Cofinanciering van Overijssel in infrastructurele projecten |
|
Malik Azmani (VVD), Han ten Broeke (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Overijssel betaalt meest aan infra» en «Gedeputeerde Boerman over provinciale bijdrage aan rijkswegen: «Het is eigenlijk gek»»?1
Ja.
Kunt u aangeven op basis van welke uitgangspunten jaarlijks de prioriteiten worden bepaald in de investeringen in infrastructuur? Klopt het dat dit, in opdracht van de Kamer, aan de hand van de file top 50 wordt gedaan? Zo ja, welke opdracht is dit precies en wanneer is deze opdracht vastgesteld en bekrachtigd?
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is het beleidskader dat de ruimtelijk economische-, water-, mobiliteits- en duurzaamheids/ leefbaarheidsopgaven voor Nederland richting 2040 benoemt en de focus bepaalt voor de rijksinvesteringen. Het Rijk investeert in projecten die bijdragen aan een betere bereikbaarheid van de gebieden met de grootste economische verdiencapaciteit en heeft niet als doel om in iedere provincie evenveel te investeren.
Of er sprake is van een knelpunt bepaal ik mede aan de hand van de periodiek geactualiseerde Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA). Daarnaast investeer ik vanuit verkeersveiligheidsoverwegingen (Meer Veilig), leefbaarheid en robuustheid van het hoofdwegennet.
In de spelregels MIRT staan de besluitvormingsvereisten om te komen tot een beslissing over een eventuele financiële rijksbijdrage (Kamerstuk 34 550-A, nr. 19)
In de overleggen MIRT spreek ik met uw Kamer over de verschillende projecten.
In het MIRT projectenoverzicht dat ik aan uw Kamer stuur als bijstuk bij de begroting van IenM wordt op uw verzoek (Kamerstuk 31 305, nr. 115) sinds 2009 een overzicht gegeven van de meest recente File Top 50. Als een wegenproject een bijdrage levert aan het oplossen of verminderen van één of meer knelpunten uit de File Top 50, staat dit op het betreffende projectblad aangegeven.
Kunt u toelichten welke cijfers en uitgangspunten zijn gehanteerd in de tabel die is verstrekt aan De Stentor inzake de infrastructuurgelden per provincie?
De tabel is tot stand gekomen vanuit de jaarverslagen van het Infrastructuurfonds (IF). Investeringen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in het hoofdwegennet worden gedaan vanuit het IF Artikel 12.03.01 «Realisatie» en IF Artikel 12.04 «Geïntegreerde Contractvormen».
De bijdrage van de provincie (provincie en gemeenten) is in de tabel opgenomen als er daadwerkelijk een betaling is gedaan door de betreffende decentrale overheden. Naast de gedane betalingen zijn er in bestuurlijke afspraken toezeggingen over regionale bijdragen gedaan. Indien deze toezegging nog niet tot een betaling heeft geleid is deze niet opgenomen in de tabel.
Projecten kunnen daarnaast uitgaven hebben die vallen buiten de bandbreedte 2006–2015, daarmee geeft de tabel niet voor alle uitgaven een volledig beeld.
Uitgaven via mobiliteitsfondsen en subsidies van het Rijk aan decentrale overheden zijn niet meegenomen (IF Art. 14 «Regionale lokale infrastructuur»). Dit zijn voornamelijk uitgaven aan regionale projecten, maar in sommige gevallen betreft het ook investeringen in Rijksinfra (bijvoorbeeld in de provincie Drenthe, Flevoland, Friesland en Groningen zijn vanuit de beschikbaar gestelde middelen van het Regio Specifiek Programma Zuiderzeelijn ook uitgaven gedaan aan verbetering van het Hoofdwegennet).
Een project dat is uitgevoerd over de grens van één provincie is toebedeeld aan de provincie waar het grootste deel van dit project is uitgevoerd op basis van het aantal kilometers.
Is in de gehanteerde periode van tien jaar (2005–2015) een verandering opgetreden qua toewijzing in de toekenning van gelden? Met andere woorden: is er een andere wijze van prioritering toegepast gedurende deze periode? Zo ja, welke?
Tussen 2005–2015 kende Nederland verschillende kabinetten, die ieder hun eigen prioriteiten binnen het infrastructuurbeleid hebben gesteld.
In 2012 is de SVIR vastgesteld, die de beleidskaders geeft voor investeringen in de infrastructuur. Daarvoor was de Nota Mobiliteit (NoMo) van kracht. In de SVIR is de NoMo-indicator uit de Nota Mobiliteit voortgezet.
In het MIRT projectenoverzicht 2017 is de nieuwe werkwijze voor het MIRT beschreven. In de nieuwe werkwijze van het MIRT verschuift het accent van projecten naar opgaven, van onderhandeling naar dialoog, van focus op de inzet van financiële middelen naar een bredere inzet van middelen, en van werken met uitgestippelde routes voor de toekomst naar een meer flexibele en adaptieve manier van werken. De sleutel tot oplossingen voor veel opgaven hebben het rijk, de medeoverheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties vaak gezamenlijk in handen. Gezamenlijk wordt bepaald wat de opgave in een bepaald gebied precies is, wat het doel is dat bereikt moet worden.
Kunt u een overzicht geven van de omvang van de uitgaven in het Infrastructuurfonds in de periode 2005–2010 en 2010–2015?
In de periode 2005 tot en met 2009 is er zo’n € 29 mld uitgegeven uit het IF. Vanaf 2010 tot en met 2014 is er bijna € 34 mld uitgegeven.
Kunt u een verklaring geven waarom er verschillen zitten in de omvang van de verschillende bijdragen in cofinanciering van de verschillende provincies, zoals Limburg (1%), Overijssel (72%), Friesland (6%), Noord-Brabant (5%) en Gelderland (52%)?
Zie mijn antwoord op vraag 3. In de gehanteerde tabel zijn de bijdragen en uitgaven gebaseerd op kasstromen en niet het totale taakstellend budget of de bestuurlijk toegezegde provinciale bijdragen.
Het hoge percentage bij de provincie Overijssel is te verklaren doordat de provincie in het jaar 2015 de bijdragen aan de A1 Apeldoorn–Azelo, N35 Nijverdal–Wierden en N35 Zwolle–Wijthmen heeft overgemaakt. In 2015 resulteerde dit in meer dan € 230 mln aan cofinanciering. Deze projecten gaan in de komende jaren pas over naar realisatie. Daarmee zijn de uitgaven slecht een beperkt deel van de totale projectuitgaven, terwijl de bijdrage van de provincie al is betaald. Doordat het wob-verzoek specifiek ingaat op de periode 2006 tot en met 2015 levert dit een vertekend beeld op.
Ook het percentage van de provincie Gelderland is te verklaren doordat de provincie in 2015 meer dan € 290 mln heeft overgemaakt naar het Rijk voor de bijdrage aan de A12/A15 Ressen–Oudbroeken (ViA15).
Kunt u een uitsplitsing geven van de investeringen in de categorie ongespecificeerd?
Een aantal uitgaven en ontvangsten kan niet verder gespecificeerd worden over de provincies. Dit zijn landelijke programma’s die verspreid over Nederland worden uitgevoerd of realisatieuitgaven m.b.t. projecten in planuitwerking. Deze zijn daarom apart opgenomen onder «Algemeen». Dit gaat bijvoorbeeld op voor het programma ZSM (spoedwet wegverbredingprojecten), Dynamisch Verkeersmanagement, MJPO, Meer Veilig, Verzorgingsplaatsen, kleine/afgeronde projecten.
Kunt u ingaan op de opmerking van de gedeputeerde van de provincie Overijssel, de heer Boerman, dat hij niet snapt hoe de bedragen die het Rijk presenteert tot stand zijn gekomen? Kloppen zijn vermoedens dat in de afgelopen jaren meer geld naar infrastructuur in Overijssel is gegaan dan in de tabel vermeld staat? Zo ja, kunt u dan de cijfers in het artikel en tabel nader duiden?
De cijfers in het artikel en de tabel zijn gebaseerd op de uitgaven vanuit het Infrastructuurfonds in de periode 2006 tot en met 2015. Omdat er in het Wob-verzoek specifiek naar de uitgaven en bijdragen in de periode 2006–2015 werd gevraagd, zijn niet de volledige projectbudgetten opgenomen, terwijl wel een groot deel van de bijdrage van Overijssel reeds is ontvangen (zie de toelichting bij vraag 6).
Hiermee is in de tabel een hogere procentuele bijdrage van de provincie gepresenteerd dan in de bestuurlijke afspraken is overeengekomen en zijn de totale uitgaven aan het hoofdwegennet in de provincie Overijssel hoger dan in de tabel is weergegeven.
Welke investeringen zijn er in de afgelopen tien jaar in Overijssel gedaan en in hoeverre voldeden deze aan de uitgangspunten (bijvoorbeeld de aanpak van de file top 50)?
In de periode 2006 tot en met 2015 zijn er de volgende uitgaven gedaan in Overijssel aan het hoofdwegennet:
N34 Omleiding Ommen
€ 39 mln
N35 Combiplan / traverse Nijverdal
€ 305 mln
A35 Wierden–Almelo
€ 71 mln
De N34 en N35 voerden door de bebouwde kom van Ommen, respectievelijk Nijverdal. Dit leidde tot leefbaarheids-, bereikbaarheids- en verkeersveiligheidsproblemen. De N35 Wierden–Almelo kende doorstromingsproblemen. Het oplossen past bij het uitgangspunt van een gebiedsgerichte benadering van rijksinvesteringen, waarin integrale gebiedsopgaven centraal staan en bij mijn verantwoordelijkheid voor een veilig hoofdwegennet.
Kunt u ook aangeven welke investeringen er de komende jaren op de rol staan voor Overijssel en wat hierin de cofinancieringsbijdrage is van Overijssel en die van het Rijk en of dit in verhouding staat tot de cofinanciering van andere provincies?
A1 Apeldoorn–Azelo
424 mln
115 mln
N35 Nijverdal–Wierden
104 mln
64 mln
N35 Wijthmen–Nijverdal
15 mln
10 mln
N35 Zwolle–Wijthmen
48 mln
29 mln
N35 Kruispunt Raalte1
50 mln
37,5 mln
N36 Meer Veilig1
5,6 mln + 5 mln
-
N50 Kampen–Kampen Zuid
10 mln
5 mln
Totaal
Voor de N35 is een toezegging gedaan voor een Rijksbijdrage vanuit mogelijke meevallers op de overige N35 projecten. Voor de N36 moet de doelmatigheid van de laatste investeringstoezegging nog worden aangetoond.
De N18 Varsseveld–Enschede (€ 337 mln, incl bijdrage regio en vastgoedopbrengsten € 151 mln) loopt ook deels door Overijssel. Het grootste deel ligt echter in Gelderland.
In het BO MIRT maak ik met de provincies afspraken over de investeringen in ruimte, infrastructuur en transport. Provincies (en gemeenten) hebben diverse motieven om mee te investeren in de hoofdinfrastructuur, waaronder doorstroming, verkeersveiligheid en inpassing. Daarnaast spelen ook de financiële mogelijkheden van een provincie een rol bij hun keuze om al dan niet te investeren in het hoofdwegennet.
De landelijke prioritering van knelpunten, de ambities van een provincie en de mogelijkheden van een provincie bepalen in welke mate een provincie bijdraagt aan investeringen in de hoofdinfrastructuur.
Om de door de provincie voorgestelde maatregelen aan het hoofdwegennet uit te kunnen voeren is in die gevallen waar de investeringen verder gaan dan de Rijkskaders een financiële bijdrage van de provincie noodzakelijk.
Een provinciale bijdrage kan ook het gevolg zijn van verdergaande inpassingswensen. Het Rijksbeleid is passend bij de milieuwetgeving. Indien een regio verdergaande inpassingswensen heeft wordt dit veelal betaald met een provinciale bijdrage.
Klopt het dat de aangenomen moties inzake de sluis bij Kornwerderzand en de aanpak van N35, N50 en N36, die relevant zijn voor de leefbaarheid en economisch vermogen van Overijssel, nog niet zijn meegenomen in de cijfers die zijn aangeleverd in de tabel? Klopt het dat de N18 Enschede–Groenlo en A1-verbreding Apeldoorn–Azelo ook niet zijn opgenomen in de aangeleverde tabel? Zo ja, om welke bedragen gaat het en wat is de verhouding Rijk en cofinanciering?
Het klopt dat de A1 Apeldoorn–Azelo, de N35 knooppunt Raalte, de N35 Wijthmen–Nijverdal, de N50 en de Sluis Kornwerderzand niet zijn meegenomen in de tabel van het Wob-verzoek. De uitgaven volgen na 2015 en ook zijn voor deze projecten nog geen bijdragen van regionale overheden ontvangen.
De bedragen voor de A1, N35, N50 en N36 zijn opgenomen bij de beantwoording van vraag 10. Voor de sluis Kornwerderzand is een rijksbijdrage van 30 mln Euro gereserveerd.
Voor de N36 geldt dat de uitgaven worden gedaan vanuit Meer Veilig en daarmee zijn opgenomen onder de post Algemeen.
De N18 Varsseveld–Enschede is in het Wob-verzoek meegenomen onder de provincie Gelderland. Dit project spreidt zich uit over twee provincies. Een groot deel van de uitgaven en de ontvangsten vallen buiten de periode 2006–2015.
Inzage in e-mails van het ministerie van Algemene Zaken inzake de Teevendeal |
|
Emile Roemer , Jesse Klaver (GL), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bereid uw beslissing te herzien geen inzage te geven in de precieze inhoud en de begeleidende tekst van de e-mails en het relevante berichtenverkeer rondom 8 maart 2015 over de herinneringen van de heer Teeven aan het bedrag van de zogenaamde Teevendeal, zoals eerder verzocht?1
Ambtenaren moeten zich veilig weten om onbelast informatie met elkaar te delen. Mails van individuele ambtenaren worden daarom in beginsel niet verstrekt. Hetzelfde geldt voor namen en/of functieaanduidingen van individuele ambtenaren. Dit algemene uitgangspunt is wezenlijk voor de functievervulling van ambtenaren. Zoals in de beantwoording van de kamervragen van 15 februari jl. reeds is toegelicht, is verstrekking van ambtelijke mails niet verenigbaar met het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede besluitvorming die wordt gediend door de vertrouwelijkheid van een vrije en open gedachtewisseling. Voorts is verlening van inzage niet verenigbaar met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers.
Wel is het mogelijk inlichtingen te geven over de zakelijke inhoud van ambtelijke mails. In de antwoorden van 15 februari jl. is toegelicht wat de strekking was van de begeleidende mail en hoe binnen AZ met de mail en bijlage is omgegaan; zoals in de antwoorden van 15 februari jl. samengevat, hebben de AZ-ambtenaren zich simpelweg niet beziggehouden met de mail en de bijlage, noch op zondagavond 8 maart, noch daarna.
In de hele omgang binnen Algemene Zaken met dit dossier is deze mail en de bijlage op geen moment onderwerp van bestudering, afweging, reactie of afhandeling geweest, noch is de mail, de bijlage en/of de inhoud ervan onderling of met mij besproken. Op maandag 9 maart 2015 is Algemene Zaken aan de slag gegaan met de gevolgen van de vondst van het bonnetje, te weten het vertrek van de twee bewindspersonen. Toen de melding op maandagochtend kwam dat het bonnetje gevonden was, heeft niemand bij AZ meer omgezien naar inmiddels verouderde concepten. Geen van de betrokkenen herinnert zich de bijlage op enig moment gelezen te hebben. Pas na de vraag van de heer Haan op 23 januari van dit jaar, is gebleken dat de mail met bijlage inderdaad op 8 maart 2015 ontvangen was bij AZ.
Waarom weegt volgens u «het wezenlijke belang dat is gemoeid met een goede voorbereiding van besluitvorming» alsmede «de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers» zwaarder dan het belang van openheid en controle in deze zaak die gaat om geloofwaardigheid, nu een groot deel van de Kamer dit klemmende beroep op u doet?
De strekking van de begeleidende email en de omgang binnen AZ met de mail en bijlage zijn in mijn antwoorden van 15 februari jl. toegelicht. Deze informatie werd aangetroffen naar aanleiding van de vraag van de heer Haan op 23 januari 2017. Gelet op die verstrekte toelichting ben ik bij de afweging van belangen die u in uw vraag aanhaalt, tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om af te wijken van de algemene stelregel dat voor mailverkeer tussen ambtenaren in beginsel de veiligheid van vertrouwelijkheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gelden.
De achtergronden voor de kabinetslijn in deze zijn uiteengezet in een brief van de Minister van BZK aan de Tweede Kamer van 25 april 2016. Deze houdt in zijn algemeenheid in dat, om tot een goede en verantwoorde besluitvorming te kunnen komen, het essentieel is dat medewerkers in een beschermde en veilige werkomgeving opvattingen kunnen delen.
Is de e-mail met bijlage zoals deze is ontvangen door uw raadsadviseur en vervolgens is doorgestuurd naar uw persoonlijk medewerker, de plaatsvervangend secretaris-generaal, uw politiek assistent en de directeur-generaal van de Rijksvoorlichtingsdienst, door de hiervoor genoemde personen ook ter beschikking gesteld aan de commissie Oosting dan wel de commissie Oosting II? Zo ja, waarom kan deze e-mail dan nu niet gedeeld worden met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Is dat niet is strijd met de afspraak met zowel de commissie Oosting als met de Kamer dat alle relevante documenten, gelezen en ongelezen, aan de commissie Oosting zouden worden overlegd?
De commissie Oosting beschikte over de e-mail en bijlage die op 8 maart 2015 door VenJ aan de raadadviseur van AZ is verzonden. Zoals hierboven toegelicht is bij Algemene Zaken pas na de vraag van de heer Haan op 23 januari van dit jaar gebleken dat de e-mail en bijlage aan AZ verstuurd was en intern doorgezonden.
Voor uw vraag over verstrekking van de e-mail en bijlage aan de Kamer verwijs ik u naar mijn antwoorden hierboven onder 1 en 2.
Heeft u naar aanleiding van uw constatering dat «geen van de betrokken ambtenaren zich herinnert of zij de bijlage hebben gelezen», aan de ICT-afdeling van uw ministerie gevraagd de e-mails op te zoeken, te verifiëren wat de inhoud van de e-mail was, of de bijlage inderdaad niet is geopend en of de e-mail met bijlage wel of niet nog aan anderen is doorgestuurd? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
De op 15 februari jl. verzonden antwoorden op vragen van de Tweede Kamer zijn inderdaad mede gebaseerd op onderzoek door de ICT-afdeling van het ministerie. Zoals hierboven onder 1 al aangehaald is, herinnert geen van de betrokken zich de bijlage op enig moment gelezen te hebben. Of de bijlage destijds wel geopend is, is voor de ICT-afdeling niet te zien in de back ups.
Met welke bedoeling heeft een van de betrokken ambtenaren de bewuste e-mail met bijlage doorgestuurd naar zijn privé e-mailadres? Welke functie had deze ambtenaar? Was de commissie Oosting hiervan op de hoogte? Op grond waarvan constateert u met stelligheid dat de e-mail is doorgezonden aan een privé e-mailadres «zonder dat op enig moment kennis is genomen van de inhoud van de bijlage of er anderszins iets mee is gedaan» en hoe verhoudt zich dat tot uw opmerking dat geen van de betrokken ambtenaren «zich herinnert de bijlage gelezen te hebben»?
Voor de hand liggend is dat de mail en bijlage is doorgezonden om deze bij gelegenheid te lezen, bijvoorbeeld omdat een bijlage lastiger te lezen is op een iPhone en/of omdat het mailsysteem van Algemene Zaken niet volledig bruikbaar was voor betreffende medewerker. Betreffende medewerker zelf meent zich te herinneren dat het laatste het geval was. In de privémailbox van de medewerker is terug te vinden dat de mail ontvangen is, maar dat het niet van verdere doorzending of reactie is gekomen. Ook voor deze medewerker geldt dat deze simpelweg niet inhoudelijk is bezig geweest met de mail en de bijlage, noch op de zondagavond noch op enig moment daarna. De medewerker herinnert zich evenmin de bijlage op enig moment gelezen te hebben.
Voor uw vraag over de functie van betrokken ambtenaar en de commissie Oosting verwijs ik u naar mijn antwoorden onder respectievelijk 1 en 3.
Heeft het Ministerie van Algemene Zaken in het kader van het WOB-verzoek van Nieuwsuur documenten opgevraagd bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie? Zo ja, om welke documenten gaat het? Bent u bereid deze naar de Tweede Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Een medewerker van Algemene Zaken heeft op 6 februari jl. het Ministerie van Veiligheid en Justitie bezocht om andermaal vast te stellen dat VenJ daadwerkelijk op 8 maart 2015 een mail met bijlage aan AZ heeft verstuurd en om andermaal vast te stellen dat deze aan de commissie Oosting is verstrekt. De medewerker van AZ heeft een kopie ontvangen van de mail die op 8 maart 2015 door VenJ aan AZ is verstuurd.
Deze medewerker heeft voorts gedubbelcheckt of er bij VenJ ooit reactie op de mail met bijlage is binnengekomen vanuit AZ. De medewerkers van AZ hadden eerder reeds te kennen gegeven nooit een reactie gegeven te hebben. Ook uit onderzoek door de ICT-afdeling van AZ bleek niets van een reactie. Volledigheidshalve is dit nogmaals nagezocht op 6 februari jl. Andermaal bleek niets van enige reactie vanuit AZ op de mail van 8 maart 2015.
Staat u nog steeds achter uw woorden zoals u die gedurende de hele Teevendeal-affaire heeft volgehouden, namelijk dat het kabinet nooit bewust informatie heeft achtergehouden?
In december 2015 concludeerde ik in de Kamer dat er op geen enkel moment een beleid geweest is dat gericht was op het niet boven water krijgen van alle feiten. Daar sta ik nog steeds achter.
Dat laat onverlet dat in dit dossier heel veel is misgegaan. Terecht trok de commissie Oosting die conclusie. Het heeft ontbroken aan een duidelijke, eenduidige en krachtige regie, een goede coördinatie en een goede informatie-uitwisseling. Niet voor niets heb ik in het debat van 16 december 2015 ten aanzien van mijn rol in het dossier als een van de lessen geformuleerd dat ik veel actiever op de bal had moeten zitten.
Zoals ik in dat debat in de Kamer zei: «De zaak bleef sudderen en ik had een extra poging moeten doen om dingen boven tafel te krijgen.» Die les heb ik getrokken en geleerd. Ik betreur tot op de dag van vandaag dat ik hier destijds geen andere keuze in heb gemaakt. Maar om dat feit kan ik niet heen. En ja, de rekening daarvoor ís hoog. Ook dat is een feit.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor dinsdag 21 februari a.s. om 12:00 uur beantwoorden?
Ja.
Stembureaus op MBO-scholen |
|
Ronald van Raak , Jasper van Dijk |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de actie «Op elk MBO een stembureau»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om op zoveel mogelijk MBO-scholen en ook hogescholen en universiteiten, stembureaus te plaatsen zodat meer jongeren gaan stemmen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het goed zou zijn als gemeenten bij het aanwijzen van stemlokalen zo te werk gaan dat de verkiezing goed toegankelijk is voor zo veel mogelijk kiezers, waaronder ook jongeren. Het aanwijzen van stembureaus in onderwijsinstellingen kan daaraan bijdragen; ik onderken het belang dat zo veel mogelijk jongeren gebruik maken van hun stemrecht.
Overigens wijs ik erop dat jongeren die willen stemmen in de gemeente waar hun onderwijsinstelling is gevestigd, maar zelf in een andere gemeente wonen, een kiezerspas moeten aanvragen. Dat kunnen zij doen bij de gemeente waar zij als kiezer zijn geregistreerd.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk, in verband met de verkiezingen op 15 maart, met de onderwijsinstellingen (MBO-raad, Vereniging Hogescholen, VSNU) en met de VNG in overleg te treden om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk stembureaus op MBO-scholen, hogescholen en universiteiten komen? Zo nee, waarom niet?
Voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart a.s. geldt dat verreweg de meeste (zo niet alle) gemeenten hun stemlokalen al hebben aangewezen, en de daarmee samenhangende werkzaamheden al hebben verricht, ook reeds op het moment dat deze vragen werden gesteld. Zo waren de stempassen al gedrukt waarop het adres staat vermeld van het voor de kiezer dichtstbijzijnde stemlokaal, en in veel gevallen ook al verzonden. Hetzelfde geldt voor huis-aan-huisbladen, waarin de adressen en openingstijden van de stemlokalen zijn vermeld.
Ik ben echter bereid om gemeenten in overweging te geven om voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 extra aandacht te besteden aan de mogelijkheid van het inrichten van stembureaus in onderwijsinstellingen.
De voorgenomen gemeentelijke herindeling van Haren, Ten Boer en Groningen |
|
Jacques Monasch (Monasch) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u op de hoogte van de artikelen «De Harense zaak wordt nu bepleit in Den Haag» en «Nieuwe brandhaarden in het oosten»?1
Ja.
Hebben gedeputeerde staten (GS) van Groningen u geïnformeerd over hun verdagingsbesluit omtrent de goedkeuring van de begroting 2017 van de gemeente Haren ingevolge artikel 21 van de Wet algemene regels herindeling (Wet Arhi)?
Nee, dat is ook niet vereist.
Zo ja, hebben GS van Groningen u verzocht de beoordeling van het herindelingsadvies op te schorten totdat hun oordeel over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de beoordeling van het herindelingsadvies en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten totdat het oordeel van GS van Groningen over de begroting 2017 van de gemeente Haren bekend is?
Naar mijn oordeel ontbreekt een relatie tussen het verdagingsbesluit van de provincie omtrent de goedkeuring van de gemeentelijke begroting 2017 en de voortgang van een eventuele herindeling. Verder geldt dat ik op grond van artikel 11 van de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi) een eventueel herindelingsvoorstel aan de ministerraad zend binnen vier maanden na ontvangst van het herindelingsadvies. Ik ben niet voornemens van deze termijn af te wijken. Het risico dat een eventueel wetsvoorstel tot herindeling op onjuiste gegevens is gebaseerd acht ik zeer gering.
Indien u geen reden ziet de beoordeling van het schorsingsverzoek en de voorbereiding van een wetsvoorstel tot herindeling op te schorten, hoe groot is dan het risico dat een wetsvoorstel tot herindeling, dat wordt voorgelegd aan de Raad van State en vervolgens aan de Tweede Kamer en evt. de Eerste Kamer, niet is gebaseerd op de juiste gegevens?
Zie antwoord vraag 4.
Welke waarborgen zijn er dat de – in evenwicht zijnde – begroting 2017 van de gemeente Haren door GS van Groningen uitsluitend wordt beoordeeld overeenkomstig hoofdstuk 4 (Arhi-toezicht) van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader, Kwestie van evenwicht., van 25 maart 2014?
Het financieel toezicht op gemeenten wordt door alle provincies uitgevoerd zoals omschreven in het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader «Kwestie van evenwicht».2 Ook gedeputeerde staten van de provincie Groningen hebben zich aan dit Toezichtkader geconformeerd door middel van vaststelling van dit Toezichtkader op 25 maart 2014.
Bent u bereid toe te zeggen dat, ingeval van twijfel of de begroting van Haren 2017 geheel overeenkomstig hoofdstuk 4 van het Gemeenschappelijk Financieel Toezichtkader. Kwestie van evenwicht. van 25 maart 2014 is beoordeeld, een second opinion wordt gevraagd van het COELO (Centrum van Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden)?
Ik heb geen enkele aanwijzing om er aan te twijfelen dat de provincie de beoordeling van de gemeentelijke begroting adequaat zal uitvoeren. Zoals aangegeven is er bovendien naar mijn oordeel geen relatie tussen het provinciale verdagingsbesluit en de voortgang van een eventuele gemeentelijke herindeling.
Bijklussende burgemeesters |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat burgemeester zijn een volwaardige baan is, met een volwaardig inkomen? Zo ja, waarom hebben zoveel burgemeesters dan nog steeds zoveel commerciële bijbanen?1
Het ambt van burgemeester is een taakfunctie. Dat wil zeggen dat de bezoldiging niet gekoppeld is aan een bepaald aantal uren per week. Er zijn verschillende redenen waarom burgemeesters naast hun ambt nevenfuncties vervullen. Het grootste deel van die nevenfuncties zijn overigens ambtsgebonden nevenfuncties. Dit komt ook naar voren in het eerste door u genoemde artikel. De verrekeningssystematiek is in 2010 ingevoerd met de volgende motivatie: «Politieke ambtsdragers vervullen naast hun ambt veelal nevenfuncties, betaald of onbetaald. De ratio van (...) verrekenen is gelegen in de opvatting over publieke ambten. Het salaris dat bij een publiek ambt hoort, is een volwaardig salaris en moet dat ook zijn. (....) Een adequaat salaris in de publieke sector dient niet substantieel te worden aangevuld met inkomsten uit nevenfuncties.»2 Dat de wetgever in 2010 regels heeft gesteld over de openbaarmaking en over de verrekening van nevenfuncties en neveninkomsten, impliceert dat het aanvaarden van nevenfuncties, ook betaalde, geaccepteerd is. De verrekening draagt er toe bij dat het inkomenseffect daarvan wordt gemitigeerd.
Wat draagt het bij aan de kwaliteit van het lokale bestuur als een burgemeester een baan heeft bij een businessclub, bij een omroep of een vastgoedbedrijf op de Antillen? Ziet u een gevaar van belangenverstrengeling?
In dat artikel is ook een aantal redenen van burgemeesters voor het aanvaarden van een nevenfunctie genoemd: bijvoorbeeld om de gemeente te promoten of om een bijdrage aan andere publieke instellingen te leveren. Verder kan een reden zijn om beter in het burgemeestersambt te kunnen functioneren door ook in andere delen van de samenleving actief te zijn. Anderen kiezen voor nevenfuncties om verbindingen te kunnen leggen of om hun expertise elders te gebruiken voor de samenleving.
Het is op grond van artikel 67 van de Gemeentewet de verantwoordelijkheid van de burgemeester om de nevenfuncties te melden en ervoor te zorgen dat de vervulling ervan niet ongewenst is met het oog op de goede vervulling van het ambt of op de handhaving van zijn of haar onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Oogmerk is dat publiekelijk geoordeeld moet kunnen worden over de vraag of de nevenfuncties al dan niet tot strijdigheid van belangen leiden.
Door de hoogte van het inkomen uit nevenfuncties openbaar te maken, wordt een indicatie gegeven van het belang van deze functies ten opzichte van de hoofdfunctie van politiek ambtsdrager. Het vervullen van nevenfuncties vindt zijn grens waar dit afbreuk zou kunnen doen aan het aanzien van het ambt of een optimaal functioneren van degene die het ambt vervult. Uiteindelijk is het aan de raad om dit te beoordelen. Ook in de door u genoemde gevallen. Zoals aangegeven, is het gevaar van belangenverstrengeling daarbij een belangrijk meetpunt.
Waarom heeft uw ministerie in het verleden niet gecontroleerd of burgemeesters en wethouders hebben gesjoemeld met informatie over bijverdiensten? Waarom is dit niet gemeld aan de Tweede Kamer? Welke achterstanden heeft uw ministerie op dit moment?2
Op grond van artikel 66, zesde en zevende lid, van de Gemeentewet juncto artikel 14c van het Rechtspositiebesluit burgemeesters is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor het oordeel of er al dan niet in het individuele geval sprake is van verrekenbare neveninkomsten, en zo ja, tot welk bedrag er verrekend moet worden.
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt uitsluitend zorg voor de berekening van het eventueel te verrekenen bedrag en faciliteert het verrekenproces door middel van het beschikbaar stellen van een webapplicatie en een helpdesk. Het ministerie heeft op uitdrukkelijk verzoek van de decentrale overheden deze ondersteunende rol op zich genomen. Niet alleen vanwege de complexiteit van het overgangsrecht van de verrekeningsverplichting maar ook vanwege de geuite zorg om de privacy van de individuele politieke ambtsdragers.
Als sluitstuk van dit proces was voorzien dat de gegevens van de applicatie en die van de Belastingdienst over het desbetreffende verrekenjaar met elkaar zouden worden vergeleken. Het blijkt echter technisch complex om een goede vergelijking te maken. De gegevens van de Belastingdienst kunnen namelijk niet 1:1 worden overgenomen.
De fiscus rekent bijvoorbeeld met het totaalinkomen in een kalenderjaar; voor de verrekening moet ermee rekening worden gehouden dat politieke ambtsdragers tussentijds instromen en dat dus niet alle inkomsten in dat kalenderjaar voor verrekening in aanmerking komen. Bovendien zijn fiscale inkomensbestanddelen niet één op één te vergelijken met de te verrekenen inkomenscomponenten. Voor de verrekening geldt verder een drempel van 14% van de bezoldiging voordat neveninkomsten voor verrekening in aanmerking komen en een maximum; voor de fiscus speelt dit niet. Ook kan een factor zijn dat betrokkene een eigen onderneming heeft, waarbij de ervaring leert dat de fiscale afhandeling ervan twee jaar of meer kan vergen.
Overigens laat het streven van het ministerie om deze vergelijking te maken onverlet dat het college van burgemeester en Wethouders bij het vaststellen van het rechtspositionele besluit om al dan niet te verrekenen, het beste op de hoogte is van de omstandigheden in het individuele geval.
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er door burgemeesters of wethouders is «gesjoemeld met informatie over bijverdiensten», zoals door u gesteld. Conform de toezegging van mijn ambtsvoorganger, mevrouw Spies, is het ministerie nu bezig met een evaluatie van de effecten van de zogenaamde «Dijkstalwetgeving». Onderdeel van die wetgeving was de introductie van deze verrekensystematiek voor de decentrale politieke ambtsdragers. Ik verwacht u deze evaluatie rond de zomer van dit jaar toe te kunnen zenden. Ik zou op de uitkomsten hiervan willen wachten.
Hoe kunnen raadsleden commerciële bijbanen van burgemeesters en wethouders controleren als gemeenten die niet openbaar maken en het ministerie dat niet controleert?
Er is een verschil tussen de plicht nevenfuncties en neveninkomsten openbaar te maken enerzijds en die van de verrekening van de inkomsten uit nevenfuncties anderzijds. De openbaarmakingsplicht is op grond van artikel 41b en artikel 67 van de Gemeentewet een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad. Het ministerie heeft daar geen bemoeienis mee.
Zoals beschreven bij de beantwoording van vraag 3, is ook de verrekening een verantwoordelijkheid van de burgemeesters, de wethouders en de raad, maar heeft het ministerie daar een faciliterende rol.
Indien een burgemeester of wethouder een nevenfunctie niet zou melden aan de raad, maakt betrokkene zich politiek kwetsbaar.
In het tweede door u genoemde artikel wordt gesteld dat de bestuurders niet altijd de juiste bedragen doorgeven (en dat het uitblijven van controle door BZK daarom opmerkelijk is). Dit is echter niet juist. De in het artikel gegeven cijfers betreffen namelijk de overheidsinstanties die de applicatie voor één of meer politieke ambtsdragers niet volledig hebben doorlopen vóór de sluiting van de applicatie. Later is gebleken dat het vooral administratieve redenen zijn waarom de stappen in de applicatie niet zijn afgerond. In het merendeel van de gevallen bleek er wel degelijk een besluit te zijn genomen door het college. Ik zal hier in de bij de beantwoording van vraag 3 genoemde evaluatie nader op ingaan.
Deelt u de mening dat burgemeesters en wethouders geen commerciële bijbanen behoren te hebben en bent u bereid wetgeving voor te bereiden om dit voortaan te verbieden?
Ik deel uw mening niet. Wel vergt het aanvaarden van nevenfuncties steeds een zorgvuldige afweging bij de betrokken bestuurders en de volksvertegenwoordigers aan wie zij verantwoording schuldig zijn. Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn antwoorden op uw eerste en tweede vraag.
Een ZEMBLA-uitzending over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de ZEMBLA-uitzending van 15 februari 2017 over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat?
Ja.
Welke conclusies verbindt u aan de door Zembla getoonde resultaten? Geeft de uitzending u danwel het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) reden om aanvullende maatregelen te nemen of onderzoek te doen?
Nee, de uitzending leidt niet tot een ander advies. Het RIVM heeft op basis van uitgebreid literatuur- en laboratoriumonderzoek geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat er niet veilig gebruik gemaakt kan worden van de voetbalvelden. Zoals ook gemeld in de brief aan de vaste Kamercommissie van 22 februari 2017 neemt het RIVM alle onderzoeken op dit terrein serieus. Zodra het onderzoek waar Zembla melding van maakt gepubliceerd is zal het RIVM dat betrekken bij haar afwegingen.
Leidt de uitzending tot een ander advies van het RIVM ten aanzien van het sporten op kunstgrasvelden? Zo ja, tot welk advies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de eigen norm voor rubberkorrels van de bandenbranche zich tot de oude EU-norm en tot de RIVM-norm? Deelt u de mening van hoogleraar De Boer die aangeeft dat er naast metalen ook schadelijke organische stoffen in het rubbergranulaat zitten?
De bandenbranche heeft een somnorm voorgesteld van 20 mg/kg voor de 8 pak’s die in vermelding 50 van bijlage XVII genoemd worden. Deze norm is aanmerkelijk scherper dan de norm zoals die in de vermeldingen 28 tot en met 30 zijn opgenomen (1.000 mg/kg). In mijn brief van 21 december 2016, 30 234, nr. 153, aan uw Kamer heb ik aangegeven dat het kabinet zich zal blijven inspannen voor een verdere verlaging van de norm met de norm voor consumentenproducten (1 mg/kg per pak voor 8 pak’s) als uitgangspunt.
In het onderzoek van het RIVM is een groot aantal organische stoffen en metalen beoordeeld dat geen van alle leidt tot een onaanvaardbaar effect op de gezondheid. Zolang niet bekend is welke stoffen in welke concentraties door de VU zijn aangetroffen, kan het RIVM geen uitspraak doen of de door de VU waargenomen effecten op (embryo’s van) zebravissen door deze of door andere stoffen worden veroorzaakt en in hoeverre deze effecten relevant zijn voor de humane risicobeoordeling.
De ordinaire zakkenvullerij mbt pensioenen door het Europees Parlement |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «EU-parlement dicht gat in absurde pensioenregeling»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de elite in Brussel zichzelf opnieuw verrijkt door uit de algemene middelen en dus ook met Nederlands belastinggeld hun pensioengat te dichten terwijl normale burgers in vergelijkbare omstandigheden (een te lage dekkingsgraad van hun pensioenfonds) wél geconfronteerd worden met het korten van hun pensioen?
Ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties maakt het kabinet zich sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden die in lijn is met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert, dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
In dit geval gaat het primair om het Europees Parlement en zijn leden. Het kabinet acht het van belang dat de discussie over dit onderwerp dan ook binnen het Europees Parlement gevoerd wordt.
Het vrijwillige aanvullende pensioen voor leden van het Europees Parlement is in 2005 beëindigd met de totstandkoming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (doc. 2005/685/EG) welke op de eerste dag van de zittingsperiode beginnende in 2009 van kracht is geworden. Het dekkingstekort heeft betrekking op de vrijwillige aanspraken die tot de inwerkingtreding van het Statuut in 2009 zijn opgebouwd.
In het Europees Parlement is thans de goedkeuring van de uitvoering van de begroting over 2015 in behandeling (2016/2152 DEC). De discussie ten aanzien van de vrijwillige pensioensaanspraken van oud-EP-leden zou daarbij kunnen worden betrokken.
Deelt u de mening van de pensioendeskundige Kocken dat de gepensioneerde Europarlementariërs veel te weinig premie hebben betaald voor het pensioen dat ze krijgen en dat de pensioenregeling absurd is?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze walgelijke zelfverrijking en zakkenvullerij uit Brussel met ook ons geld totaal ongepast en onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nederlandse bijdrage aan de EU onmiddellijk met hetzelfde bedrag van € 270 miljoen dat hiervoor wordt gebruik te korten en te besteden aan de Nederlandse gepensioneerden? Zo nee, waarom niet?
Dit is een kwestie van het Europees Parlement, die speelt op de begroting van het Europees Parlement. De Nederlandse bijdrage aan de Europese begroting wordt hiervoor niet gekort.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 februari 2017, 11.00 uur beantwoorden?
Ja
Het bericht dat de EASO onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland, omdat de EU-landen hun belofte om voldoende asielexperts te leveren nog steeds niet nakomen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO) onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland teneinde de asielaanvragen op de Griekse eilanden te beoordelen?1
Ja.
Klopt het, dat door de Europese Unie (EU) 2.300 functionarissen zijn toegezegd om Griekenland te helpen met de uitvoering van de Turkijedeal? Zo ja, in hoeverre is deze toezegging nu uitgevoerd? Zo nee, wat waren de toezeggingen van de EU ter ondersteuning van Griekenland in de uitvoering van de EU-Turkijedeal?
In de EU-Turkije verklaring is opgenomen dat de EU en de EU-lidstaten zowel Turkije als Griekenland zouden ondersteunen om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken, waaronder ook financieel en met experts. De uitwerking van de benodigde aantallen en de bijbehorende coördinatie is opgepakt door de Europese Commissie en agentschappen zoals EASO en Frontex, waarbij steeds is gekeken naar de actuele behoefte. Daarbij zijn niet op voorhand aantallen vastgelegd.
De Europese inzet is erop gericht om de Griekse asieldienst doorlopend met circa 100 asielexperts te ondersteunen, naast de aanwezige ondersteunende staf (technici, vertalers, administratieve ondersteuning) die de lidstaten hebben geleverd. De inzet op het terrein van grensbeheer onder de vlag van Frontex blijft onverminderd bestaan en omvat ruim 800 Europese experts.
Wat is uw reactie op het bericht in Trouw (1) dat EASO op dit moment nog 79 medewerkers tekort komt op de Griekse eilanden?
De signalen van EASO over personeelstekorten zijn het kabinet bekend. Nederland heeft daarom in december 2016, samen met zijn partners uit het triovoorzitterschap, Slowakije en Malta, een démarche uitgevoerd om alle lidstaten op te roepen eraan bij te dragen dat EASO en ook Frontex voldoende capaciteit tot hun beschikking hebben voor de inzet op de Griekse eilanden. Het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten, zowel in bilaterale contacten als tijdens de Raden.
Bent u van mening dat het inhuren van onervaren uitzendkrachten voldoende compensatie is voor het gebrek aan mankracht voor het uitvoeren van de asielprocedures in Griekenland, met name gezien de grote groep relatief onervaren medewerkers in de Griekse asieldienst? Zo ja, waarom?
Griekenland is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de behandeling van asielverzoeken. De Griekse asieldienst is de afgelopen jaren flink uitgebreid gelet op de omvang van het aantal asielaanvragen dat inmiddels ook daadwerkelijk in Griekenland wordt ingediend. Griekenland wordt bij de behandeling van de asielaanvragen ondersteund via de inzet van EASO-medewerkers en deskundigen van andere lidstaten.
Ik verwelkom het dat zowel door de Griekse asieldienst als door EASO lokaal nieuw personeel wordt geworven. Zodoende kan de capaciteit van de Griekse asieldienst ook op een meer duurzame manier worden versterkt en wordt bovendien werkgelegenheid geboden aan de Griekse bevolking. De nieuwe medewerkers beschikken over een relevante achtergrond en ontvangen daarnaast een grondige training van EASO. Het nieuwe EASO-personeel zal het werk steeds verrichten onder leiding van meer ervaren EASO-medewerkers. Deze situatie verschilt niet wezenlijk van hoe in Nederland of in andere lidstaten nieuw personeel voor asieldiensten wordt geworven, opgeleid en ingezet.
Dit neemt niet weg dat ook de lidstaten met eigen ervaren experts eraan moeten blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Zoals gezegd, het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
Deelt u de mening dat Griekenland meer geholpen zou zijn met ervaren ambtenaren uit andere EU-lidstaten? Zo ja, bent u bereid hiervoor op Europees niveau aandacht te vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de inzet van Nederland bestaat uit het zenden van twee Border Security Teams naar Griekenland? Zo nee, hoe ziet de Nederlandse inzet er dan op dit moment uit?
Momenteel is er een Border Security Team actief op het Griekse eiland Chios. Dit team, bestaande uit experts van verschillende uitvoeringsorganisaties in Nederland, ondersteunt de Griekse autoriteiten in Frontex-verband bij de bewaking van de buitengrenzen en de registratie, identificatie en terugkeer van migranten. Daarnaast zal Nederland gedurende 2017 ook grenswachters, tolken, experts, twee patrouillevoertuigen, bussen voor vervoer van migranten en een snelle boot inzetten elders in Griekenland, bijvoorbeeld bij de Grieks-Turkse landgrens of op de andere Griekse eilanden.
Daarnaast stelt Nederland al geruime tijd ervaren deskundigen ter beschikking ter ondersteuning van de Griekse asieldienst.
Bent u bereid deze inzet te vergroten, door meer personeel te sturen teneinde Griekenland te ondersteunen?
Nederland hecht veel belang aan een goede bewaking van de buitengrenzen en een effectief functionerend asielsysteem in de EU. Dat is ook de reden waarom Nederland al langere tijd een aanzienlijke bijdrage levert aan agentschappen als Frontex en EASO.
De inzet van experts in Frontex-verband gebeurt op uitvraag van Frontex. Dit geldt ook voor de inzet in het Border Security Team. Daarbij wordt rekening gehouden met factoren als de instroom van illegale migranten, de behoefte van Frontex en de capaciteit die Nederland ter beschikking heeft. Nederland behoort tot de lidstaten die de meeste ondersteuning bieden aan de Griekse autoriteiten op het terrein van grensbewaking.
Voor wat betreft de inzet van deskundigen in Griekenland onder de vlag van EASO staat Nederland staat in de top 3 en levert ook daarmee ruimschoots zijn aandeel. Het is vooral nodig dat andere lidstaten hun bijdrage vergroten.
Hoe verhoudt de inzet van Nederland zich op dit punt tot de inzet van de andere EU-lidstaten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat een grotere inspanning van de EU-lidstaten verwacht mag worden, vanwege de schrijnende situatie op de Griekse eilanden? Zo nee, waarom niet?
Goed beheer van de asielinstroom en opvang in Griekenland is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Griekse autoriteiten. Dit neemt niet weg dat Griekenland ondersteuning moet worden geboden. Alle lidstaten moeten eraan blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Ik zal daarvoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
De bescherming van de UPD en werkgelegenheid |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de bescherming van de universele postdienst (UPD) en werkgelegenheid bij PostNL van 6 februari 2017?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen tijdens het moratorium van vijf jaar op de verkoop van staatsgrond, maar ook nu al de staat een recht van eerste koop heeft bij alle koop- en verkooptransacties tussen twee private partijen bij landbouwgrond van meer dan 3.000 vierkante meter?
Het moratorium op de verkoop van staatsgrond staat volgens de formulering in de Poolse wetgeving inderdaad los van de bevoegdheden van het staatslandbouwgrondagentschap ANR om verkooptransacties te toetsen en een recht van eerste koop uit te oefenen. Het is correct dat met de invoering van het wettelijk kader het staatslandbouwgrondagentschap ANR deze bevoegdheid tot eerste koop heeft, ook gedurende het moratorium.
Klopt het dus dat bij alle verkooptransacties, op een aantal uitzonderingen na, de staat via het staatslandbouwgrondagentschap ANR de grond kan opkopen en in het bezit ervan komen en daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie (tussen twee private partijen) kan blokkeren?
Ja, dat klopt. Als het staatslandbouwgrondagentschap ANR het wettelijk toegekende recht van eerste koop uitoefent, wordt daarmee de oorspronkelijk beoogde transactie tussen twee private partijen niet mogelijk. In de praktijk zullen private partijen daarom een transactie pas aangaan, nadat duidelijk is dat het staatslandbouwgrondagentschap ANR voor de desbetreffende landbouwgrond het recht van eerste koop niet zal uitoefenen. Een andere variant is dat een transactie wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat het recht van eerste koop niet door het staatslandbouwgrondagentschap ANR wordt uitgeoefend.
Deelt u de mening dat de juridische gevolgen van dit «recht van eerste koop» hetzelfde zijn als bij een toestemmingvereiste waarnaar is gevraagd tijdens het plenaire debat over de mogelijke overname van PostNL door op 15 november 20162, in de zin dat het eigendom niet overgaat in ongewenste handen?
De juridische gevolgen van een recht van eerste koop zijn zeer beperkt vergelijkbaar met een toestemmingsvereiste voor de verwerving van aandelen in een (beursgenoteerde) vennootschap. De enige overeenkomst is dat zowel de uitoefening van een recht van eerste koop door een overheidsorganisatie als de toepassing van een toestemmingsvereiste in een concreet geval ertoe kan leiden dat eigendom niet overgaat in handen van een derde. Voor het overige zijn de gevolgen wezenlijk verschillend. Bij een recht van eerste koop zoals vormgegeven in de Poolse wetgeving kan het staatslandbouwgrondagentschap ANR weliswaar de transactie verhinderen, maar daaraan is wel de verplichting verbonden voor het staatslandbouwgrondagentschap ANR om de landbouwgrond te verwerven in ruil voor financiële compensatie voor de marktwaarde van de aangekochte landbouwgrond. Het recht van eerste koop komt in feite neer op een bevoegdheid tot nationalisatie van landbouwgrond met alle bijbehorende kosten en randvoorwaarden.
Daarentegen laat een toestemmingsvereiste het eigendom in private handen en wordt in geval van weigering van de toestemming voor de eigendomsoverdracht geen eigendom ontnomen en is er geen compensatieplicht. Ook wordt niet verhinderd dat een andere toekomstige transactie met een (andere) private partij wel tot stand kan komen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het door u genoemde onderzoek dat de Europese Commissie is gestart naar de Poolse Wet opschorting verkoop staatslandbouwgronden en aanpassing van enige andere wetten (UWSN) / Wet op de vorming van het landbouwstelsel (UKUR)? Wanneer is dat onderzoek gestart en wanneer wordt het afgerond? Kunt u de Kamer informeren over van de uitkomst hiervan?
Het onderzoek van de Europese Commissie verkeert in een informele fase en is nog niet in het stadium van het uitbrengen van een formele ingebrekestelling. Dat betekent dat de voortgang en de inhoud van de dialoog tussen de Europese Commissie en de Poolse autoriteiten vertrouwelijk plaatsvindt en de stand van zaken in beginsel ook niet gecommuniceerd wordt door de Europese Commissie. Er is thans geen aanvullende informatie beschikbaar over de stand van zaken van het onderzoek en over de contacten tussen de Poolse autoriteiten en de Europese Commissie.
Klopt het dat zowel «voedselveiligheid» als het «behoud van de boerenstand» en de «bestrijding van grondaankoop door buitenlanders uit andere EU-lidstaten» (in bepaalde delen van Noord-West-Polen, bladzijde 2 en 3) als aanleiding worden genoemd in de toelichting bij de Poolse landbouwwet UWSN?3
Op grond van de beschikbare informatie wordt zowel in de toelichting als in andere publicaties als aanleiding voor de invoering van deze wet het wegvallen van de overgangsperiode genoemd. Deze overgangsperiode werd vastgelegd in het toetredingsverdrag van Polen tot de Europese Unie. Gedurende deze overgangsperiode waren diverse beperkingen in de aankoop van grond in Polen door andere EU-onderdanen en EU-investeerders toegestaan. Naar aanleiding van het aflopen van deze overgangsperiode heeft de Poolse wetgever aanleiding gezien om deze nieuwe wetgeving vast te stellen met als oogmerk het tegengaan van speculatieve grondaankopen door Polen en door onderdanen uit andere EU-lidstaten, evenals het veiligstellen van de landbouwfunctie van deze gronden met het oog op het behoud van de boerenstand in Polen.
Klopt het echter dat in de toelichting bij de UWSN geen poging ondernomen wordt om aan te tonen waarom op basis hiervan inbreuk gemaakt zou mogen worden op de vrijheid van kapitaalverkeer (art. 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)) en de vrijheid van vestiging (art. 49 VwEU)? Klopt het dat deze verdragsartikelen niet eens genoemd of besproken worden in de toelichting?
Het enkel ontbreken van een rechtvaardiging in een toelichting bij een wetsvoorstel betekent op zichzelf nog niet dat het wetsvoorstel onverenigbaar is met het Unierecht. Het is wel noodzakelijk dat de Poolse autoriteiten de noodzakelijke rechtvaardiging beschikbaar hebben in de dialoog met de Europese Commissie en bij rechterlijke procedures voor de nationale rechter en voor het Hof van Justitie en bij de afwikkeling van klachten van investeerders die zich beroepen op een (potentiële) schending van het Unierecht.
In dat verband heeft het overigens wel de voorkeur om, zoals in Nederland gebruikelijk is, in de toelichting stil te staan bij de verenigbaarheid van een wetsvoorstel met het Unierecht. Daarbij is het verstandig om de noodzakelijke rechtvaardiging voor een belemmering van de interne markt door middel van onderbouwde toelichting vast te leggen, juist met het oog op transparantie en het zekerstellen dat ook het parlement zich een oordeel heeft kunnen vormen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving.
Klopt dat de Poolse wetgever in de toelichting bij de UWSN (bladzijde 9) met een eenvoudig beroep op art. 345 VwEU (regulering van eigendom) deze hele wetgeving rechtvaardigt?
Het klopt dat in de betreffende toelichting verwezen wordt naar artikel 345 VWEU. Dat is een keuze die de Poolse wetgever heeft gemaakt. In het algemeen merk ik over rechtvaardigingsgronden in dit soort zaken nog het volgende op. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Non-discriminatoire beperkingen kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de bescherming van dwingende redenen van algemeen belang. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn diverse dwingende redenen van algemeen belang geaccepteerd die toegespitst zijn op het rechtvaardigen van beperkingen ten aanzien van het verwerven van onroerend goed.
Discriminatoire beperkingen kunnen enkel op grond van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn (zie respectievelijk artikel 65, eerste lid, onder b, en artikel 52, eerste lid, VWEU). Verder zijn de beperkingen inzake het recht van vestiging die verenigbaar zijn met de EU-verdragen ook bij het kapitaalverkeer van toepassing (artikel 65, tweede lid, VWEU).
Zowel voor non-discriminatoire beperkingen van het vrije verkeer van kapitaal als de vrijheid van vestiging gericht op de bescherming van de dwingende redenen van algemeen belang, als voor discriminatoire beperkingen gericht op de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid, geldt het vereiste dat de beperkingen noodzakelijk moeten zijn om het beoogde doel te bereiken, geschikt zijn om dat doel te bereiken en ook niet verder gaan qua beperking van het vrije verkeer dan strikt genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken.
Klopt de stelling van de Poolse wetgever dat art. 345 VwEU betekent dat «het verkrijgen en beperken van eigendom een volledig soevereine bevoegdheid van de lidstaten is» (bladzijde 9 van de toelichting bij de UWSN)? Zo ja, dan geldt dit toch ook voor Nederland? Zo nee, op welke manier klopt de redenering van de Poolse wetgever niet?
In tegenstelling tot hetgeen de Poolse wetgever suggereert, is het soevereiniteitsvoorbehoud zoals neergelegd in artikel 345 VWEU ten aanzien van de regeling van eigendom naar mijn overtuiging niet absoluut. Een regeling van eigendomsrecht wordt door een beroep op artikel 345 VWEU niet onttrokken aan een toetsing aan het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging. Dit is expliciet duidelijk gemaakt door het Hof van Justitie in het arrest van 22 oktober 2013, gevoegde zaken C-105/12 tot en met C-107/12, Staat/Essent NV e.a, overwegingen 36–48.
Dit betekent dat ook een wettelijk vastgelegd recht van eerste koop, evenals de andere beperkingen in de Poolse wetgeving ten aanzien van de aankoop of verkoop van Poolse landbouwgronden, als inbreuken op het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd moeten worden. Deze rechtvaardiging moet gevonden worden in een dwingende reden van algemeen belang, de beperkingen moeten geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken (de bescherming van de ingeroepen dwingende redenen van algemeen belang) en de beperkingen mogen niet verder gaan dan strikt genomen noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
Klopt het dat nergens in de toelichting van de UWSN onderbouwd wordt dat de beperkingen van deze wet4 «noodzakelijk» en5 «geschikt» zijn om het beoogde doel te bereiken, en dat6 ook niet onderbouwt wordt dat de beperking van het vrije verkeer «niet verder gaat dan strikt noodzakelijk genomen noodzakelijk is om het doel te bereiken»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u, analoog aan de Poolse staat, wet- en regelgeving opstellen waarin voor de Nederlandse staat een recht van eerste koop wordt geregeld voor het bedrijf PostNL en andere door de staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang?
Een wettelijke regeling die bij voorbaat vastlegt dat de Staat een recht van eerste koop toekomt bij (voorgenomen) aandelenoverdrachten van de aandelen in PostNL of andere door de Staat aan te wijzen bedrijven met een groot publiek belang geïnspireerd door de Poolse wetgeving is niet nodig en gaat verder dan nodig is om de publieke belangen te borgen. Zoals door mij eerder aan uw Kamer aangegeven7 acht ik bij PostNL de publieke belangen goed te borgen door middel van de bestaande wet- en regelgeving en een versterking van de kaders van de Universele Postdienst.
Deelt u de mening dat een dergelijke regeling in Europa makkelijk stand zal houden, gelet op het feit dat andere lidstaten dit ook mogen en omdat ook de Europese Commissie in deze het gelijkheidsbeginsel zal moeten erkennen?
Voor een dergelijke regeling is immer de onderbouwing van het publieke belang en de geschiktheid en de proportionaliteit van een dergelijke regeling noodzakelijk. Het is slecht voorstelbaar dat de rechtmatigheid op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt erkend voor een breed scala aan ondernemingen die geïdentificeerd worden als van groot publiek belang, zonder een nadere inkadering of afbakening wat dit publieke belang dan is en zonder een beoordeling van de geschiktheid en proportionaliteit van de maatregel.
Zoals aangegeven zal een dergelijke regeling een belemmering vormen van het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging en zal een rechtvaardiging voor deze belemmering gegeven moeten worden. Een of meer dwingende redenen van algemeen belang zullen daarbij moeten worden ingeroepen en de geschiktheid en proportionaliteit van deze wettelijke regeling zal onderbouwd moeten worden. Het enkele feit dat een of meer andere lidstaten een dergelijke regeling hebben ingevoerd, betekent nog niet dat een dergelijke regeling in overeenstemming is met het Unierecht. Zoals bij de beantwoording van deze vragen andermaal is bevestigd, loopt er een onderzoek door de Europese Commissie naar de verenigbaarheid van de Poolse wetgeving.
Tevens ziet de Poolse wetgeving op landbouwgrond, terwijl de vragen zien op de situatie met betrekking tot de aandelen in PostNL. Dit is een ongelijksoortige situatie waarbij de juridische afweging en beoordeling ook anders kan uitvallen, gelet op het doel en het toepassingsbereik van de relevante wetgeving en de feitelijke situatie in de betrokken lidstaat.
Kunt u daarbij regelen dat de op te richten Nationale Investeringsbank (Invest NL) een vergelijkbare rol krijgt als het Poolse staatslandbouwgrondagentschap ANR om namens de staat uitvoering te geven aan het recht van eerste koop?
De doelstellingen van Invest-NL zijn weergegeven in de brief aan de Staten-Generaal van 10 februari 20178. Het voornemen tot oprichting van Invest-NL is ingegeven door de wens om gewenste investeringen in bedrijven en projecten mogelijk te maken die vanwege hun onzekere risico-rendementsverhouding of lange onzekere terugverdientijden onvoldoende financiering in de markt kunnen aantrekken. Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitieopgaven, ondersteuning van export en buitenlandse investeringen van Nederlandse bedrijven en het verschaffen van risicokapitaal aan start- en scale-ups.
Invest-NL heeft dus niet als oogmerk noch als toegevoegde waarde het structureel verwerven en aanhouden van aandelenbelangen in Nederlandse ondernemingen waaraan een groot publiek belang verbonden zou zijn. Invest-NL kan participeren in ondernemingen voor zover dat past bij de missie en taken van Invest-NL zoals geschetst in de brief van 10 februari 2017. Een rol zoals gesuggereerd in deze vraag zou overigens ook de balans van Invest-NL snel uitputten, omdat bij grote beursgenoteerde ondernemingen al snel honderden miljoenen, zo niet miljarden euro’s in het geding zijn indien een voldoende mate van zeggenschap verworven moet worden.
Kunt u deze regeling ontwerpen buiten het traject om van de Wet ongewenste zeggenschap, die toegespitst is op nationale veiligheid en openbare orde? Deelt u de mening dat dit niet de enige publieke belangen zijn die behartigt moeten worden en dat daarop dus ook niet onnodig gefixeerd moet worden?
Een regeling vergelijkbaar aan de Poolse wetgeving zal ik niet ontwerpen, omdat een dergelijke regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de publieke belangen veilig te stellen. De borging van publieke belangen, in het bijzonder in de postsector, vergt niet de verwerving door de Staat van de aandelen in postbedrijven die in Nederland actief zijn. Ook voor andere Nederlandse ondernemingen is een dergelijk recht van eerste koop niet noodzakelijk noch gewenst. In de eerdere beantwoording van 6 februari 2017 van vragen over de Poolse landbouwwetgeving is uitdrukkelijk aangegeven dat ook andere dwingende redenen van algemeen belang een rechtvaardiging kunnen vormen voor nadere wettelijke maatregelen. Tegelijkertijd is ook onderstreept dat economische belangen en werkgelegenheidsbelangen op zichzelf geen rechtvaardiging kunnen vormen voor dergelijke wettelijke maatregelen. Voorts zal ook dan de geschiktheid en proportionaliteit van de wettelijke maatregelen onderbouwd moeten worden.
Niet heimelijk euthanasie plegen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nee, niet heimelijk euthanasie plegen», waarin acht specialisten fundamentele kritiek uiten op de ontstane euthanasiepraktijk bij demente mensen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze specialisten dat er bij een aantal gevallen van euthanasie bij demente mensen een handelingsperspectief is «waarin onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen ernstig worden geschonden»?
Euthanasie bij patiënten in een vergevorderd stadium van dementie is zeer uitzonderlijk. In de 15 jaar van officiële wetgeving omtrent euthanasie en hulp bij zelfdoding is 5 keer euthanasie uitgevoerd bij een patiënt met vergevorderde dementie. Zoals in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) is vastgelegd, kan een arts op basis van een schriftelijke wilsverklaring gehoor geven aan een verzoek om euthanasie. Dit betekent dat een eerder ondertekende verklaring in de plaats kan komen van een actueel, mondeling verzoek. Voorwaarde is wel dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan, waaronder het vereiste dat de arts die tot levensbeëindiging overgaat ervan overtuigd is dat bij de patiënt op dat moment sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Een schriftelijke wilsverklaring bevat een omschrijving van de situatie die de patiënt als ondraaglijk lijden ervaart.
In december 2015 is een «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» gepubliceerd, opgesteld door de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie in samenwerking met de KNMG. Er bestaat een versie voor burgers en een versie voor artsen. De handreiking benadrukt het belang van tijdige en regelmatige communicatie tussen arts en patiënt over de toekomstige euthanasiewens en het bespreken van de wilsverklaring, zodat de arts op de hoogte is van de wensen van de patiënt. Er is dus geen sprake van het schenden van onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen. Wel is sprake van de mogelijkheid voor artsen om, op basis van een schriftelijke wilsverklaring en eerdere communicatie met de patiënt toen deze nog in staat was om zijn wensen en wil kenbaar te maken, euthanasie uit te voeren bij mensen die aangegeven hebben in de toekomst onder bepaalde omstandigheden niet meer te willen leven, omdat dat voor hen ondraaglijk en uitzichtloos lijden betekent.
Hoe beoordeelt u de beschreven casussen, waarbij patiënten a) om reden van mogelijk verzet niet ingelicht werden over de aanstaande levensbeëindiging, b) een eerdere schriftelijke wilsverklaring niet meer konden bevestigen of intrekken, c) dat de mogelijkheid tot verzet tegen de daadwerkelijke euthanasie hen ontnomen werd, en d) dat de euthanasie zelfs bij verzet van de patiënt werd doorgezet? Is in de genoemde casussen volgens u gehandeld binnen de kaders van de euthanasiewet?
Van de drie beschreven casus zijn er twee als zorgvuldig beoordeeld door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (Rte). Dit betekent dat de euthanasie door de artsen in kwestie naar het oordeel van de Rte volgens de vereisten van de wet is toegepast. In de derde casus is door de Rte geoordeeld dat niet gehandeld was overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van het vrijwillig en weloverwogen verzoek en de medisch zorgvuldige uitvoering.
De Rte heeft haar oordeel doorgestuurd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM), zoals dat het geval is bij elk oordeel van de Rte dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig (een of meer) van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Gelet hierop onthoud ik mij van een oordeel.
Hoe beziet u deze drie casussen in het licht van de «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» die u vorig jaar publiceerde?
Zoals al benoemd in de beantwoording van vraag 2, benadrukt de Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek de noodzaak van regelmatige onderlinge communicatie, zowel tussen arts en patiënt als tussen de patiënt en zijn of haar naasten. Het is een verduidelijking van de kaders die de euthanasiewet biedt. De hiervoor genoemde casus die door de Rte als niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen is beoordeeld, heeft plaatsgevonden nog vóór het uitbrengen van de handreiking, waarmee het belang van tijdige en uitgebreide communicatie zoals dat toegelicht wordt in de handreiking alleen maar onderstreept wordt.
Wat is uw reactie op de kritiek van de specialisten dat de recente oordelen van de regionale toetsingscommissie euthanasie over de levensbeëindiging van patiënten met ernstige dementie een schrijnende illustratie vormen van de innerlijke inconsistentie van de wettelijke euthanasieregeling?
Het staat deze specialisten vrij om hun visie te geven op de oordelen die de Rte uitspreekt. De Rte gaan bij hun beoordeling uit van de Wtl, de wetsgeschiedenis en de relevante rechterlijke uitspraken. Daarnaast betrekken ze de door henzelf door de jaren heen opgebouwde «jurisprudentie». Ook hebben zij een «Code of Practice» opgesteld met daarin een overzicht van de wijze waarop de commissies de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie interpreteren en toepassen. De toetsing van meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding door de Rte is in wetsevaluaties zonder uitzondering als een zorgvuldige en consistente praktijk beoordeeld. Ik heb volledig vertrouwen in de deskundigheid van de leden van de toetsingscommissies en vertrouw erop dat hun afgewogen oordeel nauwkeurig tot stand is gekomen.
Deelt u de constatering van de specialisten (en de euthanasiewet!) dat het cruciaal is dat een arts en patiënt in samenspraak tot de conclusie komen dat actieve euthanasie de enig mogelijke oplossing is in deze specifieke situatie en op dit moment?
In de Wtl komt de term «samenspraak» niet voor. De term wordt wel genoemd in de memorie van toelichting op de Wtl (p. 9). In de memorie van toelichting wordt echter niet gesproken over samenspraak «in deze specifieke situatie en op dit moment», maar wordt ruimte gelaten voor de situatie dat een vrijwillig, uitdrukkelijk en duurzaam euthanasieverzoek tot stand komt door het opstellen en met de arts bespreken van een schriftelijke wilsverklaring door de patiënt, waarin helder staat beschreven in welke situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden de patiënt niet meer wenst te leven. Van belang is dus steeds of aan de vereisten van de wet is voldaan, dat de betrokkene ondubbelzinnig uiting heeft gegeven aan zijn of haar wil en dat de arts de keuze maakt om deze wil wel of niet uit te voeren door euthanasie toe te passen. Zoals ook beschreven staat in de beantwoording van vraag 2, kan de schriftelijke verklaring fungeren als vrijwillig en weloverwogen verzoek en als zodanig (een deel van) het morele fundament vormen voor uitvoering van de euthanasie. Dit kan ook als de patiënt er zelf niet meer om kan vragen, bijvoorbeeld als deze in een vergevorderd stadium van dementie is beland of wanneer de patiënt vanwege ernstige pijn, benauwdheid en andere klachten op het moment van uitvoering van de euthanasie niet meer aanspreekbaar is. Op dergelijke situaties ziet de functie van een schriftelijke wilsverklaring nu precies: wanneer een patiënt zijn stervenswens niet meer kan bekrachtigen op het moment dat hij zich in de situatie bevindt waarvan hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft bepaald dat hij juist dan uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, de arts met het schriftelijk euthanasieverzoek een leidraad heeft om over te kunnen gaan tot uitvoeren van euthanasie, uiteraard met inachtneming van alle zorgvuldigheidseisen van de Wtl. Wanneer een arts zich moreel bezwaard voelt of in zijn beoordeling van de kwestie van mening is dat euthanasie niet op (volgens de wet) zorgvuldige wijze kan worden uitgevoerd, is de arts niet verplicht om de (eerder vastgelegde) wens van de patiënt uit te voeren.
Hoe verhoudt de in de vorige vraag genoemde eis van samenspraak zich, mede in het licht van de genoemde casussen, volgens u tot de juridische houdbaarheid van een schriftelijke wilsverklaring bij dementerende patiënten die hun wilsverklaring niet meer kunnen bevestigen of intrekken? Bent u het met de specialisten eens dat het zónder een gezamenlijke beslissing en zónder de bevestiging dat de patiënt nog steeds achter zijn wilsverklaring staat niet mogelijk is om een patiënt te euthanaseren en dat daarvoor het morele fundament ontbreekt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u met de specialisten dat met het toekennen van een zwaar gewicht aan de schriftelijke wilsverklaring, fundamentele ethische normen in verdrukking komen als het gaat om het beëindigen van het leven van een patiënt met ernstige dementie, die geen toegang meer heeft tot zijn verleden, noch enig begrip van zijn wilsverklaring?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de specialisten eens dat het recht op informatie, als kernbeginsel van de medische ethiek en het gezondheidsrecht, nooit met een schriftelijke wilsverklaring ongedaan gemaakt kan maken? Bent u het met de specialisten eens dat het wél overrulen van het recht op informatie leidt tot ongeloofwaardig hulpverlenerschap dat het verschil opheft tussen euthanasie en levensbeëindiging zonder verzoek?
Communicatie tussen arts en patiënt over het levenseinde en het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring met daarin de wensen van de patiënt is essentieel. Het betreft een doorlopend proces vanaf het moment dat de patiënt het onderwerp ter sprake brengt. Arts en patiënt bespreken wat de schriftelijke wilsverklaring betekent, wat de patiënt hiervan kan verwachten en welke wensen de patiënt erin wil hebben staan. Communicatie van de arts richting de patiënt en het geven van informatie dient tijdens dit proces van bespreking van de schriftelijke wilsverklaring steeds afgestemd te worden op het verloop van de ziekte en het bevattingsniveau van de patiënt. Het proces dat de betrokkenen op deze manier met elkaar doorlopen, moet ertoe leiden dat duidelijk is voor de arts dat overgegaan kan worden tot het honoreren van het euthanasieverzoek van de patiënt.
Bent u van plan om de regels en de handreiking voor euthanasie bij mensen met dementie aan te scherpen? Zo ja, welke aanscherping is volgens u nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de regels of de handreiking aan te scherpen. Ik sta achter de regels zoals deze beschreven staan in de Wtl en zoals gezegd is de handreiking hier een verduidelijking van. Ik beschouw onze euthanasiewetgeving en -praktijk als zeer zorgvuldig en transparant en zie geen aanleiding hier wijzigingen in aan te brengen.
Een voorstel voor aanpassingen van de Gecombineerde Opgave |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het voorstel voor aanpassing van de Gecombineerde opgave van landschapsontwerper Heebing?1
Ja.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de wijze waarop de Gecombineerde opgave nu tot stand komt een negatieve prikkel in zich heeft voor de hoeveelheid groen -bomen, houtsingels, hagen et cetera- op landbouwgrond? Aangezien de hoeveelheid groen van het effectief grondgebruik wordt afgetrokken, kunnen boeren minder mest op eigen grond uitrijden; deelt u de mening dat dit een ongewenste prikkel is?
Nee, ik herken mij niet in het geschetste beeld dat de Gecombineerde opgave een negatieve prikkel in zich zou hebben voor landschapselementen op landbouwgrond.
Landbouwers geven in de Gecombineerde opgave alle tot hun bedrijf behorende percelen op voor de Landbouwtelling, het mestbeleid en aanvragen voor Europese steun. Op percelen met alleen landschapselementen vindt geen landbouwproductie plaats. Daarom kunnen deze percelen ook niet opgegeven worden als landbouwgrond.
Hoe verhoudt dit gegeven (dat de Gecombineerde opgave leidt tot minder groen en bomen) zich tot uw beleid op het gebied van biodiversiteit, landschapselementen en CO2-opslag?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden aanpassingen langs de lijnen van het voorstel van de heer Heebing door te voeren in de Gecombineerde opgave bijvoorbeeld door bomen, houtsingels, hagen et cetera niet meer van het effectief grondgebruik af te trekken, met inbegrip dat er niet meer mest wordt uitgereden? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de wijze en termijn waarop? Zo nee, waarom niet?
Landschapselementen als bomen, houtsingels en hagen kunnen door landbouwers worden ingezet om te voldoen aan de vergroeningsverplichtingen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Landbouwers ontvangen hiervoor een Europese betaling. Het huidige perceelsregistratiesysteem is daarom ingericht volgens Europese vereisten die vastgelegd zijn in het Geïntegreerd Beheers- en Controle Systeem. De door de heer Heebing voorgestelde werkwijze is niet in overeenstemming met de Europese vereisten en kan daarom niet gerealiseerd worden.
Het wegduiken van lidstaten bij gevoelige kwesties in Europa |
|
Rien van der Velde (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lidstaten mogen niet meer wegduiken bij hete kwesties»?1
Ja.
Wat zijn de knelpunten die de Europese Commissie met dit voorstel wil adresseren? Om welke kwesties gaat het? In welke mate heeft «wegduiken» gevolgen voor de Nederlandse landbouwsector?
In de besluitvorming over de vaststelling van uitvoeringshandelingen (maatregelen ter uitvoering van EU-richtlijnen, besluiten of -verordeningen) door de Europese Commissie (verder te noemen: de Commissie) onder toezicht van de lidstaten (de zgn. «comitologie») kunnen zich impasses voordoen. Dit is het geval wanneer er geen gekwalificeerde meerderheid van lidstaten voor of tegen een voorgestelde uitvoeringshandeling kan worden gevormd. Dergelijke impasses in de besluitvorming zijn vooralsnog opgetreden bij onderwerpen op het terrein van gezondheid en veiligheid van mensen, dieren en planten. Dit specifiek in verband met de toepassing van genetische modificatie (gg) technieken voor de productie van levensmiddelen en diervoeders of de teelt van genetisch gemodificeerde gewassen, alsmede gewasbeschermingsmiddelen als glyfosaat. In dergelijke situaties is het op basis van de huidige regelgeving aan de Commissie om een uiteindelijk besluit te nemen.
In zijn «State of the European Union» van september 2016 gaf Commissievoorzitter Juncker aan het onwenselijk te vinden dat de Commissie een uitvoeringshandeling vaststelt als daarvoor niet de vereiste gekwalificeerde meerderheid bereikt kan worden, omdat het volgens hem afdoet aan het democratisch gehalte van besluitvorming. Daarom kondigde hij aan met de nu voorliggende voorstellen te willen komen om de politieke verantwoordelijkheid voor besluitvorming over uitvoeringshandelingen in grotere mate bij de lidstaten neer te leggen.
In hoeverre doet Nederland mee aan dit «wegduiken»; is dit exemplarisch? In welke situaties en bij welke onderwerpen? Waarom wordt voor die strategie gekozen?
Nederland loopt niet weg voor zijn verantwoordelijkheid en heeft voor Europese besluitvorming duidelijke beleidsuitgangspunten die leidend zijn voor de Nederlandse positiebepaling. Dit volgt voor de onder 2 genoemde onderwerpen uit de voor u reeds bekende posities van Nederland op het gebied van GGO’s2 of gewasbeschermingsmiddelen. Conform het kabinetsbeleid stemt Nederland voor toelating van GGO’s in Europa indien deze, gebaseerd op een technisch-wetenschappelijke onderbouwing, veilig zijn bevonden voor mens, dier en milieu.
Bij gewasbeschermingsmiddelen geldt een «nee, tenzij» beleid, dat ook Nederland volgt. Er is geen goedkeuring van werkzame stoffen of toelating van middelen mogelijk, zonder dat er een beoordeling conform het wettelijke EU toetsingskader heeft plaatsgevonden. Er mag geen schadelijk effect zijn op mens en dier en geen onaanvaardbaar effect op het milieu. Als die effecten er inderdaad niet zijn kan Nederland instemmen met de voorgestelde uitvoeringshandeling («approval of the substance»). Over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die in de landbouwsector worden gebruikt wordt besloten middels een uitvoeringshandeling, op basis van wetenschappelijk onderbouwde criteria.
Deelt u de mening dat juist bij belangrijke onderwerpen zoals GMO’s (genetically modified organisms) het van belang is dat lidstaten een oordeel geven over de voorgestelde regelgeving? Zo ja, doet Nederland dit ook in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
De Commissie wint, conform het EU toetsingskader, wetenschappelijk advies in bij het EFSA (European Food Safety Agency) voor de beoordeling van de effecten van stoffen zoals GGO’s en gewasbeschermingsmiddelen voor de veiligheid en gezondheid van mensen, dieren en planten en voor het milieu. In deze procedure zijn wetenschappelijke instituten uit alle lidstaten betrokken. Voor Nederland zijn dat het RIVM, het RIKILT en het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoeksprogrammering van de NVWA, die altijd duidelijk hun visie geven. Bij de standpuntbepaling over de toelating van stoffen baseert Nederland zich op de inhoudelijke kennis en objectiviteit van de genoemde wetenschappelijke instituten. Voor GGO’s wordt bovendien ook nog door de COGEM geadviseerd.
In de besluitvorming over uitvoeringshandelingen kunnen alle lidstaten door al dan niet met een voorgestelde uitvoeringshandeling in te stemmen deze zowel goedkeuren als afwijzen, of zich onthouden van stemming. De comitologieprocedures bieden derhalve ampele mogelijkheden aan de lidstaten om hun oordeel te geven over voorgestelde regelgeving en dienovereenkomstig hun stem uit te brengen. Nederland neemt in de praktijk, zoals ook aangegeven onder vraag 3, altijd een standpunt in, in overeenstemming met de daarvoor geldende beleidsuitgangspunten.
Wat is uw appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie?
Op dit moment wordt de appreciatie van het kabinet nog geformuleerd. U zult het kabinetsstandpunt zoals gebruikelijk voor wetgevingsvoorstellen ontvangen in de vorm van een BNC-fiche.
Hoe beoordelen de andere lidstaten de voorgestelde maatregelen?
De onderhandelingen over het voorstel moeten nog van start gaan. De standpunten van de andere lidstaten (en van het Europees parlement) zijn nog niet bekend.
Op welke wijze zullen de voorstellen verder behandeld worden in de Europese Unie?
Het is op dit moment nog niet bekend hoe deze voorstellen verder zullen worden behandeld.
Het bericht dat een Brabantse amateurvoetbalclub vier voetballertjes heeft weggestuurd omdat ze te weinig lootjes hebben verkocht |
|
Attje Kuiken (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten Vier voetballertjes uit club gezet omdat ze te weinig loten verkochten»1 en «KNVB fluit Bladelse voetbalclub terug om wegsturen kinderen»?2
Ja
Is het wérkelijk waar dat deze amateurvoetbalclub jonge spelertjes royeert omdat ze te weinig lootjes hebben verkocht of omdat ouders het verschil aan onverkochte lootjes niet wilden bijleggen? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit een buitenproportionele maatregel van die club is waaruit geen enkel besef blijkt hoe belangrijk voetbal voor kinderen is? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De club heeft inmiddels aangegeven dat er een positief gesprek is geweest met de ouders van de vier voetballertjes en dat ze allemaal weer welkom zijn bij de club. Dit betekent dat deze vier voetballertjes gelukkig gewoon weer mogen voetballen.
Deelt ook u de mening van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) dat «Jongetjes van die leeftijd gewoon [moeten] kunnen voetballen in plaats van lootjes verkopen. We snappen dat ieder lid zijn steentje moet bijdragen, maar dit gaat ver.»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe hoog is de contributie voor jeugdleden bij deze voetbalclub en hoe verhoudt zich dat tot een bedrag van 10 euro aan niet verkochte lootjes?
Voor spelers van tien en elf jaar is de contributie bij v.v. Bladella € 125 per seizoen. Voetbalvereniging Bladella had een nieuwjaarsloterij georganiseerd waarvan de opbrengst ten goede zou komen aan de jeugdafdeling. De jeugdleden werden verplicht om minimaal 25 loten te verkopen. Bij het niet nakomen van deze verplichting volgde een incasso ter waarde van € 25,00 minus het aantal verkochte loten. Het besluit van deze regeling is genomen tijdens de Algemene Ledenvergadering.
Hoe oud zijn de kinderen die voor deze voetbalclub lootjes verkopen? Welke leeftijd moeten kinderen minimaal hebben om lootjes te mogen verkopen?
De kinderen in de huidige casus zijn tien en elf jaar. Voor de verkoop van loten is geen leeftijdseis in de wet- en regelgeving opgenomen.
Mag een sportclub minderjarige leden verplichten lootjes te verkopen? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet?
Een vereniging kan (minderjarige) leden verplichtingen opleggen. Deze verplichtingen staan dan in de statuten of reglementen (bijvoorbeeld het Huishoudelijk Reglement) van de vereniging opgenomen. Statuten en reglementen worden vastgesteld/goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de vereniging. De leden stemmen dan dus in met de betreffende verplichting(en).
Had de voetbalclub een vergunning voor de genoemde loterij?
Ja, de gemeente Bladel had hiervoor een vergunning afgegeven.
Wanneer heeft de genoemde voetbalclub voor het laatst een speler geroyeerd wegens geweld op het veld of wegens een andere ernstige misdraging? Hoe vaak is dat het afgelopen jaar 2016 gebeurd?
Een royement komt zelden voor, ik heb geen inzicht of en wanneer dit voor het laatst bij voetbalvereniging Bladella heeft plaatsgevonden.
Welke juridische stappen kunnen ouders ondernemen over het royement van hun kinderen aan te vechten?
Wat een lid tegen een royement kan doen staat opgenomen in de betreffende statuten van de vereniging. Royement geschiedt door het bestuur (tenzij de statuten het aan een ander orgaan opdragen). Het lid kan binnen één maand hier tegen in beroep bij de Algemene Vergadering van de vereniging (of een daartoe bij de statuten aangewezen ander orgaan of derde). Is het betreffende lid het niet eens met het besluit van de Algemene Vergadering kan het lid altijd naar de burgerlijke rechter.
Een royement kan alleen worden uitgesproken als het lid in strijd handelt met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. Overigens is er inmiddels tussen ouders van deze kinderen en de club gesproken en zijn de voetballertjes weer welkom.
Kent u de normen en waarden van deze sportclub en valt het ook u op dat daarbij geen normen en waarden voor het bestuur geformuleerd zijn?3
Voetbalvereniging Bladella heeft een handboek met normen en waarden waarin gedragsregels zijn opgesteld. Ook zijn er elf basis regels opgesteld. Deze gelden óók voor het bestuur.
Schadevergoeding door de kapotte stuw bij Grave |
|
Erik Ronnes (CDA), Jaco Geurts (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De kapotte stuw bij Grave kost het bedrijfsleven zeker 2,5 miljoen euro per week»1 en «Ondernemers: schadevergoeding stuw Grave noodzakelijk»2?
Ja.
Heeft u over deze materie contact gehad met betrokkenen zoals de werkgeversvereniging VNO-NCW in Limburg en het provinciaal bestuur van Limburg en Noord-Brabant? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan?
Vanaf het moment van de aanvaring met stuw Grave is er intensief contact geweest tussen Rijkswaterstaat, gedupeerden, bedrijven, belangenorganisaties en overheidsorganisaties in de regio. Ik betreur het dat er als gevolg van deze aanvaring veel schade is ontstaan. De gevolgen zijn voor alle gedupeerde partijen groot. Deze schade is echter niet het gevolg van een besluit of handeling van de overheid, maar het directe gevolg van de aanvaring. Door IenM is steeds gecommuniceerd dat gedupeerden zich voor vergoeding van de schade kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat de schade door de aanvaring bij de stuw bij Grave niet tot het normale bedrijfsrisico gerekend kan worden? Zo nee, waarom niet?
De schade aan de stuw in Grave heeft een acute waterstandsdaling op een gedeelte van de Maas en daarmee in verbinding staande wateren veroorzaakt. Geen enkele ondernemer, woonbooteigenaar of andere gedupeerde zal de aanvaring van 29 december 2016 hebben voorzien. Ongelukkigerwijs heeft de aanvaring zich desondanks wel voorgedaan. Als gevolg daarvan worden alle gedupeerden nu helaas geconfronteerd met de negatieve gevolgen en omvangrijke schadeposten.
Voor het vaststellen van het normale ondernemersrisico van gedupeerde bedrijven, zoals dat bij toepassing van de regeling nadeelcompensatie gebeurt, is in dit geval echter geen aanleiding. De schade is immers veroorzaakt door het schip en niet door een besluit of handeling van de overheid. Er kan dus geen nadeelcompensatie worden toegekend. Dat neemt niet weg dat gedupeerden zich kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat door het ontbreken van een calamiteitenplan en het dichtzetten van de sluis bij Heumen, waardoor het Maas-Waalkanaal onbevaarbaar werd, het Rijk medeverantwoordelijk is voor de ontstane schade? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is gebruik gemaakt van een voor een dergelijke situatie geschikt calamiteitenplan. Dat een gedeelte van de schade mede door overheidsoptreden zou zijn veroorzaakt is tot op heden niet gebleken. Het onderzoek naar de aanvaring en de wijze waarop is omgegaan met de gevolgen is nog gaande. De Onderzoeksraad voor Veiligheid is op 24 januari 2017 met een onderzoek begonnen.
Deelt u de visie dat de rijksoverheid ten minste voor een deel medeverantwoordelijk vanwege de trage aanpak en (daardoor) de lange herstelwerkzaamheden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid, wat is daar dan de nadere onderbouwing van?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het u bekend dat de verzekeraar van de schipper een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank om zijn aansprakelijkheid te mogen beperken waardoor bedrijven geen of slechts een klein deel van de schade vergoed krijgen?
Het is mij bekend dat de eigenaar van het schip bij de rechtbank Rotterdam een verzoek heeft ingediend om aansprakelijkheid voor het incident te mogen beperken. De rechtbank behandelt het verzoek op 22 maart 2017. Als het verzoek wordt toegewezen zal door de eigenaar een fonds worden gesteld waarop de gedupeerden hun schade kunnen verhalen. Dat zal er in dat geval mogelijk toe kunnen leiden dat gedupeerden slechts een deel van hun schade vergoed krijgen.
Kunt u deze vragen nog voor het reces beantwoorden?
Ja.
De berichten dat Hongarije en Oostenrijk buiten de EU om immigratiebeleid willen gaan voeren |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de regering van Hongarije migranten in kampen wil opsluiten tijdens de behandeling van hun asielaanvraag, ondanks de ferme kritiek vanuit de Europese Unie (EU) op haar migratiebeleid?1
Ja.
Bent u bekend met de plannen van Oostenrijk om in de Central European Defence Cooperation een voorstel te doen asielzoekers voortaan buiten de EU hun asielaanvraag te laten doen, en daarbij een maximum te stellen aan het aantal migranten dat in de EU wordt toegelaten?2
Ja.
Hoe ziet u de voorstellen van Hongarije met betrekking tot het internationaal en het Europees vluchtelingenrecht?
De Hongaarse regering heeft een wetsvoorstel ingediend bij het parlement dat onder meer ziet op de uitbreiding van de mogelijkheden voor detentie van asielzoekers bij de Hongaars-Servische grens. Dit voorstel is op 7 maart jl. door het Hongaarse parlement aangenomen. De wet roept vragen op en bij de uitwerking zal scherp moeten worden gekeken hoe de nieuwe wet zich verhoudt tot het Europees en internationaal vluchtelingenrecht. Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op de naleving van EU wet- en regelgeving. De Commissie heeft dan ook op 8 maart jl. aangekondigd dat de Europese Commissaris voor Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap binnenkort naar Hongarije zal afreizen om in gesprek te gaan met de autoriteiten over de aangekondigde maatregelen. Dit ter voorbereiding op een nadere juridische analyse vanuit de Commissie.
Het kabinet is bezorgd over de algemene aanpak en houding van de Hongaarse regering ten opzichte van migranten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie3 op de uitslag van het referendum in Hongarije d.d. 2 oktober 2016 en de beantwoording4 van Kamervragen van de leden Gesthuizen (SP), Voortman (GroenLinks), Sjoerdsma (D66) en Voordewind (ChristenUnie) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het illegaal de grens overzetten van migranten naar Servië. De Hongaarse regering heeft zich tot dusver bovendien niet bereid getoond tot het herplaatsen van asielzoekers uit Italië en Griekenland. De Europese afspraken over de herplaatsing van asielzoekers zijn bindend. Hongarije heeft, door toe te treden tot de EU, het gehele acquis aangenomen, inclusief de bepalingen over hoe de Unie besluiten neemt. Naar mening van het kabinet verkleint een dergelijke houding de mogelijkheid om nadere overeenstemming te vinden over de aanpak van het thema migratie in de EU.
Bent u bereid om u in Europees c.q. bilateraal verband in te zetten teneinde er voor te zorgen dat beleid van de EU-lidstaten dat in strijd is met internationaal of Europees recht niet ingevoerd wordt? Zo ja, op welke manier bent u van plan die inzet vorm te geven?
Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op naleving van EU wet- en regelgeving. Indien de Commissie aanleiding ziet om lidstaten op hun verplichtingen aan te spreken, verwacht het kabinet dan ook dat de Commissie dit zal doen. Zie overigens het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren zet u ervoor in dat er binnen de EU zoveel mogelijk eenduidig immigratiebeleid wordt gevoerd?
De Europese Commissie heeft verschillende wetgevende voorstellen gepresenteerd tot herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS). Met deze voorstellen ambieert de Commissie onder meer een verdergaande harmonisatie te bereiken tussen lidstaten in bijvoorbeeld de wijze waarop de asielprocedure in de lidstaten wordt vorm gegeven. Nederland onderschrijft deze ambitie, langs de lijnen zoals uiteengezet in de BNC-fiches waarmee het kabinet uw Kamer heeft geïnformeerd over zijn beoordeling van de inhoud van de verschillende voorstellen. Dit is een manier om tot een eenduidig migratiebeleid te komen. Daarnaast is het ook van belang dat de regels eenduidig worden toegepast door lidstaten. Hierin kan het nieuwe EU Agentschap voor Asiel (het huidige Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken) een rol spelen. Verder heeft Nederland, tijdens zijn voorzitterschap van de Raad van de EU, het initiatief genomen om te komen tot meer harmonisatie van het asielbeleid dat lidstaten voeren voor asielzoekers uit hetzelfde land van herkomst. Dit initiatief heeft zijn weg gevonden naar de verschillende voorstellen tot herziening van het GEAS.
Wat gaat u doen teneinde het draagvlak binnen de EU-lidstaten voor de voorstellen van de Europese Commissie (COM (2016) 270) te vergroten, in het licht van de plannen van Oostenrijk en Hongarije die hiermee op gespannen voet staan?
In zijn rol als voorzitter van de Raad van de EU probeert Malta overeenstemming te bereiken onder de lidstaten over de voorstellen tot herziening van het GEAS. Deze zoektocht naar compromissen is geen eenvoudige opgave gelet op het krachtenveld tussen lidstaten. De lidstaten zijn het wel eens over het belang van het meer onder controle brengen van de instroom van irreguliere migranten en de noodzaak te voorkomen dat we teruggaan naar de ongecontroleerde situatie van vorige jaren. Deze irreguliere migratiestromen vragen om een gemeenschappelijke Europese aanpak, maar over de wijze waarop bestaat minder overeensteming. Het kabinet blijft zich hier inzetten voor een constructieve en solidaire aanpak van het thema migratie en zal zich blijven uitspreken tegen initiatieven op migratieterrein die afbreuk doen aan fundamentele waarden van de Unie als rechtsstatelijkheid, eenheid en solidariteit.
SDE+ subsidie voor de gedupeerden van de hevige hagelstormen in Zuid-Oost Nederland afgelopen zomer |
|
Jan Vos (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inzet van verschillende partijen om de gedupeerden van de hagelstorm afgelopen zomer te ondersteunen door het stimuleren van de aanleg van zonnepanelen op kapotte daken met behulp van Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) gelden?
Ja.
Hoe staat u tegenover het initiatief waarbij het Rijk wordt gevraagd om budgetneutraal het beschikbaarheidsrisico van subsidie weg te nemen door een garantie te geven op de beschikbaarheid van SDE+ voor de gedupeerden?
Het Ministerie van Economische Zaken heeft de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd met de provincie Noord-Brabant, om te bezien hoe regelingen van de rijksoverheid kunnen bijdragen om de negatieve gevolgen van de water- en hagelschade zoveel als mogelijk te beperken. Het realiseren van zonne-energie (op getroffen daken) zoals wordt ondersteund met de stimuleringsregeling voor duurzame energieproductie SDE+ is één van de mogelijkheden in dezen. In de overleggen met de provincie Noord-Brabant zijn de uitgangspunten en juridische kaders van de SDE+ regeling aan de orde gesteld, in het bijzonder het door u genoemde beschikbaarheidsrisico. De SDE+ regeling biedt geen mogelijkheid om individuele projectontwikkelaars vooraf zekerheid te bieden over projectaanvragen. Het besluit SDE, op grond waarvan beschikkingen worden verstrekt, vereist dat partijen op basis van concurrentie meedingen om het beschikbare budget, waarbij projecten met een lagere kostprijs per energie-eenheid eerder aan bod komen. Dit principe vormt ook de basis van de staatssteungoedkeuring van de Europese Commissie.
Ik wijs er in dit verband op dat ik voor 2017 een verplichtingenbudget van € 6 miljard in het voorjaar en nogmaals € 6 miljard in het najaar heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225), waarmee de uitrol van zonne-energieprojecten naar verwachting net als in 2016 een forse impuls zal krijgen. Het Nederlands Investerings Agentschap (NIA) ondersteunt de provincie Noord-Brabant bij de verdere uitwerking van concurrerende projectvoorstellen om daarmee de kans op een positieve beschikking te vergroten bij de aankomende openstelling van de SDE+ voorjaarsronde. Uw Kamer zal naar verwachting voor de zomer worden geïnformeerd over de resultaten van de voorjaarsronde en de openstelling van de najaarsronde van de SDE+.
Bent u bereid in overleg te treden met deze partijen (onder andere de provincie, de gemeenten, de sector en lokale ondernemers)? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Op welke termijn zou dit tot (positieve) resultaten kunnen leiden?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De monitoring van klimaat in Nederland |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Monitoring klimaat in Nederland niet gegarandeerd»?1
Ja.
Erkent u de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek voor het monitoren van klimaatverandering?
Ja.
Wat doet u momenteel om de klimaatveranderingen in Nederland adequaat in kaart te brengen?
Klimaatverandering en de gevolgen van klimaatverandering worden door een aantal instituten gevolgd en geanalyseerd. Het gaat daarbij om instituten zoals KNMI, PBL en ECN die regelmatig wetenschappelijke rapportages leveren.
Wat is volgens u het belang van de metingen zoals die door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw worden gedaan?
Bij het CESAR-klimaatobservatorium (Cabauw Experimental Site for Atmospheric Research) worden klimaatparameters gemeten, waaronder broeikasgassen, die gezamenlijk gebruikt worden voor een beter begrip van het klimaatsysteem en betere voorspellingen. Via de metingen van onder andere broeikasgassen kan het effect van ingezet klimaatbeleid in Nederland worden gemonitord. Daarnaast zijn de metingen van broeikasgassen van belang voor de validatie van de geregistreerde emissies. De metingen van ECN bij het CESAR-klimaatobservatorium leveren hier een bijdrage aan.
Kunt u in kaart brengen waar en op hoeveel plekken in Nederland dergelijke metingen nog meer worden uitgevoerd en hoe dit aantal in verhouding staat met onze buurlanden?
Er is een tweetal plaatsen waar broeikasgassen worden gemeten: Cabauw en Ludjewad. Verder zijn er twee meetpunten waar gekeken wordt naar de respons van de natuur op het veranderende klimaat: Loobos en Horstermeer. Tot slot worden er nog metingen op zee gedaan. Net als in de ons omringende landen is het de insteek om tot adequate broeikasgasmetingen te komen.
Klopt het dat u de financiering voor metingen van broeikasgassen bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw wilt stopzetten? Zo ja, waarom?
Nee, dit klopt niet. Beheer en inrichting van de meetmast maken onderdeel uit van de basisfinanciering van het KNMI. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in overleg met de CESAR-partners in 2015 een bedrag beschikbaar gesteld aan KNMI om de metingen op Cabauw voor de periode 2016 tot en met 2018 ononderbroken te continueren.
Voor 2017 dreigde desondanks een tekort van € 200.000,– op de begroting van Cabauw, hier is een oplossing voor gevonden door herprioritering binnen de begroting van het KNMI en een bijdrage voor lopend jaar van het ministerie.
Ik vind het belangrijk dat de hoeveelheid broeikasgassen in Nederland wordt gemeten, daarom ga ik met de betreffende partijen in gesprek om ervoor te zorgen dat deze metingen ook na 2018 worden voortgezet.
Is de huidige monitoring van de metingen in Nederland voldoende om de doelstellingen van Parijs te halen? Zo ja, geldt dat ook nog na de stopzetting van de financiering van het CESAR-klimaatobservatorium? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u dan deze doelstellingen te halen?
De betreffende metingen maken geen onderdeel uit van de afspraken in het Parijs akkoord of andere internationale verplichtingen. Ze dragen wel bij aan het in kaart brengen van de effecten van klimaatbeleid.
Kunt u aangeven of er andere vergelijkbare klimaatmetingen zijn waar u de financiering van stop wilt zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 duidelijk heb gemaakt, zullen de metingen naar broeikasgassen voortgezet worden.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het stopzetten van de financiering van dergelijke metingen? Zo ja, bent u bereid – als het onderzoek daar aanleiding toe geeft – het stopzetten van deze financiering te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De veiligheid en leefbaarheid langs het goederenspoor in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal |
|
Bas van 't Wout (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Geen versnelde verbetering spoor Lage Zwaluwe-Roosendaal: Dijksma komt gemeenten niet tegemoet»?1
Ja.
Wat is de reden dat u niet kiest voor het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en het aanbrengen van raildempers op korte termijn in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal, om zo de overlast van goederentreinen te beperken en het draagvlak voor dit vervoer onder omwonenden te vergroten?
Er worden in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal extra investeringen gedaan in veiligheid en leefbaarheid. Onderdeel daarvan is de vervanging van houten dwarsliggers door betonnen dwarsliggers. De voorbereiding van de werkzaamheden start nog dit jaar en de uitvoering loopt door tot in 2019. Ik heb ProRail gevraagd de vervanging te versnellen. Dat bleek niet mogelijk binnen de beschikbare treinvrije periodes. Werkzaamheden worden daarbinnen zoveel mogelijk gebundeld uitgevoerd, om zodoende de dienstregeling voor reizigers zo weinig mogelijk te verstoren.
Voor wat betreft de aanleg van geluiddempers verwijs ik u naar mijn brieven van 1 september 20162 en van 28 november 20163. Hierin heb ik aangegeven dat in 2018 eerst alle mogelijke saneringsmaatregelen in het kader van het MJPG worden geprioriteerd. Hierna zullen deze worden uitgewerkt tot saneringsplannen waarover een besluit moet worden genomen. Tot die tijd kan niet met zekerheid worden aangegeven waar welke saneringsmaatregelen tegen geluidhinder worden getroffen.
Welke kosten zijn gemoeid met het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in de genoemde gemeenten? Voor welke gemeenten langs het spoor in Brabant en Limburg geldt nog meer dat de overlast van goederentreinen beperkt kan worden met betonnen dwarsliggers en raildempers?
De kosten van de vervanging van houten door betonnen dwarsliggers op het tracé Lage Zwaluwe-Roosendaal bedragen indicatief rond de € 5 mln. Op dit tracé worden geen raildempers aangelegd. In gemeenten langs de Brabantroute wordt in het kader van het MJPG onderzocht in hoeverre (versneld) raildempers kunnen worden aangelegd, vanwege de tijdelijke extra druk als gevolg van de omleidingen van de Betuweroute. Om die reden wordt nu ook gekeken naar versnelde aanleg van raildempers in Oost-Nederland (op de Bentheimroute). Op andere trajecten en locaties die niet langs één van deze routes liggen biedt het MJPG geen ruimte voor versnelde aanleg. Hierbij is het in iedere situatie opnieuw de vraag in hoeverre betonnen dwarsliggers en/of raildempers de juiste oplossing zijn voor de bestrijding van geluidsoverlast. Conform het MJPG-beleid wordt voor iedere locatie apart onderzoek gedaan naar de op die plaats meest geschikte oplossing.
Deelt u de mening dat versneld moet worden gekeken naar het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in deze gemeenten om de overlast te beperken, en dekking te zoeken in de vrije beleidsruimte tot 2030? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar langzamer rijden van goederentreinen en een antwoord op de vraag of dit minder overlast oplevert?
In het kader van de verkenning van mogelijkheden om trillingsoverlast te verminderen door goederenverkeer in de nacht op specifieke plaatsen langzamer te laten rijden, zijn door ProRail in opdracht van het ministerie in de periode augustus-november 2016 op verschillende locaties in het land metingen uitgevoerd. Momenteel vindt de analyse van de resultaten plaats. Gekeken wordt naar de effecten van langzamer rijden op trillingen en naar de consequenties voor het materieel en de dienstregeling, alsmede naar juridische gevolgen. Dit vraagt om een zorgvuldige afweging. Ik verwacht komend najaar resultaten van deze verkenning te kunnen delen.
Het bericht “veel discriminatie transgenders op werk” |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel Discriminatie transgenders op werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 40% van de transgenders wel eens te maken heeft gehad met discriminatie op de werkvloer?
Het is inderdaad zorgelijk dat veel transgenders te maken hebben met discriminatie op de werkvloer, of niet de ruimte voelen om zichzelf te zijn op het werk. De genoemde percentages zijn gebaseerd op een gelegenheidssteekproef van ruim 300 personen door de Universiteit van Humanistiek, de Universiteit van Maastricht, Transgender Netwerk Nederland (TNN) en Stichting Gendertalent en mogelijk niet representatief voor de gehele groep transgender personen in Nederland.
Ook uit ander onderzoek naar de leefsituatie van transgenders, bijvoorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), komt naar voren dat deze groep relatief kwetsbaar is en achterstanden heeft op arbeid, veiligheid, sociale participatie en welzijn.
Arbeidsmarktdiscriminatie wordt bovendien nog te vaak ervaren, niet alleen door transgenders, maar bijvoorbeeld ook door ouderen of personen met een migrantenachtergrond. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van het Ministerie van SZW in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein.
Het kabinet vindt dit onacceptabel. De gezamenlijke campagne van SZW en OCW in 2016 gericht tegen discriminatie bij de werving- en selectiefase, en de rol van onbewuste vooroordelen hierin, bood werkgevers daarom concrete handvatten om de werving- en selectiefase zo in te richten dat vooroordelen zo min mogelijk een rol spelen. Deze campagne was grondenbreed, zowel de gronden leeftijd, seksuele gerichtheid, geslacht (inclusief geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie) als handicap zijn hierin meegenomen. Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat nog steeds 20% van de transgenders niet het gevoel heeft zichzelf te kunnen zijn en zwijgt over zijn of haar identiteit om vervelende reacties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat de acceptatie van transgenders achter blijft?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de sociale acceptatie van transgender personen achter blijft. Uit het SCP rapport «Worden wie je bent» uit 2012 bleek bijvoorbeeld dat twee op de vijf transgender personen die deelnamen aan het onderzoek het afgelopen jaar te maken hadden met negatieve reacties op hun trans-zijn, ongeveer een derde zich onveilig voelde in de eigen buurt en de helft zich onveilig voelt tijdens het uitgaan.
Hoe vaak wordt er melding gemaakt van discriminatie van transgenders op de werkvloer? Hoe gaat u het aantal meldingen en de aangiftebereidheid onder transgenders van discriminatie bevorderen?
Bij de Front Office van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) zijn in 2014 en 2015 in totaal 16 respectievelijk zes meldingen binnengekomen afkomstig van transgender personen. Geen van deze meldingen had betrekking op bejegening op de werkvloer.
Lokale anti-discriminatievoorzieningen (adv’s) en TNN verzamelen specifiek de meldingen van discriminatie van transgenders. Een rapportage over 2012, waar 17 van de 25 adv’s aan hadden meegewerkt, toont in totaal 28 meldingen, waarvan acht op het terrein werk. De andere meldingen lagen op het terrein internet, horeca, openbare ruimte of dienstverlening. In 2013 kwamen er in totaal 35 meldingen binnen bij de adv’s, waarvan acht op het terrein werk. Van 2016 is nog geen jaarrapportage, wel zijn bij TNN 24 meldingen binnengekomen, waarvan zes werk gerelateerd zijn.
TNN richt zich met steun van OCW op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie en de samenwerking met de adv’s en de politie. Eén van de activiteiten voor dit jaar is een online campagne «Meld het», gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie. Er wordt onder andere gebruik gemaakt van blogs van instanties en ervaringsdeskundigen. Daarnaast wordt onderzocht hoe een sensitieve bejegening van transgenders binnen de politie verder kan worden versterkt. In 2017 zullen bovendien opnieuw de meldingen van antidiscriminatiebureaus verzameld worden in een rapport.
In welke mate kan discriminatie van transgenders op dit moment via de juridische weg bestreden worden naar aanleiding van meldingen die wel gedaan worden? Hoeveel gevallen van veroordeling op grond van discriminatie van transgenders zijn bij u bekend? Hoe kunt u het aantal veroordelingen naar aanleiding van aangifte van discriminatie van transgenders verder bevorderen?
Uit de jurisprudentie vloeit voort dat het ongerechtvaardigd maken van onderscheid op grond van genderidentiteit of genderexpressie als discriminatie op grond van geslacht niet is toegestaan. Het initiatiefwetsvoorstel Bergkamp c.s. voorziet in een explicitering hiervan.
Mensen die discriminatie op grond van hun genderidentiteit of genderexpressie ervaren, kunnen dienaangaande een klacht indienen bij het CRM, al dan niet via een adv. Voor melders is dit een laagdrempelige route. Het CRM hanteert daarbij een omgekeerde bewijslast. Daarnaast kan nog gebruik gemaakt worden van mogelijkheden in het arbeidsrecht.
Mocht er aanleiding bestaan de zaak via het strafrecht te willen afdoen, dan staan de artikelen 137d en 429quater Wetboek van Strafrecht ter beschikking. Ook kan nog gekeken worden naar meer algemene strafrechtartikelen waarin bijvoorbeeld belediging van een persoon is strafbaar gesteld, zoals artikel 266 Wetboek van Strafrecht.
De wetgever heeft ervoor gekozen geslacht niet als grond op te nemen in artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht (groepsdiscriminatie); daarmee biedt dat artikel geen bescherming tegen discriminatie van transgenders als groep.
Welke aanvullende maatregelen, naast het initiatiefwetsvoorstel2 van de Bergkamp c.s. inzake het verbod op discriminatie van transgenders, zijn er volgens u nodig om discriminatie op de werkvloer terug te dringen?
Het kabinet maakt met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van mei 2014, met daarin 48 maatregelen, concreet werk van de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt. Van deze 48 maatregelen zijn 5 maatregelen specifiek gericht op de aanpak van discriminatie van LHBTI’s. Voorbeelden hiervan zijn het monitoren van de arbeidsmarktpositie van LHBTI’s en het steunen van initiatieven zoals Workplace Pride. Met de tweede voortgangsrapportage over dit actieplan van 3 november 20164 bent u uitvoerig geïnformeerd over de voortgang van alle bestaande acties en de nieuwe acties die in dit verband het afgelopen jaar zijn opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid dat inmiddels 80 ondertekenaars kent, het niet zaken doen met discriminerende bedrijven en de campagne arbeidsmarktdiscriminatie waarin o.m. specifiek aandacht is besteed aan de discriminatiegrond LHBTI. Met deze acties wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Hiernaast ondersteunt OCW initiatieven van TNN die aandacht vragen voor onderliggende redenen van arbeidsmarktdiscriminatie van transgenders, zoals marginalisatie, onwetendheid, hoog ziekteverzuim en uitval vanwege de transitieperiode.
Ook de komst van het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie5 begin 2016 heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de aanpak van discriminatie, door rijksbreed extra in te zetten op het bestrijden van discriminatie door meer synergie, samenwerking en preventie. Hiermee is een nieuwe impuls gegeven en zijn belangrijke verbanden gelegd binnen het rijksbrede antidiscriminatiebeleid. Nog deze maand wordt u door Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit dit actieprogramma.
Deelt u de mening dat werkgevers een veilige werkomgeving moeten creëren voor al hun werknemers en discriminatie op de werkvloer nooit mag worden getolereerd? Bent u met werkgevers in gesprek over hoe zij een veilige werkomgeving voor transgenders kunnen creëren en de acceptatie op de werkvloer kunnen bevorderen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om alsnog met de sociale partners met een plan van aanpak en maatregelen te komen tegen discriminatie van transgenders op de werkvloer?
Werkgevers zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een antidiscriminatiebeleid gericht op alle discriminatiegronden binnen de eigen organisatie te voeren. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers aan deze wettelijke verplichting voldoen.
Van de 200 in 2016 door het team Arbeidsdiscriminatie uitgevoerde bedrijfsbezoeken voldeed 80 tot 90 procent niet aan deze wettelijk plicht. Dit is onder meer het gevolg van onvoldoende bekendheid met (de inhoud van) deze verplichting. Deze ondernemingen hebben door middel van een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. Indien bij een herinspectie blijkt dat er sprake is van onvoldoende verbetering krijgt het bedrijf een boete opgelegd. De eerste herinspecties worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf april 2017. Begin 2018 is er zicht op de uitkomsten van deze herinspecties.
Om de kennis over het wettelijke verplichte antidiscriminatiebeleid bij werkgevers te vergroten en hen concrete handvatten te bieden, heeft de Inspectie SZW in juli 2016 de Zelfinspectietool Werkdruk en Ongewenst gedrag6 gelanceerd. In deze tool is het tegengaan van discriminatie een integraal onderdeel, naast werkdruk en ongewenste omgangsvormen. Werkgevers worden uitgenodigd om door de ogen van een inspecteur naar hun eigen organisatie te kijken. Zo kunnen zij zelf nagaan of het eigen bedrijfsbeleid voldoet dan wel op welke punten dat verbeterd moet worden. De tool is actief bij relevante doelgroepen onder de aandacht gebracht en heeft geleid tot veel aandacht. Zowel online, offline als via sociale media. Ter verdere ondersteuning is een flyer voor werkgevers gemaakt die de specifieke inhoud van een antidiscriminatiebeleid volgens de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft. Met deze maatregelen zijn reeds aanvullende maatregelen ingezet om de benodigde kennis bij werkgevers te vergroten.
Welke maatregelen heeft u genomen om de werkeloosheid onder transgenders terug te dringen? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u mogelijk om transgenders naar een baan te begeleiden?
OCW ondersteunt TNN als landelijke netwerk- en belangenorganisatie voor transgenders. In dat kader werkt TNN aan het vergroten van de bewustwording, onder andere bij werkgevers, gemeenten en in het onderwijs. Daarnaast worden de regenbooggemeenten en TNN ondersteund om binnen het lokale LHBTI-beleid daadwerkelijk aandacht te besteden aan transgenders. Op dit moment vindt met tien gemeenten gesprekken plaats over een transgendervriendelijke werkvloer. Tot slot subsidieert OCW een project van TNN en stichting Gendertalent, gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie, door coaching en werkplekbegeleiding, voor transgenders die -vaak vanwege de transitie- langdurig uit het arbeidsproces zijn gevallen. Een kleine «spin-off» daarvan is dat een aantal cliënten uit dat project een werkervaringsplaatsen heeft gekregen binnen OCW. De achterstand die transgenders hebben op het terrein van arbeidsparticipatie is niet eenvoudig of op korte termijn weg te nemen. Bovenstaande maatregelen, samen met de maatregelen uit het antwoord op vragen 7 en 12, helpen die achterstand te verkleinen.
Richten de maatregelen die u heeft genomen zich ook op het terugdringen van de arbeidsongeschiktheid van transgenders? Zo nee, waarom niet?
Bij uitval door arbeidsongeschiktheid bij transgender personen, spelen vaak verschillende problemen een rol. Eén daarvan is de lange periode die vaak nodig is voor een transitie, wanneer wordt gekozen voor genderbevestigende medische ingrepen. Daarnaast spelen bij een deel van de groep ook psychosociale problemen een rol, soms veroorzaakt door het opgroeien in een andere genderrol dan de gewenste, het verlies van relaties of negatieve bejegening door de sociale omgeving. Dat maakt het moeilijk om specifieke maatregelen te treffen die gericht zijn op het terugdringen van arbeidsongeschiktheid. Wel dragen maatregelen, gericht op het terugdringen van de wachtlijsten in de transgenderzorg, het vergroten van de sociale acceptatie, ook onder werkgevers, en projecten gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie hier indirect aan bij.
Welke maatregelen heeft u reeds genomen om de acceptatie van transgenders in het algemeen te bevorderen? Hebben deze maatregelen het beoogde effect gehad? Zo ja, kunt dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In bovenstaande antwoorden is al ingegaan op een aantal kabinetsmaatregelen dat de sociale acceptatie van transgenders bevordert. Een ander belangrijk terrein in dit verband is het onderwijs. Een veilige omgeving voor minderheden begint bij de acceptatie van en het kunnen omgaan met verschillen in opvattingen, in seksuele oriëntatie, in gender-identiteiten, in levensstijlen. Door jongeren hier al vroeg kennis mee te laten maken, werken we aan een samenleving waarin iedereen zichzelf kan zijn. Het bevorderen van sociale acceptatie van seksuele en genderdiversiteit is daarom een kernopdracht voor scholen. Het lesaanbod voor de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit, gaat steeds beter in op genderdiversiteit. Het materiaal van bijvoorbeeld COC, de Genderbread Kit en Rutgers zijn hiervan goede voorbeelden.
Het streven blijft om het beleid gericht op het versterken van de veiligheid en sociale acceptatie van transgenders, verder te verbeteren. Het SCP onderzoekt op mijn verzoek welke factoren belemmerend of juist beschermend werken voor het welzijn van transgender personen. Dit biedt hopelijk aanknopingspunten om het beleid nog verder te verbeteren. Dit rapport zal dit voorjaar worden afgerond en naar uw Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat deze maatregelen onvoldoende hebben geholpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de acceptatie van transgenders te bevorderen?
Zie antwoord vraag 11.
De bijdragen van provincies aan infrastructuurprojecten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat Overijssel het meest betaalt aan infrastructuur?1
Ja.
Deelt u de conclusies uit het genoemde bericht dat van alle provincies Overijssel de afgelopen tien jaar verreweg het meest heeft meebetaald aan het oplossen van infrastructurele knelpunten?
Het artikel refereert aan een tabel waarin de daadwerkelijke betalingen van 2006 tot en met 2015 van de regio’s (provincie en gemeenten) aan het Rijk zijn opgenomen. Vanuit de provincie Overijssel is in verhouding tot de gerealiseerde uitgaven in deze periode de grootste bijdrage geleverd (voor projecten zoals N35 Nijverdal-Wierden). De provincie Gelderland heeft op basis van daadwerkelijke betalingen in omvang de grootste bijdrage geleverd (voor projecten zoals verlengde A15).
Hoe verklaart u het achterblijven van de andere provincies? Is er een beeld van motieven van provincies bij hun keuzes om extra te investeren in infrastructuur?
In het BO MIRT maak ik met de provincies afspraken over de investeringen in ruimte, infrastructuur en transport. Provincies (en gemeenten) hebben diverse motieven om mee te investeren in de hoofdinfrastructuur, waaronder doorstroming, verkeersveiligheid en inpassing. Daarnaast spelen ook de financiële mogelijkheden van een provincie een rol bij hun keuze om al dan niet te investeren in het hoofdwegennet. Om de door de provincie voorgestelde maatregelen aan het hoofdwegennet uit te kunnen voeren is in die gevallen waar de investeringen verder gaan dan de Rijkskaders een financiële bijdrage van de provincie noodzakelijk.
Dat er in de periode 2006–2015 minder betalingen aan het Rijk zijn gedaan door andere overheden kan verschillende oorzaken hebben: in de bestuurlijke afspraken is een lagere regionale bijdrage afgesproken, de provincie Overijssel betaalt veelal bij het voorkeursbesluit, andere provincies betalen in andere fases van een project, de projecten zijn in verschillende fasen van uitvoering. Zo heeft Overijssel haar bijdrage voor de verbreding van de A1 Apeldoorn-Azelo en N35 Zwolle-Wijthmen al overgemaakt naar het Rijk, waar bij andere projecten de regio gedurende de realisatie haar bijdrage aan het Rijk beschikbaar stelt (zoals bijvoorbeeld de A16 Rotterdam). Het is daarbij op eigen verzoek van Overijssel dat zij hun bijdrage al hebben gestort in het Infrastructuurfonds voordat het project is uitgevoerd.
Deelt u de conclusie dat het merendeel van de infra-gelden gaat naar de Randstad en dat het oostelijke deel van Nederland wordt vergeten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de conclusie niet dat het oostelijk deel van Nederland wordt vergeten. Dit kabinet heeft over diverse grote infraprojecten in Oost-Nederland een besluit genomen zoals de A1 Apeldoorn-Azelo, N35 Nijverdal-Wierden, N18 Varsseveld-Enschede en de verlengde A15 bij Arnhem. Het Rijk investeert met de aanleg van deze projecten de komende jaren dan ook ruim € 1 miljard in de bereikbaarheid van Oost-Nederland. Daarnaast heb ik dit najaar een programma aangekondigd voor de goederencorridor Oost (met een Rijksbijdrage van € 200 miljoen).
In de MIRT Overleggen met uw Kamer bespreek ik mijn afwegingen voor investeringen. Vanuit de SVIR geeft het rijk in het Infrastructuurfonds prioriteit aan gebieden met de grootste bereikbaarheidsopgaven en de hoogste economische verdiencapaciteit voor Nederland en hun respectievelijke achterlandverbindingen. Of er sprake is van een knelpunt bepaal ik mede aan de hand van de periodiek geactualiseerde Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA). Daarnaast investeer ik vanuit verkeersveiligheidsoverwegingen (Meer Veilig), leefbaarheid en robuustheid van het hoofdwegennet.
De grootte van een investering zegt niet direct iets over het effect. Soms is met kleinere maatregelen, zoals Beter Benutten, een groot effect te halen. In een dichtbebouwde omgeving heeft een project veelal hogere inpassingkosten en ook zaken als bodemgesteldheid kunnen de kosten van een project verhogen.
Klopt de redenatie dat de provincies in de Randstad minder dan tien procent zelf betalen terwijl Overijssel en Gelderland circa vijftig procent zelf betalen? Zo ja, wat vindt u van die constatering?
Deze redenering kunt u niet aan de aangehaalde cijfers verbinden, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
In de cijfers zijn voor enkele projecten de volledige bijdrage van de provincies Gelderland of Overijssel al opgenomen in de cijfers, terwijl de uitgaven nog moeten worden gedaan. Het hoge percentage bij de provincie Overijssel is te verklaren doordat de provincie in het jaar 2015 de bijdragen aan de A1 Apeldoorn–Azelo, N35 Nijverdal–Wierden en N35 Zwolle–Wijthmen heeft overgemaakt (meer dan € 230 miljoen). Deze ontvangsten zijn in de begroting dus al gerealiseerd, terwijl de gerelateerde uitgaven in de komende jaren zullen plaatsvinden. Doordat het Wob-verzoek specifiek ingaat op de periode 2006 tot en met 2015 levert dit een vertekend beeld op. Ook het percentage van de provincie Gelderland is te verklaren doordat de provincie in 2015 meer dan € 290 mln heeft overgemaakt naar het Rijk voor de bijdrage aan de verlengde A15 (ViA15). Ook hier moet de realisatie en dus het merendeel van de uitgaven nog starten.
Kunt u een overzicht geven van alle bijdragen (absoluut en procentueel) van alle provincies over de afgelopen zes jaren?
In onderstaand overzicht zijn de betalingen opgenomen die vanuit een provincie (provincie en gemeenten) reeds zijn gedaan (2010 tot en met 2015). Het jaar 2016 is niet meegenomen omdat het jaarverslag over dit jaar nog niet is gepubliceerd. De systematiek is in overeenkomst met het Wob-verzoek, alleen de periode waarover de cijfers gaan is anders.
Drenthe
€ 80 mln
5,94%
Flevoland
€ 8 mln
0,57%
Friesland
€ 0 mln
0,00%
Gelderland
€ 519 mln
38,35%
Groningen
€ 3 mln
0,24%
Limburg
€ 14 mln
1,05%
Noord-Brabant
€ 52 mln
3,81%
Noord-Holland
€ 63 mln
4,62%
Overijssel
€ 284 mln
20,96%
Utrecht
€ 50 mln
3,68%
Zeeland
€ 43 mln
3,20%
Zuid-Holland
€ 137 mln
10,13%
Algemeen
€ 101 mln
7,44%
In lijn met de eerder gestelde vragen heb ik deze vraag opgevat als bijdragen in investeringen in het hoofdwegennet. De investeringen in spoor, binnenvaart en water heb ik buiten beschouwing gelaten. In de investeringen in onderliggend wegennet heb ik geen inzichten.
Bent u bereid per ommegaande de op basis van het Wob-verzoek (Wet openbaarheid van bestuur-verzoek) verstrekte gegevens, die in het artikel «Overijssel betaalt meest aan infra» op hoofdlijnen worden genoemd, ook aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
De informatie is reeds openbaar en voor een ieder toegankelijk in jaarverslagen van het Infrastructuurfonds en het MIRT Overzicht. Omdat het om reeds openbare informatie gaat die op een ander wijze is vormgeven is het niet officieel een Wob-verzoek en daarom niet naar uw Kamer gestuurd. Op uw verzoek ontvangt u het nu. Zie hiervoor de bijlage2.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.