onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij twee kinderen van verschillende sociale achtergrond maar met vrijwel dezelfde Cito-score toch een totaal ander schooladvies krijgen, waarbij het kind van lager opgeleide ouders een grotere kans op een fors lager advies loopt?1
Het is inderdaad het geval dat niet alle leerlingen met dezelfde eindtoets-score hetzelfde advies krijgen. In de eerste plaats komt dit voort uit het professionele oordeel van de leerkracht, dat meer omvat dan alleen de eindtoets-score. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met resultaten op voortgangstoetsen, eventueel een capaciteitenonderzoek en met de motivatie van een leerling. Deze aspecten spelen ook een belangrijke rol voor het succes in het voortgezet onderwijs. Er kunnen dus goede redenen zijn om bij gelijke score verschillend te adviseren.
Het is echter ook bekend dat leerlingen van hoog opgeleide ouders en ouders met een hoger inkomen (hoge SES leerlingen) vaker boven hun eindtoets-score worden geadviseerd dan leerlingen van laag opgeleide ouders (lage SES leerlingen). Lage SES leerlingen worden gemiddeld niet onder hun toets-score geadviseerd, maar wel minder vaak erboven in vergelijking met hoge SES leerlingen. Dit structurele verschil kan deels verklaard worden door de hiervoor beschreven brede kijk van de leerkracht, maar het is ook mogelijk dat (onbewust) vooroordelen een rol spelen en het schooladvies de talenten en mogelijkheden van de leerling niet voldoende weerspiegelt. Dit vind ik ongewenst omdat hierdoor leerlingen kansen worden ontnomen. Ik zet me er dan ook voor in dat het potentieel van leerlingen volledig wordt weerspiegeld in het schooladvies. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat dit geen incident is, maar dat dit een structureel probleem is, waarbij sociale, financiële- en etnische eigenschappen van gezinnen tot een significant lagere kans op een schooladvies leiden dan wat daadwerkelijk past bij het talent van een kind?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om ouders, bij een hogere Cito-score dan het schooladvies van de leraar, het recht te bieden het schooladvies naar boven bij te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dan de wet aan te passen om de verplichting tot het naar boven bij stellen van het schooladvies bij een hogere Cito-score op te nemen, zodat kinderen altijd het voordeel van de twijfel en dus optimale kansen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Indien het schooladvies altijd naar boven bijgesteld moet worden bij een hogere eindtoets-score, wordt voorbijgegaan aan het professionele oordeel van de leerkracht dat meer aspecten meeneemt dan alleen de eindtoets-score. Bovendien kan een maatregel waarbij een recht op bijstelling van het schooladvies dan wel een verplichting tot bijstelling wordt gegeven, ook averechts werken. De druk op de eindtoets kan hierbij sterk toenemen en wellicht ouders verleiden tot meer toetstraining. Deze maatregel zal naar mijn mening het beoogde doel van het vergroten van kansengelijkheid dan ook niet dichterbij brengen.
Wel is het belangrijk dat leerlingen het voordeel van de twijfel krijgen en daarom moet het schooladvies vaker worden bijgesteld. Hier zet ik me nu al voor in door onder andere gesprekken met schoolbesturen waarin ik op de noodzaak van een goede heroverweging wijs. Ook zal de wettelijke bepaling tot verplichte heroverweging worden verduidelijkt, zodat er bij scholen geen misverstand meer kan bestaan dat bij iedere leerling individuele heroverweging dient plaats te vinden bij een hogere eindtoets-score. De inspectie zal hierdoor nog beter in staat worden gesteld om deze verplichting te handhaven.
Welke acties worden er al op korte termijn genomen om bewustwording onder basisschoolleraren te vergroten, met het oog op gelijke kansen bij gelijke talenten tussen kinderen, ongeacht hun achtergrond?
Het vergroten van bewustwording bij basisschoolleerkrachten is van groot belang. In samenwerking met de inspectie zet ik in op grotere bewustwording bij besturen van mogelijke kansenongelijkheid in de schooladvisering. Met een deel van de besturen die hun schooladviezen niet of nauwelijks bijstellen heeft de inspectie een gesprek gevoerd om de redenen van het lage aantal bijstellingen te achterhalen. De bestuurders gaven aan dat zij door het gesprek met de inspectie zich meer bewust zijn geworden van mogelijke ongewenste gevolgen van niet bijstellen voor de kansen van leerlingen.
Om deze bewustwording verder te versterken, zal de inspectie dit voorjaar een brief aan alle scholen sturen waarin besturen, scholen en leerkrachten worden opgeroepen om het potentieel van leerlingen volledig te weerspiegelen in het schooladvies.
Met de PO-Raad is afgesproken dat «Scholen op de Kaart» zal worden benut voor de bevordering van kansengelijkheid. Zo kan voor scholen in het managementvenster over- en onderadvisering van (groepen) leerlingen inzichtelijk worden gemaakt. Ook ga ik met de PO-Raad in gesprek over de vraag welke informatie scholen verder nodig hebben om kansengelijkheid te bevorderen en hoe hierin kan worden voorzien. Over deze intenties voor het nemen van maatregelen om kansengelijkheid bij schooladvisering te vergroten, zal ik u in de brief over de tussenevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO nader informeren. Deze brief ben ik voornemens eind januari naar uw Kamer te sturen.
Op welke wijze wordt er op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de kennis en assertiviteit van ouders in het kritisch meedenken over een opleidingsadvies van hun kind?
Ik vind het goed dat ouders betrokken zijn bij de totstandkoming van het schooladvies en ben blij dat scholen ouders in de regel goed bij dit proces betrekken. Voor de totstandkoming van het schooladvies is samen met de PO-Raad en de VO-raad een protocol opgesteld. Er zijn wel signalen dat scholen druk ervaren (met name van hogeropgeleide ouders) om hoger te adviseren. Ik wil de bewustwording bij scholen van het mogelijke effect hiervan op de kansengelijkheid van leerlingen vergroten. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 4.
Het bericht dat scholen geen vertrouwen meer hebben in Veilig Thuis |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van De Monitor, waarin schoolleiders en leerkrachten de alarmbel luiden over de samenwerking met Veilig Thuis?1
Dit is geen goed signaal. In het belang van de kinderen moeten scholen en Veilig Thuis samen optrekken in de aanpak van kindermishandeling en in de regio met elkaar afspraken maken over de samenwerking.
Wat vindt u van het feit dat, ondanks de wettelijke verplichting, 40% van de basisscholen zegt geen terugkoppeling te krijgen van Veilig Thuis over hun melding?
Voor een goede samenwerking tussen Veilig Thuis en de scholen (en andere organisaties) is een terugkoppeling over wat Veilig Thuis met de melding heeft gedaan, essentieel. Om dit structureel te borgen is dit onderwerp een van de speerpunten in het VNG-programma «Veilig Thuis – de basis op orde».
Bent u van mening dat het gebrek aan terugkoppeling de meldingsbereidheid ondermijnd? Zo ja, welke maatregelen gaat u in dit kader treffen? Zo nee, waarom niet?
Scholen zijn erg betrokken bij hun leerlingen. Zij spelen een belangrijke rol in de aanpak van kindermishandeling. Het is van groot belang dat zij vertrouwen hebben in Veilig Thuis. Het Landelijk Netwerk gaat in overleg met het de PO-Raad om te bespreken hoe gezamenlijk de aanpak van kindermishandeling kan worden versterkt. De PO-Raad is voorzitter van de Beweging tegen Kindermishandeling waarin verschillende partijen uit onderwijs (primair, voortgezet en speciaal), peuterspeelzalen, opvang en ouderorganisaties zijn verenigd om de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Hoeveel meldingen vanuit het (basis)onderwijs heeft Veilig Thuis de afgelopen 5 jaar ontvangen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt verbeterd?
Er zijn geen cijfers te geven over het aantal adviezen en meldingen vanuit het (basis)onderwijs. Dit heeft ermee te maken dat Veilig Thuis pas sinds 1 januari 2015 in functie is en de cijfers voor en na 1 januari 2015 zich moeilijk laten vergelijken. De data zijn bovendien verschillend verwerkt en opgeslagen. Het belangrijkste is dat scholen de weg naar Veilig Thuis weten te vinden, wanneer zij advies willen vragen of een melding willen doen. Daarom ben ik ook verheugd dat de onderwijssector zich daarvoor wil inzetten door middel van de eerder genoemde Beweging tegen Kindermishandeling. Deze beweging is er op gericht de signalering en aanpak van kindermishandeling te verbeteren.
Verder wordt de onderwijssector uiteraard ook betrokken bij het traject dat zich richt op het aanscherpen van de meldcode2.
Wat is de stand van zaken van de door u aangekondigde maatregelen voor een betere samenwerking tussen Veilig Thuis en lokale partijen zoals het onderwijs?2
In de laatste voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties (GIA) van 4 oktober 20164 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken van het VNG-programma «Veilig Thuis-de basis op orde» (gefinancierd door VWS en Veiligheid en Justitie). In dit programma wordt aan structurele oplossingen gewerkt, zowel aan de poort, als bij het doorzetten van hulp en samenwerking met het lokale veld (waaronder scholen). Daarbij is er aandacht voor transparant handelen van Veilig Thuis en het versterken van de informatie-uitwisseling tussen Veilig Thuis en andere organisaties. In de komende voortgangsrapportage (eind januari) ga ik in op de voortgang van dit programma.
Hoeveel registratiesystemen hanteren de Veilig Thuis organisaties op dit moment? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit 1 registratiesysteem wordt?
Er zijn landelijk in totaal drie verschillende registratiesystemen.
Registratiesystemen zijn de verantwoordelijkheid van Veilig Thuis en de gemeenten. Deze systemen zullen niet op korte termijn worden ingeruild voor een nieuw systeem. Waar het om gaat, is dat er sprake is van een goede communicatie en overdracht tussen de Veilig Thuis-organisaties (bijvoorbeeld wanneer cliënten verhuizen naar een andere Veilig Thuis-regio).
Voor een verbetering van de (wettelijke verplichte) aanlevering van beleids-informatie door Veilig Thuis-organisaties aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt momenteel hard gewerkt aan een noodzakelijke aanpassing van het bestaande landelijk protocol beleidsinformatie Veilig Thuis. Dit protocol is ook bedoeld voor een meer uniforme registratie en verbetering van onderling vergelijkbare beleidsinformatie van Veilig Thuis-organisaties, in eerste instantie door middel van de aan het CBS geleverde cijfers. De aanpassingen moeten ook leiden tot een betere aansluiting van het protocol op de werkwijze van de Veilig Thuis-organisaties en de informatiebehoefte van gemeenten. De aanpassingen zijn in eerste instantie gericht op snel en betrekkelijk eenvoudig te verwezenlijken verbeteringen (protocol 1.1.), zodat er dit jaar nog meer landelijk uniforme en betrouwbare cijfers aan het CBS geleverd kunnen worden. Daarnaast is er ook geïnventariseerd welke wijzigingen meer discussie, besluitvorming en software-ombouw vragen. Deze aanpassingen en verbeteringen zullen in een later stadium plaatsvinden (protocol 2.0).
Zijn de gegevens van deze verschillende registratiesystemen – zoals beoogd met de uniformering in het kader van het kwaliteitsprogramma Veilig Thuis – inmiddels onderling raadpleegbaar? Zo nee, wanneer verwacht u dat dit wel het geval is?
Het rapport «De kwaliteit van Veilig Thuis, Stap 1, Landelijk beeld» van de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (februari 2016) geeft een beeld van de mate waarin de Veilig Thuis-organisaties aan de randvoorwaarden voldoen voor een goede dienstverlening.
Ten tijde van het onderzoek van de inspecties in het najaar van 2015 gebruikte ruim tweederde van de organisaties nog meerdere (twee tot vier) registratiesystemen, waartoe veelal niet alle medewerkers toegang hadden. Inmiddels zijn landelijke richtlijnen ontwikkeld en hebben alle organisaties één registratiesysteem per organisatie aangeschaft, dat het werkproces ondersteunt. Er zijn richtlijnen en een procedure voor het opvragen van informatie bij andere Veilig Thuis-organisaties. Ik ben positief over dit resultaat en de stappen die zijn gezet. Een onderling gekoppeld of raadpleegbaar uniform landelijk registratiesysteem is er niet en is op dit moment ook niet de doelstelling.
Gaat u, in aanvulling op de reeds aangekondigde plannen, nog aanvullende maatregelen nemen om het effect van melden te vergroten, en daarmee de meldingsbereidheid bij scholen te verhogen?
Naast de samenwerking tussen Veilig Thuis en de Beweging tegen Kindermishandeling, wisselen de Veilig Thuis organisaties binnen het Landelijk Netwerk onderling goede voorbeelden uit, waarbij regionale initiatieven zijn ontplooid om de samenwerking met scholen te verbeteren.
Een voorbeeld hiervan is het initiatief van Veilig Thuis Hollands-Midden (zie https://www.veiligthuishollandsmidden.nl/brief-van-veilig-thuis-aan-basisscholen/). Verder heeft het Landelijk Netwerk het initiatief genomen om richtlijnen op te stellen om de communicatie naar melders te verbeteren. Deze richtlijnen kunnen vervolgens door elk van de 26 Veilig Thuis-organisaties in de eigen regio worden toegepast. Daarnaast zet ik in op de aanscherping en verbetering van de meldcode en de werkwijze van Veilig Thuis, conform het gelijknamige advies van de heer Sprokkereef (3 oktober 2016). Ik heb uw Kamer daarover in de eerdergenoemde voortgangsrapportage GIA van 4 oktober 2016 geïnformeerd.
Claims met betrekking tot het reinigingsmiddel PX-10 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Claims PX-10 toch verjaard»?1
In mijn brief van 29 maart jl. (Kamerstuk 34 300 nr. 92) heb ik uiteengezet dat er twee soorten verjaring zijn: de relatieve en de absolute verjaring. De toenmalige Staatssecretaris van Defensie meldde op 11 juni 2009 (Kamerstuk 31 700, nr. 120) dat de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar is gestart op 13 oktober 2008 toen alle medewerkers zijn gewezen op de mogelijke gevolgen van het werken met PX-10 en Defensie tegelijkertijd het informatieloket opende. Ik heb uw Kamer in mijn brief van 29 maart 2016 (Kamerstuk 34 300, nr. 92) naar aanleiding van de toezegging tijdens het dertigledendebat PX-10 van 18 februari jl., hier nogmaals op gewezen. Bij de beoordeling van de claims wordt dit als uitgangspunt genomen. Echter, Defensie zal de relatieve verjaringstermijn niet automatisch inroepen. Indien er gegronde redenen zijn om in specifieke gevallen de verjaringstermijn van vijf jaar op een later moment in te laten gaan, wordt maatwerk toegepast. De relatieve verjaring is tot nu toe ten aanzien van PX-10 claims dan ook niet ingeroepen.
Wel heeft Defensie bij PX-10 claims in één geval een voornemen tot afwijzing op grond van relatieve verjaring kenbaar gemaakt. Betrokkene is vervolgens uitgenodigd hierop te reageren. Defensie wacht nog op de toelichting van de juridische vertegenwoordiger. Ook in dit geval is de claim niet afgewezen op grond van relatieve verjaring.
In het geval van de absolute verjaringstermijn van 30 jaar is het beleid dat Defensie zich daar niet op zal beroepen.
Hoe is het mogelijk dat slachtoffers van PX-10 te horen krijgen dat hun claim verjaard zou zijn, terwijl u in de Tweede Kamer beweert dat het geen pas geeft om verjaring als argument te gebruiken terwijl de discussie hot en actueel is?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u in reactie op de uitzending van EenVandaag gezegd dat verjaring een kwestie van «maatwerk» is en dat «per geval» kan worden bezien «of het inroepen van de verjaring te rechtvaardigen is»?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de communicatie rond verjaring tegenstrijdig is en dat slachtoffers zich hierdoor misleid voelen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het tevens nogal opmerkelijk is dat oud-medewerkers moeten aantonen dat zij bij defensie hebben gewerkt? Waarom heeft Defensie de eigen administratie niet op orde?
Het uitgangspunt is om alle benodigde gegevens uit het eigen personeelssysteem te halen. Soms betreft het echter werknemers die al lang geleden met ontslag zijn gegaan. Het is niet onredelijk oude gegevens te valideren en daarvoor claimanten te benaderen.
Wilt u voor eens en altijd duidelijkheid verschaffen, door te stellen dat claims met betrekking tot PX-10 niet kunnen verjaren? Zo nee, waarom heeft u de Kamer onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om uw onduidelijke beleid recht te zetten door slachtoffers expliciet te wijzen op het feit dat claims rond PX-10 niet kunnen verjaren?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat Burgemeester van der Laan vasthoudt aan de sluiting van acht coffeeshops |
|
Vera Bergkamp (D66), Liesbeth van Tongeren (GL), Nine Kooiman , Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Van der Laan houdt vast aan sluiting coffeeshops bij scholen»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam als reden voor de sluiting van de coffeeshops aangeeft zich aan een afspraak te moeten houden die in het verleden is gemaakt met uw ambtsvoorganger? Wanneer is deze afspraak gemaakt? Kunt u toelichten wat de inhoud van deze afspraak is of was? Kunt u een afschrift van de destijds gemaakte afspraak aan de Kamer doen toekomen? Welke status heeft deze afspraak momenteel?
Mijn ambtsvoorganger heeft met de burgemeester van Amsterdam een mondelinge afspraak gemaakt over prioritering in de handhaving met betrekking tot het lokale coffeeshopbeleid. Daarbij is gesproken over de problemen in Amsterdam, de vraag hoe het beleid uitgevoerd moet worden en prioriteitstelling. Van dit overleg zijn, voor zover mij bekend, geen schriftelijke stukken.
In het debat naar aanleiding van het AO op 13 december 2012 en in het AO van 3 juli 2013 heeft mijn ambtsvoorganger over de inhoud van de afspraak uitvoerig mededeling gedaan. Hiervoor verwijs ik naar het verslag van het VAO van 13 december 20122 en naar pagina 20 van het verslag van het AO3. De burgemeester van Amsterdam heeft op 11 december 2012 bij brief de gemeenteraad van Amsterdam geïnformeerd over de wijze waarop Amsterdam invulling geeft aan het lokale coffeeshopbeleid. In het AO van 19 februari 2014 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer vervolgens geïnformeerd dat hij met Amsterdam een afspraak heeft gemaakt en dat hij van mening was dat Amsterdam een goed verhaal had.
Wat betreft de stand van zaken van deze afspraak constateer ik dat Amsterdam uitvoering geeft aan de tussen mijn ambtsvoorganger en de burgemeester besproken gefaseerde aanpak.
Op welke juridische gronden is de burgemeester verplicht zich aan de destijds met uw ambtsvoorganger gemaakte afspraak te houden? Indien de in vraag 2 genoemde afspraak geen juridische consequenties heeft, is het voor de burgemeester van Amsterdam mogelijk de coffeeshops alsnog open te houden?
Het sluiten van de coffeeshops maakt onderdeel uit van een breder pakket aan lokale maatregelen, zie voor de reactie van mijn ambtsvoorganger hierop de beantwoording van vraag 2, in relatie tot fasering in de handhaving op het ingezetenencriterium.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het ingezetenencriterium? Moet die bevoegdheid worden aangemerkt als medebewind of als een autonome bevoegdheid? Is er sinds de invoering van het ingezetenencriterium iets gewijzigd voor wat betreft de vraag onder wiens bevoegdheid het valt? Wat betekent de door de Hoge Raad bekrachtigde2 uitspraak van het gerechtshof van Amsterdam3 voor de handhaving en uitvoering van het ingezetenencriterium? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de overweging in dit vonnis dat van belang is dat de gevolgen van de landelijke invoering zijn verzacht doordat in het kader van de handhaving lokaal maatwerk mogelijk is?
Het ingezetenencriterium maakt onderdeel uit van de gedoogcriteria in de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie. Uit deze Aanwijzing blijkt dat tegen coffeeshops niet strafrechtelijk zal worden opgetreden wegens de verkoop van op lijst II bij de Opiumwet vermelde hennepproducten, zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Bij de handhaving van voornoemde criteria is de burgemeester verantwoordelijk voor de uitoefening van de sluitingsbevoegdheid ex artikel 13b van de Opiumwet. Er is sinds de invoering van het ingezetenencriterium niets gewijzigd voor wat betreft de vraag wie bevoegd is tot handhaving. De uitspraken van het Hof en van de Hoge Raad hebben het ingezetenencriterium bevestigd.
Onder wiens bevoegdheid valt de handhaving van het afstandscriterium?
Naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kunnen gemeenten in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals het afstandscriterium. Uit het rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»6 blijkt dat 84,5% van de gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. De gemeente is bevoegd daar op te handhaven.
Klopt het dat de burgemeester van Amsterdam uw ambtsvoorganger heeft verzocht de handhaving van het afstandscriterium niet tot aan 250 meter door te hoeven zetten? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Destijds is gesproken over een breed pakket van maatregelen in Amsterdam. Mijn ambtsvoorganger rekende op uitvoering van de gemaakte afspraken. Zie de beantwoording van vraag 2.
Kent u het onderzoek «Preventieactiviteiten in de coffeeshop» van Jellinek, en het onderzoek «Waterbed, drukte en overlast» van het Bonger Instituut voor Criminologie, Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam? Bent u het ermee eens dat aan de hand van de uitkomsten in deze rapporten het onwenselijk zou zijn dat de gemeente Amsterdam door de in vraag 2 genoemde afspraak met de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie gedwongen wordt het afstandscriterium te handhaven tot 250 meter? Zo ja, bent u bereid dit aan de burgemeester van Amsterdam kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het betreft lokale onderzoeken, in opdracht van respectievelijk de gemeente Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam, over de situatie in Amsterdam. Het past mij niet om me een oordeel aan te meten over de uitkomsten van deze onderzoeken in relatie tot het coffeeshopbeleid in Amsterdam. Dit hangt mede samen met het feit dat het lokaal bestuur het lokale coffeeshopbeleid binnen het landelijke kader (de Opiumwet en de Aanwijzing Opiumwet van het OM) vaststelt.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de sluitingen van de coffeeshops in de Amsterdamse raadscommissie Algemene Zaken, voorzien op 8 december 2016, te beantwoorden?
Gelet op het korte tijdsbestek van twee dagen voor de beantwoording van deze vragen is het niet haalbaar gebleken aan dit verzoek te voldoen.
Staatloosheid |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er een klacht tegen Nederland bij de Verenigde Naties is ingediend door een staatloos kind dat in Nederland is geboren?1 Wat is hierop uw reactie?
Ik ben er door een advocaat van op de hoogte gebracht dat hij namens een minderjarige, op grond van het Facultatief Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, een verzoekschrift heeft ingediend bij het Mensenrechtencomité van de VN.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de vorderingen in deze zaak?
Het verzoekschrift is door het Mensenrechtencomité niet voor reactie aan de regering toegezonden. Mocht dat in de toekomst gebeuren, dan zal eerst de procedure zijn beloop moeten krijgen. Na afloop daarvan zal een samenvatting van de zienswijze van het Comité worden opgenomen in de rapportage internationale mensenrechtenprocedures, die de Kamer jaarlijks wordt toegezonden.
Wat is nu de huidige stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel aangaande de staatloosheiderkenningsprocedure en wanneer valt de volgende stap te verwachten? Waarom duurt het zo lang voordat het wetsvoorstel gereed is om bij de Kamer ingediend te worden?
Het wetsvoorstel is recent in consultatie gebracht, de consultatietermijn liep tot 28 november jl. Het voorstel zal, naar verwachting begin 2017, na verwerking van de consultatiereacties, via de ministerraad worden aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Wat verwacht u dat staatlozen in de tussentijd, totdat het wetsvoorstel voor een staatloosheiderkenningsprocedure van kracht is, doen? Op welke manier kunnen zij een bijdrage leveren aan de samenleving en werken aan hun toekomst?
De meerderheid van de staatlozen in Nederland is in het bezit van een verblijfsvergunning, of heeft een asielaanvraag gedaan. De verblijfsstatus is van belang voor de vraag of men toegang heeft tot voorzieningen en een bijdrage kan leveren aan de samenleving in de zin van het volgen van een opleiding of het hebben van een bepaalde baan, niet de nationaliteit of het ontbreken hiervan.
Ingevolge de regelgeving op basis van het koppelingsbeginsel geldt bovendien een toegang tot onderwijs voor leerplichtige kinderen en toegang tot jeugdzorg ongeacht verblijfsstatus voor minderjarigen, toegang tot rechtsbijstand en tot zorg in een aantal omstandigheden. Ook staatlozen zonder verblijfstitel komen hiervoor in aanmerking.
Een groot deel van de staatlozen in Nederland beschikt over documenten op basis waarvan zij hun staatloosheid kunnen aantonen en momenteel als staatloos kunnen worden ingeschreven in de basisregistratie personen. Zij hebben de vaststellingsprocedure niet nodig om hun staatloosheid aan te kunnen tonen.
Een substantieel deel van de staatlozen in Nederland zijn staatlozen in situ (geboren en/of getogen in Nederland en vanaf geboorte staatloos). Het andere deel is als migrant naar Nederland gekomen. Staatlozen kunnen op dezelfde gronden als andere vreemdelingen in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning of een asielvergunning. Dat onzekerheid over de uitkomst van de verblijfsprocedure het lastig maakt om het leven in te richten is voor staatlozen niet anders dan voor andere vreemdelingen.
Indien is vastgesteld dat terugkeer naar het land van herkomst of eerder verblijf buiten de schuld van betrokkene niet mogelijk is, waarbij de staatloosheid een complicerende factor kan vormen, kan betrokkene in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning.
Welke concrete problemen en ontwikkelingsachterstanden levert de huidige jarenlange onzekerheid op voor staatlozen, en dan met name voor kinderen? Op welke manier waarborgt Nederland hun mensenrechten op dit moment?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom krijgen staatlozen die niet kunnen worden uitgezet naar een ander land, omdat zij immers de nationaliteit niet bezitten, geen buitenschuldvergunning? Deelt u de mening dat het niet bezitten van een nationaliteit per definitie buiten de eigen schuld is en dat niet gevraagd kan worden van mensen om van willekeurige andere landen papieren te verkrijgen aangezien dat kansloos is?
Ook van uitgeprocedeerde staatlozen kan worden verwacht dat zij terugkeren naar het land van herkomst of eerder verblijf. Het gebeurt ook met enige regelmaat dat men terugkeert en in het betreffende land wordt toegelaten, ondanks het gegeven dat men niet de nationaliteit van het betreffende land heeft. Alleen staatlozen die zijn uitgeprocedeerd en die buiten hun schuld niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst of eerder verblijf, kunnen in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning.
Het niet bezitten van een nationaliteit is niet per definitie een omstandigheid waar iemand niets aan kan doen. Het komt voor dat mensen uit eigen keuze een nationaliteit opgeven in de situatie dat het land van nationaliteit dit toestaat ook als men daardoor staatloos wordt. En het komt voor dat ouders, die hun nationaliteit zouden kunnen doorgeven aan hun staatloos geboren kind door het te laten registreren, hiervan bewust afzien.
Zullen mensen die nu als «nationaliteit onbekend» geregistreerd staan zich, nadat het wetsvoorstel van kracht is zich ook op de jaren dat zij als «nationaliteit onbekend» geregistreerd zijn, kunnen beroepen in de procedure teneinde Nederlander te worden?
Voor versnelde naturalisatie op grond van artikel 8, eerste lid, onder c, en vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is bepalend of de verzoeker in de drie jaren direct voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk heeft gehad. Verder dient de verzoeker op het moment van het verzoek vastgesteld staatloos te zijn.
Dit betekent dat men documenten bezit op grond waarvan men als staatloos is ingeschreven in de basisregistratie personen, ofwel dat de staatloosheid wordt vastgesteld na inwerkingtreding van het wetsvoorstel volgens de daarin voorgestelde procedure. Dit kan via de civiele rechter door middel van de nieuwe vaststellingsprocedure of de staatloosheid kan door de Minister van Veiligheid en Justitie (de IND) zonder gerechtelijke tussenkomst worden aangenomen (als er bijv. sprake is van een uitspraak van een buitenlandse rechter). De jaren dat een persoon met nationaliteit onbekend geregistreerd heeft gestaan zijn niet relevant. Van belang is dat op het moment van het verzoek vaststaat dat betrokkene staatloos is en dat hij tenminste drie jaar onafgebroken voorafgaande aan het verzoek op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven.
Het bericht “Om te winnen is elke truc toegestaan” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Om te winnen is elke truc toegestaan»?1
Ja
Op welke wijze is het toezicht op financiële stromen in het voetbal geregeld?
Financiële stromen kunnen van invloed zijn op de belastingheffing. Daarop houdt de Belastingdienst toezicht. Hierbij kan worden gedacht aan loonbelasting, inkomstenbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting. Binnen de Belastingdienst vallen voetbalclubs onder het reguliere toezicht. Sinds 1998 is het toezicht op de betaald voetbalbranche gecentreerd binnen Grote Ondernemingen, Landelijke doelgroep sport. Bij het bestrijden van eventuele fraude (in de sport) werkt de FIOD nauw samen met de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland, overige onderdelen van de Belastingdienst, Politie en Openbaar Ministerie (nationaal), alsmede Interpol en Europol (internationaal). Tevens wordt in voorkomende gevallen nauw samengewerkt met andere toezichthoudende autoriteiten2 en sportbonden3.
De Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) voorzien voorts in regels die de integriteit van het financieel stelsel moeten waarborgen. Deze regels zijn van toepassing indien financiële instellingen een zakelijke relatie aangaan of een transactie uitvoeren die verband houdt met (partijen uit) de voetbalsector. In dit kader moeten onder andere financiële instellingen en trustkantoren zich inspannen om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, waaronder ook belastingontduiking, en terrorismefinanciering. Het toezicht op de naleving van deze wet- en regelgeving is belegd bij verschillende toezichthouders, waaronder De Nederlandsche Bank (DNB) voor zover het financiële instellingen en trustkantoren betreft.
Verder worden de financiële boeken van betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s) beoordeeld door de licentiecommissie van de KNVB.
De doelstelling van het KNVB-licentiesysteem is het waarborgen van de integriteit en de continuïteit van de competities betaald voetbal en in het verlengde daarvan de continuïteit van de BVO’s. Teneinde deze doelstelling te (kunnen) realiseren wordt de toestand van licentiehouders zo transparant mogelijk gemaakt op het gebied van:
Voorts wordt genoemde doelstelling gerealiseerd door consequent toe te zien dat licentiehouders niet onder het vastgestelde minimum kwaliteitsniveau, zoals dit volgt uit de licentie-eisen, komen. De KNVB-doelstellingen vertalen zoveel als mogelijk de UEFA-doelstellingen (artikel 2 van de UEFA Club Licensing and Financial Fair Play Regulations Edition 2015). Clubs moeten onder meer overeenkomsten met spelers en hun begroting indienen bij de KNVB. De licentiecommissie beoordeelt de financiële situatie van de clubs aan de hand van een puntensysteem. Per jaar zijn er drie meetmomenten.
Bent u van plan de data van Football-Leaks te bemachtigen en onderzoek te doen naar eventuele betrokkenheid van Nederlandse clubs en voetballers bij het wegsluizen van inkomsten uit transfers, reclame en beeldrechten naar het buitenland?
De Belastingdienst verzamelt de informatie die wordt gepubliceerd in Football Leaks en zal deze natrekken, zoals ook bij eerdere leaks is gebeurd. Indien sprake is van het ontduiken van Nederlandse belasting, is een Nederlands heffingsbelang aan de orde en zal de Belastingdienst vanzelfsprekend corrigerend optreden.
In hoeverre worden Nederlandse vennootschappen gebruikt als tussenschakel in structuren die worden gebruikt door profvoetballers in het buitenland om de belastingdruk op inkomsten uit bijvoorbeeld reclame of beeldrechten te drukken? Welke verantwoordelijkheid hebben betrokkenen bij deze vennootschappen, zoals banken en trustmaatschappijen, ten aanzien van fiscale verplichtingen van dit soort vennootschappen?
Het is niet bekend of Nederlandse vennootschappen door profvoetballers en andere personen verbonden aan de voetbalsector worden gebruikt om de belastingdruk op inkomsten uit reclame en beeldrechten te verminderen. In eerdere brieven heb ik in algemene zin wel opgemerkt dat er situaties zijn waarbij de vraag kan opkomen of terecht gebruik wordt gemaakt van Nederlandse belastingverdragen. Ik heb daarbij aangegeven dat dit in eerste instantie een aangelegenheid is voor het land waaruit deze betalingen afkomstig zijn. Nationaal en internationaal zijn er de afgelopen jaren grote stappen gezet om misbruik van verdragen te voorkomen.4
Het bestuur, de domicilie en de administratie van vennootschappen kan worden uitbesteed aan onder meer een trustkantoor. Trustkantoren vallen onder de Wwft en de Wtt. Op grond van deze wetgeving moeten trustkantoren de integriteitsrisico’s systematisch analyseren en vastleggen in een zogenoemde systematische integriteitsrisicoanalyse (SIRA). Deze SIRA vormt het startpunt voor het formuleren van beleid, procedures en maatregelen ter beheersing van de integriteitsrisico’s. Gezien de aard van de dienstverlening van trustkantoren zal er in de SIRA ook aandacht moeten zijn voor integriteitsrisico’s van fiscale aard.
DNB heeft in een themaonderzoek naar de SIRA bij trustkantoren geconstateerd dat slechts 7 van de onderzochte 27 trustkantoren aandacht hadden voor fiscale risico’s in hun SIRA.5 Als een trustkantoor bereid is om een cliënt met een (fiscaal) integriteitsrisico te accepteren, zal het trustkantoor adequate maatregelen moeten nemen om dat integriteitsrisico te beheersen. In dit kader is het cliëntenonderzoek een belangrijke maatregel. Het cliëntenonderzoek moet onder meer uitwijzen wie de uiteindelijk belanghebbende is bij de dienstverlening en welk fiscaal, financieel of maatschappelijk doel wordt beoogd en wordt bereikt met de structuur die wordt gefaciliteerd voor de cliënt. Indien er integriteitsrisico’s worden geconstateerd die niet kunnen worden beheerst door het trustkantoor, wordt het trustkantoor geacht van dienstverlening af te zien of zijn dienstverlening te beëindigen. Voor banken en andere financiële ondernemingen gelden uit hoofde van de Wft en de Wwft soortgelijke verplichtingen. Ook deze instellingen dienen identiteitsrisico’s te identificeren en te beheersen en zijn verplicht cliëntenonderzoek te verrichten.
DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren, banken en andere financiële ondernemingen voornoemde wettelijke verplichtingen voldoende naleven en kan handhavend optreden indien dat niet het geval blijkt.
Wat is de visie van de Belastingdienst op de bepaling van verrekenprijzen bij inkomsten die indirect samenvallen met sportactiviteiten? Deelt u de mening dat wanneer een sporter hoofdzakelijk in Nederland sport, de inkomsten uit bijvoorbeeld reclame tevens hoofdzakelijk in Nederland belast zouden moeten worden omdat hier de waardecreatie plaatsvindt? Worden er reeds zaken op dit punt gevoerd?
In de meeste belastingverdragen zijn aparte bepalingen opgenomen over de vraag waar belastingheffing van sporters en artiesten moet plaatsvinden. Als het gaat om inkomsten uit reclame kan de vraag opkomen of de sporter die inkomsten als zodanig, dus als sporter, ontvangt. Om onder andere daarover meer duidelijkheid te scheppen is het commentaar bij het desbetreffende artikel in het OESO Modelverdrag in 2014 aangepast.
De vraag lijkt daarnaast te doelen op situaties waarin een sporter zijn of haar imagorechten overdraagt aan een substance arme vennootschap in een laagbelaste omgeving. In voorkomende gevallen stelt de Belastingdienst de toerekening van inkomsten aan deze vennootschap ter discussie. De Belastingdienst onderschrijft immers het uitgangspunt bij de toepassing van verrekenprijzen dat de winst daar belast moet worden waar de waarde wordt gecreëerd. In het algemeen zal de belastingheffing over naam- en imagorechten daarom plaats moeten vinden in het land waar de sporter woont of waar de (sport)activiteiten worden uitgeoefend. Hierbij moet rekening worden gehouden met de feiten en omstandigheden van het voorliggende geval.
In maart 2016 kondigde De Nederlandsche Bank (DNB) een onderzoek aan naar witwassen in het betaald voetbal; waarom is dit onderzoek vertraagd en wanneer worden de resultaten alsnog bekend gemaakt?2 Worden ook het amateurvoetbal en andere sporten betrokken in het onderzoek?
Van DNB heb ik begrepen dat dit onderzoek is afgerond en dat onderzochte financiële instellingen en trustkantoren zijn geïnformeerd over de individuele uitkomsten. DNB zal één dezer dagen haar meer algemeen georiënteerde conclusies publiceren.
Mij is kenbaar gemaakt dat de hoofdbevinding van DNB is dat de voetbalsport, inclusief amateurvoetbal, vanwege een aantal kenmerken vatbaar is voor witwassen of voor overige integriteitsrisico’s, zoals maatschappelijk onbetamelijk gedrag (hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het omzeilen van FIFA-regelgeving). Vanwege de aanwezigheid van deze integriteitsrisico’s zou de financiële sector verhoogde waakzaamheid moeten tonen bij het bedienen van cliënten of bij het meewerken aan transacties vanuit de voetbalsector, om zo te waarborgen dat zij voldoen aan de wettelijke verplichting om integriteitsrisico’s te analyseren en te beheersen. DNB heeft toegezegd in genoemde publicatie ook enkele concrete aanbevelingen te zullen doen.
Overigens is het van belang dat financiële instellingen zich steeds bewust tonen van integriteitsrisico’s verbonden aan specifieke cliëntgroepen of sectoren, hun risicobereidheid daarop aanpassen en maatregelen treffen ter beheersing van de aanwezige integriteitsrisico’s. De integriteitsrisico’s die DNB identificeert ten aanzien van de voetbalsector kunnen zich ook in andere sectoren voordoen.
Het mogelijk bestaan van een Nederlandse nepambassade in Ghana |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mogelijk Nederlandse nepambassade in Ghana»?1
Ja.
Kunt u reeds bevestigen of er naast een Amerikaanse nepambassade een Nederlandse nepambassade operationeel is geweest in Ghana? Zo nee, wordt er nog onderzoek gedaan naar deze kwestie? In welk stadium bevindt zich dat onderzoek?
De Ghanese autoriteiten hebben op 23 december in een bilateraal onderhoud met de Nederlandse ambassadeur medegedeeld op de hoogte te zijn van de berichtgeving omtrent de nepambassades. Daarbij hebben de Ghanese autoriteiten naar voren gebracht dat er medio dit jaar weliswaar arrestaties hebben plaatsgevonden van Ghanezen die van grootschalige documentfraude worden verdacht, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden die duiden op het bestaan van een Nederlandse of Amerikaanse nepambassade. Vier personen met de Ghanese nationaliteit zijn aangeklaagd voor valsheid in geschrifte.
Het voorkomen van documentfraude is en blijft een belangrijk onderwerp in de gesprekken met de Ghanese autoriteiten. De op de Nederlandse vertegenwoordiging aanwezige expertise wordt ingezet om de Ghanese autoriteiten te ondersteunen bij het voorkomen van documentfraude.
Hoe is deze Nederlandse nepambassade aan het licht gekomen? Is de nepambassade inmiddels ontmanteld? Graag een toelichting.
Deze zaak kwam aan het licht n.a.v. een «Diplomacy in action» Facebook- bericht van het US State Department op 2 november 2016 over het oprollen van een «nepambassade» van de VS, maar ook van Nederland. Op 4 december verschenen hier berichten over in buitenlandse en Nederlandse media. Er zijn invallen gedaan op meerdere locaties door de Ghanese politie.
Heeft de Nederlandse regering contact gehad met het Amerikaanse Department of State over deze ontdekking? Is bijvoorbeeld bekend hoe lang de Nederlandse nepambassade in bedrijf was?
Er zijn contacten met de VS geweest n.a.v. de berichtgeving. Het onderzoek loopt nog.
Worden dezelfde personen met Turkse en Ghanese achtergrond verdacht als in het Amerikaanse geval?2
Zie antwoord vraag 4.
Indien er inderdaad sprake is geweest van een Nederlandse nepambassade, welke activiteiten zijn daar dan ontplooid? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijke gevolgen vloeien voort uit deze activiteiten, niet in de laatste plaats voor de Nederlandse veiligheid? Hoe groot is bijvoorbeeld het risico dat Nederlandse visa of andere documenten in handen zijn gevallen van personen met kwade bedoelingen, die daardoor een (nog grotere) bedreiging vormen?
Voor zover vastgesteld zijn er geen gevolgen: op de locaties waar de voornoemde invallen zijn gedaan, zijn reisdocumenten aangetroffen met Schengenvisa, waaronder vijf sinds lange tijd verlopen Nederlandse Schengenvisa. Het is onwaarschijnlijk dat personen recentelijk met deze verlopen documenten hebben kunnen reizen. Mogelijk zijn deze gebruikt om een geloofwaardige reishistorie weer te geven in een paspoort ten behoeve van een visumaanvraag bij een ander land.
Hebben de Ghanese autoriteiten reeds op de ontdekking gereageerd? Hoe kan het dat deze criminele operatie pas zo laat is ontdekt? Is er met de Ghanese autoriteiten gesproken over maatregelen om te voorkomen dat dit in de toekomst weer kan gebeuren?
Zie antwoord vraag 2.
Marketing rondom de nipt test |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u de eerdere vragen over «koppelverkoop» en marketing rondom de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT-test)?1
Ja, die zijn mij bekend.
Bent u bekend met het bericht «PvdA zinspeelt op opzeggen samenwerking GENDIA»?2
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Wat vind u van het feit dat Gendia gekoppeld aan de NIPT-test andere screeningstesten blijvend probeert te verkopen?3
Ik vind het van belang dat de Europese Privacyrichtlijn en de in Nederland hieruit voortvloeiende Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) worden nageleefd. Dat betekent dat voor het verwerken van medische gegevens voor een ander doel dan de NIPT, uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene nodig is. Daarbij is van belang dat deze toestemming een vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting is. Hiervoor vind ik het van belang dat de zwangere vrouw goed geïnformeerd wordt over wanneer, welke gegevens, voor welke screeningstest gebruikt worden. Zonder deze informatie acht ik het onwenselijk dat een vrouw op een algemene wijze om toestemming wordt gevraagd de medische gegevens voor een ander doel te gebruiken. Het is aan de toezichthouder om hierop toe te zien. In Nederland is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en in België de Privacycommissie.
Deelt u de mening dat als zwangere vrouwen voor de NIPT-test bloed afgeven het niet wenselijk is dat ze via marketing wordt gevraagd meer tests af te nemen, ongeacht of dit mag of niet?
Mits er aan de privacyregels wordt voldaan en er door zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming is gegeven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken. Ik acht het onwenselijk als de privacyregels niet worden nageleefd en medische gegevens oneigenlijk worden gebruikt.
Bent u ervan op de hoogte dat Gendia nu, via het toevoegen van een zin, op een onduidelijke wijze mensen om toestemming vraagt om te informeren over andere tests? Deelt u de mening van de patiënten federatie dat dat moreel onethisch is?
Bedrijven en organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van privacywetgeving. Gendia is dus zelf verantwoordelijk dat het aanvraagformulier voor de NIPT in overeenstemming is met de privacywetgeving. Als er aan de privacyregels wordt voldaan en zwangere vrouwen uitdrukkelijk toestemming geven, dan is het toegestaan om de medische gegevens te verwerken.
In België is de Privacycommissie van deze casus op de hoogte gebracht. Desgevraagd geeft de Belgische Privacycommissie aan dat zij, in overleg met de Autoriteit Persoonsgegevens, actie onderneemt op de eventuele privacyschending door Gendia.
Bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens ook naar de nieuwe zinsopbouw te laten kijken en te laten toetsen in hoeverre het in strijd is met de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het een mogelijkheid dat u het bedrijf vraagt de markering via de NIPT-test te schrappen of anders ziekenhuizen oproept geen samenwerking meer aan te gaan?
De keuze om de samenwerking met Gendia te beëindigen is aan ziekenhuizen zelf. Iedereen die zich laat behandelen of testen in het buitenland valt onder de wetgeving en het toezicht van het betrokken land. Vrouwen moeten echter op grond van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) – door de zorgverleners in Nederland die bloed afnemen en dit voor de vrouwen opsturen naar België – wel gewezen worden op het feit dat zij door het gebruik van de België-route niet onder de Nederlandse wet- en regelgeving vallen voor het uitvoeren van de NIPT wat betreft het afgenomen bloed.
Het bericht dat verzekeraars WAO- en WIA-verzekeringen niet door laten lopen tot de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere vragen over verzekeraars die niet alle verzekerde polissen door laten lopen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd?1
Ja.
Deelt u de mening dat verzekeraars hun verantwoordelijkheid moeten nemen en de uitkering van de polissen moeten doorschuiven naar de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd, zodat mensen niet tussen de oude en de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd gekort gaan worden op hun uitkering van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen)?
Voor de beantwoording van deze vragen moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de wettelijke uitkeringen en de niet-wettelijke aanvullende verzekeringen.
Voor de wettelijke uitkeringen op grond van de WIA en de WAO geldt dat alle werknemers waarvan UWV heeft vastgesteld dat zij recht hebben op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, een uitkering moeten ontvangen. Dat geldt ook voor zieke of (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers van werkgevers die als eigenrisicodrager bij een private verzekeraar verzekerd zijn of waren. Er kan geen sprake van zijn van dat mensen gekort worden op een wettelijke uitkering waarvan het recht (door UWV) is vastgesteld. Op dit moment heb ik geen signalen dat dit het geval is.
In aanvulling op de wettelijke uitkeringen bieden private verzekeraars ook niet-wettelijke, aanvullende verzekeringen aan. Zo bestaan er verzekeringen die bovenop de wettelijke WGA-verzekering een extra inkomenswaarborg bieden. Verzekeraars stellen deze producten zelf samen en bepalen zelf de polisvoorwaarden, waaronder de looptijd. Verzekeraars dragen dan ook zelf de verantwoordelijkheid voor deze producten. Uiteraard vind ik het wenselijk dat verzekeraars zorgen dat er – ook ten aanzien van deze private producten – duidelijkheid is over de looptijd en aansluiting bij de AOW-leeftijd.
Wat zijn de resultaten van het toegezegde gesprek met het Verbond van Verzekeraars om tot een oplossing te komen voor al die mensen die hun polissen niet kunnen verlengen tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Heeft dit gesprek geleid tot het gewenste resultaat? Zo nee, welke (mogelijke) vervolgstappen heeft u nog in petto om wel te komen tot het gewenste resultaat?
Ik constateer dat verzekeraars hun wettelijke producten hebben aangepast, zodat deze doorlopen tot een AOW-leeftijd van 67 jaar (in 2021) en naar 67 jaar en drie maanden (in 2022).
Voor de niet-wettelijke producten constateer ik – zoals ik ook in de eerdere beantwoording heb aangegeven – dat verzekeraars hun verzekerden hebben geïnformeerd over de mogelijkheid om de eindleeftijd te laten aansluiten op de nieuwe AOW-leeftijd van 67 jaar (per 2021) en de kosten daarvan. Uit mijn contacten met verzekeraars begrijp ik dat zij aan de slag zijn om ook deze en eventuele verdere verhogingen te verwerken voor de niet-wettelijke uitkeringen. Verzekeraars moeten de kosten van de verhoging van de AOW-leeftijd in beeld hebben en beleid ontwikkelen om hun verzekeringsproducten op een goede manier aan te laten sluiten bij de aan de actuele levensverwachting gekoppelde AOW-leeftijd.
In hoeverre bent u bekend met het (nieuwe) signaal dat ook verzekeraar Achmea WAO- en WIA-polissen niet wil doorschuiven naar de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is voor al die mensen die nu in een WAO- of WIA-uitkering zitten en door de polisuitkering van de verzekeraar vanaf hun 65ste tot aan de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd gekort gaan worden op hun WAO- en WIA-uitkering van het UWV? Bent u bereid om ook Achmea te wijzen op hun verantwoordelijkheid?
Ik heb contact gezocht met Achmea. Uit dat contact blijkt dat ook Achmea de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar per 2021 voor de wettelijke en niet-wettelijke uitkeringen reeds heeft verwerkt. De wettelijke uitkeringen sluiten reeds aan bij de AOW-leeftijd van 67 jaar en drie maanden (2022). Voor de niet-wettelijke uitkeringen geeft Achmea aan nog aan de slag te zijn met beleidsontwikkeling met betrekking tot de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar en drie maanden per 2022 en eventuele verdere verhoging van de AOW-leeftijd naar aanleiding van verhoging van de levensverwachting.
In hoeverre ziet u een rol voor het UWV weggelegd om een polisuitkering van een verzekeraar niet te zien als inkomen bij de berekening van de UWV-uitkering tussen 65 jaar en de nieuwe AOW-gerechtigde leeftijd? Zijn hier mogelijkheden in denkbaar? Zo nee, waarom niet?
UWV ziet niet-wettelijke uitkeringen van private verzekeraars die bedoeld zijn als aanvulling op de WIA-uitkering (de zogenaamde hiaat-uitkeringen) niet als inkomen dat verrekend moet worden met de wettelijke uitkering.
Het bericht dat de brandweer in Groningen later ter plekke is |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Vindt u het acceptabel dat in Groningen in slechts 39% van de gevallen aan de aanrijtijd wordt voldaan? Zo nee, gaat u hierover met de Veiligheidsregio in gesprek?1
Het is aan het bestuur van Veiligheidsregio Groningen om ervoor te zorgen dat bij het vaststellen van de opkomsttijden van de brandweer wordt voldaan aan de bepalingen van het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr). Conform art. 3.2.2 van het Bvr dient het bestuur van de veiligheidsregio zorg te dragen voor een sluitende registratie van de gerealiseerde opkomsttijden. Aan de hand hiervan kan het bestuur verantwoording afleggen aan de gemeenteraden binnen de regio.
Zoals ik in mijn brief van 25 oktober jl. aan de Kamer (Kamerstuk 29 517, nr. 117) heb bericht is de Inspectie Veiligheid en Justitie een onderzoek gestart naar de kwaliteit van de inrichting van de repressieve brandweerzorg in alle veiligheidsregio’s. Onderdeel hiervan is te komen tot een actueel beeld van de gerealiseerde opkomsttijden in de regio’s.
Ik heb toegezegd de Kamer de resultaten van dit onderzoek, dat naar verwachting voor de zomer van 2017 zal zijn afgerond, toe te sturen.
Wanneer er voor de Inspectie op enig moment aanleiding is te twijfelen aan de veiligheid in een regio zal zij onderzoek instellen.
Vindt u het grote verschil in het halen van aanrijtijden in verschillende gebieden in Nederland acceptabel? Zo ja, waarom?
Het Besluit veiligheidsregio’s biedt ruimte voor het bestuur van de veiligheidsregio om bij het vaststellen van de opkomsttijden gemotiveerd af te wijken van de tijdnormen zoals vastgesteld in het besluit (art. 3.2.1 Bvr). Deze mogelijkheid is opgenomen zodat het bestuur rekening kan houden met specifieke regionale factoren zoals infrastructuur en het regionaal risicoprofiel. Dit maakt dat verschillen in aanrijtijden tussen veiligheidsregio’s mogelijk zijn.
Hoe verklaart u de verdrievoudiging van de brandweerkosten in tien jaar tijd?
Het is niet aan mij om in te gaan op specifieke regionale aangelegenheden die spelen in het onderliggende verkeer tussen veiligheidsregio’s en gemeenteraden van inliggende gemeenten.
Hoe garandeert u de veiligheid van mensen in minder dichtbevolkte regio’s als zowel de brandweernormen niet worden gehaald en andere 112-meldingen ook niet worden gehaald?
Waar het de brandweer betreft verwijs ik u naar bovenstaande antwoorden.
Ten aanzien van de politie heb ik u in mijn brief van 24 november jl. (Kamerstuk 29 628, nr. 676) reeds bericht over de reactietijden van de politie en de inspanningen van de politie om deze verder te verbeteren.
Mijn ambtsgenoot van VWS heeft u in haar brief van 30 november jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 637) bericht over de maatregelen die worden genomen om te zorgen dat de responstijden van de ambulances verder worden verbeterd.
Als u schrijft over het niet halen van de streeftijden in deze regio’s en dat er te weinig middelen zijn om daar wel aan te voldoen («Maar met name in de meer landelijke en uitgestrekte gebieden van Nederland is zij nog niet binnen bereik. Indien de norm ook in deze gebieden in alle gevallen zou moeten worden gehaald, zouden hiervoor aanzienlijk meer middelen moeten worden ingezet. Gegeven de begrensde capaciteit aan politie zou deze extra inzet ten koste gaan van politie-inzet op andere terreinen en overigens ook zeer inefficiënt zijn.»), bedoelt u dan dat er niet genoeg geld is om de veiligheid van mensen hier te waarborgen? Zo ja, vindt u het minder van belang dat mensen in deze regio’s snel geholpen worden bij een noodmelding? Zo nee, waarom is het volgens u dan wel onmogelijk ook in deze gebieden de veiligheidsvoorzieningen op peil te houden?2
De in de vraag geciteerde passage ziet op de reactietijden van de politie. Omgevingsfactoren zijn van invloed op de reactietijd van de politie. Er is sprake van clusters van gemeenten waar de prestaties relatief achterblijven. Het gaat hier in het algemeen om landelijke gebieden waarbinnen de berijdbaarheid (uitgestrekt, waterwegen, kwaliteit wegennet enz.) relatief slecht is, maar waar ook weinig veiligheidsproblemen en meldingen zijn. Een eventuele oplossingsrichting is hier lokaal maatwerk dat in samenspraak met het lokaal gezag verder wordt uitgewerkt.
Bent u bereid om samen met de Veiligheidsregio Groningen te zoeken naar een oplossing zodat de aanrijtijden wel gehaald kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden, vóór het komende Algemeen overleg over de politie, voorzien op 22 december?
Ja.
Alleenstaande minderjarig vreemdelingen die slachtoffer worden van mensenhandel en uitbuiting |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van Save the Children getiteld «Young invisible enslaved, the child victims at the heart of trafficking and exploitation in Italy»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja. De cijfers met betrekking tot de aantallen minderjarige migranten die aankomen in Italië zijn zorgwekkend en de verhalen van individuele slachtoffers van mensenhandel in dit rapport zijn hartverscheurend. Ieder kind dat slachtoffer wordt van mensenhandel is er één teveel.
Hoe kan het dat met name het aantal minderjarige Nigeriaanse vrouwen dat Europa via Italië binnenkomt met 300% gestegen is tussen 2014 en 2015?
Allereerst wil ik benadrukken dat de stijging van 300% gaat over Nigeriaanse vrouwen in het algemeen. Minderjarige Nigeriaanse vrouwen vallen onder deze categorie.
In het rapport van Save the Children wordt ingegaan op mogelijke oorzaken voor de grote aantallen minderjarige Nigeriaanse vrouwen die via Italië Europa binnenkomen. Veelal komen de vrouwen uit de buitenwijken van grote steden of van het platteland, zijn ze opgegroeid in grote families terwijl één ouder of beide ouders afwezig zijn. Onder andere hun slechte jeugd, waar mishandeling relatief vaak voorkomt, en de kansloze vooruitzichten in eigen omgeving maken dat zij de stap naar Europa wagen. Ook komt het voor dat ze door hun families weggestuurd worden, of verkocht worden aan mensenhandelaren om op die manier aan geld te komen. Italië is het eindpunt van de hoofdroute die mensenhandelaren gebruiken.
Klopt het dat Nederland, Duitsland en België de hoofdeindbestemmingen binnen Europa voor mensenhandelaren zijn? Deelt u de mening dat deze landen dan een extra verantwoordelijkheid hebben voor dit probleem? Zo ja, bent u bereid het voortouw te nemen met deze landen samen te werken teneinde dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
De meest recente cijfers van de Europese Commissie geven aan dat in 2014 Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Roemenië in absolute aantallen de meeste (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel hebben geregistreerd.2 Dit hoeft echter niet te betekenen dat in deze landen het probleem het grootst is. Het zou ook zo kunnen zijn dat deze landen de meeste mogelijke slachtoffers van mensenhandel aantreffen, omdat ze de meeste aandacht aan de aanpak ervan besteden. De Europese Commissie geeft bovendien aan dat de statistieken van de verschillende lidstaten niet te vergelijken zijn, vanwege de verschillen in gehanteerde definities en criteria voor registratie (zoals registratie van formeel erkende slachtoffers ten opzichte van registratie van alle mogelijke slachtoffers). Het is daarom niet mogelijk om te bepalen wat de hoofdeindbestemmingen voor mensenhandelaren zijn binnen Europa.
De Nederlandse politie heeft reeds een aantal jaar geleden een leidende rol genomen in de Europese Unie (EU) als het gaat om de aanpak van mensenhandel. Nederland is namelijk de zogenaamde «co-driver» van het EU-project om de operationele samenwerking tegen mensenhandel te versterken, EMPACT THB.3 Het Verenigd Koninkrijk is de «driver». Aan EMPACT THB doen 25 lidstaten mee, twee niet-EU landen en daarnaast organisaties als Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol. Het geheel wordt ondersteund door Europol. Mensenhandel van minderjarigen is één van de sub-projecten van EMPACT THB, waar Nederland ook aan deelneemt. De actieleider van dit sub-project, Spanje, heeft recent een tweedaagse conferentie over dit onderwerp georganiseerd. Binnen EMPACT wordt ook aandacht besteed aan mogelijke slachtoffers van mensenhandel binnen migratiestromen. Er is specifieke aandacht voor de kwetsbare positie van migrantenkinderen voor uitbuiting. Naast het uitwisselen van informatie en kennis via Europol en het initiëren van operationele acties en opsporingsonderzoeken, wordt in 2017 binnen EMPACT ook aandacht besteed aan opleidingen voor de opsporing om de uitbuiting van kinderen beter te kunnen onderkennen en multidisciplinair aan te kunnen pakken. Hieraan gaat het Europees opleidingsagentschap voor opsporing (CEPOL) bijdragen.
Wat is uw reactie op het feit dat de op twee na grootste groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen die in Italië aankomt, afkomstig is uit Albanië? Op welke manier werkt de Europese Unie (EU) samen met Albanië om dit probleem aan te pakken en hoe speelt dit mee bij het mogelijke EU-lidmaatschap van Albanië?
De Europese Commissie geeft in het meest recente uitbreidingspakket over de voortgang van (potentiële) kandidaat-lidstaten met betrekking tot de lidmaatschapsverplichtingen aan dat de Albanese autoriteiten meer inspanningen moeten leveren om onder andere het toenemend aantal ongegronde asielaanvragen in EU-lidstaten te verminderen. De toetredingsonderhandelingen met Albanië kunnen pas worden geopend wanneer het land geloofwaardige en tastbare vooruitgang in de implementatie van de noodzakelijke justitiële hervormingen boekt. Voor het kabinet is volstrekt helder dat Albanië nog niet klaar is voor het openen van de toetredingsonderhandelingen. In dat kader zal de aandacht van zowel de Europese Commissie als van het kabinet zeker ook blijven uitgaan naar de wijze waarop Albanië invulling zal geven aan de verplichtingen van het EU Acquis op het gebied van migratie, met inbegrip van de situatie van alleenstaande minderjarige vreemdelingen die slachtoffer (dreigen te) worden van mensenhandel en uitbuiting.
Kunt u uiteenzetten op welke specifieke wijze mensenhandel wordt tegengegaan in Italië en op de Balkanroute?
Ik kan u alleen informeren over de samenwerking op het gebied van mensenhandel tussen Nederland enerzijds en Italië en de Balkanlanden anderzijds. Wanneer in een opsporingsonderzoek naar mensenhandel in Nederland blijkt dat er verbanden zijn met een ander land, wordt doorgaans samenwerking gezocht. Als het gaat om de Balkanlanden is er bij het onderzoek 13Oceans naar criminele uitbuiting van kinderen een Gemeenschappelijk Onderzoeksteam4 opgezet met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Bij dit onderzoek is ook samengewerkt met Kroatië. Kroatië en Slovenië nemen daarnaast deel aan EMPACT THB. Met Italië werkt Nederland ook samen in het kader van EMPACT THB. Italië heeft veel opsporingsonderzoeken lopen naar mensenhandel en is een actieve deelnemer aan EMPACT THB.
Speciaal met het oog op de gezamenlijke aanpak van mensensmokkel en -handel is in Italië een verbindingsmagistraat van het Openbaar Ministerie geplaatst. Er bevindt zich daar ook een Liaison Officer van de politie. In november 2015 heeft de ministerraad zijn goedkeuring gegeven aan een pakket maatregelen om mensensmokkel harder aan te pakken waaronder de versterking van het liaison netwerk van de nationale politie en de Koninklijke Marechaussee op het thema zwaar georganiseerde migratie(gerelateerde) criminaliteit. Hiertoe heeft de Koninklijke Marechaussee onder andere een flexibele Liaison Officer (FILO) migratie criminaliteit aangesteld die zich focust op Italië, Albanië en Oostenrijk. Daarnaast heeft de Koninklijke Marechaussee een thematische FILO Balkan aangesteld met een focus op migratiecriminaliteit. Tenslotte heeft de nationale politie een Liaison Officer in Servië geplaatst die zich met diverse vormen van voorkomende criminaliteit in Servië, Slovenië, Bosnië en Montenegro bezig houdt.
Nederlandse banken die investeren in de aanleg van de omstreden North Dakota oliepijpleiding |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat twee Nederlandse banken investeren in een oliepijpleiding die omstreden is vanwege (potentiele) milieu en mensenrechtenschendingen?1
Ik verwacht van Nederlandse banken dat zij conform de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) hun invloed gebruiken om (potentiële) schendingen te voorkomen en aan te pakken. Daar waar projecten omstreden zijn, is het van nog groter belang dat banken hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. Tevens wil ik u verwijzen naar de antwoorden van de Minister van Financiën van 29 november 2016 over de betrokkenheid van ABN AMRO in de Dakota Access pijplijn (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 607).
Wat vindt u ervan dat deze pijpleiding wordt aangelegd in ongerepte natuurgebieden en op het (heilige) grondgebied van de Standing Rock Sioux Natie?
Op 4 december jl. heeft the Army Corps Engineers namens de overheid besloten geen vergunning te geven om de pijpleiding aan te leggen onder de Missouri rivier. The Army Corps of Engineers zal onderzoek doen naar de mogelijke gevolgen van het aanleggen van deze pijpleiding voor het milieu en alternatieve routes voor de pijpleiding onderzoeken.
Wat vindt u ervan dat een lek in de pijpleiding desastreuze gevolgen kan hebben voor het milieu en het drinkwater van de Sioux Natie?
Ik verwacht van bedrijven dat zij de OESO Richtlijnen en de UNGP’s naleven. In deze richtlijnen staat dat bedrijven moeten onderzoeken welke mogelijke schade voor mens en milieu door hun activiteiten of de activiteiten van toeleveranciers kunnen ontstaan. Mogelijke risico’s moeten worden voorkomen en als er schade is ontstaan dan moet het bedrijf deze schade herstellen. Als een bedrijf besluit een oliepijpleiding aan te leggen dan verwacht ik dat de mogelijke negatieve gevolgen die door deze pijpleiding kunnen ontstaan in kaart zijn gebracht en dat het bedrijf maatregelen neemt om deze mogelijke gevolgen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat vreedzame protesten tegen deze pijplijn steeds harder worden neergeslagen met middelen zoals traangas, rubberen kogels en ijskoud water, waardoor demonstranten in het ziekenhuis zijn beland met bevriezings- en onderkoelingsverschijnselen?
De Speciale Rapporteur voor het recht op vreedzame vergadering en vereniging van de Verenigde Naties, Maina Kiai, heeft zich op 15 november jl. verklaard dat de politie, private beveiligingsbedrijven en de North Dakota National Guard ongerechtvaardigd geweld hebben gebruikt tegen de demonstranten. Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Deelt u de mening dat inheemse volkeren wereldwijd in de afgelopen eeuwen genoeg grondgebied hebben opgegeven, vaak zonder alternatief of tegen minimale vergoedingen en dat het stoppen van de pijpleiding een stap in de goede richting zou zijn om de exploitatie van inheemse volken tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Inheemse volkeren zijn inderdaad kwetsbaar voor mensenrechtenschendingen. De UNGP’s roepen overheden en bedrijven dan ook op in het bijzonder rekening te houden met rechten van inheemse volkeren. Dat is ook in het geval van de Dakota-pijpleiding aan de orde.
Bent u het met de Eerlijke Bankwijzer eens dat het ontoereikend is als de twee betreffende banken zich in het geval van de aanleg van de Dakota pijpleiding beperken tot enkel het uitspreken van «zorg» over de situatie en/of het vragen om aanvullend onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Onder de richtlijnen en principes wordt van bedrijven en financiële instellingen verwacht dat zij hun invloed gebruiken op bedrijven waarmee zij een zakelijke relatie hebben om (mogelijke) negatieve gevolgen te voorkomen en aan te pakken. Er is niet voorgeschreven hoe bedrijven en financiële instellingen hun invloed moeten gebruiken, dat mogen zij zelf bepalen.
Bent u bereid om de banken te verzoeken om helder te communiceren naar klanten, consumenten, overheid en betrokken organisaties welke stappen zij concreet hebben gezet en willen gaan zetten om de rechten van de Sioux te respecteren en de door Sioux ongewenste aanleg van de oliepijpleiding door hun gebied tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van bedrijven en financiële instellingen dat zij conform de richtlijnen en principes extern communiceren hoe zij negatieve gevolgen van hun activiteiten of van de activiteiten van zakelijke relaties adresseren. Beide banken hebben een publieke verklaring afgegeven over de stappen die zij hebben gezet en zetten om ervoor te zorgen dat de rechten van de Sioux gerespecteerd worden.
Bent u het met de Eerlijke Bankwijzer eens dat een bank bij het verstrekken van leningen ook maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen om (potentiële) schade aan milieu en mensenrechtenschendingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De richtlijnen en principes maken een onderscheid tussen de relatie van het bedrijf, of in dit geval de bank, met de (potentiële) schade. Als een bank de (potentiële) schade veroorzaakt of eraan bijdraagt dan heeft de bank de verantwoordelijkheid om potentiële schade aan te pakken of te voorkomen en daadwerkelijke schade te herstellen. Als een bank via een zakelijke relatie verbonden is aan de potentiële schade dan heeft de bank te verantwoordelijkheid om invloed uit te oefenen om deze zakelijke relatie te bewegen om potentiële schade aan te pakken of te voorkomen en daadwerkelijke schade te herstellen.
Deelt u de mening dat deze investering in een fossiele pijplijn ingaat tegen de waarschuwing van de Nederlandsche Bank (DNB) aan banken om rekening te houden met het klimaat?2 Zo nee, waarom niet?
Banken hebben in het NVB-klimaatstatement aangegeven werk te willen maken van investeringen in energiebesparingen en duurzame energie. Een energietransitie naar een duurzame energievoorziening is niet meteen gerealiseerd en tot die tijd zal de financiering van fossiele energie onderdeel zijn van de portfolio van banken.
Deelt u de mening dat banken zich zouden moeten herbezinnen op hun focus op kredietverlening aan fossiele energiebedrijven en leningen aan fossiele energiebedrijven zouden moeten uitfaseren? Zo nee, waarom niet?
Voor een succesvolle transitie is het van belang dat de focus op duurzame energie komt te liggen. De financiële sector ziet daar voor zichzelf een rol via investeringen. Dit komt onder andere tot uiting in de actieve participatie in het sectorbrede Platform voor Duurzame Financiering dat door DNB wordt gefaciliteerd.
Bent u bereid de twee banken te verzoeken hun relaties met het project, respectievelijk de bedrijven erachter stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
De banken bepalen zelf welke zakelijke relaties zij aangaan en of zij deze relaties stopzetten. Ik verwacht van de banken dat zij bij het selecteren van deze relaties een gedegen due diligence doen en dit gedurende de looptijd van de relatie blijven doen. Eenieder die van mening is dat een bank zijn verantwoordelijkheden onder deze principes en richtlijnen niet nakomt, kan zijn bezwaren kenbaar maken bij het Nationaal Contact Punt.
Bent u bereid om u actief uit te spreken tegen de aanleg van de Dakota pijplijn en het neerslaan van de vreedzame protesten door Amerika? Zo nee, waarom niet?
De afweging om een vergunning voor de aanleg van de pijpleiding te verschaffen is een nationale en soevereine bevoegdheid van de Verenigde Staten.
Zorgwekkend is evenwel de aantijging dat er geweld tegen demonstranten zou worden gebruikt. De federale overheid van de VS heeft er bij alle betrokken partijen op aangedrongen zich te onthouden van het gebruik van geweld en aangegeven dat het gebruik van geweld en het plegen van vernielingen kan leiden tot strafrechtelijke vervolging. Het kabinet vertrouwt erop dat het Amerikaanse rechtssysteem voldoende garanties biedt voor de eventuele slachtoffers om hun recht te halen.
Chakra-cursussen voor ambtenaren in Heemskerk |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe denkt u dat de Energetische Basis Opleiding van «ITIP, school voor leven en werk» voor € 3.690,= medewerkers van de gemeente Heemskerk tot betere ambtenaren heeft gemaakt?1
Gemeenten stellen zelf het opleidingsbudget en het opleidingsbeleid vast van hun ambtenaren. Het is niet aan mij om te treden in de afweging van een gemeente om deze opleiding aan de ambtenaren aan te bieden. Het is aan de gemeenteraad van Heemskerk om een oordeel te vellen over het door het college gevoerde beleid.
Hoe denkt u dat de cursus «Je lichaam, de basis van het werk», over «chakra’s en segmenten», de dienstverlening aan burgers gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Je plek innemen», over «kracht en liefde», overlast op straat gaat aanpakken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Overgave, vertrouwen en subtiele energie», over de verbinding tussen «wortel- en kroonchakra», gaat zorgen voor voldoende agenten op straat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Levenslust en creatieve energie», over «verbinding tussen sekschakra en keelchakra» gaat verzekeren dat er voldoende jeugdzorg wordt geleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Vrijheid en verdediging», over «spelen en vrij bewegen», het vertrouwen van burgers in de lokale democratie gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel thuiszorgmedewerkers zouden voor de € 422.117,= die aan deze chakra-cursussen zijn uitgegeven aan het werk kunnen zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid die € 422.117,= aan chakracursussen in Heemskerk terug te vorderen?
Nee. Op grond van art. 6 lid 2 van de Financiële-verhoudingswet komt de algemene uitkering uit het gemeentefonds ten goede aan de algemene middelen van een gemeente. De middelen zijn vrij besteedbaar en over de besteding wordt verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad. Bovendien geldt dat het terugvorderen van bedragen uit het Gemeentefonds niet past binnen de staatsrechtelijke en interbestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten.
Bent u bereid de scholing aan ambtenaren in Heemskerk voorlopig stop te zetten, om verdere schade te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
De rehabilitatie van onterecht veroordeelden |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechtbank Zutphen over de medeverantwoordelijkheid van de Nederlandse staat voor de criminele activiteiten gepleegd door Du Bois?1
Het is niet aan mij als Minister van Veiligheid en Justitie om te treden in beslissingen van een onafhankelijk rechterlijk college.
Wat is het huidige beleid na de vaststelling van een justitiële dwaling? Waar hebben onterecht veroordeelden recht op en op welke manier worden zij (publiekelijk) gerehabiliteerd?
De rehabilitatie van onterecht veroordeelden is maatwerk en per geval dient te worden bekeken welke stappen er moeten worden genomen.
In de grotere zaken is het gebruikelijk dat het openbaar ministerie (hierna: OM) excuses aanbiedt aan de gewezen veroordeelde. Daarnaast wordt de betreffende persoon financieel gecompenseerd voor de tijd die hij (onterecht) heeft vastgezeten, via een schikking dan wel via een procedure op basis van de artikelen 89, 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (schadevergoeding ten laste van de Staat indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel). Deze compensatie geldt niet alleen voor de opgelopen immateriële schade, maar ook voor materiele schade, zoals gederfde inkomsten. Bij het bepalen van de hoogte hiervan weegt de rechter alle feiten en omstandigheden van het individuele geval mee.
Daarnaast werkt de rijksoverheid samen met gemeenten om de terugkeer van burgers uit detentie naar de samenleving in goede banen te leiden. Op het moment dat een strafrechtelijke titel eindigt, zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning en begeleiding bij de re-integratie, bijvoorbeeld op het terrein van huisvesting en schulden.
Zij kunnen daarbij samenwerken met partners, waaronder zorginstellingen en reclassering. Zo kan de reclassering, in opdracht van de gemeente, mensen begeleiden die hier behoefte aan hebben. Het is echter aan het college van Burgemeesters en Wethouders van de gemeente om te bepalen of iemand in aanmerking komt voor gemeentelijke voorzieningen.
Indien een onterecht gedetineerde veroordeelde wordt vrijgesproken wordt hij direct in vrijheid gesteld. Voor de terugkeer van deze groep is een snelle en goede overdracht tussen de rijksoverheid en gemeenten belangrijk, mits de betrokkene daar prijs op stelt. Onderzocht zal worden hoe de verschillende organisaties in voorkomende gevallen afstemmen of en welke begeleiding moet worden geboden na de detentie. Ook zal worden bekeken of slachtofferhulp hier een rol in kan spelen, bijvoorbeeld in sociaal-emotionele ondersteuning.
Wat mogen onterecht veroordeelden aan hulp en begeleiding verwachten van de Nederlandse staat, voornamelijk wanneer sprake is van psychische problematiek door de onterechte veroordeling en detentie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er door de toenmalige Minister van Justitie en het hoofd van het openbaar ministerie (OM) de belofte is gedaan om Du Bois aan een baan te helpen? Waarom is deze belofte niet nagekomen?
«Hij heeft bijna zeven jaren onterecht opgesloten gezeten in een periode dat zijn kinderen jong waren en opgroeiden tot volwassenen. Deze traumatische jaren hebben op verdachte en zijn gezin een enorme impact gehad en onherstelbaar leed toegebracht. Bij verdachte is als gevolg van de onterechte veroordeling een post -traumatische stressstoornis geconstateerd. Daarnaast ontwikkelde hij een gedragspatroon dat werd gekenmerkt door naïviteit, impulsiviteit en de sterke drang om er nu wel te zijn voor zijn gezin. (...)
Als compensatie voor de jarenlange onterechte detentie heeft verdachte een schadevergoeding ontvangen. Deze is voor een groot deel opgegaan aan schulden die waren ontstaan in de periode dat hij vastzat. En ook voor een deel aan het dagelijks levensonderhoud van het gezin, omdat het verdachte niet lukte om een betaalde baan te vinden. Het geld veranderde bovendien niets aan de post -traumatische stressstoornis en het bij verdachte ontstane gedragspatroon om naïef en impulsief te handelen.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte na zijn onterechte veroordeling onvoldoende is begeleid, ondanks toezeggingen van hogerhand. Na jarenlange detentie is het voor iedereen ingewikkeld de draad van het leven weer op te pakken en is voor velen begeleiding in de vorm van reclasseringstoezicht nodig. Bij verdachte bleef dit alles achterwege, terwijl de onterechte detentie diepe sporen had nagelaten bij hem en zijn gezin. Daar kwam bij dat publiekelijk excuus achterwege bleef.»
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechtbank Zutphen voor het huidige beleid met betrekking tot de rehabilitatie van onterecht veroordeelden? Welke maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat dit niet nogmaals kan gebeuren? «Hij heeft bijna zeven jaren onterecht opgesloten gezeten in een periode dat zijn kinderen jong waren en opgroeiden tot volwassenen. Deze traumatische jaren hebben op verdachte en zijn gezin een enorme impact gehad en onherstelbaar leed toegebracht. Bij verdachte is als gevolg van de onterechte veroordeling een post -traumatische stressstoornis geconstateerd. Daarnaast ontwikkelde hij een gedragspatroon dat werd gekenmerkt door naïviteit, impulsiviteit en de sterke drang om er nu wel te zijn voor zijn gezin. (...) Als compensatie voor de jarenlange onterechte detentie heeft verdachte een schadevergoeding ontvangen. Deze is voor een groot deel opgegaan aan schulden die waren ontstaan in de periode dat hij vastzat. En ook voor een deel aan het dagelijks levensonderhoud van het gezin, omdat het verdachte niet lukte om een betaalde baan te vinden. Het geld veranderde bovendien niets aan de post -traumatische stressstoornis en het bij verdachte ontstane gedragspatroon om naïef en impulsief te handelen. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte na zijn onterechte veroordeling onvoldoende is begeleid, ondanks toezeggingen van hogerhand. Na jarenlange detentie is het voor iedereen ingewikkeld de draad van het leven weer op te pakken en is voor velen begeleiding in de vorm van reclasseringstoezicht nodig. Bij verdachte bleef dit alles achterwege, terwijl de onterechte detentie diepe sporen had nagelaten bij hem en zijn gezin. Daar kwam bij dat publiekelijk excuus achterwege bleef.»
Zie antwoord vraag 2.
De brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Branche Organisatie Akkerbouw over knelpunten in gewasbescherming |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Brancheorganisatie Akkerbouw over elf knelpunten in gewasbescherming?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brandbrief? Erkent u dat een effectief maatregelen- en middelenpakket noodzakelijk is om gezond gewas te telen en verduurzaming te kunnen doorzetten? Bent u zich ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket in een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is?
Gewasbescherming is een randvoorwaarde voor een hoogwaardige efficiënte voedsel- en sierteeltproductie. De ambitie van het kabinet is om de transitie naar duurzame gewasbescherming te versnellen. Deze transitie gaat niet vanzelf. Er zijn intussen al vele stappen in de goede richting gezet. Enkele voorbeelden hiervan zijn: uitvoering van een Europees implementatieplan «sustainable plant protection», Green Deal groene gewasbescherming, dialoog duurzame gewasbescherming en de systeemaanpak. Ik doe dit uiteraard niet alleen. De verschillende stakeholders dragen hier ook aan bij, ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Daar ben ik blij mee.
Ik ben me ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket voor een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is. Het verder harmoniseren van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau is één van de oplossingsrichtingen. We moeten ons realiseren dat dit niet van de ene op de andere dag geregeld is. Daarnaast probeer ik de ruimte, die ik nationaal heb, te benutten. Een voorbeeld hiervan is het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen2 (zie antwoord op vraag 3).
Er vindt op verschillende niveaus en in verschillende samenstelling overleg plaats tussen overheden en stakeholders over de voortgang van de verschillende acties en de aanpak van de knelpunten (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369, 371).
Ziet u mogelijkheden om op korte termijn maatregelen te nemen om de genoemde knelpunten weg te nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u bij ieder van de genoemde elf knelpunten nemen en wanneer?
Het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen in Nederland is een continu proces. Hierbij spelen het «Expert Centre Speciality Crops» en het fonds kleine toepassingen een belangrijke rol. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) heeft inmiddels de mogelijkheden voor een wederzijdse erkenning van een kleine toepassing verruimd. Daarnaast lopen er verschillende acties, zoals onderzoek naar het verruimen van de mogelijkheden voor extrapolatie en het aanpassen van de beslismethodiek kleine toepassingen.
Ook in Europees verband is er aandacht voor het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen. Dit heeft geleid tot het opzetten van de «EU Minor Uses Coordination Facility» (MCUF) in 2015 door Nederland, Duitsland en Frankrijk, samen met de Europese Commissie. Tot de doelen van de MCUF behoren het harmoniseren van de werkwijze tussen de lidstaten, het opstellen van een richtsnoer kleine toepassingen en van een zonale / Europese lijst kleine toepassingen. Nederland draagt actief bij aan het behalen van deze doelen.
Ik heb uw Kamer recent uitgebreid geïnformeerd over de voortgang verduurzaming en harmonisatie gewasbescherming (Kamerstuk 27 858, nr. 369).
Ik zal uw Kamer het eerste kwartaal van 2017 informeren over de uitkomst van onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het zwaarder laten meewegen van geïntegreerde gewasbescherming bij het beoordelen van aanvragen voor vrijstellingen voor het onderdeel landbouwkundige noodzaak.
Ik kan op grond van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in bijzondere omstandigheden voor een periode van ten hoogste 120 dagen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden
gebracht voor beperkt en gecontroleerd gebruik, wanneer deze maatregel nodig blijkt ingevolge een op geen enkele andere redelijke manier te beheersen gevaar (lees: noodsituatie). De verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een vrijstelling ligt bij de sector. De consequentie hiervan is, dat de sector de kosten dient te betalen voor het afwikkelen van deze aanvragen.
De Europese Commissie heeft aangegeven middelen, die aangeprezen en gebruikt worden om schadelijke organismen te bestrijden, te beschouwen als gewasbeschermingsmiddelen. Verordening (EG) nr. 1107/20093 is daar duidelijk over. Hiermee moet terdege rekening worden gehouden bij het gebruik van biociden op agrarische bedrijven. Het Ctgb beziet op dit moment de wijze van invulling hiervan.
Dit onderwerp is recent besproken in het «Platform Duurzame Gewasbescherming». De deelnemers verkennen, ieder op hun eigen terrein, wat de mogelijke effecten hiervan zijn.
Er zijn op dit moment geen middelen toegelaten in Nederland voor het bestrijden van muizen in gewassen. Ik begrijp dat agrarische ondernemers naast niet-chemische maatregelen en methoden ook chemische middelen tot hun beschikking willen hebben. De inzet van anticoagulantia is voor deze toepassing echter niet aan de orde.
Er is enkele jaren geleden samen met de sector gezocht naar mogelijkheden om veldmuizen te bestrijden in akkerbouwgewassen. De anticoagulantia zijn in dit proces meegenomen, maar afgevallen vanwege de risico’s voor het milieu. Het zijn stoffen met een hoog risico voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit. Daardoor lopen bijvoorbeeld roofvogels bij het gebruik van deze middelen in gewassen een hoog risico via doorvergiftiging. Dit proces heeft geleid tot een vrijstelling voor het gebruik van het middel Luxan Mollentabletten. De werkzame stof hiervan (aluminiumfosfide) is geen anticoagulant.
Een toelatinghouder dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel voor het bestrijden van veldmuizen. De sector dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een vrijstelling als er sprake is van een noodsituatie.
Uw Kamer is de afgelopen periode uitgebreid geïnformeerd over de harmonisatie van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369 en 371).
Ik houd bij het opstellen van communicatie – bijvoorbeeld van brieven of persberichten – rekening met het beoogde doel en met de beoogde doelgroep. Dit kan leiden tot een verschil in interpretatie of appreciatie bij verschillende doelgroepen. Ik ben me hiervan bewust en tracht dit tot een minimum te beperken.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 2.
Kennis en innovatie spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de ambitie van het kabinet voor een duurzame gewasbescherming. Er is hiervoor daarom al vele jaren budget beschikbaar op de begroting van Economische Zaken.
Daarnaast is het gebruikelijk dat het bedrijfsleven hiervoor budget beschikbaar stelt in de vorm van cofinanciering of zelfstandig gefinancierd onderzoek. Brancheorganisaties kunnen daartoe een algemeenverbindendverklaring aanvragen. Er is gezocht naar oplossingen voor de belemmeringen voor het inzamelen van financiering bij niet-deelnemers van brancheorganisaties. Over de uitkomst hiervan is uw Kamer recent geïnformeerd.
Kunt u aangeven wat de status is van de uitvoering van de motie Dik-Faber en Dijkgraaf (Kamerstuk 27 858, nr. 287) over versnelling van de registratie van basisstoffen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie (Kamerstuk 27 858, nr. 323 en 369). De rijksoverheid faciliteert het proces van de registratie van een basisstof. Het initiatief voor het indienen van een aanvraag ligt bij de sector. Dit heeft recent geleid tot het indienen van een aanvraag van Bionext voor het registreren van uienolie als basisstof.
Het aantal werkzame stoffen, dat op Europees niveau als basisstof is aangemerkt, groeit gestaag.
Bent u bereid om met de ondertekenaars van de brandbrief in overleg te gaan over de aanpak van acute knelpunten die de ambitie naar een groene gewasbescherming in de weg staan?
Ja, om te beginnen op ambtelijk niveau. De betrokken organisaties zullen hiertoe binnenkort uitgenodigd worden.