Het bericht dat de Onderwijsinspectie uitleg wil over fouten in het VWO-eindexamen Frans |
|
Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66), Eppo Bruins (CU), Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de klachten van docenten over het VWO-eindexamen Frans?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de meerdere klachten van docenten over de kwaliteit van het eindexamen Frans?
Feedback, zowel positief als negatief, maakt een belangrijk onderdeel uit van het examenproces. De feedback wordt door het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) verzameld en gebruikt om tot een afgewogen beoordeling en normering van door eindexamenkandidaten gemaakt werk te komen. Het feit dat docenten signalen afgeven over examens vind ik een teken dat het examensysteem werkt zoals het bedoeld is. Zelf treed ik niet in de inhoudelijke beoordeling of waardering van signalen over centrale examens. Het is de rol en verantwoordelijkheid van het CvTE om een eindoordeel te vellen.
Het CvTE heeft 95 signalen over het centraal examen Frans vwo (eerste tijdvak) ontvangen, gemeld door 72 vragenstellers. Een inhoudelijke afweging van de ontvangen signalen wordt door de medewerkers van het bureau CvTE gemaakt in nauwe afstemming met leden of voorzitters van de vaststellingscommissies van de verschillende vakken. In het geval van het vwo-examen Frans heeft het CvTE georganiseerd dat er door een extra vakdeskundige naar de signalen is gekeken. Naar aanleiding van de binnengekomen feedback heeft het CvTE besloten een aanvulling op het correctievoorschrift uit te sturen. Het correctievoorschrift is bij drie vragen aangepast. Daarmee heeft het CvTE wat mij betreft – conform zijn verantwoordelijkheid – op goede wijze georganiseerd dat er een gevarieerd en deskundig oordeel over het examen en het correctievoorschrift is gegeven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft naar aanleiding van dezelfde signalen onderzocht of het CvTE deze correct heeft afgehandeld. De inspectie constateert dat dit het geval was. Dit is een bevestiging van de uitkomsten van een uitgebreid onderzoek van CINOP naar klachtenafhandeling door het CvTE dat ik vorig jaar naar uw Kamer heb gestuurd.2 Hieruit blijkt dat het CvTE gestelde vragen en ingebrachte klachten op een adequate wijze afhandelt.
Acht u het wenselijk dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de fouten in het examen repareert door middel van de N-term? Hoe ziet deze reparatie eruit? Zijn er ook andere mogelijkheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met het CvTE van mening dat leerlingen niet de dupe mogen worden van eventuele fouten in examens. Om ervoor te zorgen dat dit niet kan gebeuren, gebruikt het CvTE twee mechanismen in het examensysteem.
Het eerste mechanisme is het uitdoen van een aanvulling op het correctievoorschrift tijdens de correctiefase van het examen. Elk examen wordt met grote zorgvuldigheid gemaakt, maar pas na de afname van een examen wordt duidelijk hoe het examen is gevallen bij de examenkandidaten in het desbetreffende jaar. Het komt voor dat een vraag in een examen niet werkt zoals dat bedoeld is. Dat kan bijvoorbeeld komen door een inhoudelijke onvolkomenheid in de opgave, maar ook doordat de vraag heel anders wordt gelezen dan bedoeld of doordat er ook andere antwoorden mogelijk zijn dan waar vooraf rekening mee is gehouden. Docenten, in de rol van eerste en tweede corrector, komen deze vragen tegen tijdens de correctiefase. Het is de bedoeling dat zij hierover feedback geven richting het CvTE, zodat het CvTE – als een opmerking hout snijdt – een aanvulling op het correctievoorschrift kan uitsturen. Vaak betekent dit een verruiming van de correctiemogelijkheden. Het is daarom belangrijk dat scholen en docenten over hetzelfde aangevulde correctievoorschrift beschikken en dat gebruiken bij de correctie. Op deze manier worden leerlingen zoveel als mogelijk op een gelijke manier beoordeeld en krijgen ze de scorepunten waar ze recht op hebben.
Om u een indruk te geven van waar het over gaat qua aantallen, kan ik u melden dat er afgelopen examenperiode circa 340 examens zijn afgenomen die samen circa 12.000 examenopgaven omvatten. Er is in totaal 33 keer een aanvulling op een correctievoorschrift verstuurd die betrekking had op één of meerdere examenopgaven.
Het CvTE streeft ernaar niet later dan vier werkdagen na de afname van een examen zo nodig nog een aanvulling te versturen. Een aanvulling uitsturen heeft alleen zin zolang docenten nog met de correctie bezig zijn. Opmerkingen die te laat binnenkomen om er een eventuele aanvulling over uit te doen, worden meegenomen in de normeringsvergaderingen. Dit is het tweede mechanisme waar ik op doel. Als bij de bespreking van de opmerkingen tijdens deze vergadering ook uit de toets- en itemanalyse van het desbetreffende examen blijkt dat een examenvraag niet goed was, en hierover geen aanvulling op het correctievoorschrift is uitgegaan, kan met de betreffende vraag rekening worden gehouden bij de normering. Een niet goed werkende vraag heeft immers effect op de moeilijkheidsgraad van een examen en daarmee op de vaststelling van de normeringsterm. In het geval van een slechte examenvraag beslist de normeringsvergadering altijd in het voordeel van de leerlingen, zodat zij niet worden gedupeerd. Het behandelen van de opmerkingen maakt onderdeel uit van het proces van normeren, dat erop gericht is om de moeilijkheidsgraad van een examen gelijk te schakelen met die van eerder afgenomen examens in dat vak, zodat het vaardigheidsniveau van leerlingen over verschillende jaren heen vergeleken kan worden.
Zijn de twee fouten die volgens docenten in het antwoordformulier stonden, maar niet aangepast zijn naar aanleiding van de klachten zoals drie andere antwoorden, inmiddels wel gewijzigd door het CvTE?
Zie het antwoord op vraag 2 en op vraag 3.
Het laten verwijderen van de registratie vanuit het Bureau Krediet Registratie (BKR) door bedrijven |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het weghalen van een BKR-registratie slechts mogelijk is wanneer er bij het registreren technische fouten gemaakt zijn?
Het verwijderen van een negatieve registratie (een betalingsachterstand) kan uitsluitend als deze registratie of de voortzetting daarvan onterecht is. Onterechte registraties worden soms na minnelijk overleg verwijderd en af en toe na tussenkomst van de rechter. Een onterechte registratie kan het gevolg zijn van het niet correct naleven van de regels voor registratie bij het BKR. Zie voor een voorbeeld van een zaak waarbij de rechter heeft geoordeeld dat een registratie niet terecht was omdat het Algemeen Reglement van het BKR door de kredietverlener niet correct was nageleefd de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juni 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2364). Ook moet een registratie proportioneel zijn en noodzakelijk met het oog op het omschreven doel. Dit hangt samen met het feit dat een registratie de verwerking van persoonsgegevens betreft. Kredietregistratie is van belang om een maatschappelijke dienstverlening op financieel gebied te waarborgen. De registratie dient met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens te geschieden. Dit betekent dat hoewel de registratie van een achterstand in beginsel gerechtvaardigd is om consumenten te beschermen tegen een onverantwoorde hoge schuldenlast de verwerking in uitzonderlijke gevallen niet is toegestaan, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187). Een belangenafweging dient plaats te vinden op basis van beschikbare gegevens. Als de consument nadere gegevens verschaft, kan dit tot een nieuwe en meer volledige afweging door de kredietverstrekker aanleiding geven. Verwijdering of aanpassing van een negatieve registratie is slechts bij uitzondering aan de orde na afweging van alle (bijzondere) omstandigheden.
Kunt u dan ook garanderen dat er via de rechter of anderszins geen registraties zijn weggehaald? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat het hebben van een BKR-registratie geen belemmering hoeft te zijn voor het verkrijgen van bijvoorbeeld een hypotheek?
Een negatieve registratie in het CKI van het BKR staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Dit geldt ook voor hypotheken. Het is niet bekend hoeveel hypotheekaanvragen worden afgewezen of welk deel daarvan (mede) vanwege een BKR-registratie is afgewezen. De Wet op het financieel toezicht verplicht tot verantwoorde kredietverlening, de AFM houdt daar toezicht op. Kredietverleners die geen krediet willen verlenen, horen zich niet te verschuilen achter het BKR door te stellen dat dit niet mag vanwege de negatieve registratie.
Hoeveel hypotheekaanvragen zijn afgewezen vanwege een BKR-registratie?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen aan bedrijven die de suggestie wekken BKR-registraties te kunnen verwijderen zonder dat er bij de registratie technische fouten zijn gemaakt?
Zoals uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 blijkt, kan onder bijzondere omstandigheden ook een verplichting voor de kredietverstrekker bestaan om een BKR-registratie te verwijderen terwijl er geen sprake is van een «technische fout». In beginsel kan een consument dat zelf aan de kredietverstrekker verzoeken, maar de consument kan daarvoor ook een derde in de hand nemen. Bedrijven die aangeven in bijzondere omstandigheden consumenten te kunnen bijstaan bij aanpassing van de BKR-registratie vertellen dus niet noodzakelijkerwijs onwaarheden. Daarentegen is het niet zo dat alle registraties van consumenten kunnen worden verwijderd. Bedrijven die een dergelijke suggestie wekken verkopen knollen voor citroenen. Het BKR verzet zich tegen bedrijven die dat doen en licht consumenten voor.
De accountantscontrole van topinkomens |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Accountants willen stoppen met controle van topinkomens»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de complexiteit van de controle er niet toe mag leiden dat daardoor onvoldoende zicht ontstaat op topinkomens in de publieke sector? Zo ja, waarom is daar sprake van? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de complexiteit van de controle het zicht niet mag ontnemen op de topinkomens in de (semi-)publieke sector. Ik deel ook de mening dat hierdoor de normering van topinkomens niet mag worden afgezwakt. De in het artikel aangehaalde deskundigen onderschrijven ook de doelstelling van de Wet normering topinkomens (WNT), maar maken zich zorgen over de hoeveelheid werk die de accountantscontrole met zich meebrengt, onder meer als gevolg van de complexiteit van de wet en aanpalende wet- en regelgeving. Het is primair aan de instelling om de WNT-informatie transparant te verantwoorden. De accountant is een sleutelfiguur bij de controle op de WNT. Ik neem de geuite zorgen dan ook zeer serieus. Een deel van de factoren die complexiteit veroorzaken, zoals het overgangsrecht, vormt een gegeven. Een ander deel, zoals de fiscale bepalingen betreffende loon, is breder van aard en inhoud. Ik ben bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Een afspraak daarvoor is al enige tijd geleden gemaakt.
Deelt u de mening dat complexiteit in de regels ten aanzien van topinkomens in de publieke sector er in ieder geval niet toe mag leiden dat dan maar de normering van die topinkomens wordt afgezwakt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de controle op topinkomens eenvoudiger zou worden als ook niet-topfunctionarissen en interim-mers in de publieke sector niet meer dan een ministerssalaris zouden mogen verdienen? Zo ja, op welke termijn komt u alsnog met wetgeving om dit te regelen? Zo nee, waarom niet?
De Raad van State heeft recent advies uitgebracht over het wetsvoorstel tot uitbreiding van de personele werkingssfeer van de Wet normering topinkomens (WNT-3). Hiermee worden alle werknemers in de (semi-)publieke sector onder de WNT gebracht. Het besluit om de WNT-3 in te dienen bij uw Kamer laat ik over aan het volgende kabinet. De controle op topinkomens als zodanig wordt niet eenvoudiger als niet-topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector, met of zonder dienstverband, onder de reikwijdte van de WNT worden gebracht en niet meer mogen verdienen dan een ministersalaris. Bij ongewijzigde omstandigheden nemen de controlelasten toe, omdat het aantal functionarissen die onder het bereik van de WNT vallen sterk toeneemt. Zoals gebruikelijk zal wanneer sprake is van invoering met betrokken maatschappelijke partijen worden overlegd hoe gegeven het doel en de strekking van het wetsvoorstel de administratieve lasten zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.
Overweegt u de controle op topinkomens in de publieke sector door anderen dan accountants te laten doen? Zo ja, waarom, door wie of welke instantie? Wie gaat de kosten van de controles dragen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit overweeg ik niet. Dit zou een ingrijpende systeemwijziging betekenen, die veel inspanning kost en onzekerheid met zich meebrengt op een moment dat veel partijen juist te kennen geven inmiddels aan de WNT gewend te zijn en vooral behoefte te hebben aan rust. Controle wordt niet eenvoudiger als een andere partij deze ter hand neemt. En tot slot acht ik de accountant bij uitstek geschikt om de controle op de naleving van de WNT uit te voeren. Er is geen partij die dit effectiever en efficiënter kan doen. De accountant kent immers vanuit zijn jaarlijkse controle de instelling, de daar werkzame topfunctionarissen en de administraties en kan, waar nodig, de link leggen met andere specialismen.
Zwerfafval |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Wob-besluit van Rijkswaterstaat (RWS) van 1 mei 2017 «zwerfafvalmonitoringen en zwerfafvalkosten bermbeheer»?1
Ja.
Klopt het dat er door RWS in de gehele periode 2011–2016 geen notulen, rapporten, managementbeslissingen en aanbestedingsprotocollen en -bestekken zijn opgesteld over maaionderhoud en de kwaliteit van zwerfafvalverwijdering?
Ja, dat klopt. Zoals in het Besluit Wob-verzoek is aangegeven, zijn deze documenten niet aangetroffen bij RWS en/of berusten zij niet bij RWS.
RWS heeft het onderhoud van de weginfrastructuur opgenomen in prestatiecontracten met opdrachtnemers. Een onderdeel hiervan is het maaionderhoud. Bij deze contracten is tevens een onderhoudsregime gevoegd waarin het specifieke aantal keren maaien voor het betreffende project is voorgeschreven. Daarnaast zijn de opdrachtnemers verplicht om zwerfafval te verwijderen en af te voeren volgens de vigerende wet- en regelgeving.
Met welke regelmaat worden de bermen van snelwegen en de wateren en sluizen ontdaan van zwerfafval?
De kwalitatieve en kwantitatieve eisen die worden gesteld aan bermonderhoud en het verwijderen van zwerfafval zijn vastgelegd in «de Prestatiecontracten Nat en Droog» die RWS afsluit met afzonderlijke onderhoudsaannemers. In deze contracten worden alle aspecten van het onderhoud geregeld, waaronder de regelmaat. Uitgangspunt is de omgevingskwaliteit; die moet voldoen aan de eisen. Met welke frequentie de aannemer zwerfafval opruimt om aan de eisen te voldoen, is aan de aannemer zelf.
Stelt RWS contracteisen aan bermbeheer die gericht zijn op zwerfafval, zoals het verplicht verwijderen van aanwezig zwerfaval voorafgaand aan maaiwerkzaamheden of het opruimen van «zwerfafvalscherven» afkomstig van blik of plastic flesjes na de maaiwerkzaamheden? Zo ja, welke eisen zijn er en hoe wordt naleving hiervan gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
In het kader Beheer groenvoorzieningen en in de leidraad Beheer groenvoorzieningen heeft RWS de eisen opgenomen die gesteld worden aan zwerfafval bij bermbeheer. Het beleid van RWS is om in contracten vast te leggen hoe de omgevingskwaliteit moet zijn. Hoe dit bereikt wordt, mag de opdrachtnemer zelf bepalen. Het naleven van de contractuele verplichting door de opdrachtnemer wordt getoetst door het uitvoeren van een mix van systeem-, proces- en producttoetsen. Deze mix wordt bepaald op grond van geïnventariseerde en gekwantificeerde risico’s (risicoanalyse).
Klopt het dat gras(maaisel) niet meer bruikbaar is als grondstof wanneer zwerfafval wordt meegemaaid? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de ambitie van het kabinet om tot een circulaire economie te komen?
Zwerfafval in gemaaid gras kan zowel voor het oogsten als tijdens het proces erna verwijderd worden. Het is dus niet zo dat het gemaaide gras waarin zwerfafval voorkomt automatisch onbruikbaar is; het kan nog steeds worden ingezet als een bruikbare grondstof. Dit strookt met de ambitie van het kabinet om te komen tot een circulaire economie.
Bent u bekend met de gevaren die zwerfafval en zwerfafvalscherven voor dieren veroorzaken (zo blijken koeien regelmatig te sterven als gevolg van het eten van zwerfafval en zeedieren en vogels te sterven doordat zij verstrikt raken in plastic afval)?
Ik ben mij bewust van deze gevaren. In het kader van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie, maar ook in het kader van de Europese regionale samenwerking binnen OSPAR, is veel informatie verzameld over de schade door zwerfafval aan ecosystemen evenals sociale en economische schade. Deze kennis wordt ook betrokken bij de verdere uitvoering van het bestrijden van zwerfafval.
Klopt het dat de enige prestatie-eis die RWS aan aannemers/beheerders stelt ten aanzien van zwerfafval is dat het areaal vrij dient te zijn van storend zwerfaval?
Naast het vrij zijn van storend zwerfafval worden er ook afspraken gemaakt over het legen van vuilnisbakken; een afvalbak mag bijvoorbeeld nooit vol zijn en mag niet stinken. Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het begrip «storend» de lading van zwerfafval niet dekt, daar waar het de gevaren voor dieren en de bijdrage aan de «plastic soup» betreft? Zo ja, bent u bereid om de eisen voor aannemers hierop aan te scherpen? Zo nee, op welke wijze wordt het voorkomen van de gevaren voor dieren en de bijdrage aan de plastic soup geregeld (contracteisen en handhaving)?
RWS werkt nu versneld aan het opstellen van een Kader Zwerfafval. Naar aanleiding hiervan zal eerst geëvalueerd worden of daarmee de contracteisen beter geformuleerd kunnen worden.
Het begrip «storend» is niet uitgewerkt, kunt u een beschrijving geven van «storend» die s.m.a.r.t (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdsgebonden) is?2
In de door RWS gehanteerde functionele contracten is het uitwerken van bijvoorbeeld het begrip storend niet aan de orde. Het is aan de opdrachtnemers om hier invulling aan te geven op grond van hun kennis en ervaring en wat acceptabel is in maatschappelijk opzicht. Dit past in de marktvisie van RWS dat opdrachtnemers dit zo goed als mogelijk oppakken om tot een goede invulling van het contract te komen.
Klopt het dat er bij het project Schone Maas stukken van oevers, kades en uiterwaarden zijn aangetroffen die, volgens de samenstelling en hoeveelheid aanwezig zwerfafval, jarenlang en misschien wel decennialang niet door RWS zijn schoongemaakt, waardoor er zelfs sprake is van dikkere pakketten en/of lagen zwerfafval? Zo ja, is hier sprake van langdurig achterstallige opruimwerkzaamheden en wat is daarvan de reden geweest?
RWS is niet van alle gronden langs de Maas de eigenaar. Op de eigen gronden ruimt RWS het zwerfafval op; daar gelden de normale prestatiecontracten voor het onderhoud. Daar waar RWS niet verantwoordelijk is, is het de taak van de desbetreffende eigenaar/beheerder om op te ruimen. Er zijn geen wettelijke kaders om dat te verplichten.
Welke ambtelijke en financiële inzet is er vanaf 2017 (ook ten opzichte van eerdere jaren) binnen RWS beschikbaar om de prioriteit van beter opruimen (en preventie) in de praktijk te brengen?
De precieze ambtelijke en financiële inzet kan niet worden weergegeven, want deze is in veel onderdelen van de bedrijfsvoering verweven, zoals prestatiecontracten. Door de bundeling van verschillende werkzaamheden in de afzonderlijke prestatiecontracten is het niet meer mogelijk om achteraf te bepalen wat voor RWS de jaarlijkse kosten waren voor specifiek zwerfafvalgerelateerde werkzaamheden.
Bent u bereid om een landelijke matrix op te stellen waarin wordt aangegeven welke gebieden, vanwege hun eigen kenmerken (bijvoorbeeld overstromingsgebieden of toeristische hotspots), met een bepaalde regelmaat zwerfafvalvrij dienen te worden gemaakt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
RWS werkt aan een kader dat moet voorzien in richtlijnen voor handelen omtrent (plastic) zwerfafval in het dagelijks weg- en waterbeheer in haar areaal. Dit hangt nauw samen met de intentieverklaring Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater waarin RWS voorstelt om de mogelijkheden te verkennen voor structurele inzameling van (plastic) zwerfafval bij kunstwerken. De richtlijnen in het kader zullen afhankelijk van het type object en gebied worden vastgesteld. Naar verwachting is het kader in 2018 beschikbaar.
Bent u, gezien het feit dat drijvend zwerfafval een gemeente- en provinciegrensoverschrijdend aspect heeft, bereid om voor gemeenten en provincies bindende doelstellingen te formuleren om wegdrijving van zwerfafval naar andere regio’s te voorkomen? Zo ja op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment biedt de bestaande monitoring onvoldoende informatie op basis waarvan doelstellingen kunnen worden overwogen omtrent het wegdrijven van zwerfafval van de ene regio naar de andere. RWS werkt momenteel aan verbetering van de monitoringsystematiek die op termijn een betere basis zal bieden voor het stellen van eventuele (kwantitatieve) doelen.
Wat vindt u ervan dat RWS in beantwoording van het Wob-verzoek geen inzicht heeft kunnen geven in de specifieke jaarlijkse kosten omtrent zwerfaval?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening, daar waar Deloitte en KplusV3 hebben becijferd dat de opruimkosten van zwerfafval voor de overheid (dus nog exclusief de kosten van boeren en andere bedrijven en organisaties, de kosten van het opruimen/ophalen van de plastic soup en de schade aan dieren en onze voedselketen) ongeveer € 250 miljoen zouden bedragen en daar waar gemeenten (zie bijvoorbeeld de NVRD-benchmark) hebben becijferd ongeveer € 15,00 per inwoner kwijt te zijn aan zwerfafvalkosten, de zwerfafvalbijdrage van € 20 miljoen die het verpakkende en importerende bedrijfsleven jaarlijks (alleen) aan gemeenten betaalt (op grond van de Raamovereenkomst Verpakkingen), nog geen 10% van de werkelijke kosten en/of schade dekt? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inzameling van huishoudelijk afval binnen hun perceel. Gemeenten dragen ook zorg voor de openbare ruimte van dit gebied. Dit maakt dat gemeenten maatregelen dienen te nemen om zwerfafval tegen te gaan en in te zamelen. Zij kunnen hiervoor regels opnemen in de afvalstoffenverordening.
Zwerfafval bestaat onder andere uit verpakkingen, maar niet alleen uit verpakkingen. De hierboven genoemde kosten van ongeveer € 250 mln gaan over kosten voor het opruimen van al het zwerfafval. Het verpakkende bedrijfsleven draagt jaarlijks € 20 mln bij aan gemeenten. De € 20 mln heeft als doel de extra aanpak van zwerfafval te bevorderen (omgerekend is dit € 1,18 per inwoner voor 2016). De vergoeding biedt ruimte voor andere werkwijzen en het nemen van extra maatregelen voor een schonere openbare ruimte. Met de kennis en ervaring die gemeenten opdoen, ontwikkelt NederlandSchoon in samenwerking met gemeenten en RWS en NVRD best practiceswaar alle gemeenten hun voordeel mee kunnen doen en de kennis over succesvolle en effectieve aanpakken wordt vergroot. Daarnaast financiert het verpakkend bedrijfsleven NederlandSchoon in 2017 met € 5,5 mln.
Deelt u de mening dat de toepassing van eenmalige, statiegeldloze verpakkingen in een veelheid van mogelijkheden en overwegingen (zoals kosten, marketing, concurrentie et cetera) uiteindelijk een keuze is van de fabrikanten en importeurs?
Het is de keuze en verantwoordelijkheid van producenten welke verpakkingen ze gebruiken en op de markt brengen. In het Besluit beheer verpakkingen is vastgelegd dat verpakkingen dienen te voldoen aan de gestelde essentiële eisen. Tevens is in het besluit bepaald dat de producent en importeur van een verpakking verplicht is om bij het ontwerpen en de vervaardiging van een verpakking zoveel mogelijk het ontstaan van zwerfafval te voorkomen.
Deelt u de mening dat daarmee de fabrikanten en importeurs mede verantwoordelijk zijn en/of gehouden moeten worden voor de aanwezigheid van zwerfvuil en de kosten en/of schade van RWS, boeren, waterschappen, gemeenten en anderen? In welke mate?
Het ontstaan van zwerfafval is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van diegenen die afval op straat gooien, in plaats van in de afvalbak. Het verpakkende bedrijfsleven neemt haar verantwoordelijkheid door middel van haar inzet voor Nederland Schoon plus de jaarlijkse bijdrage van € 20 mln aan gemeenten voor het voorkomen en opruimen van zwerfafval.
Op dit moment wordt de Raamovereenkomst Verpakkingen geëvalueerd. In deze evaluatie worden de gemaakte afspraken over de bijdrage vanuit het verpakkende bedrijfsleven voor het opruimen van zwerfafval meegenomen. Met het niet-verpakkend bedrijfsleven worden in het kader van de landelijke aanpak zwerfafval gesprekken gevoerd over zijn bijdrage.
Deelt u de mening dat daar waar deze keuze tot maatschappelijke kosten leidt, deze kosten, mede gezien het beginsel van «de vervuiler betaalt», (minimaal) in een evenredige mate doorberekend zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid om dit middels een supplement op de Raamovereenkomst Verpakkingen, dan wel een heffing via het Besluit Verpakkingen te realiseren? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om een zwerfafvalverwijderingsbijdrage in te voeren op dergelijke verpakkingen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u, gezien de hoge verwijderingskosten van peuken en kauwgom, bereid om voor sigarettenfilters en kauwgom een zwerfafvalverwijderingsbijdrage in te voeren, gelijk aan de kosten en/of schade die aan sigaretten en kauwgom voor de maatschappij, overheden, NS, bedrijven, scholen, de natuur et cetera zijn verbonden? Zo nee waarom niet?
Ik onderzoek momenteel welke maatregelen geschikt zijn om zwerfafval tegen te gaan, zie daartoe mijn brief4 van 23 mei 2017 naar aanleiding van de petitiemotie van de Plasic Soup Surfer. Hierover wordt u dit jaar verder geïnformeerd. Of dit ook betekent dat een zwerfafvalverwijderingsbijdrage wordt ingevoerd voor producten, kan ik nu nog niet zeggen.
Voor welke producten ziet u een zwerfafvalverwijderingsbijdrage ook als een mogelijkheid?
Zie antwoord vraag 19.
Archeologische topvondsten |
|
Sandra Beckerman , Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Erkent u dat in Nederland soms archeologische vondsten worden gedaan met nationale of zelfs internationale allure?1
Ja. Dit blijkt ook uit mijn verzoek in 2016 aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om een call for proposals in te richten ten behoeve van verdiepend wetenschappelijk onderzoek naar archeologische vondsten van (inter)nationaal belang.
Erkent u het door Nieuwsuur geschetste beeld dat uitwerking van topvondsten van nationaal of zelfs internationaal belang soms te prijzig zijn voor gemeenten en dat dit ten koste kan gaan van de topvondsten in kwestie?
Als het gaat om het reguliere archeologische onderzoek (de zogenaamde «basisrapportage»), ben ik van mening dat initiatiefnemers (hetzij gemeenten, hetzij private partijen) in staat zijn om de kosten hiervan te dragen. Of dit nu topvondsten betreft of niet. Het is daarbij wel van belang dat er goed vooronderzoek wordt gedaan, ten behoeve van een zo goed mogelijke voorspelling van te verwachten archeologie en daarmee van de te verwachten kosten.
Als het gaat om het verdiepend onderzoek bij deze bijzondere vondsten dan herken ik dit beeld wel. Dit was ook de aanleiding voor mijn verzoek aan NWO (zie vraag 1).
Deelt u de mening van prof. dr. Daan Raemaekers die in de uitzending stelt dat er een regeling voor excessieve kosten moet komen?
Als daarmee bedoeld wordt dat we terug moeten naar de regeling voor excessieve kosten die tot enige jaren geleden bestond dan deel ik die mening niet. Die regeling is om goede redenen beëindigd: het aantal keren dat er beroep op werd gedaan was beperkt en de beoogde doelgroep van kleine verstoorders werd met de regeling niet bereikt. Na afschaffing zijn door het rijk de middelen (1,25 miljoen euro) voor excessieve kosten in het gemeentefonds gestort. Het rijk heeft hier nu geen rol meer. Het staat uiteraard initiatiefnemers (gemeenten en ook private partijen) vrij om samen met de archeologische sector een voorziening te creëren die ingezet kan worden bij onverwachte uitschieters in de reguliere archeologische kosten.
In 2015 was er een eenmalig fonds voor archeologische topvondsten waarmee 250.000 beschikbaar werd gemaakt voor nader onderzoek; heeft u de werking van het fonds reeds geëvalueerd? Zo ja, kunt u de resultaten van deze evaluatie naar de Kamer zenden. Zo nee, bent u bereid om op korte termijn deze evaluatie alsnog te laten verrichten?
De eerste toekenningen zijn in november 2016 gedaan. De evaluatie is op dit moment gaande,. Ik zal uw kamer hierover voor 1 september 2017 informeren. Overigens was er in technische zin geen sprake van een «fonds» maar van een regeling (in NWO termen een «call for proposals»).
Deelt u de mening dat het fonds voortzetting behoeft? Zo nee, waarom niet?
Ik zal hierover een besluit nemen op basis van de uitkomsten van de evaluatie.
Wilt u kiezen voor een fonds met een structureel of langjarig karakter? Deelt u de inschatting dat dit de enige manier is om het bijzondere karakter van sommige archeologische vondsten recht te doen?
Ook deze vraag zal ik op basis van de evaluatie beantwoorden.
Deelt u de mening dat de taken van het fonds breder kunnen worden dan ze bij de eerste proef waren? Hoe dan?
Een verplicht onderdeel van de call for proposals via NWO was het tonen van de uitkomsten aan een breed publiek. Daarnaast stimuleer ik via het Fonds voor Cultuurparticipatie diverse organisaties die gericht zijn op publieksbereik in de archeologie, zoals de Nationale Archeologiedagen.
Kunt u aangeven wat u ervan denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor publieksbereik, ofwel het tonen van archeologische (top) vondsten aan een breed publiek?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat u ervan denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor zogenaamd synthetiserend onderzoek, ofwel onderzoek van vondsten van verschillende vindplaatsen, om zo tot kennisvermeerdering te komen?
Voor dit onderzoek zijn reeds middelen beschikbaar via de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het via een andere route inzetten van deze middelen is één van de mogelijkheden die ik betrek bij de uitkomsten van de evaluatie van de call for proposals via NWO.
Kunt u aangeven wat u ervan denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor vondsten die extra kostbaar zijn zoals maritiem erfgoed?
In de Erfgoedbalans 2017 heb ik aangegeven dat de problematiek van natuurlijke erosie onder water aandacht behoeft. Naast de kosten van eventuele opgravingen speelt hierbij een rol dat de verantwoordelijkheid voor dit archeologisch onderzoek niet helder is belegd. Naar beide zaken kijk ik als onderdeel van de herziening van de financieringsstructuur van de monumentenzorg.
Kunt u Minister aangeven hoe u erover denkt om via het fonds ook middelen beschikbaar te stellen voor aanvullend gravend archeologisch onderzoek/archeologisch veldwerk?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wilt u een schatting maken van wat verschillende varianten van dit fonds zouden kosten?
Gezien de nog te maken keuzes kan ik op dit moment geen schatting maken van de financiële consequenties van de verschillende varianten.
De rol van een ondernemingsraad na een doorstart bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoge Raad: Adviesrecht OR geldt ook bij doorstart na bankroet»1 en het desbetreffende arrest van de Hoge Raad?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van de Hoge Raad volgt dat het adviesrecht van een ondernemingsraad ook tijdens het faillissement bijvoorbeeld bij een doorstart geldt? Zo ja, waarom en in hoeverre wijkt dit af van de bestaande jurisprudentie? Zo nee, waarom niet?
In de uitspraak van 2 juni 2017 heeft de Hoge Raad de voor de rechtspraktijk belangrijke vraag beantwoord in hoeverre het adviesrecht op grond van art. 25 WOR ook geldt in faillissementssituaties. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij het faillissement van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een onderneming in de zin van de WOR in stand houdt, in beginsel de WOR van toepassing blijft. Dit betekent onder meer dat het adviesrecht geldt voor de verkoop van activa die plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen (zie art. 25 lid 1 (a of c) WOR). Als bij het faillissement sprake is van bedrijfsbeëindiging door de curator zonder dat zicht bestaat op voortzetting of doorstart van de onderneming, zijn de medezeggenschapsregels uit de WOR echter niet van toepassing. De handelingen van de curator die gericht zijn op liquidatie van het (ondernemings)vermogen, waartoe de Faillissementswet hem bevoegd maakt, vallen niet onder het adviesrecht, zoals besluiten tot verkoop van goederen en ontslag van werknemers. De door het adviesrecht van art. 25 WOR beschermde belangen moeten in een dergelijk geval wijken voor de belangen van de schuldeisers bij een voortvarende en voor de boedel zo voordelig mogelijke afwikkeling. Met de uitspraak van de Hoge Raad wordt het gedeeltelijk andersluidende oordeel van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: de Ondernemingskamer) in deze zaak vernietigd. De Ondernemingskamer kwam tot het oordeel dat het adviesrecht in beginsel onverenigbaar is met de op de afwikkeling van de boedel gerichte rol van de curator in faillissement.
Betekent de uitspraak van de Hoge Raad dat een bedrijf pas een doorstart kan maken na advies bij de ondernemingsraad te hebben ingewonnen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Volgens de WOR dienen alle ondernemingen met ten minste 50 personen die daarin werkzaam zijn verplicht een medezeggenschapsorgaan te hebben. De curator zal bij een faillissement waarbij verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, en waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen, inderdaad op grond van artikel 25 lid 1 WOR (onderdeel a of c) advies aan de ondernemingsraad moeten inwinnen.
Helpt deze uitspraak om te voorkomen dat ondernemingen een faillissement misbruiken om eenvoudig en goedkoop van personeel af te komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Hoge Raad geeft duidelijkheid over de verhouding tussen de regels van medezeggenschap en faillissement. Ik denk dat de praktijk baat heeft bij de duidelijkheid die de uitspraak biedt.
Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld, heb ik het voornemen om de positie van de werknemer, en het onderwerp medezeggenschap in het bijzonder, te betrekken bij het programma herijking faillissementsrecht. Ik heb uw Kamer over deze plannen geïnformeerd in de laatste voortgangsbrief programma herijking faillissementsrecht (Kamerstuk 33 695, nr. 14). Onlangs heeft over het onderwerp «faillissement en medezeggenschap» een bijeenkomst met belanghebbenden plaatsgevonden (o.m. vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers waren voor deze bijeenkomst uitgenodigd). In deze bijeenkomst is ook de uitspraak van de Hoge Raad besproken. In het algemeen bestond steun voor de uitkomsten van het arrest van de Hoge Raad. Daarbij werd er wel aandacht gevraagd voor de bijzondere aard van de faillissementsprocedure. Met name is aandacht gevraagd voor de termijn waarbinnen de ondernemingsraad tot advies moet komen. In voorkomende gevallen is het wenselijk dat de curator snel advies van de ondernemingsraad kan inwinnen, bijvoorbeeld om na faillissement een doorstart of overname in faillissement met behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid te realiseren. Hier staat tegenover dat de ondernemingsraad voldoende geïnformeerd en betrokken moet zijn, om binnen een korte tijd een goed advies te kunnen uitbrengen. Ook de Hoge Raad geeft in de genoemde uitspraak aan dat de curator kan afwijken van de formele eisen van artikel 25 (leden 2 t/m 6) van de WOR, voor zover de omstandigheden van het geval dit vergen.
Ik zal u medio september, in de volgende voortgangsbrief van het programma herijking faillissementsrecht, nader over dit onderwerp informeren.
Verder maak ik u er graag op attent dat het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni jl. in de zaak FNV/Smallsteps een belangwekkende uitspraak heeft gedaan over faillissementen die met een zogenaamde «pre-pack» zijn voorbereid met het oog op een doorstart. Kort samengevat komt het Hof tot het oordeel dat in deze situatie de bescherming die de richtlijn overgang van ondernemingen biedt, in stand blijft. De Eerste Kamer heeft bij brief van 7 juni 2017 over deze zaak een aantal vragen gesteld.3 Ik zal u te zijner tijd een afschrift van de antwoorden zenden.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot wetgeving met betrekking tot het faillissementsrecht, in het bijzonder het adviesrecht van de ondernemingsraad? Geeft deze uitspraak aanleiding om de (aanhangige) wetgeving aan te passen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “Accountants moeten sneller hervormen” |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Accountants moeten sneller hervormen»?1
Wat vindt u van de kritiek van de heer Everts dat accountantsorganisaties de beloofde kwaliteitsverbeteringen te langzaam doorvoeren?
Wat is uw oordeel over het tempo waarmee accountantsorganisaties de beloofde kwaliteitsverbeteringen doorvoeren? Heeft u het idee dat accountantsorganisaties serieus bezig zijn met het doorvoeren van kwaliteitsverbeterende maatregelen? Op welke punten schieten de accountantsorganisaties tekort?
Ziet u een verschil tussen accountantsorganisaties als het gaat om het nemen van kwaliteitsverbeterende maatregelen? Zo ja, hoe zijn deze verschillen te verklaren?
Wat vindt u van de kritiek van de heer Everts dat het verdienmodel van accountantsorganisaties ertoe leidt dat het publieke belang niet altijd het beste gediend wordt?
Wordt er binnen de sector nagedacht over aanpassingen in het verdienmodel? Zo ja, zijn er concrete voorstellen of ideeën om het verdienmodel van accountantsorganisaties aan te passen?
Ziet u aanleiding om het verdienmodel van accountantsorganisaties aan te passen, zodat accountants onafhankelijker kunnen opereren? Welke opties ziet u om het verdienmodel van accountantsorganisaties aan te passen?
Wat vindt u van de kritiek dat de samenstelling van accountantsteams niet altijd leidt tot de beste controle, omdat de meer ervaren mensen geen tijd hebben voor discussie en reflectie?2 Betekent dit dat kantoren zouden moeten investeren in teams met meer ervaring en meer partners per juniors, ook als dit ten koste gaat van de winst per partner?
Het uitsluiten van laagopgeleiden door Havensteder |
|
Sandra Beckerman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «HBO’er? Kom hier wonen!» waaruit blijkt dat woningcorporatie Havensteder laagopgeleiden wil uitsluiten voor huurwoningen?1
Ik stel voorop dat het aan lokale partijen, in casu de gemeente Rotterdam, de aldaar werkzame woningcorporaties en hun huurders, is om in gezamenlijk overleg te bepalen welke maatregelen zij nodig achten om tegemoet te komen aan de lokale woningbehoefte en wat dit betekent voor de diverse buurten en wijken. Idealiter maken zij daarover ook prestatieafspraken.
De gemeente Rotterdam heeft desgevraagd gemeld dat de in het bericht vervatte veronderstelling dat Havensteder bij de toewijzing van de woningen in het Zwaanshalskwartier selecteert op basis van opleidingsniveau en daarbij lageropgeleiden zou weren, onjuist is. Een dergelijke handelwijze is ook niet toegestaan, omdat deze wijk niet is aangewezen in het kader van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp, zie ook de antwoorden hierna). De betreffende woningen kunnen hierom alleen op basis van de geldende inkomenscriteria worden toegewezen. Aangezien de woningen in het complex veelal een huurprijs boven de aftoppingsgrens hebben, zullen deze volgens de passenheidsnorm voor de huurtoeslag uit de Woningwet overigens niet kunnen worden toegewezen aan huishoudens die voor huurtoeslag in aanmerking komen.
Mede in het licht van het voorgaande appelleerde Havensteder in haar communicatie alleen aan HBO’ers. Zij wekte daarmee ten onrechte de suggestie dat het hebben van een HBO-opleiding per definitie ook een hoger inkomen betekent. Mede hierom heeft Havensteder de communicatie rondom de verhuur van dit complex inmiddels aangepast.
Welke wettelijke basis is er om te selecteren op opleidingsniveau voor de toewijzing van sociale huurwoningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de leefbaarheidsbevordering is selectieve woningtoewijzing alleen mogelijk via de Wbmgp. Op basis van deze wet kunnen bepaalde complexen, straten of gebieden, waar de leefbaarheid zwaar onder druk staat, op aanvraag van de gemeenteraad door mij worden aangewezen, waarbij woningzoekende huurders kunnen worden geweerd die geen inkomsten uit arbeid hebben, dan wel dat voorrang kan worden verleend aan woningzoekenden die voldoen aan in de verordening vastgelegde sociaaleconomische kenmerken. Ook is het mogelijk om op basis van de Wbmgp selectieve woningtoewijzing toe te passen ter beperking van overlastgevend en crimineel gedrag. De gemeente Rotterdam heeft voor het Zwaanshalskwartier in dit kader niet om een aanwijzing verzocht.
Tevens is het mogelijk om op basis van de Huisvestingswet 2014 een complex te labelen voor een bepaalde doelgroep. De Huisvestingswet stelt geen beperking aan deze doelgroepen. Bekende voorbeelden zijn complexen voor ouderen, jongeren, studenten en mensen met een beperking. De toewijzingsregels uit de Woningwet, zowel die in het kader van staatssteun als die voor de passendheidsnorm voor de huurtoeslag, gaan uit van het actuele inkomen van de woningzoekenden als criterium.
Klopt het dat de selectie op opleidingsniveau een experiment is van woningcorporatie Havensteder en de gemeente Rotterdam? Zo ja, hoe lang mag dit experiment lopen, en wat is de democratische legitimering hiervoor?2
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat de gerichte werving van hogeropgeleiden voor bepaalde complexen als experiment is gestart op basis van de vorige woonruimteverordening, dat wil zeggen voor de inwerkingtreding van de nieuwe Huisvestingswet in 2015. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Huisvestingswet en -verordening heeft zij met Havensteder besproken dat opleiding geen voorrangs- of uitsluitingscriterium kan zijn bij woonruimteverdeling. Selectieve woningtoewijzing ter bevordering van de leefbaarheid is beperkt tot de mogelijkheden die de in het vorige antwoord genoemde Wbmgp biedt.
Blijkens de informatie van de gemeente heeft Havensteder in haar communicatie rond dit project ten onrechte vermeld dat het nog steeds om een experiment zou gaan. Zoals gezegd, heeft de corporatie op verzoek van de gemeente haar communicatie inmiddels aangepast.
Hoe moeten mensen in Rotterdam met een lage opleiding aan een betaalbare huurwoningen komen, aangezien de gemeente de komende jaren 20.000 goedkope huurwoningen wil slopen of verkopen en een woningcorporatie hoogopgeleiden blijkbaar kan uitsluiten?
De gemeente Rotterdam heeft, in samenspraak met onder meer de woningcorporaties en de bewoners van de stad, de Woonvisie 2030 opgesteld. In deze woonvisie is opgenomen dat voor diverse doelgroepen voldoende woningen beschikbaar moeten zijn en is ook een drietal ijkpunten opgenomen om de beschikbaarheid goed te kunnen monitoren.
Bent u van mening dat alleen de advertentie intrekken niet voldoende is, maar dat woningcorporatie Havensteder moet stoppen met mensen met een lage opleiding uit te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Op welke andere plaatsen in Rotterdam of in andere gemeenten worden alleen hoogopgeleiden toegelaten voor sociale huurwoningen, en wat gaat u hieraan doen?
Wat betreft Rotterdam verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1 en 2. Mij hebben verder geen signalen bereikt die erop duiden dat er elders in Nederland corporaties zijn die bij woningtoewijzing een bepaalde opleidingsniveau als criterium hanteren.
Zijn u voorbeelden bekend van buurten of complexen waar alleen mensen met een MBO-opleiding worden toegelaten? Zo ja, waar?
Op dit moment heeft de gemeente Rotterdam op basis van de Wbmgp de mogelijkheid om selectieve woningtoewijzing toe te passen, waarbij in vijf aangewezen gebieden in Rotterdam-Zuid aan woningzoekende huurders voorrang kan worden verleend op grond van bepaalde sociaaleconomische kenmerken. In dat kader is voor twee van deze gebieden als een van de criteria in de huisvestingsverordening vastgelegd het hebben van een opleidingsniveau op ten minste MBO-niveau.
De artikelen ‘Noodlijdende St. Maartenschool vindt geldschieter’ en ‘Geldschieter voor school: tijd gewonnen’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Noodlijdende St. Maartenschool vindt geldschieter» en «Geldschieter voor school: tijd gewonnen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de situatie dat door het nieuwe beleid de St. Maartenschool twee miljoen euro minder kan besteden?
Graag verwijs ik u naar de antwoorden op recente Kamervragen van de SP (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1251) en van D66 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2181) over deze situatie.
Wat vindt u van de uitspraak van de schooldirecteur dat veel van de huidige leerlingen van de St. Maartenschool enkel naar een reguliere school kunnen wanneer daar extra ondersteuning (fysiotherapie, ergotherapie, logopedie en een verpleegkundige) aanwezig is?
Het is aan de scholen, besturen en samenwerkingsverbanden in de regio om te beoordelen welke leerlingen een plek in het (voortgezet) speciaal onderwijs kunnen krijgen en welke leerlingen, eventueel met extra onderwijsondersteuning, naar het reguliere onderwijs kunnen. Indien leerlingen (medische) zorg of jeugdhulp nodig hebben, bijvoorbeeld fysiotherapie, verpleging of persoonlijke verzorging, dan kan dat worden geboden op zowel speciale als reguliere scholen. De Jeugdwet, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg bieden daar ruimte voor.
Bent u van mening dat reguliere basisscholen deze extra ondersteuning voor hulpbehoevende leerlingen moeten regelen voordat een leerling overgeplaatst wordt van een instelling voor speciaal onderwijs? Zo ja, dient de instelling voor speciaal onderwijs in de tussentijd niet de benodigde bekostiging te verkrijgen?
Ik ben van mening dat eventuele (medische) zorg of jeugdhulp geregeld dient te zijn als een leerling naar school gaat. De (speciale) school waar de leerling onderwijs volgde en de zorgverlener(s) van de leerling kunnen daarbij behulpzaam zijn door aan te geven welke zorg en onderwijsondersteuning nodig is. Vervolgens is het aan de reguliere school en de zorgpartijen in de regio om, in overleg met ouders, na te gaan hoe de zorg in onderwijstijd georganiseerd wordt.
Goede (medische) zorg is voor deze kinderen vaak een randvoorwaarde om onderwijs te kunnen volgen. Samenwerking tussen onderwijs- en zorginstellingen, gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars, en afstemming met ouders en waar mogelijk de leerling zelf is daarvoor noodzakelijk.
Deelt u de mening dat de hulp van een externe geldschieter aantoont dat de bekostiging vanuit het Rijk tekortschiet?
Nee. Vanuit het Rijk is budget beschikbaar voor zowel onderwijs als zorg. Middelen worden beschikbaar gesteld aan scholen (rechtstreeks via OCW en via de samenwerkingsverbanden passend onderwijs) en aan zorgfinanciers (gemeenten, zorgverzekeraars, zorgkantoren). Wel is het nodig dat er afspraken worden gemaakt tussen het onderwijs, de betrokken zorgfinanciers, zorginstellingen en ouders over de invulling en de financiering van de zorg tijdens onderwijstijd. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u de Kamer informeren over uw beoordeling van het plan dat de school met de gemeente Nijmegen heeft gestuurd naar het Ministerie van OCW?
Er is geen definitief plan naar het ministerie gestuurd. Wel is duidelijk dat de leerlingen ook komend schooljaar op de Sint Maartenschool kunnen blijven. In het bestuurlijk overleg van 12 mei 2017 in de regio is afgesproken dat er een plan van aanpak wordt opgesteld waarin staat hoe het onderwijs en de zorg op de Sint Maartenschool worden georganiseerd en betaald. De school en het schoolbestuur zijn aan zet om een plan van aanpak op te stellen over de toekomst van de Sint Maartenschool, waarbij gemeenten en andere zorgpartijen betrokken zijn om invulling te kunnen geven aan de inzet van de benodigde zorg voor de kinderen op deze school. De gemeente Nijmegen heeft een procesbegeleider aangesteld om ervoor te zorgen dat er op korte termijn besloten kan worden over de invulling van zorg tijdens onderwijstijd. Op 9 juni heeft een vervolgoverleg plaatsgevonden waarin verkennend is gesproken over de oplossingsrichting en de vervolgstappen zodat ouders, leraren en bovenal de leerlingen van de Sint Maartenschool nog voor de zomer duidelijkheid kan worden geboden over het onderwijs en de zorg in het nieuwe schooljaar.
Zijn er meer speciale scholen waar deze problematiek speelt?
In het onderwijs manifesteert deze problematiek zich met name bij mytyl- en tyltylscholen voor leerlingen met lichamelijke en meervoudige beperkingen. Traditioneel zit er in de bekostiging van deze scholen een beperkt deel voor zorg gerelateerd aan het onderwijs. Het gaat dan bijvoorbeeld om fysiotherapie om te leren een pen vast te houden. Deze bekostiging is niet bedoeld en niet toereikend om persoonlijke verzorging, medische handelingen en individuele therapieën te bieden. Sommige scholen hebben eerder meer zorg geboden dan waarin de bekostiging voorzag, omdat het verkrijgen via de zorgroutes en/of de persoonsgebonden budgetten van de ouders ingewikkeld en tijdrovend was. Zie ook de elfde voortgangsrapportage passend onderwijs.2
Het bericht dat Kustpact over bebouwing leidt tot scherpe conflicten |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kustpact over bebouwing leidt tot scherpe conflicten»?1
Ja.
Klopt het dat het Kustpact onrust veroorzaakt in provincies over welke projecten nu juist wél of juist niet onder het Kustpact vallen? Herkent u zich in de onrust die de betrokkenen ervaren bij bouwlocaties op het Brouwerseiland, bij Kijkduin en in Petten?
Zoals uw Kamer is gemeld in de brief van 9 mei 2017 is in het Kustpact afgesproken dat onder regie van de provincies zones zullen worden aangeven in het kustgebied, waar wel, waar niet en waar onder voorwaarden nieuwe recreatieve bebouwing kan worden gerealiseerd. Daarnaast is afgesproken dat gemeenten met nieuwe plannen voor recreatieve bebouwing zullen wachten of anticiperen op deze zonering. Gemeenten zullen alleen de besluitvorming vervolgen voor plannen die al in een concreet stadium van besluitvorming waren. Dit zijn de zogeheten «pijplijnplannen» waarover ik Uw Kamer in mijn brief van
9 mei 2017 heb geïnformeerd. Het Kustpact respecteert het proces van de democratische besluitvorming, zonder dat het Kustpact een oordeel bevat over welk besluit genomen dient te worden. Gemeenten en provincies passen als verantwoordelijk en bevoegd gezag, de democratische procedures en de wet- en regelgeving toe om een zorgvuldige afweging te kunnen maken.
Bij de genoemde bouwlocaties Brouwerseiland, Kijkduin en in Petten was het debat al gaande voordat het Kustpact door de bij het kustgebied betrokken partijen, werd getekend.
Klopt het dat het voornaamste doel van het Kustpact was om de onrust weg te nemen over het grote aantal nieuwbouwplannen aan de Nederlandse kust? Zo nee, wat was dan wel het doel?
Nee, het Kustpact had tot doel om afspraken te maken over de ontwikkeling en bescherming van de collectieve waarden en kernkwaliteiten van de kust. Ik ben ervan overtuigd dat in het Kustpact daar duidelijke afspraken over zijn gemaakt en dat wordt gekomen tot een goede invulling van plannen voor ontwikkeling en bescherming van de kust. Het brede draagvlak van het Kustpact steunt mij in die overtuiging.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de wethouder in Den Haag een vergunning heeft afgegeven voor veertig strandhuizen in Kijkduin terwijl daarvóór al het Kustpact gepresenteerd was? Is dat niet strijdig met het doel van en de afspraken in het Kustpact?
De vergunningen zijn afgegeven vóór de ondertekening van het Kustpact. Daarna hebben belanghebbenden gebruik gemaakt van hun rechten om zienswijzen en bezwaren kenbaar te maken. Een oordeel over de gemaakte afweging en de ingediende zienswijzen en bezwaren, is aan het bevoegd gezag en in dit geval de gemeente.
Wat zijn de consequenties als blijkt dat een gemeente of provincie zich niet houdt aan het Kustpact? Bent u bereid om dan alsnog via wetgeving te zorgen dat er een rem komt op de bebouwing aan de kust? Zo nee, waarom niet?
De afspraken uit het Kustpact zijn met een intensieve samenwerking van de betrokken overheden en maatschappelijke organisaties tot stand gekomen. De partijen werken aan de afspraken uit het Kustpact. Zie onder meer de recent gepubliceerde Kustvisie van de provincie Zeeland. De afspraken van het Kustpact zijn zo opgesteld dat partijen elkaar daar op kunnen aanspreken. Het is niet opportuun om er nu al op te speculeren dat dat nodig mocht zijn, maar het kan. Bovendien geldt dat bebouwing aan de kust moet passen binnen de bestaande wet- en regelgeving waaronder het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voor het kustfundament. In het Kustpact is afgesproken dat naar aanleiding van de uitwerking van de zoneringsafspraken zal worden bezien of en hoe de regels van het Barro aanpassing behoeven.
Ik zal uw Kamer jaarlijks over de voortgang van de afspraken informeren.
Bent u bekend met het onderzoek dat in opdracht van Natuurmonumenten is uitgevoerd over het gegeven dat 8.143 bouwprojecten de Noordzeekust bedreigen?2 Kunt u bevestigen dat er 6.277 «pijplijnprojecten» zijn? Klopt het dat het zou neerkomen op zo’n 30.000 extra bedden langs de Nederlandse kust? Zo nee, welke cijfers of schattingen zijn dan wel beschikbaar over de pijplijnprojecten en aantal extra bedden?
Het onderzoek dat Natuurmonumenten op 11 juni 2016 heeft gepubliceerd is aanleiding geweest voor bespreking in de Kamer, waarbij enkele moties voor het toen nog op te stellen Kustpact zijn aangenomen. In mijn brief van 21 februari 2017 over de aanbieding van het Kustpact heb ik aangegeven op welke wijze deze moties in het Kustpact zijn verwerkt. De plannen en projecten die in het onderzoek van Natuurmonumenten zijn geïnventariseerd, zijn in de afgelopen periode soms van opzet, inhoud of planning gewijzigd. In mijn brief van 7 juni 2017 aan uw Kamer heb ik uiteengezet dat een inventarisatie van pijplijnprojecten het risico heeft dat onjuiste verwachtingen over de uitkomst van de verdere besluitvorming worden gewekt. Door deze onjuiste verwachtingen kan een goede uitwerking van de afspraken uit het Kustpact worden gehinderd.
Het Planbureau voor de Leefomgeving is verzocht om in het kader van de Monitor Infrastructuur en Ruimte de ontwikkeling van de recreatieve bebouwing in het kustgebied te monitoren. De publicatie van de eerstvolgende Monitor Infrastructuur en Ruimte is in september 2018 gepland.
Kunnen bovenstaande vragen beantwoord worden vóór het op 5 oktober 2017 geplande rondetafelgesprek van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu in de Tweede Kamer over het Kustpact?
Ja.
Het bericht dat de Groningse Universiteitskrant geen volledig onafhankelijke journalistiek kan bedrijven |
|
Frank Futselaar |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat er op een publieke democratische instelling als een universiteit op geen enkele manier mag worden gemarchandeerd met of twijfel mag bestaan over de journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid van universiteitsbladen of hogeschoolkranten?1
Ja, journalistieke vrijheid aan hogeronderwijsinstellingen vind ik belangrijk. Een universiteitskrant met journalistieke onafhankelijkheid kan hierin een rol vervullen. Het valt onder de autonomie van de instellingen om hieraan invulling te geven. Academische vorming, waarbij ruimte wordt gegeven aan debat en tegengestelde visies, is bovendien onlosmakelijk verbonden met het hoger onderwijs in Nederland.
In hoeverre is die journalistieke vrijheid en onafhankelijkheid op de Rijksuniversiteit Groningen volledig gegarandeerd? Op grond van welke feiten komt u tot deze beoordeling?
Universiteitsbladen en hun journalistieke onafhankelijkheid vallen onder de verantwoordelijkheid van de autonome instelling. Om dit te garanderen heeft de Rijksuniversiteit Groningen in de statuten opgenomen dat de Groningse Universiteitskrant redactioneel onafhankelijk is. De redactieraad is aangesteld als bewaker van deze onafhankelijkheid en bevestigt bij navraag ook hoe belangrijk ze het vinden deze te waarborgen. Desgevraagd bevestigt het bestuur van de Groningse UK ook dat de UK een onafhankelijk lichaam is dat onafhankelijk nieuws brengt, zonder inhoudelijke bemoeienis van het UK bestuur en zonder bemoeienis in algemene zin van het College van Bestuur.
Kunt u volledig uitsluiten dat het bestuur druk zet op de redactie om «teksten af te zwakken» of aan te passen?
Het bewaken van de journalistieke onafhankelijkheid van universiteits- of hogeschoolkranten valt onder de autonomie van de instelling. Ik kan daarom niet vooraf volledig uitsluiten dat een bestuur mogelijk druk zet op de redactie om teksten aan te passen. Belangrijker vind ik dat, mochten er signalen zijn dat dit toch voorkomt, deze serieus worden genomen en onderzocht worden door de instelling. Bij de Groningse UK heeft de redactieraad dit geval onderzocht en geoordeeld dat er geen sprake was van onderdrukzetting. Het UK bestuur heeft tevens aangegeven van mening te zijn dat de krant onafhankelijk is en dat ook moet blijven.
Hoe beoordeelt u de brief van drie redacteuren van de Groningse universiteitskrant (UK) aan de hoofdredactie, het stichtingsbestuur, de redactieraad en het universiteitsbestuur over de «onwerkbare situatie» die zou zijn ontstaan?
Het staat eenieder vrij om in een dergelijk geval aan te kaarten dat een situatie in hun ogen onwerkbaar is geworden. De betrokken partijen hebben passend gereageerd op deze brief. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Vindt u het wenselijk dat kritische stukken over de megalomane plannen van het Groningse universiteitsbestuur in Yantai onder druk moesten worden aangepast, omdat artikelen «te negatief» zouden zijn?
Zoals vermeld in het door u aangehaalde artikel, is er onderzoek gedaan door de redactieraad naar dit voorval. Zij oordeelde dat er geen sprake was van censuur.
Hoe beoordeelt u het dat volgens de voormalige redactrice uit het verslag van een universiteitsvergadering een delicate passage was geschrapt, waaruit bleek dat collegevoorzitter Poppema de Raad had gevraagd ongenoegen binnenskamers te houden tot na het debat in de Tweede Kamer? Kunt u de Kamer een feitenrelaas doen toekomen, hoe dit exact in zijn werk is gegaan?
Uit navraag bij het bestuur en de redactieraad van de UK blijkt dat naar aanleiding van dit voorval drie redacteuren een brief hebben gestuurd naar de hoofdredactie, het stichtingsbestuur en de redactieraad. Hierop heeft het bestuur aan de redactieraad verzocht een onderzoek in te stellen om hun standpunt in deze zaak te bepalen. De redactieraad heeft voor dit onderzoek de hoofdredacteur en de drie betrokken redacteuren gesproken en gevraagd naar voorbeelden van vermeende censuur. Hierop zijn zes gevallen voorgedragen, waarvan het schrappen van de hierboven beschreven passage er één was. In dit gesprek gaf de hoofdredacteur gelijk aan dat het schrappen van de passage zonder overleg met de betrokken redacteur onhandig was geweest. Hij heeft ook aangegeven dat hij bij dit geval achteraf een inschattingsfout heeft gemaakt en in het vervolg voor dergelijke aanpassingen overleg zal hebben met de betrokken redacteur(en). De redactieraad heeft de gevallen onderzocht en geconcludeerd dat er geen sprake was van censuur. De redactieraad is wel van mening dat de hoofdredacteur onhandig heeft gehandeld en dat dit in soortgelijke situaties in de toekomst voorkomen moet worden. Van ingrijpen door het stichtingsbestuur is de redactieraad niets gebleken.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de woordvoerder van het universiteitsbestuur Groningen «dat zij helaas achteraf weleens concluderen dat er feitelijke onjuistheden in artikelen staan die gecorrigeerd moeten worden» op zijn minst op gespannen voet staat met de journalistieke onafhankelijkheid van het blad?
Indien er sprake is van feitelijke onjuistheden, mogen deze uiteraard gecorrigeerd worden. Dat beïnvloedt de journalistieke onafhankelijkheid niet.
Bent u bereid om op korte termijn onderzoek te starten naar de aantijgingen van de voormalige journaliste van de UK en daarbij ook te bezien in hoeverre er bij andere universitaire redacties en bij hogeschoolkranten vrijheid wordt ingeperkt? Zo nee, hoe wilt u de journalistieke vrijheid van deze bladen garanderen? Zo ja, wanneer kunt u daarmee beginnen?
Nee, de redactieraad van de UK heeft zelf al onderzoek naar het voorval gedaan. Tevens bevestigen zowel de redactieraad als het bestuur van de UK dat de onafhankelijkheid daar hoog in het vaandel staat. Uit het door u aangehaalde artikel blijkt voorts dat Wieneke Grunneweg, voorzitter van de kring van hoofdredacteuren van hogeronderwijsmedia, aangeeft niet te denken dat de journalistieke onafhankelijkheid in het geding is. Ik zie op dit moment daarom geen aanleiding om onderzoek te doen naar andere universitaire redacties en bij hogeschoolkranten.
In hoeverre vindt u dat hetgeen in Groningen gebeurde, zich laat vergelijken met het eerdere ingrijpen in de berichtgeving van de Tilburgse universiteitskrant Univers, die het door de communicatieafdeling moeilijk werd gemaakt te berichten over de fraude van hoogleraar Diederik Stapel?
Bij het voorval in Groningen werd een passage geschrapt door de eigen hoofdredacteur. Hij gaf achteraf aan dit niet zo te hebben moeten doen en het voorval is door de redactieraad direct onderzocht. Ik vind dat dit zich niet laat vergelijken met hetgeen er gebeurd is in Tilburg.
In hoeverre deelt u de mening van hoogleraar Journalistiek en Nieuwe Media Jaap de Jong, die stelt dat «alles op alles wordt gezet om studenten binnen te halen» en dat daarom het «imago wordt bewaakt» tegen «keffende media»? Sluit u uit dat dit het geval kan zijn? Op grond waarvan komt u tot deze beoordeling?
Mijn beeld is dat er regelmatig kritische artikelen in universiteitsbladen gepubliceerd worden. De redactieraad van de Groningse UK bevestigt ook dat dit het geval is. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid een wet in voorbereiding te nemen, die de vrije journalistiek voor universiteitsbladen en hogeschoolkranten garandeert?
Nee, ik vind dat het bewaken van de vrije journalistiek in deze media de verantwoordelijkheid van de instellingen moet blijven. Ik zie geen aanleiding om dit aan te passen.
Het bericht ‘IFKS: comedy met Europese regels’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IFKS: comedy met Europese regels» in de Leeuwarder Courant d.d. 12 juni 2017?1 Wat vindt u van het bericht?
Ik heb kennis genomen van dat artikel. Het is vervelend om te zien dat de toepassing van de regelgeving tot onrust leidt in de sector. Ik ben er echter van overtuigd dat er voor de betrokken schepen een heldere en werkbare overgangsregeling bestaat.
Zijn er andere categorieën van historische schepen en/of organisaties die problemen hebben met de Europese regels? Zo ja welke? Met welke regels? Komt dit door een recente aanpassing van regels of door een besluit van Nederland om te gaan handhaven?
Het artikel maakt melding van enerzijds de regels betreffende het certificaat van onderzoek (CvO) en anderzijds de verplichting om te zijn voorzien van AIS.
De regels met betrekking tot het CvO volgen uit de Europese richtlijn 2006/87/EG. Het gaat hier dus niet om een recente aanpassing van de regels. Van handhaving is bovendien nog geen sprake. De uiterlijke termijn voor certificering loopt conform artikel 8 van de richtlijn op 30 december 2018 af. Pas na die tijd zal worden gehandhaafd.
De richtlijn regelt dat schepen van een CvO moeten worden voorzien om aan te tonen dat zij aan bepaalde technische veiligheidsvoorschriften voldoen. Voor veel categorieën van schepen bestond die verplichting daarvoor ook al. Sommige categorieën van schepen werden pas met de inwerkingtreding van de richtlijn certificaatplichtig. Eén van deze categorieën is de categorie pleziervaartuigen, waaronder ook de wedstrijdskûtsjes vallen waarover we het hier hebben. Daarbij is bovendien bepaald dat als zij zich voor 1 januari 2019 laten certificeren, zij niet aan de technische eisen hoeven te voldoen, mits zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen. Ook andere historische schepen die als pleziervaartuig worden gebruikt, kunnen op deze manier worden gecertificeerd.
De verplichting om te zijn voorzien van AIS vloeit voort uit regelgeving van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en is op 1 december 2014 van kracht geworden op de Rijn. Sinds 1 januari 2016 geldt de verplichting op alle Nederlandse binnenwateren.
Hoeveel (wedstrijd-)skûtsjes zijn groter dan 20 meter? Klopt het dat er skûtsjes zijn, die ingekort worden om onder de 20 meter te blijven?
In het artikel wordt gesproken van twintig van de zestig wedstrijdskûtsjes. Ik neem aan dat hier wordt gedoeld op de skûtsjes die deelnemen aan de wedstrijden van de IFKS. Ik beschik niet over informatie over de skûtsjes die deelnemen aan de wedstrijden van de SKS. De stelling dat sommige schippers hun skûtsje laten inkorten komt van de IFKS. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen.
Wat zijn de kosten (incidenteel en structureel) voor een skûtsje om een Certificaat van Onderzoek te verkrijgen? Wat zijn de kosten (incidenteel en structureel) voor een skûtsje om aan de Automatic Identification System-verplichting te voldoen?
Voorafgaand aan de eerste afgifte van een CvO dient een inspectie plaats te vinden. De kosten voor inspectie van een binnenvaartschip zijn tijdafhankelijk omdat de keuringsinstellingen op uurloonbasis werken. Afhankelijk van de bevindingen zullen aan de schepen reparaties of aanpassingen moeten worden uitgevoerd. Al naar gelang het aantal noodzakelijke aanpassingen en reparaties vergt dat meer tijd en worden daarmee de kosten hoger. Normaalgesproken beginnen de kosten voor de certificering bij € 1.000,-. Afhankelijk van de bevindingen kan dit bedrag oplopen. Zoals ik onder vraag 2 al aangaf, worden skûtsjes die zich tijdig laten certificeren alleen getoetst aan het begrip klaarblijkelijk gevaar en hoeven zij niet aan alle technische eisen te voldoen. Bovendien voldoen zij al aan de wedstrijdreglementen van de IFKS en de SKS. Ik verwacht daarom dat de kosten voor de certificering niet hoog zullen oplopen.
Een certificaat van onderzoek moet iedere zeven jaar worden verlengd. Ook voorafgaand aan de verlenging dient een inspectie plaats te vinden. Aangezien het schip dan al bekend is bij de keuringsinstelling, is te verwachten dat de kosten dan zo’n dertig procent lager zullen uitvallen. De kosten voor het installeren van AIS liggen rond de 3000 Euro.
In hoeverre is er overleg geweest met onder andere de Iepen Fryske Kampioenskippen Skûtsjesilen2, zoals wordt aangegeven in het artikel? Wat is er uit het overleg gekomen?
Naar aanleiding van Kamervragen van de leden De Boer, Duisenberg en De Vries van 1 juni 2016, heeft overleg plaatsgevonden tussen mijn ministerie en de IFKS. Hierin zijn de verschillende opties besproken om de skûtsjes te certificeren. Een schriftelijke bevestiging van mijn ministerie heeft enige maanden op zich laten wachten en hierover heeft de IFKS bij brief van 28 januari 2017 een klacht ingediend. Voor het lange uitblijven van het definitieve antwoord heeft mijn ministerie excuses aangeboden aan de IFKS.
Daarnaast heeft de IFKS bij Rijkswaterstaat geïnformeerd naar de mogelijkheden om ontheffing te krijgen van de AIS-plicht. Hier is vastgesteld dat de wet nu geen mogelijkheden tot ontheffing biedt. Ik acht het ook niet wenselijk om dat te veranderen. De essentie van de AIS plicht is juist dat elk schip met een lengte van 20 meter of langer die aan het scheepvaartverkeer op de binnenwateren deelneemt een AIS heeft vanwege de verhoging van de veiligheid.
Welke afspraken zijn er gemaakt? Klopt het dat is geconstateerd dat er geen sprake is van «klaarblijkelijk gevaar»? Wat betekent dit voor een eventuele handhavingsinzet? Welk overleg heeft er verder met eigenaren van historische schepen plaatsgevonden in het afgelopen jaar en wat is daaruit gekomen?
In de eerder genoemde klachtbrief heeft de IFKS zich op het standpunt gesteld dat zij ervan uit mag gaan dat skûtsjes die:
langer zijn dan 20 meter;
vrijwel uitsluitend worden gebruikt voor zeilwedstrijden, en
zich laten certificeren voor 1 januari 2019
kunnen worden gecertificeerd als pleziervaartuig met een beroep op artikel 8 van richtlijn 2006/87/EG, onder voorwaarde dat zij aan de technische eisen uit de Omschrijving Scheepsuitrusting IFKS voldoen. Mijn ministerie heeft bij monde van de ILT bevestigend geantwoord op deze stelling. Dit is ook aan de SKS gecommuniceerd. Of er sprake is van klaarblijkelijk gevaar moet per individueel geval door de keuringsinstelling worden beoordeeld. Handhaving is pas aan de orde vanaf 1 januari 2019.
Ten aanzien van AIS heeft Rijkswaterstaat aan de IFKS meegedeeld dat er geen wettelijke mogelijkheid bestaat om ontheffing te verlenen van de AIS-plicht. Skûtsjes kunnen zich naar de wedstrijden laten slepen. Het gesleepte schip hoeft dan geen AIS te hebben. Nemen zij vervolgens deel aan de wedstrijd, dan is evenmin AIS nodig, mits de wedstrijd plaatsvindt in een van het verkeer afgesloten gebied. Voor skûtsjes die uitsluitend voor wedstrijden worden gebruikt kan dit een optie zijn.
Zijn er meer organisaties die een ontheffing hebben aangevraagd, nu bekend is dat de IFKS ontheffing heeft aangevraagd voor de Certificaat Van Onderzoek-verplichting en de eerdergenoemde Automatic Identification System-verplichting? Zo ja, welke organisaties zijn dat?
De IFKS heeft mij nu bij brief laten weten ontheffing te willen van de CvO-plicht. Eveneens hebben zij aangegeven ontheffing te willen van de AIS-plicht. Verzoeken van andere organisaties zijn mij niet bekend.
Wat zijn de mogelijkheden om een dergelijke ontheffing te verlenen? Op welke gronden kan een ontheffing worden verleend?
Zoals eerder werd aangegeven is ontheffing van de AIS-plicht niet mogelijk. Hiervoor ontbreekt een wettelijke basis. Een ontheffing van de CvO-plicht is evenmin mogelijk. Hooguit kan in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend van bepaalde technische eisen.
Bent u bereid om een uitzondering te maken c.q. een ontheffing te verlenen voor deze historische schepen en/of andere historische schepen? Zo nee, waarom niet?
Voor het verlenen van een ontheffing ontbreekt zowel voor de CvO-plicht als de AIS-plicht een wettelijke basis. Zoals ik onder 2 en 6 al schreef is er voor wedstrijdskûtsjes een heldere en werkbare overgangsregeling. Deze geldt waar het gaat om de CvO-plicht ook voor andere historische schepen. Zij kunnen zich laten certificeren als pleziervaartuig. Doen zij dit voor 31 december 2018, dan hoeven zij alleen aan te tonen dat zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen.
Schepen groter dan 20 meter vallen hoe dan ook onder de AIS-plicht als zij deelnemen aan het verkeer. Vanuit het oogpunt van verkeersmanagement en -veiligheid acht ik het onwenselijk om één of meer categorieën van deze verplichting uit te zonderen.
Nationale veiligheidseisen bij aanbestedingen van cruciale communicatiediensten van de overheid |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zorgen om aanbestedingen» en het jaarbericht 2016 van het Agentschap Telecom?1
Ja.
Kunt u aangeven of bij de aanbestedingen van cruciale communicatiediensten van de overheid de kostprijs een van de belangrijkste selectiecriteria is? Zo ja, brengt dit dan geen veiligheidsrisico’s met zich mee? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Onder de term «cruciale» in uw vraag wordt door mij steeds begrepen «essentiële veiligheidsbelangen», dan wel «gevoelige informatie».
Bij opdrachten voor cruciale communicatiediensten van het Rijk, vindt de gunning plaats op grond van de economische meest voordelige inschrijving, in beginsel vastgesteld op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding. Behalve (kost)prijs is kwaliteit hierin een belangrijk criterium, waarin mede aspecten als veiligheid, innovatie en duurzaamheid zijn begrepen. Iedere inschrijver zal moeten voldoen aan de overeenkomstig de Nederlandse wet- en regelgeving gestelde eisen gericht op informatiebeveiliging. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van de leden Hijink en Van Raak over de aanbesteding mobiele telefonie van 27 juni 20172.
Wat is de reden dat deze aanbesteding openbaar is? Waarom heeft u geen beroep gedaan op het wetsartikel dat bepaalt dat bij nationale veiligheid niet openbaar aanbesteed hoeft te worden (zo wordt de renovatie van de Tweede Kamer niet openbaar aanbesteed)?2
Voor zover met «deze aanbesteding» de aanbesteding in het hierboven aangehaalde bericht «Zorgen om aanbestedingen» (IWR2017|Mobiele telefonie) wordt bedoeld, is de reden dat het bij deze opdracht het normale gebruik van sim-kaarten en mobiele telefoontoestellen door ministeries betreft. Dit zijn geen cruciale communicatiediensten.
Op welke manier worden nationale veiligheidsbelangen meegenomen bij aanbestedingen van de overheid op het gebied van cruciale communicatiediensten?
Bij opdrachten op het gebied van cruciale communicatiediensten moet worden voldaan aan de overeenkomstig de Nederlandse wet- en regelgeving gestelde eisen inzake informatiebeveiliging en privacy. Indien er bij de opdracht ook sprake is van persoonsgegevens wordt met de ondernemer aanvullend een zogenoemde verwerkersovereenkomst gesloten, waarin nadere voorwaarden worden gesteld inzake de verwerking van persoonsgegevens en de beveiliging ervan. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van de leden Hijink en Van Raak over de aanbesteding mobiele telefonie van 27 juni 20174.
Vindt u dat op dit moment voldoende nationale veiligheidseisen worden opgenomen in de aanbestedingseisen van dit soort type aanbestedingen? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Is dit een reden om opnieuw aan te besteden?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 2 en vraag 4.
Verwacht u in het licht van de aanstaande Brexit dat de Britse inlichtingendiensten via hacks zullen proberen zoveel mogelijk informatie uit andere landen te verzamelen? Zo ja, acht u het dan verstandig dat een Brits bedrijf aanbestedingen kan winnen op het gebied van cruciale communicatiediensten in Nederland?
Ik kan in het openbaar geen uitspraak doen over specifieke gevallen. In het algemeen geldt dat inlichtingenactiviteiten van buitenlandse mogendheden op Nederlands grondgebied zonder voorafgaande instemming van de Nederlandse regering, niet zijn toegestaan. Indien geconstateerd wordt dat een buitenlandse mogendheid zonder instemming dergelijke activiteiten verricht op Nederlands grondgebied, treft de Nederlandse regering maatregelen.
Kunt u in zijn algemeen aangeven of de kans groter wordt op hacks van buitenlandse inlichtingendiensten op cruciale communicatiediensten indien de taken hieromtrent worden uitgevoerd door een buitenlands bedrijf? Zou u dit kunnen toelichten?
In het algemeen geldt dat aanbieders van communicatiediensten die in Nederland actief zijn, moeten voldoen aan alle terzake geldende wet- en regelgeving, waaronder waarborgen rondom de beveiliging van de informatie en de privacy van de klanten. Dat geldt ook voor in Nederland actieve aanbieders die in buitenlandse handen zijn. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Is het juridisch mogelijk om bij de aanbesteding van cruciale en gevoelige communicatiediensten eisen op te nemen over de herkomst van een onderneming of de vestigingsplaats van de onderneming? Zo nee, zou u het wenselijk achten dat dit wel juridisch mogelijk wordt?
Wanneer het bij een opdracht van het Rijk om cruciale en gevoelige communicatiediensten gaat, dan wordt deze opdracht in beginsel niet openbaar aanbesteed maar wordt gebruik gemaakt van de uitzondering artikel 2.23, lid 1, sub e Aanbestedingswet 2012 (geheim verklaard) zodat de opdracht één op één aan een bepaalde ondernemer kan worden gegund, dan wel aanbesteed op basis van de Aanbestedingswet op Defensie en Veiligheid op grond waarvan buitenlandse ondernemers van buiten de Europese Unie van de aanbesteding kunnen worden uitgesloten (artikel 1.7 Aanbestedingswet op Defensie en Veiligheid).
Kunt u aangeven of de Nederlandse overheid de eis opneemt bij aanbestedingen van cruciale communicatiediensten van de overheid dat bij calamiteiten de dienstverlener dicht in de buurt moet zijn om dit op te kunnen lossen? Zo nee, bent u bereid dit in het vervolg standaard op te nemen in de aanbestedingseisen van dit soort aanbestedingen?
In beginsel worden bij opdrachten geen eisen gesteld over de locatie van een dienstverlener. In plaats daarvan wordt van de ondernemer verlangd dat deze voldoet aan de eisen die worden gesteld aan de termijn waarbinnen door de ondernemer eventuele calamiteiten moeten worden opgelost. Dit acht ik afdoende en zie daarom geen reden om voortaan standaard eisen over de nabijheid van een ondernemer op te nemen.
Op welke manier toetst de Nederlandse overheid of de opgenomen (veiligheids-)eisen na de aanbesteding van cruciale communicatiediensten werkelijk worden uitgevoerd? Kunt u aangeven of de Nederlandse overheid op dit moment beschikt over voldoende capaciteit om dit soort toetsen uit te kunnen voeren? Zo nee, bent u bereid meer capaciteit hiervoor beschikbaar te stellen?
Voor communicatie van staatsgeheime informatie is in het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijkdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013) bepaald dat ministeriële goedkeuring noodzakelijk is, voorzien van een advies van de Werkgroep Bijzondere Informatie. Voorafgaand aan een dergelijk advies zijn dergelijke producten door het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging van de AIVD (NBV) geëvalueerd.
Tijdens de uitvoering van een opdracht wordt via contractmanagement toegezien op de nakoming door de ondernemer van de gestelde eisen betreffende wezenlijke belangen van veiligheid. Ik heb geen aanwijzingen dat de capaciteit hiervoor onvoldoende is.
Deelt u de mening van professor Bas de Jong dat er op het terrein van nationale veiligheidsbelangen nog geen consequent beleid wordt gevoerd door de Nederlandse overheid? Kunt u hierbij toelichten waarom er volgens u wel of geen consequent beleid wordt gevoerd op dit gebied?
Nee, ik deel deze mening niet. Op grond van het Besluit van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 1 juni 2013, nr. 3124134, Voorschrift Informatiebeveiliging Rijkdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013), wordt per departement beveiligingsbeleid vastgesteld.
Voorts is, zoals in de Kamerbrief van 22 mei jl. van de Minister van Veiligheid en Justitie5 aangegeven, een interdepartementaal programma in uitvoering gericht op het versterken van de economische veiligheid. Aan de hand van ex-ante-analyses worden voor elke sector binnen de vitale infrastructuur eventuele risico’s voor de nationale veiligheid bij buitenlandse investeringen en aanbestedingen van overheidsopdrachten in kaart gebracht om te bepalen of het bestaande instrumentarium van de overheid voldoende waarborgen biedt en zo nodig aanvullende maatregelen te nemen. Op dit moment zijn er drie ex-ante-analyses uitgevoerd: waterkeren, energie en ICT/telecom. Alle overige nog uit te voeren ex-ante-analyses zijn op dit moment in voorbereiding of gaande.
In genoemde brief is ook gemeld dat ter vergroting van de bewustwording van mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid bij inkoop en aanbestedingen voorlichtingsbijeenkomsten voor Rijksinkopers zijn gehouden en dat ter ondersteuning van de praktijk een handreiking in voorbereiding is ten behoeve van risico-inschatting en het stellen van selectiecriteria en contractuele voorwaarden. Mede aan de hand hiervan kan beoordeeld worden of bij een aanbesteding nationale veiligheidsbelangen aan de orde zijn en welke beheersmaatregelen in dat geval passend zijn.
Op welke manier opereren andere Europese lidstaten bij aanbestedingen op het gebied van nationale veiligheid bij cruciale communicatiediensten van de overheid? Zijn er landen die strengere aanbestedingseisen hanteren op het gebied van de nationale veiligheid bij cruciale communicatiediensten? Zo ja, welke zijn dat en welke strengere eisen stellen zij?
Andere lidstaten zijn wat de mogelijkheden voor het aanbesteden van hun opdrachten van cruciale communicatiediensten gehouden aan dezelfde Europese regelgeving als lidstaat Nederland. Zie antwoord op vraag 8.
Het grote aantal gunningen van infrastructuurprojecten aan buitenlandse bouwers |
|
Rob Jetten (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse bouwers kapen grootste infraprojecten weg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het jaarlijkse Grote Gunningenonderzoek van Cobouw?
Het gebruik en toegankelijk maken van openbare informatie over de gunningen van Grond Weg en Waterbouw (GWW) projecten beoordeel ik als positief. Rijkswaterstaat (RWS) publiceert jaarlijks een overzicht van de gegunde GWW opdrachten om tegemoet te komen aan de wens van marktpartijen en andere belanghebbenden om meer inzicht te hebben in de gegunde projecten. Cobouw analyseert deze openbare informatie en trekt daar eigen conclusies uit, onder meer over de opdrachtsommen voor specifieke ondernemingen. Bij projecten die in combinatie zijn aangenomen hanteert Cobouw in de meeste gevallen een evenredige verdeling over de deelnemende bouwbedrijven. Hierdoor kan enige vertekening plaatsvinden ten opzichte van het werkelijke aandeel in de opdrachtsom van deelnemende bedrijven in de betreffende combinatie.
Bij grote projecten is veelal sprake van consortiavorming waarbij Nederlandse bouwbedrijven de samenwerking zoeken met buitenlandse partijen. Voor specifieke vraagstukken is soms specifieke buitenlandse deskundigheid noodzakelijk. Op dezelfde manier zijn Nederlandse bouwbedrijven succesvol bij het bemachtigen van projecten in het buitenland. Deze internationale uitwisseling kan leiden tot meer kennis, kwaliteit en innovatie.
In 2016 heeft RWS enkele grote opdrachten gegund aan consortia, waaraan ook buitenlandse partijen deelnemen. In het verleden is dat vaker voorgekomen. Verschillende buitenlandse partijen zijn al langer actief op de Nederlandse markt, bijvoorbeeld bij de Tweede Coentunnel, de renovatie van de Velsertunnel en verschillende deelprojecten van Schiphol-Amsterdam-Almere. Ook in de eerste maanden van 2017 zijn er grote opdrachten gegund aan consortia met buitenlandse partijen. Het overgrote deel van de opdrachten is naar Nederlandse bouwbedrijven gegaan: 49 van de 53 GWW opdrachten uit het onderzoek zijn gegund aan (combinaties van) bedrijven waar geen sprake is van buitenlandse inbreng.
Hoe verhoudt het hoge aantal gunningen aan buitenlandse partijen zich tot de Martkvisie uit 2016?
RWS streeft naar het faciliteren van duurzame concurrentie op de GWW-markt. Voor een duurzaam concurrerende markt is het van belang dat sprake is van transparantie en dat een juiste prijs wordt betaald voor een kwalitatief goed en passend product. De GWW-projecten (boven de Europese aanbestedingsdrempel) worden Europees aanbesteed, conform de aanbestedingswetgeving. RWS selecteert daarbij in de regel op basis van Beste Prijs Kwaliteit Verhouding (BPKV, voorheen EMVI). Dat wil zeggen dat de opdracht wordt gegund aan het consortium of de individuele partij met de beste prijs/kwaliteit verhouding.
Daar waar een opdracht is gegund aan een consortium met een buitenlandse partner, bood die partij de beste prijs/kwaliteitverhouding voor de uitvoering van het project. Uit gesprekken die RWS voert met leveranciers blijkt dat – afhankelijk van de projectspecifieke opgave – de inbreng van de buitenlandse bedrijven op verschillende manieren tot een betere prijs/kwaliteitverhouding, en daarmee concurrentievoordeel, kan leiden. Bijvoorbeeld door de inbreng van specifieke technische kennis, ervaring met vergelijkbare projecten in het buitenland en/of toepassing van innovaties of het managen van complexe integrale projecten.
Met de Marktvisie hebben (publieke) opdrachtgevers en opdrachtnemers afgesproken op welke manier samen te werken aan een vitale en duurzame bouwsector. De ambitie van de Marktvisie is: «Als «bouwers van Nederland» excelleren we door betrouwbaar, aanspreekbaar en inspirerend te zijn. We werken samen voor burgers en bedrijven aan een veilig, leefbaar en bereikbaar Nederland.» Deze ambitie wordt ook door verschillende buitenlandse partijen onderschreven.
Voor Nederlandse bedrijven geldt deze ambitie ongeacht de plaats waar zij hun opdrachten uitvoeren. Europese aanbestedingsregels maken het voor Nederlandse bedrijven immers ook mogelijk om in andere Europese lidstaten mee te dingen naar opdrachten. Het beeld in de algemene aanbestedingspraktijk is dat Nederland relatief weinig publieke goederen of diensten importeert ten opzichte van andere kleinere EU-landen. Tegelijkertijd zijn Nederlandse bedrijven bovengemiddeld succesvol in het verwerven van aanbestedingsopdrachten uit andere EU-landen. Dit beeld wordt bevestigd in een recent verschenen rapport van de Europese Commissie over aanbesteden over de grens.2
Hoe denkt u verder invulling te geven aan het beloofde nieuw elan voor de Nederlandse infrastructuurbouwsector nu blijkt dat meer aanbestedingen gegund worden aan buitenlandse partijen?
Op basis van de Marktvisie zorgen we gezamenlijk, overheid en marktpartijen, voor dat nieuwe elan. Met de Marktvisie wordt versterkt dat we gezamenlijk leren en ontwikkelen in en tussen de ketens. Dit versterkt de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland, het verlaagt de faalkosten in de keten en leidt tot meer innovatie. Zo zal de bouwsector in kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen en in staat zijn complexe maatschappelijke opgaven duurzaam en naar tevredenheid van de gebruiker te realiseren. Zo ontstaat meerwaarde voor de Burger, de Bouwer en de BV Nederland.
Vennootschapsbelasting in de jeugdhulpverlening |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In welke wereld zijn wij jeugdhulpverleners terecht gekomen?»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat op de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën onduidelijkheid bestaat of het bieden van jeugdhulp onder de vennootschapsbelasting valt? Zo ja, waarom bestaat daar nog steeds onduidelijkheid over? Zo nee, hoe kan deze verwarring zijn ontstaan?
Hierover bestaat geen onduidelijkheid: jeugdhulporganisaties zijn – na de wijziging in de bekostiging per 20152 – ongeacht de vorm waarin zij zijn georganiseerd doorgaans belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Voor een deel van de jeugdzorgorganisaties is het – na deze wijziging – de vraag of zij een beroep kunnen doen op de zorgvrijstelling net als ziekenhuizen, verpleeghuizen enzovoort. Voor een ander deel – de jeugdzorgorganisaties die in het verleden al een beroep deden op de zorgvrijstelling – verandert er niets. De vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zorginstellingen is al decennia inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Daarover kan dus ook geen onduidelijkheid bestaan. Waar het om gaat is vast te stellen of jeugdhulporganisaties – na de wijziging in de bekostiging per 2015 – voor deze vrijstelling kwalificeren. Ik licht dat hieronder toe.
Jeugdhulporganisaties zijn doorgaans georganiseerd in de vorm van een vereniging of stichting, maar enkele (kleinere) jeugdhulporganisaties worden uitgeoefend door middel van een besloten vennootschap (bv). Een vereniging of stichting is slechts belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven (beperkte belastingplicht)3. Van het drijven van een onderneming is sprake indien (i) met behulp van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, (ii) wordt deelgenomen aan het economische verkeer (iii) met het oogmerk om winst te behalen. Een bv is, net als andere kapitaalvennootschappen, volledig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (integrale belastingplicht)4.
Jeugdhulpaanbieders die onder de Jeugdwet in de vorm van een vereniging of stichting hun activiteiten uitoefenen, waren tot 2015 doorgaans niet vennootschapsbelastingplichtig. Tot 2015 werden jeugdhulporganisaties bekostigd door middel van subsidies en was doorgaans geen sprake van het drijven van een onderneming vanwege het ontbreken van een winstoogmerk. Van een winstoogmerk is als gevolg van het zogenoemde Subsidiebesluit5 namelijk geen sprake voor zover gesubsidieerde instellingen de behaalde overschotten moeten aanwenden overeenkomstig de subsidiedoeleinden of terug moeten betalen aan de subsidieverstrekker.6 Met de Jeugdwet is sinds 1 januari 2015 de bekostiging van deze jeugdhulporganisaties gewijzigd en zijn – kort gezegd – gemeenten verantwoordelijk voor het inkopen van jeugdzorg bij jeugdhulpaanbieders. Door de wijziging van de wijze van financiering van jeugdhulporganisaties kan geen beroep meer worden gedaan op voorgenoemd Subsidiebesluit en zal nu – in fiscale zin – doorgaans wel sprake zijn van het drijven van een onderneming door deze jeugdhulporganisaties. In dat geval zijn zij vennootschapsbelastingplichtig, hierover bestaat geen onduidelijkheid.
Kunt u aangeven welke sectoren in de zorg zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting? Kunt u aangeven waarom dit wel/niet zou gelden voor de jeugdzorg, wat maakt deze zorgvorm anders?
Als er sprake is van vennootschapsbelastingplicht kan er onder voorwaarden een beroep worden gedaan op een subjectieve vrijstelling, zoals de vrijstelling voor zorginstellingen7. De zorgvrijstelling is (1) van toepassing op lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, dat wil zeggen voor tenminste 90%, bezig houden met (2) het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Zij mogen dat niet doen vanuit een winstoogmerk, maar vanuit een oogmerk van weldadigheid dan wel algemeen nut. Voor zover er wel winst behaald wordt, dient (3) deze winst – kortheidshalve gezegd – aangewend te worden binnen de zorginstelling. Die laatste voorwaarde zorgt er voor dat de vrijstelling bijvoorbeeld niet van toepassing is op een besloten vennootschap (bv) waarvan de aandeelhouder een medisch specialist is die zijn praktijk in die bv uitoefent. Dit was overigens ook vóór 2015 al het geval.
De vrijstelling voor zorginstellingen gaat uit van een subjectgebonden benadering. Dat betekent dat per stichting of vereniging moet worden bekeken of aan de drie voorwaarden van de vrijstelling is voldaan. Voor alle aanbieders in de zorg geldt dus dezelfde toets, zij het dat deze voor academische ziekenhuizen in een aparte regeling is opgenomen.
Jeugdhulporganisaties die tot 2015 op grond van het zogenoemde Subsidiebesluit niet belastingplichtig waren, kunnen – net als bijvoorbeeld ziekenhuizen, verpleeghuizen en instellingen binnen de Wmo (thuiszorg) – een beroep doen op de vrijstelling voor zorginstellingen, indien zij aan de drie hieraan gestelde voorwaarden voldoen. Fiscaaltechnisch is dat voor jeugdhulpaanbieders die nu wel in aanmerking komen voor de zorgvrijstelling een andere situatie dan voorheen, maar het effect is voor deze instanties dan hetzelfde: geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Als een jeugdhulporganisatie in aanmerking komt voor de vrijstelling, hoeft deze ook geen aangifte te doen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze onduidelijkheid ook speelt bij andere zorgsectoren, bijvoorbeeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning?
Zie antwoord vraag 3.
Klachten inzake de uitvoering van de zogenoemde Backpay-regeling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel personen zijn in aanmerking gekomen voor de Backpay-regeling?1
Er zijn tot op heden 593 personen bekend die in aanmerking zijn gekomen of (kunnen) komen. Van 19 personen hiervan ontbreken echter gegevens voor de uitvoering. Dit betreft zaken als bankrekeningnummers of verklaringen van erfrecht.
Aan hoeveel personen is daadwerkelijk een bedrag uitbetaald? Hoe hoog zijn de uitbetaalde bedragen gemiddeld?
Tot en met juni 2017 zijn 574 betalingen gedaan. Conform artikel 1c van de Uitkeringsregeling Backpay bedraagt deze eenmalige uitkering netto 25.000 euro.
Hoe veel tijd heeft er gemiddeld gezeten tussen de aanvraag en de uitbetaling?
Uw vraag richt zich op de situatie waarin een aanvraag is gedaan. Het is in dit licht van belang een onderscheid te maken tussen
In totaal zijn meer dan 5.100 personen onderzocht, waaronder 270 personen die door de genoemde instellingen zijn aangemeld en 1.001 personen die een formele aanvraag hebben ingediend. De gemiddelde tijdsduur voor een beslissing op een aanvraag bedroeg 26 dagen, de gemiddelde tijdsduur voor een toekenning waarbij gewacht moest worden op een bewijs van in leven zijn, bankgegevens of verklaringen van erfrecht bedroeg 42 dagen. De Uitvoeringsregeling Backpay artikel 9 lid 1 noemt een termijn van 13 weken waarbinnen een besluit over de toekenning van de backpay moet worden genomen.
Wat is de reden geweest van het tijdsverloop? Acht u de duur van de behandeling acceptabel gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen?
Ik heb mij bij de uitvoering van deze regeling tot doel gesteld om de Backpay zo snel mogelijk uit te keren aan de rechthebbenden gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen. Bij het overgrote deel van de aanvragen is ruim binnen de termijn een besluit genomen. Toekenningen op een aantal ingewikkelde aanvragen, waarbij nieuwe bronnen in binnen- of buitenland onderzocht moesten worden, hebben meer tijd in beslag genomen, maar ook hierbij is er alles aan gedaan om de doorlooptijden voor deze kwetsbare en oudere doelgroep tot een absoluut minimum te beperken.
Wat is de reden dat van veel mensen uit de groep waar de regeling voor bedoeld was de aanvraag toch is afgewezen? Op welke gronden spannen sommigen van diegenen die zijn afgewezen rechtszaken aan?
De rechtszaken die tot op heden zijn aangespannen betreffen veelal zaken van erfgenamen van personen die reeds voor de datum van 15 augustus 2015 waren overleden. Voor deze mensen is de Uitkeringsregeling Backpay niet bedoeld. Afwijzingen van personen die wel in leven waren op 15 augustus 2015 zijn gebaseerd op het feit dat geen sprake is geweest van een vooroorlogs dienstverband bij het Gouvernement of het KNIL.
Bent u bereid tot een herbeoordeling van afgewezen zaken in de geest van de regeling? Zo nee, waarom niet?
Conform de Algemene wet bestuursrecht kan tegen afgewezen aanvragen bezwaar en beroep worden aangetekend. Op basis hiervan zal opnieuw inhoudelijk beoordeeld en getoetst worden aan de Uitkeringsregeling Backpay.
Hiernaast levert de SVB een maximale inspanning om informatie te verzamelen om te komen tot een goede beoordeling. Wanneer er nieuwe informatie bovenkomt, is SVB ruimhartig bereid om opnieuw het oordeel te bezien. Dit is ook reeds in enkele gevallen voorgekomen.
Wat is de argumentatie om 15 augustus 2015 als peildatum te kiezen?
In mijn Kamerbrief van 8 december 2015 (Kamerstuk 20 454, nr. 117) heb ik u geïnformeerd over het akkoord met het Indisch Platform over de Uitkeringsregeling Backpay. Deze peildatum was onderdeel van dit akkoord. Er zijn in het overleg met het IP meerdere peildata aan de orde geweest. De datum van 15 augustus 2015 was al met al het meest adequaat.
Kunnen nabestaanden van inmiddels overleden mensen die onder de regeling vallen ook in aanmerking komen voor de Backpay? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3 van de Uitkeringsregeling heeft recht op backpay de belanghebbende die op 15 augustus 2015 in leven was. Indien de belanghebbende op of na 15 augustus is overleden, hebben diens erfgenamen recht op backpay. Nabestaanden van personen die voor de in de regeling opgenomen datum van 15 augustus 2015 zijn overleden, zijn op grond van de regeling geen rechthebbenden.
Acht u de Backpay-regeling succesvol nu de uitvoering daarvan aanleiding geeft tot onvrede en rechtszaken?
Ik acht de uitvoering van de Backpay-regeling succesvol. De regeling was bedoeld als morele genoegdoening voor de oud-ambtenaren van het Nederlands-Indische Gouvernement en KNIL militairen die op 15 augustus 2015 in leven waren. De onvrede en rechtszaken richten zich niet op de uitvoering van deze regeling, maar tegen de regeling zelf omdat personen die er geen aanspraak op kunnen maken een andere of ruimere regeling wensen.
Het bericht dat de EU een nieuw peperduur parlementsgebouw wil |
|
Geert Wilders (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU wil nieuw peperduur parlementsgebouw»?1
Ja.
Klopt het dat het Europees Parlement overweegt om het huidige onderkomen van het parlement in Brussel, dat nog geen 24 jaar oud is en waarvan de bouw 1 miljard euro aan belastinggeld heeft gekost, overweegt plat te laten gooien en te herbouwen voor 430 miljoen euro? Zo ja, deelt u de mening dat dat een volslagen idioot idee is?
De voorzitter en de 14 vicevoorzitters van het Europees parlement hebben op 12 juni gesproken over de staat van het Paul Henri Spaakgebouw van het Europees parlement. Besloten is dat er drie opties onderzocht zullen worden, nieuwbouw, renovatie en nietsdoen. Het kabinet wil hier niet op vooruit lopen. In algemene zin is het kabinet er geen voorstander van dat apparaatskosten van de EU-instellingen oplopen en wijst op de noodzaak van zuinigheid.
Wat gaat u er aan doen om te voorkomen dat het Europees Parlement een graai doet in de begroting om haar eigen onderkomen te herbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om het Europees Parlement mede te delen dat Nederland niet zal accepteren dat Nederlands belastinggeld wordt misbruikt voor een nieuw paleis voor Europarlementsleden? Zo neen, hoe legt u deze uitgave van een half miljard euro dan uit aan de Nederlandse belastingbetalers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel geld, ellende en dit soort idiote ideeën zou u het Nederlandse volk kunnen besparen door de Europese Unie en daarmee het Europees Parlement op te heffen en van Nederland weer een vrij en soeverein land te maken buiten de Europese Unie met het Nederlands parlement als hoogst vertegenwoordigende orgaan?
Het kabinet is geen voorstander van opheffing van de Europese Unie. De Nederlandse welvaart, het welzijn en de veiligheid zijn nauw verbonden met het Nederlandse lidmaatschap van de Europese Unie. Meer dan 70% van de Nederlandse goederenexport gaat naar andere EU-lidstaten; in 2015 was hiermee een bedrag van 306 miljard euro gemoeid. Bovendien is Nederland vanwege het EU-lidmaatschap in de positie om de regels die voor de interne markt gelden mede vorm te geven. Hierbij heeft het Europees parlement een belangrijke rol als medewetgever. Ook in bredere zin is voor een effectieve aanpak van grensoverschrijdende problemen het lidmaatschap van de EU in het Nederlands belang, zoals bijvoorbeeld voor een integrale aanpak van het migratievraagstuk, de interne veiligheid, klimaatverandering en het milieu. Daarbij dienen naar mening van het kabinet binnen de EU de focus op hoofdzaken en de principes van subsidiariteit en proportionaliteit steeds leidend zijn.
De grootste belastingfraude ooit in Duitsland |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de berichtgeving gevolgd over de grootste belastingfraude ooit in Duitsland?1
Ja.
Is het waar dat deze belastingfraude – die de Duitste staat naar verluidt 1,5 miljard euro per jaar kost – ontstaat via constructies waarbij twee bedrijven dividendbelasting terugvorderen, terwijl maar één bedrijf dividendbelasting heeft betaald?
Het is mij bekend dat de Duitse autoriteiten onderzoeken of banken in de periode tot 2012 terecht Duitse dividendbelasting hebben teruggevorderd met betrekking tot zogenoemde cum/ex transacties. Deze transacties kunnen leiden tot het tweemaal terugvorderen van Duitse dividendbelasting, terwijl er slechts eenmaal dividendbelasting is betaald.
De situatie in Duitsland in de jaren tot 2012 verschilde van de situatie in Nederland. In Nederland waren aan cum/ex transacties andere fiscale gevolgen verbonden dan in Duitsland het geval was. In Nederland heeft zich de problematiek met het tweemaal terugvragen van dividendbelasting, zoals die zich in Duitsland heeft gemanifesteerd, daarom niet voorgedaan.
Is het mogelijk dat een dergelijke constructie ook in Nederland wordt gebruikt om belasting te ontwijken of te ontlopen?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u bereid – desnoods proactief, zonder een concreet signaal te hebben ontvangen – hiernaar onderzoek te verrichten en de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat het UMC Utrecht weer onder vergrootglas ligt na een dubieus sterfgeval |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «UMC Utrecht weer onder vergrootglas na dubieus sterfgeval»?1
Uit de berichten in de media en van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heb ik begrepen dat een jonge vrouw onverwacht is overleden, kort nadat zij een medische ingreep heeft ondergaan. Dat is een tragisch bericht, in de eerste plaats voor haar nabestaanden, maar ook voor betrokken zorgverleners.
Deelt u de mening dat er direct onafhankelijk onderzoek dient plaats te vinden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg, zeker gezien de misstanden die eerder in dit ziekenhuis speelden? Zo ja, bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg direct onafhankelijk onderzoek te laten starten? Zo neen, waarom niet?
Zoals de IGZ in haar recente rapport over het UMC Utrecht beschrijft, heeft het ziekenhuis nieuwe procedures opgesteld voor het melden van calamiteiten, zowel intern als bij de inspectie2. Het betreffende voorval is donderdag 8 juni jongstleden bij de IGZ gemeld als mogelijke calamiteit conform deze procedures en binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van drie werkdagen. De IGZ heeft het ziekenhuis nu conform het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) opdracht gegeven onderzoek uit te voeren en hierover aan de IGZ te rapporteren. De Raad van Bestuur heeft aan de IGZ laten weten in dit geval het onderzoek te laten beoordelen door een externe, onafhankelijke deskundige die geen relatie heeft met het UMC Utrecht. Het ziekenhuis zoekt daarnaast actief contact met de nabestaanden. Ik vind het van groot belang dat dit onderzoek zoveel mogelijk helderheid oplevert over de toedracht van het overlijden van de patiënte. Dit is vooral voor haar nabestaanden van belang. Indien er sprake is van tekortkomingen in de zorgverlening zal het ziekenhuis maatregelen moeten treffen om herhaling te voorkomen.
Deelt u de mening dat de reeks misstanden die hebben plaatsgevonden in het UMC Utrecht schadelijk zijn voor het vertrouwen van patiënten? Zo ja, op welke wijze wordt de veiligheid van patiënten in het UMC Utrecht gegarandeerd? Zo neen, waarom niet?
Het publieke vertrouwen in het UMC Utrecht is onmiskenbaar geschaad door de recente problemen rondom patiëntveiligheid. De IGZ heeft uitgebreid onderzoek verricht naar deze problemen en in haar rapport een aantal maatregelen geformuleerd. Het ziekenhuis moet nu hard aan het werk om deze maatregelen uit te voeren en het vertrouwen weer te herstellen. Het onderzoek van de IGZ wijst uit dat in het UMC Utrecht in het algemeen veilig wordt gewerkt. Het UMC Utrecht zal bij dit incident en bij toekomstige incidenten moeten laten zien dat het hier anders mee omgaat dan in het verleden het geval is geweest. De IGZ ziet daarop toe. Zoals u kunt lezen in haar recente rapportage over het UMC Utrecht, houdt de IGZ ook na het opheffen van het verscherpt toezicht nog intensief toezicht op het UMC Utrecht.
Stelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg opnieuw verscherpt toezicht in? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Waarnemers: maak stembiljet verkiezingen gebruiksvriendelijker' |
|
Nevin Özütok (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het OVSE-rapport waarin kritiek wordt geuit op het Nederlandse stembiljet tijdens de verkiezingen van 15 maart? 1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen met een beperking niet adequaat in staat zijn hun stem uit te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen bij de volgende verkiezingen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat kiezers met een beperking zoveel mogelijk zelfstandig hun stem moeten kunnen uitbrengen. Ik heb in het OVSE-rapport gelezen dat stembureauleden niet altijd toestemming gaven voor hulp in het stemhokje aan kiezers met een lichamelijke beperking. Dat is in strijd met de Kieswet, die in artikel J 28 bepaalt dat aan deze kiezers op hun verzoek wel degelijk hulp moet worden toegestaan. Gemeenten moeten ingevolge artikel E 4, tweede lid, van de Kieswet hun stembureauleden een training geven. Ik zal de gemeenten vragen om daarbij de volgende keer nadrukkelijker aandacht te besteden aan deze regel.
Erkent u de constatering in het OVSE-rapport dat veel medewerkers niet op de hoogte waren van de mogelijkheden voor hulp in het stemhokje voor mensen met een beperking? Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de volgende verkiezingen medewerkers van stemhokjes wel goed op de hoogte zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om, in lijn met VN-verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap, het vanaf de volgende verkiezingen volledig mogelijk te maken dat alle mensen met een beperking hulp krijgen in het stemhokje om hun stem uit te brengen? Zo nee, waarom niet?
Artikel 29 (a) (iii) van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2016, 105) verplicht ertoe kiezers met een handicap, waar nodig, op hun verzoek ondersteuning toe te staan door een persoon van hun eigen keuze. Echter, het toestaan van hulp in het stemhokje brengt het risico mee van ongewenste beïnvloeding, wat in strijd is met het principe van stemvrijheid. De regering heeft daarom bij de bekrachtiging van het Verdrag een interpretatieve verklaring afgelegd, die inhoudt dat de term «ondersteuning» moet worden opgevat als ondersteuning buiten het stemhokje2. Zoals opgemerkt in mijn antwoord op de vragen 2 en 3, maakt de Kieswet een uitzondering voor kiezers met een lichamelijke beperking. Hulp in het stemhokje aan deze kiezers kan worden geacht niet de zelfstandigheid van het stemmen in gevaar te brengen, maar uitsluitend de handeling sec (het invullen van het stembiljet) te ondersteunen.
Gelet op het potentiële risico van drang of dwang die de eigen vrije keuze aantast, staat de Kieswet geen hulp in het stemhokje aan kiezers met een verstandelijke beperking toe.
Bent u bereid het stembiljet gebruiksvriendelijker te maken voor volgende verkiezingen, bijvoorbeeld met grotere lettertypes en herkenbare partijlogo’s? Zo nee, waarom niet? Zoja, welke verbeteringen ziet u concreet voor zich?
In 2015 heeft de regering een wetsvoorstel ingediend dat experimenten mogelijk had moeten maken met een nieuw model stembiljet. Doel van dat wetsvoorstel was onder meer om waar mogelijk de toegankelijkheid van het stembiljet te verbeteren voor kiezers. Zo zou het gebruik van logo’s van politieke groeperingen het stembiljet toegankelijker kunnen maken voor laaggeletterde kiezers. Ook bood het kleinere formaat van het stembiljet mogelijkheden om hulpmiddelen te ontwikkelen voor het gebruik van het stembiljet door kiezers met een visuele beperking. Het wetsvoorstel heeft helaas niet voldoende steun gekregen in de Tweede Kamer en is verworpen3.
Dat neemt niet weg dat de gebruiksvriendelijkheid van het stembiljet blijvende aandacht vergt. Tijdens het plenaire debat met uw Kamer over de evaluatie van de Tweede Kamerverkiezing, op 20 juni jl., leek er alsnog steun te zijn voor een wetsvoorstel dat experimenten mogelijk maakt met een toegankelijker stembiljet. Zoals ik heb opgemerkt in mijn brief van 30 juni jl. aan uw Kamer4, ben ik bereid om het wetsvoorstel opnieuw in procedure te brengen.
Kunt u toelichten of, in lijn met de Kieswet, minimaal 25% van de stemhokjes toegankelijk is geweest voor mensen met een beperking? Bent u bereid te onderzoeken of een wijziging van de Kieswet nodig is om toegankelijkheid voor mensen met een beperking te verbeteren, zoals het meenemen van een begeleider in het stemhokje? Zo nee, waarom niet?
Begin 2016 heeft uw Kamer een amendement5 aanvaard op het wetsvoorstel tot goedkeuring van het eerdergenoemde VN-Verdrag. Het amendement regelt dat alle stemlokalen toegankelijk moeten zijn voor kiezers met lichamelijke beperkingen. Het amendement is zo geformuleerd dat de inwerkingtreding ervan separaat bij koninklijk besluit kan worden geregeld. Dit heeft mij de gelegenheid geboden een onderzoek te laten doen naar de consequenties van het amendement. Ik heb het onderzoeksrapport op 19 juni jl. aan uw Kamer gestuurd6. Het onderzoek brengt ook in kaart hoe het er op 15 maart jl. voorstond met de daadwerkelijke toegankelijkheid van de stemlokalen. Daarbij is nagegaan in hoeverre de onderzochte stemlokalen voldeden aan de criteria die zijn neergelegd in de zogenaamde Checklist toegankelijkheid stemlokalen7. Uit het rapport blijkt dat de gemiddelde toegankelijkheid van de stemlokalen wordt beoordeeld met een 8,2. Deze positieve score blijkt bij volgende verkiezingen nog verder omhoog te kunnen, omdat relatief eenvoudige maatregelen te vaak nog achterwege blijven. Er is echter geen enkel stemlokaal dat voldoet aan alle toegankelijkheidscriteria; de voorgeschreven 25% toegankelijkheid wordt dus niet gehaald. Het is, gelet op de uitvoeringsconsequenties, aan het volgende kabinet om een beleidsreactie te formuleren op de uitkomsten van dit onderzoek.
Bent u bereid medewerkers beter op de hoogte te stellen van de mogelijkheden en rechten voor slechtzienden bij het uitbrengen van hun stem? Deelt u de opvatting van de OVSE dat een vergrootglas alleen niet genoeg is bij het uitbrengen van hun stem? Zo nee, waarom niet?
Kiezers die vanwege een visuele beperking ook met behulp van een vergrootglas niet zelfstandig hun stembiljet kunnen invullen, kunnen op grond van artikel J 28 van de Kieswet assistentie krijgen bij het invullen van hun stembiljet. Een gewoon vergrootglas is voor sommige slechtziende kiezers niet afdoende om het stembiljet te kunnen lezen. Er zijn echter hulpmiddelen voor zeer slechtziende kiezers waardoor het lezen van het stembiljet wel mogelijk wordt. Ik zal met de gemeenten overleg voeren over de inzet van dergelijke hulpmiddelen. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.