Bent u bekend met de uiting op de site van de Belastingdienst over het gedoogbeleid ten aanzien van zzp’ers, alwaar is te lezen:1 «Tot 1 januari 2018 krijgt u geen naheffingsaanslagen of boetes Wat bedoelen wij met «kwaadwillend»? Dit: U kunt weten dat een zzp'er eigenlijk in loondienst voor u werkt. Maar u doet geen moeite om anders te gaan samenwerken. U gaat gewoon op de oude manier verder. Zonder een modelovereenkomst te gebruiken. En zonder loonheffingen in te houden. Zo hebt u een oneerlijk financieel voordeel in vergelijking met uw concurrenten. Maar doet u uw best om op de juiste manier te werken? Dan hoeft u zich geen zorgen te maken over naheffingsaanslagen of boetes. Die krijgt u niet. Ook niet met terugwerkende kracht U kunt dus gewoon aan de slag.»?
Ja.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst in deze publiekelijk bekend gemaakte uiting een andere, veel ruimere definitie geeft van het begrip (overduidelijk) kwaadwillende in vergelijking met uw eigen definitie van (evident) kwaadwillende van 18 november 2016, in bijlage 4 van uw brief inzake de Wet DBA, waar u schreef: «Kwaadwillend is de opdrachtgever of opdrachtnemer die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat hij weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast).»?
De Belastingdienst vertaalt complexe fiscale of juridische informatie naar informatie die voor burgers en bedrijven beter te begrijpen is. Bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren is er een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot bij de teksten die eerder met uw Kamer waren gewisseld. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Herinnert u zich dat u bijlage 4 in antwoorden op eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen II, 2016/17, nr. 629) preciseerde als: «Ja, zoals in bijlage 4 bij mijn brief van 18 november 2016 is aangegeven, maakt de Belastingdienst bij de opschorting van de handhaving een uitzondering voor de zogenoemde kwaadwillenden. Er kunnen immers situaties ontstaan waarin partijen evident zo ver buiten het wettelijk kader treden dat de Belastingdienst dat niet mag laten lopen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Ik preciseer in dit verband graag mijn opmerkingen, die ik hierover heb gemaakt in de Eerste Kamer tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen naar aanleiding van de Miljoenennota 2017. Het gaat echt om uitzonderlijke gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. In het debat in de Eerste Kamer heb ik geschat dat het naar de huidige inzichten gaat om ordegrootte 10 gevallen».?
Ja.
Deelt u de mening dat de definitie van het gedoogbeleid op vraag 1 verschilt van de definitie op vraag 2 en vraag 3?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst met deze andere definitie wederom nieuwe onduidelijkheid en onrust creëert in het Wet DBA-dossier, aangezien bij deze definitie op de website er veel meer dan de door u genoemde (maximaal) 10 kwaadwillende partijen zullen zijn?
Verschillende definities kunnen tot onduidelijkheid en onrust leiden. Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 4 is aangegeven, heeft de Belastingdienst een vertaalslag gemaakt van het kabinetsbeleid over kwaadwillenden. In die vertaalslag is een discrepantie ontstaan tussen beide definities. De tekst heeft slechts kort, namelijk vanaf dinsdagochtend 29 november tot vrijdagmiddag 2 december op de website gestaan.
Heeft de Belastingdienst inzake de eigen definitie van (overduidelijk) kwaadwillende overleg vooraf met u c.q. met uw ministerie overleg gevoerd, en bent u dus akkoord gegaan met de tekst op de website als een operationalisering van de uitleg die u zelf aan de Kamer gegeven heeft?
Nee, de Belastingdienst hanteert geen andere definitie dan die welke ik met uw Kamer heb gedeeld in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Omtzigt (CDA) die ik op 1 december jl. aan u heb gestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Zoals ik hiervoor al heb aangeven in de antwoorden op de vragen 2 en 4, is bij het streven om de tekst op een publieksvriendelijke manier te communiceren een tekst op de website gekomen die niet helemaal aansloot. Deze tekst op de website heeft daar slechts gedurende drie dagen op gestaan. Op vrijdag 2 december jl. is die afwijkende tekst vervangen door een tekst die wel aansluit bij de met uw Kamer gewisselde teksten.
Zo nee, kunt u dan aangeven hoe tot de tekst op de website gekomen is?
Zie antwoord vraag 6.
Zo ja, waarom staat u toe dat de Belastingdienst een andere, ruimere definitie van (overduidelijk) kwaadwillende mag publiceren op de eigen website? Zo nee, moet in deze gang van zaken een bevestiging worden gezien van het feit dat de Belastingdienst ook in deze context een autonoom opererende organisatie is die belangrijke maatschappelijk gevoelige zaken niet met u c.q. met uw ministerie afstemt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat er nog 1900 modelovereenkomsten beoordeeld moeten worden door de Belastingdienst en dat die mensen dus helemaal niet weten of zij aan de bij vraag 1 genoemde definitie op de website kunnen voldoen?2
De definitie van kwaadwillende op de website is de definitie overeenkomstig de tweede voortgangsrapportage en de eerder aangehaalde Kamervragen van 1 december. De ordegrootte van het aantal kwaadwillenden bedraagt ongeveer 10, maar andere kwaadwillenden kunnen en mogen niet worden uitgesloten.
Gegeven de vele verschillende definities die u tot nu toe hanteert, kunt u nu helder aangeven wat de daadwerkelijke definitie is, hoe u die gaat hanteren en hoe u die juridisch gaat borgen?
De definitie die gehanteerd wordt, is die zoals verwoord in de antwoorden op de Kamervragen van de leden van Omtzigt en Van Weyenberg (1 december jl.) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 642). Deze is ook opgenomen in het Handboek Loonheffingen (onderdeel 1.1.6). De tekst aldaar luidt als volgt:
«De Belastingdienst schort zijn repressieve handhaving van de Wet DBA op tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij u als kwaadwillend wordt gezien. Dat betekent dat u tot in ieder geval 1 januari 2018 géén correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen loonheffingen krijgt opgelegd, indien u een opdrachtnemer heeft ingehuurd en de Belastingdienst achteraf constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Ook kunt u daarvoor tot die tijd geen boetes van ons krijgen.
Let op! Het opschorten van de hiervoor genoemde repressieve handhaving geldt niet als u door de Belastingdienst als kwaadwillende wordt gezien. U bent kwaadwillend als u opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laat ontstaan of voortbestaan, omdat u weet – of had kunnen weten – dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking (en daarmee een oneigenlijk financieel voordeel behaalt en/of het speelveld op een oneerlijke manier aantast). De handhaving richt zich nu eerst op de ernstigste gevallen: situaties waarin partijen evident buiten het wettelijk kader treden. Het gaat daarbij dus niet om een zelfstandige professional bij wie er ruis is over de gezagsrelatie. Het gaat wel om gevallen waarin opdrachtgevers opereren in een context van opzet, fraude of zwendel. Daarbij kan worden gedacht aan situaties waarin sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning en situaties die leiden tot ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting of waarin het risico aanwezig is van uitbuiting. Indien u als kwaadwillend wordt gezien, zal de Belastingdienst met ingang van 1 mei 2017 handhavend optreden. Dit betekent dat de Belastingdienst in geval van kwaadwillendheid correctieverplichtingen of naheffingsaanslagen kan opleggen.»
Het Handboek Loonheffingen heeft de rechtskracht van een beleidsbesluit3. Deze definitie is voor de handhaving geformuleerd en wordt daarbij gebruikt de Belastingdienst.
Bent u bereid een officieel beleidsbesluit te nemen over welke situaties wel en niet gedoogd zullen worden tot 1 januari 2018 teneinde ten minste een minimale rechtszekerheid te bieden?
In het Handboek Loonheffingen, zie het antwoord op vraag 10 wordt op die situaties ingegaan.
Hoe beoordeelt u het feit dat zzp’ers nu op vrij grote schaal richting payroll en kunstmatige BV’s gedwongen worden? Was dat de bedoeling van de Wet DBA?
De Wet DBA dwingt geen enkele partij in een bepaalde richting. Partijen bepalen zelf op welke wijze zij hun arbeidsrelatie inrichten en onder welke voorwaarden. Partijen kunnen dezelfde zekerheid vooraf krijgen, zonder gebruik te maken van een intermediair of een eigen BV.
Kunt u deze vragen vóór het voorziene plenaire debat over de Wet DBA in de Kamer beantwoorden?
Ja.
Afleiding van mobiele telefoons in de klas |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het veelvuldig gebruik van mobiele telefoons door leerlingen in het klaslokaal?
Uit de monitor Jeugd en Media van Kennisnet blijkt dat meer dan 80 procent van de jongeren tussen de 10 en 18 jaar hun mobiele telefoon dagelijks gebruiken: de helft van de kinderen geeft aan media weleens privé te gebruiken in de les.1 Ik acht het van belang dat op school goede afspraken worden gemaakt met leerlingen over het gebruik van smartphones in het klaslokaal.
Bent u bekend met het onderzoek van de London School of Economics dat aantoont dat de leerprestaties van leerlingen die geen toegang hebben tot hun mobiele telefoon tijdens de les 6,4% hoger liggen dan leerlingen die wel toegang hebben tot hun mobiel en dit percentage voor moeilijk lerende kinderen zelfs 14% is?1
Ja.
Deelt u de mening dat scholen een omgeving moeten creëren waarin leerlingen zo optimaal mogelijk kunnen leren en dat dit betekent dat mobiele telefoons hier alleen onderdeel van kunnen zijn als zij worden ingezet voor de les?
Ja, die mening deel ik. Het is van belang dat in het klaslokaal een omgeving wordt gecreëerd die het leren zoveel mogelijk bevordert. Soms kunnen smartphones en tablets hier juist bij helpen, zoals met educatieve toepassingen, die we steeds vaker in het primair en voortgezet onderwijs zien. Op andere momenten is het echter beter dat kinderen niet worden gestoord door pushberichten, appjes en snaps. Daarom is het wat mij betreft wenselijk dat scholen en ouders duidelijke afspraken met kinderen maken over het bezit en gebruik van smartphones.
Heeft u signalen ontvangen van scholen dat zij moeite hebben met de aanpak van het veelvuldig gebruik van mobiele telefoons in de klas? Zo ja, heeft u zicht op de omvang van dit probleem?
Incidenteel hoor ik van scholen dat het een uitdaging kan zijn om goede afspraken te maken met leerlingen over het gebruik van hun smartphone. Andere scholen hebben die goede afspraken inmiddels weten te maken. Er is geen specifiek onderzoek verricht naar aantallen scholen hieromtrent.
Bent u bekend met apps of programma’s die de signalen van de iPad of mobiele telefoon binnen de school of individuele klaslokalen blokkeren? Zo ja, hoeveel scholen maken gebruik van dergelijke systemen en wat zijn de ervaringen van deze scholen hiermee?
Ja, hiermee ben ik bekend. Wanneer het hier gaat om zogeheten «mobile device management», wordt dit in de regel alleen gebruikt op apparaten die door de school aan leerlingen worden verstrekt en onder beheer van de school staan. Het is mij niet bekend hoeveel scholen dergelijke applicaties gebruiken. Apparaten of applicaties die in algemene zin het telefoon-, data- of GPS-signaal blokkeren binnen een bepaalde omgeving kunnen overigens op gespannen voet staan met de wet, omdat ze voor onveilige situaties kunnen zorgen, bijvoorbeeld in geval van nood.3
Bent u bekend met andere alternatieven om het mobiele telefoongebruik in de les te verminderen? Zo ja, welke alternatieven zijn dit en wat zijn de ervaringen hiermee? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken wat voor scholen een effectieve manier is om het mobiele telefoongebruik in het klaslokaal te minimaliseren?
Ja, hiermee ben ik bekend. Sommige scholen maken bijvoorbeeld gebruik van de Telefoon-Tas, een soort kapstok waarin de telefoons van de leerlingen kunnen worden opgeborgen op het moment dat ze niet worden gebruikt voor educatieve doeleinden. Andere scholen zorgen er simpelweg voor dat de smartphone opgeborgen blijft wanneer hij niet ten behoeve van de les gebruikt wordt. Ook worden door appontwikkelaars en providers toepassingen ontworpen die een eventuele overmatige «prikkel» van bepaalde applicaties inperken, door bijvoorbeeld gedurende een bepaalde tijd de meldingen van een of meerdere applicaties te blokkeren.
Bent u op dit moment in gesprek met het onderwijs over hoe het gebruik van mobiele telefoons in de klas geminimaliseerd kan worden, tenzij ze worden ingezet als leermiddel? Zo nee, bent u bereid met scholen hierover in gesprek te gaan en hen hierin te ondersteunen?
Nee, over dit specifieke onderwerp ben ik niet in gesprek. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de scholen zelf.
Hebben docenten volgens u voldoende kennis en vaardigheden om mobiele telefoons als leermiddel in te zetten? Zo nee, op welke wijze gaat u zorgen dat docenten vaardiger worden in het gebruik van mobiele telefoons in hun lessen? Bent u bereid goede voorbeelden en ervaringen te delen?
In de bestuursakkoorden is aandacht besteed aan de didactische vaardigheden van docenten op het gebied van ict. Hiervoor zijn ook middelen vrijgemaakt. Ook bestaat er ondersteunend materiaal, bij bijvoorbeeld het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) en Kennisnet. Op deze wijze kunnen docenten indien nodig kennis en vaardigheden op dit gebied opdoen, of deze vergroten. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid samen met het veld een visie te ontwikkelen over hoe scholen zouden moeten omgaan met mobiele telefoons in de les met daarin tips over op welke wijze het gebruik van mobiele telefoons beperkt kan worden, tenzij ze efficiënt worden ingezet in de les?
Ik acht het verstandig gebruik van smartphones in en om het klaslokaal in de basis een verantwoordelijkheid van scholen en ouders. Niet alleen past dit in het mediawijs en digivaardig maken van het kind, ook zijn juist scholen en ouders het beste in staat om oplossingen te bedenken die het best passen bij de specifieke schoolsituatie. Ik moedig scholen aan om met ouders en leerlingen het gesprek aan te gaan over dit onderwerp, en hier met hen, zoals eerder genoemd, goede afspraken over te maken. Hierbij realiseer ik me overigens dat dit niet altijd even makkelijk is. Ik verneem echter, onder andere van de sectorraden en Kennisnet, dat de bewustwording over dit onderwerp bij scholen al aanzienlijk groter is dan een paar jaar geleden. Om scholen nader te informeren over de eventuele consequenties van overmatig smartphonegebruik heb ik het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek en Kennisnet gevraagd de relevante onderzoeksgegevens op dit gebied te ordenen en breder aan het onderwijsveld beschikbaar te maken, waar dit eventueel nog niet het geval was.
De brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Branche Organisatie Akkerbouw over knelpunten in gewasbescherming |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de brandbrief van LTO Nederland, Greenport Holland en de Brancheorganisatie Akkerbouw over elf knelpunten in gewasbescherming?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brandbrief? Erkent u dat een effectief maatregelen- en middelenpakket noodzakelijk is om gezond gewas te telen en verduurzaming te kunnen doorzetten? Bent u zich ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket in een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is?
Gewasbescherming is een randvoorwaarde voor een hoogwaardige efficiënte voedsel- en sierteeltproductie. De ambitie van het kabinet is om de transitie naar duurzame gewasbescherming te versnellen. Deze transitie gaat niet vanzelf. Er zijn intussen al vele stappen in de goede richting gezet. Enkele voorbeelden hiervan zijn: uitvoering van een Europees implementatieplan «sustainable plant protection», Green Deal groene gewasbescherming, dialoog duurzame gewasbescherming en de systeemaanpak. Ik doe dit uiteraard niet alleen. De verschillende stakeholders dragen hier ook aan bij, ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid. Daar ben ik blij mee.
Ik ben me ervan bewust dat de situatie omtrent maatregelen en het beschikbare middelenpakket voor een aantal Nederlandse teelten op dit moment nijpend is. Het verder harmoniseren van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau is één van de oplossingsrichtingen. We moeten ons realiseren dat dit niet van de ene op de andere dag geregeld is. Daarnaast probeer ik de ruimte, die ik nationaal heb, te benutten. Een voorbeeld hiervan is het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen2 (zie antwoord op vraag 3).
Er vindt op verschillende niveaus en in verschillende samenstelling overleg plaats tussen overheden en stakeholders over de voortgang van de verschillende acties en de aanpak van de knelpunten (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369, 371).
Ziet u mogelijkheden om op korte termijn maatregelen te nemen om de genoemde knelpunten weg te nemen? Zo ja, welke maatregelen gaat u bij ieder van de genoemde elf knelpunten nemen en wanneer?
Het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen in Nederland is een continu proces. Hierbij spelen het «Expert Centre Speciality Crops» en het fonds kleine toepassingen een belangrijke rol. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) heeft inmiddels de mogelijkheden voor een wederzijdse erkenning van een kleine toepassing verruimd. Daarnaast lopen er verschillende acties, zoals onderzoek naar het verruimen van de mogelijkheden voor extrapolatie en het aanpassen van de beslismethodiek kleine toepassingen.
Ook in Europees verband is er aandacht voor het optimaliseren van de toelating van kleine toepassingen. Dit heeft geleid tot het opzetten van de «EU Minor Uses Coordination Facility» (MCUF) in 2015 door Nederland, Duitsland en Frankrijk, samen met de Europese Commissie. Tot de doelen van de MCUF behoren het harmoniseren van de werkwijze tussen de lidstaten, het opstellen van een richtsnoer kleine toepassingen en van een zonale / Europese lijst kleine toepassingen. Nederland draagt actief bij aan het behalen van deze doelen.
Ik heb uw Kamer recent uitgebreid geïnformeerd over de voortgang verduurzaming en harmonisatie gewasbescherming (Kamerstuk 27 858, nr. 369).
Ik zal uw Kamer het eerste kwartaal van 2017 informeren over de uitkomst van onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het zwaarder laten meewegen van geïntegreerde gewasbescherming bij het beoordelen van aanvragen voor vrijstellingen voor het onderdeel landbouwkundige noodzaak.
Ik kan op grond van artikel 38 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in bijzondere omstandigheden voor een periode van ten hoogste 120 dagen toelaten dat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden
gebracht voor beperkt en gecontroleerd gebruik, wanneer deze maatregel nodig blijkt ingevolge een op geen enkele andere redelijke manier te beheersen gevaar (lees: noodsituatie). De verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een vrijstelling ligt bij de sector. De consequentie hiervan is, dat de sector de kosten dient te betalen voor het afwikkelen van deze aanvragen.
De Europese Commissie heeft aangegeven middelen, die aangeprezen en gebruikt worden om schadelijke organismen te bestrijden, te beschouwen als gewasbeschermingsmiddelen. Verordening (EG) nr. 1107/20093 is daar duidelijk over. Hiermee moet terdege rekening worden gehouden bij het gebruik van biociden op agrarische bedrijven. Het Ctgb beziet op dit moment de wijze van invulling hiervan.
Dit onderwerp is recent besproken in het «Platform Duurzame Gewasbescherming». De deelnemers verkennen, ieder op hun eigen terrein, wat de mogelijke effecten hiervan zijn.
Er zijn op dit moment geen middelen toegelaten in Nederland voor het bestrijden van muizen in gewassen. Ik begrijp dat agrarische ondernemers naast niet-chemische maatregelen en methoden ook chemische middelen tot hun beschikking willen hebben. De inzet van anticoagulantia is voor deze toepassing echter niet aan de orde.
Er is enkele jaren geleden samen met de sector gezocht naar mogelijkheden om veldmuizen te bestrijden in akkerbouwgewassen. De anticoagulantia zijn in dit proces meegenomen, maar afgevallen vanwege de risico’s voor het milieu. Het zijn stoffen met een hoog risico voor persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit. Daardoor lopen bijvoorbeeld roofvogels bij het gebruik van deze middelen in gewassen een hoog risico via doorvergiftiging. Dit proces heeft geleid tot een vrijstelling voor het gebruik van het middel Luxan Mollentabletten. De werkzame stof hiervan (aluminiumfosfide) is geen anticoagulant.
Een toelatinghouder dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel voor het bestrijden van veldmuizen. De sector dient het initiatief te nemen voor het aanvragen van een vrijstelling als er sprake is van een noodsituatie.
Uw Kamer is de afgelopen periode uitgebreid geïnformeerd over de harmonisatie van de toelating en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op Europees niveau (Kamerstuk 27 858, nr. 310, 323, 369 en 371).
Ik houd bij het opstellen van communicatie – bijvoorbeeld van brieven of persberichten – rekening met het beoogde doel en met de beoogde doelgroep. Dit kan leiden tot een verschil in interpretatie of appreciatie bij verschillende doelgroepen. Ik ben me hiervan bewust en tracht dit tot een minimum te beperken.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 2.
Kennis en innovatie spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de ambitie van het kabinet voor een duurzame gewasbescherming. Er is hiervoor daarom al vele jaren budget beschikbaar op de begroting van Economische Zaken.
Daarnaast is het gebruikelijk dat het bedrijfsleven hiervoor budget beschikbaar stelt in de vorm van cofinanciering of zelfstandig gefinancierd onderzoek. Brancheorganisaties kunnen daartoe een algemeenverbindendverklaring aanvragen. Er is gezocht naar oplossingen voor de belemmeringen voor het inzamelen van financiering bij niet-deelnemers van brancheorganisaties. Over de uitkomst hiervan is uw Kamer recent geïnformeerd.
Kunt u aangeven wat de status is van de uitvoering van de motie Dik-Faber en Dijkgraaf (Kamerstuk 27 858, nr. 287) over versnelling van de registratie van basisstoffen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van deze motie (Kamerstuk 27 858, nr. 323 en 369). De rijksoverheid faciliteert het proces van de registratie van een basisstof. Het initiatief voor het indienen van een aanvraag ligt bij de sector. Dit heeft recent geleid tot het indienen van een aanvraag van Bionext voor het registreren van uienolie als basisstof.
Het aantal werkzame stoffen, dat op Europees niveau als basisstof is aangemerkt, groeit gestaag.
Bent u bereid om met de ondertekenaars van de brandbrief in overleg te gaan over de aanpak van acute knelpunten die de ambitie naar een groene gewasbescherming in de weg staan?
Ja, om te beginnen op ambtelijk niveau. De betrokken organisaties zullen hiertoe binnenkort uitgenodigd worden.
Nederlandse banken die investeren in de aanleg van de omstreden North Dakota oliepijpleiding |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat twee Nederlandse banken investeren in een oliepijpleiding die omstreden is vanwege (potentiele) milieu en mensenrechtenschendingen?1
Ik verwacht van Nederlandse banken dat zij conform de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) hun invloed gebruiken om (potentiële) schendingen te voorkomen en aan te pakken. Daar waar projecten omstreden zijn, is het van nog groter belang dat banken hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. Tevens wil ik u verwijzen naar de antwoorden van de Minister van Financiën van 29 november 2016 over de betrokkenheid van ABN AMRO in de Dakota Access pijplijn (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 607).
Wat vindt u ervan dat deze pijpleiding wordt aangelegd in ongerepte natuurgebieden en op het (heilige) grondgebied van de Standing Rock Sioux Natie?
Op 4 december jl. heeft the Army Corps Engineers namens de overheid besloten geen vergunning te geven om de pijpleiding aan te leggen onder de Missouri rivier. The Army Corps of Engineers zal onderzoek doen naar de mogelijke gevolgen van het aanleggen van deze pijpleiding voor het milieu en alternatieve routes voor de pijpleiding onderzoeken.
Wat vindt u ervan dat een lek in de pijpleiding desastreuze gevolgen kan hebben voor het milieu en het drinkwater van de Sioux Natie?
Ik verwacht van bedrijven dat zij de OESO Richtlijnen en de UNGP’s naleven. In deze richtlijnen staat dat bedrijven moeten onderzoeken welke mogelijke schade voor mens en milieu door hun activiteiten of de activiteiten van toeleveranciers kunnen ontstaan. Mogelijke risico’s moeten worden voorkomen en als er schade is ontstaan dan moet het bedrijf deze schade herstellen. Als een bedrijf besluit een oliepijpleiding aan te leggen dan verwacht ik dat de mogelijke negatieve gevolgen die door deze pijpleiding kunnen ontstaan in kaart zijn gebracht en dat het bedrijf maatregelen neemt om deze mogelijke gevolgen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat vreedzame protesten tegen deze pijplijn steeds harder worden neergeslagen met middelen zoals traangas, rubberen kogels en ijskoud water, waardoor demonstranten in het ziekenhuis zijn beland met bevriezings- en onderkoelingsverschijnselen?
De Speciale Rapporteur voor het recht op vreedzame vergadering en vereniging van de Verenigde Naties, Maina Kiai, heeft zich op 15 november jl. verklaard dat de politie, private beveiligingsbedrijven en de North Dakota National Guard ongerechtvaardigd geweld hebben gebruikt tegen de demonstranten. Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Deelt u de mening dat inheemse volkeren wereldwijd in de afgelopen eeuwen genoeg grondgebied hebben opgegeven, vaak zonder alternatief of tegen minimale vergoedingen en dat het stoppen van de pijpleiding een stap in de goede richting zou zijn om de exploitatie van inheemse volken tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Inheemse volkeren zijn inderdaad kwetsbaar voor mensenrechtenschendingen. De UNGP’s roepen overheden en bedrijven dan ook op in het bijzonder rekening te houden met rechten van inheemse volkeren. Dat is ook in het geval van de Dakota-pijpleiding aan de orde.
Bent u het met de Eerlijke Bankwijzer eens dat het ontoereikend is als de twee betreffende banken zich in het geval van de aanleg van de Dakota pijpleiding beperken tot enkel het uitspreken van «zorg» over de situatie en/of het vragen om aanvullend onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Onder de richtlijnen en principes wordt van bedrijven en financiële instellingen verwacht dat zij hun invloed gebruiken op bedrijven waarmee zij een zakelijke relatie hebben om (mogelijke) negatieve gevolgen te voorkomen en aan te pakken. Er is niet voorgeschreven hoe bedrijven en financiële instellingen hun invloed moeten gebruiken, dat mogen zij zelf bepalen.
Bent u bereid om de banken te verzoeken om helder te communiceren naar klanten, consumenten, overheid en betrokken organisaties welke stappen zij concreet hebben gezet en willen gaan zetten om de rechten van de Sioux te respecteren en de door Sioux ongewenste aanleg van de oliepijpleiding door hun gebied tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van bedrijven en financiële instellingen dat zij conform de richtlijnen en principes extern communiceren hoe zij negatieve gevolgen van hun activiteiten of van de activiteiten van zakelijke relaties adresseren. Beide banken hebben een publieke verklaring afgegeven over de stappen die zij hebben gezet en zetten om ervoor te zorgen dat de rechten van de Sioux gerespecteerd worden.
Bent u het met de Eerlijke Bankwijzer eens dat een bank bij het verstrekken van leningen ook maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen om (potentiële) schade aan milieu en mensenrechtenschendingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
De richtlijnen en principes maken een onderscheid tussen de relatie van het bedrijf, of in dit geval de bank, met de (potentiële) schade. Als een bank de (potentiële) schade veroorzaakt of eraan bijdraagt dan heeft de bank de verantwoordelijkheid om potentiële schade aan te pakken of te voorkomen en daadwerkelijke schade te herstellen. Als een bank via een zakelijke relatie verbonden is aan de potentiële schade dan heeft de bank te verantwoordelijkheid om invloed uit te oefenen om deze zakelijke relatie te bewegen om potentiële schade aan te pakken of te voorkomen en daadwerkelijke schade te herstellen.
Deelt u de mening dat deze investering in een fossiele pijplijn ingaat tegen de waarschuwing van de Nederlandsche Bank (DNB) aan banken om rekening te houden met het klimaat?2 Zo nee, waarom niet?
Banken hebben in het NVB-klimaatstatement aangegeven werk te willen maken van investeringen in energiebesparingen en duurzame energie. Een energietransitie naar een duurzame energievoorziening is niet meteen gerealiseerd en tot die tijd zal de financiering van fossiele energie onderdeel zijn van de portfolio van banken.
Deelt u de mening dat banken zich zouden moeten herbezinnen op hun focus op kredietverlening aan fossiele energiebedrijven en leningen aan fossiele energiebedrijven zouden moeten uitfaseren? Zo nee, waarom niet?
Voor een succesvolle transitie is het van belang dat de focus op duurzame energie komt te liggen. De financiële sector ziet daar voor zichzelf een rol via investeringen. Dit komt onder andere tot uiting in de actieve participatie in het sectorbrede Platform voor Duurzame Financiering dat door DNB wordt gefaciliteerd.
Bent u bereid de twee banken te verzoeken hun relaties met het project, respectievelijk de bedrijven erachter stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
De banken bepalen zelf welke zakelijke relaties zij aangaan en of zij deze relaties stopzetten. Ik verwacht van de banken dat zij bij het selecteren van deze relaties een gedegen due diligence doen en dit gedurende de looptijd van de relatie blijven doen. Eenieder die van mening is dat een bank zijn verantwoordelijkheden onder deze principes en richtlijnen niet nakomt, kan zijn bezwaren kenbaar maken bij het Nationaal Contact Punt.
Bent u bereid om u actief uit te spreken tegen de aanleg van de Dakota pijplijn en het neerslaan van de vreedzame protesten door Amerika? Zo nee, waarom niet?
De afweging om een vergunning voor de aanleg van de pijpleiding te verschaffen is een nationale en soevereine bevoegdheid van de Verenigde Staten.
Zorgwekkend is evenwel de aantijging dat er geweld tegen demonstranten zou worden gebruikt. De federale overheid van de VS heeft er bij alle betrokken partijen op aangedrongen zich te onthouden van het gebruik van geweld en aangegeven dat het gebruik van geweld en het plegen van vernielingen kan leiden tot strafrechtelijke vervolging. Het kabinet vertrouwt erop dat het Amerikaanse rechtssysteem voldoende garanties biedt voor de eventuele slachtoffers om hun recht te halen.
Hebt u kennisgenomen van de situatie dat slechts één Nederlandse telersvereniging een operationeel plan heeft ingediend voor GMO-subsidie?1
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederland miljoenen euro’s aan GMO-subsidie zal mislopen, die bedoeld zijn voor onder meer vernieuwing, verduurzaming en versterking van de afzetstructuur?
In nauw overleg met de sector heb ik het afgelopen jaar een nieuwe Nationale Strategie voor de Gemeenschappelijke Marktordening Groenten en Fruit (GMO G&F) opgesteld. Eens in de vijf jaar moet die strategie conform de Brusselse verordening vernieuwd worden. Samen met de sector heb ik in de Nationale Strategie gekozen voor een nieuwe focus van de GMO die gericht is op het versterken van het perspectief van de sector door in te zetten op drie strategische doelen: de afzetstructuur te versterken, marktgericht te produceren en verder te verduurzamen op basis van collectiviteit en vernieuwing.
Met de Nationale Strategie als kader kunnen producentenorganisaties operationele programma’s indienen. Dat operationele programma biedt vervolgens een basis om GMO-subsidie aan te vragen. Ik ben het met u eens dat het spijtig is dat niet meer producentenorganisaties operationele programma’s voor 2017 hebben ingediend. Ik heb begrepen dat de betrokken producentenorganisaties, voor wie het indienen van een nieuw programma aan de orde is, bezig zijn om hun bedrijfsstrategie te vernieuwen en ervoor gekozen hebben pas volgend jaar een nieuw operationeel programma in te dienen. Andere producentenorganisaties hebben nog een lopend operationeel programma en vallen onder de overgangsregeling. Dat betekent dat de verwachting is dat voor komend jaar de benutting van de GMO-middelen zal dalen.
Wat is de reden van de late bekendmaking van de Nationale Strategie Gemeenschappelijke Markt Ordening (GMO) groente en fruit, waardoor telersverenigingen zich nu gedwongen zien om een pauzejaar te nemen? Kunt u verklaren waarom in andere lidstaten geen aanpassing van regels plaatsvindt, waardoor Nederland op achterstand dreigt te raken en er een risico is van versnippering binnen de Nationale Strategie?
Op 22 april 2016 heb ik met de sector afspraken gemaakt over de nieuwe doelen van de Nationale Strategie, alsmede over de voorwaarden als collectiviteit, vernieuwing en EU-conformiteit. Ik heb uw Kamer hierover per brief van
1 mei 2016 (Kamerstuk 31 532, nr. 161) geïnformeerd. De inhoudelijk te volgen koers stond daarmee in april al vast. Daarna is intensief overlegd met de sector over de onderliggende regeling. Deze is op 11 juli jl. gepubliceerd, maar reeds voorafgaand aan publicatie in de Staatscourant op 1 juli jl. met de sector gedeeld. De wijzigingsregeling die later volgde, bevatte enkel een correctie van een aantal omissies en onjuistheden en bevatte geen substantiële wijzigingen.
Zoals hiervoor vermeld dient de Nationale Strategie eens in de vijf jaar, conform de Europese verordening, te worden vernieuwd. Daarnaast was aanpassing en aanscherping van de subsidievoorwaarden en erkenningseisen noodzakelijk om forse terugbetalingen aan Brussel te voorkomen, zoals in het verleden naar aanleiding van auditbevindingen het geval is geweest. Het bedrijfsleven heeft dit in het traject van de totstandkoming van de Nationale Strategie onderstreept en ook gepleit voor een EU-conforme invulling van de onderliggende regelgeving.
Ook andere landen moeten hun Nationale Strategie eens in de vijf jaar aanpassen en ook zij moeten de onderliggende regelgeving op EU-conforme wijze vorm geven en naleven. En ook in die landen geldt dat producentenorganisaties die niet in staat zijn om conform de eisen een operationeel plan in te dienen (of willen indienen), niet in aanmerking kunnen komen voor GMO-subsidie.
Wat vindt u van het signaal vanuit telersverenigingen dat door de aanpassing van de Nederlandse regelgeving teveel onzekerheid en te weinig tijd is ontstaan om een nieuw meerjarenplan in te dienen? Hoe wilt u dit oplossen?
Zoals gemeld, is langdurig en intensief afgestemd met de sector over de nieuwe Nationale Strategie en de onderliggende regeling. De sector vraagt enerzijds om meer duidelijkheid omtrent de regelgeving, mede ingegeven door de auditbevindingen uit het verleden, en anderzijds om ruimte om de kaders zelf te kunnen inrichten. Om tegemoet te komen aan de behoefte van de sector/de producentenorganisaties om meer richting te krijgen in hoe de nieuwe doelstellingen te vertalen naar operationele programma’s, heeft de sector in mei van dit jaar het GMO Expertisecentrum (GEC) opgericht, dat fungeert als aanspreekpunt voor de producentenorganisaties aan de ene kant en de overheid aan de andere kant. Het Expertisecentrum is een platform waar de producentenorganisaties op basis van praktijkvoorbeelden informatie uit kunnen wisselen over de eisen waaraan ze moeten voldoen. Met de sector is afgesproken dat het Ministerie van Economische Zaken en RVO regelmatig overleg hebben met dit Expertisecentrum om knelpunten en interpretatievragen gezamenlijk op te lossen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de telersverenigingen over de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regels voor GMO-subsidie? Bent u bereid om richting telersverenigingen meer duidelijkheid te bieden, zodat zij op basis van definitieve en werkbare regelgeving en inzicht in risico’s en kansen een meerjarenplan kunnen indienen, bijvoorbeeld door een overgangsperiode in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Chakra-cursussen voor ambtenaren in Heemskerk |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe denkt u dat de Energetische Basis Opleiding van «ITIP, school voor leven en werk» voor € 3.690,= medewerkers van de gemeente Heemskerk tot betere ambtenaren heeft gemaakt?1
Gemeenten stellen zelf het opleidingsbudget en het opleidingsbeleid vast van hun ambtenaren. Het is niet aan mij om te treden in de afweging van een gemeente om deze opleiding aan de ambtenaren aan te bieden. Het is aan de gemeenteraad van Heemskerk om een oordeel te vellen over het door het college gevoerde beleid.
Hoe denkt u dat de cursus «Je lichaam, de basis van het werk», over «chakra’s en segmenten», de dienstverlening aan burgers gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Je plek innemen», over «kracht en liefde», overlast op straat gaat aanpakken?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Overgave, vertrouwen en subtiele energie», over de verbinding tussen «wortel- en kroonchakra», gaat zorgen voor voldoende agenten op straat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Levenslust en creatieve energie», over «verbinding tussen sekschakra en keelchakra» gaat verzekeren dat er voldoende jeugdzorg wordt geleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe denkt u dat de cursus «Vrijheid en verdediging», over «spelen en vrij bewegen», het vertrouwen van burgers in de lokale democratie gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel thuiszorgmedewerkers zouden voor de € 422.117,= die aan deze chakra-cursussen zijn uitgegeven aan het werk kunnen zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid die € 422.117,= aan chakracursussen in Heemskerk terug te vorderen?
Nee. Op grond van art. 6 lid 2 van de Financiële-verhoudingswet komt de algemene uitkering uit het gemeentefonds ten goede aan de algemene middelen van een gemeente. De middelen zijn vrij besteedbaar en over de besteding wordt verantwoording afgelegd aan de gemeenteraad. Bovendien geldt dat het terugvorderen van bedragen uit het Gemeentefonds niet past binnen de staatsrechtelijke en interbestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten.
Bent u bereid de scholing aan ambtenaren in Heemskerk voorlopig stop te zetten, om verdere schade te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
De budgetten en bureaucratie in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat meer dan de helft van de gemeenten verwacht dit jaar niet uit te komen met het budget voor jeugdzorg?1 2
Ik heb de berichtgeving van de NOS en Binnenlands Bestuur met interesse gevolgd. Ik ben echter voorzichtig met het trekken van conclusies naar aanleiding van deze berichten. De ervaring ten aanzien van het jaar 2015 leert dat de door gemeenten verwachte overschotten cq tekorten in 2015, sterk verschilden van de daadwerkelijke realisatiecijfers 2015 zoals die onlangs via Iv3 beschikbaar zijn gekomen.
Ter illustratie; in het voorjaar van 2016 leken gemeenten op Wmo en Jeugd gezamenlijk nog zo’n € 300 à € 400 miljoen over te houden. In mei berichtte Binnenlands Bestuur hier onder andere over op basis van een enquête onder gemeente. De onlangs verschenen Iv3-cijfers lieten echter zien dat de realisatie in 2015 een overschot van bijna € 1,2 miljard op de functies Jeugd en Wmo laten zien.
Zoals ook aan uw Kamer is gemeld, vindt momenteel nader onderzoek plaats naar de overschotten in het sociaal domein in 2015. Ik wil niet vooruitlopen op de conclusies van dit onderzoek.
Bent u, in het licht van deze berichtgeving, nog steeds van mening dat uw uitspraak «we niet meer (moeten) praten over de vraag of er geld tekort is» gerechtvaardigd is? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken hoe het komt dat er een fors hogere instroom in de jeugdhulp is? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dit signaal niet. De beleidsinformatie Jeugd van CBS, waarin jeugdhulpaanbieders informatie over zorggebruik moeten aanleveren, is tot 1 juli 2016 geen toename waarneembaar van het jeugdhulpgebruik.
Wat is uw opvatting over het beeld dat gemeenten schetsen met betrekking tot de chaos in de jeugdzorg-administratie?
Ik ken signalen van gemeenten die in de zomer van 2016, ten tijde van de oplevering van hun jaarrekeningen, nog niet alle facturen van jeugdhulpaanbieders binnen hadden voor de in 2015 geleverde zorg.
Dit heeft enerzijds met opstartproblemen te maken, maar bijvoorbeeld ook met het feit dat in de J-GGZ nog grotendeels met DBC’s wordt gewerkt. Deze kunnen een jaar openstaan, voordat ze gesloten worden en gefactureerd kunnen worden. Dit was in de zorgverzekeringswet waar deze aanbieders eerder hun diensten aanboden, niet anders.
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer vrijgevestigde behandelaars zich terugtrekken uit de jeugdzorg vanwege torenhoge administratieve lasten?4
Ik vind het aanbod van vrijgevestigde behandelaars van meerwaarde in het stelsel van de Jeugdwet. Dat vrijgevestigde behandelaars zich terug trekken uit de jeugdhulp vanwege het enkele feit dat de administratieve lasten hoog zijn, valt dan ook te betreuren.
Desondanks kan ik mij wel voorstellen dat vrijgevestigden zich heroriënteren op de markt waarin zij werken.
Voor wat betreft keuzevrijheid van cliënten, daar is de Jeugdwet helder over. Gemeenten moeten daar bij het bieden van passende jeugdhulp, en dus bij hun inkoop, redelijkerwijs rekening mee houden.
Artikel 2.3, lid 4 en 5, zegt hierover:
rekening met:
De gemeente is dus verplicht om voldoende passende jeugdhulp in te kopen, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van jeugdigen. Desondanks kan het voorkomen dat een jeugdige een dusdanig specifieke voorkeur heeft voor een aanbieder die niet is ingekocht door de gemeente. In die gevallen heeft de gemeente de mogelijkheid deze jeugdhulp als nog organiseren bij de specifieke aanbieder, of kan dit via een PGB georganiseerd worden.
Gemeenten hebben voor ieder kind dat jeugdhulp nodig heeft, de plicht om passende jeugdhulp te organiseren.
Acht u het in lijn met de doelstellingen van de Jeugdwet dat vrijgevestigde behandelaars hun hulpverleningstrajecten met jeugdigen per 1 januari 2017 vanwege bureaucratische rompslomp moeten beëindigen? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, welke rol ziet u voor uzelf als stelselverantwoordelijke weggelegd in deze kwestie?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt het verdwijnen van vrijgevestigde behandelaars zich tot de keuzevrijheid van cliënten met betrekking tot voorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, in navolging op vraag 6, ook toelichten of u vreest voor klassezorg, aangezien vrijgevestigde behandelaars aangeven alleen maar jeugdigen te behandelen waarvan de ouders zelf de hulp betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel product- en verantwoordingscodes er inmiddels geschrapt zijn door de «regeldruksessies» en andere programma’s?
Voor de bestrijding van administratieve lasten zijn er twee sporen. Allereerst het project informatievoorziening sociaal domein (ISD) over inkoop en verantwoording van gemeenten en aanbieders. Ten tweede is er het spoor van de regeldruksessies voor aanbieders en professionals. Voor het verminderen van de administratieve lasten bij inkoop en verantwoording zijn drie uitvoeringsvarianten (prijs per product, cliënttrajecten en lumpsumfinanciering) met standaardartikelen opgesteld door aanbieders en gemeenten in het ISD-traject. De productcodes spelen in de gegevensuitwisseling met name een rol in de uitvoeringsvariant «prijs per product». Indien gemeenten hiervoor kiezen wordt gevraagd de afspraken vooral te beperken tot de iets meer dan 400 landelijk vastgestelde productcodes van de VNG. Goede afspraken aan de voorkant van de contractbesprekingen beperken de kans op overbodige administratieve lasten tijdens en aan het eind van de contractperiode bij de verantwoording van geleverde diensten.
Over de resultaten van de regeldruksessies heb ik u een brief toegezegd in het brede kader van de gehele voormalige Awbz.
Wat verstaat u onder «onvoldoende verantwoordelijkheid nemen» in het kader van terugdringen van administratieve lasten, en is naar uw mening dit punt inmiddels al bereikt? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer wetgeving met nadere regels hieromtrent tegemoet zien? Zo nee, kunt u concreet aangeven wat er binnen welke termijn precies moet gebeuren om niet alsnog nadere regels te gaan stellen?5
Voor het verminderen van administratieve lasten hebben gemeenten een verantwoordelijkheid voor het consequent toepassen van de uitvoeringsvarianten en zo de regeldruk te beperken. Aanbieders hebben de verantwoordelijkheid hun administratie en ict goed op orde te hebben om verschillende financiers te faciliteren en hun professionals niet nodeloos te belasten met onnodige regels.
Met verantwoordelijkheid nemen, verwijs ik graag naar de actie van de VNG waarbij de wethouder van Enschede, Eelco Eerenberg, het als ambassadeur voor elkaar heeft gekregen met alle 42 regio’s een intentieverklaring te tekenen over het toepassen van de uitvoeringsvarianten als maatstaf voor de contractbesprekingen begin 2017 voor het jaar 2018.
Begin 2017 krijg ik van het door gemeenten en aanbieders geleide project Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) inzicht in de mate waarin de regio’s de uitvoeringsvarianten meenemen voor de inkoop van jeugdhulp voor het jaar 2018 en zal ik met de gemeenten hierover in een bestuurlijk overleg van gedachten wisselen. Intenties zijn goed, resultaten zijn beter. Vervolgens ik zal u hierover nader berichten.
Het Apache ongeluk in Mali |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van 4 november 2014 in The Washington Times over een ernstig probleem door vervuiling van de hydraulische vloeistof in het besturingssysteem van de AH-64D?1
Ja.
Bent u, toen het Amerikaanse Ministerie van Defensie de risico’s van vervuilde vloeistof in het hydraulische component van het besturingssysteem van de AH-64D eind 2014 ontdekte, daarvan op de hoogte gebracht? Zo nee, waarom niet?
Ja. Defensie is daarover op de gebruikelijke manier geïnformeerd.
Was het technisch falen van het component in het besturingssysteem van de verongelukte Nederlandse AH-64D te wijten aan het hydraulische component van het besturingssysteem, hetzij direct of indirect? Zo niet, aan welk ander component refereert u dan in uw brief van 21 november 2016?
Beide incidenten waren te wijten aan dezelfde hydraulische component van het besturingssysteem van de Apache helikopter. Het falen van de component had bij de Nederlandse Apache helikopter een andere oorzaak dan bij de Amerikaanse. Bij de Nederlandse Apache lag het aan het technisch falen van de component. Zie ook de brief hierover van 21 november jl. (Kamerstuk 29 521, nr. 332). Het ongeval met de Amerikaanse Apache in Fort Rucker werd veroorzaakt door – via de gronduitrusting – verontreinigde hydraulische vloeistof. Destijds heeft Defensie onderzocht of de Nederlandse gronduitrusting voldeed aan de eisen en of de hydraulische vloeistof periodiek werd getest en geanalyseerd. Dat bleek het geval en er zijn geen tekortkomingen geconstateerd. Resultaten van vervolganalyses laten tot op heden geen bijzonderheden zien.
Heeft u maatregelen genomen tegen vervuiling van het hydraulische component van het besturingssysteem in uw AH-64D’s vóór het ongeluk in Mali op 17 maart 2015? Zo ja, welke maatregelen betreffen dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat een zorgbestuurder de verpleeghuisnorm van Hugo Borst niet realistisch vindt |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de blog van een zorgbestuurder, waarin hij stelt dat de eis van een personeelsbezetting van 2 personeelsleden op 8 bewoners niet realistisch is?1
Ik heb kennisgenomen van de blog van de desbetreffende zorgbestuurder. Mijn reactie treft u aan in antwoord op onderstaande vragen, alsmede in mijn brief van 13 januari jongstleden getiteld «Kwaliteitskader en manifest: de volgende stap in de kwaliteitverbetering van de verpleeghuiszorg».
Klopt de ingenomen stelling dat die eis van 2 op 8 leidt tot 45% meer personeel?
Ik heb geen inzicht in de wijze waarop de betreffende berekening precies tot stand is gekomen. Mij is niet bekend waarop het percentage van 45% is gebaseerd.
Wat betreft de cijfers over medewerkers in de zorg kan ik u het volgende meedelen. Volgens het onderzoeksprogramma Arbeid, zorg en welzijn bedraagt het totale aantal medewerkers in de verpleeghuizen in 2015 247.000. 45% daarvan is dus 111.500. Ervan uitgaand dat de zorgbestuurder doelde op een uitbreiding van het aantal zorgmedewerkers, wijs ik erop dat over het algemeen circa 70% van de medewerkers in de verpleeghuizen op de bewonersgroep werkt. Uit het artikel maak ik niet op dat hiermee rekening is gehouden.
Baseert de zorgbestuurder qua berekening zich op zijn eigen instelling, en betekent dit dat bij de zorginstelling Fundis een norm van 1 verzorgende of verpleegkundige op 8 bewoners gebruikelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het wenselijk voor de veiligheid, het toezicht op bewoners, alsmede de aandacht die aan bewoners kan worden gegeven, wenselijk dat er maar 1 zorgverlener op 8 bewoners wordt ingezet? Is dit conform de leidraad die per 1 januari a.s. moet gaan gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Zorginstituut kiest, net zoals eerder het veld deed, in het kwaliteitskader niet voor een eenvoudige generieke kwantitatieve norm van een aantal zorgverleners per cliënt. Generieke kwantitatieve normen houden naar de mening van het Zorginstituut onvoldoende rekening met de grote diversiteit in cliëntengroepen die verpleeghuiszorg ontvangen en met de omgevingen waarin verpleeghuiszorg wordt geleverd. De verschillen zijn te groot, soms is meer, soms minder en soms ander personeel nodig. Bovendien, zo geeft het Zorginstituut aan, blijkt uit de literatuur dat voor een dergelijke norm onvoldoende aanwijzingen zijn. Schaarste of overvloed op de arbeidsmarkt kan overigens in sommige regio’s aan de orde zijn, maar dit speelt geen rol in de reden waarom in dit kader niet gekozen is voor een generieke kwantitatieve norm.
Klopt de berekening dat de uitbreiding van 45% van personeel (nachtdiensten niet meegerekend) in de hele ouderenzorg 115.000 zorgverleners betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de analyse van de zorgbestuurder dat de arbeidsmarkt aan het verkrappen is, en de demografische ontwikkeling doet vermoeden dat die krapte structureel is? Hoe verhoudt dit zich met uw uitspraken dat de arbeidsmarkt in de zorg weer aantrekt?2
Periodiek worden binnen het onderzoeksprogramma «Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn», opgezet door het Ministerie van VWS en de sociale partners, rapportages gemaakt en aan de Kamer aangeboden. In de laatste arbeidsmarktrapportage is een toenemende vraag naar zorgpersoneel zichtbaar vanaf 2016.
Klopt de uitspraak dat forse uitbreiding van geschoolde professionele medewerkers op de korte termijn onmogelijk is? Hoe verhoudt dit zich met de bijna 80.000 zorgverleners die ontslagen zijn de afgelopen jaren, en zo weer aan de slag kunnen in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoewel mij de precieze uitgangspunten die aan de uitspraak van de zorgbestuurder ten grondslag liggen niet bekend zijn, zou er bedoeld kunnen zijn dat de uitbreiding van geschoolde professionele medewerkers zich op diverse functieniveaus zou moeten voltrekken. In mijn brief van 13 januari jl., waarin ik een reactie gaf op het Manifest van Hugo Borst en Carin Gaemers, heb ik aangegeven dat het gaat om een goede personeelsmix. Juist wanneer het gaat om meer kwaliteit van leven voor bewoners in verpleeghuizen, gaat het niet (alleen) om medisch personeel, maar (vooral) om mensen die in staat zijn menselijke aandacht te geven.
Hoeveel medewerkers in de ouderenzorg hebben een deeltijdcontract, en zouden meer willen werken? Zijn de werkgevers bereid, naast het uitzetten van vacatures, personeel uitbreiding van hun dienstverband te geven als zij dat willen? Bent u bereid die bereidheid te onderzoeken, en in kaart te brengen wat dit aan extra inzet kan opleveren en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal medewerkers in de ouderenzorg met een deeltijdcontract die meer zouden willen werken. Hoewel ik geen inzicht heb in de keuzes die individuele werkgevers maken, kan ik me voorstellen dat werkgevers vacatureruimte al proberen op te vullen door uitbreiding van dienstverbanden, daar waar de kennis en vaardigheden van de medewerkers passen bij de zorgvraag van cliënten en de gewenste urenuitbreiding past in de roosters van de teams. Ik ben bereid met Actiz te bespreken in hoeverre hun leden gebruik maken van de mogelijkheden die er zijn.
Vindt u het wenselijk dat, daar bijna 80.000 zorgverleners in de zorg zijn ontslagen en de FNV al jaren aandringt op uitbreiding van contracten van zorgverleners die dat willen, de zorgbestuurder de discussie start over het aantrekken van buitenlandse zorgverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord op de vragen 7 en 8.
Klopt de uitspraak van de zorgbestuurder dat de uitbreiding van personeel om tot een bezetting van 2 op 8 te komen een investering van € 2,7 miljard is? Bent u bereid dit uit te zoeken, en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
In het nieuwe Kwaliteitskader zijn in §6.3 duidelijke normen gesteld over de personele bezetting. Eerder heb ik de Kamer toegezegd om op basis van input van de NZa en (zo nodig) die van andere partijen eind februari 2017 een eerste analyse van de financiële gevolgen van de leidraad verantwoorde personeelssamenstelling aan de Tweede Kamer te sturen. Die analyse zal uiteraard nu het hoofdstuk personeelssamenstelling uit het Kwaliteitskader betreffen.
Hoe oordeelt u over de uitspraak dat er door «framing van enkele politici en journalisten» het Nederlandse publiek denkt dat er teveel managers in de zorg rondlopen die zorggeld opslokken? Hoe ziet u dit in het licht van het onderzoek dat recent is gepubliceerd dat er juist een toename is van het aantal managers in ziekenhuizen, en het feit dat tussen 1996 en 2014 het snelst groeiende beroep «manager in de zorg» is geweest?3 4
De uitspraak van de desbetreffende zorgbestuurder laat ik voor zijn rekening. In mij brief van 13 januari ga ik ook in op het thema overhead.
Erkent u dat de stelling van de zorgbestuurder dat het manifest «Scherp op ouderenzorg», waarin gepleit wordt voor goede zorg met voldoende aandacht, onrealistisch is en in lijn ligt van het statement van de zorgorganisatie waar hij leiding aangeeft, waarin staat «De verzorgingsstaat zoals wij die kennen, is niet langer levensvatbaar. Het aandeel van ouderen in onze maatschappij groeit de komende jaren met zo’n dertig procent. En we leven allemaal ook nog eens een stuk langer. Dat maakt collectief gefinancierde verzorging en verpleging zoals we die nu kennen, onbetaalbaar»?5
Ik vind goede zorg met voldoende aandacht voor cliënten in het geheel niet onrealistisch. Via het programma «Waardigheid en Trots» wordt daar via verschillende wegen door vele mensen hard aan gewerkt. De hervorming van de Langdurige Zorg was erop gericht goede zorg en ondersteuning te garanderen voor iedereeen die dat nodig heeft: nu en in de toekomst.
Heeft het lid van de «Gideonsbende» voor goede ouderenzorg, die collega bestuurder is van de zorgbestuurder die stelt dat het manifest onrealistisch is, u laten weten dat zij vindt dat uw onderschrijving van het manifest niet realistisch is?6
Nee.
Vindt u nog steeds dat deze «zorgnetwerkorganisatie» die een «vloot» aan BV’s hanteert, en gedoogt dat de voorzitter van de Raad van Commissarissen en andere toezichthouders tegelijkertijd een bestuursfunctie bekleden in een van de BV’s van Fundis Holding niets is om zorgen over te maken? Wilt u in het licht van de schijn van belangenverstrengeling bij zorginstelling Alliade nog een adequaat oordeel? Kunt u uw antwoord toelichten?7
In aanvulling op mijn antwoorden van de eerdere vragen over betreffende instelling vind ik dat het primair de verantwoordelijkheid van Raden van Bestuur en Raden van Commissarissen is om de Zorgbrede Govenancecode toe te passen, of uit te leggen waarom aan bepaalde onderdelen niet wordt voldaan. Als een instelling de code niet goed toepast, kan een aantal belanghebbenden met een klacht een beroep doen op de Governance commissie van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg. Dit kan ook wanneer een instelling niet kan verklaren waarom ze de code verkeerd toepast. De commissie geeft vervolgens een niet bindend, maar wel zwaarwegend advies. Dat is in dit geval niet gebeurd.
Bent u bereid afstand te nemen van de uitspraak van de zorgbestuurder dat het manifest «Scherp op ouderenzorg» onrealistisch is? Zo neen, hoe verhoudt zich dat tot uw uitspraak dat u zich gesteund voelt door het manifest?8
In mijn brief van 13 januari jl. heb ik een uitgebreide reactie gegeven op het manifest «Scherp op ouderenzorg». In deze brief is puntsgewijs aangegeven op welke wijze het kabinet invulling geeft aan het manifest.
Heeft u, of uw ministerie, contact gehad met de zorgbestuurder (en of zijn ondersteuning) over zijn column en hem mogelijk van informatie voorzien?
Nee; de betreffende zorgbestuurder heeft het ministerie achteraf geattendeerd.
Het bericht dat kansenongelijkheid op middelbare scholen de afgelopen jaren is toegenomen van 29 november 2016 |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kansongelijkheid op middelbare school neemt laatste jaren toe» en van het onderzoeksrapport van de Dienst uitvoering Onderwijs (DUO) «Kansengelijkheid in het onderwijs»?1
Ja. Met inachtneming dat bovengenoemd onderzoek niet is uitgevoerd door DUO – Dienst Uitvoering Onderwijs. Het onderzoeksrapport waar u naar verwijst is afkomstig van DUO Onderwijsonderzoek, een zelfstandig marktonderzoeksbureau te Utrecht.
Uit het onderzoek van DUO blijkt dat financieel daadkrachtige ouders vaak buitenschoolse begeleiding, zoals bijlessen, inhuren; deelt u de mening van DUO dat de groei van de private onderwijsbegeleiding de ongelijkheid in het onderwijs doet toenemen? Zo nee, waarom niet?
Naast het onderzoek dat u aanhaalt zijn er nog meer onderzoeken over buitenschoolse begeleiding en de wijze waarop ouders hiervan gebruik maken. De uitkomsten van deze onderzoeken geven echter geen eenduidig beeld (in de bijlage bij deze antwoorden is een korte toelichting op deze onderzoeken opgenomen).2 Wij kunnen op dit moment dan ook nog geen uitspraken doen over deze stellingname van DUO Onderwijsonderzoek. Diepgaander onderzoek is nodig.
Bent u van mening dat het publieke funderende onderwijs verantwoordelijkheid zou moeten dragen voor een hoge kwaliteit in begeleiding zodat aanvullend privéonderwijs niet nodig zou moeten zijn, zoals ook geformuleerd in de motie Grashoff/Mohandis?2 Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat het funderend onderwijs de verantwoordelijkheid heeft om alle leerlingen onderwijs en begeleiding van hoge kwaliteit aan te bieden. Het mag niet zo zijn dat de kwaliteit van het onderwijs en de begeleiding op de school niet op orde is. Privéonderwijs mag geen gevolg zijn van tekortschietend regulier onderwijs. Dit neemt niet weg dat ouders de vrijheid hebben om ervoor te kiezen buitenschoolse begeleiding in te schakelen, wanneer zij dit zinvol achten. Er heeft en zal altijd een particuliere markt voor bijlessen en huiswerkbegeleiding bestaan.
Bent u bereid om een onderzoek te starten naar de omvang en implicaties van het schaduwonderwijs, ook op de zwarte markt? Bent u bereid om de Kamer hierover apart, bij voorkeur, halfjaarlijks te informeren?
Ja. Hierover zullen wij de Kamer rapporteren in het kader van het beleid betreffende gelijke kansen in het onderwijs. Bij het wetgevingsoverleg over het Onderwijsverslag (22 juni 2016) is door de Minister al toegezegd aanvullend onderzoek te doen naar vormen van private begeleiding buiten school.
In het onderzoek van DUO noemen schooldirecteuren persoonlijke begeleiding en bijles op school als oplossing voor het terugdringen van ongelijkheid; welke financiële ruimte hebben scholen in het voortgezet onderwijs momenteel om dergelijke begeleiding aan te bieden?
De recent (per 1/8/2015) verruimde wettelijke kaders voor onderwijstijd bieden ruimte om wat het lesrooster betreft maatwerk te bieden aan leerlingen. Sommige leerlingen hebben meer baat bij wat minder onderwijstijd en juist meer persoonlijke begeleiding in plaats van extra lessen, terwijl andere leerlingen juist meer onderwijstijd nodig hebben. Bovendien tellen niet alleen «reguliere» lessen die voor alle leerlingen op het lesrooster staan mee als onderwijstijd: ook bijvoorbeeld extra ondersteuning die gevolgd wordt door een deel van de leerlingen kan worden ingepland en meegeteld als reguliere onderwijstijd. Zo hoeft «bijles» niet noodzakelijkerwijs naast het reguliere programma aangeboden te worden, maar kan het ook binnen het reguliere programma worden ingepland voor leerlingen die daar behoefte aan hebben.
Uit het rapport van de Inspectie van het Onderwijs blijkt bovendien dat er scholen zijn die aanvullende onderwijsactiviteiten aanbieden naast de reguliere onderwijstijd. In het voorgestelde onderzoek onder vraag 4 zullen wij onder andere onderzoeken welke rol scholen op dit moment hebben bij het aanbieden van aanvullende onderwijsactiviteiten. Het onderzoek zal zich daarom niet alleen richten op de omvang maar ook op de verschillende vormen van huiswerkbegeleiding en examentraining. Daaruit moet blijken welke leerlingen toegang hebben tot huiswerkbegeleiding en examentraining en welke gevolgen dit heeft voor kansengelijkheid. Ook gaan we onderzoeken of er een relatie is tussen privéonderwijs en de geboden kwaliteit van onderwijs door de school. Kiezen ouders voor extra begeleiding buiten de school, omdat ze vinden dat het onderwijs op de school van hun kind van onvoldoende kwaliteit is, of liggen hier andere motieven aan ten grondslag (bijvoorbeeld de inzet van bijles als vorm van buitenschoolse opvang)?
Het inzichtelijk maken van de bij zorgverzekeraars gedeclareerde zorg in relatie tot de zorguitgaven |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u van mening dat transparantie over de gedeclareerde zorg zich moet beperken tot behandelingen tot een hoogte van het maximaal eigen risico? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn transparantiebeleid is erop gericht dat patiënten en verzekerden bij het kiezen van een behandeling effectief inzicht hebben in alle informatie die voor hen van belang is op het gebied van zowel de kwaliteit als de prijs van zorg.1 Dat gaat niet alleen om de tarieven onder het maximaal eigen risico. Inzicht in het tarief anders dan het maximaal eigen risico is ook van belang voor patiënten die zorg willen ontvangen van zorgaanbieders die door hun zorgverzekeraar niet zijn gecontracteerd (voor de desbetreffende behandeling) en uit onderzoek blijkt dat veel consumenten informatie willen over de kosten van zorg, ongeacht of deze zelf moeten worden betaald.2 Daarnaast kan vergroting van de prijstransparantie voor ziekenhuizen een belangrijke impuls geven om meer te werken op basis van daadwerkelijke kostprijzen En kan het een impuls geven aan ziekenhuizen om de verschillen in het tarief te verklaren en zo meer inzicht te geven in de kwaliteit van zorg.
Inzicht in gedeclareerde zorg heeft op geaggregeerd niveau een belangrijke meerwaarde om ontwikkelingen in de zorguitgaven te kunnen volgen, onder meer met het oog op de controlerende taak van uw Kamer.
Bent u van mening dat transparantie over gedeclareerde zorg uitsluitend voor patiënten en verzekerden van belang is? Of erkent u dat dit ook voor bijvoorbeeld de Kamer van belang is om haar controlerende taak te kunnen vervullen?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat indien de door aanbieders gedeclareerde zorg wordt afgetrokken van de zorguitgaven, het resterende bedrag kan worden aangemerkt als uitvoeringskosten van de zorgverzekeraars? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze som kan niet zo worden gemaakt. De zorguitgaven (binnen de Zorgverzekeringswet) behorende tot het Budgettair Kader Zorg (BKZ) worden bepaald door het totaal van de door zorgaanbieders bij verzekeraars gedeclareerde zorg. De uitvoeringskosten van de zorgverzekeraars behoren niet tot de zorguitgaven die onder het BKZ vallen. Uitvoeringskosten financieren zorgverzekeraars vanuit hun premie. Zorgverzekeraars houden dus bij de premiestelling rekening met de verwachte uitvoeringskosten die het komende jaar moeten worden gedekt.
Inzicht in gedeclareerde zorg heeft op geaggregeerd niveau een belangrijke meerwaarde, bijvoorbeeld om ontwikkelingen in de zorguitgaven te kunnen volgen.
Vindt u ook dat transparantie over de gedeclareerde zorg daarom van belang is om te kunnen oordelen over de efficiëntie van de zorgverzekeraars? Zo nee, waarom vindt u dit als systeemverantwoordelijke niet interessant om te weten?
Zie antwoord vraag 3.
Is het openbaar maken van data uit het landelijk Diagnose Informatiesysteem (DIS-data) indien deze niet herleidbaar zijn naar individuele zorgaanbieders of zorgverzekeraars volgens de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ook in strijd met de Wet openbaarheid bestuur (Wob)?
Het openbaar maken van data uit DIS die, ook in combinatie met al beschikbare data, niet herleidbaar is naar patiënten, verzekerden, individuele zorgaanbieders of zorgverzekeraars is niet in strijd met de Wob.
Kan het openbaar maken van DIS-data indien deze niet herleidbaar zijn naar individuele zorgaanbieders of zorgverzekeraars rekenen op bezwaren van de Autoriteit Consument en Markt (ACM)?
Indien de DIS-informatie daadwerkelijk niet herleidbaar is tot individuele zorgaanbieders of zorgverzekeraars, en ook niet tot individuele patiënten of verzekerden, zal openbaarmaking in beginsel niet tot bezwaren van de ACM leiden. Belangrijke aandachtspunten voor de ACM hierbij zijn dat de data geanonimiseerd en geaggregeerd zijn en dat hun herkomst ook in combinatie met andere gegevens niet reconstrueerbaar is.
Bent u bereid de NZa opdracht te geven om geanonimiseerde DIS-data openbaar te maken zodat op macroniveau inzage in de gedeclareerde zorg, zorguitgaven en uitvoeringskosten gegeven kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb de NZa gevraagd om een gestructureerd traject te ontwerpen voor een stapsgewijze openbaarmaking van alle prijsgegevens in de curatieve zorg.3 Daarnaast geeft de NZa via marktscans, via rapportages over de uitvoering van de ziektekostenverzekeringen en via «openDISdata.nl» inzicht in de gedeclareerde zorg, zorguitgaven en de uitvoeringskosten. Daarbij speelt ook mee dat DIS-data enkel informatie bevat over DBC’s en dus geen compleet beeld geeft van bijvoorbeeld de totale zorguitgaven. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 3 en 4 heb aangegeven, zijn cijfers over gedeclareerde zorg niet informatief voor de uitvoeringskosten van zorgverzekeraars.
In aanvulling op het voorgaande wijs ik op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake het openbaar maken op naam van de zorgaanbieder van DIS-gegevens.4 De Afdeling heeft bepaald dat de NZa terecht heeft besloten om de ziekenhuisprijzen niet zonder toestemming van de aanbieders openbaar te maken. Dat is in strijd met de Wet Openbaarheid van Bestuur. De NZa geeft in haar persreactie aan blij te zijn met deze duidelijke uitspraak omdat deze haar zorgvuldig handelen onderschrijft, maar benadrukt tegelijkertijd het belang van transparantie: de NZa is voor goede keuze-informatie voor de burger, dus voor transparantie van prijzen, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. De NZa kondigt aan in komend jaar serieuze stappen te zetten om hier samen met alle betrokken partijen aan te werken.
Hoeveel is er sinds de invoering van het huidige stelsel in 2006 jaarlijks gedeclareerd door zorgaanbieders bij verzekeraars? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht geven en hier tevens de jaarlijkse zorguitgaven over diezelfde periode opnemen?
In onderstaande tabel zijn de totale zorguitgaven van 2006 tot en met 2015 weergegeven. Deze corresponderen met de declaraties van zorgaanbieders bij verzekeraars voor zorg uit hoofde van de basisverzekering, met uitzondering van de beschikbaarheidsbijdragen. Die behoren wel tot de zorguitgaven maar worden niet gedeclareerd door zorgaanbieders bij verzekeraars.
2006
2007
2008
2009
20101
2011
2012
2013
2014
2015
Brutouitgaven
(x 1 miljoen)
25.293
26.077
31.465
33.756
35.474
35.983
36.672
39.210
39.384
42.735
Exclusief de eenmalige stimuleringsimpuls voor de bouw uit het aanvullend coalitieakkoord Balkenende IV (€ 160 mln. voor de Zvw) die niet aan het BKZ is toegerekend.
Kunt u zich nog uw volgende antwoord herinneren: «Ik zie niet direct waarom transparantie en inzicht in prijzen die prijzen zullen opdrijven»?1
Ja.
Bent u bekend met de pleitnota van de NZa inzake het aangetekende beroep van de Open State Foundation dat momenteel in behandeling is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State?2
Ja.
Hoe verhoudt uw antwoord zich tot hetgeen wat de NZa stelt, namelijk dat «prijstransparantie onder omstandigheden ook juist kan leiden tot hogere tarieven»? Ziet u inmiddels wel in hoe het openbaar maken van tarieven kan leiden tot juist stijgende zorgkosten?
De NZa is een zelfstandig bestuursorgaan en heeft hierover een eigen onafhankelijk oordeel.
Over de effecten van prijstransparantie, waaronder op de hoogte van de ziekenhuistarieven, ben ik uitgebreid ingegaan in mijn brief aan uw kamer van 3 november jl. over prijstransparantie in de ziekenhuiszorg.7
WOZ beschikkingen |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u uiteenzetten in hoeverre op dit moment een openbaar bekende WOZ-beschikking voldoende is voor banken en andere hypotheekverstrekkers voor het verstrekken van een hypotheek?
Sinds de implementatie van de Europese hypothekenrichtlijn in juli 2016 zijn hypotheekverstrekkers verplicht om een hypotheekaanvraag te beoordelen op basis van een betrouwbare waardebepaling van de woning. Bij de implementatie van deze richtlijn is opgenomen dat de waarde van de woning mag worden bepaald op grond van de WOZ, indien de aangevraagde hypotheek niet meer dan 90% bedraagt van deze WOZ-waarde. Een andere betrouwbare vorm van modelmatige waardebepaling is ook toegestaan. Indien de hypotheek meer dan 90% van de waarde van de woning bedraagt, is een fysieke taxatie verplicht.
De wet stelt slechts minimumeisen waaraan partijen zich moeten houden. Het staat hypotheekverstrekkers vrij om aanvullende eisen te stellen.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat banken en hypotheekverstrekkers naast een WOZ-beschikking ook vaak een taxatierapport vragen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is gesteld, staat het hypotheekverstrekkers vrij om aanvullende eisen te stellen, zolang deze niet in strijd zijn met de wet. Dit betekent dat hypotheekverstrekkers zelf mogen bepalen of zij bij hypotheken tot en met 90% van de waarde van de woning een fysieke taxatie vragen of een rapport op basis van een modelmatige waardebepaling voldoende achten.
Er kunnen diverse redenen zijn voor hypotheekverstrekkers om de consument bij een hypotheekaanvraag te vragen om een taxatierapport dat is opgesteld door een taxateur. Zo kan de meest recente WOZ-beschikking in de ogen van de hypotheekverstrekker bijvoorbeeld te oud zijn om een betrouwbare indicatie te geven van de waarde van de woning, of kan de vermoedelijke staat van het onderhoud van de woning een reden zijn om een fysieke taxatie te vragen.
Deelt u de mening dat potentiële huizenkopers onnodige kosten moeten maken voor het verstrekken van een taxatierapport, terwijl een WOZ-beschikking met de actuele economische waarde zou kunnen volstaan?
Indien zowel de koper als de hypotheekverstrekker van mening zijn dat een WOZ-beschikking volstaat om de waarde van de woning vast te stellen, en de hypotheek niet meer dan 90% bedraagt van de WOZ-waarde, dan biedt de wet de ruimte om de kosten van een fysieke taxateur te vermijden. Uiteindelijk is het aan deze partijen zelf om te beoordelen hoe zij met die ruimte omgaan.
Denkt u dat het mogelijk is om in wet- en/of regelgeving te regelen dat banken en andere hypotheekverstrekkers genoegen moeten nemen met een WOZ-beschikking?
Het beginsel van contractvrijheid brengt met zich mee dat partijen zelf bepalen onder welke voorwaarden zij een overeenkomst willen sluiten. Er kunnen valide redenen zijn voor een hypotheekverstrekker om een taxatierapport te vragen dat is opgesteld door een taxateur voor het uitbrengen van een hypotheekofferte, ook wanneer de hypotheek onder de 90% van de waarde van de woning blijft. Voor voorbeelden van deze redenen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat een dergelijk systeem resulteert in het meer gebruik maken van de WOZ-beschikking en daarmee kan bijdragen aan een verhoogde acceptatie van WOZ-waarderingen en -aanslagen omdat eigenaren van onroerend goed dan ook belang hebben bij een reële waarde?
Als een dergelijk systeem zou inhouden dat hypotheekverstrekkers niet meer om een fysieke taxatie mogen vragen (of een modelmatige taxatie anders dan de WOZ), dan kan dit ertoe leiden dat zij geen hypotheken meer zullen verstrekken in gevallen waarin zij vinden dat de WOZ-waarde onvoldoende zekerheid biedt over de waarde van de woning. Een verplichting om gebruik te maken van de WOZ-beschikking bij het bepalen van de waarde van de woning acht ik daarom niet wenselijk.
Voor hypotheken waarbij hypotheekverstrekkers en consumenten allebei vinden dat de WOZ-waarde wel voldoende zekerheid biedt, biedt de wet nu al de mogelijkheid om de hypotheekaanvraag hierop te baseren, mits de hypotheek niet meer dan 90% van deze WOZ-waarde bedraagt.
Daarnaast is de aanvrager van de hypotheek in de meeste gevallen nog geen eigenaar van het onroerend goed. In deze gevallen is de aanvrager dus ook niet in staat om bezwaar te maken tegen een WOZ-beschikking, wanneer deze volgens de aanvrager niet in lijn is met de reële waarde.
Het Meldpunt Discriminatie Internet (MiND) dat stelt gewelddadige homohaat mag op grond van de islam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Meldpunt Discriminatie Internet: «Islamitische homohaat is geen discriminatie want islam»?1
Ja.
Deelt u de afschuw van de reactie van het MiND, waarin expliciet wordt gesteld dat het oproepen tot geweld geen probleem is als dat gebeurt vanuit de islamitische levensovertuiging?
De reactie van MiND op de aan hen voorgelegde uitingen was een ernstige fout.
MiND heeft inmiddels zelf in een persverklaring duidelijk gemaakt een onjuiste inschatting te hebben gemaakt en dit ten zeerste te betreuren. De fout is inmiddels hersteld en aan Facebook is een verzoek uitgegaan om de gewraakte uitingen te verwijderen. Dat is ook diezelfde dag nog opgevolgd.
Deelt u de visie dat dit soort zaken altijd thuishoren bij het Openbaar Ministerie en dat de islam (net als andere levensbeschouwingen) nooit gebruikt kan worden als excuus voor feitelijke discriminatie of het oproepen tot geweld?
Het OM heeft een zelfstandige taak en bevoegdheid ten aanzien van het beoordelen van strafbare gedragingen, en dus ook ten aanzien het (online) aanzetten tot haat en geweld. De taak van het OM is het strafrechtelijk handhaven van onder meer de discriminatieartikelen in het Wetboek van Strafrecht. Het melden bij MiND kan dan ook niet gelijk worden gesteld aan een aangifte bij de politie.
De taak van MiND is gericht op het beoordelen van meldingen van online discriminatie (daarbij inbegrepen het aanzetten tot discriminatie, haat en geweld) en – indien MiND de inschatting maakt dat sprake is van strijd met de discriminatiewetgeving in het Wetboek van Strafrecht – het indienen van een verzoek tot verwijdering van de gewraakte uitingen bij gebruikers, providers en/of social media platforms.
Deelt u de visie dat het subsidiëren van instellingen die het oproepen tot geweld bagatelliseren gestaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Alle instellingen, maar in het bijzonder instellingen die een subsidie ontvangen van de Nederlandse staat, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Doen ze dat niet, dan kan dat een reden zijn om de subsidie in te trekken en de subsidierelatie te herzien. In dit geval is daarvan echter geen sprake. MiND heeft een onjuiste inschatting gemaakt ten aanzien van de mogelijke strafbaarheid van een online uiting. Dat is wat anders dan het bagatelliseren van het oproepen tot geweld. Ik zal het gesprek met MiND aangaan. Mijn inzet hierbij is te achterhalen hoe de verkeerde beoordeling plaats heeft kunnen vinden en hoe herhaling hiervan voorkomen kan worden. Vooralsnog zie ik echter geen redenen de subsidierelatie per direct te beëindigen.
Bent u bereid expliciet uit te spreken dat het MiND fout zit en aanzetten tot geweld, ook op grond van geloofsovertuigingen, strafbaar is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Lekke overheidswebsites |
|
John Kerstens (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Helft websites overheid onveilig»1 en «Veel overheid websites onnodig onveilig»2?
Ja.
Is het waar dat van de 1.816 onderzochte websites van de Nederlandse overheid er minder dan de helft een verbinding heeft die ervoor zorgt dat het websiteverkeer versleuteld wordt? Zo nee, hoeveel zijn het er dan wel?
Het in de media geschetste beeld dat de verbindingen naar veel overheidswebsites niet goed beveiligd zijn, verdient enige nuance. Het belang van het beveiligen van de verbinding naar een overheidswebsite hangt af van of de website (persoons-) gevoelige informatie uitwisselt. Daarom zijn organisaties zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van hun websites.
Het kabinet onderschrijft het belang van versleuteling. Om de implementatie van versleutelde verbindingen te versnellen, heeft het Nationaal Beraad Digitale Overheid in februari van dit jaar overheidsbreed het streefbeeld afgesproken om uiterlijk eind 2017 versleutelde verbindingen overal op overheidswebsites te hebben toegepast, waar persoonsgegevens of andere gevoelige gegevens aan de orde zijn. Deze afspraak is op advies van het Forum Standaardisatie tot stand gekomen en ligt in het verlengde van de eerdere opname van de achterliggende TLS-standaard op de «pas toe of leg uit»-lijst die geldt bij nieuwe investeringen. Vanuit dat oogpunt zijn er in het nieuwe DigiD normenkader v2.0, dat geldt vanaf 1 juli 2017 en dat gebaseerd is op de vernieuwde versie van NCSC ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties (versie 2015), wijzigingen doorgevoerd.3 Zo dienen veelgebruikte entreepagina’s naar bijvoorbeeld contactformulieren ook met HTTPS beveiligd te zijn.
Is het waar dat van de overheidswebsites die wel een https-verbinding gebruiken er ook nog een aantal websites is dat zodanig is ingesteld dat er ook daar een beveiligingsrisico bestaat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Inderdaad is het zo dat nog niet alle overheidswebsites zo zijn ingesteld dat er geen beveiligingsrisico bestaat. Elke overheidsorganisatie is uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van de eigen overheidswebsites.
De voortgang van de adoptie van beveiligingsstandaarden in websites en e-mail van de overheid wordt halfjaarlijks op verzoek van het Nationaal Beraad door het Forum Standaardisatie bij een set overheidsdomeinnamen gemeten. Zo wordt gekeken of de overheid op koers is ten aanzien van het streefbeeld dat is afgesproken in het Nationaal Beraad. In die meting wordt ook gekeken of de HTTPS-verbinding is geconfigureerd volgens het advies van het NCSC («ICT-beveiligingsrichtijnen voor TLS»). Dat is namelijk inderdaad óók van belang. Zowel op het gebied van de toepassing van HTTPS als de veilige configuratie conform NCSC-advies, wordt flinke vooruitgang geboekt.4
De metingen worden uitgevoerd met behulp van de testtool https: //internet.nl. Deze testtool staat ook ter beschikking aan alle overheden. De tool is ontwikkeld door het Platform Internetstandaarden, dat een samenwerkingsverband is van de Nederlandse internetcommunity en overheid.
Om de adoptie van HTTPS te versnellen worden, naast de streefbeeldafspraak, metingen en de testtool, aanvullende acties ondernomen. De Informatie Beveiligings Dienst (IBD) van VNG/KING adviseert gemeenten om HTTPS te gebruiken en te configureren conform NCSC-advies. Ter ondersteuning hebben zij in samenwerking met Forum Standaardisatie een factsheet ontwikkeld voor het toepassen van HTTPS op gemeentelijk niveau en zijn er diverse workshops georganiseerd in het land.
Is de conclusie uit het onderzoek van Open State dat er een beveiligingsrisico is bij 62 procent van de overheidswebsites gerechtvaardigd? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een schrikbarende conclusie is en waarom? Zo nee, waarom is die conclusie niet gerechtvaardigd?
Het is onwenselijk wanneer websiteonderdelen waar gevoelige gegevens zoals financiële en/of persoonsgegevens, worden verwerkt, onversleuteld zijn. Vandaar dat is ingezet op het afgesproken streefbeeld om HTTPS op die plekken overal toe te passen.
Behoort het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) tot de groep met een site die onveilig is? Zo ja, hoe kan dat en hoe wordt dat snel opgelost? Zo ja, wat kunnen de gevolgen zijn voor de bescherming van gevoelige persoonsgegevens of andere gegevens?
Websites van UWV (uwv.nl en bkwi.nl) worden genoemd op de lijst van het OSF, omdat zij geen gebruik maken van een https-verbinding. Het gedeelte van uwv.nl waarop algemene informatie wordt getoond (de landingspagina) gebruikt een http-verbinding. Voor deze pagina staat een softwarematige omzetting naar HTTPS in het tweede kwartaal van 2017 op de planning. Pagina’s van uwv.nl waar sprake is van gegevensuitwisseling (bijv. tonen van persoonsgegevens door UWV, insturen van gegevens door klanten) bevinden zich in de MijnUWV-omgeving. Deze pagina’s zijn wel voorzien van een HTTPS-verbinding. Om in de MijnUWV-omgeving te komen moet bovendien worden ingelogd met DigiD. Op de website bkwi.nl wordt enkel informatie getoond die betrekking heeft op de gegevensleveringen die BKWI faciliteert. Er wordt geen informatie getoond die betrekking heeft op personen. Vooruitlopend op de vernieuwing van bkwi.nl in het eerste kwartaal van 2017 wordt de site eind 2016 voorzien van een HTTPS-verbinding. Werk.nl maakt wel gebruik van een HTTPS-verbinding. In de huidige situatie worden gevoelige persoonsgegevens adequaat beschermd.
Welke risico’s brengen slecht beveiligde overheidswebsites met zich mee?
Wanneer websites geen gebruik maken van versleuteling bij de communicatie, is het mogelijk dat derden de informatie in kunnen zien die opgevraagd wordt, deze eventueel kunnen veranderen of voorzien van bijvoorbeeld malware. In het geval dat er een transactie plaatsvindt, kan deze mogelijk ook gemanipuleerd worden. Het toepassen van HTTPS en van een bijbehorend certificaat helpt om de authenticiteit van een overheidswebsite te kunnen controleren en kan daardoor phishing voorkomen. Voor iedere website en dienst zal een aparte risicoafweging gemaakt moeten worden door de verantwoordelijke overheidsorganisaties. Daarbij is van belang te vermelden dat alle privacygevoelige overheidswebsites eind 2017 beveiligd moeten worden volgens de HTTPS richtlijnen zoals afgesproken in het Nationaal Beraad.
Deelt u de mening van o.a. Bits of Freedom dat het onbegrijpelijk is dat de overheid dit niet beter doet? Zo ja, welke conclusies en welk gevolg verbindt u hieraan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel die mening niet. Zie mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Het artikel 'Veel overheidssites hebben geen beveiligde verbinding' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Veel overheidssites hebben geen beveiligde verbinding»?1
Ja.
Is het waar, dat de verbindingen naar veel overheidswebsites niet goed beveiligd zijn?
Het in de media geschetste beeld dat de verbindingen naar veel overheidswebsites niet goed beveiligd zijn, verdient enige nuance. Het belang van het beveiligen van de verbinding naar een overheidswebsite hangt af van of de website (persoons-) gevoelige informatie uitwisselt. Daarom zijn organisaties zelf verantwoordelijk voor het beveiligen van hun websites.
Het staat daarbij buiten kijf dat bij het beveiligen van verbindingen naar overheidswebsites het volgen van bepaalde gestelde standaarden en best practices, bijvoorbeeld de richtlijnen van het NCSC, gewenst is. Volgens de NCSC ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties moeten overheidswebsites waarbij gevoelige gegevens worden ingevoerd, zoals bij een contactformulier of wanneer gegevens vooringevuld zijn, onder andere voldoen aan de TLS-standaard (Transport Layer Security, de standaard onder HTTPS). De implementatie van de TLS standaard dient vervolgens te voldoen aan de NCSC ICT-beveiligingsrichtlijnen voor Transport Layer Security.
TLS is ook opgenomen op de «pas toe of leg uit»-lijst van het Forum Standaardisatie en aanvullend is over TLS op advies van Forum Standaardisatie door het Nationaal Beraad Digitale Overheid een adoptie-impuls («streefbeeld») afgesproken.
Het Forum Standaardisatie voert op verzoek van het Nationaal Beraad Digitale Overheid, met behulp van de testtool https://internet.nl, halfjaarlijkse metingen uit om de voortgang van de implementatie van de adoptieafspraak over TLS te monitoren. Daarbij moet worden vermeld dat de domeinnamen die worden gebruikt voor deze metingen slechts ten dele overeenkomen met de domeinnamen die OSF heeft gebruikt.
In de meting voor het Nationaal Beraad worden totaal 152 domeinnamen van Rijk, uitvoeringsorganisaties, provincies en waterschappen gemeten. Daarover wordt in de laatste meting gerapporteerd: «TLS was en is met afstand de meest toegepaste standaard (75% van de gemeten domeinnamen bij uitvoeringsorganisaties, provincies en waterschappen) [in vergelijking met de andere gemeten informatiebeveiligingsstandaarden]. Hierdoor is de relatieve groei van TLS beperkt. Daarentegen is het aantal sites dat conform de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor TLS op de door het NCSC voorgeschreven veilige manier (volgens het veel strengere normenkader van DigiD veiligheidsrichtlijnen) is geconfigureerd over het afgelopen jaar flink gestegen (23% naar 40%).»2
Daarnaast zijn 398 gemeentelijke domeinnamen gemeten; daarover wordt opgemerkt: «Wat vooral opvalt is dat de initiële adoptiegraad van TLS midden 2015 al erg hoog lag (80%) en is gegroeid naar 82% in 2016. Daarbij kan wel worden opgemerkt dat, vergeleken met de niet-gemeentelijke domeinen, het aantal domeinen waarbij TLS is geconfigureerd volgens de aanbevelingen van het NCSC relatief laag is (21%)». Domeinen waar persoonsgegevens uit worden gewisseld zijn beveiligd via de HTTPS/TLS standaard. Vanuit het Nationaal Beraad van begin 2016 is ook een adoptieafspraak gemaakt voor alle overheidsdomeinen, landingspagina’s en voor domeinen zonder uitwisseling van persoonsgegevens. Eind 2017 moeten ook deze pagina’s voldoen aan de adoptieafspraak voor HTTPS/TLS standaarden.
Deelt u de mening dat een goede beveiliging van overheidswebsites noodzakelijk is voor het handelen tussen burger en overheid?
Ja.
Welke maatregelen zijn er reeds genomen om een veilige verbinding met overheidswebsites tot stand te brengen?
Beveiligde (oftewel versleutelde) verbindingen met websites werken op basis van HTTPS en de onderliggende TLS-standaard. Het kabinet onderschrijft het belang van versleuteling. Om de implementatie van versleutelde verbindingen te versnellen heeft het Nationaal Beraad in februari van dit jaar overheidsbreed het streefbeeld afgesproken om uiterlijk eind 2017 versleutelde verbindingen overal op overheidswebsites te hebben toegepast, waar persoonsgegevens of andere gevoelige persoons- of financiële gegevens aan de orde zijn. Voor geheel informatieve websites geldt deze afspraak niet. Bij de implementatie van TLS worden de «ICT-beveiligingsrichtlijnen voor TLS» (versie 2012) van het NCSC gevolgd. Deze afspraak is op advies van het Forum Standaardisatie tot stand gekomen en ligt in het verlengde van de eerdere opname van de achterliggende TLS-standaard op de «pas toe of leg uit»-lijst die geldt bij nieuwe investeringen. Met de eerder genoemde metingen houdt het Nationaal Beraad de voortgang bij.
Daarnaast worden overheidswebsites die gebruik maken van DigiD getoetst aan de «Norm ICT-beveiligingsassessments DigiD», die is gebaseerd op de «ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties» van het NCSC. In het kader van DigiD zijn de richtlijnen die de meeste impact hebben op de veiligheid van DigiD en de met DigiD ontsloten gegevens gekwalificeerd als de DigiD-norm en onderdeel van de beveiligingsassessments. De DigiD-norm verplicht onder andere de toepassing van HTTPS. Organisaties toetsen in dit kader eerst zelf in hoeverre de systemen voldoen. Daarna volgen een penetratietest ofwel Ethical Hack en een audit. Vanaf 1 juli 2017 geldt het nieuwe normenkader v2.0, gebaseerd op de vernieuwde versie van NCSC ICT-Beveiligingsrichtlijnen voor Webapplicaties (versie 2015).3 Veelgebruikte entreepagina’s naar bijvoorbeeld contactformulieren dienen dan ook met HTTPS beveiligd te zijn.
De Informatie Beveiligings Dienst (IBD) van VNG/KING adviseert gemeenten om HTTPS te gebruiken en te configureren conform NCSC-advies. Ter ondersteuning hebben zij in samenwerking met Forum Standaardisatie een factsheet ontwikkeld voor het toepassen van HTTPS op gemeentelijk niveau, en zijn er diverse workshops georganiseerd in het land. Daarnaast worden standaarden ingevoerd bij nieuwe ICT investeringen (de zogeheten pas-toe-of-leg-uit lijst van het Forum Standaardisatie). Via de Gemeentelijke Inkoopvoorwaarden bij IT (GIBIT) worden leveranciers verplicht deze standaarden te leveren.
Bent u van mening dat de geloofwaardigheid van de overheid wordt aangetast doordat de beveiliging van veel overheidswebsites niet voldoende is terwijl internetbeveiliging juist een hoge prioriteit heeft in het overheidsbeleid?
Vooropgesteld is het beveiligen van overheidswebsites natuurlijk van belang, maar op basis van het aangehaalde onderzoek kan ik niet concluderen dat de overheidswebsites in het algemeen niet voldoen. De maatregelen zoals deze zijn opgetekend in het antwoord op vraag 4 dragen bij aan het beveiligen van de overheidswebsites.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat de veiligheid van overheidswebsites zo spoedig mogelijk substantieel verbeterd wordt?
In de beantwoording van vraag vier zijn verschillende maatregelen naar voren gekomen. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is de verwerker verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens, dus de eigenaar van de website, zelf verplicht zorg te dragen voor passende technische en organisatorische maatregelen. Het versleutelen van het verkeer via een https-verbinding is een voorbeeld van een dergelijke maatregel. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) ziet hierop toe.
De wonderlijke herindicatie van Maartje |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat Maartje, die een indicatie vanwege verstandelijke beperking had, bij herindicatie opeens afgewezen wordt voor de Wet langdurige zorg (Wlz), omdat ze ook geestelijke gezondheidzorg nodig heeft?1
Het CIZ heeft mij laten weten dat in december jl. bezwaar is gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag gericht op toegang tot de Wlz. Hangende dit bezwaar kan ik niet nader in gaan op deze individuele zaak en zal ik bij beantwoording van de onderstaande vragen in algemene bewoordingen een toelichting geven.
Het CIZ zal in beginsel uiterlijk binnen twaalf weken vanaf de dag waarop het bezwaarschrift is binnengekomen, een beslissing op het bezwaar bekendmaken. Als de (concept)beslissing op bezwaar luidt dat het bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is, wordt deze ter advisering voorgelegd aan het Zorginstituut Nederland. Daarmee wordt de afhandelingstermijn van het bezwaar met tien weken verlengd.
Kunt u uitleggen hoe een psychische aandoening boven een verstandelijke beperking gaat, wat er concreet toe leidt dat Maartje haar woonplek van de zorginstelling moet verlaten en met onzekerheid of zij zorg zal krijgen via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Zorgverzekringswet (Zvw)?
Toegang tot de Wlz is er, wanneer een cliënt vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Psychiatrie is geen grondslag voor de Wlz.
Onzekerheid over de continuïteit van de zorgverlening moet zoveel mogelijk worden voorkómen. Op het moment dat helder is dat er geen aanspraak (meer) is op Wlz-zorg is het aan gemeenten en/of zorgverzekeraars om vanuit de Wmo en Zvw waar nodig zorg en ondersteuning te bieden. In spoedeisende gevallen zijn gemeenten verplicht onverwijld te beslissen over inzet van een voorlopige maatwerkvoorziening. Daarbij worden cliënt (en diens vertegenwoordiger) en zorgaanbieder betrokken en dit kan vooruitlopend op het gesprek of onderzoek tussen gemeenten en cliënten.
Komt het vaker voor dat mensen met een indicatie VG 06 bij herindicatie geen toegang meer hebben tot de Wlz?
Het CIZ heeft mij laten weten dat dit zelden voorkomt.
Voor het zorgprofiel (SG)LVG komt het vaker voor dat na het verstrijken van de indicatie, toegang tot de Wlz niet meer aan de orde is. De behandeling in een LVG- of SGLVG-behandelcentrum kan dermate effectief zijn geweest, dat cliënt geen Wlz-zorg meer nodig heeft. De zorg zal dan uit andere domeinen moeten worden bekostigd.
Erkent u dat de mate van ondersteuning die iemand met een verstandelijke beperking nodig heeft levenslang en levensbreed kan zijn, ook als er sprake is van (tijdelijke) psychiatrie en dat het daarom onwenselijk is om de geestelijke gezondheidszorg als dominante grondslag te zien?
Ja, cliënten moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Ook vanuit de Zvw en de Wmo kan voor cliënten met een levenslange en levensbrede zorg- en ondersteuningsvraag passende zorg en hulp worden georganiseerd in de eigen omgeving van de cliënt. Dit geldt dus niet alleen voor zorg vanuit de Wlz.
Toegang tot de Wlz is er, wanneer een cliënt vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit. In de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz, zijn (onder meer) de criteria voor het vaststellen van de grondslag verstandelijke beperking vastgelegd. Voor het vaststellen van de grondslag verstandelijke handicap moeten de beperkingen in het adaptief functioneren reeds voor het 18e levensjaar aanwezig zijn. Als de beperkingen in het adaptief functioneren na het 18e levensjaar zijn ontstaan zijn en er voordien geen andere aanwijzingen waren voor een verstandelijke beperking, dan past dat niet bij een beeld van een cliënt met een verstandelijke beperking. Deze beleidsregels zijn gebaseerd op definities die deskundigen uit het veld hanteren.
Hoe oordeelt u over het besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat er onvoldoende onderbouwing zou zijn om te kunnen vaststellen dat Maartje vóór haar 18e jaar voldeed aan de criteria voor de grondslag verstandelijke beperking en zich beroept op een gedateerde intelligentietest die de schoolbegeleidingsdienst op negenjarige leeftijd van Maartje?
In eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik hangende het bezwaar tegen de afwijzing van de Wlz-aanvraag niet inhoudelijk op deze zaak kan ingaan.
Mag het CIZ bij het opstellen van een indicatiebesluit zich beroepen op een rapport van een schoolbegeleidingsdienst uit 1999, terwijl er recentere rapporten en conclusies zijn van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht en van een psychiater die Maartje hebben behandeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat het teruggrijpen naar een gedateerd rapport, terwijl dat is ingehaald door recente rapporten zijn over de verstandelijke vermogens van Maartje, overkomt als het zoeken naar een reden om de indicatie af te wijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat op de dag dat het indicatiebesluit valt, ook direct de indicatie afloopt? Hoe geeft dit Maartje überhaupt de mogelijkheid om zich voor te bereiden op het zoeken van zelfstandige woonruimte, het aanvragen van begeleiding of wijkverpleging? Is het wenselijk dat mensen op straat komen door een herindicatie die de toegang tot de Wlz stante pede beëindigt?
Onzekerheid over de continuïteit van de zorgverlening moet zoveel mogelijk worden voorkómen. Op het moment dat helder is dat er geen aanspraak (meer) is op Wlz-zorg is het aan gemeenten en/of zorgverzekeraars om vanuit de Wmo en Zvw waar nodig zorg en ondersteuning te bieden. In spoedeisende gevallen zijn gemeenten verplicht onverwijld te beslissen over inzet en bekostiging van een voorlopige maatwerkvoorziening. Daarbij worden cliënt (en diens vertegenwoordiger) en zorgaanbieder betrokken en dit kan vooruitlopend op het gesprek of onderzoek tussen gemeenten en cliënten.
Erkent u dat Maartje geluk heeft dat haar zorginstelling haar niet op straat zet? Wat vindt u ervan dat zij nu zorg voor eigen kosten moeten bieden, zeker voor de duur dat Maartje niet terecht kan in de Wet langdurige zorg en hierover in beroep zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe vaak komt het voor dat zorginstellingen de zorg (tijdelijk) blijven bekostigen voor een bewoner, omdat deze niet terecht meer kan in de Wet langdurige zorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik beschik niet over gegevens waaruit blijkt hoe vaak zorgaanbieders de zorg (tijdelijk) blijven bekostigen voor een cliënt, na afwijzing van een aanvraag om Wlz-zorg. Ik ben bereid bij ActiZ en VGN na te gaan of deze gegevens bij hen bekend zijn.
Bent u bereid om Maartje te helpen en te zorgen dat zij de zorg en ondersteuning krijgt die ze nodig heeft en terecht kan in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen moeten de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Ook vanuit de Zvw en de Wmo kan voor cliënten met een levenslange en levensbrede zorg- en ondersteuningsvraag passende zorg en hulp worden georganiseerd in de eigen omgeving van de cliënt. Dit geldt dus niet alleen voor zorg vanuit de Wlz.
Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz uit op een onafhankelijke, deskundige en uniforme wijze. Als een cliënt niet voldoet aan de toegangscriteria voor de Wlz dient de zorg te worden bekostigd uit de andere domeinen. Cliënten kunnen in dit proces gebruik maken van onafhankelijke, kosteloze en laagdrempelige cliëntondersteuning. «MEE» en «Zorgbelang Nederland» zijn organisaties die hiervoor kunnen worden benaderd.
Welke concrete maatregelen gaat u stellen om te zorgen dat alle mensen die zorg uit de Wet langdurige zorg nodig hebben dit ook krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u een overzicht geven van het aantal herindicaties die uit zijn gelopen op een besluit dat er geen toegang tot de Wlz meer was? Kunt u tevens een overzicht geven van de indicatie die de mensen hadden voor het herindicatiebesluit?
Voor de beantwoording van deze vraag heeft het CIZ onderzocht hoeveel positieve en negatieve besluiten zijn genomen door het CIZ, nadat de indicatieduur van het voorgaande indicatiebesluit – het tijdelijke zorgprofiel LVG of SGLVG – was verstreken.
Aantal positieve en negatieve besluiten na tijdelijk zorgprofiel LVG of SGLVG, absoluut en relatief, met aanvraagdatum in 2015 en 2016
Positief
1.133
84,18%
Negatief
213
15,82%
Eindtotaal
1.346
100%
Voor deze zorgprofielen geldt dat het behandeldoel is verbetering c.q. vermindering van de (gedrags)problematiek. Negatieve Wlz-besluiten, volgend op verstreken indicatiebesluiten voor een LVG- of SGLVG-zorgprofiel, betekenen, dat de behandeling in een LVG- of SGLVG-behandelcentrum dermate effectief is geweest, dat daarna een minder zware zorgvraag resteert, zoals vermeld in het antwoord op vraag 3.
De topsalarissen bij de publieke omroep |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe opwinding over salaris Giel Beelen»?1
Een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT vind ik niet redelijk voor een medewerker van de publieke omroep. Los van de vraag of dat binnen de geldende wettelijke kaders past, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT (in 2015: € 178.000) hoogst onwenselijk. Dat past niet bij een publieke organisatie die met publieke middelen wordt gefinancierd. Het kabinet voert een helder topinkomensbeleid. De essentie daarvan is het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en het realiseren van een evenwichtig, verantwoord en maatschappelijk aanvaardbaar bezoldigingsniveau in de (semi)publieke sector.
Is het waar dat een radiodj van de publieke omroep ongeveer drie keer zoveel verdient als de vastgestelde maximale norm? Betaalt de NPO, dan wel BNN-VARA of 3FM, een radiodj echt € 560.000,– voor zijn werkzaamheden?
Het salaris van een aantal presentatoren bij de landelijke publieke omroep ligt boven de openbaarmakingsnorm van de Wet Normering Topinkomens (WNT). Dat is ook de reden dat dit in het jaarverslag van de betreffende instellingen is opgenomen. Of het in het artikel genoemde salaris klopt is niet af te leiden uit informatie die op grond van de WNT openbaar moet worden gemaakt. De WNT legt aan WNT-instellingen de verplichting op de bezoldiging (of ontslagvergoeding) van niet-topfunctionarissen openbaar te maken in het jaarverslag, indien het bedrag boven de algemene WNT-norm ligt. Hierbij moet alleen de functienaam worden gebruikt en dus niet de persoonsnaam. De instellingsaccountant controleert de bedragen in de WNT-opgave van het jaarverslag.
Uit het persbericht van de NPO van 16 december jongstleden blijkt voorts dat een presentator, naast diens werkzaamheden voor één van de omroeporganisaties, ook tegen betaling andere werkzaamheden voor de NPO verrichtte. De NPO kondigde hierbij aan haar inhuur- en beloningsbeleid aan te passen. Uit de informatie van de NPO die mij is verstrekt blijkt dat het gaat om externe inhuur.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, vind ik een salaris boven de openbaarmakingsnorm van de WNT hoogst onwenselijk. Ik heb de publieke omroep gesommeerd mij op korte termijn te laten weten welke concrete vervolgstappen zij voornemens is te zetten op het terrein van een meer verantwoord inhuur- en beloningsbeleid.
Vindt u het verdedigbaar dat een radiodj van de publieke omroep ongeveer drie keer zoveel verdient als de vastgestelde maximale norm? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. Het kabinet wil dat de wettelijke bezoldigingsnorm ook op niet-topfunctionarissen in de (semi)publieke sector van toepassing wordt, dus ook op presentatoren, programmakers, radiodj’s en dergelijke bij de publieke omroep. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft eerder dit jaar een wetsontwerp met deze strekking, de zogenaamde «WNT-3», ter consultatie op internet gepubliceerd. Nu de resultaten van de internetconsultatie zijn verwerkt wordt de WNT-3 naar verwachting binnenkort voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegd.
Hoeveel presentatoren, directieleden, en andere mensen in dienst van de NPO, de diverse publieke omroepen en aanverwante organisaties als STER en het Commissariaat voor de Media, verdienen boven de vastgestelde norm? Kunt u in uw antwoord tevens toelichten voor welke publieke organisatie zij precies werken en wat hun functie is?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stuurt – conform het bepaalde in de WNT – jaarlijks de WNT-jaarrapportage naar uw Kamer. Daarin is onder andere een overzicht opgenomen van topfunctionarissen en niet-topfunctionarissen met een bezoldiging boven het WNT-maximum (per organisatie en functie). In 2015 zijn er in de sector «Media» 22 niet-topfunctionarissen met een bezoldiging boven de openbaarmakingsnorm van de WNT opgegeven. Voor de specifieke gegevens verwijs ik u naar de WNT-jaarrapportage over het jaar 2015 die deze week aan uw Kamer is aangeboden.
Bent u bereid om grotere transparantie te bewerkstelligen ten aanzien van de presentatoren en werknemers bij de publieke omroep en aanverwante organisaties die boven de vastgestelde norm verdienen? Bent u bereid openbaar te maken wie bij de NPO, de omroepen en aanverwante organisaties is uitgezonderd van de vastgestelde maximale norm zoals overeengekomen in de Wet Normering Topinkomens? Zo nee, waarom niet?
Transparantie over de inzet van publieke middelen geeft inzicht in de prioriteiten die de publieke omroep stelt en draagt bij aan het vertrouwen in de publieke omroep. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er wordt gewerkt met publiek geld. Bovendien heeft transparantie er in dit geval ook toe geleid dat de NPO heeft aangekondigd maatregelen te nemen om onwenselijke stapeling van salarissen en functies in de toekomst te voorkomen.
Jaarlijks moet op grond van de WNT de bezoldiging (of ontslagvergoeding) van niet-topfunctionarissen al in het jaarverslag openbaar worden gemaakt, als die boven het algemene WNT-maximum uitkomt. Het kabinet wil de transparantie verder bevorderen door WNT-instellingen te verplichten het jaarverslag te publiceren op internet. De WNT-norm is vooralsnog alleen van toepassing op topfunctionarissen en ten aanzien van de genoemde instellingen zijn er op grond van de WNT geen uitzonderingen.
Daarnaast moet een bewindspersoon de Kamer kunnen informeren op het moment dat er specifieke vragen zijn over gemaakte kosten door de publieke omroep. In de juridische analyse die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur, wordt bevestigd dat de NPO en de omroeporganisaties verplicht zijn deze informatie aan de bewindspersoon te verstrekken.
De uitzending van Nieuwsuur met het thema: ‘Misbruik in de sport’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur met het thema: «Misbruik in de sport»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een veilig sportklimaat in Nederland van groot belang is, zowel voor kinderen als voor volwassenen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u een totaaloverzicht van de cijfers van de verschillende instanties waar misbruik in de sport gemeld kan worden en hoeveel aangiftes er daadwerkelijk zijn gedaan? Kunt u dit van de afgelopen vijf jaar aanleveren, zodat duidelijk wordt of er een trend waarneembaar is?
Misbruik in de sport kan bij veel verschillende instanties worden gemeld. Naast aangiftes bij de politie kan misbruik worden gemeld bij het Vertrouwenspunt Sport van NOC*NSF en bij vertrouwenspersonen van verschillende sportbonden en sportverenigingen. Misbruik in de sport kan ook gemeld worden bij het meldpunt Veilig Thuis, het meldpunt discriminatie of bij hulplijn van Slachtofferhulp Nederland. Een overzicht van de meldingen die bij deze verschillende instanties binnenkomen heb ik niet. Wel heb ik een overzicht van het aantal meldingen met betrekking tot seksuele intimidatie (SI) bij het vertrouwenspunt Sport dat is opgericht in mei 2014.
In 2014 zijn er 186 meldingen/(re)acties geregistreerd ongeveer twee derde van deze meldingen is SI gerelateerd. In 2015 zijn er 269 meldingen/(re)acties geregistreerd ongeveer 80 procent van de meldingen is SI gerelateerd.
Kunt u uw visie geven op de schattingen van de schaal waarop misbruik plaats lijkt te vinden en de relatie tot het aantal daadwerkelijke meldingen?
Elk geval van misbruik in de sport is er één te veel, ongeacht of er melding van wordt gedaan of niet. Ik wil slachtoffers of getuigen aanmoedigen om misbruik of ongewenst gedrag echt te melden. Dit kan bijvoorbeeld via het Vertrouwenspunt Sport van NOC*NSF, bij vertrouwenspersonen van verschillende sportbonden en sportverenigingen en bij de politie. Ook kan indien gewenst anoniem worden gemeld bij stichting M.
Kunt u een uitsplitsing maken per tak van sport en de signalen van misbruik die in die tak van sport bekend zijn?
NOC*NSF verzamelt sinds enkele jaren van verschillende takken van sport de signalen van misbruik. De meldingen die NOC*NSF binnen krijgt beslaan jaarlijks zo’n dertig takken van sport. Wat daarbij opvalt is dat er meer meldingen binnenkomen van de sporten waar meer aandacht aan het onderwerp wordt besteed, waardoor het onderwerp beter bespreekbaar is.
Welke aandacht besteden de verschillende opleidingen die opleiden voor een baan in de sport [coach, masseur, ploegleider, bestuurder] aan het thema integriteit?
De zes academies voor lichamelijke opvoeding (ALO) werken samen in het lectoraat sportpedagogiek, waarin specifieke aandacht wordt besteed aan een Veilig sportklimaat. Sinds vorig studiejaar bestaat er zelfs een minor Veilig sportklimaat. Ook binnen het MBO is een keuzemodule Veilig Sportklimaat beschikbaar.
Voor de trainersopleidingen binnen de georganiseerde sport is een specifieke module ontwikkeld waarbij aandacht wordt besteed aan het herkennen en voorkomen van seksuele intimidatie. Via NOC*NSF hebben sinds 2012 ook al aan zo’n 450 trainers, coaches en instructeurs deelgenomen aan deze module via bijscholing.
Op deze wijze wordt er binnen de sportcoachopleidingen aandacht besteed aan het thema integriteit. De sport ontwikkelt dit in het kader van het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» nog verder door.
Kunt u naar aanleiding van de motie Rudmer Heerema over de besteding van de 10 miljoen euro extra voor topsport, in de verkenning van het landschap van sportcoachopleidingen (bullit 3) het thema integriteit integraal laten meenemen?2
Zie antwoord vraag 6.
Welke verschillende strafmaten kunnen juridisch gezien opgelegd worden aan de verschillende vormen van misbruik in de sport [zeden, geestelijk geweld, lichamelijk geweld]?
Wanneer je spreekt over strafmaten is het goed om onderscheid te maken naar het kader waarin deze strafmaten worden uitgesproken, bijvoorbeeld het tuchtrecht van een sportvereniging of sportbond of het strafrecht. Tuchtprocedures leiden voornamelijk tot schorsingen. Bovendien kan iemand na een tuchtrechtelijke sanctie in het registratiesysteem van NOC*NSF worden opgenomen, om te voorkomen dat deze persoon bij andere verenigingen aan de slag gaat.
Via het strafrecht kunnen boetes, taakstraffen en gevangenisstraffen worden opgelegd.
Welke mogelijkheden hebben de sportbonden zelf om misbruikers uit de sport aan te pakken en te weren? Hebben sportbonden hierover onderling contact?
De bij NOC*NSF aangesloten bonden voeren al sinds 1997 beleid om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en aan te pakken. De afgelopen jaren is dit beleid onder impuls van het programma Veilig Sportklimaat verbeterd en geïntensiveerd. Maatregelen die bonden kunnen treffen zijn onder anderen het opzetten van preventiebeleid bij verenigingen, het aanstellen van een vertrouwenspersonen, het inzetten van tuchtrecht en het aanvragen van gratis VOG’s voor vrijwilligers.
Bonden kunnen zich ook wenden tot het Instituut Sportrechtspraak (ISR). Bij het ISR is met subsidie van VWS een poule van aanklagers beschikbaar voor aangesloten sportbonden bij zaken op het terrein van sport en integriteit. Daarnaast is een onderzoekscommissie integriteitzaken bij het ISR ondergebracht. Deze commissie kan door alle sportbonden worden ingezet bij ernstige misdragingen op het terrein van seksuele intimidatie of matchfixing.
Wat kan er precies verbeterd worden in de samenwerking tussen politie en sport, zoals hoogleraar Marjan Olfers beweert? Bent u bereid dit op te nemen met de Minister van Veiligheid en Justitie?
NOC*NSF, Politie en Openbaar Ministerie hebben in het verleden vaak op ad hoc basis samengewerkt, waardoor uitvoering per casus verschillend was. Op dit moment worden tussen deze partijen gesprekken gevoerd om een betere en snellere samenwerking te realiseren. Hoogleraar Marjan Olfers adviseert bij dit traject.
De inmenging in kerkelijke vieringen door de gemeente Eindhoven |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Eindhoven een langjarige bruikleenovereenkomst voor de Catharinakerk zodanig uitlegt dat onderhoud van het orgel alleen plaatsvindt als de kerkelijke gemeente kerkelijke vieringen op een andere manier vorm gaat geven?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Vindt u het verantwoord wanneer een college zich bij het in bruikleen geven van een gebouw de gebruiker onder druk zet en zich gaat bemoeien met de invulling van de kerkelijke vieringen?
De gemeente Eindhoven is in 1974 eigenaar geworden van de Catharinakerk door de kerk te kopen van de parochie. De parochie mag de kerk om niet blijven gebruiken zo is toen afgesproken, waartoe een bruikleenovereenkomst is opgesteld. In die bruikleenovereenkomst zijn tevens afspraken opgenomen over het gebruik van de kerk door de gemeente. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijftig jaren, met de mogelijkheid tot verlenging ervan.
Ik heb begrip voor de wens van de gemeente, als eigenaar van de kerk, dat de kerk ingezet wordt voor maatschappelijke doeleinden. In een tijd waarin het steeds moeilijker is om religieus erfgoed in gebruik te houden kan het vinden van een neven- of herbestemming van belang zijn voor het behoud ervan. Over onder meer het gebruik van de kerk voor die doeleinden zijn echter afspraken gemaakt in de bruikleenovereenkomst. Onder meer is afgesproken dat het gebruik van de kerk door de gemeente voor bijvoorbeeld concerten en herdenkingen is toegestaan, mits het niet in strijd is met het karakter van de Rooms-Katholieke eredienst.
Dat de in 1974 gemaakte afspraken door het college thans als een beperking van de gebruiksmogelijkheden worden ervaren doet niet af aan het gegeven dat deze wel leidend zijn. Indien aanpassing van de afspraken gewenst wordt, dan kunnen partijen hiertoe overgaan bij wederzijds goedvinden. Zolang de afspraken niet na wederzijds goedvinden wijzigen, dienen partijen uitvoering te geven aan de rechten en plichten die uit de bruikleenovereenkomst voortvloeien. Het uitoefenen van druk daarbij is door geen van de partijen passend.
Wat is uw opvatting over de visie van de gemeente Eindhoven dat geld, dat beschikbaar is voor een noodzakelijke restauratie van een pand of bijvoorbeeld historisch orgel, niet gebruikt wordt vanwege de visie van de gebruiker op de invulling van kerkelijke vieringen? Hoe verhoudt deze opstelling van de gemeente zich tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het cultuurgoed op basis van de Erfgoedwet, mede in het licht van de gesloten bruikleenovereenkomst?
De kerk is een rijksmonument. Iedere eigenaar van een rijksmonument is in het kader van de Erfgoedwet verplicht het voor de instandhouding noodzakelijke onderhoud te plegen (artikel 10.18 in samenhang met artikel 11, eerste lid, Monumentenwet 1988). Die plicht staat geheel los van de wijze waarop de afspraken uit de bruikleenovereenkomst door partijen ervaren worden, en mag dan ook niet daaraan worden verbonden.
Deelt u de mening dat een gemeentebestuur zich – mede in het licht van de verschillende taken van kerk en staat – verre moet houden van inmenging in kerkelijke aangelegenheden?
Overheidsbemoeienis met religieuze aangelegenheden mag zich niet uitstrekken tot het geloof zelf, de wijze waarop het geloof wordt beleden of tot interne kerkelijke aangelegenheden.
Deelt u de mening dat een gemeentebestuur van een kerkelijke gemeenschap niet mag eisen om bijvoorbeeld het kerkgebouw te laten gebruiken door moslims, die het gebouw als gebedsruimte willen gebruiken, of door andere (geloofs)groepen?
In antwoord op de vragen 5 en 6 verwijs ik allereerst naar het antwoord op vraag 4. In een situatie (zoals de onderhavige) dat de gemeente eigenaar is van een kerkgebouw, maar deze aan een kerkbestuur ter beschikking heeft gesteld, kunnen er (in een bruikleenovereenkomst) bijvoorbeeld afspraken worden gemaakt over het gebruik van het gebouw door derden voor de momenten dat het gebouw niet door de bruikleennemer (voor religieuze vieringen) wordt gebruikt.
Wanneer bij dergelijke afspraken een grote mate van zeggenschap over (de aard van) het gebruik wordt gelaten aan de bruikleennemer en dergelijke afspraken na verloop van tijd door de bruikleengever als knellend wordt ervaren, kan – al dan niet met behulp van een mediator – overleg daarover plaatsvinden en bezien worden of het mogelijk is tot aanpassing van de bruikleenovereenkomst te komen. Indien aanpassing niet mogelijk blijkt, zijn partijen gebonden aan de bruikleenovereenkomst totdat die overeenkomst ophoudt te bestaan. Zoals ook in het antwoord op vraag 3 is aangegeven laat een verschil van mening over de wenselijkheid van het voortbestaan van gemaakte afspraken onverlet dat de eigenaar van een monument verantwoordelijk is voor het noodzakelijke onderhoud van het gebouw in kwestie.
Tot slot zij opgemerkt dat blijkens de bruikleenovereenkomst – anders dan het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven in antwoord op schriftelijke vragen van een lid van de gemeenteraad heeft geantwoord op 29 november 2016, waar de in vraag 6 aangehaalde zinsnede in voorkomt – voor het houden van interkerkelijke of oecumenische activiteiten of bijeenkomsten als zodanig geen toestemming van de Bisschop van Den Bosch vereist is. De toestemming ziet op de deelname van Rooms-Katholieke zijde aan die bijeenkomsten of activiteiten.
Maakt het hierbij nog verschil dat in de bruikleenovereenkomst uitdrukkelijk is bepaald: «...waarbij dit niet in strijd mag zijn met het karakter van de Rooms-Katholieke eredienst. Voor interkerkelijke of oecumenische bijeenkomsten of activiteiten is hierbij toestemming van de bisschop van Den Bosch vereist.»?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de gemeente Eindhoven erop te wijzen dat de overheid zich moet onthouden van een dergelijke inmenging?
Zoals in antwoord op de voorgaande vragen is gebleken hebben de gemeente en de parochie afspraken gemaakt over het gebruik van de kerk. Ik meng mij niet in die afspraken. Ik vertrouw erop dat partijen hun verantwoordelijkheid nemen in het behoud van het rijksmonument.
Het oppakken van een politicus die gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom is op de dag van het referendum in Rotterdam SP-voorzitter Theo Coskun opgepakt tijdens het flyeren?1
Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat de aanhouding is verricht op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, het niet opvolgen van een ambtelijk bevel. Daaraan voorafgaand hebben buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) van de RET aan de heer Coşkun een zogeheten «mini» (mini proces-verbaal) uitgereikt op grond van de Wet Personenvervoer, omdat de plaats waar hij stond RET-gebied was, waar niet mag worden geflyerd (artikel 72 van de Wet Personenvervoer juncto artikel 52 lid 1 onder g van het Besluit Personenvervoer). Vervolgens hebben de boa’s hem gevorderd weg te gaan op grond van artikel 73 van de Wet Personenvervoer. Hij heeft ook daarvoor een zogeheten mini ontvangen. Toen hij alsnog weigerde te vertrekken, is hij aangehouden op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht en naar het politiebureau gebracht.
De boa’s van de RET zijn op basis van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RET N.V., afdeling Veiligheid 2015 bevoegd tot het opsporen van de strafbare feiten behorend tot het zogeheten domein IV, Openbaar vervoer van de Beleidsregels Buitengewoon Opsporingsambtenaar. Hiertoe behoren ook de hierboven genoemde artikelen.
Is het waar dat een politicus altijd gebruik mag maken van zijn of haar vrijheid van meningsuiting en geen vergunning nodig heeft om die mening tot uitdrukking te brengen?
De vrijheid van meningsuiting is verankerd in artikel 7 van de Grondwet, internationale verdragen en EU-regelgeving. Onbeperkt is deze vrijheid echter niet. Er kunnen beperkingen aan worden gesteld op grond van genoemde regelgeving. Een vergunningvereiste voor het openbaar maken van een mening kan echter niet worden gesteld.
Hebben beveiligers van de RET het recht om in de publieke ruimte politici op te pakken? Welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.