Het bericht ‘Boodschappen doen op afstand in gevangenis Nieuwegein’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Boodschappen doen op afstand in gevangenis Nieuwegein»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gedetineerden moeten eten wat de pot schaft in plaats van dat gedetineerden online of via een supermarkt hun boodschappen kunnen bestellen, omdat hier een totaal verkeerd signaal van uit gaat naar de maatschappij in het algemeen en de slachtoffers van deze criminelen in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft een lijst vastgesteld met producten die te bestellen zijn door gedetineerden. Hier kunnen onder meer ingrediënten voor de bereiding van een simpele maaltijd worden aangeschaft, maar ook andere basisproducten zoals bijvoorbeeld shampoo. Buiten deze lijst om kan niet worden besteld. Er is geen sprake van het online of bij een lokale supermarkt bestellen van producten door gedetineerden.
De Penitentiaire Inrichting in Nieuwegein heeft op dit moment een interne winkel, die door een externe toeleverancier wordt geëxploiteerd. Vanaf 1 juli 2017 neemt de Dienst Justitiële Inrichtingen de belevering van de externe leverancier over. Vanaf die datum worden alle bestellingen van gedetineerden geleverd vanuit zes gedetineerdenwinkels in Nederland en wordt niet meer met externe exploitanten gewerkt.
Wat zijn de regels omtrent de vrije keuze van voeding van gedetineerden in andere landen?
Er zijn grote verschillen wat betreft de keuze van voeding van gedetineerden in andere landen. Meestal is er sprake van een beperkt aanbod van eten waaruit de gedetineerden een keuze kunnen maken.
Vindt u ook dat het doel van een gevangenisstraf vergelding is en dat een gevangenis daadwerkelijk een gevangenis moet zijn en dus niet een verkapt hotel met roomservice? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarom is van dat laatste ook geen sprake.
Deelt u de mening dat gedetineerden van het geld dat ze verdienen met werken binnen de gevangenismuren zouden moeten bijdragen in de kosten van hun detentie (waar thans de Nederlandse belastingbetaler voor opdraait) in plaats van tonijn te bestellen? Zo nee, waarom niet?
Ja, maar tijdens de behandeling van het wetsvoorstel bijdrage voor verblijf in een justitiële inrichting heeft het kabinet geconstateerd dat hiervoor te weinig draagvlak was. De Ministers van Veiligheid en Justitie en van Financiën hebben uw Kamer daarom bij brief van 20 november 2015 (Kamerstuk 34 300 VI, nr. 23.) gemeld het wetsvoorstel in te trekken.
Bent u bereid maatregelen te treffen om dit soort bizarre vrijheden van gedetineerden in te perken en gedetineerden gewoon te laten eten wat de pot schaft? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het voorgaande ben ik niet voornemens om de huidige regels ten aanzien van het kopen van benodigdheden in Penitentiaire Inrichtingen te veranderen.
Het essay ‘De apotheek is geen euthanasie-automaat’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het essay «De apotheek is geen euthanasie-automaat», waarin de auteur de vinger erop legt dat de apotheker zich vaak gepasseerd en miskend voelt bij het proces rond euthanasie?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van de auteur dat de beroepsnormen voor apothekers bij het verstrekken van euthanatica onvoldoende duidelijk zijn en dat dit hen voor problemen stelt?
De beroepsverenigingen KNMP en KNMG hebben in 2012 de richtlijn «Uitvoering Euthanasie en hulp bij zelfdoding» opgesteld. Deze richtlijn geeft aan op welke wijze artsen en apothekers tot een in de praktijk goed toepasbare uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding kunnen komen. De richtlijn geldt als norm voor het handelen van artsen en apothekers bij de toepassing van euthanasie en biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking.
De apotheker controleert of het farmaceutisch technisch handelen rond de levensbeëindiging op verantwoorde wijze en met de juiste middelen in de juiste dosering plaatsvindt. De apotheker is verantwoordelijk – indien hij/zij de spuiten, elastomeerpomp, infuuszak of de drank bereidt – voor de bereiding en de etikettering. Er zijn specifieke zorgvuldigheidscriteria voor de apotheker opgesteld die in bijlage IX van de richtlijn zijn gepubliceerd.
Artsen en apothekers worden niet dagelijks met de terhandstelling van euthanatica geconfronteerd. Het is daarom zinvol als de beroepsverenigingen hun achterban blijvend informeren over het bestaan en de inhoud van de richtlijn, ook gedurende de opleiding tot apotheker. Het verdient daarnaast aanbeveling dat artsen en apothekers in een verzorgingsgebied of instelling de uitvoeringsprocedure doornemen, zonder dat daar aanleiding toe is, bijvoorbeeld tijdens een farmacotherapeutisch overleg (FTO). Ook na afloop is het belangrijk dat de arts en apotheker samen de uitvoering doornemen. Er kunnen zich zaken hebben voorgedaan die een volgende keer dan kunnen worden vermeden.
Kunt u bevestigen dat apothekers – net als artsen – medewerking op grond van principiële bezwaren mogen weigeren en dat om die reden van verstrekking van euthanatica mag worden afgezien? Hoe komt het volgens u dat niet iedereen daarvan doordrongen is?
Er bestaat ten algemene geen leveringsplicht voor apothekers. Ik bevestig dus dat apothekers altijd het recht hebben om wegens hen moverende redenen te weigeren euthanatica af te leveren. Niemand heeft de plicht om mee te werken aan een euthanasie. Dit staat als zodanig vermeld in de richtlijn «Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding». Als een apotheker vanwege principiële bezwaren de medewerking aan euthanasie of hulp bij zelfdoding afwijst, dan kan de apotheker de betrokken artsen hiervan in kennis te stellen en de arts verwijzen naar een andere apotheker.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 vermeld is, lijkt het zinvol als apothekers en huisartsen de richtlijn en uitvoeringsprocedure periodiek gezamenlijk bespreken.
Herkent u het geschetste beeld dat ook apothekers zonder gewetensbezwaren vaak bedenkingen hebben tegen het verstrekken van euthanatica, bijvoorbeeld a) als een arts om euthanatica vraagt terwijl de eigen arts van de patiënt het verzoek tot euthanasie eerder heeft afgewezen, of b) als hij te maken krijgt met verzoeken ten behoeve van patiënten die hij helemaal niet kent?
Het is mogelijk dat een arts om euthanatica vraagt terwijl de eigen arts van de patiënt het verzoek tot euthanasie eerder heeft afgewezen. Van belang is of aan de zorgvuldigheidseisen uit de wet is voldaan, wat behalve door de uitvoerend arts ook door een onafhankelijk consulent getoetst wordt. Hetzelfde geldt voor verzoeken ten behoeve van patiënten die de apotheker niet kent, het gaat erom dat het euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheidseisen voldoet.
Ik kan mij voorstellen dat een apotheker in deze gevallen extra alert is bij een verzoek tot verstrekking van euthanatica, en dat zijn informatiebehoefte dan groter is. Het is dan ook verstandig als een (onbekende) arts de apotheker tijdig informeert over de op handen zijnde euthanasie, zodat de apotheker een weloverwogen beslissing kan maken over het verstrekken van de euthanatica.
Hoe dient de arts volgens u om te gaan met de op hem rustende plicht om de apotheker zo te informeren dat deze een afgewogen besluit kan nemen over wel of niet verstrekken? Wanneer heeft een arts volgens u aan die plicht voldaan?
Een apotheker heeft een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op een zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Ik vind het daarom van belang dat een apotheker de tijd en ruimte heeft om tot een juiste afweging te komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Dit staat ook beschreven in de richtlijn «Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding» en in de Code of Practice van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE).
Hiervoor is het nodig dat de apotheker volledig en op tijd wordt geïnformeerd door de arts. De arts neemt bij voorkeur al voor het overhandigen of versturen van het recept contact op met de apotheker. De apotheker beoordeelt, voordat hij overgaat tot aflevering van euthanatica, op verzoek van een arts of de voorgeschreven methode, de middelen en de dosering kunnen worden toegepast bij de betrokken patiënt. De apotheker levert dan de euthanatica, zoals is voorgeschreven in de richtlijn, rechtstreeks aan de arts.
Arts en apotheker hebben allebei een eigen rol en verantwoordelijkheid en het is van belang dat ze elkaar erop aanspreken als een euthanasieverzoek niet soepel verloopt, zodat er lessen getrokken kunnen worden voor toekomstig handelen.
Hoe komt het volgens u dat artsen, ondanks de informatieplicht, soms erg weinig tijd gunnen aan apothekers om tot een afgewogen beslissing tot verstrekking te komen? Hoe zorgt u ervoor dat apothekers wél altijd een afgewogen besluit zonder druk kunnen nemen over al dan niet verstrekken van euthanatica?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe dient een apotheker volgens u te handelen als a) de door de arts gegeven informatie niet toereikend is voor het vellen van een afgewogen beslissing, b) als hij betwijfelt of aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria is voldaan, of c) als de arts om andere middelen vraagt dan in de richtlijn is voorgeschreven?
De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is eindverantwoordelijk voor het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een onafhankelijk arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de RTE.
De RTE toetst het handelen van de arts, dat is hun wettelijke taak. De Code of Practice zegt dat het «niet in de rede ligt» dat een apotheker die toetsing (over) gaat doen. De verantwoordelijkheid van de apotheker is de controle of het farmaceutisch technisch handelen rond de levensbeëindiging op verantwoorde wijze en met de juiste middelen in de juiste dosering plaatsvindt.
Niettemin mag de apotheker altijd om hem moverende redenen medewerking weigeren.
Indien een arts om andere euthanatica vraagt dan in de richtlijn is voorgeschreven, ligt het in de rede dat de apotheker zich ervan vergewist wat de reden daarvan is, en of het desbetreffende andere middel passend is bij deze patiënt.
Klopt het dat in de derde evaluatie van de Euthanasiewet geen gewag gemaakt zal worden van de zorgen die er zijn over de rol en de positie van de apotheker bij het verlenen van farmaceutische zorg bij euthanasie? Waarom zijn deze zorgen niet meegenomen bij de evaluatie? Bent u bereid daar alsnog onderzoek naar te doen?
De apotheker vervult een onmisbare rol bij een euthanasieverzoek. De Euthanasiewet is echter gericht op artsen, zij moeten zich verantwoorden bij de RTE, de apotheker hoeft dit niet. De apotheker is verantwoordelijk voor het juiste middel en de juiste dosering passend bij de patiënt, maar is niet verantwoordelijk voor de uitvoering van de euthanasie. De rol en positie van de apotheker zijn daarom geen onderwerp van onderzoek geweest in de derde evaluatie van de euthanasiewet. Tijdens het bepalen van de thema’s die aan bod dienden te komen in deze evaluatie, kwam niet naar voren dat dit onderwerp speciale aandacht behoefde. Aangezien een wetsevaluatie een uitgebreid en grondig proces betreft, waarin belangrijke en actuele kwesties omtrent wetgeving onderzocht worden, zie ik geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de rol van de apotheker bij het verlenen van farmaceutische zorg bij euthanasie.
Het bericht dat er binnen de gehele overheid is informatieveiligheid nodig is |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht ««Cybersecurity niet alleen Rotterdams probleem» (Binnenlands Bestuur)?1
Ja.
Deelt u de mening van de Digicommissaris dat er binnen de gehele overheid investeringen nodig zijn voor betere informatieveiligheid? Zo ja, waarom en wat doet u om dit te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Op 16 november 2016 heeft het kabinet de Studiegroep Informatiesamenleving en Overheid ingesteld om een advies op te stellen over (het verbeteren van) het functioneren van de digitale overheid. De Studiegroep is verzocht om, ten behoeve van de volgende kabinetsperiode, te adviseren over een verbetering van het functioneren van de digitale overheid voor wat betreft de doorontwikkeling, de financiering en de governance van de generieke digitale voorzieningen. In haar rapport dat op 18 april is verschenen adviseert de Studiegroep dat «De digitale basisinfrastructuur (Generieke Digitale Infrastructuur, GDI) wordt bestempeld tot vitale infrastructuur voor Nederland. De financiering wordt, inclusief doorontwikkeling en innovatie, structureel geborgd.»2 Het kabinet heeft de overwegingen en aanbevelingen van de Studiegroep zonder nadere standpuntbepaling aan uw Kamer voorgelegd. Als demissionair Minister van BZK laat ik het aan mijn opvolger hoe hij of zij de aanbevelingen van de Studiegroep gaat oppakken.
Deelt u de mening van de Digicommissaris dat er een snellere implementatie van moderne internetstandaarden nodig is? Deelt u dan ook de mening van de Internet Society Nederland dat er een wettelijke verplichting om beveiligingsstandaarden te gebruiken moet komen? Zo ja, waarom en wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Er is inderdaad een snellere implementatie van moderne internetstandaarden nodig, met name op het gebied van beveiligingsstandaarden. Daarom worden diverse acties ondernomen. Zo is de rijksoverheid een van de initiatiefnemers van de «veilige e-mailcoalitie», waarin bedrijfsleven en overheid samenwerken om phishing terug te dringen. Daarnaast wordt er deelgenomen aan het Platform Internetstandaarden dat de implementatie van de beveiligingsstandaarden meetbaar maakt via internet.nl, en hebben de overheden in het Nationaal Beraad Digitale Overheid afgesproken om informatieveiligheidsstandaarden een impuls te geven. De standaarden zijn opgenomen in factsheets van het NCSC en de Informatiebeveiligingsdienst voor gemeenten van VNG/KING.
Het voorstel voor de wet Generieke Digitale Infrastructuur, dat onlangs in consultatie was, bevat een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur open standaarden, waaronder beveiligingsstandaarden, aan te wijzen die overheden dienen te hanteren in het elektronisch verkeer met andere overheden, met burgers en met bedrijven. Deze aanwijzing zal plaatsvinden indien dit noodzakelijk en proportioneel is gelet op de goede werking, veiligheid, betrouwbaarheid of de doelmatigheid van het elektronisch verkeer, of indien dit voortvloeit uit verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de afspraak tussen de Digicommissaris en het Nationaal Beraad Digitale Overheid over de implementatie van moderne beveiligingstandaarden bij de e-mail van gemeenten per 2018?
De stand van zaken van de implementatie van een set informatieveiligheidsstandaarden wordt op verzoek van het Nationaal Beraad halfjaarlijks – via internet.nl – door het Forum Standaardisatie gemeten. De laatste meting treft u aan op de pagina: www.forumstandaardisatie.nl/thema/iv-meting. Uit de laatste meting van begin 2017 blijkt dat de implementatie gestaag groeit. Vooral gemeenten hebben het laatste half jaar een flinke inhaalslag gemaakt. De groei moet echter overheidsbreed verder worden doorgezet, zodat het streefbeeld kan worden gehaald om deze standaarden eind 2017 overal waar van toepassing, te hebben geïmplementeerd.
Is het aantal van 700 kritieke lekken in de systemen van de gemeente Rotterdam symptomatisch voor de stand van zaken met betrekking tot de informatieveiligheid bij Nederlandse gemeenten? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet? Beschikt u over recent onderzoek naar de stand van informatiebeveiliging bij Nederlandse gemeenten?
Laat ik voorop stellen dat met eventuele misstanden of aanwijzingen daarvan serieus dient te worden omgegaan, zoals in het voorbeeld van Rotterdam ook is gebeurd. De technische kwetsbaarheden zijn gevonden als gevolg van een penetratietest bij de gemeente Rotterdam, uitgevoerd door de rekenkamer op verzoek van de gemeenteraad van diezelfde gemeente. Ook in andere gemeenten zijn dergelijke onderzoeken uitgevoerd. De conclusies van de rapporten lopen uiteen. Er is op basis van deze rekenkameronderzoeken geen reden om aan te nemen dat de conclusies van één rapport symptomatisch zou zijn voor de stand van zaken bij alle Nederlandse gemeenten – in positieve zin, noch in negatieve zin.
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten bij de beantwoording van vragen over een hack bij de gemeente Ede, zijn er geen cijfers beschikbaar van aantallen informatiebeveiligingsincidenten of hacks bij gemeenten.3 Er is dus geen allesomvattend overzicht met de diepte van een lokaal rekenkameronderzoek.
De roofmoord op een Nederlander in Zuid-Afrika |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat een 55-jarige Nederlander op zijn boerenerf in Zuid Afrika is beroofd en vervolgens bruut vermoord?1
Ja.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat het aantal «plaasmoorde» de laatste tijd flink is gestegen?
Het kabinet kan wegens het ontbreken van eenduidige officiële cijfers niet bevestigen dat er sprake is van een toename van het aantal moorden op boerderijen in Zuid-Afrika. Zuid-Afrikaans overheidsonderzoek biedt echter wel een verklaring voor deze moorden. Bij roofovervallen op boerderijen wordt vaak grof geweld gebruikt, regelmatig met de dood tot gevolg. Soms spelen andere motieven dan roof een rol, zoals verstoorde werkrelaties. Daarnaast geldt in algemene zin dat boeren een kwetsbare groep vormen door de vaak geïsoleerde ligging van boerderijen. Hierdoor is weinig steun of bescherming in de buurt en duurt het relatief lang voordat de veiligheidsdiensten ter plaatse zijn.
In hoeveel procent van de gevallen leiden de gruwelijke moorden, op veelal blanke boeren, daadwerkelijk tot een veroordeling?
Officiële cijfers van overheidsinstanties hierover zijn moeilijk te achterhalen omdat de Zuid Afrikaanse overheid moorden op (blanke) boeren niet separaat registreert en onderscheidt van andere moorden. Wel doen maatschappelijke organisaties onderzoek. Zo heeft bijvoorbeeld «AfriForum» tijdens het United Nations Forum for Minority Issues in november 2015 een rapport aangeboden aan de Verenigde Naties. Dit rapport beschrijft dat na moorden op Zuid-Afrikaanse boeren slechts een beperkt aantal verdachten wordt gearresteerd en een nog kleiner aantal veroordeeld. Bij de 40 moordzaken die «AfriForum» heeft onderzocht, waren in totaal 150 verdachten betrokken. Hiervan is uiteindelijk 39 procent aangeklaagd en is 23 procent schuldig bevonden en veroordeeld.2
Bent u bereid het politieonderzoek op de voet te volgen en ervoor te zorgen dat het onderzoekdossier niet naar Afrikaans gebruik onder een dikke laag stof verdwijnt?
De Nederlandse Ambassade in Pretoria staat in contact met de politie van Barberton, het Zuid-Afrikaanse politiekorps dat de moord onderzoekt. Tevens heb ik dit aan de orde gesteld tijdens mijn bezoek aan Zuid-Afrika. Ook staat de Nederlandse politie in contact met de Zuid-Afrikaanse politie om gericht en vanuit een professionele en deskundige achtergrond de zaak te kunnen begeleiden en te volgen. Zowel de ambassade als de Nederlandse politie blijven dit onderzoek op de voet volgen.
Op welke wijze gaat u de druk opvoeren bij de Zuid-Afrikaanse regering om de Nederlandse boerengemeenschap in Zuid-Afrika te behoeden voor nog meer bloedvergieten?
De Zuid-Afrikaanse overheid neemt zijn verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid en voor het (preventief) bestrijden van misdaad serieus. De Nederlandse ambassade in Pretoria onderhoudt contacten met de relevante Zuid-Afrikaanse autoriteiten en bovendien is sprake van goede samenwerking met de Zuid-Afrikaanse politie op het gebied van misdaadbestrijding. Wanneer nodig, worden zorgen over openbare orde en veiligheid in het kader van die samenwerking aan de orde gesteld en geadresseerd. Daarnaast is de mensenrechtensituatie in Zuid-Afrika, inclusief misdaadbestrijding, vast onderwerp van gesprek tijdens de jaarlijkse EU-Zuid-Afrika mensenrechtendialoog.
Deelt u de mening dat Zuid-Afrika niet alleen economisch maar qua goed bestuur steeds verder wegzakt door jaren van ANC-bewind?
Het kabinet constateert dat Zuid-Afrika sinds de eerste democratische verkiezingen van 1994 enorme stappen voorwaarts heeft gemaakt naar een minder ongelijke samenleving. Het heeft een progressieve Grondwet, sterke instellingen, zoals onafhankelijke rechtspraak en pers, en een goed ontwikkelde en diverse economie. Tegelijk kent Zuid-Afrika serieuze uitdagingen op economisch, sociaal en bestuurlijk terrein. Ik heb tijdens mijn gesprek op 11 april met de Minister van Buitenlandse Zaken Nkoana-Mashabane de hoop en verwachting uitgesproken dat Zuid-Afrika die uitdagingen te boven zal komen, gebruikmakend van de kracht van bestaande instituties en met respect voor de rechtsstaat.
Het bericht: “Magere score voor politie in de buurt” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Magere score politie in de buurt»?1
Ja.
Klopt het dat burgers nergens zo ontevreden zijn over het functioneren van de politie in hun buurt als in Zuid-Limburg? Zo nee, waarom niet?
Uit de cijfers van het CBS-onderzoek blijkt dat de tevredenheid over het totale functioneren van de politie door heel Nederland is gestegen, ook in Limburg. Zoals bij ieder vergelijkbaar onderzoek is er ook een regio waar de score relatief het laagst is. Het is correct dat in de uitkomsten van dit onderzoek dat voor de regio Zuid-Limburg het geval is.
Denkt u net als de CBS-onderzoeker die wordt genoemd in het artikel, dat het te maken heeft met ervaren overlast zoals drugstoerisme en -criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
De CBS-onderzoeker geeft in het artikel aan geen eenduidige verklaring voor de scores in Limburg te hebben. De analyse geeft inzicht in de tevredenheid van burgers over het totale functioneren van de politie, die gemiddeld genomen is toegenomen. Uit de uitkomsten is echter niet op te maken wat maakt dat de ene regio hoger scoort dan de andere.
Wordt dit soort criminaliteit wel effectief aangepakt aangezien het percentage tevreden mensen in die regio’s lager ligt dan het landelijk gemiddelde en het percentage in politieregio Maastricht/Sittard-Geleen zelfs een daling laat zien?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer wordt in die regio’s eindelijk eens het juiste aantal wijkagenten ingezet?
Zoals uw Kamer in november jl. is geïnformeerd,2 is het de opdracht van de korpschef voor eind 2017 een bezetting van de wijkagentenfunctie van 97% te realiseren. Daarnaast wordt de gebiedsgebonden politiezorg versterkt en is er altijd een aanspreekpunt voor zowel de burger als het lokaal gezag.
Welke maatregelen gaat u nemen om de tevredenheidsscore over de politie in deze regio’s omhoog te krijgen?
Dienstverlening waarbij de burger centraal staat is van groot belang voor het vertrouwen van de samenleving in de politie. De toegankelijkheid van de politie staat daarbij voorop. Naast zichtbare aanwezigheid zet de politie hierop in door via andere kanalen met de burger in contact te treden. Op die manier sluit de dienstverlening van de politie beter aan bij de moderne tijd.3 Het is goed om te zien dat de tevredenheid aan het toenemen is.
Selectiecriteria in het hoger onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Eigen studenten eerst? Masterselectie in 2017»?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) doet onderzoek naar selectie en toegankelijkheid van de masterfase. Ik heb een tussenbericht van dit onderzoek op 20 januari aan uw Kamer verzonden.2 Hierbij heb ik aangegeven dat ik het thema selectie in de masterfase, waar ook het bericht waar het lid Van Meenen naar verwijst over gaat, rijp acht voor bespreking met uw Kamer wanneer het definitieve rapport door de inspectie is afgerond. Op korte termijn stuur ik uw Kamer het definitieve rapport van de inspectie en mijn reactie hierop.
Klopt het dat de opleidingen, die alleen selecteren wanneer een student van buiten de universiteit komt, niet worden aangemerkt als «selectief» in het onderzoek? Zo ja, waarom is er door de onderwijsinspectie gekozen om deze groep met opleidingen niet aan te merken als «selectief»? Zo nee, hoe verklaart u het verschil in percentages op het onderdeel «selectieve masters per universiteit» binnen de twee onderzoeken?
De inspectie heeft, in het tussenbericht dat uw Kamer heeft ontvangen, selectie als volgt gedefinieerd:
Ziet u masteropleidingen die selectie toepassen op studenten van buiten de universiteit als niet-selectieve opleidingen?
Instellingen kunnen op basis van artikel 7.30 lid b van de wet Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kwalitatieve toelatingseisen stellen. Wanneer een instelling voor een masteropleiding aan alle kandidaat-studenten kwalitatieve toelatingseisen stelt, is deze master selectief. Wanneer de instelling voor een masteropleiding geen eisen stelt aan bachelorafgestudeerden van een verwante bacheloropleiding maar wel eisen stelt aan een niet-verwante bacheloropleiding, dan is deze masteropleiding niet selectief.
Studenten die de bachelor Biomedische wetenschappen hebben afgerond kunnen bijvoorbeeld niet automatisch doorstromen naar een masteropleiding Geschiedenis. Het is wel mogelijk dat deze studenten worden toegelaten wanneer zij voldoen aan het startniveau van de masteropleiding. Om na te gaan of de kandidaten aan dit niveau voldoen, vraagt de masteropleiding mogelijk documentatie op, of moeten de studenten een toets afleggen. In het licht van toenemende studentenmobiliteit en internationale belangstelling, is deze controle onontkoombaar en nodig om de kwaliteit van de master te waarborgen. Dit laat onverlet dat bachelorafgestudeerden van een niet-verwante bacheloropleiding een niet-selectieve masteropleiding mogelijk wel als selectief ervaren. In mijn reactie op het definitieve rapport van de inspectie zal ik verder in gaan op deze situatie.
Wat is de reden dat taaltesten niet in overweging genomen worden als selectiecriterium?
Deze aanname is niet correct. De inspectie schrijft in het tussenbericht dat een taaltoets een voorbeeld is van een aanvullende toets. Volgens de definitie die de inspectie hanteert, kan een aanvullende toets een selectiecriterium zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Op pagina 8 van het tussenbericht van de inspectie is in figuur 4 weergegeven welke criteria selecterende masteropleidingen toepassen in collegejaar 2016–2017. In deze figuur is ook het criterium «toets» opgenomen.
Wat is volgens u de reden dat opleidingen een verschil maken tussen studenten vanuit de eigen universiteit en van andere Nederlandse universiteiten? Speelt onzekerheid over de kwaliteit van bacheloropleidingen hierbij een rol?
Zoals ik aan heb gegeven in mijn brief van 20 januari jl. roept het tussenbericht bij mij de nodige vragen op. Deze vraag is daar één van. Op dit moment ben ik hierover in gesprek met de Verenging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU), de Landelijke Studenten Vakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO). Zoals ik in mijn brief van 23 december 20163 en in mijn brief van 20 januari jl. heb aangegeven, ga ik in op de uitkomsten van mijn gesprekken met de VSNU, de LSVb en het ISO in mijn reactie op het definitieve rapport van de inspectie.
Stroperij met honden |
|
Frank Futselaar |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Zeven windhonden in een auto: politie houdt mogelijke stropers aan»1 en «Ierse stropers jagen met windhonden bij Zaamslag»?2
Ja.
Wat gebeurt er met honden die bij deze incidenten in beslag genomen zijn? Wat is het standaardbeleid in deze?
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek kunnen voorwerpen, waaronder volgens de wet ook levende dieren vallen, in beslag worden genomen. De wet somt de gronden daarvoor op. Levende dieren worden door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (zijnde de wettelijk bewaarder van in beslag genomen levende have) vaak bij opslaghouders geplaatst (asielen of dierenpensions). De beslissing wat er met in beslag genomen voorwerpen gebeurt, kan worden genomen door het Openbaar Ministerie of, indien een zaak wordt voorgelegd aan de rechter, door de rechter.
Klopt het dat de honden meestal na enkele dagen worden teruggegeven om financiële redenen (de kosten van de opvang)?
Het Openbaar Ministerie of de rechter beslist wat er met de in beslag genomen honden moet gebeuren. In de meeste gevallen worden deze herplaatst.
Welke straffen kunnen de betreffende stropers tegemoet zien? Hoe wordt hier omgegaan met buitenlandse overtreders?
Het uitoefenen van de jacht met behulp van windhonden (ook wel lange honden genoemd) is bij wet verboden. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval – zoals de aard en de ernst van de overtreding, het gedrag van de overtreder en de vraag of de overtreding gebeurt in een georganiseerd verband – kan het Openbaar Ministerie besluiten tot strafrechtelijke vervolging, waarbij ter terechtzitting een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist kan worden. Het formeel-juridische karakter van wildstroperij kan zich uiten in de vorm van één of meerdere verschillende strafbare feiten, zoals het verbod om dieren te doden (strafbaar gesteld in Wet natuurbescherming). Het bepalen van de strafmaat hangt hiermee samen. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen welke strafmaat aan de betreffende stropers wordt opgelegd.
Voor strafbare feiten die begaan worden op Nederlands grondgebied geldt de Nederlandse rechtsmacht en zal vervolging conform nationale wetgeving plaatsvinden.
Signaleert u een toename van het aantal gevallen van stropen met lange honden en is er sprake van georganiseerde «wedstrijden»?
Een toename van het aantal gevallen van stropen met lange honden en van het organiseren van «wedstrijden» is mij niet bekend.
Is er een toename van het aantal gepakte stropers? Hoeveel waren dit er in 2016 en in de jaren daarvoor?
Er wordt geen centrale registratie bijgehouden van het aantal gepakte stropers. Omdat wildstroperij geen afzonderlijk in de wet opgenomen strafbaar feit is, zoals omschreven onder antwoord 4, worden stroperijdelicten niet apart geregistreerd in de registraties van politie en justitie. Er is daarom geen indicatie te geven over het aantal gepakte stropers. Een toename van het aantal gepakte stropers is mij niet bekend.
Onderschrijft u dat de handhaafcapaciteit krap is gezien de toename van incidenten (zoals stroperij / drugsafval) in het buitengebied?
De handhaafcapaciteit wordt door mij als voldoende beschouwd. Er is derhalve geen aanleiding op de handhaafcapaciteit in het buitengebied te intensiveren.
Bent u bereid een inspanning te leveren om de handhaafcapaciteit in het buitengebied te intensiveren?
Zie antwoord vraag 7.
Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen |
|
Sadet Karabulut |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt, de milieueffecten van de activiteiten die desbetreffende bedrijven ontplooien in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij, ongeacht of ze steun krijgen vanuit de Nederlandse overheid, de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) onderschrijven en naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten, zoals beschreven in de Kamerbrief «Maatschappelijk verantwoord ondernemen loont» (Kamerstuk 26 485, nr. 164). Het toepassen van due diligence (gepaste zorgvuldigheid) door bedrijven is een kernelement van deze OESO-richtlijnen. Het is daarbij primair de verantwoordelijkheid van bedrijven om risico’s, zoals op het gebied van corruptie en mogelijke negatieve milieueffecten, te identificeren, voorkomen of mitigeren en rekenschap af te leggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan. De overheid helpt bedrijven om deze mogelijke risico’s te identificeren, bijvoorbeeld door middel van de MVO Risicochecker (http://www.mvorisicochecker.nl/en) en de KPMG Sector Risico Analyse, via informatieverstrekking door de Nederlandse ambassades, en via gesprekken die onze uitvoeringspartners voeren met bedrijven over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO).
Bedrijven die steun krijgen van de overheid (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) worden getoetst aan de hand van een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. De richtlijnen omvatten diverse thema’s, waaronder milieu en corruptie, maar bijvoorbeeld ook mensenrechten en arbeidsomstandigheden. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability.Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst (waaronder handel in afval en handel in gevaarlijke stoffen) komen niet voor ondersteuning vanuit de Nederlandse overheid in aanmerking.
Indien er bij de IMVO-toetsing risico’s worden geconstateerd volgt een gesprek over mogelijke mitigerende maatregelen en wordt zo nodig een verbetertraject gestart waarbij het bedrijf gedurende de uitvoering dient toe te werken naar conformiteit met de OESO-richtlijnen. Voor sommige programma’s, zoals het Dutch Good Growth Fund dat zich richt op MKB’ers, kan het bedrijf hiervoor aanspraak maken op technische assistentie. Als een onderneming zich tijdens een lopend project (structureel) niet houdt aan de voorwaarden, kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun tot gevolg hebben. Indien er geen uitzicht is op verbetering, zal het project en bedrijf worden uitgesloten van overheidssteun.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de waterschaarste in Afrika waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, of zaken doen met corrupte regimes, geen hulp van de Nederlandse overheid mogen krijgen zolang deze bedrijven geen maatregelen nemen deze schadelijke activiteiten te beperken of op een verantwoorde manier uit te voeren? Zo ja, aan wat voor voorwaarden denkt u dan concreet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika en elders in de wereld actief zijn. Wanneer bedrijven steun van de overheid krijgen verwacht de overheid van bedrijven dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen, zoals waterschaarste voor de lokale bevolking, negatieve gevolgen voor voedselproductie en corruptie, te beperken. Toetsing hierop vindt, zoals eerder vermeld, plaats op basis van een set IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. Bedrijven die zich hier niet aan houden kunnen worden uitgesloten van steun door de Nederlandse overheid. Bedrijven zijn bovendien verplicht zich aan de milieu en waterwetgeving van het land waarin zij actief zijn te houden; in de meeste gevallen voorziet die wetgeving in limieten aan wateronttrekking en -vervuiling om voldoende en schoon water voor ecosysteembehoud te garanderen.
Voor investeringsprojecten op het gebied van de landbouw en andere water intensieve of -vervuilende sectoren wordt in het bijzonder getoetst op mogelijke negatieve effecten van het project op het grondwater en de lokale voedselproductie. Voor investeringen met mogelijke effecten op de beschikbaarheid en kwaliteit van water geldt dat een Milieu Effect Rapportage (MER) verplicht is.
Welke Nederlandse bedrijven ontplooien activiteiten in Afrika die bijdragen aan de waterschaarste aldaar? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden bij de verschillende vormen van hulp; subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun die Nederland aan Nederlandse bedrijven verstrekt de mate waarin zij zaken doen met corrupte regimes in kaart gebracht? Hoe worden die effecten vervolgens meegewogen in het besluit om al dan niet hulp te geven? Kunt u deze vraag per beschikbare vorm van hulp beantwoorden en daarbij minstens onderscheid maken tussen subsidies, exportkredieten en deelname aan handelsmissies?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Nederlandse bedrijven die op enigerlei wijze bijdragen aan de corruptie en instabiliteit in Afrika, waardoor lokale voedselproductie bemoeilijkt wordt, geen hulp in de vorm van subsidies, deelname aan handelsmissies, exportkredietverzekeringen en diplomatieke steun van de Nederlandse overheid mogen krijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit toepassen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet verwacht van bedrijven die steun van de overheid krijgen dat zij hun activiteiten op een verantwoorde manier uitvoeren en zij maatregelen nemen om mogelijke schadelijke gevolgen op het gebied van voedselproductie en corruptie te beperken. Corruptie is bovendien strafbaar onder de Nederlandse wet. In het geval bedrijven betrokken zijn bij corruptie (zoals omkoping), dan wel een serieuze verdenking daarvan bestaat, zal de Nederlandse Staat hiervan aangifte doen.
Het kabinet beschikt, zoals eerder vermeld, niet over een overzicht van alle Nederlandse bedrijven die in Afrika of elders in de wereld actief zijn. Van alle bedrijven wordt echter verwacht dat zij de OESO-richtlijnen naleven bij het uitvoeren van hun internationale activiteiten. De OESO-richtlijn over corruptie is hier integraal onderdeel van. Indien blijkt dat een bedrijf dat is ondersteund door de overheid zich niet heeft gehouden aan IMVO-voorwaarden, dan wordt het van verdere steun uitgesloten en kan de reeds verstrekte steun worden teruggevorderd.
Welke Nederlandse bedrijven doen zaken met corrupte regimes in Afrika? Op welke manier gaat elk van deze bedrijven daarmee om?
Zie antwoord vraag 5.
Via welke wijzen en kanalen krijgen deze Nederlandse bedrijven hulp van de overheid? Wilt u hierbij per bedrijf apart ingaan op mogelijke exportkredieten, subsidies, deelname aan handelsmissies en andere mogelijke vormen van hulp die zij in de afgelopen tijd hebben ontvangen?
Zie antwoord vraag 5.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die activiteiten ontplooien die schadelijke effecten hebben op het milieu geweigerd? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
De overheid en haar uitvoerders beginnen iedere aanvraag tot ondersteuning met een inventarisatie en toetsing van de IMVO-risico’s. Als er risico’s worden geconstateerd volgt er een gesprek met de ondernemer over mogelijke mitigerende maatregelen en een verbetertraject. Desondanks zijn er in de afgelopen jaren meerdere verzoeken van bedrijven voor steun niet gehonoreerd vanwege mogelijke schadelijke milieueffecten. Zo zijn er enkele aanvragen voor exportkredietverzekeringen afgewezen op basis van een negatieve milieu en sociale beoordeling. Er zijn in de afgelopen jaren geen aanvragen afgewezen op basis van gegronde vrees voor omkoping. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren die staan op de FMO uitsluitingslijst worden per definitie uitgesloten van financiering. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Is er in de afgelopen tijd hulp aan bedrijven die zaken doen met corrupte regimes geweigerd? Zo ja, wanneer, en aan welke bedrijven was dit en om welke vormen van hulp ging het?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het beleid van Atradius DSB omtrent het betrekken van het al dan niet zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven in haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een verzekering?
Atradius DSB is het loket van de exportkredietverzekeringen (ekv) voor de staat. Zowel het vaststellen van het beleid als het nemen van beslissingen inzake het verstrekken van een ekv geschiedt door de staat op advies van Atradius DSB.
Zoals ook is toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen bij de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 40), wordt voorafgaand aan verstrekking van een ekv een milieu en sociale beoordeling uitgevoerd. Deze beoordeling vormt een integraal onderdeel van het acceptatieproces van verzekeringsaanvragen. Als deze beoordeling negatief uitvalt, wordt een transactie niet in verzekering genomen. Het proces van toetsing en beoordeling van de milieu en sociale gevolgen geschiedt volgens in OESO-verband gemaakte afspraken, de Common Approaches. De Common Approaches vormen een relatief streng en voor de ekv op maat gemaakt beoordelingskader. De Common Approaches verwijzen naar de Worldbank and IFC Performance Standards en Environmental, Health and Safety Guidelines en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, die het inhoudelijke referentiekader vormen voor toetsing. Indien deze standaarden in specifieke gevallen niet (volledig) voorzien in een passend beoordelingskader voor de mvo-toets, wordt er gezocht naar mogelijke andere internationale standaarden die als benchmark kunnen worden gebruikt. Hoe Atradius DSB te werk gaat in dit proces staat verder uitgewerkt in het Nederlandse beleidsdocument «Milieu en Sociale Beoordeling» (2012) dat op de website van Atradius DSB staat. Dit beleidsdocument wordt momenteel geactualiseerd. Naar verwachting zal nog later dit jaar een consultatie plaatsvinden voor belanghebbenden.
Daarnaast vormt een controle op de vraag of er mogelijk sprake is van omkoping bij een te verzekeren transactie een vast en belangrijk onderdeel van de due diligence die Atradius DSB uitvoert. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de exporteur zelf, maar ook naar andere betrokken partijen, zoals debiteur, diens garant en agent. In de hierboven genoemde beleidsdoorlichting (Kamerstukken 2016–2017, 31 935, nr. 32) is reeds toegelicht dat in de afgelopen periode is gewerkt aan de aanscherping van het beleid op het gebied van omkoping en integer zakendoen. Bij de due diligence is een aantal procedures gestandaardiseerd, waardoor toetsing meer risk based en gestructureerd plaatsvindt. Bij het uitvoeren van de due diligence wordt onder andere gekeken naar de corruptie index van Transparancy International. Wanneer blijkt dat op de voorgenomen transactie omkoping heeft plaatsgevonden door een van de betrokken partijen, zal de Nederlandse staat die transactie niet in verzekering nemen. In geval van omkoping, dan wel serieuze verdenking daarvan, is de Nederlandse staat verplicht hierover aangifte te doen.
Heeft Atradius DBS in de afgelopen jaren geweigerd exportkredieten te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of de negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer en aan welke bedrijven was dit?
Inzake de ekv geldt dat aanvragen, die mogelijk in een latere fase in het beoordelingstraject zouden worden afgewezen op IMVO-gronden worden, veelal reeds ingetrokken worden voordat het tot een concrete voorlegging komt. Dit bijvoorbeeld omdat het waarschijnlijk is dat de transactie niet door de formele IMVO-toetsing komt. Ook worden aanvragen geregeld afgewezen op basis van «andere gronden», zoals onvoldoende beschikbare informatie of omdat de financierende partij op grond van het interne beleid de transactie niet wil accepteren, waardoor geen verdere beoordeling op milieu en sociale aspecten meer nodig was (van de 41 mvo beoordelingen in 2015 zijn er 23 projecten gedurende de mvo beoordeling ingetrokken of afgewezen op andere gronden). Van de resterende aanvragen (18 in 2015, 28 in 2014), waarvoor de IMVO-toets een vereiste is, geldt dat er per jaar gemiddeld één wordt afgewezen naar aanleiding van een negatieve milieu en sociale beoordeling en deze transactie dus niet in verzekering wordt genomen.
Bij een ekv-aanvraag dient een exporteur expliciet te garanderen niet betrokken te zijn (geweest) bij omkoping ten aanzien van betreffende transactie. In de afgelopen jaren zijn er geen aanvragen afgewezen op basis van een gegronde vrees voor omkoping. Wel zijn er in een aantal gevallen bedrijven, lopende een onderzoek, uitgesloten van de ekv. In de bestaande ekv-portefeuille zijn tot op heden geen gevallen van omkoping gebleken.
Over ingetrokken of afgewezen aanvragen kan omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid geen (bedrijf)specifieke informatie worden verstrekt. Informatie over afgegeven polissen is terug te vinden op de website van Atradius DSB (https://atradiusdutchstatebusiness.nl/nl/publicaties/afgegeven-polissen.html).
Er wordt momenteel gewerkt aan een information disclosure policy waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld inzake mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd.
Wat is het beleid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) omtrent het betrekken van het zaken doen met corrupte regimes en de milieueffecten van het handelen van bedrijven bij haar besluitvorming over het al dan niet toekennen van een financiële ondersteuning?
Ook voor overheidsprogramma’s gericht op het Nederlandse bedrijfsleven die worden uitgevoerd door de Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geldt dat bedrijven worden getoetst aan een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen. In deze richtlijnen staat het vermijden van corruptie, het verbeteren van de transparantie van bedrijfsactiviteiten in de strijd tegen omkoping en afpersing en het tegengaan van negatieve milieueffecten centraal en wordt van bedrijven een actieve houding gevraagd om misstanden die men tegenkomt aan te pakken. Bij investeringsprogramma’s worden aanvragen tevens getoetst aan de IFC Performance Standards on Environmental and Social Sustainability. Activiteiten of sectoren die voorkomen op de FMO uitsluitingslijst komen niet voor ondersteuning vanuit RVO en andere uitvoerders in aanmerking.
Onze ambassades ondersteunen bedrijven door informatie te verstrekken over specifieke risico’s in het betreffende land. Nederlandse bedrijven die actief zijn in sectoren van de FMO uitsluitingslijst zijn bovendien uitgesloten van deelname aan de door RVO uitgevoerde programma’s. RVO communiceert deze informatie actief en dit vormt tevens onderdeel van de advies- en beoordelingsfase van aanvragen. RVO gaat actief het gesprek aan met de ondernemer over kansen en risico’s die gepaard gaan met het project. RVO heeft in de afgelopen jaren projecten geweigerd omdat deze niet voldeden aan de FMO uitsluitingslijst of vanwege negatieve milieueffecten. Omwille van bedrijfsvertrouwelijkheid kan er geen (bedrijfs-) specifieke informatie worden verstrekt over ingetrokken of afgewezen aanvragen.
Heeft de RVO in de afgelopen jaren geweigerd financiële ondersteuning te verstrekken wegens het zaken doen met corrupte regimes of mogelijke negatieve milieueffecten? Zo ja, wanneer, waarom en aan welke bedrijven was dit?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is uw reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer waarin zij stellen dat u onvoldoende weet wat het resultaat is van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft?1
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 33 625, nr. 212 van 23 mei 2016) is het kabinet het niet eens met genoemde stelling in het rapport «Monitoring beleid ontwikkelingssamenwerking: het financieringskanaal bedrijfsleven» van de Algemene Rekenkamer. Uitvoering van de gehele begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt systematisch geëvalueerd en resultaten zijn bekend. Ook die van subsidies die Nederland aan Nederlandse en buitenlandse bedrijven met OS-doeleinden geeft. Ik verwijs u bijvoorbeeld naar de kamerbrieven over de evaluaties van PUM (Kamerstuk 32 637, nr. 250 van 22 augustus 2016), MASSIF (Kamerstuk 33 625, nr. 238 van 6 december 2016) en PSOM-PSI (Kamerstuk 33 625, nr. 245 van 16 maart 2017).
Waarom is er geen systematisch evaluatiesysteem ten aanzien van verstrekte subsidies in het kader van ontwikkelingssamenwerking? Deelt u de mening dat dit er zo snel mogelijk moet komen en zo ja, welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Het gevraagde evaluatiesysteem bestaat al. Subsidies uit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden, net als de programma’s onder de begroting van Buitenlandse Zaken, systematisch geëvalueerd volgens de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek 2015. Uitgangspunt van dit evaluatiesysteem is dat al het overheidsbeleid regelmatig en onafhankelijk geëvalueerd wordt. De jaarlijkse evaluatieprogrammering is te vinden in de begroting en het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Naast subsidie evaluaties worden ook de meerjarige effecten van het beleid waar subsidies onderdeel van uitmaken volgens dezelfde regeling periodiek geëvalueerd door de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsonderzoek. De zogenoemde «dekkingsgraad» van evaluaties is daarmee 100%. Uw kamer is 12 oktober 2016 per brief (Kamerstuk 33 625, nr. 231) geïnformeerd welke lessen zijn geleerd uit de beleidsdoorlichting en programmaevaluaties die in de afgelopen jaren zijn uitgevoerd en de gevolgen hiervan specifiek voor de inrichting van het bedrijfsleveninstrumentarium.
Naast deze subsidie- en beleidsevaluaties wordt jaarlijks een overzicht geboden van behaalde resultaten in het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De online rapportage «Ontwikkelingsresultaten in Beeld»2 biedt een uitgebreid inzicht in behaalde resultaten. Resultaten worden ook inzichtelijk gemaakt door gebruik van de Open Data standaard van het International Aid Transparency Initiative3. Nederland loopt hier internationaal mee voorop. De Algemene Rekenkamer wijst erop dat de begroting van Buitenlandse Zaken in dit opzicht goed scoort in een vergelijking met andere departementen4.
Deelt u de mening dat bedrijven die met steun van Nederlandse overheden in ontwikkelingslanden opereren de OESO-richtlijnen moeten onderschrijven en dit actief uitdragen?
Zie antwoord vraag 1.
De Wet arbeid vreemdelingen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat dient te worden verstaan onder het begrip «andere werkgever» uit artikel 15, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav)? Vallen ook particulieren die een dienstverlener, zoals een schoonmaakbedrijf, inhuren hieronder?
De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) kent een breed werkgeversbegrip. Een werkgever is degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten of een natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten. Particulieren die een dienstverlener inhuren vallen hier ook onder.
Welke mogelijkheden heeft de «andere werkgever» om te kunnen vaststellen of de werknemer die de werkzaamheden komt uitvoeren een vreemdeling is op grond van de Wav, als aan hem geen afschrift van een identiteitsbewijs wordt verstrekt door de opdrachtnemer? Of het uitzendbureau en de opdrachtnemer de «andere werkgever» meldt dat de betreffende werknemer geen vreemdeling is?
De «andere werkgever», de opdrachtgever, is op grond van artikel 15 Wav verplicht om de identiteit van de vreemdeling vast te stellen aan de hand van het identiteitsbewijs en de door de werkgever (het uitzendbureau of de opdrachtnemer) te verstrekken kopie van het identiteitsbewijs en deze kopie op te nemen in de administratie. Op de «andere werkgever» rust de zelfstandige verantwoordelijkheid om de identiteit van de te werk te stellen vreemdeling te controleren aan de hand van originele identiteitsdocumenten. Zo nodig vraagt de «andere werkgever» het afschrift van het identiteitsbewijs op bij het uitzendbureau of de opdrachtnemer. Er hoeft geen kopie van het identiteitsbewijs te worden verstrekt als de vreemdeling onderdaan is van een land dat partij is bij de Europese Economische Ruimte, onderdaan is van de Europese Unie of van Zwitserland.
De «andere werkgever», de opdrachtgever, mag dus niet afgaan op de enkele mededeling van de werkgever (het uitzendbureau of de opdrachtnemer) dat de betreffende werknemer geen vreemdeling is.
Gelden de verplichtingen uit artikel 15 van de Wav (verstrekken en bewaren van identiteitsbewijs en vaststellen van identiteit) ook bij incidentele vervanging?
Ja, de verplichtingen van artikel 15 gelden voor alle arbeid, ook bij incidentele vervanging.
Indien een particulier een schoonmaakbedrijf inhuurt voor de schoonmaak van zijn huis, en het schoonmaakbedrijf incidenteel en buiten medeweten van de betreffende particulier, een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning het huis laat schoonmaken, zonder dat de particulier een afschrift van het identiteitsbewijs krijgt en de identiteit van de betreffende vreemdeling kan vaststellen: is er dan sprake van een overtreding? Kan deze overtreding beboet worden? Kan de betreffende particulier hiervoor een strafblad krijgen?
In de beschreven situatie is sprake van een overtreding. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft de opdrachtgever, ook als dit een particulier is, de verplichting de identiteit van de vreemdeling vast te stellen en een kopie van het identiteitsbewijs te bewaren. Deze overtreding kan beboet worden. In het handhavingsbeleid van de Inspectie SZW is echter bepaald dat bij particulieren (dat wil zeggen natuurlijke personen die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten en die niet beroeps- of bedrijfsmatig arbeid inhuren als opdrachtgever) niet wordt opgetreden bij het niet-nakomen van de genoemde verplichting.
Overigens betreft het bij overtreding een bestuurlijke boete op grond van de Wav die niet in de justitiële systemen wordt geregistreerd. De betreffende werkgever krijgt hierdoor dan ook geen strafblad.
Wat is de maximale sanctie op overtreding van artikel 15, tweede en vierde lid van de Wav?
Het boetenormbedrag is 1.500 euro. Bij het vaststellen van de boete wordt een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. Als sprake is van een natuurlijk persoon die wordt beboet, wordt vanuit het oogpunt van evenredigheid een correctiefactor van 0,5 op het boetenormbedrag toegepast. Het boetebedrag wordt verhoogd met 100 dan wel 200 procent in geval van recidive of herhaalde recidive.
In hoeverre houdt de Inspectie SZW bij het opleggen van een sanctie rekening met de mate van verwijtbaarheid bij de «andere werkgever», bijvoorbeeld als deze is misleid door de feitelijke werkgever van de vreemdeling?
Zowel de werkgever (het uitzendbureau of de opdrachtnemer) als de «andere werkgever» (de opdrachtgever) heeft een eigen verantwoordelijkheid om de Wav na te leven en zich te houden aan de verplichtingen van artikel 15 van de Wav. Dit betekent dat deze beide categorieën werkgevers een eigen verantwoordelijkheid hebben om zelf de identiteit van de te werk te stellen vreemdeling te controleren aan de hand van originele identiteitsdocumenten. Dat geldt derhalve ook voor particuliere opdrachtgevers die op grond van de wet als «andere werkgever» (de opdrachtgever) worden beschouwd. Zoals in alle gevallen, speelt de mate van verwijtbaarheid een rol. Als een overtreding een overtreder niet te verwijten valt, mag op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen boete worden opgelegd. Van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid is bijvoorbeeld sprake als de tewerkgestelde vreemdeling zich heeft geïdentificeerd met een vals identiteitsbewijs waarbij de vervalsing betrekking heeft op de zogenaamde tweedelijnskenmerken die bij een werkgever niet bekend worden verondersteld. Een overtreder zal altijd gemotiveerd moeten aangeven waarom in zijn geval geen sprake is van verwijtbaarheid, waarbij de specifieke situatie van de overtreding wordt betrokken.
Hoeveel werkgevers hebben in 2014, 2015 en 2016 een sanctie gekregen vanwege overtreding van artikel 15, tweede en/of vierde lid? Hoeveel hiervan zijn opgelegd aan particulieren? Kunt u hierbij ook aangeven tegen hoeveel sancties beroep is aangetekend en hoeveel sancties uiteindelijk onherroepelijk zijn geworden?
In 2014, 2015 en 2016 hebben respectievelijk 11, 63 en 57 werkgevers een boete opgelegd gekregen vanwege overtreding van artikel 15, tweede en/of vierde lid van de Wav. Geen van deze boetes zijn opgelegd aan particulieren (dat wil zeggen aan natuurlijke personen die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten en die niet beroeps- of bedrijfsmatig arbeid inhuren als opdrachtgever), in lijn met het handhavingsbeleid van de Inspectie SZW. Er is daarmee geen sprake van beroepszaken of onherroepelijke boetes in deze zaken.
Waarom kan de «andere werkgever» een sanctie krijgen als hij de identiteit van de vreemdeling niet vaststelt en geen afschrift van het identiteitsbewijs bewaart? Waarom ligt de verantwoordelijkheid voor het werken met een tewerkstellingsvergunning niet volledig bij de werkgever waar de vreemdeling feitelijk in dienst is?
Het is belangrijk dat iedere werkgever, ook als zij andere bedrijven inhuren, zijn verantwoordelijkheid neemt voor naleving van de Wav om op die manier malafide gedrag terug te dringen. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, kent de Wav een ruim werkgeversbegrip. Iedereen die een ander arbeid laat verrichten moet er voor zorgen dat die werkzaamheden volgens de geldende wettelijke voorschriften worden uitgevoerd.
Ook in situaties van onderaanneming of uitbesteding van werkzaamheden is iedere werkgever verantwoordelijk voor eventuele overtredingen. Alle werkgevers hebben dus een eigen verantwoordelijkheid in de keten. Als ondanks alle maatregelen die een werkgever in het kader van de eigen verantwoordelijkheid heeft genomen en ook moet nemen, een overtreding wordt geconstateerd, wordt per geval beoordeeld of de overtreding iedere partij in de keten te verwijten valt.
De gedwongen sluiting van de Central European University in Hongarije |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Klopt het bericht dat in Hongarije een wet is aangenomen die de facto leidt tot de gedwongen sluiting van de Central European University in Hongarije? Klopt het dat er tevens een wet is aangenomen die de vrijheid van non-gouvernementele organisaties ernstig inperkt?1
Op 4 april jl. zijn amendementen op de Wet op Hoger Onderwijs door het Hongaarse parlement goedgekeurd. De hiermee aangepaste Wet op het Hoger Onderwijs legt nieuwe regels op aan buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs die actief zijn in Hongarije. Naast de genoemde Central European University (CEU), raakt de wet nog 27 andere buitenlandse instellingen. Naar eigen zeggen kan de CEU niet, althans niet binnen de gestelde termijn, voldoen aan de nieuwe vereisten, waaronder het openen van een campus in de Verenigde Staten. Dit kan na 1 januari 2018 leiden tot intrekking van de accreditatie van de universiteit door de Hongaarse overheid.
Op 21 april jl. heeft de linkse oppositie in het Hongaarse parlement – met steun van een rechtse oppositiepartij – de wet ter toetsing voorgelegd aan het Constitutioneel Hof. Nog niet duidelijk is hoe en wanneer het Hof zal oordelen over de constitutionaliteit van de wet, omdat ze niet gebonden is aan een termijn. In afwachting van een oordeel van het Constitutioneel Hof in Hongarije kan het kabinet nog geen uitspraken doen over de situatie waarin de CEU of één van de andere buitenlandse onderwijsinstellingen verkeert.
Op 7 april jl. legden parlementariërs van de regeringspartij wetswijzigingen met betrekking tot de wet op non-gouvernementele organisaties (ngo’s) voor aan het parlement. Deze wetswijzigingen zijn nog niet goedgekeurd. De voorgestelde wetgeving zou ngo’s die op jaarbasis meer dan 7.200.000 HUF (rond de 23.000 euro) uit het buitenland ontvangen, dwingen om zich als zodanig te registreren en te identificeren in al hun publicaties. Ook zouden ze jaarlijks aan de Hongaarse autoriteiten dienen te rapporteren over de grootte en de herkomst van de buitenlandse financiering. Bij eventuele goedkeuring zou het Hongaarse OM toezien op de naleving van de wet, waarin ook diverse sanctiemechanismes zijn opgenomen, waaronder het intrekken van de vergunning voor de ngo om in Hongarije te opereren.
Hoe beoordeelt u de wetsvoorstellen? Deelt u de verontwaardiging, onder andere verkondigd door de Duitse president Steinmeier, die de inbreuk op de vrijheid van het maatschappelijk middenveld en van de wetenschap reeds heeft veroordeeld?2
Het Kabinet heeft met zorg kennisgenomen van berichten over aanpassingen van de Wet op het Hoger Onderwijs en de mogelijke gevolgen daarvan voor de Central European University. Academische vrijheid en een goede kwaliteit van onderwijs zijn pilaren van een vrije democratische maatschappij. Om die reden heb ik al op 5 april jl. om opheldering van Hongarije gevraagd over de wet. Tijdens een bijeenkomst op 7 april jl. op het Hongaarse Ministerie van Buitenlandse Zaken onderstreepte de Nederlandse ambassadeur in Boedapest het belang van gemeenschappelijke waarden en solidariteit binnen de EU en sprak hij zorgen uit over de mogelijke gevolgen van de wet op het Hoger Onderwijs in Hongarije.
Het kabinet is bezorgd over de eventuele gevolgen voor ngo’s indien het wetsvoorstel dat zich richt op buitenlandse financiering van deze organisaties, zou worden aangenomen. Hoewel er in het algemeen legitieme publieke redenen kunnen zijn voor het stellen van transparantie-eisen op het gebied van financiering, moeten maatregelen proportioneel zijn en non-discriminatoir. Volgens het Hungarian Helsinki Committee en de Hungarian Civil Liberties Union3 schiet het Hongaarse wetsvoorstel juist op die punten tekort en leidt het voorstel naast excessieve administratieve en financiële druk ook tot stigmatisering.
Bent u bereid Hongarije in bilateraal en in EU-verband op deze wetten aan te spreken? Ziet u tevens kans om de Europese Commissie zich in te laten spannen voor het beschermen van de vrijheid van maatschappelijke organisaties en de wetenschap in Hongarije?
De Europese Commissie heeft, bij monde van zowel Eurocommissaris Navracsis voor Onderwijs als Eurocommissaris Moedas voor Onderzoek, Wetenschap en Innovatie, haar zorgen uitgesproken over de ontwikkelingen in Hongarije. De Hongaarse regering wordt opgeroepen om geen beslissingen te nemen die de wetenschappelijke en academische vrijheden beperken. Op 26 april jl. kondigde de Europese Commissie de start aan van een inbreukprocedure tegen Hongarije vanwege de nieuwe Wet op het Hoger Onderwijs. Volgens de Europese Commissie is de wet in strijd met de academische vrijheden en onverenigbaar met vrijheden die samenhangen met de interne markt. Hongarije heeft een maand de tijd om op de inwerkingstelling van de inbreukprocedure te reageren. Het kabinet steunt de Europese Commissie die er op toeziet dat lidstaten zich aan Europese regelgeving houden en als het gaat om het waarborgen van gedeelde waarden, en zal vervolgstappen nauwlettend in de gaten houden. Ook het verdere verloop van de behandeling van het wetsvoorstel over buitenlandse financiering van non-gouvernementele organisaties in Hongarije zal het kabinet op de voet blijven volgen.
Het bericht dat de NAM toch meepraat over het nieuwe op te stellen schadeprotocol |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) toch meepraat over het nieuw op te stellen schadeprotocol?1
Het bericht van RTV Noord waarnaar wordt verwezen heeft betrekking op de totstandkoming van een nieuwe procedure voor de afhandeling van schademeldingen als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld die per 1 juli 2017 zal ingaan. Het nieuwe schadeprotocol wordt onder regie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) opgesteld aan de hand van inbreng van bestuurders, maatschappelijke partijen en onafhankelijke deskundigen op technisch en juridisch gebied.
NAM heeft in de nieuwe procedure geen betrokkenheid meer bij de beoordeling van schades en de vaststelling van schadebedragen, waardoor de bewoner met schade geen zaken meer met NAM hoeft te doen.
NAM blijft wel aansprakelijk voor schade als gevolg van gaswinning. De NCG zal in het kader van het vaststellen van het schadeprotocol met NAM overleggen over de invulling van de aansprakelijkheid als schadeveroorzaker en dus niet over de beoordeling en vaststelling. Het overleg met NAM beperkt zich tot dat onderdeel.
Denkt u dat dit bericht Groningers het vertrouwen geeft dat er daadwerkelijk een beter en onafhankelijk systeem voor schadevaststelling en -afhandeling zal komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vorige week stelde u: «Het is heel slecht voor iemand die schade heeft om bij dat grote bedrijf terecht te moeten komen. Een bedrijf dat er ook niet op is ingericht om dit goed af te handelen». Staat u nog steeds achter deze woorden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bent u bereid in te grijpen en de overleggen met de NAM op te schorten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u vooraf voorwaarden gesteld waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen? Zo ja, welke?
Een belangrijk uitgangspunt voor het nieuwe proces is dat de bewoner centraal staat. Dit betekent dat er een transparante werkwijze moet komen die snel en adequaat leidt tot redelijke en billijke oplossingen voor de bewoner die melding maakt van schade aan zijn huis. Daarbij moeten de kwaliteitseisen die gelden voor processen, protocollen, handboek en betrokken medewerkers onafhankelijk en objectief worden getoetst. Tot slot zal de Wet bewijsvermoeden gaswinning Groningen, die sinds 1 januari 2017 van kracht is, een plaats moeten krijgen in de beslissingen van de Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling (OCS). NAM laat weten vertrouwen in te hebben in het nieuwe proces en heeft geen voorwaarden vooraf gesteld.
Heeft de NAM vooraf voorwaarden gesteld waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Is het proces om te komen tot een nieuw systeem voor schadevaststelling en -afhandeling een volledig open proces?
Het traject om te komen tot een nieuwe schadeafhandelingsprocedure is een open proces onder regie van de NCG, die de wensen en opvattingen van de betrokken maatschappelijke en bestuurlijke partijen een volwaardige plaats zal geven in de finale afweging. De NCG stelt uiteindelijk het nieuwe schadeprotocol en bijbehorende documenten vast.
Deelt u de mening dat de belangrijkste voorwaarde waaraan het nieuwe systeem voor schadevaststelling en -afhandeling moet voldoen het terugwinnen van maatschappelijk draagvlak en vertrouwen moet zijn?
Ja.
De berichtgeving inzake Schiphol |
|
Martijn van Helvert (CDA), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Woede over extra groei Schiphol», «Analyse: geheugenverlies Schiphol over selectiviteit» en «Nu al chaos op Schiphol»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de KLM over de toename van wachtrijen voor de paspoortcontroles en incheckbalies, terwijl de echt drukke vakantieperiodes nog moeten beginnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties zijn of worden er ondernomen? Kunt u hierbij ingaan op de uitwerking van de motie-Tellegen/Recourt?2 Wordt hierbij ook gekeken naar een alternatieve inzet van overheidspersoneel? Zo nee, bent u bereid om dit in het onderzoek mee te nemen?
Ik deel de zorg en vind dat partijen gezamenlijk alles op alles moeten zetten om lange wachtrijen zoveel mogelijk te voorkomen. Ik heb daarom het initiatief genomen voor een gesprek 8 mei jl. met de president-directeur van Schiphol, de president-directeur van KLM en de voorzitter van de belangenvereniging van vliegtuigmaatschappijen in Nederland, BARIN. Het is ook in ieders belang om samen te werken en de positie van onze mainport Schiphol sterk te houden. In dit gesprek is op basis van toezeggingen van Schiphol afgesproken dat alle security lanes van vertrekhal 1 door Schiphol de hele dag worden geopend in de periode van 1 juli tot en met 31 augustus 2017. Ook de security lanes van vertrekhal 2 gaan de hele dag open in diezelfde periode, tenzij na ervaring in die periode blijkt dat het aantoonbaar niet nodig is. In een overleg tussen Schiphol en KLM worden 9 mei 2017 enkele operationele interventies besproken en verdere afspraken gemaakt over onder andere vertrekhal 3. Schiphol zal daarnaast nader aangeven aan welke aanvullende data zij behoefte heeft. Elke passagier vindt zijn weg als het gaat om het indienen van schadeclaims: de luchtvaartmaatschappijen zijn contractpartij voor claims, maar dat sluit niet uit dat passagiers of KLM zelf claims indienen. Er volgt op korte termijn nog een bespreking met dezelfde partijen aan tafel om te spreken over onderwerpen die op middellange termijn spelen (2–3 jaar).
De diverse publieke en private organisaties op Schiphol maken afspraken om de passagiersstroom te beheersen, bijvoorbeeld door extra inzet van floorwalkers en het prioriteren van inzet op vertrek zodat passagiers niet hun vluchten missen. Deze extra maatregelen in 2017 voorkomen niet dat er bij grote drukte en gedurende piekmomenten op Schiphol rijen kunnen ontstaan bij de grenscontrole. Als het gaat om de incheckbalies geldt dat de luchtvaartmaatschappijen daar zelf verantwoordelijkheid voor dragen. In de brief van 29 november 2016 van de bewindslieden van Veiligheid en Justitie zijn maatregelen voor de grenscontroles op korte termijn aangekondigd. De combinatie van technologie (e-gates), creatieve oplossingen zoals de inzet van ander overheidspersoneel en tijdelijk extra KMar capaciteit (135 fte) moet de KMar in 2017 in staat stellen de werkzaamheden ten aanzien van de grensbewaking op verantwoordelijke wijze uit te voeren.
Deelt u de zorgen van de KLM dat het bagagesysteem niet berekend is op alle koffers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties zijn of worden er ondernomen?
Het aantal passagiers dat reist via de luchthaven Schiphol is sterk gegroeid in de afgelopen jaren. Jaarlijks voert Schiphol overleg met luchtvaartmaatschappijen over de tarieven en voorwaarden en de geplande investeringen in de luchthaveninfrastructuur. In deze jaarlijkse consultatie met luchtvaart-maatschappijen spelen ook de capaciteitsontwikkelingen van de luchthaven een belangrijke rol. In dat kader worden afspraken tussen sectorpartijen gemaakt over capaciteitsontwikkelingen en investeringen. Dat proces is primair aan sectorpartijen.
Schiphol Group heeft in 2016 aangegeven dat zij haar investeringen in capaciteit, kwaliteit en bereikbaarheid fors opvoert als antwoord op de forse groei in verkeer en vervoer3. In het masterplan van Schiphol wordt bezien welke investeringen nodig zijn, waarbij ook de taxibanen aan de orde komen. Het investeringsniveau neemt in de komende jaren toe van gemiddeld 400 miljoen euro naar 600 miljoen euro per jaar. Als onderdeel van deze investeringsplannen werkt Schiphol op dit moment aan een nieuwe pier en terminal. De nieuwe pier waarmee additionele gates worden gerealiseerd is eind 2019 gereed. De nieuwe terminal inclusief bagagefaciliteiten is volledig operationeel in 2023. Ook is door Schiphol begin april een tijdelijke vertrekhal gerealiseerd om de bovengemiddelde groei in het Schengengebied op te vangen.
Deelt u de zorgen van de KLM dat de capaciteit van de taxibanen te laag is en het aantal gates onvoldoende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties zijn of worden er ondernomen?
Zie antwoord vraag 3.
Is de KLM de enige luchtvaartmaatschappij die deze zorgen heeft geuit of zijn er meerdere luchtvaartmaatschappijen die zich zorgen maken over de operationele afhandeling door Schiphol? Zo ja, welke maatschappijen en zijn deze zorgpunten eerder aan u geuit? Zo ja, wat is er dan met deze punten gedaan?
Ik ben op de hoogte van de zorgen van KLM hieromtrent. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2 heb ik 8 mei jl. daarover gesproken met de president-directeur van Schiphol en de president-directeur van KLM. Daarbij was ook de voorzitter van de belangenvereniging voor luchtvaartmaatschappijen in Nederland, BARIN, aanwezig om na te gaan welke zorgpunten de andere luchtvaart-maatschappijen hebben. Voor de uitkomsten van dit gesprek verwijs ik naar de beantwoording bij vraag 2.
Is er reden tot ongerustheid over de toeloop van grote aantallen mensen op Schiphol en de huidige infrastructuur? Kunnen er veiligheidsgevaren optreden? Zo nee, waarom niet?
De zorg voor de veiligheid van passagiers, medewerkers en het luchthaventerrein is een verantwoordelijkheid van de publieke en particuliere partijen die aanwezig zijn op de luchthaven. Mogelijke risico’s met betrekking tot het beheersen van de passagiersstromen worden in nauwe afstemming met betrokken partijen beoordeeld, waarna indien nodig aanvullende maatregelen worden genomen.
In aanloop naar de jaarlijks terugkerende zomerpiek op de luchthaven worden maatregelen genomen om de veiligheid van passagiers en de luchthaven te borgen en de impact hiervan zoveel mogelijk te beperken. Zo kunnen bijvoorbeeld maatregelen worden genomen op het gebied van crowd control en begeleiding en beheersing van passagiersstromen. Daarnaast zijn sinds langere tijd zichtbare en onzichtbare maatregelen van kracht in relatie tot de bestrijding van criminaliteit en terrorisme.
Zijn er naast de opening van de tijdelijke vertrekhal en de opening van de zogenoemde «e-gates», zoals door u genoemd in het mondelinge vragenuur d.d. 4 april 2017, nog aanvullende acties nodig om de (landzijdige) capaciteit en infrastructuur te verbeteren? Zo ja, welke zijn dat dan en wanneer kunnen de gebruikers en reizigers op Schiphol daarvan de eerste verbeteringen tegemoetzien?
In de beantwoording van vraag 3 en 4 is aangegeven dat Schiphol op dit moment bouwt aan een nieuwe pier en een nieuwe terminal inclusief bagagefaciliteiten, die respectievelijk in 2019 en 2023 gereed zijn. Tegelijkertijd met deze aanpassingen wordt ook de landzijdige bereikbaarheid fors aangepakt, onder andere door een verbouwing van het stationsgebied. Hiervoor heeft het Rijk eerder 250 miljoen euro gereserveerd.
Zoals genoemd onder vraag 2 hebben de betrokken publieke en private organisaties wat betreft de inzet van KMar capaciteit op de grens afspraken gemaakt over bezetting van het aantal balies voor het vertrek- en transitproces en het inkomend proces, zonder afbreuk te doen aan de veiligheid. Daarnaast wordt extra capaciteit ingezet om passagiers sneller naar het self-service paspoortproces (NoQ) proces te verwijzen zodat de druk minder op de reguliere balie komt te liggen.
Wat vindt u van de investeringsagenda voor de komende jaren van Schiphol? Is deze voldoende berekend op de groei die nu voorzien is en is deze agenda daarmee wel voldoende actueel? Gelet ook op de opening van de tijdelijke hal, waarin 45 miljoen euro wordt geïnvesteerd, vindt u dat er sprake is van een adequate toekomstbestendige oplossing op Schiphol?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4, worden de investeringen op Schiphol de komende jaren fors opgevoerd. Schiphol consulteert de luchtvaartmaatschappijen elk jaar over de investeringsagenda voor de komende vijf jaar. Enkele jaren geleden was er vanuit luchtvaartsector onvoldoende steun voor de investeringsagenda van Schiphol, met name omdat een deel van de sector pessimistischer was over de verwachte groei en zorgen had over het kostenverhogend effect van deze investeringen.
Schiphol heeft na consultatie met de luchtvaartmaatschappijen in september 2016 besloten de tijdelijke terminal te realiseren als antwoord op de forse groei in Schengen passagiers. De tijdelijke terminal heeft niet 45 miljoen naar 34 miljoen euro gekost en is op 4 april 2017 in gebruik genomen en zal naar verwachting twee en half jaar blijven staan (drie zomers). In deze periode wordt de capaciteit voor Schengenpassagiers in de bestaande terminal structureel verbeterd.
Klopt het bericht dat door Schiphol besloten is om 9400 extra starts en landingen toe te staan? Hoe verhoudt zich dat tot de huidige lange wachtrijen, tekort aan opstelplaatsen van vliegtuigen en de brandbrief van de KLM?
Het gaat hier niet om extra slots, maar binnen het plafond van de capaciteitsdeclaratie worden niet gebruikte slots van het winterseizoen 2016–2017 (30 oktober 2016 tot 25 maart 2017) verschoven naar het zomerseizoen. Schiphol heeft in het verleden met de sector afgesproken dat niet gebruikte winterslots worden toegevoegd aan de capaciteit in de zomer. Dit is ook zo opgenomen in de capaciteitsdeclaratie voor de zomer 2017. Schiphol heeft de slots – in lijn met de praktijk in de afgelopen jaren – toegevoegd aan de capaciteit in het zomerseizoen.
Deelt u de mening dat het niet kan dat één van onze mainports, essentieel voor de Nederlandse economie en tevens visitekaartje van Nederland, de infrastructuur in brede zin met o.a. taxibanen, gates et cetera niet op orde heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dan dat de infrastructuur nu en in de toekomst voldoende gewaarborgd is?
Ik ben het met u eens dat Schiphol essentieel is voor de Nederlandse economie en een visitekaartje voor Nederland is. Schiphol heeft een goede infrastructuur en klanten maken graag gebruik van Schiphol vanwege de efficiency, niveau van dienstverlening en concurrerend kostenniveau. Schiphol laat weten dat de klantvraag het beschikbare aanbod op dit moment ver overschrijdt. Om een goede infrastructuur te behouden en te versterken, wordt er door Schiphol de komende jaren fors geïnvesteerd, zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4. De rijksoverheid ondersteunt dat programma, onder andere via een investering in het OV-knooppunt Schiphol.
Kunt u een verklaring geven voor de ontstane situatie? Waardoor wordt de explosieve groei van Schiphol precies veroorzaakt? Welk percentage van de groei op Schiphol is toe te wijzen aan de economische groei? En wat zijn de andere verklaringen?
In de afgelopen jaren zijn het aantal passagiers en vliegtuigbewegingen op de luchthaven Schiphol fors toegenomen. Naast de aantrekkende economie zijn hiervoor een aantal andere verklaringen.
De capaciteit op Schiphol nadert het plafond van 500.000 vliegtuigbewegingen tot en met 2020. Luchtvaartmaatschappijen hebben hierop waarschijnlijk geanticipeerd en hun plannen voor extra routes en/of hogere frequenties op Schiphol naar voren gehaald. Daarnaast zijn de operationele kosten van luchtvaartmaatschappijen gedaald als gevolg van lagere olieprijzen en de daling van de havengelden op Schiphol (cumulatief 23% in drie jaar). De lagere operationele kosten werken door in lagere ticketprijzen waardoor de vraag naar vliegreizen wordt gestimuleerd.
Herkent u zich in de kritiek van KLM dat de huidige problemen o.a. komen, doordat Schiphol ruimte te snel heeft weggegeven? Zo ja, wat had Schiphol kunnen doen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Schiphol faciliteert alle maatschappijen die beschikken over slots en landingsrechten. Daarnaast stelt Schiphol de beschikbare capaciteit volledig ter beschikking aan luchtvaartmaatschappijen. De capaciteitsdeclaratie wordt voor ieder seizoen na consultatie van de luchtvaartmaatschappijen door Schiphol vastgesteld.
Via welke instrumenten kan Schiphol het zogenoemde selectiviteitsbeleid actief vormgeven? Via welke instrumenten kunt u het selectiviteitsbeleid actief vormgeven? Kunt u in dat licht ingaan op de vorderingen ten aanzien van het beleid om niet-mainportgebonden verkeer te zijner tijd te verleiden gebruik te maken van Lelystad Airport?
Het selectiviteitsbeleid bestaat uit drie onderdelen, te weten het creëren van regionale luchthavencapaciteit door Schiphol en het Rijk en een goede landzijdige bereikbaarheid door het Rijk, stimuleringsbeleid door Schiphol en de ontwikkeling door het Rijk van een regeling voor de verdeling van verkeer tussen Schiphol en Lelystad Airport.4. Op dit moment probeert Schiphol door middel van marktprikkels (waaronder prijsbeleid) maatschappijen die vakantievluchten uitvoeren vanaf Schiphol te stimuleren deze vluchten vanaf april 2019 op Lelystad Airport uit te voeren. Ook wordt gewerkt aan meer capaciteit op Eindhoven Airport. De verkeersverdelingsregel die het Rijk thans uitwerkt, kan worden ingezet in het geval het stimuleringbeleid van Schiphol onvoldoende effect sorteert. De verkeersverdelingsregeling wordt binnenkort ter consultatie voorgelegd aan belanghebbende partijen. Uiteindelijk is goedkeuring door de Europese Commissie noodzakelijk.
Herkent u de kritiek dat het ministerie het selectiviteitsbeleid niet heeft gehandhaafd, dan wel heeft besproken met Schiphol? Zo nee, waarom niet? Hoe rijmt u dat met de noodklok van de luchtvaartmaatschappijen en VNO-NCW in dezen?
Ik herken deze kritiek niet. Het Rijk heeft – samen met Schiphol – de voorbije jaren invulling gegeven aan de afspraken die zijn vastgelegd in het convenant Selectiviteit tussen het Rijk en Schiphol5. In de evaluatie van het convenant – als onderdeel van het Aldersadvies 2013 – is dan ook geconcludeerd dat de gemaakte afspraken uit het convenant Selectiviteit zijn nagekomen6. Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven, wordt ook thans gewerkt aan uitvoering van het selectiviteitsbeleid, in overleg met de sectorpartijen.
De mogelijkheden om direct te sturen op de samenstelling van het vliegverkeer op Schiphol zijn beperkt. Zo geldt er voor in de EU gevestigde luchtvaartmaatschappijen binnen de EU een vrije markt, met slechts beperkte mogelijkheden voor een verkeersverdelingsregel als hierboven genoemd. Daarnaast zijn er veel liberale luchtvaartverdragen en EU luchtvaartverdragen met derde landen die luchtvaartmaatschappijen ruime toegang tot Schiphol geven.
Verder wordt de luchthavencapaciteit in de vorm van allocatie van slots (start- en landingstijden) verdeeld door een onafhankelijke slotcoördinator op basis van EU regels met eisen inzake onder meer non-discriminatie en transparantie.
Deelt u de visie dat, indachtig hetgeen geantwoord is in het Algemeen overleg van 26 november 2014 op de vraag wat de definitie van mainportgebonden verkeer is, niet de vraag wat mainportgebonden verkeer is en wat niet, een rol speelt, maar slechts de toepassing van dat begrip? Zo nee, kunt u dat nader toelichten?
Het kabinet heeft de ambitie om de groeiende vraag te accommoderen in Nederland. Hierbij richt Schiphol zich voornamelijk op mainportgebonden verkeer en de regionale luchthavens op niet-mainportgebonden verkeer7. Dat wil zeggen: focus op bestemmingen die de meeste waarde toevoegen aan de Nederlandse economie en samenleving. Dit maakt Nederland aantrekkelijk als vestigingsplaats voor bedrijven en het creëert banen.
Het kabinet realiseert zich dat de huidige sterke positie van Schiphol en de Nederlandse luchtvaart geen vanzelfsprekendheid is. Daarom zet het kabinet in op een selectieve verdeling van verkeer in Nederland. De randvoorwaarden hiervoor zijn gecreëerd door het Rijk en Schiphol door het scheppen van regionale luchthavencapaciteit en een goede landzijdige bereikbaarheid van deze luchthavens (welke de komende periode nog verder verbeterd wordt). Prijsbeleid door de exploitant, marketing en acquisitie, airline-luchthavencontracten en faciliteitenaanbod zijn onderdeel van dit stimuleringsbeleid. Schiphol is op dit moment aan zet om luchtvaartmaatschappijen die nu op Schiphol vakantievluchten uitvoeren te stimuleren deze vluchten te gaan uitvoeren vanaf de regionale luchthavens. Vanwege de vertraagde opstelling van Lelystad Airport als gevolg van problemen met de indeling van het luchtruim kan dit beleid nog geen uitvoering krijgen. Voor het geval dit stimuleringsbeleid uiteindelijk onvoldoende effect sorteert ontwikkelt het Rijk op dit moment een verkeersverdelingregel om vakantieverkeer gedwongen uit te plaatsen.
Bent u bereid om met Schiphol en KLM in gesprek te gaan over de ontstane situatie met als doel snel een oplossing te vinden voor de problemen en de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek te informeren?
Ik heb 8 mei jl. een gesprek gevoerd met de president-directeur van Schiphol, de president-directeur van KLM en de voorzitter van de Board of Airline Representatives In the Netherlands (BARIN) over de ontstane situatie. In de beantwoording op vraag 2 ben ik op de uitkomsten ingegaan.
Kunt u ingaan op de huidige voortgang van de besprekingen binnen de Omgevingsraad Schiphol (ORS) over de groei van Schiphol na 2020 en de uitwerking van motie-Visser3 inzake het vierde baan gebruik? Is er enige voortgang geboekt? Zo ja, welke? Zo nee, hoe komt dit en wat betekent dit?
De besprekingen binnen de Omgevingsraad Schiphol (ORS) over de groei van Schiphol na 2020 zullen plaats vinden op basis van inzicht in de geluidseffecten zoals weergegeven in het milieueffectrapport (MER) Schiphol. Ik zend uw Kamer binnen enkele dagen een Kamerbrief waar ik de planning van de berekeningen voor het MER uiteenzet. Mede op basis van de geluidsberekeningen zal de Omgevingsraad Schiphol (ORS) mij vervolgens adviseren naar aanleiding van de adviesaanvraag middellangetermijnontwikkeling Schiphol, waar de motie Visser deel van uitmaakt9. Het MER zal ik uw Kamer te zijner tijd samen met het ontwerpbesluit tot wijziging van het luchthavenverkeersbesluit (LVB),ter implementatie van het nieuwe normen- en handhavingsstelsel (NNHS), toesturen.
Deelt u de mening dat voortgang in dit proces, gegeven de explosieve groei van Schiphol, noodzakelijk is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Conform de afspraken, zoals ook gedeeld met Uw Kamer, zullen op Schiphol tot en met 2020 maximaal 500.000 vliegtuigbewegingen per jaar plaatsvinden. Per brief van 8 mei 2017 heb ik aangegeven dat ik op korte termijn ten behoeve van de voorziene besluitvorming over de verdere groei van Schiphol boven de 500.000 vliegbewegingen start met een integrale veiligheidsanalyse10. Ik zal met de voorzitter van de Omgevingsraad Schiphol (ORS) overleggen wat de consequenties zijn voor de planning van de advisering door de ORS over de middellangetermijnontwikkeling van Schiphol, omdat veiligheid in die adviesaanvraag door mij als het belangrijkste kader is meegegeven11.
Kunt u ingaan op de planning van de MER inzake Schiphol? Wanneer kan de Kamer de resultaten hiervan tegemoetzien?
Zie de antwoorden op de vragen 17 en 18.
De aanschaf van een Boeing 737 Business Jet als nieuw regeringsvliegtuig |
|
Paul van Meenen (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom zijn de vier inschrijvingen op de Europese aanbestedingsprocedure, zoals gemeld in uw brief van 2 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 XII nr. 69), door u niet aangemerkt als geldige bieding?
De vier inschrijvingen waren ongeldig omdat niet aan de voorwaarden werd voldaan die in de aanbestedingsdocumenten door de Staat zijn gesteld.
Is het waar dat de partij waarmee u naar aanleiding van die mislukte aanbestedingsprocedure een exclusieve onderhandelingsprocedure gestart bent, Boeing Company is? Indien dat zo is, op welk moment is besloten dat het ging om de levering van een Boeing 737 (Business Jet) en niet om een ander type vliegtuig van deze producent?
Ik ben nagegaan of ik met een of meer inschrijvers op grond van de Aanbestedingswet exclusief een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging kon toepassen om alsnog tot gunning van de opdracht te komen. Van de ontvangen inschrijvingen voldeed alleen Boeing Company aan de vereisten die daarvoor worden gesteld in het aanbestedingsrecht.
De onderhandelingen zijn daarom met Boeing Company gevoerd. Deze onderhandelingen zijn gestart met als uitgangspunt de eerdere inschrijving van Boeing waarin een nieuwe Boeing 737 (Business Jet) is aangeboden.
Welke zeggenschap had het Koninklijk Huis, mede-gebruiker voor 12 procent van de inzet, bij de vervanging van het regeringsvliegtuig? Was deze evenredig aan het gebruik ervan?
Het Koninklijk Huis had geen zeggenschap in besluitvorming over de vormgeving van de aanbestedingsprocedure, de beoordeling van inschrijvingen alsmede de onderhandelingen met Boeing. In de oriënterende fase van het traject ter vervanging van het regeringsvliegtuig is uiteraard wel gesproken met de toekomstige gebruikers, waaronder het Koninklijk Huis, om een goed beeld te krijgen van de functionele eisen die dienden te worden meegewogen bij de aanschaf van een ander toestel.
Sluit u uit dat het nemen van vlieglessen door de Koning voor het halen van een brevet voor de Boeing 737 van invloed is geweest op de aanbestedingsprocedure, de onderhandelingen met Boeing en de uiteindelijke keuze voor een specifiek model en de prijs ervoor? Zo ja, graag een gemotiveerde onderbouwing waarom dit zo is. Zo nee, welke meerkosten voor de Nederlandse Staat heeft dit opgeleverd?
Ja. De vlieglessen door de Koning kennen geen relatie met de aanbestedingsprocedure. De omscholing van de Koning vloeide eerder al voort uit de vervangingskeuze van de KLM waar de Koning het merendeel van zijn vlieguren maakt.
Op basis van de voorwaarden in de aanbestedingsdocumenten had ook de leverancier van een ander type vliegtuig zich kunnen kwalificeren en een winnende inschrijving kunnen doen. Zie ook antwoord op vraag 3.
Wat zijn de totale kosten voor de aanschaf van het nieuwe regeringsvliegtuig?
Zoals gemeld in mijn brief van 11 april 2017 (34 550 XII, nr. 74) is de verkoopprijs van de KBX € 3,7 miljoen, de aanschafprijs van het nieuwe regeringsvliegtuig € 92,7 miljoen (inclusief belastingen, tegen wisselkoers Kamerstuknummer 34 550 XII, nr. 73) en de netto vervangingskosten daarmee € 89 miljoen.
Is het waar dat een standaard Boeing Business Jet (BBJ) gemiddeld voor 60 miljoen dollar verkocht wordt, een BBJ2 voor 70 miljoen dollar en een BBJ3 voor 75 miljoen euro? Waarop is dan de prijs, na aftrek van inruilwaarde van het huidige regeringsvliegtuig, van 89 miljoen euro gebaseerd?
Onduidelijk is waar deze bedragen vandaan komen. Boeing publiceert haar verkoopprijzen niet. Het aan uw Kamer gemelde bedrag voor het nieuwe regeringsvliegtuig is inclusief BTW en importheffingen. Daarnaast wordt het nieuwe regeringsvliegtuig inclusief interieur opgeleverd hetgeen eveneens een significant aandeel in de totale aanschafprijs vormt. De prijs is daarmee vanzelfsprekend hoger dan voor een leeg opgeleverd vliegtuig («green aircraft») waar vervolgens nog een interieur in gebouwd moet worden.
Met hoeveel gaat het tarief à 5.240 euro/uur voor inzet van het regeringsvliegtuig stijgen of dalen?
Het tarief voor het vliegen is voor het nieuwe vliegtuig nog niet bekend. We verwachten binnen de bestaande budgetten te blijven.
Wat is, gegeven dat u schrijft dat het nieuwe regeringsvliegtuig uit kostenefficiëntie een standaardinterieur krijgt, nog meer standaard aan dit vliegtuig en wat is er niet standaard aan?
Naast het interieur dat door Fokker zal worden ingebouwd en lijkt op de inrichting van de huidige KBX, is de door Boeing geleverde BBJ een standaard vliegtuig.
Welke regels gaan, na verkrijging van de PH-GOV, gelden voor het nemen van lijnvluchten door leden van de regering of het Koninklijk Huis op momenten dat het regeringsvliegtuig beschikbaar is? Kunt u hierbij ook expliciet ingaan op de huidige praktijk dat omwille van tussenstops momenteel voor lijnvluchten gekozen wordt, terwijl het regeringsvliegtuig leeg meevliegt?
Hiervoor verwijs ik naar het Besluit gebruik van het regeringsvliegtuig en luchtvaartuigen van de krijgsmacht dat onverkort van toepassing blijft. Net als nu zal overigens naar verwachting ook in de toekomst in voorkomende gevallen voor vliegen met lijndiensten worden gekozen. De aanschaf van de PH-GOV verandert daar niets aan.
De verwachting is dat door het grotere bereik van het nieuwe vliegtuig het leeg vliegen naar een bestemming in combinatie met gebruik van lijndiensten niet of nauwelijks meer aan de orde zal zijn.
Boetes voor migranten vanwege het niet tijdig slagen voor het inburgeringsexamen |
|
Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat meer dan 500 vluchtelingen en huwelijksmigranten boetes van tot wel € 1.250 hebben gekregen omdat ze niet binnen drie jaar het inburgeringsexamen hebben gehaald?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Inburgeraars die volgens de bij DUO bekende gegevens verwijtbaar niet aan de inburgeringsplicht hebben voldaan, krijgen een kennisgeving van de termijnoverschrijding van DUO. Daarin wordt aangegeven dat de inburgeraar een boete wordt opgelegd als niet alsnog kan worden aangetoond dat de termijnoverschrijding niet verwijtbaar is. Als de inburgeraar aan kan tonen dat de termijnoverschrijding niet verwijtbaar is, bijvoorbeeld wegens het volgen of gevolgd hebben van een alfabetiseringscursus of vanwege langdurige ziekte, dan wordt de termijn voor het voldoen aan de inburgeringsplicht verlengd. Ook als een inburgeringsplichtige 300 uur les heeft gevolgd bij een instelling met Blik-op-Werk keurmerk en minimaal 2 examenpogingen heeft gedaan, wordt de overschrijding als niet-verwijtbaar beschouwd. Er wordt dan geen boete opgelegd.
Wat zegt het volgens u over de kwaliteit van de inburgeringscursussen, wanneer bijna de helft van de migranten zijn inburgeringsexamen niet op tijd haalt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de kwaliteit van de inburgeringscursussen te waarborgen wordt een keurmerk toegekend van de Stichting Blik op Werk. Ik heb uw Kamer in juni 2016 toegezegd de kwaliteit en het toezicht nog verder aan te scherpen (Motie Sjoerdsma/Karabulut over harde criteria voor toekenning van het keurmerk Blik op Werk – Integratiebeleid2) Daarnaast heb ik besloten het toezicht uit te laten voeren door een externe deskundige. De Inspectie SZW en de Onderwijsinspectie zijn nauw betrokken bij dit proces. Verder werken wij met Blik op Werk aan het verbeteren van de informatiepositie van inburgeraars op de markt.
Bent u van mening dat het terecht is dat vluchtelingen letterlijk de rekening gepresenteerd krijgen voor de chaos die het huidige en het voorgaande kabinet van de inburgering hebben gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in de lezing van feiten zoals gepresenteerd door het lid Van Dijk.
Bent u van mening dat een boete van mogelijk € 1.250, bovenop de lening van maximaal € 10.000 voor de inburgeringscursus, een gepaste sanctie is voor het niet op tijd halen van een examen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de pijlers van het huidige inburgeringsbeleid is de resultaatsverplichting. Een sanctie onderstreept het niet-vrijblijvende karakter van inburgering en is een stimulans om aan te vangen met de inburgeringscursus en dit tijdig af te ronden. Daarnaast wordt er geen boete opgelegd als de inburgeraar aan kan tonen dat de termijnoverschrijding niet verwijtbaar is, zie het antwoord op vraag 1.
Gelooft u dat de integratie van vluchtelingen wordt bevorderd wanneer zij door falend overheidsbeleid diep in de schulden gestoken worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij wederom niet in de lezing van feiten zoals deze door het lid Van Dijk worden gepresenteerd.
Wat zijn de maatschappelijke kosten wanneer vluchtelingen vanwege de forse schulden die zij aan hun inburgering overhouden, in de schuldhulpverlening terecht komen en geen bijdrage kunnen leveren aan onze samenleving?
Als een inburgeraar als gevolg van niet verwijtbare redenen de termijn van de inburgeringsplicht overschrijdt, kan hij/zij een verlenging van deze termijn aanvragen bij DUO. Bij het tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht wordt de lening van DUO van maximaal € 10.000 omgezet in een gift voor asielgerechtigden. De inburgering is niet alleen gericht op het leren van de Nederlandse taal maar ook op het kunnen meedoen in de Nederlandse samenleving.,
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van VluchtelingenWerk Nederland om – tenminste voor de groep die buiten zijn schuld om maanden lang moest wachten op het examen – de boetes te schrappen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid per direct maatregelen te nemen die voorkomen dat vluchtelingen met forse schulden opgezadeld worden, in plaats van te verwijzen naar een evaluatie van de Wet inburgering in 2018?
Op basis van de eerste resultaten van de inburgeringsplichtingen onder het nieuwe stelsel is een brede verkenning gestart naar mogelijke punten van verbetering van het stelsel. Onder anderen is een rapport opgesteld door de Algemene Rekenkamer naar het inburgeringsbeleid en een beleidsdoorlichting gedaan door Regioplan op het integratieartikel. Ingrijpende wijzigingen van het stelsel doorvoeren is een zaak van het nieuwe kabinet. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid te erkennen dat de Wet inburgering en het introduceren van marktwerking in de inburgering een kapitale blunder is geweest waarvan de samenleving op termijn de wrange vruchten plukt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in de lezing van feiten zoals gepresenteerd door het lid Van Dijk.
Het bericht dat de Europese Unie geld heeft gestoken in een Tsjechisch bordeel |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bordeel betaald door de EU»?1
Ja.
Deel u de mening dat dit soort uitgaven door Brussel eens te meer het failliet van de Europese Unie aantoont?
Nee.
Is het waar dat dit niet de eerste keer is dat de EU geld steekt in ondoorzichtige Oost-Europese projecten? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel belastinggeld met soortgelijke ondoorzichtige praktijken gemoeid is, uit welk potje dat geld komt en welke instanties in welke steden hierbij betrokken zijn?
Alle projecten die financiering krijgen uit Europese structuurfondsgelden worden onderworpen aan nationale en Europese controles om doelmatige en rechtmatige besteding van middelen te waarborgen. In dit geval is door dit controlesysteem aan het licht gekomen dat er sprake is van ongewenste besteding. Afhankelijk van de fout wordt bepaald welke maatregel of maatregelen getroffen worden. In dit geval betreft dit het terugvorderen van de middelen bij de begunstigde, hetgeen volgens de Tsjechische autoriteiten inmiddels is gebeurd.
Staat u nog steeds achter de hernieuwing van de trouwgelofte aan de EU na dit soort financiële uitspattingen met Nederlands belastinggeld?
Het kabinet staat achter de Verklaring van Rome, die op 25 maart door de Europese regeringsleiders is ondertekend. Het is in het belang van Nederland en van Nederlandse burgers om ons samen met de andere EU-lidstaten in te blijven zetten voor onder meer groei en banen, interne en externe veiligheid en een sociaal rechtvaardige EU.
Bent u bereid om de Nederlandse bijdrage te verlagen naar nul? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet ziet geen reden voor Nederland om zich aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen te onttrekken.
Het bericht dat het CBS meer ongelijkheid meet maar het als minder verkoopt |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zowel de vermogens- als de inkomensongelijkheid hoger zijn dan eerder werd aangenomen?1
De conclusie dat de vermogens- en inkomensongelijkheid groter is dan eerder werd aangenomen is gebaseerd op de herziening van CBS statistieken. Ook na deze herziening behoort Nederland tot de landen met een relatief lage en over de tijd heen stabiele inkomensongelijkheid (in ieder geval sinds 2001, het begin van de CBS reeks). Vermogensongelijkheid is internationaal niet goed vergelijkbaar en (de ontwikkeling ervan) is sterk ingegeven door de ontwikkeling van de huizenmarkt, maar ook door institutionele verschillen en de schuldpositie van huishoudens, zie de beantwoording onder vraag 5.
Hoe verklaart u dat de ongelijkheid op een hoger niveau ligt dan eerder werd aangenomen? Hoe verklaart u dat ook de groei van de ongelijkheid tussen 2011 en 2014 sterker is geweest dan eerder werd gedacht?
De nieuwe reeks volgt uit een herziening van de inkomens- en vermogensstatistiek, waarbij data over inkomen vanaf 2011 gebaseerd zijn op gegevens van de totale bevolking in Nederland (integrale bestanden) in plaats van op een steekproef. Naast deze verbetering heeft het CBS de methode op een aantal punten herzien. Bij de inkomensstatistiek is de belangrijkste wijziging de wijze waarmee het voordeel dat eigenwoningbezitters aan hun woning ontlenen aan het inkomen (en de bestedingen) is toegekend. Deze toekenning is nodig om het inkomen van huurders en eigenwoningbezitters vergelijkbaar te maken. Door geen bedrag voor de afschrijving meer in rekening te brengen, is deze waardering aanzienlijk hoger. Aangezien eigenwoningbezitters sterker vertegenwoordigd zijn in hogere inkomensklassen, is deze herziening niet neutraal voor de verdeling van inkomen, met een ophoging van de Gini index tot gevolg (0,012 punten op de index), zie figuur 1.
Figuur 1. Inkomensongelijkheid van huishouden. Bron: CBS, Inkomensstatistiek herziene cijfers
Wat zijn volgens u de belangrijkste conclusies uit de nieuwe metingen van inkomens- en vermogensongelijkheid van het CBS? Hoe verhouden deze zich met de kop van het persbericht «Stijging huizenprijzen verkleint vermogensongelijkheid in 2015»? Wat is uw opvatting over deze duiding?
Het belangrijkste gevolg is dat door verbeteringen in de methode en het beschikbaar komen van aanvullende bronnen de kwaliteit van de inkomens-en vermogensstatistiek is verbeterd. Daarnaast kunnen nu ook cijfers meer gedetailleerd en voor kleinere groepen personen of huishoudens getoond worden.
Wat betreft de duiding in het persbericht; het is aannemelijk dat de stijging van de huizenprijzen in Nederland de hoogte en daarmee de verdeling van (toegerekend) inkomen, vermogen en schuld beïnvloedt. Dit strookt met eerder onderzoek van het CPB3, waaruit blijkt dat de ontwikkeling van de huizenprijzen een belangrijke determinant is van de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid. Hoewel niet is vast te stellen wat de precieze oorzaak is van de daling van de vermogensongelijkheid in 2015, geldt dat een stijging van de huizenprijzen de vermogensongelijkheid drukt. Het opwaartse effect op de vermogens pakt naar verhouding in de lagere segmenten van de vermogensverdeling sterker uit dan in de hogere regionen. Zo neemt het aantal huishoudens met een negatief vermogen af en komen eigenwoningbezitters met een hoge hypotheekschuld en senioren van wie het vermogen overwegend bestaat uit de (afbetaalde) eigen woning er gunstiger voor te staan. Het effect van stijgende huizenprijzen op de huishoudens met een hoger vermogen is relatief minder omdat deze groepen naast hun woningbezit veelal ook over spaartegoeden en effecten beschikken.
Kunt u uitleggen waarom het CBS de hoogste inkomens eerder aftopte? Kunt u ook uitleggen waarom het CBS dat heden ten dage niet meer doet?
Voorheen was de Inkomensstatistiek gebaseerd op een steekproef. Vanwege de (relatief) kleine aantallen bij een steekproef kunnen toevallige inkomensuitschieters naar boven een sterk opwaarts effect op de inkomensongelijkheid hebben. Door af te toppen wordt een dergelijk toevalseffect geëlimineerd. Bij integrale waarneming is aftopping niet meer aan de orde omdat alle hoge inkomens in de populatie dan beschikbaar zijn, zodat het toeval geen verstorende rol meer kan spelen.
Klopt de bewering «We zijn al heel lang een gelijk landje» volgens u, gezien de feiten dat Nederland in de 18e en 19e eeuw juist zeer ongelijk was, dat de hoogste Gini-waarde voor besteedbaar inkomen ooit gemeten in de westerse landen in Nederland was te vinden (0,61 in 1732), dat de Nederlandse ongelijkheid ook daarna groter was dan in de meeste andere landen, dat Nederland zich momenteel in het midden van de EU-landen bevindt qua inkomensongelijkheid en dat Nederland wat betreft privaat vermogen een zeer hoge vermogensongelijkheid kent, zelfs wanneer pensioenrechten worden meegerekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van het aangehaalde rapport4 in het bericht op MeJudice5 hebben, gerangschikt naar ongelijkheid in besteedbaar huishoudinkomen, alleen België, Finland, Slovenië, Tsjechië en Zweden een lagere Gini-coëfficiënt (vijf landen, niet elf). Nederland bevindt zich daarmee tussen de EU-landen met de laagste inkomensongelijkheid. Sinds het CBS de inkomensongelijkheid meet, is deze internationaal bezien relatief laag en stabiel.
Figuur 2. Gini-coëfficiënt voor verschillende inkomenscategorieën in EU landen (2014). Bron: EU-SIL C
De vermogensongelijkheid is internationaal niet goed te vergelijken. Institutionele verschillen tussen landen, waaronder in de opbouw van pensioenrechten en negatieve vermogens (schulden), hebben een grote invloed op het spaargedrag van huishoudens. De opbouw van vrij vermogen (en derhalve de verdeling ervan) wordt sterk beïnvloed door collectieve voorzieningen en sociale verzekeringen en verplichte besparingen voor bijvoorbeeld pensioen.
Omdat in de berekening van de Gini ook negatieve vermogens (schulden) worden meegenomen, is de Gini voor vermogen daarnaast aan de bovenkant niet noodzakelijk begrensd bij een waarde van één.
Bent u het met de schrijvers van het artikel eens dat mocht worden verwacht dat de scherpe stijging van de Gini-coëfficient van 2013 tot 2014, welke hoogstwaarschijnlijk is veroorzaakt door een belastingvoordeel op het uitkeren van dividend door bezitters van een aanmerkelijk belang, weer zou afnemen in 2015? Zo nee, waarom niet?
De Gini van 2015 is gebaseerd op voorlopige inkomensgegevens. Op dat moment zijn de benodigde belastinggegevens van veel zelfstandigen en directeur-grootaandeelhouders (dga’s) nog niet bekend. Het CBS maakt daarom een schatting, een zogenaamde imputatie, van deze inkomens. De imputatie voor dga’s bouwt voort op de inkomens van het voorafgaande jaar. Dit houdt in dat voor dga’s de voorlopige inkomensgegevens over 2015 gebaseerd zijn op de inkomens van 2014 toen het voor dga’s anders dan in andere jaren fiscaal gunstig was om zichzelf extra dividend uit te keren. In 2008 was sprake van een vergelijkbare situatie. De nog onbekende inkomsten van dga’s werden in de voorlopige cijfers 2008 eveneens geïmputeerd op basis van de bekende bedragen over 2007 die vanwege het in dat jaar incidenteel gunstigere fiscaal tarief op dividend op een verhoudingsgewijs hoog niveau lagen. Daarmee werd de inkomensongelijkheid 2008 in eerste instantie overschat en lag deze op vrijwel hetzelfde niveau als het definitieve cijfer van 2007. De Ginicoëfficiënt gebaseerd op de definitieve inkomensgegevens 2008, dus berekend met de feitelijk lagere dividendinkomsten van dga’s, kwam voor 2008 lager uit. Wanneer dga’s zichzelf in 2015 minder dividend hebben uitgekeerd dan in 2014 is het inkomen van dga’s in de voorlopige cijfers van 2015 overschat. De definitieve cijfers van 2015, die in het vierde kwartaal van 2017 beschikbaar komen, zullen dan lagere inkomens van dga’s laten zien, hetgeen een drukkend effect zal hebben op de inkomensongelijkheid. In het bericht van het CBS6 is dit onderbelicht gebleven.
Kunt u uitleggen waarom de Gini-coëfficiënt in 2015 niet is gedaald ten opzichte van 2014, terwijl dat na een soortgelijke maatregel wel gebeurde in 2008 ten opzichte van 2007?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren waardoor tussen 2007 en 2015 het overig vermogen (vermogen minus eigen woning) van de onderste 90% met 18% daalde, terwijl dat van de bovenste 10% met 14% steeg?
In het bericht van het CBS7 staat vermeld dat er een aanzienlijke breuk bestaat tussen de sterk verbeterde vermogensmeting vanaf 2011 en de vermogensbepalingen in de hieraan voorafgaande jaren. Hierdoor is het niet mogelijk de jaren 2007 en 2015 met elkaar te vergelijken.
Afgezien van de breuk zij er ook op gewezen dat de volgorde van huishoudens op de vermogensladder voortdurend aan verandering onderhevig is: de samenstelling van de bovenste 10% verandert in de tijd.
Bent u het met de schrijvers eens dat niet zozeer de huizenprijzen, maar de hypotheken van invloed zijn op de ongelijkheid in vermogen? Zo nee, waarom niet?
Beide spelen een rol. De relatief hoge hypotheken waarmee Nederlandse huishoudens hun woningen hebben gefinancierd, maakt dat de huizenprijsontwikkeling een forse impact heeft op de vermogenspositie. Bij een huizenprijsdaling daalt het netto vermogen snel, maar bij een huizenprijsstijging stijgt het netto vermogen eveneens snel. Waren de hypotheekschulden niet zo hoog geweest, dan was dit hefboomeffect kleiner geweest.
Klopt de bewering dat grote vermogens, gebaseerd op financieel kapitaal, evenals inkomen uit vermogen niet volledig (kunnen) worden waargenomen? Zo ja, waarom niet? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Financieel kapitaal kan op verschillende vermogenscomponenten betrekking hebben. Als het gaat om de waarde van bezittingen die zijn belast in box 3 geldt dat deze worden waargenomen. Bij de waarde van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang, geldt dat de meting sterk is verbeterd, maar nog niet helemaal is uitgebalanceerd. Zo is de waardebepaling alleen gebaseerd op de fiscale waardering (met uitzondering van onroerend goed). Met name binnen grotere en internationale structuren van juridische eenheden is de waardering en het bepalen van de eigendomsverhouding nog niet altijd goed mogelijk. Het CBS en de Belastingdienst werken samen om voor deze gevallen de juiste verdeelsleutels te kunnen bepalen. Voor het inkomen uit vermogen wordt aangesloten bij de gegevens die de ketenpartners aan de Belastingdienst verstrekken ten behoeve van de aangiften en daarnaast ontvangt het CBS informatie over studieschulden van DUO. De economische winst die in ondernemingen achterblijft in de vorm van herwaarderingen en investeringen komt niet tot uitdrukking in het inkomensbegrip. Volgens de gehanteerde conceptuele kaders tellen deze winsten ook niet als inkomen uit vermogen. Het CBS onderzoekt evenwel de mogelijkheden om de niet uitgekeerde winsten wel op huishoudenniveau inzichtelijk te maken in aanvulling op het gehanteerde inkomensbegrip.
Worden ingehouden winsten meegenomen in de vermogensbepaling door het CBS? Zijn er cijfers beschikbaar over de totale waarde van ingehouden winsten in Nederland? Bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het met de schrijvers eens dat nader onderzoek gewenst is om op te klaren waarom er een grote discrepantie bestaat tussen CBS-statistieken over vermogens en onderzoek van de Quote-500, dat is gebaseerd op gegevens van de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de Autoriteit Financiële Markten? Bent u bereid hier onderzoek naar te (laten) doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten van dit onderzoek?
De schrijvers zetten hier geen Quote 500 cijfers af tegen CBS-statistieken, maar tegen een veronderstelde verdeling, waarbij het cumulatieve vermogensaandeel van de top 500 huishoudens wordt geïmputeerd op basis van data van het CBS over het inkomensaandeel van de top 0,1%. Het feit dat er een discrepantie bestaat tussen geïmputeerde cijfers en de Quote 500 zou evengoed kunnen impliceren dat de werkelijke vermogensverdeling anders is dan de veronderstelde verdeling. Verder zij opgemerkt dat het CBS naast de bronbestanden waar Quote 500 zich op baseert nog diverse andere bronbestanden gebruikt in de afleiding van vermogensspecificaties. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan.
Welk effect heeft de inkeerregeling op de vermogensongelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder de inkeerregeling is er tussen 2002 en eind 2016 ruim 9,3 mld euro aan eerder verzwegen vermogen bij de belastingdienst opgegeven. Doordat dit vermogen nu bekend is bij de belastingdienst (en daarmee bij het CBS) wordt dit vermogen ook meegenomen in de vermogensstatistieken. Dit vermogen zit hoogstwaarschijnlijk vooral bij de bovenste decielen van de vermogensverdeling. De inkeerregeling kan daarmee de waargenomen vermogensongelijkheid hebben vergroot. De feitelijke vermogensongelijkheid wordt echter niet beïnvloed door de inkeerregeling. Het verzwegen vermogen (en de ongelijkheid die daaruit volgde) werd eerder alleen niet waargenomen. Daarbij is er door de inkeerregeling bijna 2 mld euro aan verschuldigde belasting (inclusief rente en boetes) betaald.
Bent u voornemens de aanbeveling van de schrijvers om het CBS afzonderlijk te laten rapporteren over huishoudens met vermogen als belangrijkste bron van inkomen over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS rapporteert over alle vermogens van laag tot hoog volgens de conceptuele kaders die hiervoor gelden. Dat zal ook zo blijven. Omdat er veel vraag is naar gemaakte winsten in vennootschappen die niet als dividend worden uitgekeerd maar in de vennootschappen blijven, zal het CBS hierover aanvullend publiceren, onder voorwaarde dat hierover valide cijfers op huishoudniveau samengesteld kunnen worden.
De intimidatie van proefpersonen bij medicijntesten in ontwikkelingslanden door farmaceutische bedrijven |
|
Sadet Karabulut , Lilian Marijnissen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de Zwitserse farmaceutische fabrikant Roche medicijnen test in Egypte en vervolgens testpersonen intimideert om niet naar buiten te komen met negatieve effecten van een medicijn?1
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de sponsor -veelal een fabrikant van geneesmiddelen- om te bepalen waar hij zijn (klinisch) onderzoek laat uitvoeren. Daarbij heeft deze tevens de verantwoordelijkheid om het onderzoek te laten plaatsvinden volgens de erkende medisch-ethische richtlijnen. Intimidatie mag daarbij op geen enkele wijze plaatsvinden. Overigens betreft de onderhavige casus niet het handelen bij klinisch onderzoek, maar het handelen van Roche bij een publicatie van een onderzoeksrapport over de praktische gang van zaken.
Wat vindt u ervan dat de farmaceutische fabrikant Roche proefpersonen juridisch begeleid om een rechtszaak aan te spannen tegen Public Eye, één van opstellers van het rapport over het testen van medicijnen in Egypte?2
In beginsel staat het iedereen vrij om een ander in rechte te betrekken. Over de specifieke invulling van de bedoelde zaak tegen Public Eye bestaan bij de betrokkenen verschillende visies. Het is niet aan mij om mij in deze casus te mengen.
Bent u van mening dat de intimidatie van farmaceutisch bedrijf Roche een incident betreft, of komt dit vaker voor bij het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Kunt u dit toelichten?
Ik ken de diverse kritische artikelen over geneesmiddelenonderzoek in lage- en midden-inkomenslanden;of er daadwerkelijk sprake is van laakbaar handelen is niet eenduidig vastgesteld.
Heeft het farmaceutische bedrijf Roche de internationale ethische codes over het testen van medicijnen geschonden, door een poging om middels intimidatie een kritisch rapport over het testen van medicijnen in Egypte onderuit te halen? Is dit al getoetst door een lokale medisch ethische toetsingscommissie? Kunt u dit toelichten?
De internationale ethische codes over het testen van medicijnen hebben betrekking op het handelen bij klinisch onderzoek. Het handelen van Roche bij een publicatie van een onderzoeksrapport over de praktische gang van zaken is geen onderwerp van deze ethische codes.
Mij is niet bekend of de verantwoordelijken in Egypte iets hebben ondernomen naar aanleiding van het bedoelde rapport.
Bent u voornemens om consequenties te verbinden aan deze intimiderende praktijken van Roche? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet aan mij om mij in deze casus te mengen.
Bent u bereid om internationaal te pleiten voor een verscherping van de Good Clinical Practices-inspecties in Egypte, nu blijkt dat de farmaceutische industrie proefpersonen intimideert? Kunt u dit toelichten?
Bij de toelating tot de EU-markt coördineert het Europees Geneesmiddelenbureau de verificatie van de naleving van de beginselen van goede klinische praktijken (GCP). Het doet dit door middel van retrospectieve en steekproefsgewijze inspecties aangevraagd door het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) in verband met de beoordeling van aanvragen van de marktvergunning.
Het programma van de controle op GCP maakt al optimaal gebruik van de (beperkt) beschikbare inspectiecapaciteit bij de lidstaten. Daarbij wordt bij de te inspecteren locaties rekening gehouden met verschillende «risicofactoren», zoals het aantal in het onderzoek opgenomen proefpersonen, de aanwezigheid van kwetsbare bevolkingsgroepen en de locatie van sites in lage en midden inkomenslanden.
Zo hebben ook in Egypte twee GCP-inspecties plaatsgevonden; één op het gebied van oncologie in 2014 en één op het gebied van endocrinologie in 2012. De resultaten van de controles lieten geen bevindingen zien die twijfel zouden moeten zaaien op het terrein van de ethische normen of de geldigheid van de verstrekte gegevens.
Vindt u dat er misbruik wordt gemaakt van de afhankelijke positie van mensen waarop de medicijnen worden getest, aangezien zij anders slechts beperkt of geen toegang krijgen tot de medicijnen die ze nodig hebben? In hoeverre kun je spreken van vrijwillige deelname, als deze mensen niet de middelen hebben om veilige, geteste medicijnen te kopen?
Als er sprake is van armoede, laaggeletterdheid, een hiërarchische
arts-patiënt-relatie en (financiële) afhankelijkheid van de geboden experimentele behandeling is het vaststellen van het voldoen aan het beginsel van vrijwillige deelname inderdaad moeilijk. Daarnaast is ethische controle op geneesmiddelenonderzoek een nationale bevoegdheid. In een aantal landen is de lokale capaciteit op dit terrein ook nog eens gering. Het risico is aanwezig dat deelname de facto (indirect) onvrijwillig is of zo wordt ervaren.
Het is om die reden dat met name de WHO zich inspant om te komen tot de opbouw van lokale capaciteit om toe te zien op geharmoniseerde medisch-ethische richtlijnen.
Hoe wordt op dit moment gecontroleerd of het testen van nare bijwerkingen van medicijnen in arme landen, waar mensen slechte toegang hebben tot medicijnen en daarom vaak de risico’s van het ontvangen van een experimentele behandeling negeren, in overeenstemming is met de voorwaarden van medisch-ethische richtlijnen en de Declaratie van Helsinki? Kunt u dit toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u van mening dat voldoende wordt toegezien op de naleving van de medisch-ethische richtlijnen en de Declaratie van Helsinki? Kunt u dit toelichten?
De sponsor heeft de primaire verantwoordelijkheid om het onderzoek te doen plaatsvinden volgens alom gerespecteerde medisch-ethische richtlijnen. Nationale overheden dienen regelgeving te formuleren voor de lokale ethische evaluatie en uitvoering van onderzoek waarbij menselijke deelnemers zijn betrokken en op de uitvoering daarvan toe te zien.
Ten slotte is er de in de beantwoording van vraag 6 aangegeven controle door het CHMP. Met deze verantwoordelijkheden is het toezicht in beginsel voldoende belegd.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de door onder andere EMEA (Europees medicijnenagentschap) en de Good Clinical Practice Inspectors Working Group (GCPIWG) ontwikkelde inspecties in ontwikkelingslanden?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven, vinden GCP-inspecties in verband met de beoordeling van aanvragen van de marktvergunning plaats op aanvraag door het CHMP van het Europees Geneesmiddelenbureau. Om te komen tot Europese harmonisatie en coördinatie van GCP-activiteiten heeft het bureau in 1997 de Good Clinical Practice Inspectors Working Group (GCP IWG) ingericht. De GCP IWG ontwikkelt in samenwerking met de nationale autoriteiten diverse activiteiten op het gebied van klinisch onderzoek in ontwikkelingslanden.
Zo onderzoekt en formuleert de GCP IWG risicofactoren die aanleiding kunnen geven tot zowel routinematige als gerichte GCP-inspecties; de uitvoering van de klinische onderzoeken, evenals de mogelijke aanwezigheid van kwetsbare populaties zijn twee belangrijke zaken in het selecteren van de plaats en de onderzoeksstudies die in aanmerking komen voor GCP-inspecties. Ook organiseert het Europees Geneesmiddelenbureau samen met de GCP IWG specifieke trainingen voor toezichthouders in de Europese Unie en in ontwikkelingslanden om inspecties in ontwikkelingslanden goed te kunnen uitvoeren.
Het bureau publiceert jaarlijks het werkplan en jaarreportage van de GCP IWG.3
Kunt u reageren op de publicatie van Braziliaanse onderzoekers in het International Journal of Clinical Trials (2016), waaruit blijkt dat het aantal klinische testen in ontwikkelingslanden is toegenomen? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?3
Uit eerdere rapporten zijn de signalen bekend dat er een verschuiving van klinisch onderzoek naar ontwikkelingslanden plaatsvindt. Het aantal klinische onderzoeken in ontwikkelingslanden is nog altijd wel veel minder dan in het westen.
Het blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de sponsor -veelal een fabrikant van geneesmiddelen- om te bepalen waar hij zijn (klinisch) onderzoek doet uitvoeren. Daarbij heeft deze tevens de verantwoordelijkheid om het onderzoek te doen plaatsvinden niet alleen volgens de ter plekke geldende nationale wet- en regelgeving, maar ook volgens alom gerespecteerde medisch-ethische richtlijnen.
Is de toename van het aantal klinische testen in ontwikkelingslanden in lijn met de agenda van het Europees medicijnenagentschap?
Het Europees Geneesmiddelenbureau geeft nadrukkelijk aan dat klinische proeven die buiten de EU worden uitgevoerd en die dienen voor de aanvraag van een marktvergunning in de EU, de beginselen moeten volgen die gelijkwaardig zijn aan de EU-bepalingen. Het bureau streeft naar versterking van de bestaande processen om te waarborgen dat de klinische proeven voldoen aan de vereiste ethische en GCP-normen, ongeacht waar in de wereld ze zijn verlopen.
Wat doet u met de rapporten die Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), Wemos e.a. al jaren publiceren over de keerzijden van het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Kunt u dit toelichten?
Via de GCP IWG, maar ook via de activiteiten van de WHO stimuleren de lidstaten de versterking van de bestaande processen om te waarborgen dat de klinische proeven voldoen aan de vereiste ethische en GCP normen, ongeacht waar in de wereld ze zijn verlopen.
Zoals ik in antwoord op vragen van het Kamerlid Nijboer6 al heb aangegeven, is in de brief over de visie op geneesmiddelen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 29 januari 2016 en het artikel in het tijdschrift «The Lancet» van 7 november 2016 van de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aandacht gevraagd voor deze problematiek en de manier waarop de farmaceutische industrie opereert.
In de brief over de visie op geneesmiddelen is aangegeven dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, net als de betreffende stichting, wenst te komen tot een duurzame verandering in de farmaceutische sector.
Wat heeft u sinds de beantwoording van eerdere vragen over onethische onderzoekspraktijken in maart 2009 ondernomen om dit hoger op de Europese agenda te krijgen? Kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 13.
Wat heeft Nederland afgelopen regeerperiode gedaan om de toegang tot zorg en medicijnen voor mensen in ontwikkelingslanden te bevorderen?
Een speerpunt van het Nederlandse beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt gevormd door Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten inclusief hiv/aids. Het kabinet investeert in dit kader in de versterking van gezondheidssystemen en in de vergroting van toegang tot zorg en medicijnen7. Zo worden er door verschillende organisaties met Nederlandse steun onder andere vroedvrouwen opgeleid, vaccins beschikbaar gesteld en jongeren voorgelicht over seksualiteit en zwangerschap. Daarbij wordt ook specifiek aandacht besteed aan de toegang tot zorg voor gemarginaliseerde groepen zoals LGBTI of mensen met hiv.
Verder wordt met het Product Development Partnership Fund snelle, goedkope en effectieve ontwikkeling bevorderd van geneesmiddelen, vaccins, diagnostica en andere hulpmiddelen voor de bestrijding van aan armoede gerelateerde ziekten.
Ook ondersteunt Nederland de Access to Medicine Index. Deze houdt bij of en in hoeverre farmaceutische bedrijven bijdragen aan verbetering van wereldwijde toegang tot medicijnen.
Zijn er ook Nederlandse farmaceutische bedrijven actief met het testen van medicijnen in ontwikkelingslanden? Zo ja, welke bedrijven zijn dit en op welke manier werven zij hun testpersonen? Op welke manier houdt Nederland toezicht op het handelen van deze bedrijven met betrekking tot hoe zij omgaan met hun testpersonen?
Ik heb geen inzicht in welke Nederlandse farmaceutische bedrijven actief zijn met het testen van medicijnen in lage en midden inkomenslanden. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om contact op te nemen met uw Zwitserse collega om te bezien op welke manier Zwitserland tegen deze praktijken van Roche kan en gaat optreden?
Roche heeft zelf al aangegeven dat de aandacht die NGOs vragen voor dit belangrijke onderwerp, dat zowel raakt aan patiëntveiligheid, ethiek, globalisering en inrichting van zorgstelsels heeft, de aandacht van Roche heeft.
Een mogelijke Libiëdeal |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er wordt gewerkt aan een zogenaamde «Libiëdeal», vergelijkbaar met de Turkijedeal? Hoe oordelen de verschillende EU-lidstaten hierover?1
Vanuit de Europese Unie wordt de samenwerking met Libië geïntensiveerd om de migratiestromen via de centrale Middellandse Zeeroute beter te beheersen, het cynische verdienmodel van mensensmokkelaars te doorbreken en om levens te redden.
Het is evident dat de situatie in Libië complex is. Zoals onder andere ook in de algemene overleggen met uw Kamer ter voorbereiding van de JBZ- en RBZ-raden is gewisseld, is er dan ook geen sprake van een «deal» naar voorbeeld van de EU-Turkije Verklaring.
De samenwerking met Libië maakt onderdeel uit van een alomvattende aanpak die bestaat uit verschillende activiteiten en inspanningen langs de gehele migratieroute: in de herkomstlanden, transitlanden en de Noord-Afrikaanse landen van vertrek richting Europa. De Europese Commissie en EU-lidstaten werken hier nauw in samen met UNHCR en IOM. Een belangrijk onderdeel van deze Europese aanpak is het verbeteren van de situatie van migranten in Libië en het bevorderen van de vrijwillige terugkeer vanuit Libië naar herkomstlanden. Het kabinet is al langer van mening dat de migratiesamenwerking met Noord-Afrikaanse landen, inclusief Libië, moet worden versterkt.
Voor een appreciatie van deze samenwerking en de verwachtingen van het kabinet verwijs ik u kortheidshalve naar het BNC-fiche naar aanleiding van de Commissiemededeling inzake migratie langs de centrale Middellandse Zeeroute2 en de geannoteerde agenda en het verslag van de informele Europese Raad van 3 februari jl.3
Welke zaken zijn voor u zwaarwegend om een dergelijke deal te laten slagen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reëel acht u de kans dat Libië op korte termijn zaken dusdanig op orde krijgt waardoor een deal met dit compleet verdeelde land uitvoerbaar zou worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is tot dusverre het Europese geld dat ter beschikking is gesteld voor de Libische kustwacht besteedt en bij wie is dit terechtgekomen?
De Europese steun aan de Libische kustwacht heeft tot nu toe bestaan uit trainingen en activiteiten gericht op capaciteitsopbouw, door EUNAVFOR MED Sophia, IOM en individuele lidstaten waaronder Italië. Nederland heeft in 2016 een substantiële bijdrage geleverd aan EUNAVFOR MED Sophia met de inzet van Zr. Ms. Rotterdam.
Wat is uw reactie op de meldingen van mishandeling en beschietingen van vluchtelingen door medewerkers van de Libische kustwacht? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te verifiëren en wat moet volgens u de consequentie hiervan zijn?
Het kabinet deelt uw zorgen over dergelijke berichten. In de verschillende Europese overleggen over de Europese aanpak van de migratiestromen benadrukt het kabinet telkens weer de noodzaak dat alle activiteiten en inspanningen, zowel vanuit de Europese Unie als aanvullende bilaterale inspanningen, in overeenstemming moeten zijn met geldende verdragen en mensenrechten. In de verschillende contacten van zowel de Europese Commissie als die van individuele lidstaten, wordt ook op politiek niveau bij de Libische autoriteiten hierop aangedrongen. Door de complexe situatie in Libië is het echter niet altijd mogelijk om dergelijke signalen adequaat te verifiëren. Tijdens de training van de Libische kustwacht door EUNAVFOR MED Sophia en andere internationale actoren wordt expliciet aandacht besteed aan respect voor mensenrechten, onder andere bij reddingsoperaties.
Wie houdt er controle en toezicht op de besteding van dit Europese geld, hoe wordt gegarandeerd dat dit geld niet in handen komt van lokale milities die mensenrechten schenden?
In het algemeen geldt dat de besteding van Europese fondsen gehouden is aan duidelijke voorwaarden. Ook moeten organisaties, zowel overheden als (internationale) non-gouvernementele organisaties, die met deze fondsen activiteiten uitvoeren in detail aan de Europese Commissie rapporteren over het gebruik van deze fondsen. Dit geldt ook voor de projecten die in Libië worden uitgevoerd via bijvoorbeeld het EU noodtrustfonds voor Afrika (EUTF).4 In dit geval wordt met name samengewerkt met betrouwbare organisaties als nationale ontwikkelingssamenwerkingsagentschappen, zoals GIZ (Gesellschaft für Internationale Zusammenarbeit) en internationale organisaties als IOM en UNHCR. Gelet op de complexe situatie in Libië dringen lidstaten, waaronder ook Nederland, er bij de Europese Commissie op aan om extra alert te zijn met welke partijen wordt samengewerkt en dat goede monitoring wordt gegarandeerd.
Wie kan besluiten over het al dan niet stopzetten of terugvorderen van dit Europese geld? Op welk moment zou dit volgens u gedaan moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoort het verbeteren van de slechte omstandigheden in de opvangcentra bij een eventueel te sluiten Libiëdeal? Zo ja, op welke manier gaat u Libië hierbij helpen? Zo nee, op welke manier is het in lijn met het Vluchtelingenverdrag om mensen naar een land terug te sturen waar hen een onmenselijke behandeling te wachten staat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 1 tot en met 3 is geen sprake van een deal met Libië. Ook stuurt de EU geen migranten terug naar Libië. Wel is sprake van uitbreiding van een aantal door de EU ondersteunde programma’s in het land. De inzet van de EU is erop gericht om samen met IOM en UNHCR, maar ook met andere organisaties zoals de Rode Halve Maan, de omstandigheden in Libische opvang- en detentiecentra te verbeteren. Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar gesteld (€ 90 miljoen uit het EU Noodfonds voor Afrika (EUTF) ten behoeve van de bescherming van vluchtelingen en migranten in Libië en het bevorderen van sociaaleconomische ontwikkeling van gastgemeenschappen en verbeteren lokaal bestuur). IOM en UNHCR hebben goede toegang tot de ruim twintig centra die onder controle staan van DCIM (Directorate for Combatting Illegal Migration). De migranten die worden gered door de Libische kustwacht worden in principe naar deze centra gebracht. Mede door inzet van genoemde en andere internationale organisaties zijn de omstandigheden in de door DCIM beheerde centra het afgelopen jaar verbeterd, onder meer op het gebied van voedselvoorziening, maar er is nog een lange weg te gaan voordat deze voldoen aan Europese en internationale kaders. In lijn met de motie Voordewind5 zal het kabinet consequent blijven pleiten voor het ontwikkelen van humane opvang voor migranten. De vrijwillige terugkeerprogramma’s van IOM naar herkomstlanden worden uitgebreid, mede om migranten een uitweg te geven uit de detentiecentra. Mede dankzij Nederlandse steun heeft IOM in 2016 bijna 2.800 migranten vrijwillig terug laten keren naar hun herkomstland. Dit jaar wil IOM dat met Europese steun opschalen tot maximaal 10.000 migranten.
Wat is uw reactie op het bericht dat Italië een deal heeft gesloten met een zestigtal stammen en milities in het zuiden van Libië om het aantal vluchtelingen te beperken?2
Zoals ook in de Verklaring van Malta van de leden van de Europese Raad van 3 februari 2017 wordt benadrukt, onderstrepen de 28 lidstaten de noodzaak om – naast een Europese aanpak – ook gebruik te maken van bilaterale inspanningen van individuele lidstaten. De Europese Raad heeft daarom in dezelfde verklaring ook de samenwerking tussen Italië en de Libische autoriteiten verwelkomd. Het kabinet acht het van belang dat deze inspanningen elkaar ondersteunen en complementair aan elkaar zijn.7
Wat is de precieze inhoud van het twaalfpuntenakkoord tussen Italië en Libië? Wat is op elk van deze punten uw reactie?
Het kabinet steunt de bilaterale inspanningen van Italië om de migratiestromen langs de centrale Middellandse Zeeroute onder controle te krijgen. Dat geldt ook voor activiteiten die zijn gericht op het versterken van de grenzen in het zuiden van Libië, waartoe ook wordt opgeroepen in de Verklaring van Malta.
Het is het kabinet bekend dat de inspanningen van Italië en de Libische regering van nationale eenheid hebben geleid tot een vredesakkoord tussen een aantal stammen die het gebied rond de zuidelijke grenzen van Libië controleren. Italië is bereid om materieel en middelen te leveren voor het beter beheren van de grenzen. Daarnaast worden projecten ontwikkeld die zijn gericht op het versterken van de lokale economie en specifiek op het bieden van alternatieve inkomsten voor mensenhandel en -smokkel en andere vormen van smokkel. Ook wordt gekeken naar mogelijke heropening van de luchthaven van Sabha en wordt de grensoverschrijdende samenwerking met zusterstammen in Tsjaad en Niger bevorderd.
Het kabinet onderschrijft dat dit een belangrijke stap kan zijn in het bereiken van stabiliteit in Libië en het tegengaan van ongecontroleerde migratiestromen. De succesvolle uitvoering van deze overeenkomst kan voorts bijdragen aan de bestrijding van terrorisme en jihadisme.
Wat is de achtergrond van de verschillende milities en stammen met wie deze afspraken zijn gemaakt en wat is de achtergrond van deze groeperingen? In hoeverre respecteren zij de internationale mensenrechten?
Aan het door Italië gefaciliteerde overleg namen de grootste stammen in Zuid-Libië, de Toeareg, Tebu en Awlad Suleiman, deel. Het overleg was mede gericht op het bereiken van verzoening tussen deze stammen. In een context van vrede en stabiliteit zullen naar verwachting meer mogelijkheden zijn om te werken aan migratiemanagement aan de Libische zuidgrens. Ik ga ervan uit dat Italië zorgvuldig zal monitoren hoe eventuele middelen besteed zullen worden en dat mensenrechten worden gerespecteerd.
Deelt u de brede zorg dat deze milities en stammen de vluchtelingen op brute wijze zullen tegenhouden? Zo ja, bent u dan bereid hierover met uw Italiaanse collega in gesprek te gaan en te pleiten voor het ongedaan maken van deze afspraken?
De samenwerking met Libische autoriteiten, mede als onderdeel van de uitvoering van de Verklaring van Malta, wordt met grote regelmaat besproken in de JBZ-Raad, de Raad Buitenlandse Zaken en de Raad Algemene Zaken. Daarbij wordt ook stilgestaan bij de bilaterale inspanningen van individuele lidstaten, zoals Italië. Vooralsnog ziet het kabinet geen reden om bij de Italiaanse partners erop aan te dringen de zeer recente pogingen om de migratiestromen onder controle te krijgen te staken.
De bevoegdheid van de burgemeester om een huis te sluiten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Huis Bandidosbaas ten onrechte gesloten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat indien een woning vanwege de bewoning daarvan tot een onveilige situatie of verstoring van de openbare orde kan leiden, die woning dan gesloten zou moeten kunnen worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De incidenten die in 2014 in de gemeente Echt-Susteren plaatsvonden, hebben geleid tot een ernstige verstoring van de openbare orde. Er was sprake van het gooien van explosieven naar de woning van de president van een afdeling van Bandidos waardoor schade in de omgeving werd aangericht. De burgemeester heeft alle mogelijke middelen willen inzetten om dergelijke incidenten tegen te gaan en verdere incidenten te voorkomen om zo de omwonenden en ook passanten te beschermen. Ik waardeer de inzet van de burgemeester. Dit heb ik met hem besproken.
Verstoring van de openbare orde kan met verschillende instrumenten worden bestreden. Van de burgemeester begreep ik dat hij destijds diverse maatregelen heeft getroffen, zoals verkeersremmende maatregelen, het aanbrengen van extra straatverlichting, het mogelijk maken van preventief fouilleren en inzet van extra politiesurveillance. Daarnaast heeft de burgemeester op basis van artikel 174a Gemeentewet de bevoegdheid om de betreffende woning te sluiten als gedragingen in de woning ernstige overlast veroorzaken in de omliggende openbare ruimte en bij omwonenden. Van deze bevoegdheid heeft de burgemeester in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
De verstoring van de openbare orde in deze casus leverde echter naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen bevoegdheid van de burgemeester op tot toepassing van artikel 174a van de Gemeentewet: het bewonen van een woning door een bepaald persoon of een persoon met een bepaalde positie kan niet worden gezien als een gedraging zoals bedoeld in artikel 174a van de Gemeentewet.2
De bevoegdheid om een woning te sluiten is een ingrijpende bevoegdheid die het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het eigendomsrecht beperkt. Het ingrijpende karakter van een woningsluiting in relatie tot de fundamentele rechten van het Europees verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) alsmede de Grondwet, maakt dat de ruimte van de bevoegdheid om een woning te sluiten beperkt is. Zo zijn veel van de voorwaarden die de bestuursrechter stelt aan de toepassing van artikel 174a Gemeentewet terug te voeren op de rechtspraak over het EVRM. De Grondwet en verdragen staan woningsluiting niet op voorhand in de weg, mits voorzien van een expliciete (formeel-)wettelijke grondslag, ook omdat omwonenden en passanten grondrechten hebben. Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn dat met de sluiting het beoogde doel wordt bereikt (en dat de bedreiging voor de veiligheid van omwonenden en passanten zich bijvoorbeeld niet verplaatst naar de nieuwe woonomgeving), dat het gevaar niet kan worden bestreden met minder ingrijpende maatregelen en dat de sluiting geen buitensporige individuele last (excessive individual burden) mag vormen voor de betrokken burger. Dit impliceert dat (ook) altijd andere maatregelen overwogen en toegepast moeten worden, voordat tot woningsluiting kan worden overgegaan.
Ik constateer dat de burgemeester van Echt-Susteren in het voorliggende geval ook andere maatregelen heeft toegepast om de openbare orde te handhaven. Het wettelijk stelsel biedt hiervoor voldoende mogelijkheden.
Deelt u de mening van de burgemeester van Echt-Susteren dat de wet niet voldoet om een veilige situatie te creëren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich de teleurstelling van de burgemeester van Echt-Susteren voorstellen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het huidige wettelijk kader tekortschiet als het gaat om de bevoegdheid van de burgemeester om vanwege verstoring van de openbare orde een woning te kunnen sluiten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de wet zodanig moet worden aangepast dat voortaan ook gevaar of verstoring van de openbare die ontstaat door de bewoning van een pand aanleiding tot sluiting van die woning moet kunnen zijn? Zo ja, gaat u dan een wetswijziging daartoe voorstellen? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoorden op vraag 2 t/m 5 blijkt dat ik naar aanleiding van deze casus geen wetswijziging overweeg.
Het bericht ‘Na vijf jaar aardbevingsellende staat Jannie met lege handen’ |
|
Arno Rutte (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Na vijf jaar aardbevingsellende staat Jannie met lege handen»?1
Ja.
Hoeveel ondernemers zijn getroffen door mijnbouwschade?
In de beantwoording van deze vraag definieer ik het aantal ondernemers dat is getroffen door mijnbouwschade als het aantal ondernemers dat schade aan bedrijfspanden heeft gemeld bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) en het aantal ondernemers dat zich bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) heeft gemeld in verband met inkomensverlies (omzetverlies) of waardedaling van bedrijfspanden (gezamenlijk: vermogensschade).
Het CVW geeft aan dat zij niet kan rapporteren over het aantal bedrijfspanden waarbij schademeldingen zijn gedaan, omdat zij schademeldingen op adres bijhoudt, waarbij bij de afhandeling geen onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemers en bewoners. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) is in overleg met het CVW over de vraag of gegevens over schade bij ondernemers in de toekomst wel kunnen worden geregistreerd.
NAM rapporteert dat zij in totaliteit 27 claims van ondernemers heeft ontvangen die betrekking hebben op waardedaling van hun vastgoed. Daarnaast heeft NAM nog 15 claims ontvangen die betrekking hebben op andere vormen van vermogensschade, zoals omzetverlies of inkomensverlies.
In hoeverre wordt schade door mijnbouw aan ondernemers vergoed?
Wanneer schade optreedt door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld wordt deze vergoed op basis van de aansprakelijkheid van NAM die geregeld is in artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek. Dit geldt zowel voor bewoners als voor ondernemers. Indien een bewoner/ondernemer schade aan zijn of haar pand vermoedt als gevolg van bodembeweging die een gevolg is van gaswinning uit het Groningenveld, kan deze schade gemeld worden bij het CVW. Het CVW handelt de schade af aan de hand van het hiervoor geldende schadeprotocol.
Ook vermogensschade (zie het antwoord op vraag 2) die ontstaat door bodembeweging als gevolg van de gaswinning wordt vergoed.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade door mijnbouw vergoed?
Concreet inkomens- of omzetverlies of waardedaling van bedrijfsvastgoed wordt vergoed indien voldoende feiten en omstandigheden aangedragen worden om zowel het bestaan van schade als het causaal verband tussen die schade en de gaswinning aannemelijk te maken. NAM heeft speciaal voor deze aanvragen een Bedrijvenloket geopend. Bedrijven kunnen zich hier melden met hun claims.2
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan bedrijfspanden vergoed?
Indien schade aan een bedrijfspand leidt tot direct inkomens- of omzetverlies (bijvoorbeeld omdat een bedrijf haar activiteiten niet uit kan voeren) is dit ook een vorm van vermogensschade die vergoed wordt indien het causaal verband is aangetoond. Ook deze claims kan een bedrijf indienen bij het in het antwoord op vraag 4 genoemde Bedrijvenloket van NAM.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan onderneming en bedrijfspanden vergoed zolang er nog geen overeenstemming is bereikt over de schade?
Vergoeding vindt plaats nadat overeenstemming is bereikt over bestaan en hoogte van schade, causaliteit en de hoogte van de vergoeding. Er vindt geen bevoorschotting plaats.
In hoeverre wordt het verlies aan inkomen door schade aan onderneming en bedrijfspanden vergoed gedurende het herstel van de schade?
Het momenteel geldende schadeprotocol van NAM voorziet in vergoeding van kosten die direct samenhangen met het herstel van schade. Dit worden bijkomende kosten genoemd. Omzetderving en bedrijfsschade maken hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook gederfde bedrijfsuren tijdens schadeopname en herstelwerkzaamheden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een ondernemer zijn winkel (kortdurend) moet sluiten vanwege herstelwerkzaamheden aan muren en plafonds.
Welke mogelijkheden hebben ondernemers om hun recht te halen bij mijnbouwschade?
Bij fysieke schade aan bedrijfspanden geldt hetzelfde proces als bij schade aan een woning: voor de tot aan 31 maart 2017 12h.00 gemelde zaken geldt dat, na opname, een schaderapport en een aanbod van het CVW, een gedupeerde een second opinion kan laten uitvoeren. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 3. Eventueel leidt dit tot een herzien aanbod van het CVW. Indien een gedupeerde het niet eens is met dit aanbod kan hij zijn zaak voorleggen aan de Arbiter Bodembeweging. In alle gevallen kan een gedupeerde daarna nog naar de rechter stappen. Voor meldingen van fysieke schade aan bedrijfspanden die zijn gedaan na 31 maart 2017 12h.00 geldt dat deze worden geregistreerd en vanaf 1 juli 2017 onder het nieuw vast te stellen schadeprotocol worden behandeld.
Voor wat betreft gevallen van vermogensschade geldt dat ondernemers een claim in kunnen dienen bij het Bedrijvenloket van NAM (zie de antwoorden op vragen
3–5). Indien hierbij geen akkoord ontstaat tussen gedupeerde en NAM kan een ondernemer zich wenden tot de rechter.
Welke mogelijkheden hebben ondernemers om in bezwaar te gaan tegen het oordeel van de Nederlandse Aardolie Maatschappij?
Zie het antwoord op vraag 8. Met betrekking tot het voorstel van NAM dat na behandeling in het Bedrijvenloket wordt voorgelegd aan ondernemers, geldt dat ondernemers eveneens de mogelijkheid hebben zich te wenden tot de rechter indien zij het niet eens zijn met het voorstel.
Kunt u aangeven hoe de Nationaal Coördinator Groningen ondernemers ondersteunt bij schade door mijnbouw?
De NCG ondersteunt (de belangen van) ondernemers op verschillende manieren.