Voedsel- en landbouwbeleid voor Caraïbisch Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Handelstekort Bonaire stijgt en daalt op Saba en Statia»?1
Ja.
Onderkent u dat het handelstekort onder meer veroorzaakt wordt door het feit dat de eilanden niet zelfvoorzienend zijn als het om het aanbod van voedsel gaat, zodat veel voedsel moet worden geïmporteerd?
Ja.
Onderkent u het probleem dat de armoede onder de bevolking van de eilanden mede een gevolg is van hoge voedselprijzen?
Ja.
Is er een landbouw- dan wel voedselbeleid voor Caribisch Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven wat dat beleid inhoudt, welke doelen zijn gesteld en welke middelen voor de uitvoering beschikbaar zijn?
Tijdens de totstandkoming van de nieuwe Koninkrijkstructuur in 2010 zijn met de eilandbesturen over de afzonderlijke beleidsterreinen afspraken gemaakt over de rol- en bevoegdheidsverdeling. Met betrekking tot het landbouw- en voedselbeleid is afgesproken dat taken en bevoegdheden primair bij de afzonderlijke eilandbesturen (openbare lichamen) zouden komen te liggen. Het is daarmee primair aan de eilanden zelf om hier invulling aan te geven.
Vanuit Europees Nederland worden het openbaar lichaam en andere partijen ondersteund met kennis en financiële middelen om te werken aan het verbeteren van de land- en tuinbouwsector. Voor deze ondersteuningsactiviteiten is een budget van € 150.000 per jaar beschikbaar gesteld voor de periode 2015–2017.
Uit dit budget zijn verschillende projecten gefinancierd, zoals de revitalisering van het Tras Montagna-gebied (Bonaire) waarbij duurzame landbouw door kunukero's (boeren) en jongeren wordt bevorderd. Een ander project uit dit budget is het verduurzamen van de energievoorziening van een geitenbedrijf op Bonaire door het plaatsen van zonnepanelen.
Daarnaast is er voor het opzetten van een expertisefunctie voor land- en tuinbouw op Bonaire een eenmalig budget van € 150.000.
Hoe draagt uw beleid bij aan «een voorzieningenniveau dat past binnen Nederland»?
Naast het budget voor het opzetten van een expertisecentrum land- en tuinbouw op Bonaire kan het onder vraag 4 genoemde ondersteuningsbudget van € 150.000 hiervoor worden ingezet. Hierbij valt te denken aan het vergroten van het aanbod van voedsel van de eilanden zelf. Daarnaast kan er met dit ondersteuningsbudget desgewenst gewerkt worden aan oplossingen voor het verlagen van de kosten van de importen. Dit kan bijvoorbeeld via (onderzoek naar) een verbeterde agrologistiek waardoor de voedselimporten goedkoper kunnen worden.
Kunt u ter vergelijking van uw inspanningen op het gebied van landbouw- en voedselbeleid een overzicht geven van projecten, mensen en middelen die bijdragen aan natuurbescherming in Caribisch Nederland?
Het Rijk heeft in Caribisch Nederland een aantal wettelijke taken op het gebied van natuur en visserij die voortvloeien uit de Wet Grondslagen Natuurbeheer en -bescherming BES en de Visserijwet BES.
Daarnaast is het Koninkrijk der Nederlanden partij bij diverse internationale verdragen ter bescherming en behoud van natuur in onder meer het Caribisch gebied. Dit brengt de nodige verplichtingen met zich mee.
In 2013 is voor een periode van 4 jaar eenmalig € 7,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de openbare lichamen van Caribisch Nederland in de vorm van een bijzondere uitkering natuur Caribisch Nederland. Het doel hiervan is toekomstig natuurbehoud en het wegwerken van achterstallig onderhoud. De projecten die worden gefinancierd hebben in de praktijk vaak een integraal karakter, in de zin dat deze tevens het toerisme, de landbouw en de visserij raken. De reden hiervoor is dat natuur op de eilanden sterk verbonden is met toerisme, visserij en landbouw. Er zijn in dit kader 18 projecten gefinancierd en in uitvoering.
Het reguliere natuurbudget voor Caribisch Nederland bedraagt € 260.000 voor wettelijke taken natuur en visserij en een budget van € 160.000 voor de uitvoering van het Natuurbeleidsplan Caribisch Nederland en stimulering visserij Caribisch Nederland.
Daarnaast is voor onderzoek en monitoring ten behoeve van (duurzaam gebruik van) de natuur en de visserij in Caribisch Nederland voor de periode 2017–2020 jaarlijks € 420.000 gereserveerd.
De ambtelijke inzet voor de uitvoering van dit beleid komt niet ten laste van bovenstaande budgetten.
Biedt de status van ultraperifeer gebied (UPG), gelet op de ondersteuning vanuit de Europese Unie met de Programma's van speciaal op het afgelegen en insulaire karakter van deze regio's afgestemde maatregelen (POSEI) ten behoeve van voedselzekerheid en landbouw, een mogelijke oplossing voor de hoge voedselkosten in Caraïbisch Nederland?
De Caribische eilanden zijn niet aangewezen als ultraperifeer gebied en komen daardoor niet in aanmerking voor steun vanuit de POSEI-programma’s. Het is onduidelijk wat de precieze invloed zou zijn van POSEI op de voedselzekerheid, landbouw en voedselkosten in Caribisch Nederland. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Klopt het dat in 2008 het uitgangspunt was dat voorlopig in relatie met de Europese Unie de status van landen en gebieden overzee gehandhaafd zou blijven, en dat de relatie tussen de Europese Unie en de BES-eilanden opnieuw bekeken zou worden? Kunt u reflecteren op de mogelijke lasten die de invoering van de UPG-status op dit moment met zich meebrengt, zoals het invoeren van het Europees Acquis met uitzonderingen als in de huidige ultraperifere gebieden van de Europese Unie, en de mogelijke lusten zoals Europese financiële ondersteuning?
In de kabinetsreactie op het evaluatierapport Spies, d.d. 12 mei 2016, benadrukt het kabinet het eigen karakter van de openbare lichamen, dat ruimte biedt aan differentiatie, ook op het gebied van wet- en regelgeving. Het overnemen van het Europees acquis zou deze ruimte voor contextspecifieke wetgeving aanzienlijk beperken, omdat de ruimte voor uitzonderingen op het acquis beperkt is. Ook zouden de uitvoeringslasten voor de BES-eilanden groot zijn, gezien de omvang en complexiteit van het acquis en de beperkte grootte van het ambtelijk apparaat. Hoewel UPG’s toegang krijgen tot meerdere Europese (financiële) programma’s – zoals het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid – waar Landen en Gebieden Overzee (LGO) thans niet over beschikken, is het moeilijk te zeggen hoeveel hiervan terecht zou komen bij de BES-eilanden, gezien hun kleine inwonersaantal en relatief hoge bruto binnenlands product. Indien de bestuurders van de BES-eilanden de wens daartoe te kennen geven, zullen wij natuurlijk hierover het gesprek aangaan. Een eventuele toekomstige statuswijziging is echter, zoals hierboven al aangegeven, sinecure noch panacee.
Bent u bereid om gezamenlijk met de bestuurders van de BES-eilanden de mogelijkheid van de UPG-status of andere mogelijke oplossingen te bekijken?
Zie het antwoord op vraag 8.
Het kwaliteitskader “Verpleeghuiszorg, samen leren en verbeteren” |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe reageert u op de uitspraak van de voorzitter van de Kwaliteitsraad van het Zorginstituut die zou hebben gezegd dat het kwaliteitskader bewust vaag is gehouden?1
Zoals ik eerder aan de Kamer heb gemeld, beschrijft het nieuwe kwaliteitskader waar goede verpleeghuiszorg aan moet voldoen. Het Zorginstituut heeft het kwaliteitskader verpleeghuiszorg opgenomen als kwaliteitsstandaard in haar register. Ik vind het van groot belang dat nu voor het eerst een alomvattend kwaliteitskader voor de gehele sector vast is gesteld. Niet alleen wordt hiermee de lat voor goede kwaliteit van zorg en leven hoger gelegd: ook is nu voor iedereen duidelijk aan welke normen moet worden voldaan en waarop een ieder mag rekenen. Ik sta dus nog steeds ten volle achter mijn standpunt.
Staat u nog altijd achter uw standpunt dat het hele kwaliteitskader een normering is, «hoe je het ook wendt of keert»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u over het kwaliteitskader, dat stelt dat tijdens de zorg en ondersteuning bij intensieve zorgmomenten er minimaal twee zorgverleners beschikbaar zijn om deze taken te verrichten, de volgende opheldering verschaffen:3
De Kwaliteitsraad van het Zorginstituut heeft een nadere toelichting op het hoofdstuk over de personeelssamenstelling gemaakt. Hierin worden de vragen die u stelt door de Kwaliteitsraad beantwoord. U kunt deze toelichting vinden op de website van het Zorginstituut; https://www.zorginstituutnederland.nl/werkagenda/publicaties/publicatie/2017/01/13/kwaliteitskader-verpleeghuiszorg.
Kunt u over het kwaliteitskader, dat stelt dat tijdens de dag en avond er permanent iemand in huiskamer of gemeenschappelijke ruimte aanwezig is om de aanwezige bewoners de benodigde aandacht en nabijheid te bieden en toezicht te houden, de volgende vragen beantwoorden:
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk, aangezien het kwaliteitskader stelt dat wanneer een bewoner de ruimte moet verlaten er iemand aanwezig is om dit op te vangen waarbij ook gedacht kan worden aan de inzet van een vrijwilliger of familielid, dat vrijwilligers of familieleden zorg en ondersteuning gaan verlenen omdat er geen norm is vastgesteld voor voldoende kwalitatief personeel? Keurt u het goed als een vrijwilliger een bewoner met een zware zorgvraag naar het toilet brengt omdat de zorgverlener niet de gemeenschappelijke ruimte mag verlaten? Vindt u dit verantwoord?
De inzet van personeel moet worden afgestemd op de zorgvraag van bewoners. Dat beogen de normen van het kwaliteitskader. Dat garandeert dat voor bepaalde handelingen een professional zal worden ingezet, omdat de zorgvraag van een bewoner dat vraagt. In het algemeen kunnen mantelzorgers en vrijwilligers een belangrijke rol spelen in de zorg, omdat zij voor de kwaliteit van leven van bewoners belangrijk zijn.
Welke functie heeft de persoon waarvan het kwaliteitskader stelt dat in iedere dagdienst (ook in het weekend) er per groep iemand aanwezig is die de juiste kennis en competenties heeft om separaat van de zorgtaken aandacht te besteden aan zingeving/zinvolle daginvulling van cliënten? En hoe groot is de groep waaraan deze persoon aandacht besteedt? Hoe gaat u voorkomen dat straks één persoon daginvulling/-besteding geeft aan een groep van 30 bewoners?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3 en 4.
Betekent het kwaliteitskader, dat stelt dat zorgverleners die in direct contact staan met de cliënten hun naam kennen en op de hoogte zijn van hun achtergrond en persoonlijke wensen, dat u gaat stoppen met de inzet van tijdelijke zorgverleners en zorgverleners met flex-contracten en dat eindelijk geregeld wordt dat zorgverleners een vast contract krijgen en op een vaste groep bewoners ingezet worden?
Vaste teams en vaste gezichten zijn belangrijke voorwaarden voor goede zorg. Er kunnen altijd omstandigheden zijn waarin «nieuwe gezichten» zoals tijdelijke zorgverleners of uitzendkrachten nodig zijn. Ook stagiaires werken slechts tijdelijk op de groep. Het kwaliteitskader betekent wel dat zij zich eerst moeten verdiepen in de bewonersgroep voordat zij daadwerkelijk zorg gaan verlenen.
Bij de zorgaanbieders die deelnemen aan Waardigheid en Trots zien we goede voorbeelden van werkwijzen en instrumenten om dat te vergemakkelijken.
Welke functie heeft de persoon waarvan het kwaliteitskader stelt dat er altijd iemand aanwezig is die met zijn of haar kennis en vaardigheden aansluit bij de (zorg)vragen en (zorg)behoeften van de cliënten en bevoegd en bekwaam is voor de vereiste zorgtaken? Wordt deze persoon dag en nacht ingezet? Hoe wordt voorkomen dat een verpleegkundige met alleen vrijwilligers op een groep komt te staan?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3 en 4.
Het kwaliteitskader stelt dat er in iedere locatie voor bewoners met een indicatie verblijf met verpleging of behandeling, 24/7 een BIG-geregistreerde verpleegkundige binnen 30 minuten ter plaatse is, maar vindt u ook niet dat een BIG-geregistreerde verpleegkundige sowieso ingezet dient te worden in elke dienst? Zo neen, waarom niet?
Het kwaliteitskader geeft aan dat de personele inzet moet worden afgestemd op de zorgvraag van bewoners. Dat vereist in het ene geval verpleegkundige inzet, maar dat hoeft niet altijd. Wanneer de verpleegkundige een team op een goede manier kan coachen, is haar aanwezigheid niet voortdurend nodig.
Waarom is er geen norm vastgesteld voor nachtdiensten, weekenden en vakantieperiodes? Of is de zorg aan bewoners in een verpleeghuis in de nacht, de weekenden en de vakantieperiodes niet belangrijk genoeg? Hoe wordt met dit kwaliteitskader voorkomen dat zorgverleners afhankelijk zijn van de inzet van familieleden en mantelzorgers?
Voor de weekenden en de vakantieperiodes gelden de tijdelijke normen uit het kwaliteitskader weldegelijk. Aparte normen hiervoor formuleren is niet wenselijk. De normen geven geen specifieke invulling aan de benodigde inzet in de nacht. Het is aan de verpleeghuisorganisaties om in het kwaliteitsplan te beschrijven hoe zij in hun situatie de personeelssamenstelling in de nacht invullen. Daarbij is uiteraard van belang welke inzet voor de betreffende cliënten nodig is en welke andere faciliteiten de organisatie inzet (zoals bijvoorbeeld domotica). De bezetting in de nacht maakt onderdeel uit van de opdracht aan de sector om een lokale context-gebonden norm te ontwikkelen.
Aan welke voorzieningen wordt precies gedacht als het kwaliteitskader stelt dat er 24/7 aanvullende voorzieningen beschikbaar zijn voor (on)geplande zorg, vragen of toenemende complexiteit? Kunt u uw antwoord toelichten met voorbeelden?
Voorzieningen waaraan gedacht wordt bij aanvullende voorzieningen die 24/7 beschikbaar zijn voor (on) geplande zorg, vragen of toenemende complexiteit zijn het opschalen van personeel, zoals het inzetten van mobiele teams, het inroepen van specialisten ouderengeneeskunde, overleg met medisch specialist of gedragsdeskundige, tijdelijke overplaatsing van een cliënt naar een andere afdeling in dezelfde zorgorganisatie, het inschakelen van het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) en het in gang zetten van meerzorg.
Aangezien de Inspectie voor de Gezondheidszorg is gevraagd om binnen drie maanden haar toezichtkader aan te passen op basis van de vereisten en opdrachten van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg, op welke wijze dient de inspectie dan toezicht te houden, als er geen daadwerkelijke norm is waar zij toezicht op dient te houden? Kunt u dit uitleggen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft het kwaliteitskader vertaald naar haar nieuwe toetsingskader. Vanaf 13 maart 2017 gebruikt de IGZ het nieuwe toetsingskader voor het toezicht op de ouderenzorg en gehandicaptenzorg (http://igz.nl/onderwerpen/verpleging-en-langdurige-zorg/verpleegzorg_voor_ouderen). De opdracht aan zorginstellingen is dat zij, met inachtneming van de minimumnormen uit het kwaliteitskader, zelf keuzes maken en sturing geven aan hun kwaliteitsbeleid en de personeelsbezetting die daarbij hoort. De zorg moet veilig zijn én persoonsgericht, beide elementen wegen even zwaar. De drie pijlers van het toetsingskader zijn: persoonsgerichte zorg, deskundigheid van medewerkers en hoe leidinggevenden ervoor zorgen dat medewerkers goede en veilige zorg kunnen leveren. Zorgaanbieders hebben tijd nodig om te voldoen aan de nieuwe normen binnen het Kwaliteitskader, waaronder de norm voor personeelssamenstelling. De IGZ zal hiermee rekening houden bij haar handhaving. Mocht de IGZ in de zorg een groot (acuut) risico op schade voor cliënten constateren, dan grijpt de IGZ in. De inspectie kan daarbij een maatregel opleggen als zij oordeelt dat de zorg onvoldoende is. Voor de IGZ is de context bepalend voor de inzet van handhavingsmaatregelen.
Op welke wijze past de Inspectie voor de Gezondheidszorg haar toezichtkader aan naar aanleiding van dit kwaliteitskader? Hoe gaat zij controleren op basis van dit kwaliteitskader?
Zie antwoord vraag 12.
Wat bedoelt het Zorginstituut met dat zorgorganisaties vanuit het kwaliteitskader de verantwoordelijkheid en het vertrouwen krijgen om in de lokale context continu samen aan de verbetering van kwaliteit van zorg en ondersteuning te werken?4
Het Zorginstituut bedoelt dat er rekening gehouden kan worden met regionale verschillen bijvoorbeeld in infrastructuur zoals bereikbaarheid en gebouwen, arbeidsmarkt, bevolkingskenmerken en verschillen in de bevolking zoals bevolkingsdichtheid en sociaal economische status. Met het kader wil het Zorginstituut stimuleren dat organisaties met en van elkaar leren en dat kan in veel gevallen goed in regionaal verband gebeuren.
Hoe verhoudt het mogen ontwikkelen van verschillende normen per locatie zich tot het maatschappelijke en politieke gevoel dat juist de ontwikkeling van personeelsnormen in de zorg zelf niet van de grond komt juist door gebrek aan heldere definities? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gebrek aan heldere definities is niet de oorzaak van het feit dat in de zorg zelf geen personeelsnormen zijn ontwikkeld. In navolging van verschillende eerdere studies heeft ook de Kwaliteitsraad van het Zorginstituut in het kwaliteitskader geoordeeld dat landelijke normen geen recht doen aan de grote diversiteit van cliëntgroepen die verpleegzorg ontvangen en de verschillende omgevingen waarin verpleegzorg wordt geleverd. Op 5 februari 2017 heb ik de aanpak «Deskundig zorgpersoneel: Leren en ontwikkelen» aan uw Kamer gestuurd. In het rapport van Dageraad Advies dat daarbij is gevoegd, staan voorbeelden van zorgaanbieders die goede kwaliteit van zorg leveren met verschillende personele samenstellingen. Er zijn dus wel degelijk zorgaanbieders die heldere kaders hebben voor hun personele samenstelling wat leidt tot goede zorg.
Kunt u aangeven welke partijen zijn geconsulteerd en «voldoende draagvlak» geven aan de uitvoering van het kwaliteitskader?
Op 15 december 2016 is het concept Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg, door de Kwaliteitsraad ter consultatie aangeboden aan ZN, VWS, IGZ, Verenso, V&VN, LOC, Actiz, BTN en Patiëntenfederatie Nederland. Op de website van het Zorginstituut worden in hoofdlijnen de reacties van deze partijen weergegeven en hoe deze in het kwaliteitskader zijn verwerkt. Ook wordt hier een toelichting gegeven over de opmerkingen die niet zijn verwerkt in de definitieve versie van het Kwaliteitskader met daarbij de argumenten van de Kwaliteitsraad voor dit besluit. Zelf heb ik van deze partijen vernomen dat zij zich kunnen vinden in het kwaliteitskader.
Welke mensen zullen zitting nemen in de stuurgroep en per wanneer zal deze stuurgroep starten?
Het kader bevat opdrachten aan de sector met bijbehorend tijdspad. Voor de sturing op de uitvoering van deze opdrachten heeft het Zorginstituut een stuurgroep opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van de relevante sectorpartijen, inclusief cliënten en zorgkantoren. Zoals in het kwaliteitskader verwoord staat zal de stuurgroep de uitvoering van de opdrachten voor de sector ondersteunen en bewaken.
In deze stuurgroep zitten, Verenso, V&VN, LOC, Patiëntenfederatie Nederland, Actiz, BTN en ZN. Het Zorginstituut zit de stuurgroep voor totdat de sector dit zelf overneemt. De stuurgroep is voor het eerst samengekomen in maart 2017. Het is aan deze partijen zelf wie zij afvaardigen om deel te nemen aan de stuurgroep. De uitkomsten van de stuurgroep komen op de website van het Zorginstituut te staan.
Hoe worden mensen geselecteerd voor deze stuurgroep, en welke minimale eisen zijn er gesteld?
Zie antwoord vraag 17.
Wat moet de stuurgroep precies gaan doen?
Zie antwoord vraag 17.
Wat is precies de oorzaak geweest dat sectorpartijen geen overeenstemming konden vinden over het ontwikkelen van een kwaliteitsnorm voor 1 oktober 2016? Kunt u uw antwoord toelichten met onderbouwde argumenten waarom en welke sectorpartijen hier niet uitkwamen? Welke belangen hebben daar precies gespeeld?
In mijn brieven van 5 oktober 2016 (Kamerstuk 31 765, nr. 235) en 10 oktober 2016 (Kamerstuk 31 765, nr. 236) heb ik u geïnformeerd over het feit dat de sectorpartijen niet tot een door ieder gedragen voorstel voor een kwaliteitskader zijn gekomen.
Welk onderdelen van de uiteenlopende versies van de sectorpartijen zijn terechtgekomen in het huidige kwaliteitskader en welke delen zijn geschrapt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 16.
Met welke bestuurders van relevante partijen heeft de Kwaliteitsraad van het Zorginstituut gesproken en welke personen zijn uitgenodigd op de hoorzitting met experts bij de totstandkoming van het kwaliteitskader? Wat was de reden waarom deze partijen zijn uitgenodigd? Wie bepaalde de selectiecriteria?
De Kwaliteitsraad heeft bij de totstandkoming van het kwaliteitskader onder andere gesproken met de bestuurders van ZN, Verenso, V&VN, LOC, Actiz, BTN en Patiëntenfederatie Nederland. De regie en keuze over hoe de Kwaliteitsraad aan informatievergaring heeft gedaan was aan hen.
Welke personen namen deel in de commissie verpleeghuiszorg en wie is aangesteld als de externe deskundige bij de totstandkoming van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg? Hoe is de samenstelling van de commissie en de aanstelling van de externe deskundige tot stand gekomen?
Het is de bevoegdheid van het Zorginstituut een Kwaliteitsraad in te richten. De Kwaliteitsraad bestaat uit negen leden die op persoonlijke titel zijn benoemd vanuit de volle breedte van het zorgveld: langdurige zorg, ouderenzorg, ziekenhuiszorg, eerstelijnszorg, geestelijke gezondheidszorg en verpleegkundige zorg. Ook het perspectief van de cliënt, de methodologie en het meten en beschrijven van de kwaliteit van zorg, zijn als specifieke kennisgebieden benoemd en hebben een stem in de Kwaliteitsraad.
De Kwaliteitsraad heeft er voor gekozen uit zijn midden een tijdelijke commissie te vormen van zes leden te weten Jan Kremer, Niek de Wit, Henk Nies, Niek Klazinga, Petrie Roodbol en Sophia de Rooij. Er zijn verschillende externe deskundigen ingezet in de analysefase en tijdens het vervolgproces. Meer informatie hierover kunt u vinden op de website van het Zorginstituut.
Op basis van welke wetenschappelijke bronnen en welke beschikbare literatuur is het kwaliteitskader verpleeghuiszorg ontwikkeld? Kunt u deze wetenschappelijke bronnen/literatuur de Kamer doen toekomen? Zo neen, waarom niet?
In het kwaliteitskader worden de verschillende bronnen benoemd in de voetnoten en bronvermelding.
Kunt u uitleggen waarom u spreekt van wetenschappelijke bronnen en het Zorginstituut betoogt dat er geen wetenschappelijk bewijs bestaat?
Jazeker. Er is door de Universiteit Maastricht een wetenschappelijke studie verricht die aantoont dat er géén wetenschappelijk bewijs is voor de relatie tussen de inzet van meer of hoger opgeleid personeel en de kwaliteit van zorg in de verpleeghuizen.
Is er daadwerkelijk gesproken met zorgverleners over de totstandkoming van het kwaliteitskader verpleeghuiszorg omdat in dat kwaliteitskader is omschreven dat de commissie verpleeghuiszorg op basis van beschikbare literatuur, ervaringen en deskundigheid het concept kwaliteitskader heeft opgesteld? Zo ja, hoe vaak en met hoeveel zorgverleners is gesproken? Zo neen, met welke personen is dan wel gesproken?
De Kwaliteitsraad heeft verschillende relevante partijen, experts, belanghebbenden en zorgverleners geraadpleegd bij de totstandkoming van het kwaliteitskader. De regie hiervoor lag bij de Kwaliteitsraad.
Aan welke relevante partijen en welke vijf externe deskundigen heeft de commissie verpleeghuiszorg het concept kwaliteitskader voorgelegd? Kunt u uw antwoord toelichten? Kunt u de reactie van deze vijf externe deskundigen openbaar maken?
Het concept kwaliteitskader is ter consultatie aangeboden aan ZN, Verenso, V&VN, LOC, Actiz, BTN, VWS, IGZ en Patiëntenfederatie Nederland. Daarnaast is het concept kwaliteitskader aan verschillende externe deskundigen voorgelegd. Op de website van het Zorginstituut worden in hoofdlijnen de reacties van deze externe deskundigen weergegeven en hoe deze in het kwaliteitskader zijn verwerkt. Ook wordt hier een toelichting gegeven over de opmerkingen die niet zijn verwerkt in de definitieve versie van het kwaliteitskader met daarbij de argumenten van de Kwaliteitsraad voor dit besluit.
Waarom is het kwaliteitskader alleen toegespitst op mensen met een ZZP-indicatie 4 tot en met 10, die aangewezen zijn op 24 uurs zorg en ondersteuning? Waarom is het kwaliteitskader niet toegespitst op alle zorginstellingen, dus ook op |verzorgingshuizen, ggz-instellingen en gehandicaptenzorginstellingen?
In andere deelsectoren, zoals onder andere de gehandicaptenzorg is een eigen kwaliteitskader in ontwikkeling. Daarnaast is in het kwaliteitskader Verpleeghuiszorg aangekondigd dat de sector wordt opgeroepen om in 2017 op basis van dit kwaliteitskader een vertaalslag te maken en de kwaliteitsnormen voor «extramurale» verpleeghuiszorg nader uit te werken.
Kunt u aangeven hoe wordt geborgd dat cliënten bepalen hoe de kwaliteit van hun leven wordt gediend? Wat betekent «binnen de gegeven kaders» precies?
Het in beeld brengen van cliëntervaringen is een vereiste vanuit het kwaliteitskader. Deze informatie kan onder andere gebruikt worden voor verbetering en voor keuze informatie voor (potentiële) cliënten. Met binnen de gegevens kaders wordt bedoeld de gegeven kaders van wetgeving zoals de Wet langdurige Zorg.
Vindt u, aangezien in het kwaliteitskader is opgenomen dat zorgverleners nauw betrokken zijn bij het maken van een kwaliteitsplan en kwaliteitsverslag, dat dit in de reguliere werktijd moet gebeuren waardoor nog minder tijd over is voor verzorging en aandacht voor bewoners? U wilde toch minder bureaucratie? Kunt u dit uitleggen?
Kwaliteit komt tot stand in de relatie tussen cliënt en zorgverlener. Zorgverleners hebben de meeste kennis over het verbeteren van kwaliteit en dat moet serieus genomen worden. Daarnaast zal leren en verbeteren en continue reflectie ook grotendeels plaatsvinden binnen de relatie tussen de cliënt en de zorgverlener. Door betrokken te zijn bij het maken van het kwaliteitsplan en kwaliteitsverslag werken zorgverleners op een cyclische en ontwikkelingsgerichte wijze mee aan de verbetering. De betrokkenheid kan op veel verschillende manieren worden georganiseerd, bijvoorbeeld via bijeenkomsten, via medezeggenschaporganen zoals de VAR of via teambesprekingen. Organisaties kunnen kiezen voor de manier die bij hen past.
Hebben verpleeghuizen behoefte aan een kwaliteitsmanagementsysteem? Is hier draagvlak voor? Wie gaat dat ontwikkelen en wat vinden zorgverleners hiervan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verpleeghuizen werken vaak al met een kwaliteitsmanagementsysteem. Het is een hulpmiddel om systematisch kwaliteit inzichtelijk te maken, persoonsgerichte zorg en veiligheid van zorg te borgen en daarvan te leren. Aanbieders kunnen dit hulpmiddel voor zichzelf ontwikkelen of een beschikbaar systeem kiezen dat bij hen past.
Waarom stelt het kwaliteitskader verpleeghuiszorg dat onnodige keurmerken zoals de Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ) op basis van het kwaliteitskader hun certificatieschema moeten herijken? Deelt u de mening dat het afgelopen moet zijn met bureaucratische keurmerken die niets bijdragen? Zo ja, bent u bereid dergelijke keurmerken te schrappen? Zo neen, waarom niet?
Met dit kwaliteitskader is het niet noodzakelijk om als aanbieder een keurmerk te hebben. Het staat de aanbieder vrij voor een keurmerk te kiezen. Indien een keurmerk gekozen wordt dan moet dit keurmerk in lijn met het kwaliteitskader zijn.
Erkent u dat het vreemd is dat het kwaliteitskader wel keurmerken en certificatieschema’s vereist maar niet voldoende personeel?
Nee. Het kwaliteitskader vraagt om gebruik te maken van een (erkend) kwaliteitsmanagementsysteem. Dat is wat anders dan een keurmerk. Bovendien zijn er tijdelijke minimumnormen voor personeelsamenstelling opgenomen die recht doen aan de grote diversiteit van cliëntgroepen en omgevingen waarin verpleegzorg wordt geleverd.
Op welke wijze wordt de € 100 miljoen ingezet die is vrijgemaakt om aan het kwaliteitskader te voldoen? Garandeert u dat dit niet in overlegclubs gaat zitten, maar in daadwerkelijk meer personeel?
De € 100 miljoen is bedoeld voor de verpleeghuizen waar verbetering van kwaliteit het hardste nodig is. Dit geld is daarmee een steun in de rug voor bewoners, hun naasten en medewerkers. In mijn brief van 13 januari 2017 (Kamerstuk 31 765, nr. 261) over het kwaliteitskader en meer recent die van 31 maart jl. heb ik u geïnformeerd over hoe de middelen worden ingezet. Zo is onder andere de betrokkenheid van de cliëntenraad en personeelsvertegenwoordiging een belangrijke voorwaarde. Dit geeft mij voldoende vertrouwen dat het geld daadwerkelijk op de werkvloer terechtkomt.
Waarom geeft u geen uitvoering aan de motie-Klever c.s. over het omarmen van het manifest ««Scherp op Ouderenzorg» die oproept het manifest te omarmen waarin gesteld wordt dat er minimaal twee bevoegde en bekwame zorgverleners op een groep van maximaal acht bewoners worden ingezet?5
Ik verwijs naar mijn brief van 13 januari 2017 (Kamerstuk 31 765, nr. 261). Het manifest roept op om vast te stellen «hoeveel zorgpersoneel nodig is om complete zorg te leveren». Tevens stelt het manifest «Hanteer totdat deze norm is vastgesteld als vuistregel: minimaal bevoegde en bekwame zorgmedewerkers op een groep van maximaal acht bewoners.» Het Zorginstituut stelt, net zoals het veld, dat de personeelsbezetting groeps- en contextgebonden moet zijn. Zorgzwaarte en de omgeving waarin de verpleeghuiszorg wordt gerealiseerd is immers in hoge mate bepalend voor de personeelsinzet. Mensen met dementie, de ziekte van Huntington, niet-aangeboren hersenletsel of een somatisch probleem hebben verschillende zorgbehoeftes en daarmee een andere inzet van personeel nodig. Tegelijk is in het kwaliteitskader een aantal minimumnormen opgenomen. Hiermee is een balans gevonden tussen noodzakelijke ruimte voor differentiatie en de noodzaak tot minimumnormen.
De situatie in het zuidoosten van Turkije |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Human rights abuses alleged in southeast Turkey»?1
Ja.
Welk beeld heeft u van de ernstige mensenrechtenschendingen in Korukoy, waarvan de Turkse autoriteiten in het bij vraag 1 genoemde artikel worden beschuldigd? Klopt het dat er een avondklok geldt en bijna niemand het gebied meer in of uit kan? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Korukoy gold van 11 februari tot 2 maart een uitgaansverbod. Gedurende deze periode konden alleen personen die dringende medische zorg nodig hadden het dorp verlaten. Internet- en telefoonaansluitingen waren gedurende deze periode afgesloten. Volgens de Turkse autoriteiten was er sprake van een operatie gericht tegen PKK-strijders die zich in het dorp zouden bevinden. De Turkse autoriteiten hielden journalisten en mensenrechtenorganisaties tegen die gedurende deze periode probeerden het dorp binnen te komen. Berichten van mensenrechtenorganisaties en Koerdische politici over marteling, moord, vernielde woningen en andere mensenrechtenschendingen zijn reden tot zorg, maar kunnen nog niet worden geverifieerd.
Deelt u de zorgen van Amnesty International over mogelijke schendingen van de mensenrechten in Kurokoy, aangezien hier elders eerder ook al sprake van is geweest, bijvoorbeeld in Cizre? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om per direct contact op te nemen met uw Turkse collega’s en aan te dringen op het toelaten van onafhankelijke waarnemers en hulpverleners tot het gebied en op een onafhankelijk onderzoek naar de beschuldigingen van mensenrechtenschendingen? Zo nee, waarom niet?
Het is te betreuren dat de omstandigheden zodanig waren dat maatregelen als veiligheidszones met een beperking van de mobiliteit nodig zijn geacht. Deze maatregelen belemmeren het dagelijkse leven van burgers in deze gebieden en bemoeilijken hun bewegingsvrijheid. Dat is voor het kabinet reden tot zorg. Het kabinet heeft er al eerder op gewezen dat de maatregelen van de Turkse regering tegen terroristische dreigingen proportioneel moeten zijn.
De door het Europees Parlement aangenomen resolutie over matchfixing |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resolutie van het Europees Parlement d.d. 2 februari jl. waarin lidstaten worden aangemoedigd matchfixing als een specifiek misdrijf te codificeren?1
Ja.
Kunt u aangeven of er momenteel in Nederland een dergelijke specifieke strafbaarstelling van matchfixing wordt onderzocht?
Een specifieke strafbaarstelling van matchfixing wordt niet onderzocht. Op dit moment is er geen behoefte aan extra wetgeving. Het OM geeft aan uit de voeten te kunnen met de huidige artikelen over oplichting en niet-ambtelijke omkoping. Bovendien biedt het Wetboek van Strafrecht mogelijkheden om naar geldstromen te kijken en verdachten te vervolgen voor witwassen en valsheid in geschrifte. Afhankelijk van de concrete zaak kan de meest effectieve insteek bepaald worden.
Bent u het eens met de stelling dat het wenselijk is nader onderzoek te verrichten naar de strafbaarstelling van matchfixing in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht er vooralsnog geen onderzoek zijn verricht naar de strafbaarstelling van matchfixing in Nederland, kunt u dan aangeven in hoeverre u naar aanleiding van de onderhavige resolutie bereid bent te onderzoeken op welke wijze de strafbaarstelling van matchfixing kan worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten “Bod Unilever van baan” en “De drie meedogenloze saneerders uit Brazilië” |
|
Enneüs Heerma (CDA), Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten dat het hedgefonds 3G (samen met Warren Buffet) een poging heeft gedaan om Unilever te kopen?1 2
Ja.
Heeft u contact gehad met Unilever CEO Paul Polman en/of voorzitter Michael Treschow over de berichten?
Ja. De Minister-President en ik hebben beide gesproken met de CEO van Unilever, de heer Paul Polman.
Heeft u in beeld wat het voor de Nederlandse werkgelegenheid betekent als één van de twee hoofdkantoren van Unilever en het wereldwijde Research and Development (R&D) centrum voor Foods uit Nederland verdwijnt?
In Rotterdam is het internationale Corporate Centre van Unilever gevestigd, dat onder meer de marketing- en innovatiehub van Unilever Europa voor voedingsmiddelen, huishoudelijke producten en persoonlijke verzorging omvat. Hier werken 900 werknemers. In Rotterdam bevindt zich eveneens het kantoor van Unilever Benelux, waar ook ongeveer 900 werknemers werken.
Unilever heeft recentelijk het voornemen aangekondigd een nieuw Global Foods R&D Center in Wageningen te vestigen, waarbij R&D Foods van Unilever geconcentreerd wordt in Nederland, inclusief het verplaatsen van hoogwaardige R&D-werkgelegenheid uit Duitsland en Polen naar Wageningen en bestaande Unilever-locaties in Nederland. De bestaande R&D Foods-activiteit in Vlaardingen wordt verplaatst naar Wageningen. In Wageningen komen 550 werknemers te werken. Daarnaast zullen nog 200 R&D-werknemers in Rotterdam komen te werken. Verder heeft Unilever in Nederland drie productievestigingen: ijsproductie in Hellendoorn met 130 werknemers, soepen, sauzen en rookworsten in Oss met 330 werknemers en margarine en pindakaas in Rotterdam met 170 werknemers.
De Nederlandse agri- en foodsector heeft een toonaangevende positie op de wereldmarkt en is na de Verenigde Staten mondiaal de tweede exporteur ter wereld; welke gevolgen zouden een eventuele overname van Unilever hebben voor het agrocomplex (kennis, netwerken, onderzoek en innovatie)?
Gevolgen van een eventuele overname van Unilever zullen sterk afhankelijk zijn van de ambities die een nieuwe eigenaar heeft. Unilever is binnen Nederland een toonaangevend bedrijf en met name op het gebied van innovatie en duurzaamheid een belangrijke en dragende kracht van de agrifood-sector. De voorgenomen vestiging van het Unilever Global Foods Innovation Center op de campus van Wageningen UR zal de Nederlandse kennisinfrastructuur verder versterken en de aantrekkelijkheid voor buitenlandse partijen om zich hier te vestigen naar verwachting vergroten. Indien een nieuwe eigenaar inzet op verdere kostenbesparing, het afstoten, verminderen of sluiten van activiteiten (inclusief hoofdkantoor/R&D) zou dat een negatief effect hebben op de innovatiekracht, verduurzaming, toegevoegde waarde en werkgelegenheid van het Nederlandse agrifood-complex.
Kunt u toelichten wat een eventuele overname van Unilever voor het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel binnen de Europese Unie zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel hangt in eerste plaats samen met toelevering en de primaire productie van het agrocomplex. Om de voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel te waarborgen, wordt in Europees verband beleid gevoerd met een rol voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de inzet om duurzamer te produceren.
Kunt u toelichten wat eventuele overname van Unilever voor de strategie en cultuur van Unilever op het gebied van duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Unilever is een internationaal erkende koploper op het gebied van duurzaamheid, zoals blijkt uit de nummer één posities in de Dow Jones Sustainability Index voor Food Products en Household and Personal Products van de afgelopen jaren. Wat een eventuele overname van Unilever zou betekenen voor de strategie en cultuur op het gebied duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding, zal afhankelijk zijn van de ambities van een nieuwe eigenaar. Ook zal dan bekeken worden of en hoe het strategische partnerschap, dat de overheid heeft met Unilever op het gebied van duurzaamheid, voorgezet kan worden.
Heeft het hedgefonds 3G volgens u voldoende oog voor duurzaamheid en/of het stakeholders-model? (Zie daarbij het bericht «Barbaren aan de poort bij Unilever»)3
3G Capital is een beleggingsfonds dat zich richt op fusies en overnames van beursgenoteerde ondernemingen, waarbij het in het bijzonder oog heeft voor ondernemingen waarvan het denkt dat het winstpotentieel nog gemaximaliseerd kan worden. Het is in die zin geen hedgefonds; hedgefondsen richten zich namelijk op het maken van rendement op basis van financiële strategieën en prijsverschillen waarbij ze hun beleggingsrisico’s afdekken. Het gaat hier om een private equity partij, zoals ook in het artikel is aangegeven.
Van 3G Capital is bekend dat het bovenal focust op de operationele prestaties van zijn ondernemingen en daarmee langjarige relaties aangaat. De investeringen van 3G Capital richten zich, volgens zijn eigen beschrijving, vooral op de consumentenmarkt. 3G geeft niet aan op welke wijze invulling wordt gegeven aan duurzaamheid en het stakeholdersmodel en het is derhalve niet mogelijk te beoordelen of het fonds hier voldoende oog voor heeft. Zolang de overnemende partij een statutair in Nederland gevestigde vennootschap met beursnotering zou handhaven, valt die beursvennootschap onder de reikwijdte van de Nederlandse Corporate Governance Code. Deze code gaat ervan uit dat de vennootschap een langetermijn-samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen.
Klopt het dat Unilever niet terug kan vallen op een beschermingsstichting en dat Nederlandse bedrijven als ASR en NN wel een sleutelpositie hebben met hun preferente aandelen? Ziet u dit ook zo of zijn er andere mogelijkheden om een eventuele overname van Unilever te voorkomen?
Uit het bestuursverslag van Unilever N.V. over het boekjaar 2015 blijkt dat de vennootschap geen beschermingsstichting heeft ingesteld.4 Tevens blijkt uit het bestuursverslag dat NN Group N.V. naast gewone aandelen 7%- en 6%-cumulatief preferente aandelen houdt. ASR Nederland N.V. houdt, naast gewone aandelen, 6%-cumulatief preferente aandelen. NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. hebben elk meer dan de drempelwaarde (3% van de totale stemrechten in de vennootschap), voor vermelding in het Register substantiële deelnemingen van de AFM, en beschikken daarmee over een substantieel belang in Unilever N.V. In totaal maken de cumulatief preferente aandelen – waarvan NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. het merendeel houden – ongeveer 20% van de stemrechten uit.5 De basisregel is dat de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever bij volstrekte meerderheid besluit.
Unilever N.V. beschikt niet over vormen van bescherming. De Stichting Administratiekantoor Unilever N.V. heeft certificaten van aandelen van Unilever N.V. uitgegeven. Deze stichting is echter gericht op het tegengaan van absenteïsme bij de algemene vergadering van aandeelhouders en is geen beschermingsstichting.
Relevant om te vermelden is dat Unilever Group twee zetels heeft: Unilever N.V. in Nederland en Unilever PLC in het Verenigd Koninkrijk. Unilever heeft hierdoor ook te maken met Britse regelgeving. Unilever PLC is gebonden aan de UK Takeover Code, een instrument van zelfregulering. Deze code bevat een zogeheten «no-frustration rule», die de mogelijkheden om een vijandige overname te voorkomen in belangrijke mate inperkt. Deze regel is juridisch afdwingbaar onder Brits recht.
Heeft u contact gehad met de Britse premier May?
Nee, noch ik, noch de Minister-President heeft hierover contact gehad met de Britse premier May. Ik heb terzake wel contact gehad met Secretary of State Greg Clark.
Bent u bekend met de opdracht van de Britse premier May om het bod te onderzoeken?
Nee.
Heeft u zelf een opdracht gegeven om het bod te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb mijzelf laten informeren over het bod op Unilever. Ik heb geen verdere stappen ondernomen. Het bod is immers van tafel.
Denkt u dat er nog een poging ondernomen wordt om Unilever over te nemen? Zo ja, gaat u dan ervoor pleiten om banen, R&D-faciliteiten en fabrieken in Nederland te behouden?
Het is op dit moment niet bekend of er een nieuwe poging zal worden ondernomen om Unilever over te nemen. Indien dat gebeurt, vertrouwt het kabinet enerzijds op de sterke basis die Nederland heeft – een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een sterk innovatiebeleid. Anderzijds zal het kabinet bezien of eventuele aanpassing van de strategie van een nieuwe eigenaar zal leiden tot relocatie en/of aanpassingen in investeringsbeslissingen en of dit om een passende reactie vraagt.
Wat denkt u concreet te kunnen doen bij een eventuele overname van Unilever?
Zie antwoord vraag 12.
Biedt de beschermingswet, die in voorbereiding is, mogelijkheden om deze overname te toetsen aan Nederlandse belangen of te blokkeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie geconsulteerd. Dit wetsvoorstel biedt bescherming tegen ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector. Het gaat hierbij om zeggenschap die leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector en waardoor de nationale veiligheid of openbare orde in gevaar kan komen. Dit wetsvoorstel houdt rekening met de specifieke kaders en omstandigheden die in deze sector van toepassing zijn. Dit wetsvoorstel geldt daarom alleen voor de telecommunicatiesector.
Bent u bekend met het opinieartikel «Bescherm onze eigen economie»?4 Wat is daarop u inhoudelijke reactie?
Ja. De beantwoording van bovenstaande vragen biedt mijns inziens voldoende zicht op het standpunt van het kabinet ten aanzien van het gestelde. Met onder meer het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie en de opvolging van de analyses van de interdepartementale werkgroep economische veiligheidsvraagstukken geeft het kabinet opvolging aan het thema buitenlandse overnames.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Met uitzondering van vragen 12 en 13 heb ik de vragen separaat beantwoord.
Het faillissement van het Zeeuwse bedrijf Thermphos |
|
Agnes Mulder (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u reeds in contact met de provincie Zeeland over het samenstellen van een team van deskundigen ten aanzien van het saneringsplan zoals u in de beantwoording van het schriftelijk overleg stelt?1
Ja. Het Rijk heeft de afgelopen periode met provincie Zeeland gesproken over de vraag om deskundigen. Het Rijk heeft de provincie Zeeland geholpen met het zoeken naar geschikte personen. Inmiddels heeft de provincie de namen van enkele deskundigen ontvangen en zijn de deskundigen bijeen geweest om hun kennis en ervaring te delen met de provincie.
Zo nee, op welke termijn acht u het mogelijk dat deze ondersteuning geleverd kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 januari jl.?2
Ja.
Ziet u op basis van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant een rechtstreeks verband tussen de dumpingpraktijken van de Kazachse fosforproducent Kazphosphate en het faillissement van Thermphos?
De rechtbank concludeert op basis van de resultaten van de antidumpingprocedure van de Europese Commissie dat er sprake is geweest van schade aan Thermphos door dumping van fosfor door Kazphosphate. Voor die schade wordt een schadevergoeding toegewezen. De rechtbank gaat echter niet zo ver dat het faillissement wordt toegeschreven aan de dumping.
Trekt u hieruit ook de conclusie dat het eisen van een schadevergoeding bij Kazphosphate rechtsgeldig is?
De rechtbank heeft verklaard dat Kazphosphate jegens Thermphos onrechtmatig heeft gehandeld door fosfor te dumpen op de Europese markt en heeft Kazphosphate veroordeeld om de geleden schade te vergoeden.
Bent u van plan om u in te zetten dat Kazphosphate deze schadevergoeding betaalt?
Dit betreft een privaatrechtelijke vordering. Het is in eerste instantie aan de betrokken partijen om naleving van de uitspraak te vorderen. De overheid is hierin geen partij. Wel deel ik de zorg rond de sanering van het Thermphosterrein. Daarom heeft het Rijk de provincie geholpen met het vinden van deskundige ondersteuning. Overigens zal een eventuele schadevergoeding die voortvloeit uit de uitspraak van de rechtbank niet naar de provincie Zeeland, maar naar de curatoren gaan. Eerder hebben de curatoren de milieuschade afgekocht. De curatoren hebben de opdracht en bijdrage voor de sanering overgedragen aan Van Citters Beheer BV. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat de Nederlandse overheid hierin een verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van de Zeeuwse gemeenschap?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u de Europese Commissie geïnformeerd over de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant? Zo nee, bent u hiertoe bereid?
Nee. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant is geen zaak voor de Europese Commissie.
Bent u bovendien bereid om hier een begeleidende brief bij te voegen waarin de Europese Commissie wordt opgeroepen met de provincie Zeeland in gesprek te gaan over deze uitspraak?
Er is eerder overleg geweest tussen het Ministerie van Economische Zaken en de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU met de Europese Commissie over de opruimingskosten en een mogelijke doorstart van Thermphos op basis van «groene fosfor». Tijdens deze gesprekken bleek dat er geen mogelijkheden waren voor een financiële bijdrage voor de opruimingskosten. De Europese Commissie was wel bereid om te kijken naar de mogelijkheden om een duurzame doorstart op basis van productie van «groene fosfor» te steunen. Doordat uiteindelijk een duurzame doorstart niet mogelijk bleek, zijn de mogelijkheden voor steun hiervoor vanuit de Europese Commissie en de Europese Investering Bank (EIB) niet meer aan de orde gekomen. In de brief van 4 november 2013 heb ik deze uitkomsten van het overleg met de Europese Commissie over een financiële bijdrage aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 29 826, nr. 57).
Deelt u de mening dat door het faillissement van Thermphos de provincie Zeeland verantwoordelijk is geworden voor een groot deel van de financiële last van dit faillissement?
Ja. In eerste instantie is Zeeland Seaports, als eigenaar van de grond (die Thermphos pachtte), verantwoordelijk voor het terrein en de opstallen van voormalig Thermphos.
Tussen de provincie Zeeland en Zeeland Seaports is een overeenkomst gesloten over de sanering van het Thermphos terrein. In deze overeenkomst is geregeld dat de provincie Zeeland zich garant stelt voor de meerkosten voor het veiligstellen van het Thermphosterrein en voor de kosten van de organisatie van begeleiding en toezicht door Van Citters Beheer BV. Het aanvankelijk beschikbare budget voor de sanering (inclusief de bijdrage van de curatoren) blijkt onvoldoende voor de gehele sanering. De provincie Zeeland wordt nu geconfronteerd met oplopende kosten.
Bent u het ermee eens dat de provincie Zeeland, evenals Thermphos dat was, afhankelijk is van de rijksoverheid (en de Europese Commissie) in het opstellen en naleven van de antidumping wetgeving?
Ja. Antidumpingmaatregelen worden genomen als onderdeel van de Europese handelspolitiek. De Europese Unie heeft hier de exclusieve bevoegdheid om een voorstel te doen om op te treden tegen dumping. De Europese Commissie kan echter ook besluiten om niet op te treden tegen dumping als de belangen van de importeurs, consumenten of industriële gebruikers in de Europese Unie zich daartegen verzetten. De lidstaten kunnen met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een Commissievoorstel tegenhouden maar in deze zaak was een ruime meerderheid van lidstaten tegen het instellen van antidumpingmaatregelen.
Deelt u de mening dat het Rijk zo indirect een verantwoordelijkheid draagt voor dumpingpraktijken op de Nederlandse markt?
Nee. De Europese Unie – de Europese Commissie in samenspraak met de lidstaten – is verantwoordelijk voor het antidumpingbeleid maar de marktpartijen zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor eventuele dumpingpraktijken.
Bent u bekend met de Europese Richtlijnen 2011/70/Euratom en Richtlijn 2006/21/EC waarmee het beheer van nucleair afval wordt gereguleerd?
Ja. Richtlijn 2006/21/EG is niet van toepassing op radioactieve afvalstoffen. Voor het verantwoord en veilig beheer van deze afvalstoffen geldt Richtlijn 2011/70/Euratom. In het antwoord op vraag 15 ga ik verder in op de verplichtingen die uit deze Richtlijn volgen.
Weet u dat de sanering van het terrein van Thermphos een sanering van laag nucleair afval betreft?
Ja. In de gebouwen en op het terrein van het voormalige Thermphos zijn o.a. licht radioactieve (afval)stoffen aanwezig. Deze stoffen zijn met name afkomstig uit de fosfaatertsen die Thermphos gebruikte voor de fosforproductie.
Deelt u de mening dat uit genoemde richtlijnen, die lidstaten verplichten om afvalbeheersplannen te maken, voor het Rijk de verplichting voortvloeit om deel te nemen aan het opstellen van een plan ter sanering van het terrein van Thermphos?
Nee. Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 13, is alleen richtlijn 2011/70/Euratom van toepassing op radioactief afval.
Het Rijk is op grond van de richtlijn 2011/70/Euratom verplicht om het nationale programma voor het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen op te stellen.3 Hierin staat het beleid rond het beheer van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen voor nu en in de toekomst. In het nationaal programma staan geen verplichtingen voor het Rijk ten aanzien van saneringsplannen.
De ondernemer is primair verantwoordelijk voor het beheer van radioactief afval op het terrein en de tijdige afvoer daarvan naar een daarvoor aangewezen instelling voor ontvangst van radioactieve afvalstoffen of aan een erkende ophaaldienst voor radioactieve afvalstoffen. De ondernemer is ook verantwoordelijk voor het opstellen van een saneringsplan.
Wanneer u twijfelt over verantwoordlijkheden op basis van genoemde richtlijnen, bent u dan bereid om dit te laten toetsten bij de Europese Commissie?
De genoemde richtlijnen zijn duidelijk over de verantwoordelijkheden. De ondernemer is primair verantwoordelijk voor het beheer van radioactief afval op het terrein en voor het saneringsplan. Het Rijk beoordeelt het saneringsplan en ziet er op toe dat dit veilig gebeurt.
De brandbrief van gemeenten over onderwijsachterstandenbeleid |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Brandbrief gemeenten om onderwijsachterstanden»1 en «Brandbrief vanwege bezuinigingen op voorschool»?2
Ja.
Klopt het dat er meer kinderen onder de nieuwe definitie van het CBS van kinderen met een groot risico op een leerachterstand vallen dan onder de oude definitie?
Nee, deze conclusie kan niet worden gebaseerd op het CBS-onderzoek. Ten eerste zijn de oude en de nieuwe definitie om het risico van een kind op een onderwijsachterstand te voorspellen niet met elkaar te vergelijken. In de definitie van de gewichtenregeling wordt alleen gekeken naar het opleidingsniveau van ouders en wordt een kind ingedeeld in één van de drie achterstandscategorieën (gewicht 1,2, 0,3 of 0). De indicator van het CBS is gebaseerd op de volgende omgevingskenmerken: het opleidingsniveau van de moeder en de vader, het gemiddelde opleidingsniveau van de moeders op de school, het land van herkomst van de ouders, de verblijfsduur van de moeder in Nederland en of de ouders in de schuldsanering zitten. In de CBS methodiek worden de verwachte achterstanden van de kinderen op een andere manier geschat en worden deze uitgedrukt in een continue schaal van nul tot en met (zeer) groot.
Ten tweede laten de resultaten van het CBS ook zien dat de verwachte achterstand per kind sterk kan verschillen en in statistische zin «normaal» is. verdeeld. Er is een beperktere groep kinderen (aan het linker uiteinde van de normaalverdeling) die opgroeit met sterk negatieve omgevingsfactoren en grote verwachte achterstanden. Daarnaast is er een beduidend grotere groep kinderen met een relatief beperkt risico op een achterstand. Niet al deze kinderen hebben extra ondersteuning nodig en dat zou bovendien leiden tot verwatering van de beschikbare middelen. Ergens kan een grenswaarde worden gekozen voor welke leerlingen in de bekostigingsregelingen meetellen als achterstandsleerlingen. Zoals het CBS ook heeft aangegeven in de hoorzitting voor uw Kamer op 25 januari 2017 kan zij niet aangeven waar die grens ligt. Zij heeft de beslissing daarover gelaten aan de begeleidingscommissie bij het onderzoek. Die heeft voorgesteld om in het kader van de presentatie van de onderzoeksresultaten te rekenen met een grens van twintig procent kinderen met het risico op de grootste achterstand. Als deze grens ook zou worden aangehouden in de nieuwe bekostigingssystematiek, dan worden de beschikbare middelen verdeeld op basis van in absolute zin meer kinderen dan in de huidige gewichtenregeling. De keuze hiervoor moet echter nog worden gemaakt in de uitwerking van de nieuwe bekostigingssystematieken voor scholen en gemeenten. De uitgangspunten voor de nieuwe bekostiging zoals de grenswaarde en het gebruik van drempels zijn onderwerp van gesprek met de PO-Raad en de VNG. Uitgangspunt daarbij zijn de middelen voor onderwijsachterstanden in de OCW begroting.
Als laatste is het goed op te merken dat de gewichtenregeling een financiële verdeelsystematiek is waarmee scholen en gemeenten gecompenseerd worden voor de zwaarte van hun (leerlingen-)populatie als geheel en niet voor individuele leerlingen en peuters. Uiteindelijk bepaalt de school en de gemeente zelf voor welke kinderen zij extra ondersteuning noodzakelijk acht en op welke wijze ze dat doet.
Aangezien u in uw brief van 23 januari jongstleden3 stelt dat het onderzoek naar de nieuwe regeling voor scholen en gemeenten in zijn derde en laatste fase is, bent u bereid meer geld uit te trekken nu blijkt dat meer kinderen dan door u verwacht, een groot risico op verdere leerachterstand lopen?
De financiële kaders van de OCW begroting zijn leidend. De CBS-indicator wordt gebruikt voor het ontwerpen van een systeem waarmee de beschikbare middelen worden verdeeld. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor mijn reactie inzake de omvang van de doelgroep.
Houdt u in uw onderzoek rekening met de aangenomen motie Yücel c.s.4 over een landelijk dekkend aanbod van voor- en vroegschoolse educatie?
Met het onderzoek van het CBS geef ik uitvoering aan de motie Yücel. Onder begeleiding van wetenschappers uit verschillende disciplines, de PO-Raad, VNG, het SCP, CPB en de Inspectie van het Onderwijs is door het CBS wetenschappelijk onderzoek gedaan naar een andere indicator voor onderwijsachterstanden. Ik gebruik de onderzoeksresultaten en de nieuwe indicator om de beschikbare middelen effectief te verdelen.
Bent u voornemens tussentijds in de aanstaande voorjaarsnota de bezuiniging van 65 miljoen euro op het onderwijsachterstandenbeleid terug te draaien, aangezien er zeer grote twijfels zijn uit de praktijk en onderzoek over de afname van het aantal kinderen met een achterstandsrisico?
Er is geen sprake van een bezuiniging, maar van een ramingsbijstelling ten gevolge van de algemene leerlingendaling in het primair onderwijs en vanwege het feit dat het opleidingsniveau van ouders stijgt. De ramingsbijstelling loopt voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid op naar 14 procent in 2020. Als gevolg van de demografische ontwikkeling neemt het aantal leerlingen af met 11 procent in de periode 2009–2020. Bij de vaststelling van de begroting 2016 van OCW heeft de Tweede Kamer ingestemd met een ramingsbijstelling op de specifieke uitkering voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en de gewichtenregeling.
Bent u bereid deze vragen beantwoorden vóór vrijdag 3 maart a.s.?
Dit is niet haalbaar gebleken.
Het bericht ‘Nieuwe generatie IT-bedrijven klaagt over gebrek aan opdrachten van overheid’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Nieuwe generatie IT-bedrijven klaagt over gebrek aan opdrachten van overheid»?1
Ja.
Is het waar, dat de overheid Nederlandse websitebouwers en digitale marketingbureaus nauwelijks werk gunt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
De rijksoverheid maakt haar aanbestedingen bekend via TenderNed, de online marktplaats voor aanbestedingen van de overheid. Ieder geïnteresseerd bedrijf kan zich hier registreren, kennis nemen van potentieel interessante aanbestedingen en besluiten hier op in te schrijven. Dit geldt uiteraard ook voor het MKB (midden- en kleinbedrijf), en dus ook voor de leden van de branche organisatie Dutch Digital Agencies (DDA). De rijksoverheid vindt goede samenwerking met alle marktpartijen, en dus ook het MKB, belangrijk.
Ook leden van DDA krijgen opdrachten van het Rijk. Gebleken is dat 65 bedrijven uit de leden lijst van DDA voorkomen in de inkoopuitgaven van de rijksoverheid. Dit zijn de uitgaven van het Rijk aan goederen en diensten bij leveranciers. In de periode 2010–2015 heeft het Rijk in totaal voor een bedrag van € 112.348.153,– aan opdrachten aan deze bedrijven verstrekt. In deze uitgaven is per jaar een stijgende lijn te zien: van ruim € 10 miljoen in 2010 naar ruim € 25 miljoen in 2015. Dit betreft over het algemeen kleinere opdrachten onder de drempelwaarde van Europese aanbestedingen (138.000 euro).
Hoeveel aanbestedingen van ICT-projecten bij de rijksoverheid hebben er in 2016 plaatsgevonden? Hoeveel Dutch Digital Agencies (DDA’s) hebben daaraan meegedaan?
In 2016 hebben binnen de rijksoverheid 75 Europese aanbestedingen met een ICT component plaatsgevonden. Dit zijn aanbestedingen boven de drempelwaarde van 138.000 euro. Deze zijn op TenderNed gepubliceerd. Er vindt geen rijksbrede centrale geautomatiseerde registratie plaats van de deelnemers aan deze aanbestedingen.
Hoeveel zijn er de eerste ronde doorgekomen? Aan hoeveel is uiteindelijk de opdracht gegund? Onderschrijft u de aanbeveling, dat de overheid de consultants vaker zou moeten laten samenwerken met de digitale bureaus? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
Van de Europese ICT aanbestedingen binnen de rijksoverheid is in 2016 geen opdracht gegund aan de leden van de DDA. Het betreft ICT aanbestedingen van verschillende aard, die niet altijd het werkveld van DDA raken.
Het is niet aan overheden om voor te schrijven dat consultants samen zouden moeten werken met de digitale bureaus. De Aanbestedingswet 2012 geeft volop mogelijkheden voor ondernemers om gezamenlijk in te schrijven op een opdracht. Het is aan ondernemers zelf om, binnen de grenzen van de wet, ook te kiezen voor een dergelijke samenwerking. In voorkomende gevallen kan dit een voordeel voor de inschrijvers opleveren, door de combinatie kunnen zij wellicht een betere inschrijving doen dan zij zelfstandig zouden kunnen doen. Ik verwijs voor de mogelijkheden ook naar de Handleiding Combinatieovereenkomsten (Bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 24 036, nr. 410).
Voorafgaand aan grotere ICT aanbestedingen wordt steeds vaker de dialoog en input van de markt gevraagd via marktconsultaties. Hiermee geeft de rijksoverheid de gelegenheid aan de markt mee te denken voordat de vraag definitief wordt gemaakt en in de markt wordt gezet.
Indien er blokkades zijn voor bedrijven om in te schrijven, dan staan wij open voor dialoog binnen de ruimte die de Europese Aanbestedingsrichtlijnen biedt. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken een gesprek met DDA organiseren om eventuele blokkades te bespreken.
Hoe pakt u de aanbeveling van de Digicommissaris op, dat nieuwe ontwikkelingen door middel van experimenten worden aangepakt?
De Strategische I-Agenda Rijksdienst die op 2 december 2016 aan de Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 221) stelt dat de rijksoverheid blijft innoveren en verbeteren maar wel op een programmatische en gecontroleerde wijze. Bij kritische trajecten kiezen wij bij voorkeur voor gangbare en bewezen technologie.
Deelt u de opvatting van DDA's, dat de aanbestedingstrajecten van ICT-projecten te weinig ruimte laten voor experimenteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze houdt u rekening met de belangen van het midden- en kleinbedrijf in de IT-sector?
De Strategische I-Agenda Rijksdienst die op 2 december 2016 aan de Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 221) stelt dat de rijksdienst op het gebied van ICT trendvolger is en geen trendsetter. We stimuleren innovatie – vooral door toepassingen van gangbare technologie die nieuw is voor de rijksdienst – om nieuwe vormen van dienstverlening te realiseren, maar dan bij kleinschalige en minder kritische trajecten. Daarin kan zeker ook het MKB een rol spelen.
Erfpacht in Amsterdam |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Huiseigenaren Amsterdam hebben recht op duidelijke afspraken» van de NOS?1 en «Het stadsbestuur rekent zich rijk met de wijze waarop het de erfpacht bepaalt»2
Ja.
Deelt u de gedachte dat het Amsterdamse gemeentebestuur hier als monopolist de bewoners een aanbod heeft gedaan om de erfpacht voor eeuwig af te kopen? Zo ja, noopt dat niet tot extra bescherming? Zo nee, waarom niet?
Een aanzienlijk deel van Amsterdamse woningeigenaren bezit een woning op erfpachtgrond. Middels de erfpachtovereenkomst hebben de woningeigenaren een privaatrechtelijke overeenkomst (via de vestigingsakte van het erfpacht) die de erfpachter de bevoegdheid geeft om een aan een ander toebehorende onroerende zaak te houden en te gebruiken. De inhoud van het recht van erfpacht wordt bepaald door de wettelijke regeling van titel 5.7 van het Burgerlijk Wetboek en hoofdzakelijk door partijen in de akte van vestiging. Het erfpachtrecht kan door partijen worden aangepast, bijvoorbeeld met het oog op een ander gebruik van de grond. Tussen de erfverpachter en erfpachter kunnen verder de eisen van redelijkheid en billijkheid een rol spelen, die impliceren dat de redelijkheid en billijkheid zowel aanvullend als beperkend kunnen werken ten opzichte van wat is overeengekomen (6:248 BW). Bij geschillen staat de weg naar de burgerlijke rechter open. Voor gemeentelijke erfpacht geldt bovendien dat de gemeente gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hiermee wordt erfpachters voldoende bescherming geboden.
Uit de contractsvrijheid vloeit daarnaast voort dat het elke erfpachter vrij staat het aanbod van de gemeente voor eeuwigdurende erfpacht af te slaan. Hij kan onder de huidige voorwaarden de erfpacht tot het einde van het huidige tijdvak, zoals eerder overeengekomen, voortzetten. Bij het aflopen van de huidige periode kan de erfpachter ervoor kiezen om onder het huidige stelsel van voortdurende erfpacht een nieuw tijdvak van 50 jaar aan te gaan, in plaats van over te gaan op eeuwigdurende erfpacht.
Herinnert u zich de vragen van de leden Visser en Aukje de Vries (beiden VVD) aan de Ministers voor Wonen en Rijksdienst, van Financiën en van Veiligheid en Justitie over het bericht dat tienduizenden huizen nog altijd onverkoopbaar zijn door erfpacht (ingezonden 17 januari 2014)? Deelt u de toen verwoorde visie nog steeds dat aanpassing van de Wet op het financieel toezicht in dezen geen oplossing biedt?
Erfpacht is een zakelijk recht en kan daarom niet worden aangemerkt als een financieel product. Erfpacht is het recht om de grond van de erfverpachter te gebruiken. Dit betreft privaatrecht en valt onder de werking van het Burgerlijk Wetboek. Bij geschillen staat de weg naar de burgerlijke rechter open. Een dergelijk zakelijk recht kan niet worden onderworpen aan de regels van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Een vergelijking kan worden getrokken met huur (een persoonlijk recht dat eveneens is geregeld in het Burgerlijk Wetboek) dat zelfs expliciet is uitgesloten (geen consumptief krediet) van de Wft. Derhalve ben ik met de Minister van Financiën nog steeds van oordeel dat aanpassing van de Wft geen oplossing biedt.
Deelt u de gedachte dat de keuze van de gemeente Amsterdam voor de theoretische methode van de residuele grondwaardeberekening ongewenst is, omdat die methode niet geschikt is voor een langdurig contract als erfpacht, nu de bouwkosten veel minder snel stijgen dan de marktwaarde van de woning?
De residuele grondwaardemethode is de meest gangbare methode om de grondwaarde te bepalen. Hierbij is de geschatte waarde van de grond het verschil (residu) tussen de marktwaarde van het object (de grond plus de opstal) en de waarde van de opstal (bepaald als de geschatte herbouwkosten inclusief sloop van het gebouw). De gemeente heeft haar beleid mede gebaseerd op advies van een door haar ingestelde commissie van onafhankelijke deskundigen; de «grondwaardecommissie Eeuwigdurende Erfpacht»3. Dat de bouwkosten minder snel stijgen dan de marktwaarde in Amsterdam, betekent dat de grondwaarden oplopen, niet dat de residuele methode ongewenst is. Met het erfpachtrecht heeft de erfpachter een recht gekregen de eigendom van Amsterdam te gebruiken gedurende een bepaald tijdvak. Wanneer dit tijdvak afloopt, volgt een nieuw tijdvak waarbij de grondwaardering en de voorwaarden kunnen worden aangepast. Het is dan ook aan de gemeente vanuit haar rol als erfverpachter om af te wegen welke voorwaarden zij overeen wil komen bij een, overigens vrijwillige, overstapmogelijkheid van de erfpachter naar eeuwigdurende erfpacht.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de rijksinkomsten van de Amsterdamse voorstellen tot afkoop van de erfpacht en kunt u daarbij ingaan op de factoren: onbeperkte aftrekbaarheid van betaling voor erfpacht (canon), niet-aftrekbaarheid van de afkoopsom voor de erfpacht en de (beperkte) aftrekbaarheid van rente op een lening ter financiering van de erfpachtafkoopsom?
Het is op dit moment niet mogelijk om te bepalen wat de gevolgen voor de rijksinkomsten van de Amsterdamse voorstellen tot afkoop van erfpacht zullen zijn. De voorstellen in hun huidige vorm bieden dusdanig veel keuzemogelijkheden aan erfpachters, dat het niet mogelijk is om te voorspellen hoeveel erfpachters voor welke optie zullen kiezen en op welke termijn deze keuzes gevolgen zullen hebben voor de rijksinkomsten.
In het algemeen heeft een keuze voor het betalen van een jaarlijkse canon ten opzichte van het afkopen mogelijk gevolgen voor de rijksinkomsten, als gevolg van de fiscale aftrekbaarheid. Canonbetalingen stijgen in principe jaarlijks met de inflatie, en de aftrekbaarheid van canonbetalingen is onbeperkt in tijdsduur en hoogte. Als de afkoopsom van eeuwigdurende erfpacht met een (hypothecaire) lening gefinancierd wordt, zijn de rentebetalingen over deze lening ook aftrekbaar, mits deze lening in een periode van ten hoogste 360 maanden ten minste annuïtair afgelost wordt. Hiermee is de aftrekbaarheid van de rentebetalingen begrensd. De afkoopsom zelf is niet aftrekbaar. Wanneer deze met eigen vermogen gefinancierd wordt, leidt dit mogelijk tot lagere belastbare vermogens in box 3 (afhankelijk van de opgebouwde spaartegoeden).
Heeft u overleg gevoerd met het gemeentebestuur van Amsterdam over de gevolgen voor de rijksinkomsten van de Amsterdamse voorstellen inzake de erfpacht? Zo ja, wat zijn de resultaten van die besprekingen, zo nee, waarom niet?
Het erfpachtstelsel is een gemeentelijke regeling. De invulling van het erfpachtstelsel is in beginsel een zaak tussen de erfpachter en de erfverpachter, waar voor de rijksoverheid geen rol weggelegd is. De besluitvorming over de voorgestelde overstapregeling van voortdurende erfpacht naar eeuwigdurende erfpacht ligt bij het gemeentebestuur van Amsterdam. Daar inmenging van de rijksoverheid om deze reden niet gepast lijkt, zijn met het gemeentebestuur geen gesprekken gevoerd over de mogelijke gevolgen voor de rijksinkomsten van het huidige voorstel voor de overstapregeling.
Ondersteuning van het postbedrijf, de kranten en tijdschriften en het culturele erfgoed |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich de beantwoording van eerdere vragen over staatssteun voor Belgische mediabedrijven?1
Ja.
Klopt het dat daaruit naar voren komt dat de Belgische Staat een bepaald bedrag (maximaal 200 miljoen euro in 2016) aan het Belgische postbedrijf BPost geeft, in ruil waarvoor BPost erkende Belgische kranten en tijdschriften voor een bepaald tijdstip (07.30 uur) en op het hele Belgische grondgebied moet bezorgen?
Ja. Op basis van een openbare aanbesteding is per 1 januari 2016 een vijfjarig contract met bpost ingegaan. Bpost is daarbij gebonden aan kwaliteitseisen, onder meer een vervroegde bezorging van erkende kranten van maandag tot en met vrijdag (behalve op feestdagen), met name vóór 07.30 uur en op zaterdag vóór 10 uur en de bezorging van erkende tijdschriften 5 dagen per week. Bpost is ingevolge de opgedragen DAEB persdistributie (dienst van algemeen economisch belang) verplicht om op het hele Belgische grondgebied te bezorgen.
Klopt het dat in België een afzonderlijk verlaagd BTW tarief van 0% geldt voor dag- en weekbladen?
Ja. Het gaat daarbij om overgangsrecht dat bij de afschaffing van de fiscale grenzen in de EU specifiek voor België is vastgelegd in de Uniewetgeving en dat bovendien uitsluitend geldt voor papieren dag- en weekbladen.2
Klopt het dat de Belgische overheid hiermee drie doelen tegelijk bereikt, namelijk steun aan het nationale postbedrijf, steun aan de Belgische tijdschriften en kranten en steun aan het Belgische culturele erfgoed?
Volgens de Belgische autoriteiten verzekert de concessieovereenkomst dat erkende kranten en tijdschriften, ook in regio’s die financieel minder aantrekkelijk zijn, bezorgd kunnen worden en zijn erkende kranten en tijdschriften zo betaalbaar en toegankelijk voor elke burger in België. Het betreft een dienst van «last resort», wat betekent dat uitgevers vrij zijn om een andere distributeur voor de bezorging van erkende kranten en tijdschriften in te schakelen of om de distributie zelf te doen.
Klopt het dat de Europese Commissie deze regeling heeft goedgekeurd en deze regeling voldoet aan de Europese staatssteunregels?
De concessieovereenkomst tussen de Belgische overheid en bpost is door de Europese Commissie onderzocht op verenigbaarheid met de interne markt en de regels inzake staatssteun voor diensten van algemeen economisch belang. Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de Europese Commissie de DAEB persdistributie aangemerkt als toelaatbare staatssteun voor bpost.
Klopt het dat dit, op basis van het gelijkheidsbeginsel, in Nederland dus ook zou kunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Lidstaten zijn tot op zekere hoogte vrij om zelf te bepalen wat zij onder een dienst van algemeen economisch belang verstaan en of ze een DAEB in hun lidstaat willen aanwijzen. Als er daarbij sprake is van staatssteun, dan gelden ook voor Nederland de DAEB kaders van de EU op het gebied van staatssteun.3 Een belangrijke randvoorwaarde daarbij is dat DAEB geen concurrentieverstoring mag opleveren. Als daaraan voldaan wordt en overige Unieregelgeving verder geen beperkingen op dit gebied kent, dan zou de Nederlandse overheid een distributeur die aan bepaalde kwaliteitseisen kan voldoen en die na een openbare aanbesteding wordt geselecteerd, ook compensatie kunnen geven voor de bezorging van erkende kranten of tijdschriften. Ik zie geen aanleiding om in dit geval van deze mogelijkheid gebruik te maken. In Nederland is sprake van een uitstekend distributienetwerk en zijn er geen indicaties dat bezorging van kranten, periodieken of andere (on)geadresseerde brievenbuspost in bepaalde gebieden onder druk staat, of anderszins zonder compensatie niet tot stand zou komen.
De gang van zaken in de nasleep van de moord op drie vrouwen in Parijs |
|
Harry van Bommel , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Is bij de Nederlandse autoriteiten bekend dat de verdachte van de Parijs-moorden Ömer Güney, die in december 2012 samen met 54 andere personen in Ellemeet werd opgepakt, in december 2016 in Frankrijk is overleden?1
Zijn overlijden was bij het Openbaar Ministerie, tot de mediaberichtgeving daarover, niet bekend.
Heeft Nederland over de drievoudige moord in Parijs en de arrestatie van de hoofdverdachte vijf weken daarvoor in Nederland contact gehad met de Franse autoriteiten? Zo ja, wanneer was er contact en welke informatie is daarbij uitgewisseld?
Naar aanleiding van het aantreffen van de lichamen van de drie vrouwen in Parijs in de nacht van 9 op 10 januari 2013 is door Nederland en Frankrijk informatie uitgewisseld. Dit gebeurde tussen zowel de politiële autoriteiten als tussen de justitiële autoriteiten op basis van rechtshulpverzoeken. Over de inhoud van deze informatie-uitwisseling doe ik geen mededelingen.
Is bij u bekend dat de verdachte volgens de aanklacht van het Franse openbaar ministerie in opdracht van de Turkse geheime dienst MIT infiltreerde in Koerdische kringen en dat ook zijn aanwezigheid in Ellemeet in de aanklacht expliciet genoemd wordt als onderdeel van deze infiltratie?
De «drievoudige moord» in Parijs is een lopend strafrechtelijk onderzoek in Frankrijk. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken doe ik geen uitspraken. Verder behoort het Franse Openbaar Ministerie niet tot mijn verantwoordelijkheid zodat ik u over de door dit Openbaar Ministerie opgestelde aanklacht niet kan informeren.
Deelt u de visie van het Franse openbaar ministerie dat er aanwijzingen zijn dat de verdachte van de drievoudige moord al in Nederland bezig was met het beramen van een moordaanslag?
Het staat mij niet vrij de visie van het Franse Openbaar Ministerie te becommentariëren.
Ik volsta derhalve met de mededeling dat de Nationale Recherche op 3 december 2012 55 deelnemers van een bijeenkomst van de (verboden terroristische organisatie) PKK heeft aangehouden. Eén van deze aangehouden verdachten was Ömer Güney. In verband met het ontbreken van ernstige bezwaren ter zake enig misdrijf werd hij enkele dagen later in vrijheid gesteld.
Heeft Turkije Nederland geïnformeerd over de aanwezigheid van een Turkse infiltrant bij een Koerdische bijeenkomst in de eerste week van december 2012 en/of wist Nederland via andere kanalen van de aanwezigheid van deze geheim agent?
Het OM heeft laten weten dat er binnen het opsporingsonderzoek geen informatie voorhanden was over de mogelijke aanwezigheid van een infiltrant.
In bij de informatieuitwisseling in het kader van de samenwerking tussen Nederland en Turkije in de strijd tegen terrorisme mogelijk onbedoeld informatie beschikbaar gesteld die later is misbruikt tegen Koerdische activisten?
Turkije is één van de vele landen waarmee wordt samengewerkt in de strijd tegen terrorisme. Hoe landen de door hen, in het kader van die samenwerking, verkregen informatie gebruiken is door Nederland niet te beantwoorden.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat informatie in verkeerde handen valt dan wel wordt misbruikt om afrekeningen op te kunnen zetten?
In het algemeen is goede informatiebeveiliging noodzakelijk. Daarnaast speelt het toepassen van het zogenaamde «need-to-know principe» ook een rol. Iemand heeft dan alleen toegang tot informatie die nodig is voor het uitoefenen van zijn of haar functie. Tot slot ben je afhankelijk van je samenwerkingspartner en andere partijen die onderdeel uitmaken van de betreffende zaak.
Heeft de aanslag in Parijs en de eerdere aanwezigheid in Nederland van de hoofdverdachte van die aanslag geleid tot terughoudendheid in de samenwerking met Turkije?
De samenwerking met Turkije is door dit specifieke incident niet gewijzigd.
Wat doet Nederland, gelet op nieuwe moordcomplotten waarover Duitse media hebben bericht, om afrekeningen op Nederlands en Europees grondgebied te voorkomen?2
Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden beraamd, voorbereid of gepleegd in Nederland, door Nederlanders of jegens Nederlandse staatsburgers, zal door politie en het OM strafrechtelijk onderzoek worden gedaan.
Het bericht ‘Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Alleen noodfonds kan schaapskuddes nog redden»?1
Met het Natuurpact (Kamerstuk 33 576, nr. 6) is het beleid voor natuur gedecentraliseerd naar de provincies. Een onderdeel daarvan is dat de provincies verantwoordelijk zijn voor de afspraken met de schaapherders. Op 25 april 2016 (Kamerstuk 33 576, nr. 82) heb ik u het evaluatierapport «Wie stuurt de herder – Concurrentie of coöperatie?» toegestuurd. Het rapport toont aan dat de (financiële) positie van schaapherders die hun kuddes hoeden zorgelijk is. Het rapport biedt tevens handvatten over hoe de positie van herders kan worden verbeterd, zowel qua inkomen als door het bieden van continuïteit. Schaapherders zijn met name gebaat bij een structurele oplossing. Met dit als doel ben ik in gesprek met schaapherders, provincies, terreinbeheerders en Rijkswaterstaat.
Deelt u de mening dat deze herders steun verdienen, omdat traditionele schaapskuddes op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed staan en de schaapskuddes bovendien van groot belang zijn voor het landschapsbeheer?
Beheer door schaapskuddes wordt niet uitgevoerd door een homogene groep herders, maar varieert van de traditionele herder, die zijn kudde van meestal traditionele heideschapen jaarrond dagelijks gescheperd2 laat grazen, tot de herder die zijn kudde schapen vaak gescheperd, maar ook binnen een afrastering, op natuur- of andere terreinen laat grazen. De vermelding op de lijst van immaterieel cultureel erfgoed betreft de eerste groep van traditionele herders. Het beheer van natuurterreinen kan meestal door de laatste groep van herders goedkoper worden uitgevoerd. Ik ben van mening dat, naast het versterken van natuurbeheer, de cultuurhistorische waarde van traditionele schaapherders een meerwaarde heeft voor de maatschappij.
Deze traditionele schaapsherders kampen al jaren met problemen, wat heeft u tot nu toe gedaan om hen te ondersteunen en wat bent u van plan nog meer te doen nu het Gilde van Traditionele Schaapsherders de noodklok luidt? Bent u bereid tot het instellen van een noodfonds, zoals het Gilde voorstelt?
Mijn voorganger en ik hebben, zoals aangegeven in bovengenoemde brief van 25 april 2016, meerdere maatregelen genomen, zoals het invoeren van de graasdierpremie, het invoeren van een certificeringssysteem, het inrichten van een opleiding bij Hogeschool Helicon, het opzetten van een kennisnetwerk, ondersteuning bij de oprichting van het Gilde van traditionele schaapherders, het laten uitvoeren van een evaluatie en het subsidiëren van het opzetten van Heideboerderijen. Daarnaast ben ik in gesprek met provincies over een structurele oplossing voor traditionele herders, omdat het beleid voor gescheperde schaapskuddes primair een provinciale verantwoordelijkheid is. Ik ben van mening dat wanneer herders een structurele oplossing geboden wordt, een noodfonds niet nodig is.
De provincies Limburg en Drenthe hebben middels het Subsidiestelsel Natuur en Landschap wel extra geld beschikbaar gesteld aan deze schaapsherders, waarom volgen andere provincies hun voorbeeld niet als hiervoor blijkbaar wel mogelijkheden zijn?
Zoals aangegeven bij vraag 1 zijn de provincies middels het Natuurpact verantwoordelijk voor afspraken met de schaapherders. De goede voorbeelden van Drenthe en Limburg zijn onderdeel van het gesprek dat ik voer met de provincies om overal in Nederland te komen tot een structurele oplossing voor traditionele herders.
Wat is de stand van zaken rondom het overleg met de provincie, het Gilde en de terreinbeherende organisaties over passende maatregelen voor deze problematiek? Hoe kijkt u aan tegen het stoppen met openbare aanbestedingen en het ontwikkelen van betere natuurbeheervergoedingen?
Deze vraag heeft een sterk verband met de motie van de leden Leenders, Jacobi en Dik-Faber, die de regering verzoekt om, met provincies en maatschappelijke organisaties, structurele financiering te regelen en daarmee de gescheperde schaapskuddes een toekomst te geven (Kamerstuk 34 550-XIII, nr. 86).
De uitvoering van deze motie is in de afrondende fase, en ik zal u spoedig hierover informeren.
De onkostenvergoeding voor de plaatsing van hoogspanningsmasten |
|
Henk Leenders (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat er onkostenvergoedingen betaald worden aan grondeigenaren, voor de plaatsing van hoogspanningsmasten op landbouwgrond?
Het is mij bekend dat de grondeigenaren en/of -gebruikers afspraken maken met een netbeheerder om hoogspanningsmasten op (landbouw)grond te kunnen plaatsen. Voor de aanleg en instandhouding van die hoogspanningsverbinding moet de netbeheerder gebruik kunnen blijven maken van een strook grond (de zakelijk recht strook) ter plaatse van de hoogspanningsverbinding. De breedte van deze strook is onder meer afhankelijk van het masttype, de spanning en het aantal circuits van de verbinding. Voor deze strook spreken grondeigenaren en/of -gebruikers met de netbeheerder een recht van opstal af. Bij de vestiging van dit recht dient het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling te worden gehanteerd. Volledige schadeloosstelling betekent dat een grondeigenaar en/of -gebruiker voor en na de vestiging van het recht van opstal in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie moet verkeren.
Klopt het dat onkostenvergoedingen in Nederland heel verschillend kunnen zijn, afhankelijk van de periode waarin afspraken hierover gemaakt zijn?
Voor grondeigenaren en/of -gebruikers geldt het wettelijke principe van volledige schadeloosstelling, voor zover de partijen er niet van afwijken. Dit principe wordt altijd en overal toegepast, onafhankelijk van de periode waarin de schadevergoeding is afgesproken. De manier waarop de schade is vergoed, bijvoorbeeld via een eenmalige afkoopsom of via een jaarlijkse vergoeding, kan wel verschillen.
Klopt het dat sommige grondeigenaren in het verleden voor eeuwig afgekocht zijn voor een gering bedrag, en nu niets meer ontvangen?
Door het plaatsen van een mast verliest een grondeigenaar en/of -gebruiker geheel of een deel van het (agrarisch)gebruik van deze grond, met inkomensschade tot gevolg. Deze inkomensschade is in het verleden in bepaalde gevallen vergoed door het – voor de bouw van de desbetreffende mast – toekennen van een afkoopsom. Sinds eind jaren «80 gebeurt dit overal door middel van een jaarlijkse mastvergoeding. Dit verschil in vergoedingensystematiek is terug te voeren op het feit dat de verschillende netten (150 kV en 220/380 kV) in handen zijn geweest van verschillende netbeheerders. Inmiddels zijn al deze netten in handen van TenneT TSO BV (hierna: TenneT) en wordt bij nieuwe verbindingen dezelfde vergoedingensystematiek gehanteerd. Deze vergoedingensystematiek is terug te vinden in de schadegids van TenneT.1
Deelt u de mening dat dit niet eerlijk is tegenover andere grondeigenaren, die wel een onkostenvergoeding ontvangen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, geldt voor de partijen die niet van het wettelijke principe hebben afgeweken het principe van volledige schadeloosstelling voor de grondeigenaren en/of -gebruikers. De wet laat hierbij verschillende vormen van het vergoeden van inkomensschade toe. Dit kan zowel via een eenmalige afkoopsom als via een jaarlijkse vergoeding. Het klopt niet dat dit strijdig zou zijn met het gelijkheidsbeginsel.
Klopt het dat dit niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u in overleg treden met TenneT, teneinde de onkostenvergoedingen landelijk gelijk te trekken? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Ik heb al met TenneT overlegd. De huidige schadevergoedingensystematiek die TenneT hanteert bij de totstandkoming van nieuwe verbindingen wordt reeds landelijk toegepast. Deze is onder meer in overleg met LTO tot stand gekomen.
De verschillen in vergoedingensystematiek zijn in het verleden ontstaan, onder andere omdat de voorgangers van TenneT voor ongeveer 450 masten de vergoedingen eeuwigdurend hebben afgekocht. Dit is juridisch toelaatbaar.
De wijziging van het zetelverdrag van het Joegoslaviëtribunaal |
|
Steven van Weyenberg (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat het zetelverdrag inzake de vestiging van het Joegoslaviëtribunaal per 1 september 2016 zo is gewijzigd, dat gezinsleden van medewerkers van het tribunaal met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 onder de AOW-verzekering vallen?1
In 2009 heeft het Joegoslaviëtribunaal de wens kenbaar gemaakt tot wijziging van het zetelverdrag. Op 21 september 2015 heeft de VN een formeel verzoek hiertoe gedaan. Het Joegoslaviëtribunaal is in 2016 opgegaan in het Internationaal Restmechanisme voor Straftribunalen (MICT). Daarom heeft het Koninkrijk der Nederlanden bij dat zetelverdrag verklaard dat het AOW-stelsel per 1 januari 2009 op familieleden van werknemers van het MICT van toepassing zal zijn. Het MICT-zetelverdrag is per 1 september 2016 in werking getreden.
Is het waar dat de VN op 21 september 2015 de Nederlandse regering hebben verzocht om gezinsleden met terugwerkende kracht tot 29 juli 1994 onder de AOW-verzekering te laten vallen?
Ja, in de note verbale van 21 september 2015 waarin de VN formeel verzocht om de wijziging van het zetelverdrag, heeft de VN tevens het voorstel ingediend om de wijziging met terugwerkende kracht tot 29 juli 1994 te laten gelden.
Kunt u toelichten waarom de terugwerkende kracht slechts tot 1 januari 2009 geldt? Bent u bereid om de terugwerkende kracht alsnog tot 29 juli 1994 te realiseren? Zo nee, waarom niet?
In 2009 heeft het Joegoslaviëtribunaal de wens kenbaar gemaakt om de familieleden van werknemers onder het Nederlandse AOW stelsel te doen vallen. Omdat het politieke besluit om het zetelverdrag Joegoslaviëtribunaal zo te wijzigen om aan de wens te voldoen in 2010 werd genomen, maar het formele verzoek van de VN pas in 2015 werd verstuurd, is besloten om de wijziging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2009 te doen gelden. Het besluit met betrekking tot de terugwerkende kracht is niet gebaseerd op een (internationaal) juridische verplichting, maar is gekozen als tegemoetkoming voor het MICT (voormalig Joegoslaviëtribunaal) op basis van het moment waarop het Joegoslaviëtribunaal de wens om de familie leden onder het Nederlandse stelsel te doen vallen kenbaar heeft gemaakt. Omdat er in 1994 in het zetelverdrag expliciet is opgenomen dat familieleden uitgesloten zouden zijn van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel, en niet eerder de wens kenbaar is gemaakt om dit te veranderen, is er geen reden om de terugwerkende kracht tot 1994 te doen gelden.
het bericht dat de installatiebranche een tekort van 15.000 vakmensen in de komende vier jaar verwacht |
|
Enneüs Heerma (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Installatiebranche: Tekort aan 15.000 vakmensen komende vier jaar»?1
Ja.
Is het waar dat er in de technische installatiebranche, waar nu ongeveer 150.000 mensen werkzaam zijn, op jaarbasis 3.000 extra vacatures te vervullen zijn?
Het door de voorzitter van UNETO-VNI genoemde aantal van 3.000 vacatures op jaarbasis is door UNETO-VNI gebaseerd op een verwachte groei van de werkgelegenheid in de installatiebranche van 3% per jaar, op een arbeidspopulatie van circa 120.000 werknemers. Het genoemde aantal extra vacatures is daarmee een prognose van UNETO-VNI. Deze prognose is in lijn met de verwachting van het UWV2, dat de meeste krapte in technische beroepen zich op middelbaar beroepsniveau bevindt, met name in de installatie- en elektrotechniek. Het UWV-rapport laat geen prognose zien om hoeveel vacatures het gaat. Wel verwacht het UWV dat de krapte in deze beroepen naar verwachting de komende jaren voortduurt. De redenen daarvoor zijn de aantrekkende economie, pensionering van vakmensen en te weinig instroom in technische opleidingen.
Onderkent u dat de doelstellingen van bijvoorbeeld het Energieakkoord niet te realiseren zijn als de vacatures in de installatiebranche niet kunnen worden vervuld?
In de Voortgangsrapportage 2016 concludeert de voorzitter van de Borgingscommissie namens alle 47 partijen bij het Energieakkoord, waaronder de installatiebranche, dat alle doelen van het akkoord binnen bereik zijn. Dat neemt niet weg dat een tekort aan geschoolde werknemers ook voor het Energieakkoord een aandachtspunt vormt.
Onderschrijft u de aanbeveling van de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel (UNETO-VNI) aan de politiek, het onderwijs en het bedrijfsleven om zich hard te maken voor een landelijk dekkend aanbod van opleidingen? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
De afgelopen periode zijn onder andere door VNO-NCW, en mede namens UNETO-VNI, zorgen geuit over het toekomstperspectief van het technisch vmbo (petitie 15 april 2016).
De inzet van het kabinet op het gebied van het technisch vmbo is om een adequaat aanbod te behouden, dat aansluit bij de regionale arbeidsmarktperspectieven voor met name technisch geschoolde mbo-opgeleiden. Doekle Terpstra, als aanjager van het Techniekpact, heeft hiertoe van de Staatssecretaris van OCW de opdracht gekregen om in overleg met gemeenten en regio’s stappen te ondernemen. Concreet wordt in regio’s waar problemen worden verwacht gezien het aanbod van techniekonderwijs gekeken hoe door meer bewustwording en onderlinge samenwerking het aanbod in stand kan worden gehouden. Nadrukkelijk moet bij deze opdracht ook contact worden houden met technische branches en het bredere bedrijfsleven. Mocht het aanbod ondanks dit alsnog weg dreigen te vallen heeft de Staatssecretaris van OCW aangekondigd schoolbesturen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.
Onderkent u dat in andere sectoren grote groepen mensen op de arbeidsmarkt komen die niet direct aansluiten op de vraag? Deelt u de mening dat ontschotting van opleidings- en ontwikkelingsfondsen kan bijdragen aan verbetering van de omscholing naar technische beroepen, herscholing of bijscholing? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Ontschotting kan bijdragen aan de verbetering van intersectorale scholing. In de praktijk blijkt het echter geen harde voorwaarde voor de totstandkoming van intersectorale scholing en mobiliteit. Ook zonder ontschotting komen er al intersectorale activiteiten bij O&O-fondsen tot stand. Dit blijkt uit de diverse gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de afgelopen periode heeft gevoerd met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over de bevordering van intersectorale samenwerking op het gebied van scholing. Hieruit blijkt (zie ook de Kamerbrief van 19 september 2016 van de Minister van SZW (Kamerstuk 30 012, nr. 71) dat de noodzaak tot het wegnemen van belemmeringen voor intersectorale scholing en mobiliteit in veel branches en sectoren reeds in toenemende mate wordt gevoeld en onderschreven.
Door de zeven technische O&O-fondsen wordt bij sector overschrijdende uitdagingen intersectoraal samengewerkt. In het kader van Techniekpact worden met de technische O&O-organisaties de mogelijkheden besproken hoe diverse actiepunten kunnen worden opgepakt en hoe de technische sectoren hun aanpak kunnen versterken.
Overigens blijkt dat activiteiten in sectoren en branches die momenteel gefinancierd worden uit de O&O-fondsen vaak niet direct het label «intersectoraal» hebben, maar wel (deels) als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Zo komt bijvoorbeeld zij-instroom in veel sectoren voor, waarbij werknemers die uit een andere branche of vanuit werkloosheid komen via een opleidingstraject tot vakman in een bepaalde sector worden omgeschoold. Deze trajecten worden vanuit het scholingsfonds vaak financieel ondersteund. Er is dus al een beweging in activiteiten op het gebied van intersectorale scholing en mobiliteit, al dan niet vanuit een welbegrepen eigen belang. Gezien de diverse gesprekken in de afgelopen periode, en het feit dat het stimuleren van zij-instroom en van om-, her- en bijscholing vaste agendaonderdelen zijn bij de Techniekoverlegstructuur en bij Techniekpact, acht ik afzonderlijk overleg hierover op dit moment niet nodig.
Bent u bereid met cao-partners in overleg te treden om voorstellen hiervoor te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid, gelet op de urgentie van de problematiek, een taskforce in het leven te roepen om te bewerkstellingen dat op korte termijn het aanbod op de arbeidsmarkt beter aansluit op de vraag in de technische sectoren en de bouw?
Met de integrale aanpak van het Techniekpact is een «mechanisme» van samenwerking ontstaan – vergelijkbaar met een taskforce –, dat kan inspelen op de dynamiek op technische arbeidsmarkt en in onderwijsveld met concrete acties. Met alle betrokken partijen is vorig jaar afgesproken op volle kracht tot en met 2020 door te gaan op die ingeslagen weg.
De uitdaging om het aanbod van arbeid beter op de vraag te laten aansluiten blijft urgent, zeker gezien het effect dat technologische ontwikkelingen op alle sectoren in de arbeidsmarkt heeft. Om de (gewenste) economische en technologische ontwikkelingen in Nederland – met voldoende en kwalitatief goed opgeleide vakkrachten – te kunnen realiseren, is het nodig over de volle breedte van «menselijk kapitaal» te kijken wat mogelijk is en wat daarnaast nodig is. Dit kan bestaan uit het aanpassen van de infrastructuur van het onderwijs, het aantrekken van kennismigranten van buiten Europa, het delen van relevante arbeidsmarktinformatie, en het versterken van de rol voor de bedrijven.
De schokkende uitkomsten van de door FNV Handel uitgevoerde Primark-enquête |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «FNV: Primark-personeel voelt zich gekleineerd», «FNV: «Uitkomsten Primark-enquête zijn schokkend»» en «Asscher doet oproep aan Primark-personeel: «Meld je bij de Inspectie»»?1 2 3
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst van de onder bijna 1200 (oud-) medewerkers van Primark uitgevoerde enquête van de FNV, waaruit blijkt dat een groot deel van het personeel zich regelmatig gekleineerd voelt, geïntimideerd bij ziekmeldingen en continu gecontroleerd door supervisors of managers en door camera's?
Uit de enquête komt naar voren dat door een groot aantal werknemers op diverse gebieden problemen worden ervaren. Ik ben geschrokken van de uitkomst van de enquête en neem deze heel serieus.
Op grond van artikel 3, lid 2 van de Arbowet hoort elk bedrijf een beleid te voeren om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan. Daaronder valt naast hoge werkdruk, ook intimidatie, discriminatie en pesterijen. Een permanente bewaking met camera’s is volgens de privacy-regelgeving alleen in zeer uitzonderlijke gevallen toegestaan.
Deelt u de mening van de FNV dat Primark het wel heel bont maakt als het gaat om ziekmeldingen, waarbij het bedrijf wet- en regelgeving overtreedt, bijvoorbeeld doordat leidinggevenden vragen naar de aard van de ziekte, het loon vaak niet doorbetaald wordt bij ziekte en de leidinggevende regelmatig op de stoel van de arboarts gaat zitten? Zo ja, welke maatregelen gaat u tegen Primark nemen om deze praktijken onmiddellijk te stoppen? Zo nee, hoe kwalificeert u de situatie bij Primark?
Bij een ziekmelding mag de werkgever een beperkt aantal vragen stellen aan de zieke werknemer, omdat hij wettelijk verplicht is de voortgang van de ziekte van de werknemer bij te houden. Uit de Wet bescherming persoonsgegevens vloeit voort dat de werkgever zich bij de ziekmelding moet beperken tot de gegevens die noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld voor de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, om een wettelijke verplichting na te komen of voor de continuïteit van de bedrijfsvoering.
De werkgever mag bij de ziekmelding niet vragen naar de aard en/of de oorzaak van de ziekte van de werknemer. Ook mag hij niet zelf vragen naar de beperkingen en mogelijkheden van de werknemer. Dat is voorbehouden aan de bedrijfsarts.
De Inspectie SZW gaat de komende periode op verzoek van de FNV een nader onderzoek uitvoeren naar de arbeidsomstandigheden bij Primark. Om een goed oordeel te kunnen vellen welke maatregelen eventueel nodig zijn wil ik de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie afwachten.
Deelt u de mening dat de geconstateerde angstcultuur bij Primark belemmerend werkt voor medewerkers om zich te melden bij de Inspectie SZW? Zo ja, bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven onderzoek te doen bij Primark?
Vanaf 2011 zijn over de 16 vestigingen een tiental klachten ingediend bij de Innspectie SZW, waarvan twee klachten nader onderzocht zijn. Ik heb geen concrete aanwijzingen waaruit blijkt dat een angstcultuur reden voor werknemers is geweest om geen melding te doen van eventuele misstanden. Bij de Inspectie kunnen klachten desgewenst anoniem worden ingediend.
Als gesteld onder 3 heeft de FNV haar bevindingen met de Inspectie SZW gedeeld en heeft zij recent aan de Inspectie een verzoek gedaan tot een nader onderzoek naar de arbeidsomstandigheden bij Primark (verzoek conform artikel 24, lid 7, Arbowet). Dit verzoek is door de Inspectie opgepakt en de komende periode wordt dit onderzoek uitgevoerd.
Bent u bereid actie te ondernemen tegen Primark om te zorgen dat het bedrijf zich zo snel mogelijk aan de Wet op de Ondernemingsraden houdt en dus voor iedere vestiging een ondernemingsraad in te stellen? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Medezeggenschap van werknemers is van groot belang. Het is dan ook niet voor niets dat deze medezeggenschap is verankerd in onze Grondwet en verder is uitgewerkt in de Wet op de Ondernemingsraden. Elke onderneming waar in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn, is verplicht een OR in te stellen. Deze verplichting geldt ook voor vestigingen van Primark in Nederland. Dit is in het belang van het goed functioneren van de onderneming ten behoeve van het overleg met en vertegenwoordiging van de in de onderneming werkzame personen.
Indien een ondernemer weigert om een OR in te stellen dan kan iedere belanghebbende de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de ondernemer gevolg dient te geven aan de wet en alsnog een OR instelt. De rechter kan het nakomen van deze plicht bevorderen door een sanctie te koppelen aan het niet nakomen. Er kan dan sprake zijn van een overtreding van de Wet economische delicten.
Op grond van de Wet op de Ondernemingsraden heeft de Inspectie SZW bovendien de bevoegdheid om de werkgever inlichtingen te vragen omtrent de instelling en het functioneren van een ondernemingsraad.
Uit berichtgeving maak ik op dat een woordvoerder van Primark heeft verklaard dat Primark het nut van een OR erkent en dat er sinds een aantal maanden voorbereidingen worden getroffen om een OR op te richten. FNV Handel heeft aangegeven dat op 2 maart een constructief overleg heeft plaatsgevonden met de directie van Primark. Het bedrijf erkende daarbij dat er zaken zijn die op korte termijn moeten veranderen. Het heeft een aantal maatregelen aangekondigd die tot betere arbeidsomstandigheden moeten leiden. Daaronder is het oprichten van een ondernemingsraad genoemd. Met dat gesprek is het probleem daar aan de orde geweest waar het hoort: tussen werkgever en werknemer. Het is immers in de eerste plaats aan werknemers – daarbij al dan niet ondersteund door hun vertegenwoordigende organisaties – om werkgevers aan te spreken op het instellen van een OR.
Zoals ik heb aangegeven in het VAO arbeidsmarktbeleid van 22 februari jongstleden gaat mijn ministerie op korte termijn in gesprek met de kledingbranche over de arbeidsomstandigheden in filiaalbedrijven. In die gesprekken zal uiteraard gewezen worden op de wettelijke plicht om in alle vestigingen met meer dan 50 werknemers een OR in te stellen.
De late publicatie van het Accountantsprotocol woningcorporaties 2016 |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is de reden van de rijkelijk late publicatie van het Accountantsprotocol woningcorporaties 2016 (Accountantsprotocol Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting)?1
Het accountantsprotocol, dit jaar op 27 januari gepubliceerd, schrijft de werkzaamheden van de wettelijk verplichte accountantscontrole bij de toegelaten instellingen volkshuisvesting voor. In het protocol wordt aangegeven welk type controle de accountant dient uit te voeren, welke maatstaf de accountant daarbij dient te hanteren en op welke elementen van de verantwoording (zoals de jaarrekening en de Verantwoordingsinformatie, dVi) van de toegelaten instellingen een controle dient te worden uitgevoerd. Tevens wordt voorgeschreven op welke wijze de accountants hun bevindingen dienen te rapporteren. De controlewerkzaamheden van de accountants bieden input voor het risicogerichte toezicht door de Autoriteit woningcorporaties (Aw). Het accountantsprotocol komt tot stand binnen een werkgroep met afgevaardigden vanuit de Aw, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de accountantsorganisaties, Aedes en de toegelaten instellingen. Het accountantsprotocol wordt verder getoetst door de werkgroep Controleprotocollen (COPRO) van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).
Het accountantsprotocol is de afgelopen jaren in de periode van december van het jaar waarover wordt gerapporteerd tot februari van het opvolgende jaar gepubliceerd. De publicatie van het protocol voor het verslagjaar 2016 valt binnen die periode. Hoewel er geen wettelijke publicatietermijn is voor het accountantsprotocol, wordt gestreefd naar een zo vroeg mogelijke publicatie van het aangepaste protocol. De publicatie van het accountantsprotocol is afhankelijk van het moment van het vaststellen van het model voor de Verantwoordingsinformatie, daar in het protocol wordt voorgeschreven op welke elementen van de dVi accountantscontrole dient te worden uitgevoerd. De wijzigingen in de wet- en regelgeving die betrekking hebben op het verslagjaar, zoals ten aanzien van het Handboek modelmatig waarderen marktwaarde, de huursombenadering en het passend toewijzen, dienen eveneens in het dVi-model en vervolgens het accountantsprotocol verwerkt te worden. Ook wijzigingen in de model-controleverklaringen, zoals vastgesteld door de NBA, zijn van invloed op het moment waarop het definitieve accountantsprotocol beschikbaar kan komen. Vergelijkbare accountantsprotocollen zoals die van de Wet Normering Topinkomens 2016 en het definitieve protocol OCW 2016 (ten behoeve van de onderwijssector) zijn in december 2016 respectievelijk in februari 2017 gepubliceerd.
Bent u ervan op de hoogte dat dit accountantsprotocol de laatste jaren steeds te laat verschijnt?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u de negatieve gevolgen die kleven aan de late publicatie, zoals onzekerheid voor woningcorporaties (welke eisen worden er met terugwerkende kracht van afgelopen boekjaar gesteld?), hogere administratieve lasten (met terugwerkende kracht zaken in de administratie doorvoeren) en hogere accountantskosten (onzekerheid en discussie)?
Via het accountantsprotocol worden in principe geen nieuwe eisen gesteld aan de jaarrekening en de dVi. Die eisen liggen vast in de sectorspecifieke regelgeving en in de dVi en deze zijn openbaar beschikbaar. Daarnaast zijn de accountants- en woningcorporatiesector via de werkgroep op de hoogte van de te verwachte wijzigingen in het protocol. Aangezien het protocol binnen de gebruikelijke bandbreedte is gepubliceerd en het protocol ruim 5 maanden voor de wettelijke indieningsdatum van het jaarverslag, de dVi en de bijbehorende accountantsrapporten beschikbaar is gekomen, zie ik voldoende mogelijkheden voor de accountants en de woningcorporaties om voorbereidingen te treffen op de accountantscontrole.
Bent u voornemens het accountantsprotocol voortaan zes maanden voor het einde van het desbetreffende verslagjaar te publiceren, gezien het feit dat woningcorporaties vanaf volgend jaar het jaarverslag en de Verantwoordingsinformatie (welke informatie gebaseerd moet zijn op de goedgekeurde jaarrekening), per 1 mei gereed moeten hebben, waardoor de termijn nog verder verkort wordt?
Mede gezien de vervroeging van de indieningsdatum van de jaarrekening en de dVi naar 1 mei per 2018 deel ik de wens om de dVi en het accountantsprotocol in de toekomst eerder te publiceren. De komende periode zal ik de mogelijkheden hiertoe onderzoeken in overleg met de sectorpartijen. Een variant zou bijvoorbeeld kunnen zijn om een (concept-)accountantsprotocol enkele maanden voor het einde van het betreffende verslagjaar te publiceren waarin de op dat moment bekende wijzigingen in de dVi, de wet- en regelgeving en de accountantsregelgeving verwerkt zijn. Dit zou dan gevolgd worden door een addendum ultimo van het betreffende jaar waarin alleen de aanvullende wijzigingen in de dVi, de wet- en regelgeving en de accountantsregelgeving verwerkt zijn. Dit is een werkwijze die ook in de onderwijssector wordt gevolgd.
Bent u, ten behoeve van de administratieve lastenverlichting, bereid een verlicht controleprotocol te introduceren voor woningcorporaties die gedurende langere periode geen noemenswaardige op- of aanmerkingen van de accountant of toezichthouder hebben gekregen en steevast zorgen voor tijdige oplevering van de stukken, welk verlicht regime bijvoorbeeld zou kunnen bestaan in het doen van steekproeven op betrouwbaarheid van de aangeleverde informatie, zodat woningcorporaties die hun zaakjes op orde hebben tijdig hun gegevens aan kunnen leveren en de accountant tevens een kortere controleperiode nodig heeft?
In de Woningwet is voorgeschreven dat op het niveau van de woningcorporaties jaarlijks een controleverklaring bij de jaarrekening en een assurancerapport wordt afgegeven. De Aw steunt bij het toezicht op woningcorporaties in belangrijke mate op deze werkzaamheden van de accountant. De jaarrekening en de dVi met bijbehorende assurancerapporten zijn een belangrijk onderdeel voor de verdere risicoselectie bij het toezicht.
Het is niet realistisch te veronderstellen dat de werkzaamheden van de accountant vervangen zouden kunnen worden door steekproeven op het niveau van de administratie van de woningcorporaties door de Aw, mede gelet op het feit dat de accountant al veel kennis van de administratie van de corporatie heeft waardoor deze werkzaamheden efficiënt en in samenhang met de overige accountantswerkzaamheden uitgevoerd kunnen worden. Daarnaast zijn de werkzaamheden van de accountant niet alleen van belang voor het extern toezicht. Ook het bestuur en het intern toezicht van de toegelaten instelling en andere externe partijen dan de Aw hebben belang bij een goede accountantscontrole. De aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Woningcorporaties (PEW) vragen juist om versterking van het interne toezicht alsmede om een versterking van de taakinvulling van de accountant. Tevens heeft uw Kamer via een daartoe aangenomen motie de regering verzocht om alle toegelaten instellingen volkshuisvesting met meer dan 1.500 verhuureenheden aan te merken als Organisatie van Openbaar Belang (OOB), hetgeen eveneens duidt op de wens om de rol van de accountants te versterken. Weinig bevindingen vanuit de accountant in enig jaar zijn verder geen garantie dat dit het volgende jaar nog steeds zo zal zijn. Dit is mede afhankelijk van de aard van de bevindingen en de kwaliteit van de administratieve organisatie en interne beheersing. Het ligt, gelet op bovenstaande, dan ook niet voor de hand om een verlicht controleprotocol te introduceren.
Wel wordt via andere wegen gezocht naar beperking van administratieve lasten die samenhangen met verantwoordingsgegevens. De Aw zal dit jaar de gegevensuitvraging in de dVi zoals die nu plaatsvindt voor alle woningcorporaties evalueren. Indien dat leidt tot een vermindering van de uitvraag van gegevens in de dVi zal dit automatisch leiden tot een verlichting van de werkzaamheden van de accountant op de betreffende onderdelen. Tevens wordt in overleg met betrokken partijen bezien of het mogelijk is om, naast een eventuele vermindering, tot een meer stabiele gegevensuitvraag te komen, waardoor als gevolg ook de jaarlijkse wijzigingen in de verantwoording en controle beperkter zullen zijn. Ter bevordering van de verlichting van de administratieve lastendruk wordt tevens een aantal andere initiatieven ontplooid, zoals het verticaal toezichttraject waarbinnen de Aw en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw gezamenlijk werken aan een gezamenlijk financieel normenkader met ingang van 2018 en de implementatie van Standard Business Reporting (SBR) in de woningcorporatiesector. Met SBR worden de gegevens in de bedrijfsadministratie eenmalig op een standaard manier vastgelegd. De gegevens zijn eenvoudig her te gebruiken voor verschillende rapportages aan overheidsinstellingen, zoals bijvoorbeeld de toezichthouder.
Gezinshereniging voor Surinaamse ouderen |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de zorgen van de vereniging Surinaamse Nederlanders met betrekking tot de barrières voor Surinaamse ouderen ten aanzien van gezinshereniging?1
Ja.
Welke signalen heeft u ontvangen over de moeilijkheden die deze ouderen ondervinden?
Ik heb vorig jaar (5 juli 2016) een brief ontvangen van de Vereniging Surinaamse Nederlanders (VSN), waarin aandacht werd gevraagd voor deze situatie.
Hoe beoordeelt u de effecten van de afschaffing van de regeling op 1 oktober 2012, die ruimte bood aan overgebleven alleenstaande ouderen waarvan alle kinderen in Nederland woonachtig zijn in het kader van gezinshereniging zich in Nederland te mogen vestigen, specifiek voor Surinaamse ouderen?
Sinds de afschaffing van de regeling voor verruimde gezinshereniging en voor vreemdelingen van 65 jaar en ouder is het voor de achtergebleven alleenstaande ouderen (onder wie Surinaamse ouderen) nog steeds mogelijk om een verblijfsaanvraag in te dienen op grond van artikel 8 EVRM en is een beroep op mijn discretionaire bevoegdheid een mogelijkheid voor individuele, schrijnende situaties. Zowel tijdens het bestaan van de regeling als na afschaffing hiervan is er geen onderscheid gemaakt naar nationaliteit. Ik zie op dit moment geen aanleiding om het beleid voor verruimde gezinshereniging te herintroduceren.
Wel wil ik nog wijzen op de in artikel 3.46, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 speciaal voor Surinamers neergelegde mogelijkheid om een verblijfsvergunning te verwerven als zij op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland zijn gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na de inreis medisch noodzakelijk is en de financiering is geregeld.
Deelt u de mening dat, gezien de band met Suriname en het feit dat zij als Nederlands staatsburger zijn geboren, deze ouderen onevenredig benadeeld worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid inzichtelijk te maken hoeveel Surinaamse ouderen een verzoek tot hereniging met hun kinderen hebben aangevraagd bij de Immigratie en naturalisatie Dienst? Zo nee, waarom niet? Wat is uw inschatting van de omvang van de groep Surinaamse ouderen die alleenstaand zijn en niet bij hun kinderen in Nederland kunnen verblijven? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Ja. In 2015 en 2016 zijn er in totaal 20 aanvragen ingediend door Surinamers van 65 jaar of ouder die bij hun kinderen wilden verblijven. Ik kan echter geen inschatting geven van de omvang van de groep Surinaamse alleenstaande ouderen van 65 jaar of ouder die geen aanvraag hebben ingediend.
Ziet u een mogelijkheid deze regeling, specifiek voor Surinaamse ouderen, met dezelfde voorwaarden zoals deze eerder in de regeling zijn vastgelegd, te herroepen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek van de Consumentenbond over het Bel-me-niet Register |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Consumentenbond over het Bel-me-niet Register waaruit blijkt dat 89% van de respondenten in het onderzoek zegt ongevraagd gebeld te zijn door een bedrijf of instantie?
Ja.
Wat vindt u van het voorstel van de Consumentenbond om voor ex-klanten dezelfde regels te laten gelden als voor consumenten die nog nooit in contact zijn geweest met desbetreffende bedrijven en instanties?
In de eerste plaats hecht ik eraan het onderscheid tussen het «recht van verzet» en het «Bel-me-niet register» te benadrukken. In het register kunnen consumenten zich voor onbepaalde tijd inschrijven als zij geen ongevraagde (verkoop)telefoontjes meer willen ontvangen. Consumenten mogen dan niet benaderd worden door bedrijven waar zij geen klant zijn. Wanneer consumenten ongewenst benaderd worden door bedrijven waar zij wel klant zijn, of zijn geweest, kunnen zij gebruik maken van hun recht van verzet. Het recht van verzet houdt in dat de ondernemer de consument de mogelijkheid moet bieden om zich te verzetten tegen het verdere gebruik van zijn telefoonnummer door het betreffende bedrijf. Het bedrijf dat belt moet de consument hierover informeren en dit desgewenst direct en kosteloos regelen. Hierna mag de consument niet meer worden gebeld door dat bedrijf. Het bedrijf moet het betreffende telefoonnummer direct uit alle eigen bellijsten verwijderen zodat de consument door dat bedrijf in het vervolg niet meer gebeld wordt. Dit systeem zorgt ervoor dat klanten die geen prijs stellen op het contact, slechts maximaal één keer door een specifiek bedrijf gebeld kunnen worden. Het recht van verzet kan tegen ieder bedrijf worden gebruikt door zowel klanten, ex-klanten en niet-klanten. De Autoriteit Consument en Markt ziet toe op de naleving van de regels aangaande het Bel-me-niet register en het recht van verzet.
De Consumentenbond vindt dat consumenten die zijn ingeschreven in het Bel-me-niet register niet gebeld zouden mogen worden door bedrijven waar zij klant zijn geweest. In het huidige systeem kunnen consumenten gebruik maken van hun recht van verzet wanneer zij ongevraagd gebeld worden door een bedrijf waar zij klant zijn geweest. Naar mijn mening biedt het huidige systeem voor telefonische direct marketing, waarmee consumenten het recht van verzet wordt geboden, een evenwichtige waarborg van de belangen van het bedrijfsleven en de consument. Ik zie daarom ook geen reden om het voorstel van de Consumentenbond over te nemen.
Ziet u ruimte voor verbetering in de Telecommunicatiewet met betrekking tot de regels voor het Bel-me-niet Register?
Het Bel-me-niet register is bedoeld om consumenten te beschermen tegen ongevraagde verkooptelefoontjes en irritatie hierover te verminderen. Ik vind het belangrijk om deze doelen te blijven nastreven. Onlangs is de herziening van de Europese ePrivacy richtlijn aangekondigd. Deze richtlijn is de Europese basis voor de regelgeving over ongevraagde communicatie. In het kader van dit herzieningstraject ben ik voornemens te bezien of de Telecommunicatiewet met betrekking tot de regels voor het Bel-me-niet register aanpassing behoeft. Daarvoor ga ik in gesprek met betrokken partijen zoals de Consumentenbond, brancheorganisaties en de ACM.
De ‘asbestpaniek’ bij bewoners in Landsmeer |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de onrust onder bewoners van een woonwijk in Landsmeer waar in verschillende woningen asbest is gevonden?1
Ja.
Heeft er volgens de vigerende asbestwetgeving een asbesinventarisatie plaatsgevonden in betreffende woningen en zijn er lucht- en plakmonsters genomen waarbij vrije asbestvezels zijn aangetroffen? Zo nee, bent u bereid om spoedig onderzoek in te stellen of er op deskundige wijze aan alle wettelijke asbestprotocollen is voldaan en er op toe te zien dat indien dit niet het geval is dit met spoed zal gebeuren? Zo ja, wanneer heeft er een asbestinventarisatie plaatsgevonden en in welke concentratie? Overschreed deze de binnenruimtenorm en zijn daarbij vrije chrysotielvezels of amfibole asbestvezels aangetroffen?
Uit navraag bij de gemeente Landsmeer en de eigenaar van de woningen, de woningbouwcorporatie Eigen Haard, blijkt dat er ter voorbereiding op een renovatie een asbestinventarisatie is uitgevoerd die is gestart op 6 februari 2017. Uit deze asbestinventarisatie bleek dat er in 120 woningen asbest in de vliering aanwezig was. Tot nu toe is er in 31 woningen een asbestbesmetting aangetroffen op de vliering. Op beneden gelegen verdiepingen is geen asbest aangetroffen. De inventarisatie is uitgevoerd door een gecertificeerd inventariseerder. Uit de inventarisatie bleek dat er geen vrije asbestvezels zijn aangetroffen, noch in de luchtmonsters, noch in de kleefmonsters, en dat wil zeggen dat de normen niet zijn overschreden.
Kan worden toegelicht waarom bewoners nu pas zijn geïnformeerd over de aanwezigheid van asbest in de woningen? Hoe oordeelt u over de verwijten van bewoners aan de woningcorporatie dat er bewust zou zijn gezwegen over de aanwezige asbest?
Het is zeer begrijpelijk dat bewoners schrikken van een asbestvondst in hun woning en zich daarover zorgen maken. Ik hecht daarom aan transparante en eenduidige communicatie over mogelijke gezondheidsrisico’s. De woningbouwcorporatie heeft aangegeven dat de asbestinventarisatie is gestart op 6 februari 2017. De eerste beschadigingen zijn aangetroffen op een vliering op 8 februari. Vervolgens heeft op 9 februari het laboratorium bevestigd dat het om asbest gaat. De woningbouwcorporatie heeft op 10 februari de bewoners geïnformeerd over de asbestvondst. De gemeente Landsmeer geeft aan dat er geen aanleiding is om op dit moment te concluderen dat de communicatie richting bewoners tekort is geschoten.
Wordt er verder onderzoek gedaan naar de mate van blootstelling en de daarmee samenhangende gezondheidsrisico’s bij de bewoners van deze wijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de asbestinventarisatie die de woningbouwcorporatie heeft laten uitvoeren, blijkt dat de asbestbesmetting beperkt is gebleven tot de vliering. In opdracht van de gemeente houdt de Omgevingsdienst IJmond toezicht op de inventarisatie en de sanering. Er wordt nu geen aanleiding gezien om een onderzoek onder de bewoners te starten.
Kunt u toelichten wat het plan van aanpak zal zijn ten aanzien van de renovatie van de woningen? Op welke wijze wordt hierover gecommuniceerd richting betrokken bewoners?
Het saneren van de vlieringen is inmiddels gestart. Alle verontreinigde vlieringen worden de komende weken gesaneerd. De woningbouwcorporatie communiceert via brieven, de website en persoonlijke gesprekken met de bewoners. Daarnaast is er een spreekuur voor bewoners. Bewoners kunnen natuurlijk ook direct contact zoeken met de woningbouwvereniging.
De woningbouwcorporatie geeft aan dat het plan van aanpak voor de totale renovatie in ontwikkeling is. In april 2017 informeert de woningbouwcorporatie de bewoners hierover.