Het tekort aan woningbouwlocaties |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht en achterliggend onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) over het tekort aan woningbouwlocaties?1
Ja.
Deelt u de conclusies en cijfers van het EIB dat er veel te weinig «harde" woningbouwlocaties beschikbaar of gepland zijn om tot 2025 de verwachte demografische ontwikkelingen te kunnen volgen met voldoende woningbouw? Zo nee, waarin wijken uw cijfers en inzichten dan af ten opzichte van die van het EIB?
Op hoofdlijnen deel ik de conclusies van het EIB dat de groei in de woningbehoefte leidt tot oplopende spanning op de woningmarkt op die plekken waar het aanbod achterblijft. In de Staat van de Woningmarkt 20162 is op basis van woningbehoefteprognoses en verwachte bouwprogramma’s aangegeven dat naar verwachting de komende jaren de spanning op de woningmarkt oploopt, om na 2020 weer af te nemen. De opgave verschilt hierbij sterk per regio. Volgens het EIB rapport blijft de plancapaciteit in de meeste provincies achter bij de huishoudensgroei. Tegelijkertijd overstijgt in sommige provincies de totale plancapaciteit de huishoudensgroei.
Er ligt een opgave bij gemeenten om zorg te dragen voor voldoende bouwplancapaciteit. In mijn gesprekken met gemeenten, provincies en regio’s is dat dan ook een belangrijk thema. Zoals ook is aangeven bij de aanbieding van de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt aan uw Kamer ben ik bovendien in gesprek met betrokken partijen, zoals beleggers, projectontwikkelaars en gemeenten, over mogelijke ruimtelijke beperkingen en institutionele belemmeringen.
Bij de conclusies van het EIB kan de kanttekening worden gemaakt dat zowel de woningbehoefte als de plancapaciteit kunnen veranderen onder invloed van de marktomstandigheden. Woningzoekenden kunnen uitwijken naar plaatsen waar wel voldoende aanbod van woningen is, en de plancapaciteit kan worden vergroot door lokale besluitvorming.
Klopt het dat een groot deel van de bouwplanning, dat toch al fors achterloopt bij de behoefte, zeer onzeker is en nog bestuurlijk vastgesteld moet worden? Voor welk deel van het beschikbare planaanbod geldt dit naar uw inschatting?
Ik beschik niet over cijfers over in hoeverre plannen bestuurlijk zijn vastgesteld. Dat past bij het decentrale karakter van het ruimtelijke ordeningsbeleid. Ook ben ik niet voornemens gemeenten en provincies een streefpercentage voor overplanning op te leggen. Dan zou het Rijk op de stoel van provincies en gemeenten gaan zitten. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat de nieuwbouwproductie aansluit bij de vraag. Dat heb ik ook aangegeven in de reactie op de motie De Vries3 en de antwoorden op eerdere vragen4. Gemeenten worden daarom ondersteund via diverse maatregelen. Het gaat daarbij onder andere om jaarlijkse gesprekken van het kabinet met bestuurders uit de Noordelijke en de Zuidelijke Randstad over de beschikbaarheid van plancapaciteit. Daarnaast wordt de Ladder voor Duurzame Verstedelijking aangepast: De Ladder wordt nu eenvoudiger, doordat er «treden» worden geschrapt en alleen nog bij het bouwen buiten het stedelijk gebied een uitgebreide motivering nodig is5. Verder worden gemeenten door het Rijk ondersteund via de mogelijkheid om expertteams in te zetten, indien gebiedsontwikkeling moeizaam verloopt (Expertteam Versnellen) of het omzetten van vastgoed (bijvoorbeeld kantoren) naar woningen niet van de grond komt (Expertteam Transformatie). Bovendien zal ik, zoals is aangegeven in reactie op de motie De Vries6, werkbezoeken afleggen verspreid over heel Nederland, waarbij (onder andere) de woningproductie aan de orde zal komen.
Deelt u de analyse dat ook de zachte plancapaciteit in de meeste woningmarktregio's te krap is, zeker als in acht wordt genomen dat veel van deze zachte plannen niet tot stand komen omdat er altijd ook sprake is van planuitval? Bent u van mening dat, om taakstellingen te kunnen halen, er altijd een overplanning van tenminste 30% nodig is? Zo nee, waarom niet.
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse van het EIB dat het planaanbod vooral achterblijft in de groene randgemeenten? Zo ja, welke conclusies trekt u daar dan uit voor de gangbare gedachte dat er uitsluitend binnenstedelijk gebouwd zou moeten worden en voor de inzet van het daarbij gehanteerde instrument de «ladder van duurzame verstedelijking»?
De Ladder voor Duurzame Verstedelijking bevordert zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. De Ladder vraagt nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de behoefte en om ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied te motiveren. De Ladder sluit nieuwbouw in groene randgemeenten dus niet uit. Zoals ook is aangegeven in antwoorden van de Minister van IenM over de Ladder7 beperkt de Ladder de autonomie van gemeenten niet, want zij maken de keuze om een nieuwe stedelijke ontwikkeling al dan niet mogelijk te maken. De Ladder stimuleert gemeenten om de motivering van hun keuzes expliciet te maken.
Deelt u de conclusie dat door het gebrek aan «harde» bouwlocaties er nog jaren overheen zullen gaan voordat de bouwproductie weer op het noodzakelijke niveau gebracht kan worden?
In hoeverre het mogelijk is om zachte plannen snel om te zetten in harde plannen, verschilt sterk. Waar de plannen aansluiten bij de vraag en de bestuurlijke wil aanwezig is, kan dit relatief snel plaatsvinden. Waar nodig kunnen gemeenten hierbij een beroep doen op de eerder genoemde expertteams.
Deelt u de conclusie dat, zonder ingrijpen, de schaarste op de woningmarkt daardoor de komende jaren nog veel verder zal oplopen en de huizenprijzen en de huren daardoor nog verder zullen stijgen? Zo ja, wat moet er dan naar uw mening gebeuren om dat te voorkomen? Zo nee, waarom deelt u deze analyse niet?
Sinds 2013 laat de woningmarkt een sterk herstel zien. Het vertrouwen van consumenten in de huizenmarkt is sterk gestegen en het lijkt aannemelijk dat we de afgelopen periode te maken gehad hebben met een inhaalvraag. De lage rente heeft geleid tot een verdere toename van de vraag. Het aantal transacties ligt nu weer op het niveau van voor de crisis, de huizenprijzen liggen nog onder dit niveau.
Het is belangrijk dat het aanbod kan reageren op de toenemende vraag, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. De verantwoordelijkheid om lokale vraag en woningaanbod in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Om partijen te ondersteunen bij de productie in kwantitatief opzicht, worden diverse maatregelen genomen. Deze heb ik bij de beantwoording van vraag 3 en 4 aangegeven.
Het verder ontwikkelen van de vrije huursector is in kwalitatief opzicht belangrijk en er zijn maatregelen genomen die dit segment van de woningmarkt ten goede komen. Zo zorgt de Woningwet voor een duidelijke scheiding van corporatietaken. Door deze scheiding is geborgd dat corporaties bij activiteiten voor het middenhuursegment in een gelijk speelveld opereren. Recent heb ik een aantal maatregelen aangekondigd die specifiek de totstandkoming van een middensegment ondersteunen. Dit betreft een aanpassing van het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor kleine nieuwbouwwoningen in de regio Amsterdam en Utrecht, de mogelijkheid om geliberaliseerde woningen voor middenhuur op te nemen in het bestemmingsplan en de start van de samenwerkingstafel middenhuursegment. Zie hiervoor ook de beantwoording van schriftelijke vragen over het middenhuursegment8.
Bent u van mening dat niet alleen gestuurd moet worden op woningbouwvolume, maar ook op de feitelijke behoefte van de woonconsumenten in een regionale woningmarkt? Op welke manier kan dit naar uw mening dan het best geborgd worden?
Ik deel uw mening dat het van belang is dat vraag en aanbod zowel kwantitatief als kwalitatief op elkaar aansluiten. De verantwoordelijkheid om vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te brengen, ligt op decentraal niveau. Het Rijk levert een bijdrage om het inzicht in vraag en aanbod te vergroten. Zo heeft ABF Research in opdracht van het Ministerie van BZK een woningbehoefteprognose voor de langere termijn (tot 2040) gemaakt, waarvan de samenvatting bij de recent gepubliceerde Staat van de Woningmarkt9 is gevoegd. De cijfers zijn ook voor verschillende regio’s en gemeenten beschikbaar.
Welke acties kunt u ondernemen om te bevorderen dat gemeenten al op korte termijn hun «harde» plancapaciteit verhogen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 en 4 zal ik bij de werkbezoeken, die ik de lopende periode ga afleggen, de woningbouwproductie aan de orde stellen. De beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit is ook onderwerp van gesprek.
Bent u bereid om de woningmarktregio's te vragen jaarlijks aan u te rapporteren over de woningbouwafspraken die binnen de regio zijn gemaakt, inclusief de afspraken om tot daadwerkelijke realisatie te komen zodanig dat aan de toekomstige behoefte aan woningen in de verschillende segmenten in de regio wordt voldaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de reactie op de motie De Vries10 wil ik niet op de stoel van gemeenten en provincies gaan zitten. Wel zal ik de komende periode in gesprek gaan over woningbouwproductie en plancapaciteit om zo de daadwerkelijke realisatie van woningen te stimuleren.
Nu de gemeenten er samen niet in slagen om op kortere termijn voldoende bouwlocaties beschikbaar te stellen, bent u dan van mening dat daardoor uw in artikel 4 van de Woningwet vastgelegde systeemverantwoordelijkheid in het geding komt, namelijk «het bevorderen van de woningbouwproductie waarbij aanbod en diversiteit zoveel mogelijk aansluit bij de woningbehoefte van Nederland.»? Zo nee, waarom niet?
In de begroting van Wonen en Rijksdienst is aangegeven dat de Minister de regie voert over een heldere verdeling van rollen en verantwoordelijkheden van de verschillende partijen op het terrein van wonen. Deze rol wordt door mij ook als zodanig ingevuld. Waar het gaat om woningbouw ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het bouwen voor de woningbehoefte bij gemeenten. Ik geef invulling aan de systeemverantwoordelijkheid via de eerder genoemde maatregelen.
Het bericht dat de koninklijke familie heimelijk erfgoed heeft verkocht zonder dit eerst aan Nederlandse musea aan te bieden |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Koninklijke familie verkocht heimelijk erfgoed»1 en «Grens staats- en privébezit Oranjes vaag»2?
Ja.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff aan een Nederlandse privéverzamelaar en de verkoop van het schilderij Boschbrand aan de National Galery Singapore?
Op 29 september van dit jaar is het Ministerie van Algemene Zaken (AZ) geïnformeerd over de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff uit de nalatenschap van wijlen Prinses Juliana aan een Nederlandse particuliere verzamelaar. Over de verkoop van het schilderij Boschbrand uit diezelfde nalatenschap is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) geïnformeerd op 13 november 2013, toen een uitvoervergunning werd aangevraagd voor het schilderij.
Wat is uw reactie op het feit dat het vervreemden van de atlas en het schilderij pas jaren na dato publiekelijk bekend is geworden? Zijn betrokkenen inderdaad door het hof om geheimhouding verzocht? Wat vindt u van deze gang van zaken? Is het waar dat bij de verkoop van de atlas de verkoper drie jaar lang radiostilte over deze verkoop heeft bedongen? Wat is hier de verklaring voor?
Zoals tijdens de behandeling van de begroting De Koning op 27 oktober jl. door de Minister President is aangegeven, betreft het hier de verkoop van een schilderij uit de nalatenschap van wijlen Prinses Juliana. Het betreft een privéaangelegenheid. Deze verkoop tussen particulieren is tot stand gekomen in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. In de internationale kunsthandel is het niet ongebruikelijk dat aanbieders of kopers van kunst anoniem wensen te blijven.
Op welke datum is de aanvraag voor de uitvoervergunning voor het schilderij gedaan? Op basis waarvan is de uitvoervergunning verleend en besloten dat het doek niet behouden hoefde te blijven voor Nederland? Door wie is deze afweging gemaakt en zijn hiervoor ook externe experts geraadpleegd? Op welke datum is de uitvoervergunning verleend?
De aanvraag voor de uitvoervergunning is op 13 november 2013 ingediend bij de Erfgoedinspectie (EGI). Voor afgifte van de uitvoervergunning onder de Wet tot behoud van cultuurbezit (Wbc) was de Erfgoedinspectie verantwoordelijk (zij is dat onder de Erfgoedwet gebleven). Zij was de voor afgifte bevoegde autoriteit op grond van het toenmalige artikel 14b van de Wbc.
Zoals gebruikelijk voor de behandeling van dergelijke verzoeken heeft de EGI getoetst of het om een cultuurgoed ging dat bescherming genoot in het kader van de Wbc en de Uitvoeringswet Unescoverdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen. Eveneens is aan de hand van de database van Interpol gecheckt of het mogelijk om gestolen cultuurgoed ging. De beantwoording van deze vragen behoort tot de expertise van de EGI. Nadat uit deze toetsingsprocedure geen beletselen bleken, is de uitvoervergunning door de Minister van OCW verstrekt, op 21 november 2013. Als zich, zoals in dit geval, geen aanwijzingen voordoen dat het om beschermd of gestolen cultuurgoed gaat, dan is een behandeltermijn van twee weken geen uitzondering.
Hoeveel werken van de schilder Raden Saleh zijn er nog in Nederland? Is het waar dat Boschbrand het laatste schilderij was van de 13 schilderijen die schilder Raden Saleh aan de koninklijke familie heeft geschonken? Waarom kwam dit laatste doek niet in aanmerking om aangewezen te worden als beschermd erfgoed?
De casus speelt in de tijd van vóór de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Het regime van de Wbc gold, dat de Minister van OCW de bevoegdheid gaf werken als beschermd aan te wijzen. Met deze bevoegdheid is de Minister altijd zeer terughoudend omgegaan. De aanwijzingen zijn beperkt gebleven tot particulier bezit of bezit van kerkgenootschappen, en slechts voor zover dat een onmisbare aanvulling vormt op publiek bezit.
Ons is onbekend hoeveel werken van de schilder Raden Saleh zich in particuliere collecties in Nederland bevinden. Als het om (overigens niet permanent geëxposeerde) publieke collecties gaat, geldt dat in de collectie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) zich twee grote Javaanse landschappen van Raden Saleh bevinden en een groot familieportret van Gouverneur-generaal Baud.
Voorts bezit het Rijksmuseum in Amsterdam een aantal werken van de hand van Raden Saleh (schilderijen en tekeningen), heeft het Museum voor Wereldculturen werk van Raden Saleh in collectie en beschikken Museum Bronbeek in Arnhem en het Belasting- en Douanemuseum in Rotterdam over werk van zijn hand. Boschbrand was het laatste van de werken van Raden Saleh die in Koninklijk bezit zijn geweest.
Dat het werk Boschbrand zich in Nederland bevond was al bekend onder vigeur van de Wbc, toen de Raad voor Cultuur – uit eigen beweging of op verzoek – adviseerde over de Wbc-aanwijzingen. De Raad voor Cultuur heeft werken van Raden Saleh onder de Wbc nooit voorgedragen voor plaatsing op de lijst van beschermde cultuurgoederen.
Hoe kan het dat het schilderij in 2006 in een depot van het Instituut Collectie Nederland werd aangetroffen, waar de collectie van de Staat der Nederlanden wordt beheerd, opgerold en dubbelgevouwen en volgens een expert in een «deplorabele toestand»? Hoe verklaart u de aanwezigheid van dit werk in het depot van het Instituut Collectie Nederland? Wanneer is het werk daar gekomen en wie is er gedurende de opslag verantwoordelijk geweest voor (de staat van) het werk?
Het was in die periode niet ongebruikelijk dat werk uit publieke of privécollecties tijdelijk verbleef in het Rijksdepot te Rijswijk om de eigenaar te helpen bij een opslagprobleem. De eigenaar heeft het doek, dat inderdaad in slechte conditie verkeerde, op eigen kosten (nl. uit de nalatenschap) door een gekwalificeerd atelier laten restaureren.
Kunt u bevestigen dat de expert die na archiefonderzoek het verloren werk van Raden Saleh heeft herontdekt, het hof geadviseerd heeft om het doek in een Nederlands museum onder te brengen? Waarom is dit advies niet opgevolgd? Waarom is het schilderij niet eerst aan Nederlandse musea, zoals het Rijksmuseum of het Tropeninstituut, te koop aangeboden?
Er is geen sprake van dat de bedoelde expert het werk heeft herontdekt. Het werk is in 1997 op een zolder van Museum Paleis Het Loo herontdekt door een conservator van het museum. Hiervan is -zij het onder een verkeerde titelaanduiding – melding gemaakt in het jaarverslag van het Loo over 1997. Er bestond geen verplichting het doek eerst aan te bieden aan Nederlandse museale instellingen.
Kunt u bevestigen dat de schilder Raden Saleh vijftig jaar lang een staatstoelage ontving betaald door het Ministerie van Koloniën? Is daarmee het schilderij dat door Raden Saleh is geschonken aan Willem III, in feite betaald door de toenmalige overheid? Zo ja, kan het schilderij dan wel zonder meer als privébezit worden bestempeld?
Raden Saleh ontving inderdaad een stipendium van het Ministerie van Koloniën. Uit de beschikbare documentatie blijkt dat het werk beschouwd werd als behorend tot de privécollectie van de Koning en zijn erfgenamen. Uit de correspondentie van toen blijkt dat de schilder het werk aan de Koning schonk uit eerbied en erkentelijkheid. Door de tussenkomst van het Ministerie van Koloniën bij het afleveren van het werk blijkt dat de staat reeds vanaf dat moment bekend was met de schenking. Er bestaan geen aanwijzingen dat de staat ooit een claim heeft gelegd op het werk.
Hoe wordt momenteel omgegaan met waardevolle goederen in geldelijke of culturele zin die het staatshoofd uit hoofde van zijn functie ontvangt? Zijn er precedenten van goederen die het staatshoofd op deze manier heeft verkregen en vervolgens zijn vervreemd? Welke regels gelden hiervoor?
Op dit moment is het gebruik dat waardevolle geschenken ontvangen door het Staatshoofd uit hoofde van diens functie, worden ondergebracht in de in 2007 opgerichte Stichting Koninklijke Geschenken (zie de website van het Koninklijk Huis https://www.koninklijkhuis.nl/onderwerpen/financien-koninklijk-huis/inhoud/overige-financiele-onderwerpen/overzicht-stichtingen/stichting-officiele-geschenken-van-het-huis-oranje-nassau-opgericht-2007). De stichting mag dat wat is ingebracht, niet vervreemden. Bij ontbinding van de Stichting worden de aan de Stichting toebehorende zaken overgedragen aan de Staat.
Op basis van welke gegevens heeft het Koninklijk Huisarchief, dat onderzoek heeft gedaan naar de eigendomsstatus van het schilderij, bepaald dat er sprake is van privébezit? Zijn er externe experts ingeschakeld voor deze vaststelling? Zo ja, wie? Zo nee, welke expertise berust hierover bij het Koninklijk Huisarchief?
Dat hier sprake is van privébezit is vastgesteld aan de hand van onderzoek in een groot aantal authentieke bronnen berustende bij het Koninklijk Huisarchief en het Nationaal Archief. Bij het Koninklijk Huisarchief is gekwalificeerde expertise en ervaring voor een dergelijk onderzoek aanwezig.
Mocht blijken dat het eigendom toch geen privébezit van leden van de koninklijke familie was, welke gevolgen kan dat hebben voor de geldigheid van de verkoop? Zijn hieraan nog termijnen gebonden?
Gezien het bovenstaande is er geen aanleiding in te gaan op de veronderstelling die ten grondslag ligt aan deze vraag.
Is het waar dat de Atlas Munnicks van Cleeff op diverse plekken wordt toegeschreven als behorend tot de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau? Welke bronnen zijn dit? Waarom is de atlas uiteindelijk niet ondergebracht bij deze stichting, die als doel «het verkrijgen en beheren» van verzamelingen heeft?
Indien en in zoverre deze atlas door derden is toegeschreven als behorend tot de collectie van de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau, moet dit berusten op een misverstand. De atlas is op geen enkel moment eigendom van de Stichting Historische Verzamelingen van het Huis Oranje-Nassau geweest. De atlas was sinds de aankoop in 1870 door Prins Hendrik privéeigendom en als zodanig was het alleen aan de particuliere eigenaar om over de bestemming ervan te beslissen.
Waarom is de atlas, met 1200 zeventiende- en achttiende-eeuwse tekeningen van de stad en provincie Utrecht, niet eerst aan Nederlandse musea te koop aangeboden?
Er is destijds een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheid om via verkoop de atlas bij een publieke instelling in Utrecht onder te brengen, maar dit heeft niet geleid tot een transactie. De Atlas is vervolgens aan een vooraanstaande Nederlandse particuliere collectie verkocht onder het beding dat het werk, dat uit vele tekeningen bestaat, in Nederland bijeen blijft.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat, voordat een werk, gehouden door leden van de Koninklijke familie wordt verkocht, eerst door onafhankelijke deskundigen onderzocht wordt wie de eigenaar is? En bent u van mening dat, wanneer er sprake blijkt te zijn van nationaal erfgoed, eerst bezien moet worden of Nederlandse musea interesse hebben, alvorens er tot vervreemding aan een particulier of buitenlands museum wordt overgaan, zodat het werk niet voor het Nederlandse publiek verloren gaat?
Voor de leden van de Koninklijke familie, particulieren, zijn geen bijzondere regels nodig als het gaat om verkoop van cultuurgoederen. Om een cultuurgoed van leden van de Koninklijke familie daadwerkelijk voor Nederland te behouden, geldt thans, net als voor andere particulieren, het regime van de artikelen 3 en 4 van Erfgoedwet: aanwijzen als beschermd en bedenkingen aanvoeren tegen uitvoer uit Nederland. Indien er geen marktpartij is die het cultuurgoed voor Nederland behoudt, kan de Staat besluiten tot aankoop over te gaan. Voor publiekrechtelijke rechtspersonen geldt – indien sprake is van een voornemen tot vervreemding buiten het publieke Nederlands domein – het regime van paragraaf 4.2 van de Erfgoedwet; dat schrijft voor dat als het gaat om een belangrijk cultuurgoed advies gevraagd wordt aan een commissie van onafhankelijke deskundigen.
Bent u van mening dat de verkopen in lijn zijn met de doelstelling van de Erfgoedwet, het beheer en behoud van cultureel erfgoed voor toekomstige generaties? Welke lessen trekt u uit dit voorval?
Ja. Zie verder de antwoorden op de vragen 7 en 14.
Niet uitbetalen betalingsrechten en behandeling bezwaren |
|
Jaco Geurts (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «RVO: 4.500 bezwaren nog niet afgehandeld»?1
Ja.
Bevestigt u dat 45% van de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard? Zo ja, betreft het hier niet relatief veel foutieve beschikkingen en had u dat kunnen voorkomen?
De 45% zoals genoemd in het artikel van De Boerderij is gebaseerd op een tussenstand van enkele weken geleden. In totaal waren er op 11 november ruim 6.500 bezwaren ontvangen door RVO.nl. Daarvan waren op dat moment bijna 3.400 bezwaren afgehandeld. Hiervan zijn ruim 1400 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond verklaard. In totaal betreft het tot op heden een bijstelling van circa € 1 miljoen. Dit is circa 0,14% van het totaal uitbetaalde bedrag van ruim € 712 miljoen aan GLB-subsidie.
Voor het overgrote deel had ik de bezwaren niet kunnen voorkomen. De belangrijkste verklaring van het hoge aantal bezwaren is dat 2015 het eerste jaar van het nieuwe GLB was.
Daarbij richten de bezwaren zich vooral op de vaststelling van de betalingsrechten. Deze worden immers voor 5 jaar vastgesteld en vormen de basis voor agrariërs om in aanmerking te kunnen komen voor de GLB-subsidie tot het jaar 2020.
Veel bezwaren gaan daarbij over de exacte begrenzing van percelen. In geval het bezwaar gegrond wordt verklaard, betreft het veelal aanpassingen tot 0,1 ha van één of meer percelen, in enkele gevallen betreft het een geheel perceel. Ook blijken agrariërs in de bezwaarfase nieuwe bewijsstukken te verstrekken die niet eerder bij RVO.nl bekend waren waaruit blijkt dat ze toch voldoen aan de voorwaarden.
Bevestigt u dat afhandelingstermijnen van nog af te handelen bezwaren over beschikkingen betalingsrechten eenzijdig zijn aangepast? Zo ja, kunt u toelichten of dit juridisch is toegestaan?
Met elke bezwaarmaker is direct na binnenkomst van de bezwaarzaak (telefonisch) contact opgenomen teneinde hem te informeren over de behandeling van zijn bezwaarzaak. Het klopt dat de termijnen waarbinnen op bezwaar beslist moet worden zijn verlengd. In ruim 4.000 zaken is de termijn waarbinnen op bezwaar beslist moet worden met 6 weken verdaagd, conform artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vervolgens is in circa 1.500 zaken de beslistermijn in overleg met de bezwaarmaker nogmaals verlengd, waartoe artikel 7:10, vierde lid van de Awb de mogelijkheid biedt. Stemt de bezwaarmaker hier niet mee in, maar is het helaas wel noodzakelijk dat RVO.nl de termijn verlengt, of stemt de bezwaarmaker hier wel mee in, maar wordt de verlengde beslistermijn om andere redenen onverhoopt toch niet gehaald, dan informeert RVO.nl wederom de bezwaarmaker, zoals vastgelegd in artikel 7:14 juncto artikel 4:14, eerste lid van de Awb.
Op welke termijn verwacht u de nog circa 4.500 lopende bezwaren af te hebben gehandeld?
Inmiddels moeten er nog circa 3.100 bezwaren worden afgehandeld. Eind dit jaar zal dit aantal gedaald zijn naar circa 2.000. Voor 1 april 2017 zullen alle bezwaren naar verwachting zijn afgehandeld.
Hoe verhoudt zich het nog grote aantal lopende bezwaren die nog aanleiding zullen geven voor uitbetalingen tot uw opmerking dat de betalingsrechten 2015 voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld zijn?2
De primaire besluitvorming over de betalingsrechten en uitbetaling 2015 is voor 15 juli 2016 volledig afgehandeld. Dit betekent dat de aanvragers een beslissing op de aanvraag hebben ontvangen, een toewijzing en betaling, of een afwijzing. Indien landbouwers het niet eens zijn met deze primaire besluitvorming dan kunnen zij hiertegen bezwaar maken en eventueel in beroep gaan. Die procedure volgt vanzelfsprekend op de voor 15 juli 2016 afgeronde primaire besluitvorming.
Vindt u het rechtvaardig om landbouwers met betalingsrechten zo lang op hun geld over het jaar 2015 te laten wachten? Vindt u ook dat dit tot onzekerheid leidt wat onwenselijk is voor de bedrijfsvoering?
Ik ben mij bewust dat de bezwaarschriftprocedure zeer vervelend kan zijn voor de agrariërs die het betreft, omdat zij een geruime tijd geen volledige duidelijkheid hebben over de vaststelling van hun betalingsrechten en eventuele uitbetaling. RVO.nl zet alle mogelijke capaciteit in en richt de inzet op het zo snel mogelijk afhandelen van de bezwaarschriften.
Wanneer doet u uw toezegging, gedaan naar aanleiding van de motie Geurts c.s.3, die verzoekt betalingsrechten in december van dat jaar en uiterlijk januari van het volgende jaar uit te betalen, gestand om de Kamer te informeren over de planning van de betalingsrechten 2016?
Voor het antwoord verwijs ik naar mijn brief met het «Betaalschema GLB 2016» die uw Kamer recent heeft ontvangen.
Ziet u erop toe dat de betalingsrechten 2016 voor het merendeel, zoals voorafgaand aan 2015, worden uitbetaald in december? Welke voorbereidingen treft u hiertoe?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van de Europese gesprekken, zoals gevraagd in de motie Geurts/Dik-Faber4, over de wijziging van de regeling voor extra directe betaling voor jonge boeren? Wanneer is hierover overleg gevoerd of is dit geagendeerd?
Met het Nederlands Agrarische Jongeren Kontakt (NAJK) is contact geweest over de wijziging van de Europese regeling voor extra directe betaling op het punt van het ingaan van de vijf jaar termijn. Eerder is afgesproken met het NAJK dat zij in de aanloop naar een nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) dit punt nationaal en Europees agenderen. Daarnaast heb ik dit punt op het Speciaal Landbouw Comité van 7 november jongstleden ter sprake gebracht, in het kader van de bespreking over de Omnibus Verordening. Ik heb een voorstel tot wijziging van de tekst in de basisverordening gedaan. Een vervolgafspraak hierover met het NAJK staat gepland voor eind november.
De arrestatie van twee democratisch gekozen co-burgemeesters van oppositiepartij HDP in Diyarbakir (Turkije) |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat twee co-burgemeester van Diyarbakir in Turkije, beide lid van de oppositiepartij HDP, gearresteerd en vastgezet zijn?
Ja.
Klopt dit bericht? Wat zijn precies de feiten en wat is uw reactie daarop?
De twee co-burgemeesters Gültan Kışanak en Fırat Anlı zijn op 25 oktober aangehouden en op 30 oktober formeel gearresteerd. De Openbaar Aanklager meldt als tenlastelegging in de zaak van Kışanak het «lidmaatschap van een gewapende terroristische groepering» (Artikel 314/2 van het Turks strafrecht) en in de zaak van Anlı «poging om land af te scheiden onder staatssoevereiniteit» (Artikel 302/1 van het Turks strafrecht). Op 31 oktober zijn beiden overgebracht naar een zwaarbewaakte gevangenis in Istanbul. Het is niet bekend wanneer hun proces begint. Volgens de Turkse wet kunnen ze maximaal 5 jaar in voorarrest zitten. Voor zover het kabinet bekend is er geen relatie tussen deze co-burgemeesters en de couppoging van 15 juli jl.
Waarom zijn deze burgemeesters gearresteerd door de regering van president Erdogan en wat er gebeurt er nu met hen? In welke mate heeft deze arrestatie te maken met de zuivering die Erdogan doorvoert in reactie op de mislukte coup in juli jl.?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate ziet u in deze laatste ontwikkeling een bewijs dat de coup door de Turkse regering is aangegrepen om, breder dan enkel leden en aanhangers van de Gülenbeweging, maatregelen te treffen tegen andere oppositiepartijen en tegenstanders van president Erdogan?
Het kabinet maakt zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Turkije heeft het recht om maatregelen te nemen tegen terroristische bedreigingen, ook als die uitgaan van de PKK. Deze dienen echter in overeenstemming te zijn met de grondbeginselen van de parlementaire democratie, de principes van de rechtsstaat en proportionaliteit. Nederland heeft dan ook aangedrongen op een gezamenlijke reactie van de EU lidstaten, zoals is uitgegaan per verklaring van 8 november. Hierin wordt Turkije opgeroepen om de beginselen van de parlementaire democratie te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op een eerlijk proces.
Zoals eerder gesteld hecht het kabinet aan betrokkenheid van de Raad van Europa bij de beoordeling van de Turkse rechtsstaat. De Venetiëcommissie heeft eind september een opinie uitgebracht over het grondwettelijke amendement dat opheffing van de onschendbaarheid van parlementariërs mogelijk heeft gemaakt. De Venetiëcommissie stelt onder meer dat de onschendbaarheid zou moeten worden hersteld, omdat anders het parlement niet naar behoren kan functioneren. Daarnaast is de commissie van mening dat het proportionaliteitsbeginsel door deze maatregel is geschonden. Voorts hebben het Comité ter Preventie van Foltering (CPT), de Venetiëcommissie en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa in de afgelopen maanden Turkije bezocht. Naar verwachting zullen hun bevindingen nog voor het einde van 2016 in diverse rapporten worden neergelegd. Nederland zet zich in voor openbaarmaking van alle rapporten, inclusief het rapport van het CPT.
Hoeveel mensen zijn door de Turkse regering na de coup opgepakt en welke laatste informatie heeft u over hun berechting? In welke mate zijn de aanhoudingen gerechtvaardigd geweest en is sprake geweest van «eerlijke» processen?
Volgens de meest recente officiële cijfers vrijgegeven door de Turkse autoriteiten, in uitspraken van de Minister voor Justitie op 12 oktober jl., zijn er justitiële acties ondernomen tegen 76.000 personen, van wie 32.000 personen werden gearresteerd. Op basis van berichtgeving in de media is het aannemelijk dat dit aantal sindsdien verder is toegenomen. De rechtszaken zijn nog niet begonnen. Het kabinet benadrukt dat het van het allergrootste belang is dat de rechtsgang van iedere zaak eerlijk en transparant zal verlopen. Dit heeft de EU dan ook benadrukt in haar gezamenlijke verklaring op 8 november.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent de humanitaire situatie in Zuidoost Turkije? In welke mate is de Turkse regering bezig de situatie daar te destabiliseren en worden Koerden en Koerdische volksvertegenwoordigers op de huid gezeten en opgepakt?
De humanitaire situatie in dit gebied blijft zorgwekkend. Niet alleen als het gaat om de verwoestingen, slachtoffers en ontheemden, maar ook als het gaat om onteigeningen, de sluiting van scholen en de impact op overige publieke voorzieningen. Ook over de frequente blokkade van het internet in het zuidoosten en sociale media in heel Turkije maakt het kabinet zich zorgen. Nederland heeft dan ook aangedrongen op vermelding hiervan in de EU verklaring op 8 november.
Het kabinet constateert dat de Turkse autoriteiten met enerzijds repressieve maatregelen en anderzijds wederopbouwmaatregelen proberen de regio te stabiliseren. Ook gaan de Turkse autoriteiten door met de instelling van veiligheidszones en militaire operaties. Het kabinet veroordeelt met klem de terroristische en destabiliserende activiteiten van de PKK, zoals diverse aanslagen op dorpswachters, politiemedewerkers en AKP-politici in het zuidoosten.
Met de recente arrestaties van de pro-Koerdische HDP parlementariërs en de tientallen Koerdische (co-) burgemeesters die zijn ontslagen en/of zijn gearresteerd is het risico van verdere destabilisatie in het zuidoosten niet ondenkbaar. Het kabinet constateert dat deze zorgwekkende ontwikkelingen het extra moeilijk maken om de gestrande Koerdische vredesbesprekingen weer op gang te krijgen. Een oplossing voor de Koerdische kwestie kan alleen op politieke wijze worden gevonden. Nederland blijft beide partijen oproepen die vredesbesprekingen te hervatten en het geweld te staken. Dit is in het belang van de burgers in het zuidoosten, die het meest te lijden hebben en het slachtoffer zijn van het voortduren van het geweld van beide kanten.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk en ongewenst is dat Turkije met het oppakken van democratisch gekozen burgemeesters opnieuw democratische rechten schendt? Zo ja, wanneer en op welke wijze wordt Turkije daar in Europees verband op aangesproken?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'SODM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «SodM: aantal overtredingen door mijnbouwbedrijven stijgt»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat een stijging van vier naar tien waarschuwingsbrieven ongewenst is?
Overtredingen van de Mijnbouwwet- en regelgeving zijn naar mijn oordeel onwenselijk en dienen te worden voorkomen. Over het jaar 2015 heeft SodM tien waarschuwingsbrieven verstuurd. Drie van de tien waarschuwingsbrieven betroffen overtredingen vanwege het ontbreken van wettelijk verplichte documenten. Twee andere waarschuwingsbrieven betroffen het niet (tijdig) aan SodM melden van de start van specifieke activiteiten. Hoewel er in deze gevallen geen sprake was van incidenten, kan SodM door het ontbreken van de documenten c.q. de meldingen haar wettelijke toezichtstaak niet naar behoren uitvoeren. De betreffende ondernemingen zijn hierop aangesproken middels de waarschuwingsbrieven en hebben direct maatregelen ter verbetering genomen.
In hoeverre is de stijging te wijten aan andere manieren van meten of het verrichten van meer controles?
SodM richt haar toezicht in toenemende mate op preventie van incidenten. Sinds enkele jaren werkt SodM met de zgn. «bow tie methode», die risico’s helpt analyseren, prioriteren en voorkomen. Daarnaast is analyse van incidenten aanleiding geweest voor een aantal gerichte inspectieprojecten. Hierdoor worden overtredingen eerder geconstateerd.
Ook stelt SodM sinds 2015 accountanalyses per bedrijf op om beter integraal zicht te krijgen op de prestaties van de mijnbouwondernemingen op het gebied van veiligheid en milieu. Dit helpt SodM om nog meer gericht haar toezicht te organiseren en prioriteren.
Kunt u aangeven hoe de sector gereageerd heeft op het jaarverslag van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Het jaarverslag is positief ontvangen.
Welke rol ziet u voor u zelf om het aantal incidenten en overtredingen door mijnbouwbedrijven terug te dringen?
Als Minister van Economische Zaken ben ik verantwoordelijk voor adequate regelgeving op het gebied van mijnbouw. Daarnaast ben ik ervoor verantwoordelijk dat SodM in staat is om haar werkzaamheden adequaat uit te voeren. De afgelopen jaren heb ik een aantal voorstellen gedaan om de Mijnbouwwet- en regelgeving verder aan te scherpen. Deze wetsvoorstellen liggen momenteel voor bij de Eerste Kamer en kunnen naar verwachting begin volgend jaar in werking treden. Een belangrijk wetsvoorstel op het gebied van veiligheid en het voorkomen van incidenten is het wetsvoorstel ter implementatie van de offshore safety richtlijn, het wetsvoorstel offshore veiligheid (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 041, A). In dit wetsvoorstel heb ik ervoor gekozen om de maatregelen naar aanleiding van deze richtlijn waar mogelijk ook op land toe te passen. De rapportages door de bedrijven en het toezicht hierop door SodM worden uitgebreid en de regels voor installaties worden aangescherpt – van de bouw van een installatie tot aan de ontmanteling hiervan. Ook het toezicht op boorgatactiviteiten wordt aangescherpt.
Als gevolg van de voorgenomen wijzigingen van de Mijnbouwwet zullen de taken van SodM toenemen.
Mede naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) naar aanleiding van de bevingen in Groningen, heb ik met het wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet inzake veiligheid en regie (Kamerstukken I, 2014–2015, 34 348, A) de wettelijke positie van SodM verder verstrekt. Naast het reeds ingezette traject ter versterking van de organisatie van SodM worden met dit wetsvoorstel de wettelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van SodM ten opzichte van de Minister vastgelegd.
SodM heeft als toezichthouder de taak om op basis van haar expertise de risico’s maximaal te doen voorkomen en beheersen, en in voorkomende gevallen handhavend op te treden.
Sinds 2015 vult SodM haar reflectieve rol als toezichthouder nog actiever in en geeft daarmee aangrijpingspunten om veiligheid en milieu in wetgeving en beleid optimaal te borgen. In 2017 zal SodM een «foto» maken van elk van de sectoren waarop zij toezicht houdt. Op grond van deze «staten van de sector» zal het toezicht nog gerichter en op basis van meer gestructureerde risicoanalyses plaatsvinden. Bovendien kunnen deze staten van de sector leiden tot gevraagd en ongevraagd advies aan de Minister van Economische Zaken.
De arrestatie van Koerdische politici in het zuidoosten van Turkije |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «burgemeester belangrijke Koerdische stad in Turkije opgepakt»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de burgemeester en loco-burgemeester van de stad Diyarbakir door de Turkse autoriteiten zijn opgepakt vanwege vermeende terrorisme gerelateerde zaken? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De twee co-burgemeesters Gültan Kışanak en Fırat Anlı zijn op 25 oktober aangehouden en op 30 oktober formeel gearresteerd. De Openbaar Aanklager meldt als tenlastelegging in de zaak van Kışanak het «lidmaatschap van een gewapende terroristische groepering» (Artikel 314/2 van het Turks strafrecht) en in de zaak van Anlı «poging om land af te scheiden onder staatssoevereiniteit» (Artikel 302/1 van het Turks strafrecht).
Hoeveel (pro)Koerdische politici zijn sinds juli 2015, toen het geweld in het zuidoosten van het land opnieuw ontvlamde, opgepakt dan wel ontslagen?
In de nacht van 3 november zijn dertien parlementariërs van de pro-Koerdische HDP opgepakt waaronder de partijleiders Selahattin Demirtaş en Figen Yüksekdağ. Tot op heden zijn tien van hen gearresteerd, de andere drie zijn voorwaardelijk vrijgelaten, lopende nader onderzoek. Daarnaast zijn in het zuidoosten van Turkije op het moment van schrijven 14 (co)burgemeesters gearresteerd; 17 (co)burgemeesters gearresteerd en ontslagen; 23 (co)burgemeesters gearresteerd, vrijgelaten en ontslagen en 3 (co)burgemeesters ontslagen. In aanvulling daarop zijn 42 lokaal verkozen bestuurders gearresteerd van wie er 37 zijn ontslagen.
Deelt u de opvatting dat het Turkse optreden tegen (pro)Koerdische politici buitensporig is en neerkomt op een ondermijning van de democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt zich ernstig zorgen over deze ontwikkelingen. Turkije heeft het recht om maatregelen te nemen tegen terroristische bedreigingen, zoals die uitgaan van de PKK. Deze dienen echter in overeenstemming te zijn met de grondbeginselen van de parlementaire democratie, de principes van de rechtsstaat en proportionaliteit. Nederland heeft dan ook aangedrongen op een gezamenlijke reactie van de EU lidstaten, zoals is uitgegaan per verklaring van 8 november. Hierin wordt Turkije opgeroepen om de beginselen van de parlementaire democratie te waarborgen, waaronder het respecteren van mensenrechten, de rechtsstaat en fundamentele rechten en vrijheden zoals het recht op een eerlijk proces.
Zoals eerder gesteld hecht het kabinet aan betrokkenheid van de Raad van Europa bij de beoordeling van de Turkse rechtsstaat. De Venetiëcommissie heeft eind september een opinie uitgebracht over het grondwettelijke amendement dat opheffing van de onschendbaarheid van parlementariërs mogelijk heeft gemaakt. De Venetiëcommissie stelt onder meer dat de onschendbaarheid zou moeten worden hersteld, omdat anders het parlement niet naar behoren kan functioneren. Daarnaast is de commissie van mening dat het proportionaliteitsbeginsel door deze maatregel is geschonden. Voorts hebben het Comité ter Preventie van Foltering (CPT), de Venetiëcommissie en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa in de afgelopen maanden Turkije bezocht. Naar verwachting zullen hun bevindingen nog voor het einde van 2016 in diverse rapporten worden neergelegd. Nederland zet zich in voor openbaarmaking van alle rapporten, inclusief het rapport van het CPT.
Het kabinet constateert dat deze zorgwekkende ontwikkelingen het extra moeilijk maken om de gestrande Koerdische vredesbesprekingen weer op gang te krijgen. Een oplossing voor de Koerdische kwestie kan alleen op politieke wijze worden gevonden. Nederland blijft beide partijen dan ook oproepen die vredesbesprekingen te hervatten en het geweld te staken. Dit is in het belang van de burgers in het zuidoosten, die het meest te lijden hebben en het slachtoffer zijn van het voortduren van het geweld van beide kanten.
Bent u bereid om bij uw Turkse collega’s uw zorgen uit te spreken over de repressie tegen (pro)Koerdische politici? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het Voorlopige Kustpact |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat u in de afgelopen maanden overleg heeft gevoerd over de waarden en de ontwikkeling van de kustzone en dat binnenkort een Kustpact tot stand komt?1 Zo ja, met wie heeft u precies overlegd en wie zal het Kustpact uiteindelijk ondertekenen?
Ik heb overlegd met de provincies, vertegenwoordigers van kustgemeenten en waterschappen, met Natuurmonumenten en Natuur en Milieufederatie Zuid-Holland namens de Coalitie Bescherm de Kust, vertegenwoordigers van drinkwaterbedrijven, StrandNederland, NBTC, ANWB, RECRON en Staatsbosbeheer. In totaal gaat het om ruim 60 partijen. Op 5 oktober is een bestuurlijk overleg geweest waarin een principe akkoord op de afspraken is bereikt. Voor de partijen geldt dat zij de voorliggende tekst gaan bespreken in hun dagelijkse besturen dan wel met hun achterban.
Kunt u precies aangeven wat er wordt bedoeld met «de kust in brede zin», de «collectieve waarden en kernkwaliteiten van de kust in brede zin» en «de borging daarvan»?2
De «kust in brede zin» zoals gedefinieerd in de voorliggende tekst van het Kustpact, betreft zowel het strand als de duinen als een strook landinwaarts. De collectieve waarden van dit gebied zijn geïnventariseerd door Bureau Strootman Landschapsarchitecten en betreffen;
De borging van deze waarden zal plaatsvinden met de uitwerking van de afspraken over de zonering.
Waaraan moet bij de zonering van de kustzone precies gedacht worden? Wat is precies de omvang en de juridische status van het voorgestelde bouwverbod? Hoe vertaalt zich dit in de toekomstige Omgevingswet respectievelijk de algemene maatregelen van bestuur voortvloeiend uit de Omgevingswet?
Met de zonering wordt inzichtelijk gemaakt in welke delen van de kustzone geen nieuwe recreatieve bebouwing is toegestaan en in welke delen wel en onder welke voorwaarden. Partijen delen daarbij de intentie om op het strand en in de duinen buiten de bestaande bebouwde gebieden en de vergunde ontwikkellocaties geen nieuwe recreatieve bebouwing te realiseren.
De omvang van het gebied waar geen nieuwe recreatieve bebouwing is toegestaan is op voorhand nog niet aan te geven. Het is aan de betrokken provincies om een zonering, die passend is binnen de lokale en regionale landschappelijke context, op te stellen in overleg met de bij het Kustpact betrokken partijen en eventueel ook andere partijen. De zonering zal worden opgenomen in beleid en in verordeningen van provincies die de randvoorwaarden meegeven aan de plannen van de andere overheden.
Daarnaast zal ik onderzoeken op welke wijze de Beleidslijn kust 2007 en de regels ten aanzien van het kustfundament in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en/of de regels ten aanzien van de kust in het ontwerp Besluit kwaliteit leefomgeving, aanpassing behoeven.
Kunt u aangeven hoe het Kustpact zich verhoudt tot de bescherming van het kustgebied krachtens Natura2000 en eventuele andere beschermingsregimes?
De uitwerking van de afspraken zoals deze zijn opgenomen in de voorliggende tekst van het Kustpact vindt plaats binnen de geldende wettelijke kaders. Het Kustpact zal de beschermingsregimes op grond van specifieke wet en regelgeving, zoals N2000, niet doorkruisen maar waar nodig aanvullen.
Hoe zal dit Kustpact bijdragen aan de bescherming van het strand en de duinen? Klopt het dat in het Kustpact geen spijkerharde afspraken worden opgenomen, maar dat het gaat om intenties, die in provinciaal en gemeentelijk beleid moeten worden vertaald? Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat de afspraken in het Kustpact door provincies en gemeenten gestand worden gedaan?
In de voorliggende tekst van het Kustpact zijn afspraken opgenomen waar partijen elkaar op kunnen aanspreken. Deze afspraken kunnen niet vooruitlopen op de democratische besluitvorming, in bijvoorbeeld gemeenten, provincies en waterschappen, die nodig zijn ten aanzien van de inzet voor de zonering. De betrokken overheden gaan deze afspraken uitwerken in beleid en, met inachtneming van de daarvoor geldende procedures, vertalen in regels in hun provinciale verordeningen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Over de voortgang van de uitvoering van deze afspraken zal ik uw Kamer jaarlijks informeren.
Onder welke omstandigheden wordt bebouwen onder het komende Kustpact toegestaan?
Zie antwoorden op vraag 3 en vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór de plenaire behandeling in de Kamer van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2017 beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De ondoorzichtige tarieven van publieke laadpalen |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de onduidelijkheid van de (gedifferentieerde) tarieven voor opladen aan publieke laadpalen, zoals bleek uit de uitzending van Radar van 24 oktober?1
Ja, ik ben bekend met de Radaruitzending van 24 oktober. Ik herken het vraagstuk en ben van mening dat de markt deze ondoorzichtigheid van prijzen aan de publieke laadpaal zou moeten opheffen.
Deelt u de mening dat de ogenschijnlijk willekeurige tarieven van verschillende providers en laadpalen transparant moeten worden gemaakt, op de laadpaal zelf tijdens het laden en te allen tijde via bijvoorbeeld een app of vergelijkingswebsite?
Bedrijven zijn verplicht transparant te zijn over consumentenprijzen. De manier waarop zij dit doen is aan de bedrijven zelf. Gezien de verschillende combinaties van rollen die mogelijk zijn tussen Charge Point Operator (laadpuntbeheerder) en de Service Provider (de laadpasleverancier), ligt het voor de hand te kiezen voor digitale informatieverstrekking bijvoorbeeld in de vorm van een app. Bedrijven kunnen dit ook doen door hun tarieven op hun website te vermelden.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is toezichthouder op basis van de Wet Oneerlijke (WOH) Handelspraktijken en de Wet Handhaving Consumentenbescherming (WHC).
Wat voor maatregelen heeft u inmiddels genomen om deze tarieven inzichtelijker te maken en wat voor maatregelen bent u nog voornemens te nemen? Wanneer verwacht u resultaat hiervan te zien?
Het inzichtelijk maken van tarieven aan de laadpaal is een verantwoordelijkheid van marktpartijen; het is aan de Charge Point Operator en de Service Provider gezamenlijk om de wettelijke vereiste transparantie in prijzen aan de laadpaal te borgen. Daarnaast neemt ook de overheid zijn verantwoordelijkheid via het Nationaal Kennisplatform Laadinfrastructuur (NKL).
Om overal met een laadpas te kunnen laden is het gebruik van open ICT-protocollen van belang. Deze protocollen maken communicatie mogelijk tussen laadpunten, de provider en de gebruiker, en vormen een hulpmiddel bij de totstandkoming van transparante informatie, waaronder prijzen.
Zo werkt het NKL aan OCPI (Open Charge Point Interface). OCPI is een protocol in wording waarmee de informatie van de marktpartijen – waaronder informatie over prijzen – realtime en digitaal in de toekomst kan worden uitgelezen door de rijder van een elektrisch voertuig. Het blijft dan nog steeds van belang dat marktpartijen de juiste (prijs)informatie aanleveren.
Het Ministerie van Economische Zaken is medeoprichter van het NKL en zorgt voor een substantieel deel van de financiering ervan. Het NKL stimuleert ontwikkelingen op het gebied van publiek laden van elektrisch vervoer in Nederland. NKL is het platform waar overheid, kennisinstellingen en bedrijfsleven samen werken aan het realiseren van een betaalbare publieke laadinfrastructuur. Dit gebeurt door het faciliteren van innovatieve projecten en door het uitwisselen van kennis. Daarnaast draagt NKL bij aan het verstevigen van de internationale positie van Nederland.
Bent u bereid om met de providers, charge point operators, concessiehouders, energiemaatschappij, Vereniging Elektrische Rijders en andere betrokken partijen in gesprek te gaan om tot maatregelen te komen om de tarieven vooraf inzichtelijk te maken aan de consument?
Zie antwoord vraag 3.
De laatste berichtgeving in het dieselschandaal en de rol van het RDW |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wanneer wist u van het gesjoemel met uitstootwaarden? Hoe oordeelt u over de beschuldigingen dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu al jaren op de hoogte was van frauderende autofabrikanten, maar nooit actie heeft ondernomen?1
Zoals eerder met uw Kamer gedeeld, was het ministerie sinds de onthullingen in het najaar van 2015 op de hoogte van softwarefraude. Eerder was bekend, en is ook aan uw Kamer gemeld, dat er grote verschillen zijn tussen enerzijds de emissies van stikstofoxiden op de weg en anderzijds op de rollenbank in het laboratorium. Omdat deze constateringen golden voor vrijwel alle geteste dieselvoertuigen van verschillende automerken werd dit door alle betrokken partijen gezien als een tekortkoming van de bestaande testprocedure. Er was geen vermoeden dat daarnaast tevens sprake kon zijn van fraude. Voor verdere informatie hierover verwijs ik graag naar de brief van de Staatssecretaris van IenM over berichten in de pers over sjoemeldiesels, die parallel naar uw Kamer is verzonden en hier uitgebreid op ingaat.
Was het u bekend dat ook de Europese Commissie al jaren over deze gegevens beschikte? In welk licht plaatst dit de onderhandelingen die u voerde om de Real Driving Emission test zo snel en streng mogelijk in te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Rijksdienst Wegverkeer (RDW) optreedt als publieke toezichthouder (en in die hoedanigheid de technische diensten die over de typegoedkeuring besluiten controleert) maar ook zelf een technische dienst is? Bij welke andere Europese toezichthouders is er sprake van een dergelijke verstrengeling?
Op basis van Richtlijn 2007/46/EG zijn Europese lidstaten bevoegd om typegoedkeuringen te verlenen voor de toelating van motorvoertuigen tot de Europese markt. Elke lidstaat wijst een eigen goedkeuringsinstantie aan om deze publieke taak uit te voeren. In Nederland is de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) in de Wegenverkeerswet 1994 aangewezen. Het uitvoeren van testen om te controleren of voertuigen, of onderdelen van voertuigen, aan de typegoedkeuringseisen voldoen vormt een onderdeel van de typegoedkeuring en daarmee van de bij de RDW belegde publieke taak.
Goedkeuringsinstanties mogen op grond van Europese wet- en regelgeving zelf alle testen uitvoeren die noodzakelijk zijn binnen het typegoedkeuringsproces. Evenals de andere Europese goedkeuringsinstanties heeft de RDW ervoor gekozen om zich bij het uitvoeren van de testen te laten ondersteunen door zogeheten technische diensten. Voorbeelden van de in totaal 38 technische diensten zijn BICON, Hestocon, KIWA, TASS, DEKRA, DARE! en TÜV Rheinland. Deze technische diensten zijn formeel door de RDW aangewezen, voeren de testen namens de RDW uit en worden door de RDW gecontroleerd om te bezien of zij de testen correct en onafhankelijk uitvoeren.
Naast het laten uitvoeren van testen door technische diensten, kiezen Groot Brittannië, Italië, Roemenië en Nederland ervoor om ook zelf testen uit te voeren. De RDW doet dit als onderdeel van het effectief uitvoeren van haar publieke taak; het toezicht houden op de juistheid en effectiviteit van het typegoedkeuringsproces. Door deze activiteiten doet de RDW kennis en (praktijk)ervaring op van de laatste ontwikkelingen, waardoor er bijvoorbeeld in eigen huis het emissietestprogramma uitgevoerd kon worden. Kennis versterkt de onpartijdige beoordelingskracht. Doordat de RDW zelf testen uitvoert, kan de RDW regelmatig als een van de weinige goedkeuringsinstanties essentiële kennis in brengen over de verbetering van de typegoedkeuringsprocedure, internationale voertuigregelgeving en testprocedures.
Het is mogelijk om het testen en het afgeven van typegoedkeuringsdocumenten uit te voeren binnen de RDW, omdat onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rol als publieke toezichthouder verzekerd zijn. De RDW waarborgt de onpartijdigheid en onafhankelijkheid door de verantwoordelijkheden van de betrokken medewerkers te scheiden, hetgeen ondersteund wordt door de organisatiestructuur van de RDW. De RDW voldoet aan de eisen van de Richtlijn 2007/46/EG en onpartijdigheid en onafhankelijkheid wordt bovendien geborgd door het voldoen aan internationale kwaliteitsstandaarden als ISO 9001 en ISO 17025. Daardoor verloopt het toezicht op de uitvoering van de testen door de RDW op dezelfde wijze als het toezicht op de uitvoering van de testen door technische diensten.
Voor welk deel van de inkomsten is het RDW afhankelijk van de commerciële taken, zoals de typegoedkeuringen?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3 is hier geen sprake van een commerciële activiteit, maar van het uitvoeren van een onderdeel van een publieke taak. De omzet door typegoedkeuringen bedraagt circa 8% van de totale RDW omzet. De omzet door testwerkzaamheden bedraagt circa 2% van de totale RDW omzet. De RDW heeft een marginaal aandeel in de testwerkzaamheden die binnen Europa worden uitgevoerd ten behoeve van typegoedkeuringen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een publieke toezichthouder commercieel belang heeft bij hetgeen gecontroleerd wordt?
Zoals in antwoorden 3 en 4 aangegeven voert de RDW in dit kader alleen een publieke taak uit en heeft hierbij geen commercieel belang. Door beperkt zelf te testen houdt RDW de kennis en ervaring ten behoeve van een goede taakuitvoering op peil. Het beëindigen van de taak om zelf testen uit te voeren zou de kennispositie van Nederland in internationale overleggremia voor voertuigeisen en testprocedures ernstig aantasten. Ik ben daarom niet bereid om betreffende taken bij de RDW weg te halen.
Bent u bereid de publieke en commerciële taken van de toezichthouder te scheiden? Bijvoorbeeld door óf het RDW de testen als publieke taak te laten uitvoeren, óf over te gaan tot het weghalen van de commerciële taken bij deze publieke toezichthouder?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Dieselschandaal dat op 21 december 2016 gepland staat?
Ja.
De brief Drinkwatertarieven Evides Recreatieparken Zeeland |
|
Erik Ziengs (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u van mening dat de kostenstijging voor recreatiebedrijven, ondanks dat er niets gewijzigd is aan de dienstverlening door drinkwaterbedrijf Evides, gerechtvaardigd is? Zo nee, bent u bereid om het gesprek met Evides hierover aan te gaan?
In mijn brief van 7 juli 2016 (Kamerstuk 27 625, nr. 373) heb ik uiteengezet dat het de publieke aandeelhouders van drinkwaterbedrijven zijn die de tarieven vaststellen. Evides factureert hierbij vastrecht op basis van verbruiksadressen die afkomstig zijn uit de BAG (Basisregistratie Adressen en Gebouwen). De RECRON en (enkele) aangesloten partijen hebben in september jl. Evides in deze kwestie gedagvaard. Het is nu aan de rechter om te oordelen of de tariefsmethodiek van het drinkwaterbedrijf deugdelijk is beargumenteerd en rechtvaardig is in het individuele geval. Uit de civiele jurisprudentie 1 waar ik in mijn eerdere brief naar verwijs, blijkt dat het daarbij niet gaat of en in hoeverre het in rekening gebrachte vastrecht in individuele gevallen redelijk is, maar of de tariefsmethodiek in de tarievenregeling in overeenstemming is met de redelijkheid en de billijkheid. Ik heb ten behoeve van de beantwoording van de eerdere Kamervragen reeds contact gehad met Evides over de redenen voor de kostenstijging bij een gedeelte van de recreatieparken. Daarbij werd aangegeven dat er voor recreatieparken een inhaal- en verbeterslag in de registratie en facturatie is gepleegd, omdat er door de BAG een beter inzicht is in verbruiksadressen. Hierdoor kunnen recreatieparken voortaan gelijk worden behandeld, wat een wettelijke eis is. Bovendien is het per verbruiksadres factureren van vastrecht uit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk ter dekking van een deel van de exploitatiekosten voor de levering van drinkwater. Dit sluit aan bij wettelijke criteria die in de Drinkwaterwet vermeld staan: Deze tarieven moeten kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn.
Indien u van mening bent dat de kostenstijging gerechtvaardigd is, wat is dan uw mening over het feit dat voor sommige ondernemers de kosten met € 100.000,– zijn gestegen per jaar?
Zoals gezegd, wil ik ervoor waken om te oordelen over individuele gevallen waarvoor een rechtszaak is aangespannen en onder de rechter is. Het is drinkwaterbedrijven toegestaan om vastrecht per verbruikadres te factureren en hiervoor de BAG te hanteren. Ik heb de Kamer in mijn brief van 7 juli 2016 (Kamerstuk 27 625, nr. 373) geïnformeerd dat de inhaal- en verbeterslag van Evides voor individuele gevallen financiële gevolgen kan hebben, maar dat er in zijn algemeenheid meer recreatieparken op vooruit dan op achteruit gaan.
Ik kan uw Kamer de volgende feitelijke gegevens verstrekken, die Evides op mijn verzoek beschikbaar heeft gesteld. Door Evides is aan mij ter beantwoording van deze Kamervraag voor de 221 betrokken recreatieparken het volgende totaaloverzicht van de kostenstijgingen verstrekt (excl. 6% BTW):
Kostendaling in €
Aantal Parken
% Parken
– 20.000 tot – 40.000
1
0,5%
– 10.000 tot – 20.000
1
0,5%
– 5.000 tot – 10.000
14
6,3%
0 tot – 5.000
169
76,5%
Kostendaling in €
Aantal Parken
% Parken
0 tot +5.000
26
11,7%
+5.000 tot +10.000
6
2,7%
+10.000 tot +30.000
2
0,9%
+30.000 tot +75.000
2
0,9%
Toelichting: – is kostendaling en + is kostenstijging
Uit de tabel kan worden afgeleid dat 83,8% (d.w.z. 185 van de 221) van de recreatieparken erop vooruit gaat. 36 recreatieparken gaan erop achteruit. Geen van de recreatieparken gaat blijkens deze tabel er ten gevolge van de tarievenwijziging van Evides € 100.000,– op achteruit. Mogelijk is het misverstand ontstaan doordat RECRON daarbij de toename van de belasting op leidingwater optelde, die door de Belastingdienst per verbruiksadres wordt geheven. Er is 1 recreatiepark met 1.279 verbruiksadressen dat als uitschieter met een kostenstijging van circa € 74.000,– (excl. BTW) te maken heeft. Dit betreft een kostentoename van € 57 (excl. BTW) per verbruiksadres per jaar, ofwel € 4,79 (excl. BTW) per maand. Ondernemers van recreatieparken kunnen dit bedrag doorberekenen aan eigenaren en/of huurders van objecten.
Dat de totale kosten voor een individueel recreatiepark – dat voorheen een vastrecht voor grootverbruikers betaalde – kunnen oplopen, maakt de tarievenregeling als zodanig niet in strijd met de hiervoor genoemde criteria in de Drinkwaterwet. Zoals gezegd, is een geschil over de hoogte van een factuur een individuele civielrechtelijke aangelegenheid tussen een specifieke afnemer en het betreffende drinkwaterbedrijf.
Vindt u dat ondanks de 3 jaar-termijn de stijging valt te rijmen met de wettelijke criteria omtrent drinkwatertarieven van de Drinkwaterwet?
Artikelen 11 en 13 uit de Drinkwaterwet zijn niet bedoeld om te oordelen of een individuele kostenstijging (on)rechtvaardig is, maar stelt eisen aan de tarieven(regeling). Deze moeten kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn. In mijn brief van 7 juli 2016 heb ik aangegeven dat de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) – tijdens nog lopend onderzoek – geen aanwijzingen heeft dat de tarievenregeling van Evides niet voldoet aan deze wettelijke criteria van de Drinkwaterwet. De ILT houdt daarbij systeemtoezicht op de tarievenstructuur in zijn totaliteit, op basis van de eerder genoemde drie criteria. De ILT houdt geen toezicht op kostenontwikkelingen (stijging of daling) in individuele gevallen. Ik informeer de Kamer later dit jaar over de resultaten van het generieke tariefstoezicht 2016, zoals dat door de ILT nu wordt opgesteld.
Kunt u aangeven op welke wijze gemeenten omgaan met uw dringende verzoek om stacaravans uit de Basisregistraties Adressen en Gebouwen 2016 te verwijderen indien die hierin ten onrechte als pand (en verblijfsobject) zijn opgenomen, zoals beschreven in uw brief d.d. 7 juli 2016 (Kamerstuk 27 625 nr. 373)? Hoe voltrekt deze ontwikkeling zich?
Aangezien alleen de gemeenten, als bronhouders voor de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG), zelf kunnen bepalen welke objecten (stacaravans) onterecht als pand (en verblijfsobject) in de BAG geregistreerd zijn heb ik hen op deze verantwoordelijkheid gewezen. Na ontvangst van het advies2 van het BAG Bronhouders en AfnemersOverleg (BAG BAO) heb ik op 16 juni 2016 aan alle Colleges van burgemeester en Wethouders een brief3 gestuurd. In deze brief heb ik middels een nadere richtlijn de regelgeving omtrent de afbakening van panden, die overigens inhoudelijk niet gewijzigd is, verder verduidelijkt. Daarnaast heb ik aangegeven dat alle gemeenten geacht werden de situatie in hun gemeente te onderzoeken en dat uiterlijk 1 december 2016 alle onterecht als pand (en verblijfsobject) opgevoerde objecten uit de BAG verwijderd dienen te worden. Ik heb aangegeven dat de ontwikkeling gemonitord zal worden door het Kwaliteitsmanagement BAG, dat in opdracht van IenM is ondergebracht bij het Kadaster, en het BAG BAO.
Het Kwaliteitsmanagement BAG heeft vanaf medio augustus via een vragenlijst een uitvraag gedaan naar de situatie bij de verschillende gemeenten. De medewerking van gemeenten is essentieel, omdat op basis van de Landelijke Voorziening BAG niet voor elk individueel object bepaald kan worden of het al dan niet terecht in de BAG werd opgenomen. Uit de uitvraag blijkt dat veel gemeenten aan de slag zijn gegaan om de situatie binnen hun gemeente te controleren en onterecht opgevoerde objecten te verwijderen. Ook van enkele gemeenten met grotere aantallen opgevoerde stacaravans (bijvoorbeeld de gemeente Veere en de gemeente Schouwen-Duiveland in Zeeland) is inmiddels bekend dat de onterecht opgenomen stacaravans uit de registratie verwijderd zijn. Daarnaast bezoekt Kwaliteitsmanagement BAG risicogericht die gemeenten waar mogelijk grote aantallen stacaravans aan de orde zijn en waar er nog niet voldoende signalen zijn dat tijdig alle onterecht opgevoerde objecten verwijderd zullen zijn. Per bezochte gemeente wordt na afloop van het gesprek een verslag opgesteld en bepaald waar eventueel bestuurlijke interventie (in eerste instantie via de VNG/BAG BAO) aan de orde is.
Bent u van mening dat na 1 december 2016 het probleem van extra kosten door de herwaardering van stacaravans is opgelost?
Het Ministerie van IenM spant zich, tezamen met het Kwaliteitsmanagement BAG en het BAG Bronhouders en Afnemersoverleg (BAG BAO), ervoor in te bereiken dat de betrokken gemeenten uiterlijk per 1 december 2016 alle onterecht opgevoerde objecten uit de registratie laten verwijderen. De beoordeling van individuele objecten en het opschonen van de registratie is echter een verantwoordelijkheid van de Colleges van burgemeester en Wethouders van deze gemeenten. Op dit moment zie ik goede voorbeelden van gemeenten die alle onterecht opgevoerde objecten uit de registratie verwijderd hebben. Maar het is niet uit te sluiten dat er zich per 1 december 2016 nog onterecht opgevoerde objecten in de registratie bevinden. Met de hierboven genoemde aanpak wordt getracht dit tot een minimum te beperken.
Voor wat betreft facturering van Evides verwijs ik de Kamer hiervoor nogmaals naar mijn antwoord onder ad 2) in mijn brief van 7 juli 2016 (Kamerstuk 27 625, nr. 373), namelijk dat ik niet bevoegd ben om te oordelen over de facturering van individuele verbruiksadressen van Evides. De aanpassing van de drinkwaterfactuur op basis van een herwaardering van stacaravans in de BAG is een zaak van Evides. Ik heb van Evides begrepen dat de facturen voor de recreatieparken in de gemeente Veere op basis van mutaties in de BAG recentelijk zijn aangepast.
Kunt u deze vragen, zo snel mogelijk, maar in ieder geval vóór het Wetgevingsoverleg Water, voorzien op 14 november a.s., beantwoorden?
Ja
Het nieuws dat de FBI vooraf zou hebben geweten van de aanslag in Garland op 3 mei 2015 |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 18 augustus, 19 september en 19 oktober 2016 op eerdere vragen over de terreuraanslag in Texas?1 2 3
Ja.
Kunt u bevestigen dat de FBI op 3 mei 2015, voorafgaand aan de aanslag, geen informatie heeft gedeeld met de Nederlandse autoriteiten en diensten over «relevant threat streams» terwijl de Garland Police Department en andere rechtshandhavers op 3 mei 2015 wel door de FBI op de hoogte zijn gehouden?
Ja.
Zo ja, deelt u de mening dat het absoluut onacceptabel is dat de Amerikaanse autoriteiten Nederland niet voor de aanslag hebben ingelicht over de dreiging zodat dat de vragensteller en de helden van de Nederlandse Dienst Bewaken en Beveiligen hadden kunnen overwegen of zij wel of niet zouden gaan?
In mijn brief van 24 oktober 2016 heb ik de informatie die ik van de Amerikaanse autoriteiten heb ontvangen, over de dag van aanslag in Garland op 3 mei, letterlijk weergegeven: «On 3 May 2015, the FBI continued to develop and pass intelligence to the Garland Police Department and other law enforcement partners on relevant threat streams. Based on intelligence sharing, security at the site was appropriately postured to thwart the attack.» Op basis van deze informatie kan ik niet beoordelen of de aard en de duiding van uitgewisselde informatie aanleiding had moeten zijn om beveiligers van de DBB te informeren. Ik heb de Amerikaanse autoriteiten daarom om aanvullende informatie verzocht.
Op welke manier gaat u de Amerikanen duidelijk maken dat Nederland het ontoelaatbaar vindt dat de Nederlandse diensten niet op de dag van de aanslag zijn ingelicht door de FBI?
Of de Amerikaanse autoriteiten ten onrechte de Nederlandse diensten niet op die dag hebben geïnformeerd, kan ik nu niet beoordelen.
Hoe gaat u voorkomen dat Nederland in de toekomst met een kluitje het riet wordt ingestuurd? Wilt u deze vragen nog deze week beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo snel als mogelijk beantwoord en heb de Amerikaanse autoriteiten om aanvullende, specifieke informatie verzocht.
Het bericht dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen |
|
Michel Rog (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u er van op de hoogte dat TU Eindhoven zich nu ook genoodzaakt voelt om voor vier studies een numerus fixus in te stellen?1
Ik ben er van op de hoogte dat de TU Eindhoven in de komende periode gaat onderzoeken of er voor vier van de twaalf opleidingen in collegejaar 2018–2019 een numerus fixus moet worden ingevoerd.
Vindt u het niet problematisch dat er een nu verdrievoudiging is van het aantal technische studies met een studentenstop, aangezien de vier numeri fixi van TU Eindhoven nog bovenop de geplande acht studies met een numerus fixus komen? Zo nee, waarom niet?
Het is onjuist dat er sprake is van een verdrievoudiging van het aantal numeri fixi. Komend collegejaar, in 2017–2018, zullen er 8 van de 58 opleidingen van technische universiteiten een numerus fixus hanteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het is nog onbekend hoeveel technische opleidingen in 2018–2019 een numerus fixus zullen hanteren. Zoals ik ook in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, leidt het instellen van een numerus fixus er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd.2 Bovendien kunnen de 8 opleidingen die komend collegejaar een numerus fixus hanteren, besluiten deze niet voor het jaar daarna (2018–2019) te hanteren.
Waarom heeft u de studentenstop van TU Eindhoven niet voorzien, aangezien u in antwoord op eerdere vragen aangeeft dat voor volgend studiejaar acht studies een numerus fixus instellen? Kunt u tevens aangeven of u verwacht dat er dit jaar nog meer technische studies een numerus fixus zullen aankondigen?2
Aankomend collegejaar hanteert de TU Eindhoven voor geen enkele opleiding een numerus fixus, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden.4
Kunt u toelichten waar de TU Eindhoven zich op baseert, wanneer zij stelt dat de bekostiging van technische studies niet op orde is? Geldt dit ook voor de andere technische universiteiten?
Waar de TU Eindhoven op doelt is dat het onderwijsdeel van de bekostiging wel meebeweegt met veranderende studentenaantallen, maar het onderzoekdeel niet. Dit vloeit voort uit de systematiek van het bekostigingsmodel en geldt voor alle universiteiten. De TU Eindhoven constateert dat zij hier relatief meer last van heeft omdat zij momenteel een relatief grote groei van het aantal inschrijvingen kent.
Kunt u toelichten hoe de bekostiging van een technische universitaire opleiding, zoals werktuigbouwkunde, is opgebouwd en welke vergoeding hier tegenover staat, in vergelijking met een niet-technische studie, zoals economie?
De bekostiging voor een technische studie is opgebouwd uit een onderwijsdeel en een onderzoekdeel. Het onderwijsdeel bestaat uit een vergoeding voor iedere bekostigde inschrijving, een vergoeding voor een graad van een student en een vaste voet. Het onderzoekdeel (eerste geldstroom) bestaat uit een vergoeding voor een graad van een student, een vergoeding voor iedere promotie/ontwerpercertificaat en een vaste voet.
Het aantal inschrijvingen voor een studie is in het bekostigingsmodel gebaseerd op de gegevens van het jaar t-2. Hierdoor weten universiteiten al een jaar van tevoren het aantal studenten waarvoor ze volgend jaar worden bekostigd. Dit geeft zekerheid. Wanneer dit niet zo wordt gedaan, dan staat pas in de loop van het lopende jaar vast hoeveel studenten worden bekostigd. Dit geeft veel onzekerheid voor de universiteiten. De bekostigingstarieven zijn wel gebaseerd op het lopende jaar. Voor de graden geldt dat de aantallen worden genomen uit de jaren t-2/t-3. Deze zijn ook in prijzen van het lopende jaar.
De vergoeding voor een inschrijving of graad kent drie verschillende tarieven: laag, hoog en top. Iedere opleiding kent een eigen bekostigingsniveau. Techniekopleidingen zijn hoog bekostigd en bijvoorbeeld economie is laag bekostigd. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad is 1,5x het bedrag van de vergoeding voor een laag bekostigde inschrijving of graad. De vergoeding voor een hoog bekostigde inschrijving of graad bedraagt in 2016 € 5.560. De vaste voet komt hier nog bij. De omvang van de vaste voet is historisch bepaald per universiteit, niet per opleiding.
Kunt u de stelling bevestigen, zoals toegelicht in het bovengenoemde artikel van het Financieel Dagblad, namelijk dat een gemiddelde techniekstudent € 15.000 per jaar kost en dat in absolute zin het budget vergeleken met 2005 zelfs zou zijn gedaald met 4,5%? Kunt u aangeven of de financieringssystematiek van technische universiteiten voldoende is om kwalitatief goed onderwijs te verzorgen?3
Nee, die stelling kan ik niet bevestigen. Universiteiten ontvangen per bekostigde inschrijving voor een technische opleiding in 2016 € 5.560. Daarbovenop ontvangen universiteiten zowel in het onderwijsdeel als in het onderzoekdeel een vaste voet. Deze is niet afhankelijk van het aantal inschrijvingen. Als je het totaal beschikbare budget voor onderwijs en onderzoek deelt door het aantal bekostigde inschrijvingen, ontvangen technische universiteiten gemiddeld circa € 30.000 per bekostigde student.
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom in het huidige verdelingsmodel hoger bekostigd dan niet-technische studies. Daarbij is een vergelijking tussen de bekostiging van 2005 en nu geen goede vergelijking, omdat in 2011 de bekostiging van de universiteiten sterk is aangepast en er sindsdien andere parameters worden toegepast dan voor 2011. Dit nieuwe bekostigingsmodel is destijds met de VSNU besproken en akkoord bevonden. Bovendien is de afgelopen jaren ook geïnvesteerd in de technische universiteiten. Zo hebben de technische universiteiten tussen 2007 en 2014 € 50 miljoen ontvangen voor centers of excellence. Voor het sectorplan technologie 2011–2015 is er € 33 miljoen uitgekeerd aan de technische universiteiten. En sinds 2016 is er € 7 miljoen aan middelen voor dit sectorplan aan de vaste voet van de technische universiteiten toegevoegd.
De onderwijskwaliteit van de technische universiteiten is goed. Zo doen de Technische Universiteiten het goed in internationale rankings en blijkt uit de Nederlandse Studenten Enquête dat studenten de bètatechnische opleidingen gelijk of hoger waarderen dan het gemiddelde van alle opleidingen aan de Nederlandse universiteiten.
Op welke wijze leidt een numerus fixus concreet tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, aangezien u in het antwoord op de eerdere vragen over het bericht «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld» stelt dat de kwaliteit van het onderwijs voorop staat?
Een numerus fixus leidt niet tot een verbetering van de onderwijskwaliteit. Numeri fixi kunnen de opleidingen wel helpen om de groei te beheersen en daarmee ook de onderwijskwaliteit te waarborgen. Dat vind ik een goede zaak.
Klopt het dat u meent dat het de schuld is van het bedrijfsleven zelf dat 40% van de technische studenten niet kiest voor een baan in de technische sector, maar dat u zich niet genoodzaakt ziet maatregelen te treffen waardoor de doorstroom van technische opleiding naar technisch beroep verbetert, omdat bedrijven behoefte hebben aan technisch geschoold personeel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Ik ben van mening dat eenieder de verantwoordelijkheid moet nemen die past bij het oplossen van dit probleem. Zo heb ik de afgelopen jaren, samen met de technische universiteiten, mijn uiterste best gedaan om de instroom in bètatechnische studies te vergroten. Dat beleid werpt zijn vruchten af, als we kijken naar de stevig gestegen instroom in de laatste jaren. Maar daarmee zijn we er nog niet. Nog teveel technisch afgestudeerden, van mbo tot universiteit, gaan aan de slag in een niet-technisch beroep in een niet-technische sector. Om meer van deze afgestudeerden in een technisch beroep te krijgen, zijn ook de werkgevers aan zet. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrièreperspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Kunt u een overzicht geven bij welke studies sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus en hoeveel studenten hierdoor afvallen voor de opleiding? Welke technische universiteiten hebben de grootste problemen?
Als de vraag is bij welke instellingen sprake is van een verdrievoudiging van het aantal technische studies met een numerus fixus, dan betreft dit enkel Wageningen University. Komend collegejaar stijgt het aantal numerusfixusopleidingen van 1 naar 3. Hoeveel studenten afvallen, weten we pas na de selectie en definitieve plaatsing op 1 oktober 2017. Bovendien kunnen die studenten dan ook kiezen voor een technische opleiding zonder numerus fixus.
Waarom is door de technische universiteiten niet ingegaan op de hulp, aangeboden door technische bedrijven om de extra studenten op te vangen? Is dit in uw ogen geen oplossing voor het toegenomen aantal studenten op technische universiteiten? Zo nee, waarom niet?4
De technische universiteiten werken nauw samen met de industrie. Zo is de TU Eindhoven een belangrijke partner in het ecosysteem Brainport en worden intensieve banden met de high tech maakindustrie in de regio onderhouden. De technische universiteiten zijn onder andere in gesprek met FME om te bekijken wat het bedrijfsleven kan betekenen in de groei van extra studenten. Dat juich ik toe. Het technisch bedrijfsleven kan een belangrijke rol spelen in het oplossen van de ervaren problemen van de technische universiteiten.
Bent u bereid om gesprekken aan te gaan met universiteiten en afgevaardigden vanuit de topsectoren om een oplossing te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Berichten ‘Curator stapt vaker de ring in’ en ‘Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement’ |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Curator stapt vaker de ring in» en «Pandrechten leiden tot meer rechtszaken bij faillissement»?1
Ja.
Klopt het dat bewindvoerders en curatoren steeds vaker bij een faillissement naar de rechter stappen of zelf gedaagd worden? Klopt het dat de rechten van schuldeisers bij faillissement relatief onevenwichtig zijn verdeeld, in het voordeel van banken?
Wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, heeft elke schuldeiser het recht zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar om zijn vordering alsnog voldaan te krijgen (artikel 3:276 BW). Alle schuldeisers hebben daarbij in beginsel een gelijke positie, tenzij de wet anders bepaalt (artikel 3:277 BW). Zo kent de wet aan schuldeisers die een pand- of hypotheekrecht hebben bedongen – meestal zijn dit banken – een voorrangsrecht toe en worden zij op basis daarvan voldaan voor de concurrente crediteuren (artikel 3:278 BW). In faillissement behouden de schuldeisers hun rechten, maar kunnen zij die niet langer zelf uitoefenen. Bij de faillietverklaring stelt de rechtbank een curator aan die ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers het vermogen van de schuldenaar te gelde maakt en de opbrengst vervolgens verdeelt (artikelen 14 en 68 Fw). Voor pand- en hypotheekhouders geldt echter dat hun voorrangspositie meebrengt dat zij in faillissement hun verhaalsrechten mogen blijven uitoefenen als ware er geen faillissement (artikel 57 Fw). Gebleken is van een toegenomen maar niet van een sterk toegenomen procesdruk in faillissementen. Voor de volledigheid merk ik op dat leveranciers hun positie ten opzichte van de schuldenaar, maar ook ten opzichte van pandhouders, kunnen versterken met een eigendomsvoorbehoud (zie het antwoord op vraag 5).
Klopt het dat banken in Nederland bij een bankroet «ijzersterke rechten» hebben terwijl werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn? Klopt het dat een aantal arresten van de Hoge Raad uit 2008 de positie van banken bij een faillissement heeft gesterkt? Deelt u de mening dat juist werknemers bij een faillissement goede bescherming moeten genieten? Hoe oordeelt u zelf over de positie van een werknemer bij een faillissement?
De vestiging van pandrechten, vaak als zekerheid voor verstrekte kredieten, geeft banken inderdaad een sterke positie in faillissement. Als gevolg van jurisprudentiële ontwikkelingen kan ook op meer activa een pandrecht worden gevestigd dan voorheen tegen soms versoepelde formaliteiten. Het is echter niet zo dat dit uit de aard der zaak en als zodanig ten koste gaat van de positie van werknemers in of na faillissement.
Met de leden Nijboer en Recourt menen wij dat de werknemers in faillissement een goede bescherming moeten kunnen genieten. Daarom is in het insolventierecht voorzien in een aantal specifieke beschermingsmaatregelen om de directe gevolgen van een faillissement voor de werknemers, die in dienst zijn bij de failliete werkgever en niet uitbetaald krijgen, te verzachten. Deze houden – kort gezegd – in dat het UWV een aantal betalingsverplichtingen jegens de werknemers van de failliete werkgever kan overnemen, zoals het achterstallig loon (tot maximaal dertien weken voorafgaand aan de ontslagaanzegging), het loon over de opzegtermijn (met een maximum van zes weken), de uitbetaling van vakantiegeld en de uitbetaling van niet genoten vakantiedagen (tot maximaal een jaar voorafgaande aan het einde van de dienstbetrekking), alsmede door de werkgever aan derden verschuldigde betalingen die verband houden met de dienstbetrekking van de werknemer (tot maximaal één jaar voorafgaand aan het einde van de dienstbetrekking). De loonovername door UWV die betrekking heeft op betalingen na datum faillissement vormen een boedelschuld en dienen door de curator uit de boedel te worden terugbetaald alvorens hij toekomt aan de verdeling van de boedelopbrengst onder de overige schuldeisers. Niettemin kunnen pandrechten worden uitgewonnen als ware er geen faillissement.
Gelet hierop delen wij niet de indruk van de leden Nijboer en Recourt waar zij stellen dat «de werknemersrechten nergens «zo zwak» zijn». Voor het geval zij hierbij doelen op de positie van de werknemer in geval van een doorstart uit faillissement, verwijzen wij u naar de antwoorden die de Minister van Sociale Zaken onlangs heeft gegeven op schriftelijke vragen hierover van het lid Krol, de leden Vermeij en Recourt, alsmede het lid Kerstens (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nrs. 14, 16, 17 en 32).
Binnen het programma herijking faillissementsrecht wordt gewerkt aan een voorstel voor de wet continuïteit ondernemingen III (de WCO III). Dit wetsvoorstel zal verschillende maatregelen bevatten die erop gericht zijn de curator beter in staat te stellen om het faillissement op een doelmatige wijze af te wikkelen en op die manier de schade voor alle betrokkenen bij het faillissement zoveel mogelijk te beperken. In het kader van dit wetsvoorstel zal in overleg met belangenorganisaties ook opnieuw gekeken worden naar de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement, waaronder de crediteuren met een pand- of hypotheekrecht, overheidscrediteuren, de concurrente crediteuren en de werknemers. Bij dit overleg zullen de aspecten die de leden Nijboer en Recourt in hun vragen naar voren brengen, worden betrokken
Wat vindt u van de opmerking dat banken curatoren «zwaar onder druk zetten?» Deelt u de mening dat banken zich bij een faillissement juist dienstbaar en ook in het belang van werknemers en de samenleving op zouden moeten opstellen?
Banken mogen, als onderneming, streven naar winst en in dat kader hebben zij belang bij het innen van uitstaande leningen die opeisbaar zijn. Dat laat onverlet dat zij – net als andere schuldeisers – daarbij de belangen van de failliete onderneming, waaronder de belangen van de werknemers daarvan, niet onnodig of onevenredig mogen schaden. In een situatie waarin vrijwel alle activa van een schuldenaar zijn verpand aan de bank kan het voorkomen dat de «speelruimte» van de curator in faillissement zeer beperkt wordt en dat de bank in het faillissement feitelijk een sterk regisserende rol vervult. Voor een goede afwikkeling van het faillissement is belangrijk dat de schuldeisers de curator in staat stellen zijn taken te verrichten. In dit verband is onder meer ook van belang dat sprake is van enige coördinatie tussen de collectieve verhaalsactie van de curator en de individuele verhaalsacties van de bank als pand- of hypotheekhouder. Aangezien de curator zijn taken verricht ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, hebben de schuldeisers daar ook baat bij. Van de praktijk hebben wij overigens begrepen dat de bank en de curator in faillissement veelal afspreken dat de verkoop van aan de bank in zekerheid gegeven zaken onderhands plaatsvindt door de curator en met toestemming van de rechter-commissaris (artikelen 58, 101 en 176 Fw). Een dergelijke werkwijze leidt doorgaans tot een hogere opbrengst. Uit de praktijk blijkt dat curatoren zich in een enkel geval wel door de pandhouder onder druk voelen gezet.
Wat vindt u van de bescherming van toeleveranciers en andere belanghebbenden als banken steeds meer onderpand vereisen? Wordt die daardoor niet teveel uitgehold?
Leveranciers kunnen een eigendomsvoorbehoud bedingen op geleverde goederen, wat ook vaak gebeurt (artikel 3:92 BW). Zaken die onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd en nog niet zijn betaald, kunnen na de faillietverklaring door de leverancier buiten de collectieve faillissementsprocedure om worden teruggevorderd. Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een koper een zaak waarop een eigendomsvoorbehoud rust, kan verpanden aan een bank. Na de faillietverklaring zal de bank dat pandrecht dan echter pas kunnen uitwinnen voor zover de koopprijs volledig is voldaan aan de leverancier (ECLI:NL:HR:2016:1046, Reuser q.q./Rabobank). Daarmee heeft de leverancier met een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van het verhaal op het desbetreffende goed feitelijk dus een sterkere positie dan de bank met een pandrecht.
Wat vindt u ervan dat de aandeelhouders van een bedrijf pandrechten kunnen verwerven van de bank na faillissement, een doorstart kunnen maken, zonder personeel over te nemen en schuldeisers terug te betalen? Klopt het dat er een opmars is van dit type faillissementen? Deelt u de mening dat aandeelhouders evengoed moeten meedragen in de kosten van een faillissement? Deelt u de mening dat hier eigenlijk sprake is van misbruik van het faillissementsrecht om gemakkelijk van werknemers af te kunnen komen?
Een pandrecht maakt vaak onderdeel uit van een leningsovereenkomst. De financier heeft een legitiem belang om het risico dat de schuldenaar zijn terugbetalingsverplichting niet nakomt via een pandrecht te beperken. Vaak heeft de financier het geld dat hij als lening ter beschikking heeft gesteld, op zijn beurt ook weer aangetrokken bij een andere kredietverschaffer. Indien een aandeelhouder een lening verschaft aan de vennootschap, loopt hij wat betreft de kredietverlening eenzelfde risico als iedere andere financier. Wel is hierbij van belang of deze lening onder gebruikelijke marktvoorwaarden wordt gesloten. Is niet lang voor een faillissement nog een nieuw pandrecht gevestigd en zijn de andere schuldeisers daardoor benadeeld, dan kan een dergelijk pandrecht zich kwalificeren als «paulianeuze» rechtshandeling en kan de curator deze na de faillietverklaring terugdraaien (artikel 42 Fw). Het antwoord op de vraag waar in een specifiek geval de grenzen moeten worden gesteld aan financiering door middel van leningen door aandeelhouders, al dan niet verzekerd met pand- of hypotheekrechten, zal in de rechtspraak uitgekristalliseerd worden. Het verdient de voorkeur de ontwikkelingen in de jurisprudentie op dit relatief nieuwe terrein af te wachten, omdat de omstandigheden van het geval doorslaggevend zullen zijn.
Een faillissement zal tot gevolg hebben dat de waarde van de aandelen in de vennootschap die failliet is gegaan, verdampt. De aandeelhouder is degene die pas iets ontvangt als alle schuldeisers zijn voldaan en daardoor ontvangt hij eigenlijk nooit enige vergoeding voor het waardeverlies van zijn aandelen. Het faillissement heeft daarmee een ingrijpend gevolg voor de aandeelhouder; hij is zijn investering in de vennootschap kwijt. Is de aandeelhouder tevens financier en heeft hij in die hoedanigheid een pandrecht bedongen, dan dekt dit uitsluitend het met de verstrekte lening samenhangende kredietrisico; dat wil zeggen het risico dat de lening niet wordt terugbetaald.
Het is mogelijk dat een onderneming failliet gaat, maar dat er nog wel rendabele bedrijfsonderdelen zijn. De curator zal dan proberen een partij te vinden die de bedrijfsonderdelen wil kopen en daarmee een doorstart wil maken. Mocht de oud-aandeelhouder van de failliete onderneming geïnteresseerd zijn in een doorstart, dan moet verkoop aan hem kunnen mits hij een marktconforme prijs biedt voor de bedrijfsonderdelen en er geen andere partij is die een hoger bod doet. Hier vervult de curator een centrale rol. Van misbruik van het faillissementsrecht is volgens vaste jurisprudentie sprake wanneer de bevoegdheid tot het doen van een faillissementsaanvraag wordt gebruikt met een ander doel dan waarvoor zij bedoeld is, bijvoorbeeld om het personeelsbestand snel en «goedkoop» te kunnen terugbrengen (Hoge Raad 29 juni 2001, JOR 2001/169).
Deelt u de mening van de vakbonden dat aan deze praktijken snel een einde moet komen? Wat gaat u eraan doen om de positie van werknemers, toeleveranciers en andere betrokkenen bij dit soort faillissementen beter te beschermen?
In het antwoord op vraag 3 hebben wij reeds opgemerkt dat de positie van de verschillende betrokkenen bij een faillissement onderwerp zal zijn van het overleg met belangenorganisaties in het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel WCO III. Wat betreft de positie van de werknemer in faillissement hebben wij daarbij verwezen naar de beantwoording door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van schriftelijke vragen van de leden Krol, Vermeij en Recourt, en Kerstens. In die beantwoording bent u geïnformeerd over een overleg dat hierover zou plaatsvinden met de relevante belangenorganisaties. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. De eerste voorlopige uitkomst van dit overleg met de belangenorganisaties, waaronder vertegenwoordigers van de werknemers en de werkgevers, is dat er begrip bestaat voor het gegeven dat bij een doorstart uit faillissement niet voor al het voormalige personeel plek zal zijn bij de partij die de bedrijfsonderdelen voortzet (de verkrijger). Het grootste pijnpunt is de onduidelijkheid op welke gronden besloten wordt welke werknemers wel een baan aangeboden krijgen bij de doorstart en welke werknemers niet. De verkrijger is onder het huidige recht in beginsel vrij in de selectie van personeel en hoeft zich daarover niet te verantwoorden. De belangenorganisaties menen dat het nuttig zou zijn om te bezien hoe meer inzicht kan worden gegeven in de manier waarop die selectie plaatsvindt. De curator zou een voorstel voor een doorstart hierop kunnen toetsen; daarmee zou de bijdrage die de curator levert aan de behartiging van de belangen van werknemers nader kunnen worden ingekleurd. Hierbij moet wel bedacht worden dat een doorstart maatwerk vergt en dat daarvoor ruimte zal moeten blijven bestaan. Is die er niet, dan gaat dit ten koste van de mogelijkheid tot het bereiken van een doorstart en uiteindelijk van het behoud van de werkgelegenheid.
Het bericht dat zorgcentrum Huis in de Duinen onder verscherpt toezicht is gesteld |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «Inspectie verscherpt toezicht zorgcentrum Huis in de Duinen»?1
Ja.
Hoe kan het dat, hoewel de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in juli 2015 constateerde dat er niet werd voldaan aan maar liefst zes normen met betrekking tot een veilige leefomgeving en medicatieveiligheid, zij na een paar gesprekjes met het bestuur in januari 2016 besloot dat er geen verscherpt toezicht zou worden ingesteld, of bestuursrechtelijke maatregelen zouden worden genomen?
Vanaf juli 2015 heeft Huis in de Duinen de problemen ter hand genomen. In april 2016 liet ik u weten dat de IGZ, naar aanleiding van het onaangekondigde bezoek d.d. 21 januari 2016, oordeelde dat de zorgaanbieder nog niet voldeed aan alle normen, maar wel verbeterkracht liet zien en aanzienlijke verbeterslagen maakte. De inspectie stelde onder andere vast dat een omvangrijk verbetertraject was gestart conform een duidelijke PDCA-cyclus. De voortgang van de verbetermaatregelen zijn getoetst door zowel interne audits van de instelling zelf als door de IGZ.
De kwaliteit van zorg bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen was op dat moment dusdanig dat de IGZ geen aanleiding zag voor verscherpt toezicht of bestuursrechtelijke maatregelen. Tevens antwoordde ik u dat wanneer de IGZ opnieuw constateert dat de kwaliteit van zorg nog niet geborgd is, de IGZ nadere maatregelen zal nemen.
Tijdens een hertoetsbezoek op 31 augustus 2016 constateerde de IGZ dat het de organisatie niet gelukt is om het ingezette verbetertraject goed te implementeren en te borgen, daarmee stagneerde de ingezette verbetering. De instelling voldeed niet aan 11 van de 18 getoetste normen rond cliëntdossier, deskundigheid en inzet personeel. De inspectie heeft op basis van deze bevindingen onvoldoende vertrouwen in duurzame verbetering van Huis in de Duinen en heeft Huis in de Duinen daarom met ingang van 12 oktober 2016 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld.
Waaruit bestond die verbeterkracht en de verbeterslagen die de redenen waren om Huis in de Duinen niet onder verscherpt toezicht stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat een jaar later Huis in de Duinen nog slechter presteerde, en niet voldeed aan elf van de vijftien beoordeelde normen? Wat zegt dat over de eerdere oordelen van de IGZ?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat ruim 8 jaar lang diverse bewindspersonen, inclusief uzelf, een gevaarlijke toestand voor bewoners en personeel hebben laten voortbestaan?
Er is in die periode geen sprake geweest van een gevaarlijke toestand voor de bewoners, er was wel sprake van tekortkomingen waardoor de kans op onveilige situaties groter is dan gewenst. Er werd voortdurend gewerkt aan verbeteringen en deze waren ook zichtbaar. Nu blijkt dat het verbeteringsproces stagneert. Dit is iets wat de IGZ vaker ziet, dat het een organisatie niet lukt om ingezette verbeteringen ook duurzaam vast te houden en te borgen.
Vind u dat u voldaan heeft aan de verwachting die u wekte met uw antwoord op eerdere vragen in april dit jaar toen u schreef dat familieleden van bewoners van Huis in de Duinen van u mogen verwachten dat erop wordt toegezien dat de kwaliteit van zorg op peil is? Vindt u dat u aan deze verwachting heeft voldaan? Zo ja, kunt u een toelichting geven? Zo nee, welke actie gaat u nu alsnog ondernemen richting bewoners en familie?2
Ja. De IGZ heeft de voortgang van het verbetertraject intensief gevolgd en met ingang van 12 oktober 2016 Huis in de Duinen onder verscherpt toezicht gesteld.
Bent u van mening dat de huidige interimbestuurder de juiste persoon op de juiste plaats is, aangezien de vorige organisatie waar zij tot juni 2016 in de raad van toezicht zat op 19 oktober ook onder verscherpt toezicht is gesteld?
Het is primair aan de Raad van Toezicht om te bepalen of een bestuurder op de juiste plaats zit of niet. Het is aan de Raden van Toezicht zorg te dragen voor een zodanige toedeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden, bestuurlijke bevoegdheden evenals afstemmings- en verantwoordingsplichten dat dit redelijkerwijs zal leiden tot het verlenen van goede zorg.
Sinds 1 januari 2016 kan de IGZ een zorgaanbieder namens de Minister een aanwijzing geven. Het ingrijpen van de IGZ kan er bijvoorbeeld op gericht zijn een bestuurslid toe te voegen, wanneer de IGZ constateert dat het bestuur onvoldoende in staat is de kwaliteit van zorg te waarborgen.
Als ultimum remedium kan de IGZ als onderdeel van de handhavingsinterventies een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang inzetten.
De IGZ kan ook een aanwijzing geven waarbij ze de zorginstelling opdraagt om een bestuurder te vervangen. Hoe het dienstverband dan wordt beëindigd is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De Raad van Toezicht houdt toezicht op de Raad van Bestuur en kan als uiterste middel het bestuur ontslaan. Ook de ondernemingsraad kan via het recht van enquête ingrijpen. Daarnaast biedt boek 2 Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid om apert disfunctionerende bestuurders te ontslaan.
In het op 13 januari jl. aan uw Kamer gezonden beleidskader «Goede zorg vraagt om goed bestuur» (Kamerstuk 32012, nr. 35) treft u een verdere toelichting op de inzet van het aanwijzingsinstrument.
Op welke wijze gaat u de carrousel van disfunctionerende managers nu eens doorbreken, zoals u eerder al toezegde?
Zie antwoord vraag 7.
De voortgang van de besprekingen inzake de Kiesakte betreffende de verkiezingen van de leden van het Europees Parlement |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
In uw brief van 6 oktober 2016 (Kamerstuk 34 361, nr. 10) schrijft u dat «Het Slowaakse voorzitterschap poogt met concrete tekstvoorstellen waar mogelijk tegemoet te komen aan de bezwaren en kanttekeningen. Hier lijkt men op onderdelen in te slagen.»; kunt u aangeven op welke onderdelen men lijkt te slagen tegemoet te komen aan de bezwaren en kanttekeningen van de lidstaten? Kunt u tevens per onderdeel aangeven hoe de tekstvoorstellen tegemoet komen aan de bezwaren van Nederland?
Tijdens de artikelsgewijze behandeling onder het Slowaaks voorzitterschap is tot nu toe gebleken dat nagenoeg alle artikelen verschillend worden gewogen door de lidstaten. Er lijkt grofweg een onderscheid te ontstaan tussen drie categorieën.
De eerste categorie betreft de artikelen die de lidstaten als acceptabel lijken te bestempelen, bijvoorbeeld dat in de Kiesakte wordt benadrukt dat de leden van het Europees parlement worden gekozen als vertegenwoordigers van de burgers van de Unie of de mogelijkheid -nadrukkelijk niet de verplichting – voor lidstaten tot het invoeren van briefstemmen, elektronisch stemmen of internetstemmen.
De tweede categorie betreft artikelen die de lidstaten als onacceptabel lijken te bestempelen zoals de voorstellen met betrekking tot een gemeenschappelijk kiesdistrict, de «Spitzenkandidaten» van de Europese politieke partijen, de vaststelling van de verkiezingsdatum door het Europees parlement en het vaststellen van uitvoeringshandelingen door de Raad met gekwalificeerde meerderheid.
De tekstvoorstellen van het voorzitterschap richten zich met name op de derde (grootste) categorie artikelen. Dit zijn de artikelen die door de lidstaten worden overwogen maar waaraan zowel principiële als praktische bezwaren kleven. Voorbeelden hiervan zijn de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van het Europees parlement met het lidmaatschap van een regionaal parlement met wetgevende bevoegdheden, de termijnen voor de vaststelling van de kandidaten- en kiezerslijsten en het publiceren van de verkiezingsuitslagen door de lidstaten. Het lijkt mogelijk in de Raad overeenstemming te bereiken over tekstvoorstellen ter zake, die in meer of mindere mate de voorstellen van het Europees parlement wijzigen.
Dit ligt anders voor de artikelen over de invoering van een verplichte kiesdrempel in de lidstaten, de regels over het vaststellen van de kandidatenlijsten door de politieke partijen die deelnemen aan de verkiezing van het Europees parlement, het stemmen door EU burgers vanuit derde landen, en de regels omtrent verplichte zichtbaarheid van Europese politieke partijen. Hiervan kan op dit moment geen inschatting worden gegeven of hier binnen de Raad tot overeenstemming wordt gekomen.
Gezien het feit dat de onderhandelingen gaande zijn is het niet mogelijk om in te gaan op de concrete suggesties zelf. Voor Nederland blijft het kabinetsstandpunt zoals verstuurd aan uw Kamer op 3 december 2015 leidend in de afweging van de verschillende tekstsuggesties, waarbij vanzelfsprekend conform de op 28 januari 2016 gedane toezegging ook terdege rekening wordt gehouden met de kritische benadering van uw Kamer (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voorts schrijft u in uw brief: «Het kabinet beoordeelt deze tekstvoorstellen aan de hand van het kabinetsstandpunt van 3 december 2015 (Kamerstuk 34 166, nr. 23) en legt hierbij in het bijzonder de nadruk op het belang van het waarborgen van de vrijheid van vereniging door politieke partijen en de vrijheid van nieuwsgaring. Voorstellen die hier niet mee in overeenstemming zijn worden niet gesteund.»;in hoeverre weegt u ook de andere principiële en praktische bezwaren die zijn gedeeld tijdens het Algemeen overleg Herziening Europese Verkiezingsakte op 28 januari 2016? Hoe moet bovenstaande passage worden gewaardeerd in het licht van de gedane toezegging tijdens dit Algemeen overleg dat de breed gedeelde kritiek van de Kamer «natuurlijk een uitvloeisel in de Raadsbesprekingen zou krijgen»?
Gelet op het grote belang dat zowel het kabinet als uw Kamer hecht aan het waarborgen van de vrijheid van vereniging en de vrijheid van nieuwsgaring heb ik hier in mijn brief van 6 oktober jl. expliciet aan gerefereerd. Dat laat echter onverlet dat bij de bespreking van de overige onderdelen van het voorstel waar nodig de principiële en/of praktische kanttekeningen die het kabinet in het kabinetsstandpunt van 3 december 2015 kenbaar heeft gemaakt naar voren zijn en worden gebracht 1. Vanzelfsprekend wordt conform de op 28 januari 2016 gedane toezegging bij deze beoordeling ook terdege rekening gehouden met de kritische benadering van uw Kamer.
Welke lidstaten hechten belang aan een spoedig akkoord over (onderdelen van) het voorstel?
Verschillende lidstaten vinden het van belang dat de wijzigingen van de Kiesakte van toepassing zijn voor de aanstaande verkiezingen in 2019. Dit is ook de inzet voor het Europees parlement. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat in de nationale rechtsstelsels soms nog nadere voorwaarden aan de inwerkingtreding worden gesteld. Zo schrijft het Belgisch recht bijvoorbeeld voor dat alle 28 nationale parlementen een jaar voor de Europees Parlementsverkiezingen het voorstel geratificeerd moeten hebben. Mede daarom hechten deze lidstaten aan voortgang en lijkt het huidige voorzitterschap graag een volgende stap te willen zetten. Daarnaast speelt nationale wet- en regelgeving in sommige lidstaten zelf een rol. In Duitsland bestaat bijvoorbeeld de wens om de Kiesakte aan te passen na een uitspraak van het Constitutioneel Hof, waarin de Duitse kiesdrempel voor de Europees Parlementsverkiezingen werd afgeschaft.
Bent u bereid conform de motie Taverne c.s. (Kamerstuk 34 361, nr. 3) de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over alle onderdelen van het voorstel waarop zich een duidelijke meerderheid begint af te tekenen in de Raad, bijvoorbeeld in de vorm van een politiek akkoord of een gemeenschappelijke benadering?
Ja.
Bent u bereid conform de genoemde motie de Kamer te informeren zodra stemming in de Raad aan de orde is over een «concept-gemeenschappelijk standpunt» en dit vooraf ter uitdrukkelijke goedkeuring aan de Kamer voor te leggen?
In het debat naar aanleiding van het VSO over de herziening van de Kiesakte op 17 december jl. heb ik in dit kader opgemerkt dat het niet voorstelbaar is dat de regering, in het geval dat de Kamer tot de conclusie komt dat het voorstel niet acceptabel is, akkoord zal gaan met de vaststelling van het voorstel in de Raad van de Europese Unie2. Dit standpunt geldt nog steeds.
Bent u bereid deze vragen binnen drie weken te beantwoorden, gelet op de politieke druk die onder andere wordt uitgeoefend tijdens het huidig voorzitterschap?
Ja.
Het bericht dat het mandaat voor de VN-missie in Mali dubbelzinnig is |
|
Jasper van Dijk |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Militairen en experts: mandaat Mali dubbelzinnig»?1
Het kabinet is van oordeel dat het mandaat van MINUSMA duidelijk is. De belangrijkste taak van MINUSMA is ondersteuning van de uitvoering van het vredesakkoord, dat door alle Malinese partijen is ondertekend. In dit akkoord zijn ook afspraken gemaakt over de terugkeer van de overheid naar het noorden van Mali. Concrete stappen die worden gezet ten behoeve van de uitvoering van het akkoord, zoals het instellen van gezamenlijke patrouilles in het noorden van het land en het installeren van interim- besturen, vinden plaats op basis van overeenstemming tussen alle gewapende groepen en de Malinese regering. MINUSMA speelt hierbij een ondersteunende rol en faciliteert de dialoog tussen de gewapende groepen onderling en de Malinese regering. Daarnaast ziet de missie toe op naleving van het staakt-het-vuren. Het mandaat van MINUSMA is voldoende robuust om indien noodzakelijk proactief op te treden.
Deelt u de mening dat het mandaat voor de VN-missie dubbelzinnig is, omdat de troepen onafhankelijk moeten zijn, terwijl zij tegelijkertijd de Malinese regering ondersteunen bij de opbouw van de staat?
Zie antwoord vraag 1.
Welke lessen heeft u getrokken uit de opmerkingen en het rapport van VN-diplomaat Lakhdar Brahimi, waarin hij stelt dat de VN steeds minder wordt gezien als onpartijdig?
Zoals ook in de kamerbrief van 2 september 2016 over de Nederlandse inzet in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (Kamerstuk 26 150, nr. 154) wordt toegelicht, vereist de verdere hervorming en verbetering van vredesmissies blijvend de aandacht van het kabinet. Nederland is actief betrokken bij discussies binnen VN-verband over dit onderwerp. De aanbevelingen uit het Brahimi-rapport van 2000, maar ook recentere evaluaties, vormen hierbij een belangrijke leidraad. De VN heeft in 2015 drie grote evaluaties uitgevoerd op het terrein van vredesoperaties, vredesopbouw en de positie van vrouwen in conflictgebieden (VNVR resolutie 1325). Een van de terugkerende conclusies is de noodzaak voor een geïntegreerde benadering, waarbij de samenhang op het gebied van veiligheid, stabiliteit, ontwikkeling en een inclusief politiek proces centraal staat.
Erkent u dat deze partijdigheid oorzaak kan zijn van de vele aanvallen op VN-militairen? Zo nee, hoe verklaart u de aanvallen op blauwhelmen?
De aanvallen op blauwhelmen betreffen terroristische aanvallen door groeperingen die het vredesakkoord niet hebben ondertekend en daarom ook niet betrokken zijn bij de uitvoering daarvan. Deze aanslagen hebben een terroristisch oogmerk en worden gepleegd omdat deze groeperingen, mede gemotiveerd door criminele doelstellingen, hun eigen bewegingsvrijheid in Mali willen vergroten. De aanwezigheid van internationale troepen in Noord-Mali beperkt deze bewegingsvrijheid en daarom vormen VN-militairen een doelwit voor terroristen.
Hoe verklaart u het geweldsincident waarbij een Nederlandse commandant door een «ziedende rebellenleider werd beschuldigd van partijdigheid»?
In dit fragment uit de documentaire «De Missie» wordt gerefereerd aan het incident op 20 januari 2015, waarbij een Nederlandse Apache-helikopter een Hellfire raket heeft afgevuurd op een stelling van de Mouvement National de Libération de l’Azawad (MNLA). Deze actie was bedoeld om, in overeenstemming met het mandaat, de burgerbevolking en eigen VN-troepen te beschermen. Uw Kamer is over dit incident geïnformeerd in de brief «Tussentijdse evaluatie Nederlandse inzet MINUSMA» van 7 mei 2015 (Kamerstuk 29 521, nr. 292).
Wat wordt ondernomen tegen de onduidelijke instructies voor VN-militairen als het gaat om het gebruik van geweld?
De VN-veiligheidsraad heeft duidelijke en bruikbare instructies (Rules of Engagement) aan MINUSMA verstrekt. Er is bij de Nederlandse operationele commandanten geen sprake van onduidelijkheid over het gebruik van geweld.
Deelt u de mening van Defensiespecialist Dick Zandee van Clingendael: «Echte onpartijdigheid – zoals de VN nastreven – is in Mali eigenlijk onmogelijk?» Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er meer militairen zoals Peter Gordijn, die niet langer willen deelnemen aan VN-missies? Welke lessen trekt u hieruit?
Nederlandse militairen worden voorbereid op, en ingezet in, uiteenlopende operaties, waaronder VN-missies.
Maakte het onduidelijke mandaat deel uit van de discussie over Nederlandse verlenging van de VN-missie in Mali? Zo ja, wat was de conclusie?
Het mandaat van de missie vormt een onderdeel van het Toetsingskader en is daarmee onderdeel van de Nederlandse politieke besluitvorming over verlenging. Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 1, 2, 7 en 10 is het kabinet van mening dat het mandaat van MINUSMA duidelijk is.
Gaat u bij de VN aandringen op verduidelijking van het onduidelijke mandaat? Zo nee, is voortzetting van de missie dan nog verstandig? Hoe voorkomt u voortgaande problemen met het mandaat, zoals beschreven in NRC?
Zie antwoord vraag 1.
Het door nabestaanden opvragen van onderzoeksdossiers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de oproep dat nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak recht moeten hebben op een kopie van het eventueel geanonimiseerde onderzoeksdossier?1
Het Openbaar Ministerie (OM) wil nabestaanden die twijfelen over de doodsoorzaak zo goed mogelijk behulpzaam zijn bij het informeren over de achtergronden rond het overlijden.
In beginsel worden nabestaanden die om een dossier van hun overleden familielid verzoeken, eerst op het parket uitgenodigd voor inzage. Een belangrijke reden hiervoor is dat eventuele vragen kunnen worden beantwoord en de nabestaanden zo veel mogelijk kunnen worden ondersteund, bijvoorbeeld door medewerkers van Slachtofferhulp Nederland.
Indien het doel van verstrekkingen uit het dossier ziet op de persoonlijke belangen van nabestaanden, zoals rouw- en traumaverwerking, dan zal het OM in het specifieke geval beoordelen of de belangen van de nabestaanden zwaarder dienen te wegen dan de privacybelangen van derden of van een eventuele verdachte, wiens (strafrechtelijke) persoonsgegevens in het dossier voorkomen. Soms kan met anonimisering van persoonsgegevens tegemoet worden gekomen aan het bezwaar dat derdenbelangen aan verstrekking in de weg staan.
De vraag of in bepaalde gevallen inzage wordt verleend of (delen uit) het dossier fysiek in afschrift worden meegegeven, zal van geval tot geval worden bekeken. Doorgaans is het OM terughoudend met het uit handen geven van confronterende foto’s of lijkschouwrapportages. Niet in de laatste plaats omdat anderen binnen een groep nabestaanden hier soms niet mee geconfronteerd willen worden. In voorkomende gevallen wordt de mogelijkheid gegeven deze documenten eerst bij de eigen huisarts in te zien. Zodra een nabestaande aangeeft waarom bepaalde documenten voor hem van belang zijn bij de rouwverwerking, kan in overleg met de officier van justitie worden bepaald ten aanzien van welke documenten fysieke verstrekking mogelijk is.
Wanneer nabestaanden echter om een dossier verzoeken met het oog op het doorverstrekken van het dossier aan derden, zoals aan civiele onderzoekers of aan journalisten, dan zal het OM doorgaans zeer terughoudend zijn met medewerking hieraan. In dat geval geldt veeleer een openbaarmakingskader zoals de Wet openbaarheid van bestuur of een kader van Persvoorlichting, zodat nauwelijks meer ruimte over is voor een individuele beoordeling van het verzoek van de nabestaande.
Deelt u de mening dat het verstrekken van een onderzoeksdossier van belang kan zijn voor rouwverwerking, waarheidsvinding of het starten van een procedure? Zo nee, waarom niet?
Het OM onderkent dat twijfels over de doodsoorzaak van een familielid in de weg kunnen staan aan de persoonlijke rouw- en traumaverwerking. Hoewel die twijfels niet in alle gevallen kunnen worden weggenomen, is het de taak van de politie en het OM om die vragen die nabestaanden hebben, zo goed mogelijk te beantwoorden. Zo kan de politie in het geval van een zelfmoord of een ongeluk een toelichting geven op het feitenonderzoek dat zij ter plaatse gedaan heeft. In het geval de twijfel van de nabestaanden zich juist richt op de wijze waarop er onderzoek is gedaan, kunnen zij dit kenbaar maken aan het OM. Als nabestaanden behoefte hebben aan een gesprek met een officier van justitie, dan wordt een toelichting gegeven op de feiten en omstandigheden rond het overlijden. Daarbij kan uitleg worden gegeven waarom bepaalde onderzoekshandelingen wel, of juist niet zijn uitgevoerd. In een enkel geval kan worden besloten om, op basis van informatie van nabestaanden, de politie op te dragen nadere onderzoekshandelingen uit te voeren. In andere gevallen kunnen nabestaanden zich ook ingevolge de Aanwijzing Second Opinion wenden tot het OM om het opsporingsonderzoek te doen heroverwegen.
Als nader onderzoek in redelijkheid niet kan worden verlangd, behoort het tot de taak van de officier van justitie om de nabestaanden te wijzen op eventuele klachtmogelijkheden zoals de artikel 12 Strafvordering-procedure.
Het wetsvoorstel ter implementatie van de Europese richtlijn inzake minimumnormen voor de rechten van slachtoffers (2012/29/EU) versterkt het recht van slachtoffers om informatie te ontvangen over de zaak naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. Het voorgestelde artikel 51ac, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat het slachtoffer op zijn verzoek voldoende informatie ontvangt om te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 12. De mededelingen betreffende de informatie (als bedoeld in het eerste lid, onder a en b van artikel 51ac) omvatten naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing. Het bedoelde wetsvoorstel is in behandeling bij de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2015–2016, 34 236).
Op welke manier wordt nu door de politie en het openbaar ministerie (OM) tegemoetgekomen aan nabestaanden die twijfel hebben over de doodsoorzaak van een geliefde? Is hier beleid voor?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke voorwaarden wordt aan nabestaanden een kopie van een dossier verstrekt en onder welke voorwaarden wordt hiervan afgezien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in zaken waarin de toedracht van een overlijden niet is komen vast te staan of een overlijden is afgedaan als een zelfdoding of ongeval nabestaanden het recht te geven op een kopie van dat dossier, desnoods met het anonimiseren van privacygevoelige informatie? Zo nee, waarom niet?
Een verstrekking van complete – al dan niet geanonimiseerde -onderzoeksdossiers aan nabestaanden, zal vanwege de hierboven geschetste belangenafwegingen en de verantwoordelijkheden van het OM ten aanzien van belangen van derden binnen de samenleving, altijd om een individuele beoordeling blijven vragen.
Dat neemt niet weg dat het OM oog heeft voor de wens van sommige nabestaanden om een second opinion te kunnen laten uitvoeren op het onderzoek dat door het OM en de politie is uitgevoerd – of juist niet is uitgevoerd – naar aanleiding van het niet-natuurlijk overlijden van hun familielid. Hoewel er ook op dit moment mogelijkheden zijn om nader onderzoek te laten uitvoeren, zoals een obductie op verzoek van de nabestaanden of het indienen van een artikel 12 Strafvordering-klacht, erkent het OM dat het kader hiervoor niet altijd helder is. Het OM onderzoekt momenteel de mogelijkheden om nabestaanden op dit punt duidelijkere handvatten te bieden. In de Kamerbrief «Aanbieding rapport De lijkschouw en gerechtelijke sectie beschouwd» van 29 november 2016 (Kamerstuk 34 550-VI, nr. 29) geeft het OM aan dat dit wordt meegenomen in het reeds in gang gezette initiatief om het OM-werkproces bij lijkschouw te herijken.
Zoals toegezegd tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 1 december jl. zal ik u voor de zomer van 2017 informeren over de voortgang van de door het OM genomen initiatieven. Daarmee geef ik mede uitvoering aan de motie Van Nispen die vraagt om de mogelijkheden voor nabestaanden om het onderzoeksdossier te laten onderzoeken uit te breiden.
Mediation in het strafrecht |
|
Michiel van Nispen , Judith Swinkels (D66), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe kan het dat het geld op is voor mediation in het strafrecht en dat na 28 oktober a.s. geen nieuwe zaken meer mogen worden aangenomen?
Sinds 2013 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie subsidie beschikbaar gesteld voor de uitvoering van pilots met mediation in het strafrecht. Deze pilots zijn in 2015 geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat mediation een zinvolle manier kan zijn om een strafzaak af te doen, maar dat dit slechts voor een beperkte groep slachtoffers geldt. In september 2015 (Kamerstuk 29 528, nr. 10) heb ik u geïnformeerd over de resultaten van de pilots en mijn voornemen om een landelijk aanbod van mediation in het strafrecht te realiseren, mits dit kostenneutraal kan. De genoemde pilots liepen begin 2016 af. Tegelijkertijd bleek uit de verdere uitwerking in een businesscase dat het realiseren van een landelijk aanbod van mediation in het strafrecht aanzienlijke middelen (€ 1,5 miljoen per jaar) zou vragen en dat de besparingen veel kleiner zijn dan verwacht. Ik heb toen besloten de pilots te verlengen tot 1 november van dit jaar om te bezien of in de voorbereiding van de begroting 2017 structurele middelen voor mediation in het strafrecht konden worden gevonden. Dit is helaas niet gelukt. In mijn meerjarenagenda slachtofferbeleid (Kamerstuk 33 552, nr. 23) heb ik gemotiveerd dat ik de schaarse middelen voor slachtoffers zal inzetten op andere onderwerpen, waar niet alleen een beperkte groep, maar meer slachtoffers bij gebaat zijn. Er zijn op de begroting van Veiligheid en Justitie geen andere middelen beschikbaar voor mediation in het strafrecht. Daarom lopen de pilots nu af en ik zie geen mogelijkheden voor verdere voortzetting.
Waarom wordt er niet gezorgd voor een fatsoenlijke overbrugging voor de laatste maanden van 2016 zodat nieuwe besluitvorming kan worden afgewacht?
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt zijn de pilots juist verlengd tot 1 november als overbruggingsperiode waarin besluitvorming heeft kunnen plaatsvinden.
Op welke wijze denkt u te voldoen aan hetgeen is neergelegd in artikel 51h Wetboek van Strafvordering nu de opgebouwde verwijzingspraktijk in mediation in strafzaken door gebrek aan financiering per 1 nov 2016 vervalt?
Met artikel 51h Wetboek van Strafvordering is uitvoering gegeven aan de wens van uw Kamer om te komen tot een meer specifieke bepaling met betrekking tot bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer. Het genoemde artikel heeft hierbij niet een specifieke vorm van bemiddeling op het oog, maar ziet meer in het algemeen op het bevorderen van bemiddeling, onder de voorwaarde dat dit de instemming heeft van het slachtoffer. Zo is in het eerste lid van voornoemd artikel 51h neergelegd dat het Openbaar Ministerie bevordert dat de politie in een zo vroeg mogelijk stadium het slachtoffer en de verdachte mededeling doet van de mogelijkheden tot bemiddeling. In lid 3 van datzelfde artikel is neergelegd dat het Openbaar Ministerie de bemiddeling tussen het slachtoffer en de veroordeelde bevordert, nadat het zich ervan heeft vergewist dat dit de instemming heeft van het slachtoffer. De uitvoering van dit artikel is nog steeds geborgd. Herstelbemiddeling tussen slachtoffer en verdachte/veroordeelde is in de toekomst nog altijd mogelijk. Ik stel hiervoor al subsidie beschikbaar aan de Stichting Slachtoffer in Beeld. De subsidie is bedoeld voor slachtoffer-dadergesprekken die zijn gericht op emotioneel herstel en buiten het strafproces plaatsvinden. Het stopzetten van de pilots betekent niet dat er geen partijen meer zullen zijn die mediation in het strafrecht uitvoeren. Er zal alleen geen geld meer beschikbaar voor zijn vanuit mijn begroting.
Bent u bereid hierover met spoed in overleg te treden met de voorzitter en de landelijke coördinatoren mediation in strafzaken van zowel het openbaar miniserie als de zittende magistratuur en de Nederlandse vereniging mediators in strafzaken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het aflopen van de pilots per 1 november 2016 er niet toe leidt dat er geen sprake meer is van herstelbemiddeling, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3. Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om in gesprek te treden met de door u genoemde personen en instanties. Over mijn besluit en overwegingen om in de meerjarenagenda slachtofferbeleid geen middelen beschikbaar te stellen voor mediation in het strafrecht zijn de betrokken partijen reeds geïnformeerd.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen deze termijn te beantwoorden.
Het recht op een werkloosheidsuitkering voor Nederlanders die in Caribisch Nederland werkzaam zijn geweest |
|
John Kerstens (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de regelgeving omtrent het recht op een werkloosheidsuitkering voor Nederlanders die direct voorafgaand aan de WW-aanvraag werkzaam zijn geweest op Bonaire, Sint Eustatius of Saba?
Ja.
In welke mate is het waar dat deze mensen geen recht hebben op een WW-uitkering omdat zij niet als werknemer worden aangemerkt als zij laatstelijk werkzaam waren op één van de drie Caribisch Nederlandse eilanden? Welke regels gelden precies in deze situaties?
Een persoon is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen (en dus ook niet voor de Werkloosheidswet) zoals we die in het Europees deel van Nederland kennen als hij laatstelijk werkzaam was op één van de drie Caribisch Nederlandse eilanden. In deze situatie gelden artikel 1, sub n en artikel 3, lid 2 van de Werkloosheidswet alsook artikel 4 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Invoeringswet BES).
Deze artikelen bepalen dat wanneer een werknemer zijn dienstbetrekking buiten Nederland en het continentaal plat vervult, hij niet als werknemer wordt beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Het continentaal plat houdt in de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland. Artikel 4 van de Invoeringswet BES bepaalt dat indien in een wettelijk voorschrift onderscheid wordt gemaakt tussen het land Nederland en de andere landen van het Koninkrijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, onder «Nederland» wordt verstaan het Europees deel van Nederland en worden de openbare lichamen gelijkgesteld met andere landen van het Koninkrijk.
Wat is de reden van deze regelgeving en wat is uw opinie hierover? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze Nederlanders geen uitkering krijgen, terwijl zij in Nederlandse (bijzondere) gemeenten hebben gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn sinds 10 oktober 2010 onderdeel van Nederland. Voor deze drie eilanden zijn bij de staatkundige transitie regels gesteld en andere specifieke maatregelen getroffen met het oog op de economische en sociale omstandigheden, de grote afstand tot het Europees deel van Nederland, hun insulaire karakter, kleine oppervlakte en bevolkingsomvang, geografische omstandigheden, het klimaat en andere factoren waardoor deze eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europees deel van Nederland.
Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben een eigen stelstel voor sociale zekerheid, dat goeddeels is ontleend aan de regelgeving van de Nederlandse Antillen, zoals die vóór de staatkundige transitie luidde.
Een werknemer die laatstelijk werkzaam was op één van de Caribisch Nederlandse eilanden kan aanspraak maken op een uitkering op grond van de Cessentiawet BES, indien deze werknemer in Caribisch Nederland buiten zijn schuld werkloos wordt en hij aan de overige voorwaarden voldoet. Deze verzekering geeft – in afwijking zoals het recht op een werkloosheidsuitkering in Europees Nederland is vormgegeven – recht op een eenmalige uitkering. Deze uitkering is afhankelijk van de duur van de dienstbetrekking en van het laatstgenoten loon.
Is het u bekend dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over Bonaire stelt dat het niet is «aangesloten bij de EU/EER en er geen sprake is van een Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen dit land en Nederland»«? Bent u het met het UWV eens dat Bonaire een apart land is en als zodanig behandeld moet worden? Zo nee, hoe gaat u de regelgeving en communicatie aanpassen?
Wij maken hieruit niet op dat het UWV Bonaire consequent als een apart land aanmerkt. De stelling dat Bonaire niet is aangesloten bij de EU/EER en er in de onderhavige situatie geen sprake is van een verdrag is correct. Verdragen worden gesloten met andere landen, terwijl de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderdeel zijn van het land Nederland. Ik heb bovenstaand aangegeven dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba een eigen stelsel voor sociale zekerheid kennen en de redenen uitgelegd waarom specifieke maatregelen zijn getroffen.
Het is van belang dat helder wordt gecommuniceerd waar werknemers recht op hebben, zowel bij werkloosheid in het Europees als in het Caribische deel van Nederland. Het UWV in Europees Nederland en de RCN unit SZW in Caribisch Nederland voeren deze taak naar behoren uit.
In welke mate deelt u het uitgangspunt dat Nederlanders in Caribisch Nederland recht hebben op gelijke voorzieningen als Nederlanders in Europees Nederland? Deelt u de mening dat deze regelgeving zich daar niet mee verhoudt?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen naar het antwoord dat reeds is gegeven op de vraag 3.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om deze regelgeving aan te passen, waardoor Nederlanders die een periode in Caribisch Nederland werken, niet langer bij terugkeer naar Europees Nederland hun recht op een werkloosheidsuitkering hebben verspeeld? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Werknemers die laatstelijk werkzaam zijn geweest in Caribisch Nederland kunnen aanspraak maken op een eenmalige uitkering op grond van de Cessentiawet BES, indien deze werknemer buiten zijn schuld werkloos wordt en hij aan de overige voorwaarden voldoet. Wanneer betrokkene zich verplaatst naar Europees Nederland zijn de bepalingen voor de Europees Nederlandse werkloosheidsuitkering van toepassing om aanspraak op werkloosheidsuitkering op grond van de Werkloosheidswet te kunnen krijgen.
Het bericht dat Patiënten VGZ niet meer welkom zijn bij ziekenhuis MST |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat «Patiënten VGZ niet meer welkom zijn bij ziekenhuis MST»?1
Ja.
Heeft zorgverzekeraar VGZ conform de regeling TH/NR-004 Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten, punt 15 van de regeling, zijn verzekerden geïnformeerd dat er voor het jaar 2016 sprake is van een omzetplafond met het Medisch Spectrum Twente (MST)? Zo nee, op welke wijze heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dan toezicht gehouden? Zo nee, is de verzekeraar dan verplicht toch de extra verleende zorg aan MST te vergoeden? Zo nee, welke rechten kunnen verzekerden aan het schenden van de informatieplicht ontlenen?
VGZ heeft na het sluiten van het contract vorig jaar op «Vergelijk en Kies» aangegeven:«Wij hebben met dit ziekenhuis afspraken gemaakt over de hoeveelheid zorg die de zorgaanbieders in 2016 mogen verlenen. Het kan zijn dat het ziekenhuis u hierom wil doorverwijzen. Of pas later kan behandelen. Voor complexe zorg en spoedzorg kunt u altijd bij dit ziekenhuis terecht.»
Het is aan de NZa om te beoordelen of hiermee aan de regeling is voldaan. Over individuele gevallen doet de NZa geen mededelingen. Maar in algemene zin heeft de NZa, net als eerdere jaren, voorafgaand aan het jaar 2016 gecontroleerd of verzekeraars hun informatieverstrekking richting hun (potentiële) verzekerden op orde hebben. Een controlepunt daarbij was onder meer de informatieverstrekking over omzetplafonds/volumeafspraken zoals neergelegd in artikel 15 van de nadere regel TH/NR-004. Ook lopende het polisjaar houdt de NZa de wijze van informatieverstrekking door zorgverzekeraars in de gaten. Dit doet zij aan de hand van signalen die zij ontvangt via haar meldpunt en door zelf onderzoek te doen. Als de NZa constateert dat een informatieverplichting wordt geschonden dan kan zij daar tegen optreden door het inzetten van haar handhavingsinstrumentarium. Verzekerden kunnen een melding bij de NZa indienen als er een informatieverplichting is geschonden door een zorgverzekeraar, ook kan een verzekerde een procedure bij de SKGZ starten.
Op welke wijze heeft VGZ zijn verzekerden gedurende het jaar geïnformeerd over de mogelijkheid dat ze het risico liepen in de tweede helft van het jaar voor niet-acute zorg niet meer in het MST in Enschede terecht te kunnen? Welke verplichting hebben zorgverzekeraars om dit gedurende het jaar te doen?
VGZ heeft dat gedaan via de mededeling die na het sluiten van het contract op Vergelijk en Kies is geplaatst. Dit heeft de VGZ zo gedaan omdat zij van mening is voldoende zorg te hebben ingekocht in de regio.
In het antwoord op vraag 2 is reeds ingegaan op de verplichting voor informatieverstrekking gedurende het jaar.
Geldt de stop voor nieuwe behandelingen ook voor verzekerden die bij een arts onder behandeling staan voor een aandoening, voor wie een nieuwe behandeling opgestart moet worden (een nieuwe DOT geopend. DOT: Diagnose Behandeling Combinatie op weg naar Transparantie)? Zo ja, vindt u dit wenselijk als patiënten vanwege omzetplafonds in meerdere ziekenhuizen behandeld moeten gaan worden?
Nee, dit geldt niet voor lopende behandelingen, die worden gewoon voortgezet. Dit geldt ook niet wanneer er al een afspraak is ingepland. Daarnaast geldt de maatregel ook voor een aantal andere groepen niet (mensen kunnen ook nog naar het MST als ze met spoed naar het ziekenhuis moeten, met hun kind naar het ziekenhuis moeten, zwanger zijn of als ze een restitutiepolis hebben).
Bent u nog steeds van mening dat, als een zorgverzekeraar geen realistisch volume heeft ingekocht, verzekerden daarmee geen genoegen zullen nemen en naar een andere verzekeraar zullen overstappen?2 Welke mogelijkheden heeft de verzekerde om tussentijds zijn verzekering op te zeggen en zich elders te verzekeren, zodat hij wel in het ziekenhuis van zijn voorkeur behandeld kan worden?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht: zij moeten voldoende volume inkopen. Als een verzekerde vanwege een budgetplafond niet terecht kan bij de zorgaanbieder van zijn voorkeur kan hij daar bij de keuze van een polis op selecteren. Een verzekerde heeft in principe de mogelijkheid om zijn polis op te zeggen als de zorgverzekeraar de polisvoorwaarden tussentijds wijzigt ten nadele van de verzekerde. Als de verzekerde bij het afsluiten van de polis door de verzekeraar voldoende op de hoogte is gesteld van de consequenties van het gesloten contract, dan is van een verslechtering geen sprake. Het is aan NZa om te beoordelen of de informatievoorziening door de verzekeraar voldoende is.
Bent u nog steeds van mening dat in het geval van het bereiken van een omzetplafond de zorgverzekeraar altijd in overleg zal moeten gaan met de verzekerde om naar een oplossing te zoeken, waarbij de verzekerde zelf kan kiezen om liever even te wachten, of juist niet? Op welke wijze kan de verzekerde van de zorgverzekeraar verlangen dat hij toch in het ziekenhuis van zijn keuze, bijv. het MST, behandeld wordt?3
Als een omzetplafond bereikt is kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor bemiddeling naar een andere zorgaanbieder. Uiteraard kan een verzekerde zelf besluiten om te wachten als hij of zij dat liever wil. Bemiddeling naar een andere zorgaanbieder doet de zorgverzekeraar in overleg met de verzekerde. Een verzekerde kan niet altijd verlangen dat een zorgverzekeraar een behandeling in het ziekenhuis van zijn keuze vergoedt; dat is afhankelijk van de polis van de verzekerde.
Van belang is dat dit proces voor de patiënt goed verloopt en alle partijen, inclusief het ziekenhuis, het belang van de patiënt voor ogen heeft en zo meewerken aan een goede oplossing.
Op welke wijze vindt u dat zorgverzekeraar en ziekenhuis in overleg moeten gaan over het verruimen van het omzetplafond op het moment dat verzekerden aangeven dat zij wel in het ziekenhuis van zijn voorkeur behandeld willen worden?
De manier van overleg is een zaak van partijen. Dit geldt ook voor de vraag al dan niet een derde partij in te schakelen voor mediation dan wel arbitrage zoals de onlangs opgerichte Geschillencommissie.
De partners in het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg hebben in maart van dit jaar bestuurlijke afspraken gemaakt over de het verloop van het contracteringsproces. Die heeft uw Kamer ook ontvangen. Naar aanleiding van onder meer de berichten in de media over mogelijke patiëntenstops bij Nij Smellinge en Medisch Spectrum Twente heb ik zeer recent met de partners van het hoofdlijnenakkoord gesproken over de communicatie rond dergelijke gevalllen. De eerder gemaakte bestuurlijke afspraken zijn daarbij nogmaals bekrachtigd. Partijen zijn het er met mij unaniem over eens dat eventuele geschillen over contractering niet over de rug van patiënten moet worden uitgevochten.
Welke gevolgen heeft dit voor de wachtlijsten van de ziekenhuizen elders in de regio? Hoe wordt gegarandeerd dat de Treeknormen voor wachttijden niet overschreden worden? Welke actie onderneemt de NZa (Nederlandse Zorgautoriteit), indien de Treeknormen (maximaal aanvaardbare wachttijden) niet meer gehaald worden?
Op dit moment is er nog geen zicht op de gevolgen voor de wachttijden in de regio. De NZa voert momenteel een breed onderzoek uit naar de wachttijden in de medisch specialistische zorg. De zorgverzekeraar moet er voor zorgen dat wanneer hij verzekerden bemiddelt naar een ander ziekenhuis, zij binnen de Treeknormen geholpen kunnen worden. Wanneer de Treeknormen worden overschreden kan de NZa -indien noodzakelijk- handhavingsmaatregelen inzetten.