Gasboring in de Waddenzee |
|
Julian Bushoff (PvdA), Glimina Chakor (GL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Deelt u het onderscheid dat uw voorganger maakte tussen een winningsvergunning (marktordening) en toestemming door het Rijk voor een nieuwe productieboring in de Waddenzee bij Ternard1? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat onderscheid delen wij.
Klopt het dat u de gedateerde winningsvergunning ook na 54 jaar gedeeltelijk kan weigeren, onder andere op grond van Artikel 9 uit de Mijnbouwwet? Wat zijn hier de juridische afwegingen bij?
Een reeds verleende winningsvergunning kan niet worden geweigerd op grond van artikel 9 van de Mijnbouwwet. Het artikel ziet op het geheel of gedeeltelijk weigeren van een aanvraag voor een nieuwe vergunning. De (on)mogelijkheden van het geheel of gedeeltelijk intrekken van een bestaande vergunning komt aan bod in het antwoord onder vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat de NAM «gebrek aan verantwoordelijkheidszin heeft»2? Leidt het feit dat de NAM ook voor illegale afvalverwerking voor de rechter staat tot meer of minder vertrouwen in het bedrijf? Is dit gebrek aan maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, voldoende morele reden om geen vergunning te verlenen? En juridisch? Bent u bereid om, op grond van het trackrecord van de NAM en de mogelijkheden in de wet, de gedateerde winningsvergunning (gedeeltelijk) te weigeren voor de nieuwe productiewinning onder de Waddenzee? Zo nee, waarom niet?
Ja, het standpunt van het kabinet over de verantwoordelijkheidszin van de NAM ten aanzien van het Groningen dossier is niet veranderd ten opzichte van de beantwoording van de vragen van de leden de Groot en Boulakjar over de UNESCO brief over de voorgenomen gaswinning bij Ternaard (Kamerstuk 2023Z15362). Het feit dat de NAM ook voor illegale afvalverwerking voor de rechter staat leidt niet tot meer vertrouwen in het bedrijf. Een gebrek aan verantwoordelijkheidszin is een weigeringsgrond bij de aanvraag voor een nieuwe opsporings- of winningsvergunning overeenkomstig artikel 9 van de Mijnbouwwet. Zoals in het antwoord op vraag 2 vermeld, is dat artikel in dit geval niet van toepassing, omdat de winningsvergunning Noord-Friesland reeds is verleend. Onderdeel van de RCR-procedure Ternaard is een verzoek om instemming met een winningsplan. Die instemming kan alleen op de gronden van artikel 36 van de Mijnbouwwet worden geweigerd. Een gebrek aan verantwoordelijkheidszin behoort daar niet toe.
Wat is volgens u de relevantie van Artikel 21 leden k en l, en het door de Tweede Kamer in de Mijnbouwwet opgenomen amendement, dat de expliciete bedoeling had nieuwe gaswinningsprojecten op de Waddeneilanden, in en onder de Waddenzee, in het Werelderfgoed gebied en in de aan de Waddeneilanden grenzende Natura 2000 gebieden onmogelijk te maken? Kunt u op bovengenoemde weigeringsgronden de gedateerde concessie van NAM gedeeltelijk weigeren conform de bedoeling van de wetgever? Zo nee, waarom niet?
Artikel 21, eerste lid, onderdelen k, l en m, van de Mijnbouwwet bieden de mogelijkheid een winningsvergunning in te trekken, voor zover die geldt voor een gebied dat ligt binnen de Waddenzee als aangewezen Natura 2000-gebied krachtens de Omgevingswet (onderdeel k), of op de Waddeneilanden (onderdeel l) of binnen het aangewezen werelderfgoedgebied Waddenzee (onderdeel m). Met die intrekking kan winning in die gebieden onmogelijk worden gemaakt. Intrekken van een winningsvergunning kan echter alleen als is voldaan aan artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP EVRM).
Zoals de voormalig Minister van Economische Zaken en Klimaat in de brief aan uw Kamer van 27 september 20213 heeft toegelicht, betreft intrekking van een winningsvergunning een inmenging in het eigendomsrecht, en eigendom geniet de bescherming van artikel 1 EP EVRM. Het EVRM vereist voor gerechtvaardigde inmenging, naast voorzienbaarheid bij wet, een legitiem doel. Indien aan dat legitieme doel is voldaan, geldt voorts dat de inmenging een geschikt en noodzakelijk middel is om dat legitieme doel te bereiken, waarbij het individuele belang moet worden afgewogen tegen het algemeen belang. De winningsvergunning van NAM kan dus alleen geheel of deels worden ingetrokken op grond van artikel 21, eerste lid, onderdelen k, l en m, van de Mijnbouwwet, als aan deze vereisten van artikel 1 EP EVRM is voldaan. Hieraan wordt echter niet voldaan, zoals ook wordt bevestigd door het advies van de landsadvocaat van 5 november 20214 en het advies van prof. mr. De Graaf en prof. mr. Tolsma van de Rijksuniversiteit Groningen van 16 oktober 20215.
Kunt u na besluit van UNESCO een vergunning weigeren op grond van Artikel 21, lid m, uit de Mijnbouwwet ook omdat UNESCO’s Werelderfgoed Comité de Nederlandse regering daar een dringende oproep toe doet? Zo nee, waarom niet?
Ook na het besluit van UNESCO6 blijven voor intrekking van een winningsvergunning de in het antwoord op vraag 4 geschetste voorwaarden voor inmenging in het eigendomsrecht gelden.
Zijn er volgens u andere mogelijke wettelijke gronden, verdragen of omstandigheden om de voorliggende aanvraag voor een nieuwe productieboring te weigeren? Zo ja, welke en bent u bereid deze toe te passen?
In de eerder aangehaalde brief van 27 september 2021 aan uw Kamer is het gehele kader geschetst voor de beoordeling van een aanvraag om een nieuwe productieboring en de mogelijkheden toegelicht om een aanvraag daartoe te weigeren. Artikel 36 van de Mijnbouwwet bevat de limitatieve weigeringsgronden voor de instemming met een winningsplan. Indien de winning een Natura 2000-gebied betreft, is daarnaast een vergunning op grond van Wet natuurbescherming nodig en moet ook aan die wet worden getoetst. De Wet natuurbescherming is nog van toepassing op deze situatie, omdat het winningsplan voor het in werking treden van de Omgevingswet is ingediend. De adviezen van de landsadvocaat en de Rijksuniversiteit Groningen waaraan in het antwoord op vraag 4 wordt gerefereerd, bevestigen het geschetste kader in de genoemde brief. Die adviezen onderschrijven tevens dat buiten dat kader geen mogelijkheden zijn om een nieuwe productieboring te weigeren. Dit is nogmaals bevestigd in de adviezen van de landsadvocaat van 27 september 2023 en van 18 december 2023. Die adviezen zijn ook toegelicht in het antwoord op vraag 6 van de leden Chakor, Bromet en Bushoff over het rapport «De Europees- en Internationaalrechtelijke status van de Waddenzee»7.
In mijn brief van 5 maart 2024 aan uw Kamer8 heb ik aangegeven dat de nieuwe zeespiegelstijgingsscenario’s en een nieuw advies van de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) daaromtrent implicaties kunnen hebben voor het door de NAM ingediende winningsplan Ternaard en de besluitvorming hierover. SodM gaf aan dat voor alle berekende bodemdalingscenario’s alleen het niet starten van de gaswinning kan waarborgen dat, gegeven de grote onzekerheden met betrekking tot de bodemdaling als gevolg van de voorgenomen gaswinning, de gebruiksruimte van de Waddenzee niet overschreden wordt. SodM adviseerde mij daarom niet in te stemmen met het winningsplan Ternaard.
Op basis hiervan is begin maart aan NAM gevraagd een herberekening te geven van de belasting van het Pinkegat als gevolg van de beoogde gaswinning vanuit Ternaard, met inachtneming van de nieuwe zeespiegelstijgingscenario’s en daarbij ook de midden en lage productiescenario’s uit te werken. Op 12 maart heeft de NAM deze gegevens aangeleverd, waarna deze voor advies zijn uitgezet bij de wettelijk advieurs TNO, SodM en de Mijnraad. Begin mei heb ik de laatste van deze drie adviezen ontvangen.
Om te komen tot een zorgvuldig besluit wat recht doet aan de verschillende belangen is er nog een aantal vragen over de uitgangspunten in de adviezen die beantwoord moeten worden, alvorens de RCR-procedure, inclusief het besluit op de vergunning Wet natuurbescherming, kan worden afgerond. Afhankelijk van de beoordeling van de meest recente gegevens en adviezen en beantwoording van de resterende vragen zal dat een positief of een negatief besluit zijn.
Kunt u aangeven waarom u bij antwoord op eerdere Kamervragen van andere leden de Kamer niet informeerde over bestaande weigeringsgronden, zoals schade aan het milieu en schade aan de natuur, zoals verwoord in Artikel 36 van de Mijnbouwwet?
Uw Kamer is reeds geïnformeerd over de weigeringsgronden voor nadelige gevolgen voor natuur en milieu als gevolg van de winning van delfstoffen. In de brief van 27 september 2021 zijn alle weigeringsgronden van artikel 36 van de Mijnbouwwet voor instemming met een winningsplan toegelicht.
Deelt u de mening dat voor het winnen en gebruiken van fossiele brandstoffen onder een UNESCO-werelderfgoed, toepassing van artikel 9, artikel 21 en artikel 36 als weigeringsgronden terecht zou zijn? Heeft u hier juridisch advies op in gewonnen en zo ja, hoe luidde dat? Zo nee, waarom niet?
Artikel 9 van de Mijnbouwwet bevat geen mogelijkheid om de aanvraag om een nieuwe opsporings- of winningsvergunning te weigeren op de grond dat het om een werelderfgoedgebied gaat. Voor intrekking van een winningsvergunning op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel m, van de Mijnbouwwet is ook vereist dat de inmenging in het eigendomsrecht kan worden gerechtvaardigd, zoals in het antwoord op vraag 4 toegelicht. Instemming met een winningsplan kan niet worden geweigerd op de grond dat het een werelderfgoedgebied betreft. Artikel 36 van de Mijnbouwwet bevat limitatieve weigeringsgronden. Instemming kan zodoende alleen worden geweigerd in verband met het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken, in het belang van planmatig gebruik of beheer van delfstoffen of in verband met nadelige gevolgen voor het milieu of de natuur. Het voorgaande wordt bevestigd in verschillende adviezen die in de antwoorden op de vragen 4 en 6 hierboven zijn aangehaald. Het gaat om adviezen van de landsadvocaat uit 2021 en 2023 en het advies van de Rijksuniversiteit Groningen uit 2021 dat op verzoek van uw Kamer is gegeven.
Hoe duidt u het memo van de Waddenacademie3, dat onder andere stelt dat het beschermen van de «Outstanding Universal Value» van het waddengebied wel degelijk een juridisch bindende verplichting is? Zo ja, hoe verhoudt deze verplichting en het hiermee verbonden algemeen belang zich tot de mogelijke rechten en het korte termijn economisch belang van een particulier bedrijf «zonder verantwoordelijkheidszin»?
Het memo van de Waddenacademie wordt op dit moment nader bestudeerd. Het memo biedt een uitgebreide beschouwing van uiteenlopende verdragen, richtlijnen en verordeningen. Een beleidsreactie vraagt daarom zorgvuldige bestudering en afstemming met andere betrokken overheden. Er wordt gericht op bespreking van dit rapport in het Bestuurlijk Overleg Waddengebied van eind dit jaar.
De analyse dat bescherming van de «Outstanding Universal Value» (OUV) een juridisch bindende verplichting is deel ik niet op voorhand. De aanvraag om een natuurvergunning wordt door de Minister voor Natuur en Stikstof, getoetst aan de Wet natuurbescherming. Alleen voor zover de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied de Waddenzee samenvallen met de OUV, wordt de OUV (indirect) meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag en het opstellen van de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming. Er vindt geen specifieke aanvullende toetsing plaats op internationale verdragen anders dan aan de regelgeving waarin de verdragen geïmplementeerd zijn.
Welke gevolgen gaat u verbinden aan de kritiek dat toetsing aan de Natura 2000-regels niet voldoende is om de onaantastbaarheid van de «Outstanding Universal Value» te toetsen? Gaat dit alsnog gebeuren? Zo ja, wat betekent dit voor de lopende procedure?
Het memo van de Waddenacademie wordt op dit moment nader bestudeerd. Nieuw te ontwikkelen beleid kan niet in een lopende procedure worden toegepast. Indien wetgeving of beleid in de toekomst wordt aangepast naar aanleiding van het rapport van de Waddenacademie kan dit geen invloed hebben voor de lopende procedure. Het huidige kader van de Wet natuurbescherming blijft van toepassing op de aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming voor de voorgenomen gaswinning Ternaard.
De nog altijd bestaande oververtegenwoordiging van mannen in de top van grote Nederlandse bedrijven en de stijging van het aantal vrouwen die maar heel beperkt blijft |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u zich bewust dat EU-lidstaten in 2022 een vrouwenquotum in de top van bedrijven zijn overeengekomen waarbij over uiterlijk vijf jaar minstens 40 procent van de raden van commissarissen moesten bestaan uit vrouwen of 33 procent, maar dat dan een derde van de raden van bestuur en raden van commissarissen bij elkaar opgeteld uit vrouwen zou moeten bestaan?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit licht het bericht «Nog geen jubelstemming over genderdiversiteit»1?
Het is de eerste keer sinds de invoering van de Wet «Evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in bestuur en raad van commissarissen» (Topvrouwenwet) dat bedrijven rapporteren aan de SER via het Diversiteitsportaal. Deze eerste resultaten zijn al enorm waardevol. Ik ben blij met de stijgende lijn van het aandeel vrouwen in topposities in het bedrijfsleven. Deze cijfers passen in een jarenlange trend. Tegelijk ben ik van mening dat de toename te traag gaat. Het is belangrijk dat er versnelling plaatsvindt.
Ziet ook u een samenhang tussen de heel beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top van grote Nederlandse bedrijven en het gegeven dat ruim de helft van deze bedrijven het afgelopen jaar geen cijfers heeft kunnen doorgeven over het aantal vrouwen in bestuurslagen, doordat er geen sancties op staan, hoewel transparantie eigenlijk wel is verplicht? Hoe onderbouwt u dit?
Ik vind het nog te vroeg om conclusies te trekken over de beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top. Er is slechts inzicht in de cijfers van het eerste jaar waarin bedrijven moeten rapporteren aan de SER. Ik ben in afwachting van de volledige rapportage van de SER, waarin een uitgebreidere analyse is opgenomen van deze cijfers.
Daarnaast zal naar verwachting volgende maand het Centraal Planbureau (CPB) rapporteren over de effecten van het invoeren van het diversiteitsquotum op de korte termijn.
In 2027 zal een tussentijdse evaluatie van de wet plaatsvinden. Ook hierop wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen verschillende sectoren nog in de genderbalans, bijvoorbeeld tussen de bouwbesturen waar maar 5,8 procent vrouw is, terwijl dit in de culturele sector al 31,8 procent is?
Hier is op dit moment geen eenduidig antwoord op te geven. Er kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ik ben voornemens om eind maart een voortgangsrapportage over genderdiversiteit in de top naar uw Kamer te sturen.
Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf of uw ambtsopvolger om in dezen actie te ondernemen?
Ik ga aan de bedrijven die niet gerapporteerd hebben een brief te sturen. Hierin zal ik deze bedrijven oproepen om dit alsnog over 2022 te doen. Daarnaast zal ik in deze brief opnieuw benadrukken dat bedrijven die niet rapporteren niet aan hun wettelijke rapportageverplichtingen voldoen en dat dit zichtbaar is gemaakt in de dataverkenner van de SER. Ik hoop dat de maatschappelijke druk op deze bedrijven toeneemt om openheid van zaken te geven.
De gang van zaken met betrekking tot de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Waarom heeft u niet gekozen voor overgangsrecht bij de bepaling dat uitbetalingen ingevolge een bezwaar- of beroepsprocedure uitsluitend plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende?
In de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is voor twee van de drie maatregelen in overgangsrecht voorzien. Het gaat om:
Voor de derde in deze wet opgenomen maatregel, het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden, is niet in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat alle uitbetalingen die vanaf 1 januari 2024 worden gedaan, aan de belanghebbenden moeten worden gedaan, ongeacht of de zaak voor 2024 is aangebracht of de uitspraak waaruit die uitbetaling voortvloeit is gedaan voor 2024. Een algemeen uitgangspunt in de voorbereiding van nieuwe wetgeving is dat er geen overgangsrecht wordt opgenomen, tenzij dat gelet op de specifieke regeling noodzakelijk is (zie ook aanwijzing 5.59 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Op basis van dit uitgangspunt is ten aanzien van de rechtstreekse uitbetaling van vergoedingen aan belanghebbenden afgezien van overgangsrecht omdat het recht op wettelijke vergoedingen (zowel voor als na de onderhavige wetswijziging) is bedoeld toe te komen aan de belanghebbende in wiens naam procedures worden gevoerd en niet aan diens rechtsbijstandverlener. Privaatrechtelijke afspraken tussen een belanghebbende en een rechtsbijstandverlener doen daaraan niet af, ondanks dat de vergoeding bij cessie feitelijk moest worden overgemaakt aan de rechtsbijstandverlener. Het niet voorzien in overgangsrecht op het punt van rechtstreeks uitbetalen maakt geen inbreuk op de rechten van belanghebbenden, maar versterkt juist hun informatiepositie en vergroot hun betrokkenheid. Met het rechtstreeks overmaken worden belanghebbenden immers meer bewust van de kosten die gemoeid zijn met procedures die in hun naam worden gevoerd. Zoals bovendien in de memorie van toelichting is beschreven, is het bovendien voorgekomen dat belanghebbenden niet wisten dat er in hun naam procedures werden gevoerd of daarvoor geen toestemming hadden gegeven.
Voor de onder (i) en (ii) genoemde maatregelen is een andere afweging gemaakt. De onder (i) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op bezwaar tegen na inwerkingtreding van deze artikelen bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Bepalend is dus de datum van het besluit of de rechterlijke uitspraak waartegen een rechtsmiddel wordt aangewend. Burgers en rechtsbijstandverleners weten daardoor op voorhand welk tarief geldt voor de proceshandelingen die in het kader van een rechtsmiddel worden verricht. De reden voor het overgangsrecht is dat het recht op een proceskostenvergoeding al wordt geacht te ontstaan op het moment dat de proceskosten worden gemaakt waarvoor een vergoeding wordt toegekend. Stel, er is een beroepschrift ingediend tegen een beslissing op bezwaar uit 2023 en in 2024 wordt een zitting bij de rechtbank bijgewoond en uitspraak door de rechtbank gedaan. Als deze maatregel onmiddellijke werking had gehad, zou dat betekenen dat ook een lagere vergoeding zou worden toegekend voor het indienen van het beroepschrift, terwijl de wet op dat moment nog niet in werking was getreden. De belanghebbende zou die lagere vergoeding niet in zijn afweging hebben kunnen betrekken om al dan niet beroepsmatige rechtsbijstand in te schakelen. Om dat tegen te gaan, is in overgangsrecht voorzien. Dat betekent dat de vergoeding voor procedures tegen besluiten en rechterlijke uitspraken die van vóór 2024 dateren, uitsluitend moet worden vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op grond van dat besluit is het overigens wel mogelijk dat het bestuursorgaan of de rechter bij bijzondere omstandigheden een lagere (of hogere) vergoeding dan de forfaitaire vergoeding vaststelt. Deze optie blijft overigens ook bestaan onder de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
De onder (ii) genoemde wijziging vindt voor het eerst toepassing op vergoedingen van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarvan de termijn aanvangt op of na 1 januari 2024. De reden daarvoor is dat het recht op vergoeding van immateriële schade al ontstaat op het moment dat de redelijke termijn wordt overschreden. Om het overgangsrecht overzichtelijk en daarmee uitvoerbaar te maken, is ervoor gekozen aan te sluiten bij het moment waarop de redelijke termijn aanvangt en niet voor het moment waarop de redelijke termijn wordt overschreden. Omdat er voor invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen wettelijke regeling was voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, is het tot die tijd aan de rechter om de hoogte van vergoeding van immateriële schade vast te stellen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter daarbij met regelmaat hetzelfde bedrag hanteert als nu in de wet is opgenomen.
Bent u met mij van mening dat er een merkwaardige discrepantie is met betrekking tot tariefverlaging dieniet van toepassing is indien uitspraken gedaan zijn voor 1 januari 2024?
Nee. Om te voorkomen dat de voorgestelde maatregelen inmengen in reeds ontstane vorderingen, is in overgangsrecht voorzien. Daarvan is geen sprake bij het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbenden. Daarom is voor die maatregel niet in overgangsrecht voorzien.
Bent u het met mij eens dat het toepassen van de vermenigvuldigingsfactor indien er beroep is ingesteld naar aanleiding van een zaak uit 2023 lijkt op het veranderen van de spelregels tijdens de wedstrijd?
Nee. Zoals hierboven geschreven vindt deze wetswijziging voor het eerst toepassing op bezwaar tegen op of na 1 januari 2024 bekendgemaakte besluiten en op beroep, hoger beroep, verzet, beroep in cassatie tegen of een verzoek om herziening van na dat tijdstip bekendgemaakte uitspraken. Dat betekent dat een belanghebbende steeds na het ontvangen van een beschikking of uitspraak kan beslissen om, al dan niet met een professioneel rechtsbijstandverlener, bezwaar of beroep in te stellen en daarbij weet welke vergoedingen gelden voor proceshandelingen die in het kader van dat bezwaar of beroep worden verricht. Op het moment dat die keuze moet worden gemaakt, is voor de belanghebbende dus duidelijk wat de hoogte van een eventuele proceskostenvergoeding of vergoeding van immateriële schade zal zijn bij een gegrond beroep respectievelijk een overschrijding van de redelijke termijn.
Bent u van mening dat de overheid en met name de Belastingdienst altijd betrouwbaar moet zijn in haar opstelling richting de burger, en dat de wetswijziging in deze vorm daarmee op gespannen voet verkeert?
Uiteraard vind ik dat de overheid, waaronder ook de Belastingdienst, altijd betrouwbaar moet zijn. Ik vind het belangrijk dat burgers en bedrijven weten waar ze aan toe zijn. Daarom is er in overgangsrecht voorzien voor de verlaging van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade en heeft het rechtstreeks uitbetalen onmiddellijke werking.
Burgers en bedrijven kunnen voordat zij bezwaar of beroep instellen in hun afweging betrekking wat de hoogte van eventuele vergoedingen zullen zijn. Met het rechtstreeks uitbetalen van vergoedingen is beoogd meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden te bewerkstelligen. Voordat een belanghebbende geld op de bankrekening krijgt gestort, zal in een uitspraak worden vastgesteld dat de belanghebbende een vergoeding toekomt. De uitbetaling wordt dus niet onaangekondigd gedaan. Afhankelijk van de afspraken die een belanghebbende met een gemachtigde heeft gemaakt, zal de vergoeding vervolgens mogelijk moeten worden doorgestort aan de gemachtigde.
Bent u bereid om reparatiewetgeving aan te wenden om het overgangsrecht met terugwerkende kracht uit te breiden?
Gelet op hetgeen ik hierboven heb geantwoord, zie ik geen aanleiding om het overgangsrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Weghalen VOC-vlaggen van De Amsterdam door het Scheepvaartmuseum |
|
Martine van der Velde (PVV) |
|
Gräper-van Koolwijk |
|
Bent u bekend met het bericht op de website van het Scheepvaartmuseum inzake de op donderdag 18 januari 2024 gehouden meet-up «VOC-schip Amsterdam: een eerlijk gesprek over presentaties over koloniaal verleden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het weghalen van de vlaggen met het VOC-logo een onnavolgbare actie is en dat deze vlaggen, alleen al in het kader van historische nauwkeurigheid, gewoon op De Amsterdam moeten wapperen? Zo nee, waarom niet? Graag een gemotiveerd antwoord.
Musea zijn zelfstandige instellingen die eigen keuzes maken over de inhoud en wijze van tentoonstellen. Daarbij voorzien zij hun publiek van informatie en context bij de tentoongestelde werken. Als verantwoordelijk bewindspersoon is het mijn rol de juiste voorwaarden te scheppen voor het in stand houden en toegankelijk maken van cultureel erfgoed. Ik ga niet over de inhoudelijke uitingen van culturele instellingen.
Wat vindt u ervan dat het Scheepvaartmuseum in samenwerking met het activistische Sites of Memory tot het besluit is gekomen om de genoemde vlaggen te verwijderen, waardoor opnieuw een stukje Vaderlandse geschiedenis wordt weggepoetst? Graag een gemotiveerd antwoord.
Het Scheepvaartmuseum vertelt het verhaal van de Nederlandse maritieme geschiedenis, voorzien van informatie vanuit verschillende perspectieven. Als zelfstandige instelling bepaalt het Scheepvaartmuseum zelf op welke manier zij dit doet.
Kunt u achterhalen wat er (indien van toepassing) naar aanleiding van deze meet-up allemaal is besloten, alsmede wat deze meet-up in totaal heeft gekost en dat de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet? Graag een gemotiveerd antwoord, waarbij de kosten zoveel mogelijk gespecificeerd worden.
De gevraagde informatie is niet op mijn ministerie beschikbaar. Ik stuur niet op individuele activiteiten, maar op het nakomen van de subsidievoorwaarden. Voor nadere toelichting op de subsidievoorwaarden verwijs ik tevens naar het antwoord op vraag 5.
Ik hecht er aan vast te houden aan de bestaande verantwoordingssystematiek die toeziet op het naleven van de subsidievoorwaarden, en die recht doet aan de onafhankelijke positie van de stichting ten opzichte van mijn ministerie.
De jaarverantwoording bestaat uit een door de accountant goedgekeurde jaarrekening en een bestuursverslag. De jaarrekening moet voldoen aan de door OCW opgestelde richtlijnen die zijn beschreven in het Handboek verantwoording cultuursubsidies. Het handboek, en de jaarverslagen van musea zijn openbare documenten. Deze bevatten niet het detailniveau dat individuele activiteiten hieruit kunnen worden afgeleid.
Kunt u aangeven wat het Scheepvaartmuseum in 2023 en mogelijk ook al in 2024 in totaal aan subsidiegeld heeft gekregen van OCW, aan welke voorwaarden (indien van toepassing) moet worden voldaan? Graag een gemotiveerd antwoord met zoveel mogelijk details.
Het Scheepvaartmuseum ontvangt subsidie op grond van de Erfgoedwet en de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen (RBR). De hoogte van de subsidie is beschreven in de RBR en is bedoeld voor het beheer van de collectie, waaronder huisvesting, en publieksactiviteiten. De voorwaarden die aan de subsidie zijn verbonden staan eveneens in de genoemde Wet en Regeling. Hierin wordt onder andere beschreven dat een instelling met een wettelijke taak planmatig collectiebeleid dient te voeren. Aan de subsidie zijn bewust geen voorwaarden verbonden over de inhoudelijke koers. Hier gaan de instellingen zelf over.
Op grond van de Erfgoedwet en de RBR heeft het Scheepvaartmuseum in 2023 in totaal € 9.677.925,- ontvangen. Voor 2024 ontvangt het museum € 10.517.140,-.
Kunt u nagaan wat de relevantie is om huidige geopolitieke gebeurtenissen (zoals Gaza) te betrekken bij het Nederlandse koloniale verleden, laat staan in het licht van waar het scheepvaartmuseum zich eigenlijk mee bezig moet houden, namelijk het zich neutraal richten op de Nederlandse scheepvaartgeschiedenis? Graag een gemotiveerd antwoord.
Het betrekken van de actualiteit bij het vertellen van verhalen over de collectie is een manier die door veel musea wordt toegepast om aan te sluiten bij de belevingswereld van het publiek. De kennis die bij musea aanwezig is over geschiedenis en collecties kan een waardevolle bijdrage leveren aan publieke debatten. Het staat musea vrij zelf te bepalen of zij daarin voor zichzelf een rol zien weggelegd. Ik verwelkom maatschappelijke betrokkenheid van musea en vertrouw in de deskundigheid van musea om hierin een eigen afwegingen te maken.
Deelt u de mening dat het Scheepvaartmuseum zich neutraal moet richten op de Nederlandse scheepvaartgeschiedenis en geen aandacht, alsmede belastinggeld moet besteden aan de volledig doorgeslagen discussie over het koloniale verleden en buitenlandse conflicten? Zo ja, bent u bereid (gezien het feit dat het Scheepvaartmuseum een structurele OCW-subsidie krijgt) deze boodschap aan het Scheepvaartmuseum over te brengen? Zo nee, waarom niet? Graag een gemotiveerd antwoord.
Ik zie geen aanleiding Het Scheepvaartmuseum een dergelijke boodschap over te brengen. Op grond van de Erfgoedwet dient het museum zorg te dragen voor de collectie en deze toegankelijk te maken voor het publiek. Musea zijn zelfstandige instellingen en hebben daarmee binnen de kaders van de subsidievoorwaarden vrijheid in de wijze waarop zij uitvoering geven aan deze taken. Het betrekken van de actualiteit bij het vertellen van verhalen over de collectie kan hier onderdeel van zijn.
Het bericht 'Frauderisico bij brievenbus-bv’s: ‘In Muiden 403 bedrijven op één adres’' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Frauderisico bij brievenbus-bv’s»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland in totaal 377.399 «rode vlaggen» als indicaties van verdachte praktijken bij bedrijfsregistraties kent en dat dit een relatief hoog aantal is in vergelijking met andere landen? Zo ja, hoe duidt u dit?
In het artikel en het onderliggende rapport van Moody's Analytics wordt gebruik gemaakt van een onderzoekmethodiek waarbij het Britse onderzoeksbureau op basis van zeven indicatoren duidt of er een risico bestaat op de aanwezigheid van een shell company. Moody’s hanteert als definitie van een shell company: een vennootschap zonder actieve bedrijfsoperaties of significante bezittingen. Er is echter geen eenduidige internationale definitie van een shell company. In Nederland wordt de term shell company vaak vertaald als een brievenbusmaatschappij.
Moody’s constateert dat Nederlandse vennootschappen 377.399 maal aan een van door Moody’s gehanteerde zeven indicatoren voldoen die kunnen wijzen op het risico van de aanwezigheid van een shell company. Als ik kijk naar hoe Nederland scoort op het totaal aantal rode vlaggen per 1.000 bedrijven ten opzichte van andere Europese landen, dan heeft Nederland juist niet een relatief hoog aantal.
Cyprus
326
Zwitserland
326
Verenigd Koninkrijk
264
Ierland
180
Estland
154
Noord-Macedonië
129
Letland
110
Noorwegen
106
Bulgarije
100
Spanje
98
Zweden
94
Slowakije
67
Finland
43
Italië
39
Frankrijk
34
Oekraïne
34
Portugal
28
Tsjechië
25
België
22
Roemenië
11
Duitsland
9
Wanneer het gaat om witwasrisico’s wordt in de nationale risicobeoordeling witwassen uit 20192 de elementen anoniem, internationaal en ongereguleerd gehanteerd om een witwasrisico te duiden. Omdat de wijze van indicatie van een witwasrisico anders is dan de wijze die Moody’s gebruikt, wil ik het aantal rode vlaggen niet zonder meer overnemen, en ben ik, zoals gezegd niet van mening dat het een hoog aantal is in vergelijking met andere landen.
Klopt het dat deze massaregistratie in Nederland gebruikt kan worden als manier om illegale activiteiten te verbergen en/of belasting te ontwijken door bezittingen en transacties te verspreiden over meerdere entiteiten en het door deze massaregistratie moeilijker is voor autoriteiten om de geldstromen te volgen?
Volgens Moody’s scoort Nederland vooral relatief hoog op de rode vlag «massaregistratie». Dit betekent dat op één (bedrijfs)adres verschillende bv’s zijn ingeschreven. Er zijn legitieme redenen voor registratie van meerdere bedrijven op hetzelfde adres. Zo is het denkbaar dat éénmansbedrijven of zzp’ers liever niet hun thuisadres opgeven en gebruik maken van een ander (post)adres. Daarnaast kan er sprake zijn van een bedrijfsverzamelgebouw waar daadwerkelijk een groot aantal bedrijven is gevestigd, of kan het gaan om het adres van een groot concern met meerdere dochterondernemingen. Dat Nederland hoog scoort op bedrijfsregistraties kan dus verschillende legitieme oorzaken hebben. De relatief hoge graad van massaregistratie impliceert dat er relatief veel bedrijven in Nederland zijn die naast het postadres weinig tot geen reële economische activiteiten in Nederland verrichten. Het is bekend dat Nederland een relatief groot aantal doorstroomvennootschappen kent.3 De bevindingen van Moody’s lijken aan te sluiten bij die constatering.
Doorstroomvennootschappen kunnen misbruikt worden om illegale activiteiten te verbergen. Doorstroomvennootschappen kunnen een aanvullende juridische laag tussen de (herkomst van) het vermogen en de uiteindelijke bestemming en begunstigde(n) bieden. De beperkte reële aanwezigheid betekent dat er minder aanknopingspunten zijn voor eventueel (strafrechtelijk) onderzoek. Het verhullend effect van de extra juridische lagen tussen herkomst, vermogen en begunstigde, kan bovendien worden versterkt door van verschillende jurisdicties gebruik te maken. Hoe meer «sprongen» er gemaakt worden tussen entiteiten en jurisdicties, hoe moeilijker het is voor nationale autoriteiten om geldstromen te volgen. Nederlandse opsporingsautoriteiten kunnen bijvoorbeeld niet zomaar een inval doen in een buitenlands bedrijfspand, of buitenlandse gegevens vorderen. Dat betekent dat zij in belangrijke mate aangewezen zijn op internationale rechtshulpverzoeken, waarop niet zonder meer tijdig en adequaat wordt gereageerd. Deze complexiteit geldt des te meer voor de «poortwachters» van het financiële stelsel, zoals de banken. Deze zullen bij complexe internationale structuren met Nederlandse doorstroomvennootschappen nog beperktere middelen hebben om de herkomst van het vermogen, en de uiteindelijk belanghebbenden, accuraat vast te stellen.4
Degene die het adres of postadres ter beschikking stelt, kan een rol spelen bij eventuele illegale activiteiten. Natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps – of bedrijfsmatig een adres of postadres ter beschikking stellen zonder aanvullende werkzaamheden zijn domicilieverleners.5 Het rapport illegale trustdienstverlening van SEO Economisch Onderzoek concludeert dat illegale trustdienstverlening bijvoorbeeld plaatsvindt via domicilieverlening.6 Domicilieverlening valt onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en domicilieverleners zijn zodoende poortwachters van het financieel stelsel. Deze poortwachters dienen aan cliëntenonderzoek te doen. Tot het cliëntenonderzoek behoort ook, tijdens de duur van de relatie, de transactiemonitoring van de zakelijke relatie. Het Bureau Toezicht Wwft (BTWwft) van de Belastingdienst houdt toezicht op de beroepsgroep domicilieverleners en kijkt of de Wwft door deze beroepsgroep juist wordt nageleefd. Het BTWwft maakt in haar toezicht gebruik van diverse bronnen (waaronder het Handelsregister en de Basisregistratie Adressen en Gebouwen) om met behulp van indicatoren potentiële domicilieverleners te selecteren voor onderzoek. Het aantal inschrijvingen (registraties) van bedrijven op één adres, vormt een indicator en weegt mee in de selectie.
Het BTWwft heeft geen taak ten aanzien van en geen zicht op bezittingen en transacties van de cliënten van domicilieverleners, anders dan (geld)transacties tussen de cliënt en de domicilieverlener als onderdeel van hun zakelijke relatie. De girale transacties van de cliënten van de domicilieverlener vallen onder de transactiemonitoringsverplichting van banken. De verschillende poortwachters van het financieel stelsel hebben daarmee allen zicht op de geldstromen die zich onder hen bevinden en met de informatie van de poortwachters over ongebruikelijke transacties kan de opsporing de puzzel leggen.
Doorstroomvennootschappen kunnen ook misbruikt worden als manier om belasting te ontwijken. De afgelopen jaren zijn er belangrijke maatregelen genomen tegen het misbruik van doorstroomvennootschappen voor fiscale doeleinden.7 In de Kamerbrief van 8 februari 2023 heb ik aangegeven hoe het kabinet opvolging geeft aan het rapport van de Commissie Doorstroomvennootschappen.8 In lijn met het advies van de Commissie Doorstroomvennootschappen zet Nederland in op een EU-brede aanpak van doorstroomvennootschappen via het EU-richtlijnvoorstel «Unshell» uit december 2021. Het Unshell richtlijnvoorstel beoogt informatie-uitwisseling en belastinggevolgen te harmoniseren voor vennootschappen die niet voldoen aan een minimum van «substance-voorwaarden». Door een uniforme Europese aanpak kan misbruik van doorstroomvennootschappen effectiever worden aangepakt.
Welke stappen gaat u concreet zetten om beter zicht te krijgen in deze geldstromen en de reden achter massaregistraties?
In het Anti-Money Laundering (AML)-pakket waar de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, uw Tweede Kamer recent over heeft geïnformeerd9 wordt een registratieplicht voor domicilieverleners geïntroduceerd. Dit helpt om de populatie beter in beeld te krijgen, waarmee toezicht nog effectiever kan plaatsvinden.
Daarnaast geldt in algemene zin dat meldingsplichtige instellingen die onder de Wwft vallen, waaronder domicilieverleners, ongebruikelijke transacties moeten melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland). De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende delicten en het financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Vanuit de Beleidsagenda aanpak van witwassen van september 202210 is een van de prioriteiten het verbeteren van de aanpak van facilitators en het versterken van de samenwerking van opsporing en vervolging. Dit gebeurt onder andere door extra middelen ter beschikking te stellen aan de politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de FIU-Nederland. Domicilieverleners, andere meldingsplichtige instellingen en de FIU-Nederland kunnen zo een beter beeld krijgen van trends en ontwikkelingen in de aanpak van criminele geldstromen.
Tot slot loopt er een project van het Financieel Expertise Centrum (FEC) naar illegale trustdienstverlening. Het FEC kijkt hierbij naar instellingen die mogelijk trustdiensten opknippen. Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van dit onderzoek en zal bezien wat nodig is, aan de hand van de conclusies van het FEC.
Registreert de Belastingdienst signalen of omstandigheden die zouden kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude, zoals het feit dat honderden bedrijven op hetzelfde adres gevestigd zijn?
De Belastingdienst heeft de taak om het naleven van fiscale wet- en regelgeving in brede zin te handhaven. Daarbij zij opgemerkt dat BTWwft organisatorisch bij de Belastingdienst is ondergebracht, maar niet-fiscale taken uitvoert, BTWwft valt dus verder buiten de hieronder geschetste reikwijdte. De Belastingdienst vergroot zijn informatiepositie door het gebruik van signalen, waaronder signalen en omstandigheden die kunnen duiden op mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude. Dat zijn bijvoorbeeld meldingen van burgers of berichten van andere overheidsinstellingen zoals het Openbaar Ministerie (OM), die bij hun eigen onderzoek op informatie stuiten die ook voor de Belastingdienst relevant kan zijn. Hieruit kunnen ook signalen voortkomen waaruit blijkt dat vele bedrijven op eenzelfde adres gevestigd zijn.
Na het uitschakelen van Fraudesignaleringsvoorziening (FSV) in februari 2020, nadat er fouten zijn gemaakt in het gebruik van dit systeem, is besloten verschillende soorten signalen voorlopig niet te behandelen. Dit betekent niet dat er geen enkel signaal meer wordt verwerkt. Zo selecteert de FIOD de strafrechtelijk relevante signalen om deze te onderzoeken. Bovendien houdt de Belastingdienst ook zonder signalen toezicht, bijvoorbeeld via reguliere controles en steekproeven bij belastingaangiftes van burgers en ondernemers. Zo kunnen signalen dat mogelijk sprake is van financiële criminaliteit of belastingfraude op verschillende manieren leiden tot nader onderzoek en waar nodig tot handhaving door de Belastingdienst.
Hoe wordt op dit moment geacteerd op dergelijke signalen vanuit de Belastingdienst of opsporingsinstanties?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 5. Aanvullend kan worden aangegeven dat wanneer een signaal bestaat dat een domicilieverlener de Wwft niet (volledig) naleeft, dan kan op basis daarvan, binnen de wettelijke kaders, een melding worden gedaan bij het BTWwft. Wanneer het BTWwft feiten ontdekt die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme dan meldt het BTWwft dit bij de FIU-Nederland.11 Tevens kan het BTWwft gegevens of inlichtingen verstrekken aan de Belastingdienst of een (bijzondere) opsporingsdienst (FIOD en politie) voor zover deze gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van hun wettelijke taak.12
Maakt de Belastingdienst op dit moment gebruik van vergelijkbare data-analyse zoals gehanteerd in het onderzoek, om mogelijke financiële criminaliteit of belastingfraude op te sporen en een beter beeld te krijgen van de omvang hiervan? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst maakt in haar toezicht op dit moment nog geen gebruik van een data-analyse zoals is gehanteerd in het onderzoek. De Belastingdienst is zich aan het oriënteren of het mogelijk is risicovolle adressen, waar veel ondernemingen ingeschreven staan, in beeld te brengen. Momenteel worden indicatoren ontwikkeld om zicht te kunnen krijgen op dit soort adressen. Het ontwikkelen van risico-indicatoren, waarbij alle AVG-waarborgen in acht worden genomen, is een zorgvuldig proces. Het is dan ook niet de verwachting dat de Belastingdienst binnenkort kan beschikken over de uitkomsten van een data-analyse.
Beschikt de Belastingdienst en/of de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) over de wettelijke grondslag om dergelijke signalen te verzamelen en te gebruiken bij het handhaven op belastingfraude en andere financiële criminaliteit?
In de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) zijn de grondslagen opgenomen die de Belastingdienst in staat stellen haar wettelijke taken, het heffen en innen van belastingen, goed en zorgvuldig uit te voeren. Op grond van deze bepalingen kan de inspecteur signalen waar hij kennis van heeft genomen gebruiken in het toezicht. Daar waar de grondslag voor het verwerken van bepaalde gegevens verstevigd moet worden in het kader van de verwerking en bescherming van persoonsgegevens, worden waar nodig (nadere) voorwaarden en maatregelen uitgewerkt. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 5 juli 2023.13
De FIOD is op basis van de Wet op de Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD-en) verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op onder meer het terrein van de Minister van Financiën. Voor zijn taakuitoefening werkt de FIOD op basis van de wetboeken van Strafrecht en Strafvordering. Vanuit deze taakstelling kan de FIOD gegevens verzamelen. Interne verwerking vindt plaats op basis van de Wet Politiegegevens en aanverwante wet- en regelgeving.
Het bericht dat netbeheerders een obstakel vormen voor ondernemers die energie willen delen |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gefrustreerde ondernemers stoppen miljoenenproject voor delen van energie: «Netbeheerder blokkeert voortgang»» van 30 januari 2024?1
Ja.
Hoe verhoudt dit nieuws zich tot uw uitspraken in het debat dat energiehubs juist een belangrijk deel van de oplossing zijn?
Energiehubs kunnen bijdragen aan het verminderen van netcongestie en het bredere energiesysteem op de korte en lange termijn, zeker als dit maatregelen betreft die de pieken op het net in zijn geheel verlagen. Waar mogelijk worden dergelijke initiatieven door netbeheerders ondersteund en gefaciliteerd. Inmiddels heeft TenneT de analyse voor de provincie Utrecht gereed; de resultaten voor deze provincie laten zien dat hier niet altijd voldoende ruimte is om buiten de traditionele pieken extra elektriciteit af te nemen. De analyses voor de Flevopolder en Gelderland lopen nog, maar ook daar is er mogelijk minder perspectief dan eerder verwacht om buiten de traditionele ochtend- en avondpiek extra elektriciteit af te nemen. Dit betekent dat initiatiefnemers van een energiehub alleen binnen de bestaande ruimte samen slim gebruik moeten maken van de beschikbare transportcapaciteit, bijvoorbeeld door energiebesparing, eigen hernieuwbare opwek en gebruik achter de meter. Gezien het belang dat netbeheerders zien in de samenwerking met ondernemers die individueel of met elkaar werken aan slimme flexibele oplossingen om het elektriciteitsnet efficiënter te gebruiken, zijn netbeheerders graag bereid met initiatiefnemers mee te denken over maatwerk en hen te adviseren hoe een hub kan worden ingepast in het elektriciteitsnet.
Wat is er mis gegaan tussen de netbeheerder en de initiatiefnemers, waardoor dit project geen voortgang krijgt?
Het project is door de initiatiefnemers, die voor een investeringsbeslissing stonden (o.a. in een batterij), on hold gezet, omdat er onvoldoende duidelijkheid was of er voldoende transportcapaciteit beschikbaar zou zijn op het net van TenneT om in de (traditionele) daluren extra elektriciteit af te nemen. De afgelopen maanden hebben netbeheerder TenneT en regionale netbeheerders aanvullend onderzoek gedaan in de provincie Utrecht naar de mogelijkheden om het gebruik van het elektriciteitsnet te spreiden via flexibele contracten. Uit dat onderzoek blijkt dat er in deze regio niet altijd voldoende ruimte op het hoogspanningsnet is om buiten de traditionele pieken extra elektriciteit af te nemen.
Hoe kijkt u naar deze casus en de opstelling van de netbeheerder?
Ik ben verrast door de mededeling van TenneT dat er onvoldoende ruimte is op het hoogspanningsnet in deze regio en dat dit inzicht nu pas is ontstaan, en heb Tennet meteen om meer duidelijkheid gevraagd. Ik zie energiehubs nog steeds als belangrijke ontwikkeling voor het energiesysteem op de korte en de lange termijn en van belang voor bedrijven, woningbouw, mobiliteit, logistiek en verduurzaming. Ik begrijp goed dat de initiatiefnemers teleurgesteld zijn. Ik ben in gesprek met netbeheerders om de ontwikkeling van energiehubs optimaal te faciliteren binnen de mogelijkheden van het elektriciteitsnet, bijvoorbeeld door energiebesparing, eigen hernieuwbare opwek en gebruik achter de meter. Ik zal de netbeheerders blijven aanspreken op het bieden van inzicht in de mogelijkheden die de ruimte op het net nog wel biedt, en hun inzet voor maatwerkoplossingen om daar effectief gebruik van te maken.
Waarom maken de netbeheerders niet duidelijk aan initiatiefnemers welke profielen wel en niet kunnen?
TenneT heeft op basis van eerste resultaten van een analyse voor regio Utrecht in januari geconcludeerd dat er niet altijd voldoende ruimte is op het hoogspanningsnet. De onderzoeken voor Flevopolder en Gelderland lopen nog maar ook daar is er mogelijk minder perspectief dan verwacht om buiten de traditionele ochtend- en avonduren extra elektriciteit af te nemen. TenneT verwacht deze analyses in de komende weken met de Energy Boards in de verschillende provincies te bespreken. Ik heb TenneT gevraagd zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over welke ruimte er in deze regio’s, maar ook elders, nog is.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat de netbeheerders vooraf aan initiatiefnemers duidelijk maakt wat wel en niet kan, zodat dit soort gevallen voorkomen kunnen worden?
Netbeheerders dienen vooraf aan te kunnen geven welke ruimte er nog op het net is. Dit punt breng ik nadrukkelijk naar voren in de gesprekken die ik met de netbeheerders en andere partijen voer over netcongestie. Ik heb met de netbeheerders afgesproken dat er meer inzicht komt in hoeveel ruimte er wel en niet beschikbaar is en komt op de elektriciteitsnetten. Ik ben daarnaast met hen in gesprek om de ontwikkeling van energiehubs optimaal te faciliteren binnen de mogelijkheden van het elektriciteitsnet, bijvoorbeeld door energiebesparing, en eigen hernieuwbare opwek en gebruik achter de meter.
Op welke manier kunt u als verantwoordelijk Minister de netbeheerders hiertoe aansporen en regie pakken zodat energiehubs wél de rol kunnen spelen die we willen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat er meer transparantie van de netbeheerders komt over waar ondernemers wel en niet energie kunnen gaan delen?
Netbeheerders werken aan de doorontwikkeling van de capaciteitskaart (capaciteitskaart.netbeheernederland.nl). Daar is op dit moment per regio te zien of er sprake is van netcongestie. De capaciteitskaart wordt op dit moment doorontwikkeld om meer inzicht te bieden aan ondernemers en alle andere gebruikers van het elektriciteitsnet. De eerste update geeft meer inzicht in de wachtrijen per station en meer inzicht in hoe groot het tekort aan netcapaciteit is. De gebruiker kan inzoomen tot het niveau van zijn eigen gemeente. Deze update wordt op korte termijn, in het tweede kwartaal van dit jaar, verwacht. In verdere ontwikkelingen voegen de netbeheerders toe waar en wanneer en hoeveel het net uitgebreid wordt. Het is altijd belangrijk om in een vroegtijdig stadium contact op te nemen met de netbeheerder voor de inpassing van initiatieven. Ik heb de netbeheerders gevraagd om in gezamenlijkheid de randvoorwaarden te organiseren die nodig zijn voor verdere ontwikkeling van energiehubs.
Kunt u de beantwoording van deze vragen gelijktijdig versturen met de brief over netcongestie die op korte termijn naar de Kamer komt?
De beantwoording van deze vragen is eerder afgerond dan de eerstvolgende brief over netcongestie.
De Kamerbrief 'Voortgang innovatie emissiereductie veehouderij' |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u specificeren op welke aspecten «veel systemen of technieken» het nog niet goed genoeg doen?1
Emissiearme stalsystemen en technieken dienen technisch goed te werken, betaalbaar te zijn, juridisch te kunnen worden geborgd en maatschappelijk te zijn geaccepteerd. De emissiearme stalsystemen en staltechnieken dienen op deze aspecten goed te scoren, om houdbaar succesvol te kunnen worden ingezet in de veehouderij. In de praktijk blijken bepaalde technieken op één of meer van deze aspecten niet voldoende goed te scoren, zoals technieken die in de praktijk minder emissie reduceren dan ze volgens de emissiefactor zouden moeten doen.
Is inmiddels bekend wie aansprakelijk is voor de investeringen van boeren in (verplichte) stalinnovaties die uiteindelijk minder effectief bleken dan verwacht? Wat is de huidige stand van zaken op dit gebied?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Bromet2, waarin is aangeven dat bij een aansprakelijkheidsstelling kenbaar moet zijn dat door het doen of nalaten van een ander schade is geleden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) zet in op verbetering van de werking van de stalsystemen in de praktijk. Tussen veehouderijen zijn grote verschillen in emissies per dierplaats zichtbaar, ook tussen bedrijven die dezelfde emissiearme techniek toepassen. De aan de stalinnovaties toegekende emissiefactoren zijn gebaseerd op metingen in proefstallen en geven de gemiddelde emissie van een emissiearm stalsysteem per dierplaats weer. De prestatie van bepaalde staltechnieken blijkt in de praktijk echter achter te blijven, waardoor de aan de techniek toegekende emissiefactor onvoldoende zekerheid biedt. Uit onderzoek van Wageningen University & Research uit 2022 is gebleken dat de achterblijvende prestatie betrekking heeft op zowel het ontwerp, de beoordeling en het gebruik van de staltechniek, en daarnaast kan het toezicht op het gebruik van de stalsystemen verbeteren. Het rapport3 benadrukt de noodzaak om de effectiviteit van de werking van emissiearme stalsystemen in de praktijk fors te verbeteren en doet daartoe aanbevelingen. Deze aanbevelingen zijn door de Staatssecretaris van IenW overgenomen en worden verder uitgewerkt in het interdepartementale programma Vernieuwing Stalbeoordeling dat in november 2023 van start is gegaan. Het doel van de vernieuwde stalbeoordelingssystematiek is om tot betrouwbare emissie-indicatoren te komen die gericht zijn op het bieden van voldoende zekerheid en die innovaties mogelijk maken en borgen. De vernieuwing van het stelsel wordt uitgewerkt langs de volgende hoofdlijnen:
Verder zijn de fabrikanten van emissiearme vloeren voor melkvee aangeschreven om een plan voor te leggen om de werking van hun emissiearme stalsysteem onderbouwd beter te borgen; ook partijen in de varkens- en pluimveesector zijn aangeschreven.
Op welke termijn kunnen veehouders een oplossing vanuit de overheid verwachten voor wat betreft het verkrijgen van een natuurvergunning voor een stal met bepaalde innovatieve emissiearme stalsystemen?
In de Kamerbrief van 23 januari 20244 is onder andere de aanpak om innovatieve stalsystemen te faciliteren en met meer zekerheid vergund te krijgen geschetst. Onderdeel daarvan zijn de acties die in gang gezet zijn gericht op de toestemmingverlening Natura 2000-activiteiten. Het onderzoek over de borging van het gebruik van emissiearme stalsystemen voor vergunningen met een Natura 2000-activiteit wordt binnenkort afgerond. Daarna vindt een uitwerking plaats hoe de uitkomsten van dit onderzoek verder vormgegeven kan worden; deze uitwerking zal naar verwachting medio dit jaar afgerond zijn en zal dan met de Kamer gedeeld worden. De resultaten van het onderzoek om een handreiking op te stellen die ondernemers kan ondersteunen bij de vergunningaanvraag voor een emissiearm stalsysteem waarbij een passende beoordeling overlegd moet worden, worden binnenkort opgeleverd. De resultaten daarvan zullen, zoals eerder toegezegd, met de Kamer gedeeld worden. Afhankelijk van de resultaten van bovengenoemde onderzoeken zal nader bezien moeten worden in hoeverre deze voldoende aanknoping bieden om te zorgen dat weer met zekerheid vergunningen voor Natura 2000-activiteiten afgegeven kunnen gaan worden. In de zomer/najaar van dit jaar wordt daar meer duidelijkheid over verwacht voor de korte termijn. Daarnaast kunnen, op de middellange termijn, de resultaten van het programma Vernieuwing Stalbeoordeling, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, een basis bieden om meer duidelijkheid te creëren in de vergunningverlening voor Natura 2000-activiteiten.
Overigens is er recent een uitspraak geweest van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State5 waar blijkt dat voor chemische luchtwassers de emissiefactor, zoals in bijlage 5 van de Omgevingsregeling is opgenomen, kan worden ingezet bij een vergunningaanvraag.
Ook blijkt uit de bijlage bij de Kamerbrief van 23 januari jl. dat voor álle luchtwassers negatieve effecten kunnen worden uitgesloten bij gelijkblijvende dieraantallen, mits het systeem wordt gemonitord. Dit biedt perspectief om luchtwassers te vergunnen. Daarbij is, zoals ook in die brief benoemd, relevant dat bij toepassing van nageschakelde technieken het belang van dierenwelzijn en brandveiligheid goed moet worden afgewogen. Per techniek zal beoordeeld moeten worden of het wenselijk is om deze wel of niet te subsidiëren, zoals gemeld aan de Kamer in een appreciatie6 van de (aangehouden) motie van het lid Van der Plas (BBB)7.
Kunnen provincies van de landelijk passende beoordeling afwijken? Zo nee, waarom niet?
De handreiking voor de passende beoordeling wordt geen document waaraan een ondernemer gehouden is om tot een passende beoordeling te komen. Het wordt een hulpmiddel dat door een ondernemer gebruikt kan worden om een passende beoordeling op te kunnen stellen. Het staat ondernemers vrij om ook zonder gebruik van de handreiking een vergunning aan te vragen middels een passende beoordeling. En ook de provincies zijn niet gebonden aan de handreiking om een aanvraag op basis van een passende beoordeling in behandeling te nemen.
Wat doet het met de juridische status van de passende beoordeling indien provincies zelf een handreiking en passende boordeling opstellen en deze wijken af van die van de landelijke overheid?
De handreiking passende beoordeling is een toezegging van de Minister voor Natuur en Stikstof om handvatten te bieden over hoe een passende beoordeling opgesteld zou kunnen worden. De handreiking heeft dus geen invloed op de juridische status van een passende beoordeling. Het bevoegd gezag kan zelf ook een dergelijke toelichting geven op het doen van een passende beoordeling, zie ook het antwoord op vraag 4. Met een passende beoordeling wordt aangetoond dat de gevraagde activiteit geen significant negatieve effecten veroorzaakt op beschermde natuurgebieden. Het staat de ondernemer vrij op welke wijze dit wordt aangetoond, als de aanvraag maar wetenschappelijk onderbouwd is.
Kunt u aangeven wat u met aanvullende voorschriften bedoelt, in het kader van het borgen van het gebruik van emissiearme stalsystemen voor natuurvergunningverlening?
Momenteel wordt onderzocht of er ruimte is voor een betere borging van de toepassing van emissiearme stalsystemen op individueel bedrijfsniveau door in wet- en regelgeving voorschriften op te nemen, of door het opnemen van aanvullende voorschriften in individuele omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten. Het idee is dat met aanvullende voorschriften het duidelijker is voor de ondernemer op welke manier de emissiearme techniek moet worden toegepast en dat deze ook handvatten bieden voor toezicht en handhaving door het bevoegd gezag. Op deze manier kan ervoor worden gezorgd dat de bandbreedte in de emissie op individueel bedrijfsniveau wordt verkleind.
Wanneer verwacht u dat er weer natuurvergunningen kunnen worden verleend, ervan uitgaande dat het onderzoek naar de aanvullende voorschriften komend voorjaar is afgerond?
De acties die zijn ingezet om de natuurvergunningverlening weer op gang te brengen, bieden geen garantie dat natuurvergunningen, na afronding van deze acties, met zekerheid weer verleend kunnen worden door het bevoegd gezag. Daarvoor moet ook de natuur herstellen. Over de termijn waarop natuurvergunningen weer met zekerheid verleend kunnen worden, is, mede gelet op de verschillende werkingsprincipen van emissiearme stalsystemen, niet eenduidig te stellen. Het is een complex vraagstuk waarbij zowel het Rijk als de provincies en de sectoren samen zullen moeten werken om tot een werkbare en juridisch houdbare oplossing te kunnen komen. Het is ook mogelijk dat voor bepaalde emissiearme stalsystemen of technieken de vergunningverlening eerder mogelijk is dan voor andere typen (zie ook het antwoord op vraag 3).
Bent u bereid om met veehouders, die al jaren ervaring hebben met bedrijfsspecifiek meten, in gesprek te gaan en hen te helpen in hun verdere traject naar vergunningverlening? Zo ja, hoe gaat u dat doen?
Zoals de Minister voor Natuur en Stikstof en ik in de Kamerbrief «Voortgang innovatie emissiereductie veehouderij» van 23 januari jl. hebben aangeven, zijn we daartoe bereid. Het kan gaan om veehouders die gebruik gaan maken van bedrijfsspecifiek continu meten met sensoren, al dan niet in combinatie met een doelvoorschriftenvergunning. Een doelvoorschriftenvergunning is een mogelijkheid die de Omgevingswet biedt voor de omgevingsvergunning milieubelastende activiteit. We volgen dergelijke initiatieven nauwgezet en ondersteunen waar mogelijk. Bovendien is op 25 januari jl. het nieuwe meetprotocol voor monitoring van stalemissies8 gepubliceerd dat in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is opgesteld. Hierin staat omschreven hoe mechanisch geventileerde stallen gemeten moeten worden om de emissie van ammoniak continu te monitoren. Dit protocol kan voor dergelijke initiatieven gebruikt worden. Een veehouder hoeft overigens geen ervaring te hebben opgedaan met continu meten om een doelvoorschriftenvergunning voor de omgevingsvergunning milieubelastende activiteit aan te vragen bij het bevoegd gezag. In een aantal provincies zijn initiatieven voor het opstellen van een dergelijke doelvoorschriftenvergunning, waarbij voor het betreffende bedrijf een emissieplafond wordt vastgesteld.
En waarbij het plan is om met continu meten aan te tonen dat de emissie onder het plafond blijft.
Maken de bestaande innovatieve technieken, waarvan de effectiviteit al dan niet ter discussie heeft gestaan, onderdeel uit van het onderzoek naar «doorbraakinnovaties»? Kunt u dit toelichten?
In het convenant «Regieorgaan Versnellen innovatie emissiereductie duurzame veehouderij» definiëren de betrokken partijen een doorbraak als een oplossing voor substantiële verlaging van emissies van stikstof, broeikasgas, geur en/of fijnstof die zowel technisch, economisch, juridisch als maatschappelijk haalbaar is. Om tot dergelijke doorbraken te komen wil het Regieorgaan het convenant uitvoeren met een focus op enkele praktijkpilots. Deze zijn gedefinieerd als experimenteeromgevingen waarin allerhande partijen samenwerken om nieuwe technologieën en managementmaatregelen in de praktijk te kunnen ontwikkelen en testen binnen de vigerende regelgeving. Bestaande emissiearme stalsystemen en technieken kunnen daar onderdeel van uit gaan maken, maar dan moet verbetering op de vier genoemde aspecten: technisch werkend, economisch rendabel, juridisch houdbaar en maatschappelijk draagvlak wel kansrijk zijn. Ook zal er sprake moeten zijn van een vernieuwende doorontwikkeling van bestaande emissiearme stalsystemen en technieken.
Wanneer worden de uitkomsten van de verkenning naar doorbraakinnovaties verwacht?
De termijn waarop de innovatie-inspanningen tot doorbraken leidt laat zich niet precies uitmeten. Innovatie is in zoverre te sturen dat je de kans op succes vergroot. Dat doen de betrokken partijen die regie nemen door strikt te focussen op wat kansrijk is. Daarbij is tijd nodig om testlocaties en -faciliteiten op te zetten en uit te voeren, en om te leren wat wel en niet werkt.
Van belang is zorgvuldigheid ten aanzien van zekerheid van de werking van innovaties die emissies reduceren, het praktisch kunnen werken met de techniek en data, de handhaafbaarheid en de juridische houdbaarheid. De inschatting nu is dat in een periode van drie jaar zicht is op enkele doorbraken die daarna breed toegepast kunnen gaan worden. Een zorgvuldige aanpak is nodig om te voorkomen dat veehouders breed investeren in innovaties die achteraf niet goed werken, juridisch niet te borgen zijn of waar geen maatschappelijk draagvlak voor is.
Welke eisen stelt u aan het regieorgaan wat betreft het tijdspad, behalve dat het realistisch moet zijn? Is het bijvoorbeeld denkbaar dat wordt gekozen voor de kortst denkbare optie en dat wordt bezien wat ervoor nodig is om dat mogelijk te maken?
Het is aan het Rijk om te komen tot een nieuwe borgingssystematiek en de wet- en regelgeving daarop in te richten.
Het Regieorgaan denkt na hoe het werken met doelsturing zo ingericht kan worden dat het ondersteunend is voor doelsturing op emissies, bijvoorbeeld door te borgen dat de emissies systematisch en wetenschappelijk gemeten en gemonitord kunnen worden. Een belangrijke randvoorwaarde om tot een toekomstige borgingssystematiek te komen is dat er betrouwbare meetsystemen en een geborgde meetketen komen. Daarbij zijn drie aspecten van belang: de ontwikkeling van stalmeetmethoden, datagebruik- en uitwisseling en de juridische aspecten. Ook relevant is haalbaarheid en betaalbaarheid van sensor- en datasystemen. Ik ga er van uit dat het Regieorgaan al deze aspecten meeneemt in adviezen over het tijdpad. Naast zorgvuldigheid en realisme verwacht ik dat binnen het Regieorgaan ook gesproken zal worden over snelheid, mede omdat de sectorpartijen ook onderdeel uitmaken van het Regieorgaan.
Hoe kunnen individuele provincies hierop inspelen? Kunnen zij afwijken van de landelijke borgingssystematiek? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Onder de Omgevingswet kan het bevoegd gezag (voor de omgevingsvergunning milieubelastende activiteit is dat het college van burgemeester en wethouders) de veehouder toestemming verlenen voor het bouwen van een stal met een innovatieve techniek, ook als geen emissiefactor is afgegeven voor die techniek in bijlage V van de Omgevingsregeling. Dit kan als binnen twee jaar in die stal wordt gemeten volgens het geldende meetprotocol (2013a) en de resultaten daarvan worden toegestuurd aan het bevoegd gezag. Met maatwerk kan het bevoegd gezag bij aanvraag afwijken van de meetverplichting, wanneer afdoende metingen plaatsvinden in stallen met dezelfde innovatieve techniek.
Ook heeft het bevoegd gezag onder de Omgevingswet de mogelijkheid een doelvoorschriftenvergunning te verlenen, in combinatie met emissiemonitoring op het bedrijf, via continu meten. In de omgevingsvergunning milieubelastende activiteit kan vooraf door het bevoegd gezag een emissieplafond worden bepaald. Met deze nieuwe werkwijze wordt de komende jaren verder ervaring opgedaan, onder andere via het Regieorgaan, om uiteindelijk toe te werken naar het breder kunnen toepassen van doelschriftenvergunningen, gecombineerd met emissiemonitoring op bedrijfsniveau. Gezien de benodigde kennisontwikkeling, praktijkervaring en technische ontwikkelingen zal het enkele jaren duren voordat deze werkwijze ook breed toegepast kan worden. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11.
Voor de omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit (waarvoor de provincie in de meeste gevallen het bevoegd gezag is) geldt op dit moment dat als een ondernemer een innovatieve staltechniek wil toepassen, daar vooraf de zekerheid moet zijn verkregen dat deze geen negatieve effecten op beschermde natuurgebieden heeft.
Ook voor deze activiteiten worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om te komen tot doelvoorschriften in combinatie met emissiemonitoring op bedrijfsniveau en hoe deze gecombineerd kunnen worden met de doelvoorschriften voor milieubelastende activiteiten.
Hoe gaat u in het kader van de Versnellingsaanpak Samenwerkingsverband provincies en sectoren om met pilots die al geruime tijd lopen en betreffende veehouders al veel hebben gekost? Gaat u hen ook financieel ondersteunen om zo hun innovaties verder in ontwikkeling en tot vergunningverlening te brengen? Zo nee, waarom niet?2
Zoals bij Incidentele Suppletoire Begroting (ISB) Prinsjesdag 2023 van LNV10 gemeld aan de Kamer draag ik bij aan de financiering van de uitvoering van de versnellingsaanpak «Mest, stallen en emissies», waaronder een bijdrage aan de pilots in deze aanpak. Met een SPUK (specifieke uitkering voor provincies) is de bijdrage van het Rijk van 7,5 miljoen euro aan de provincies beschikbaar gesteld. Hiermee kunnen de provincies vervolgens zorgen voor inzet van deze middelen voor onder andere de pilots.
Wat wordt bedoeld met de verbreding van de scope van de regeling naar emissiereductie met zowel brongerichte als nageschakelde technieken?
De investeringsmodule van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) is, zoals de titel aangeeft, gericht op subsidie voor investeringen in brongerichte emissiereductie. Op dit moment wordt bekeken of het mogelijk is om met deze subsidieregeling ook nageschakelde technieken te subsidiëren en daarmee dus de scope van de regeling te verbreden. Nageschakelde technieken zijn technieken die emissies afvangen, voordat ze de stal verlaten. Een luchtwasser is een voorbeeld van een nageschakelde techniek. Daarbij is relevant dat bij toepassing van nageschakelde technieken het belang van dierenwelzijn en brandveiligheid goed moet worden afgewogen. Per techniek zal beoordeeld moeten worden of het wenselijk is om deze wel of niet te subsidiëren, zoals gemeld aan de Kamer in een appreciatie11 van de (aangehouden) motie van het lid Van der Plas (BBB)12.
De verhuizing van het .nl domein |
|
Joost Sneller (D66), Barbara Kathmann (PvdA), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht van Stichting Internet Domeinregistratie Nederland (SIDN) dat zij van plan is om in de komende twee jaar haar volledige ICT-omgeving, waarbinnen het.nl-domein beheerd wordt, over te dragen aan Amazon Web Services (AWS)?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Heeft u contact gehad met het SIDN over dit besluit? Zo ja, welk standpunt heeft u richting de organisatie uitgedragen?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is door Stichting Internet Domeinregistratie Nederland (SIDN) niet schriftelijk geïnformeerd over of geraadpleegd bij de besluitvorming. Het onderzoek heeft SIDN in het najaar van 2023 kort ter sprake gebracht in een breder overleg tussen SIDN en EZK. SIDN heeft toen aangegeven dat zij toekomstige (cloud)oplossingen voor haar domeinregistratiedienst heeft onderzocht. Op basis van dit onderzoek heeft SIDN een voorkeur voor Amazon Web Services (AWS). SIDN gaf aan dit een lastige keuze te vinden, maar alles overwegende op deze voorkeur uit te komen. Na deze mondelinge toelichting is mijn ministerie niet nader geïnformeerd door SIDN.
Na de plaatsing van het bericht eind januari hebben EZK en SIDN frequent contact gehad, zowel op ambtelijk als politiek niveau. Zo heb ik zelf, samen met de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering, een gesprek gevoerd met de bestuurders van SIDN, waarin ik mijn zorgen geuit heb over dit voorgenomen besluit en het gebrek aan draagvlak onder de stakeholders. Ik heb SIDN daarbij gewezen op het convenant2 tussen SIDN en EZK, waarin mijn ministerie afspraken heeft gemaakt met SIDN over borging van de continuïteit van de dienstverlening, de binding met Nederland en het belang van goede betrokkenheid van de stakeholders van SIDN.
Op basis van de gesprekken met en informatie van SIDN constateer ik dat van een daadwerkelijke verhuizing nog geen sprake is, maar dat SIDN toewerkt naar een situatie waarin deze verhuizing in 2025 mogelijk is. Afgesproken is dat SIDN op dit moment geen onomkeerbare stappen zal zetten. De verhuizing is dus nog geen voldongen feit. Vanuit die context heb ik SIDN gevraagd om haar belanghebbenden uit de internetgemeenschap, waaronder de Rijksoverheid, veel nauwer te betrekken in de overwegingen die achter dit voorgenomen besluit liggen en inzage te geven waarom er naar het oordeel van SIDN binnen Nederland of de EU geen vergelijkbare alternatieven beschikbaar zijn. Dit alles maakt dat ik op dit moment nog geen definitief standpunt kan innemen over de voorgenomen verhuizing. Ik zal in Q2 de Tweede Kamer nader informeren als diverse onderzoeken en nadere gesprekken over deze casus hebben plaatsgevonden.
Voorts heb ik SIDN gewezen op het feit dat de activiteiten van SIDN onder diverse wetten en regels vallen, waaronder de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Op basis van de Wbni zal Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) als toezichthouder beoordelen of de verhuizing risico’s oplevert voor de veiligheid, integriteit en continuïteit van het .nl domein, en in hoeverre deze risico’s door SIDN (kunnen) worden gemitigeerd door bestaande of aanvullende maatregelen.
Op grond van de AVG geldt dat SIDN een Data Protection Impact Assessment (DPIA) en Data Transfer Impact Assessment (DTIA) moet laten uitvoeren voorafgaand aan de voorgenomen migratie naar AWS. Hiermee zullen ook alle risico's en mitigerende maatregelen voor de privacy in kaart gebracht moeten worden. De verhuizing kan slechts plaatsvinden nadat deze processen zijn afgerond en SIDN ook op dit gebied voldoet aan haar zorgplicht. SIDN heeft aangegeven dit traject in voorbereiding te hebben.
Daarnaast ben ik met SIDN overeengekomen dat ik met betrokkenheid van de internetgemeenschap, een quickscan zal uitvoeren. Het doel is een beter beeld te krijgen of er geen Nederlands of Europees alternatief beschikbaar is dat kan voldoen aan de eisen van SIDN voor haar domeinregistratiesysteem, en wat het zou vergen om deze lacune te vullen. De quickscan zal daarmee niet exclusief op SIDN gericht zijn, maar we nemen deze casus wel nadrukkelijk mee, juist omdat ik, vanuit de eisen die partijen zoals SIDN stellen, wil weten wat het aanbod in Nederland en de EU is in vergelijking met de Amerikaanse partijen.
Deelt u de mening dat het.nl-domein een essentieel onderdeel is van de digitale infrastructuur van Nederland?
Ja, de dienstverlening van SIDN vormt een essentieel onderdeel van de digitale infrastructuur van Nederland. Er zijn meerdere instrumenten die gericht zijn op het borgen van de beschikbaarheid en veiligheid van de dienstverlening van SIDN. Ten eerste is SIDN als aanbieder van Domain Name Server (DNS)-diensten en register van topleveldomeinnamen, een aanbieder van een essentiële dienst als bedoeld in de Wbni. Daarom zijn de in die wet opgenomen verplichtingen en het daarin ook geregelde toezicht op de naleving daarvan op SIDN van toepassing. De Wbni strekt in hoofdzaak tot implementatie van de Europese Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn (NIB-richtlijn). De verplichtingen op grond van de Wbni betreffen onder meer het nemen van passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen om de risico’s voor de beveiliging van netwerk- en informatiesystemen te beheersen. SIDN heeft op basis van de Wbni een zorgplicht. De RDI toetst als toezichthouder doorlopend op de naleving van de zorgplicht en kan, als dat niet gebeurt, ook handhavend optreden. Uiteraard zal SIDN ook tijdens en na de eventuele verhuizing moeten blijven voldoen aan de Wbni. Ten tweede is SIDN op grond van het nationale vitaalbeleid als aanbieder van DNS-diensten en beheerder van een register van topleveldomeinnamen aangemerkt als vitale aanbieder. Ten derde heeft EZK met SIDN een convenant afgesloten dat de relatie met Nederland waarborgt en voorziet in afspraken over continuïteit.
Overigens heeft SIDN aangegeven niet het voornemen te hebben om het gehele .nl-domein in de cloud te plaatsen, maar alleen het domeinregistratiesysteem. Registratie van een .nl-domein beslaat twee systemen: Het domeinregistratiesysteem en het domeinnaamsysteem.
Het domeinregistratiesysteem is de administratie van wie welke domeinnaam heeft. Dit domeinregistratiesysteem bevat de volgende gegevens: van wie welke domeinnaam is, welke service provider verantwoordelijk is en naar welke name servers verwezen moet worden. De name server zorgt voor de koppeling van de domeinnaam aan de IP-adressen. Het domeinnaamsysteem vertaalt de domeinnamen, die we dagelijks gebruiken, zoals overheid.nl, naar de IP-adressen van de internetdiensten (het telefoonboek van het internet).
SIDN heeft aangegeven dat het domeinnaamsysteem geen onderdeel is van de migratie naar AWS. Eventuele uitval van het domeinregistratiesysteem heeft niet direct gevolgen voor de bereikbaarheid van bestaande .nl domeinnamen en de daaraan verbonden diensten.
Deelt u de mening dat de verhuizing van het.nl-domein zorgt voor een onwenselijke afhankelijkheid van de Verenigde Staten?
Verhuizing van het domeinregistratiesysteem van SIDN zou een bepaalde afhankelijkheid van AWS creëren. Het kabinet wil zogenaamde risicovolle strategische afhankelijkheden mitigeren. Niet iedere afhankelijkheid is een risico; zo vormen wederzijdse afhankelijkheden de hoeksteen van het mondiale handelssysteem, waardoor specialisatie kan optreden, innovatie wordt gestimuleerd, producten toegankelijk blijven, wetenschappelijke kennis circuleert en onze welvaart en koopkracht toeneemt.3
Voor de specifieke casus van de voorgenomen verhuizing van het domeinregistratiesysteem van SIDN wordt door het kabinet nader bezien in hoeverre de voorgenomen verhuizing risico’s oplevert voor onze digitale open strategische autonomie. SIDN zal vanuit haar zorgplicht moeten documenteren en beoordelen in hoeverre de verhuizing risico’s oplevert voor onze publieke belangen zoals veiligheid van gegevens en de continuïteit van de dienstverlening van SIDN. En zo ja, in hoeverre deze risico’s (kunnen) worden gemitigeerd door bestaande of aanvullende maatregelen en wat dit betekent voor de voorgenomen verhuizing. Toezichthouders waaronder de RDI, zullen toetsen of aan alle wet- en regelgeving is voldaan. Ik vind het daarnaast van belang dat SIDN meeweegt welke Nederlandse (of Europese) alternatieven voorhanden zijn. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Hebben de hostingprovider en de Amerikaanse overheid toegang tot de gegevens in de AWS-cloud? Onder welke voorwaarden hebben zij toegang?
SIDN heeft aangegeven dat de servers die zij voornemens zijn te gebruiken van AWS gevestigd zijn binnen de EU en dat de Europese wet- en regelgeving onverkort van toepassing zal zijn. Daarnaast heeft SIDN gemeld dat de data versleuteld verwerkt, getransporteerd en opgeslagen zal worden. Versleuteling is een voorbeeld van een technische maatregel waar de RDI naar kijkt bij aanbieders van essentiële diensten, in haar rol als toezichthouder. SIDN gaf daarnaast aan dat zowel de hostingprovider als de Amerikaanse overheid geen toegang hebben tot gegevens die in het registratiesysteem worden verwerkt of opgeslagen.
Wel kunnen de data op basis van de US Cloud Act, Amerikaanse wetgeving met extraterritoriale werking, opgeëist worden. Deze wetgeving maakt het onder andere mogelijk dat Amerikaanse federale rechtshandhaving bij uitzondering, na goedkeuring via een huiszoekingsbevel van een Amerikaanse rechter, toegang kunnen eisen tot gegevens indien die zijn opgeslagen of worden verwerkt bij Amerikaanse bedrijven of Europese leveranciers onder Amerikaanse jurisdictie. Er zijn meer landen die dergelijke wetgeving en bijbehorende verplichtingen hebben.
De DPIA, die nog moet worden afgerond, zal de risico's en mitigerende maatregelen in kaart moeten brengen. Dit is een voorwaarde om de verhuizing te laten plaatsvinden. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op naleving van de AVG, daaronder valt ook het goed uitvoeren van een DPIA. Primair ligt de verantwoordelijkheid bij de organisatie zelf, in deze casus SIDN, om een DPIA en DTIA uit te voeren. AP ziet uiteindelijk er op toe dat de SIDN de DPIA en DTIA goed uitvoert. Als uit deze DPIA en DTIA blijkt dat er hoge restrisico’s zijn, dan moet de SIDN naar de AP gaan voor verdere bespreking over die risico’s.
Is het voldoende mogelijk om toezicht te houden en zo nodig aanpassingen ten goede van de veiligheid door te voeren als het.nl-domeinbeheer bij een Amerikaans bedrijf ligt?
Zowel de activiteiten van SIDN als die van AWS vallen onder de Europese wetgeving en het daarin geregelde toezicht.
Net als voor elke andere aanbieder van een essentiële dienst geldt vanuit de Wbni voor SIDN de wettelijke verplichting om evenredige technische en organisatorische maatregelen te nemen om de risico’s voor de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen te beheersen, de zogenaamde zorgplicht. De maatregelen moeten zorgen voor een niveau van beveiliging dat is afgestemd op de risico’s die zich voordoen. Ook moeten aanbieders van essentiële diensten, passende maatregelen nemen om incidenten die de beveiliging van de netwerk- en informatiesystemen aantasten, te voorkomen en gevolgen te beperken teneinde de continuïteit van de dienst te waarborgen.
De RDI houdt toezicht op de naleving van de zorgplicht door SIDN en heeft, zo nodig, verschillende instrumenten tot zijn beschikking om naleving van de zorgplicht af te dwingen, zoals het vorderen van informatie, opleggen van een verplichting tot een beveiligingsaudit en het opleggen van bestuurlijke boetes.
Op basis van de Wbni zijn genoemde verplichtingen én toezicht op de naleving daarvan door de RDI ook van toepassing op digitale dienstverleners, zoals verleners van cloudcomputingdiensten. Zij hebben dus ook een zorgplicht in bovenbedoelde zin met betrekking tot de beveiliging van hun netwerk- en informatiesystemen. Wel is het zo dat de Wbni alleen van toepassing is op digitale dienstverleners die gelet op de NIB-richtlijn onder de jurisdictie van Nederland vallen. Op basis van de NIB-richtlijn wordt een verlener van cloudcomputerdiensten geacht te vallen onder de jurisdictie van de lidstaat waar hij zijn hoofdvestiging heeft. De rechtspersoon van AWS in de Europese Unie is in Luxemburg gevestigd en valt daarmee onder het (toezicht)regime van Luxemburg. Toezichthouders als bedoeld in de NIB-richtlijn in de EU kunnen elkaar bijstand verlenen en samenwerken.
Kunt u met volle zekerheid zeggen dat alle registratiegegevens en.nl-domeinen, van nationale websites tot emailadressen, afgeschermd en veilig zijn bij een Amerikaans bedrijf? Hoe komt u tot die conclusie? Welke risico’s ziet u?
Nee, volle zekerheid kan nooit worden gegeven, ongeacht welke leverancier gebruikt wordt en waar deze vandaan komt. De risico’s moeten beheersbaar zijn. Op dit moment heeft de RDI, mede gegeven de fase waarin het voornemen tot verhuizing zit, van SIDN nog te weinig informatie verkregen om te kunnen concluderen over de risico’s voor de systemen als gevolg van het voorgenomen besluit. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 6. Voor wat betreft vragen rond privacyaspecten geldt dat de genoemde DPIA en DTIA nog moeten worden afgerond alvorens hierover een oordeel kan worden gegeven. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Vindt u het acceptabel dat SIDN, die sinds 2018 geldt als een «aanbieder van essentiële diensten»2, haar systeembeheer naar een Amerikaanse aanbieder verplaatst?
Zoals eerder aangegeven ben ik verrast over het voorgenomen besluit en baart deze stap mij ook zorgen. De verhuizing is echter nog geen voldongen feit. Ik heb deze zorgen in een gesprek met de bestuurders van SIDN ook kenbaar gemaakt en heb aangegeven dat SIDN eerst nog diverse stappen in het proces moet doorlopen voordat gezegd kan worden of dit besluit gerechtvaardigd is. Zie verder het antwoord op vraag 2. Overigens zoals in vraag 3 heeft SIDN aangegeven niet het voornemen te hebben om het gehele .nl-domein in de cloud te plaatsen, maar alleen het domeinregistratiesysteem.
Past het overhevelen van het.nl-domeinbeheer naar een Amerikaanse cloud binnen het Nederlandse en Europese beleid rondom strategische autonomie?
Op 17 oktober 2023 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de agenda digitale open strategische autonomie (DOSA)5. Deze agenda bouwt voort op het bredere kabinetsbeleid rond open strategische autonomie6 en de aanpak strategische afhankelijkheden7.
Het kabinet hecht grote waarde aan een internationale rechtsorde waarin handel en investeringen vrijelijk hun weg vinden. Wederzijdse afhankelijkheden vormen de ruggengraat van het open handelssysteem en de internationale samenwerking waar Nederland en de EU veel profijt van hebben en die ons een sterkere geopolitieke positie opleveren. Tegelijkertijd kan een vorm van overheidsingrijpen nodig zijn, bijvoorbeeld indien strategische afhankelijkheden hoge risico’s met zich meebrengen.
In de agenda DOSA staat de probleemanalyse en beleidsinzet (zie antwoord bij vraag 13) op de beleidsprioriteit cloud geschetst. Zoals staat aangegeven in deze agenda wordt de Europese markt gedomineerd door enkele Amerikaanse partijen.
In algemene zin is het overhevelen van activiteiten naar een cloudleverancier van buiten de EU niet strijdig met het beleid rond (digitale) open strategische autonomie. Tegelijkertijd is het belangrijk om te kijken naar in hoeverre dit risico’s oplevert, in hoeverre deze risico’s (kunnen) worden gemitigeerd door huidig instrumentarium of aanvullend instrumentarium en wat de mogelijkheid tot substitutie is.
In aanvulling hierop is in de Agenda DOSA al een breder onderzoek voorzien waarin mitigerende maatregelen voor de vermindering van cloudafhankelijkheid van Nederland worden verkend.
Wat zijn de gevolgen voor Nederland en al haar belangrijke digitale diensten die in het.nl-domein staan als het register gecompromitteerd raakt? Wat betekent dit in het slechtste geval voor Nederland en welke regie houden de overheid en internetdiensten over hun eigen.nl-adres?
SIDN heeft aangegeven dat het domeinregistratiesysteem in beheer blijft van de stichting. Onbevoegde wijzigingen in het domeinregistratiesysteem kunnen, zowel nu als in de toekomst, grote gevolgen hebben voor de aan de domeinnaam verbonden diensten. Om het risico op dergelijke wijzigingen te mitigeren worden maatregelen genomen. SIDN geeft aan dat de veelheid aan mitigerende maatregelen die AWS treft juist een van de redenen is om voor die partij te kiezen. Wat de gevolgen van de migratie zijn voor privacy moet o.a. nog blijken uit de nog uit te voeren DPIA.
Heeft het Agentschap Telecom als verantwoordelijk toezichthouder gereageerd op de ICT-strategie waarin de verhuizing naar AWS besloten is? Zo ja, kunt u deze reactie of zienswijze delen?
Omdat de RDI (voorheen Agentschap Telecom) niet vooraf geïnformeerd is over het voorgenomen besluit van SIDN om te migreren naar AWS en nog meer informatie van SIDN nodig heeft over deze voorgenomen migratie, heeft de RDI op dit moment geen inhoudelijke reactie of zienswijze en kan ik die daarom niet delen. Zoals beschreven in vraag 6 toetst RDI binnen de kaders van de Wbni de veiligheid van het huidige domeinregistratiesysteem alsook toekomstige systemen zoals gebruik van AWS.
Hoe reageert u op de bewering van SIDN dat zij overstapt naar een Amerikaanse cloud omdat «er nog geen volwaardig Europees alternatief bestaat»?
In algemene zin kan gesteld worden dat er verschillende Nederlandse en Europese aanbieders van ICT- en clouddiensten zijn, die als «alternatief» zouden kunnen dienen. Of deze aanbieders een volledig en/of concurrerend aanbod voor de gevraagde dienstverlening kunnen leveren aan SIDN is iets waar het kabinet meer inzicht in wil krijgen middels een quickscan.
SIDN heeft aangegeven te werken aan een exit-strategie. Deze strategie is tweeledig. Het heeft zowel betrekking op het snel kunnen verhuizen in het geval van problemen of calamiteiten, als het kunnen migreren naar een Europese of Nederlandse cloudprovider als deze mogelijkheid zich aandient.
Welke maatregelen neemt Nederland om zo snel mogelijk te komen tot een betrouwbaar en publiek Europees cloudsysteem? Indien deze in ontwikkeling is, wanneer verwacht u dat deze in gebruik is?
Nederland zet in op Europese ontwikkeling van innovatieve clouddiensten en regulering van de markt. Op 15 oktober 2020 hebben de lidstaten van de Europese Unie een verklaring8 ondertekend om samen te werken aan de uitrol van veerkrachtige en concurrerende cloudinfrastructuur en -diensten in heel Europa.
Het «Important Project of Common European Interest on the next generation Cloud Infrastructure and Services» (IPCEI CIS) is een van de manieren waarop hier gevolg aan is gegeven, door het subsidiëren van een nieuwe generatie innovatieve, duurzame en veilige Europese cloudoplossingen. De Tweede Kamer is op 21 december 2023 over de IPCEI CIS geïnformeerd middels de beantwoording van vragen van de Kamer9 en een Kamerbrief10. De looptijd van deze projecten, inclusief de uitrolfase, is tot met 2028 en de totale subsidie bedraagt ruim 71 mln euro.
Daarnaast neemt Nederland deel aan de European Alliance for Industrial Data, Edge and Cloud, waarin overheden en bedrijven op Europees niveau samenwerken om de ontwikkeling en uitrol van nieuwe oplossingen te simuleren.11
Ook loopt het Gaia-X initiatief12, dat erop gericht is om een alternatief te ontwikkelen voor de deels gesloten ecosystemen van bestaande grote cloudspelers. Diverse Nederlandse bedrijven en organisaties zijn hierachter de drijvende kracht. Het kabinet steunt de ontwikkeling via een Nederlandse GAIA-X hub bij TNO en is vertegenwoordigd in de Governmental Advisory Board van het initiatief.
Naast de reeds bestaande Europese clouddiensten zullen deze initiatieven naar verwachting het cloudaanbod aanzienlijk vergroten.
Verder is er inmiddels wetgeving gericht op het beter laten functioneren van de digitale interne markt. Hierbij zijn de Dataverordening13 en Digital Markets Act belangrijke kaders waarmee economische afhankelijkheid (en lock-in) van cloudaanbieders worden verminderd.
Volgens het kabinet dragen deze initiatieven samen bij aan het ontwikkelen van een Europees cloudsysteem met als ambitie om tot een volwaardig Europees aanbod te komen. Het is belangrijk om nader te bezien of deze acties zorgen voor het benodigde aanbod van clouddiensten voor toepassingen zoals het domeinregistratiesysteem van SIDN. De quickscan zal naar verwachting meer inzicht geven (zie antwoord vraag 2).
Op welke manier bent u betrokken bij dit besluit van SIDN en haar werkzaamheden? Welke rol neemt u als Minister om deze essentiële digitale infrastructuur te onderhouden?
Sinds 1996 beheert en registreert de onafhankelijke stichting SIDN de domeinnamen binnen het .nl-domein. EZK heeft voor het eerst met SIDN een convenant afgesloten dat dateert uit 2008. Het convenant is in 2015 en 2022 geëvalueerd en herzien en met de Tweede Kamer gedeeld14. Doel van het convenant is om waarborgen te krijgen op de stabiliteit en continuïteit van het .nl-domein. SIDN heeft tot nu toe gezorgd voor 100% beschikbaarheid van het .nl domein.
In het convenant is onder andere afgesproken dat SIDN en het .nl-domein verbonden blijven met Nederland, waarbij SIDN zich ten doel blijft stellen het .nl-domein voor gebruikers in Nederland beschikbaar te houden. Daarnaast staat in het convenant dat SIDN haar belanghebbenden adequaat betrekt bij besluiten. Dit laatste is onvoldoende gebeurd, omdat bijvoorbeeld zorgen van de Vereniging van Registrars nog niet geadresseerd waren voordat SIDN het besluit over de migratie naar AWS kenbaar maakte. Ik heb aan SIDN gevraagd zich aan het convenant te houden, door onder andere met de belanghebbenden dit voorgenomen besluit te bespreken en ben zoals hiervoor aangegeven zelf ook in overleg met SIDN.
De RDI houdt toezicht op de naleving van in de Wbni geregelde verplichtingen (zorgplicht, etc.) rustend op aanbieders van essentiële diensten in de sectoren energie en digitale infrastructuur waaronder digital dienstverleners, inclusief SIDN.
Wat is de rol van de coördinerend Staatssecretaris voor Digitale Zaken bij het bewaken van de autonomie van het.nl-domein? Is deze rol voldoende om de autonomie te waarborgen? Zo niet, bent u alsnog bereid deze coördinerende rol te pakken?
Zoals eerder aangegeven hebben de Minister van EZK en de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering gezamenlijk met de bestuurders van SIDN gesproken. De Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering heeft net als de Minister van EZK aangegeven dat het voorgenomen besluit van SIDN nader onderzoek en een open discussie vereist zoals aangegeven in deze brief. In haar rol als coördinerend Staatssecretaris voor Digitale Zaken staat de Staatssecretaris in deze casus in contact met de Minister van EZK en brengt zij richting en expertise in over waardengedreven digitalisering, onder meer in relatie tot het Rijkscloudbeleid. In haar rol draagt zij bij aan het bewaken van publieke waarden, waar digitale open strategische autonomie een basis vormt van een verantwoorde digitale transitie. De digitale overheid vereist continuïteit en voor de overheid is het essentieel dat het .nl-domein voor de dienstverlening voor de Nederlandse maatschappij altijd beschikbaar is. De Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en digitalisering zullen in gesprek gaan met een brede groep belangenbehartigers zoals bijvoorbeeld wetenschappers en inhoudelijke experts over de manier waarop digitale open strategische autonomie het beste kan worden geborgd voor vraagstukken rond o.a. cloudinfrastructuur en -diensten.
Welke alternatieve Nederlandse of Europese private cloudproviders zijn er en zou het.nl-domein ook bij deze ondergebracht kunnen worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, ben ik met SIDN overeengekomen dat we met betrokkenheid van stakeholders een quickscan zullen uitvoeren om een beter beeld te krijgen of er geen vergelijkbaar Nederlands of Europees alternatief beschikbaar is die voldoet aan de eisen van SIDN voor haar domeinregistratiesysteem, en wat het zou vergen om deze lacune te vullen. De quickscan zal daarmee niet exclusief op SIDN gericht zijn, maar we nemen deze casus wel nadrukkelijk mee, juist omdat ik, vanuit de eisen die partijen zoals SIDN stellen, wil weten wat het aanbod in Nederland en de EU is in vergelijking met de Amerikaanse partijen.
Hoe kan het dat dé beheerder van het.nl-domein niet voldoende personeel aan kan trekken om haar systeem veilig binnen Nederland te beheren?
Waarom SIDN niet voldoende personeel kan aantrekken is bij EZK niet exact bekend. SIDN geeft aan dat het niet kunnen aantrekken van nieuw personeel is gerelateerd aan diverse factoren. Zo dateert het domeinregistratiesysteem dat nu nog in eigen beheer is, uit 2010 en geven opleidingen niet of nauwelijks meer scholing in het beheer van dergelijke systemen. De gevraagde kennis is zeer specifiek en niet eenvoudig vervangbaar bij ziekte, uitval of vertrek. SIDN is van mening dat dit risico’s met zich meebrengt voor de continuïteit van de bedrijfsvoering. SIDN verwacht door meer gestandaardiseerde systemen te gebruiken en een deel van het systeem in de cloud te plaatsen, uit een grotere pool van IT-professionals te kunnen werven.
In algemene zin wordt de hele samenleving geraakt door tekorten op de arbeidsmarkt. Tekorten in de ICT spelen al decennia en zijn van toenemende en structurele aard. De grote vraag blijkt uit toenemende aantal vacatures in de ICT. In 2021 had 71% van de bedrijven in Nederland moeite om specialistische ICT-vacatures te vervullen. Met het huidige groeitempo van bijna 7% per jaar, is in 2030 één op de tien van de beroepsbevolking IT’er. Dat betekent dat de Nederlandse arbeidsmarkt moet toewerken naar 1 miljoen digitaal geschoolden in 2030.
Onder welke voorwaarden is het voor SIDN mogelijk om haar diensten in Nederland in beheer te houden? Welke maatregelen kunt u nemen om aan deze voorwaarden te voldoen?
SIDN heeft aangegeven dat zij te allen tijde haar diensten in Nederland in beheer houdt. Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Welke instrumenten heeft u als Minister om bij te sturen op de tarieven van de SIDN?
SIDN is een onafhankelijke stichting die zelf de basisprijzen stelt voor een .nl-domein. In 2024 vraagt SIDN voor een domeinnaam € 4,15 per jaar. Dit is het bedrag dat registrars betalen aan SIDN voor haar dienstverlening. Ik heb geen bevoegdheid om bij te sturen op de tarieven.
Bent u bereid om als eindverantwoordelijke voor de digitale infrastructuur in Nederland in te grijpen en tot een plan te komen om het.nl-domein binnen Nederland te houden?
De verhuizing is nog geen voldongen feit en SIDN heeft toegezegd nu nog geen onomkeerbare stappen te zetten. Ik heb, i.s.m. de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering diverse acties uitgezet om meer zicht te krijgen op de keuze van SIDN. Hieronder vat ik ze kort samen:
EZK is in het licht van het convenant in gesprek met SIDN over voorgenomen migratie van het domeinregistratiesysteem naar AWS. Daarin is vastgelegd dat dat SIDN duurzaam verbonden moet blijven met Nederland en SIDN haar stakeholders moet betrekken. In dat kader heb ik SIDN ook gevraagd om haar belanghebbenden uit de internetgemeenschap, waaronder de Rijksoverheid, veel nauwer te betrekken in de overwegingen achter dit voorgenomen besluit.
Ik ben met SIDN overeengekomen dat EZK met betrokkenheid van stakeholders een quickscan zal uitvoeren om een beter beeld te krijgen of er geen vergelijkbaar Nederlands of Europees alternatief beschikbaar is die voldoet aan de eisen van SIDN voor haar domeinregistratiesysteem, en wat het zou vergen om deze lacune te vullen. De quickscan zal daarmee niet exclusief op SIDN gericht zijn, maar we nemen deze casus wel nadrukkelijk mee, juist omdat ik, vanuit de eisen die partijen zoals SIDN stellen, wil weten wat het aanbod in Nederland en de EU is in vergelijking met de Amerikaanse partijen. Waar nodig zal ik nader bezien welke risico’s er bestaan en welke mogelijkheden vervolgstappen er zijn om de digitale open strategische autonomie te bevorderen, en de continuïteit, integriteit en veiligheid van de dienstverlening te garanderen.
De RDI toetst op basis van de Wbni de beveiliging en continuïteit van de netwerk- en informatiesystemen van SIDN, zowel het huidige domeinregistratiesysteem als ook een toekomstig gebruik van AWS.
SIDN zal op basis van de AVG een Data Privacy Impact Assessment (DPIA) en Data Transfer Impact Assessment (DTIA) uitvoeren.
Ik zal samen met de Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering in gesprek gaan met een brede groep belangenbehartigers zoals bijvoorbeeld wetenschappers en inhoudelijke experts over de manier waarop digitale open strategische autonomie het beste kan worden geborgd voor vraagstukken rond o.a. cloudinfrastructuur en -diensten.
Al met al zijn er diverse acties genomen om het voorgenomen besluit van SIDN tegen het licht te houden en ik bekijk op basis daarvan wat nodig is. Het belang van een zorgvuldige afweging betekent dat het op dit moment te vroeg is om al conclusies te trekken. Op basis van de uitkomsten van deze acties zal ik de Kamer nader informeren, naar verwachting is dit in Q2.
Kunt u zo snel mogelijk met een eerste reactie komen, zo nodig apart van de volledige beantwoording van deze vragen?
Ja.
Wilt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele ‘winstjes’ hier en daar’ |
|
Senna Maatoug (GL), Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Gräper-van Koolwijk |
|
Ben u bekend met het bericht «Hoe Netflix zijn recordwinst laat belasten: in vele «winstjes» hier en daar»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat de winst van Netflix, met een regiokantoor in Amsterdam, niet in Nederland terecht komt maar vooral naar de Verenigde Staten vloeit?
Nederland heft vennootschapsbelasting van belastingplichtigen over de winst die volgens het arm’s-lengthbeginsel aan Nederland toerekenbaar is. Het arm’s-lengthbeginsel is wettelijk vastgelegd in artikel 8b Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dienen de voorwaarden (inclusief de prijs) van transacties tussen gelieerde lichamen vergelijkbaar te zijn met de voorwaarden van vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke partijen. De standaarden neergelegd in de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen2 geven inzicht in de wijze waarop het arm’s-lengthbeginsel in de praktijk kan worden toegepast. In het Verrekenprijsbesluit wordt invulling gegeven aan de toepassing van het zogenoemde at arm’s-lengthbeginsel ten behoeve van de Nederlandse rechtspraktijk.3 Voor de winsttoerekening is een belangrijk uitgangspunt dat aangesloten wordt bij de plaatsen waar de waarde wordt gecreëerd. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel is de locatie van de klanten van een bedrijf, of waar de producten worden geconsumeerd, van ondergeschikt belang om te bepalen welk land welk deel van de winst mag belasten.
Het is niet wenselijk indien belastingplichtigen door middel van verrekenprijzen een lagere belastingafdracht bewerkstelligen. In het zogenaamde Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO is door een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen getracht op een betere manier de winstverdeling te laten aansluiten bij de plekken waar binnen een multinationaal concern de waarde wordt gecreëerd. Op deze wijze is getracht om kunstmatige constructies waarbij verrekenprijzen een rol spelen terug te dringen.
Vanwege de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat Netflix en andere streamingsdiensten slechts beperkt in Nederland belasting betalen, zoals in het artikel beschreven wordt?
Het antwoord op vraag 2 heeft betrekking op de op dit moment gangbare winsttoerekening. In het Inclusive Framework (IF)4, georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), is de afgelopen jaren intensief gewerkt aan de herziening van het internationale belastingsysteem, omdat de vraag opkwam of de huidige internationale (winsttoerekenings)regels nog wel passend zijn in de gedigitaliseerde en geglobaliseerde wereld. Deze herziening bestaat uit Pijler 1 en Pijler 2. Pijler 2 bevat afspraken over een wereldwijd effectief minimumniveau van belastingheffing bij multinationals. Over Pijler 2 is al eerder overeenstemming bereikt, en deze pijler is in Nederland inmiddels geïmplementeerd met de Wet minimumbelasting 2024.
Op basis van Pijler 1 krijgen landen waar de grootste en meest winstgevende multinationale ondernemingen veel afnemers of gebruikers hebben meer winsten en heffingsrechten toebedeeld. Deze toedeling stelt belastingdiensten in landen waar zich veel afnemers of gebruikers van een multinationale onderneming bevinden in staat meer belasting te heffen van die multinationale onderneming. Ik verwijs naar de Kamerbrief van 24 oktober 2023 betreffende ontwikkelingen rondom Pijler 1.5
Hoe staat het wegvloeien van de winst in verhouding tot de invoering van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten in Nederlandse producties per 1 januari 2024?
De investeringsverplichting relateert aan (de in Nederland gegenereerde) omzet en niet aan (de eventueel in Nederland gerealiseerde) winst. Voor de investeringsverplichting is het niet relevant of er eventueel winst «wegvloeit» naar het buitenland.
Bent u het eens dat de Nederlandse cultuursector investeringen misloopt als Netflix winsten weg laat vloeien uit Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens dat het doel van de investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten, namelijk een eerlijker speelveld creëren in het Nederlandse medialandschap, wordt ondermijnd als in Nederland gerealiseerde winsten worden weggevloeid?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u inzicht in de voorgenomen investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties? Zo ja, voldoen zij daarmee aan de investeringsverplichting, waar 2,5 procent van de in Nederland gerealiseerde omzet moeten worden geïnvesteerd in films, series en documentaires met een link met Nederland? Komt 60 procent van dit bedrag ten goede aan onafhankelijke producenten, zoals is vastgesteld in de wet?
Ik heb geen inzicht in (voorgenomen) investeringen van Netflix in Nederlandse culturele audiovisuele producties. Streamingsdiensten moeten de eerste keer vóór 1 juli 2025 aan het Commissariaat voor de Media rapporteren over hun in Nederland gegenereerde relevante omzet in 2024 en de in dat jaar gedane investeringen, waaronder in Nederlandse films, series en documentaires. Ik heb er vertrouwen in dat Netflix zal voldoen aan de betreffende bepalingen in de Mediawet 2008.
Vindt u het wenselijk dat er geen openheid is over de afspraken die Netflix heeft met de Nederlandse Belastingdienst? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat – vanwege de belastingplicht – tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst contacten kunnen zijn en dat een belanghebbende kan verzoeken om vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven. Zo kun je als belastingplichtige vooraf zekerheid krijgen over de fiscale gevolgen van voorgenomen handelingen. De situatie waarover zekerheid wordt gevraagd en die in het vooroverleg wordt geschetst mag niet afwijken van de werkelijkheid. De Belastingdienst geeft vervolgens zekerheid vooraf binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. De uitleg van fiscale wet- en regelgeving is dus voor alle belastingplichtigen altijd gelijk, met of zonder ruling.
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen van het fiscale stelsel. Om een goede belastingheffing te bevorderen, moet een belastingplichtige erop kunnen vertrouwen dat de gegevens bij de Belastingdienst in goede handen zijn. Ook gaat het vaak om bedrijfs- en koersgevoelige informatie. De publicatie van een integrale ruling met een internationaal karakter zal er naar verwachting toe leiden dat belastingplichtigen meer terughoudend worden om zekerheid vooraf te vragen over hun fiscale positie. Daarmee zou de Belastingdienst een waardevol toezichtinstrument deels verliezen. Overigens worden rulings met een internationaal karakter onder voorwaarden gedeeld met het buitenland. In dat kader wordt in EU-verband een centraal register bijgehouden. Volgens een vast format worden onder andere een beschrijving van de ruling en de landen waarvoor de ruling mogelijk relevant is opgenomen in het centraal register. Een lidstaat die onderbouwt dat de ruling voor hem relevant is, kan vervolgens de volledige ruling opvragen.
Om tegemoet te komen aan de wens van meer openbaarheid publiceert de Belastingdienst sinds 1 juli 2019 wel geanonimiseerde samenvattingen van alle rulings met een internationaal karakter (alsmede van afgewezen en ingetrokken verzoeken daartoe). Periodiek onderzoekt een onafhankelijke onderzoekscommissie of afgegeven rulings met een internationaal karakter binnen de kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie plaatsvindt. De onderzoekscommissie heeft in al haar rapporten geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de onderzochte rulings met een internationaal karakter inhoudelijk in strijd met de wet, het beleid of de jurisprudentie zijn afgegeven. Deze rapporten zijn openbaar. Ook de Algemene Rekenkamer heeft op verzoek van uw Kamer6 onderzoek gedaan naar een ruim aantal rulings met een internationaal karakter die zijn afgegeven in 2018. Zij heeft in haar onderzoekrapport van 15 april 2021 geconcludeerd dat de betrokken rulings zijn afgegeven in overeenstemming met de op dat moment geldende regels, op een beperkt aantal kanttekeningen na. Vanwege de transparantie wordt sinds enkele jaren van alle toegewezen, afgewezen en ingetrokken verzoeken om vooroverleg met een internationaal karakter een geanonimiseerde samenvatting gepubliceerd. Ook zijn op de website van de Belastingdienst vragen en antwoorden met betrekking tot rulings met een internationaal karakter te raadplegen. Tot slot wordt in het kader van transparantie jaarlijks, als onderdeel van de jaarrapportage, inzicht gegeven in de ontwikkelingen van de rulingpraktijk.
De Russische desinformatiecampagne via sociale media in Duitsland |
|
Kati Piri (PvdA), Frans Timmermans (PvdA), Songül Mutluer (PvdA), Mikal Tseggai (PvdA), Glimina Chakor (GL), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Gräper-van Koolwijk , Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het rapport van de Duitse Minister van Buitenlandse Zaken over de systematische en massale Russische desinformatiecampagne via het sociale mediakanaal X waarover bericht is in Der Spiegel?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke activiteiten een rechtstreekse bedreiging zijn voor de democratische rechtsstaat en daarmee voor de staatsveiligheid? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat inmenging door statelijke actoren onze belangen, waaronder onze nationale veiligheidsbelangen, kunnen schaden. Zoals ook vermeld in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2 vormen de inlichtingen en beïnvloedingsactiviteiten van diverse statelijke actoren in Nederland een blijvende dreiging voor de sociale en politieke stabiliteit. Daarnaast geeft de AIVD in het jaarverslag van 2022 aan dat een optelsom van verschillende dreigingen tegen de democratische rechtsorde onze samenleving raakt. Sommige landen, zoals Rusland, buiten het wantrouwen tegen democratische instituties uit en dragen daarmee bij aan maatschappelijke onrust in het Westen.2
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat er geen tekenen waren van buitenlandse inmenging bij de verkiezingen? Staat u nog steeds achter deze uitspraak? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot een gelijktijdige uitspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dat er wel degelijk sprake is van desinformatie?2
Het kabinet herinnert zich deze uitspraak en staat hier nog steeds achter. Des- of misinformatie kan ook worden verspreid zonder dat er sprake is van buitenlandse inmenging. Zo ontving het Ministerie van BZK op 22 november via de media meldingen over berichten op X waarin kiezers die op PvdA/GroenLinks wilden stemmen, tijdens de verkiezingen twee hokjes moesten inkleuren. Dit leidt tot een ongeldige stem. Vergelijkbare oproepen heeft het Ministerie van BZK ook bij eerdere verkiezingen gezien.4
Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat ook in Nederland door Rusland of wellicht ook andere buitenlandse mogendheden via onder andere sociale media desinformatiecampagnes worden gevoerd? Zo ja, heeft u hiervoor concrete aanwijzingen? Welke zijn dat?
Ik deel deze mening. De AIVD signaleert in het jaarverslag 2022 onder meer dat er landen zijn, waaronder Rusland, die westerse democratieën onopgemerkt proberen te ondermijnen en de Nederlandse overheid heimelijk proberen te beïnvloeden. Over Rusland schrijft de AIVD dat het heimelijk zoekt naar ingangen in de Europese politiek, en bij Europese bestuurders en bij de media. Afgelopen jaar hebben statelijke actoren soms verregaande pogingen gedaan om in Westerse landen het publieke debat over de invasie in Oekraïne en het politiek-bestuurlijke bestel heimelijk te beïnvloeden.5 Dergelijke ervaringen leren ons dat we waakzaam moeten blijven. Omdat het verkiezingsproces nu en in de toekomst ongestoord moet verlopen, vrij van ongewenste beïnvloeding en inmenging, heb ik uw Kamer recentelijk een brief gezonden met een overzicht van mogelijke risico’s voor het verkiezingsproces en de maatregelen die worden genomen om ons hierop voor te bereiden.6
Bent u in contact getreden met de Duitse regering om na te gaan of zij over signalen beschikt dat ook in Nederland of andere EU-lidstaten sprake is (geweest) van desinformatiecampagnes door buitenlandse mogelijkheden? Zo ja, welke informatie heeft dit opgeleverd? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Het kabinet staat zowel bilateraal als in multilateraal verband in nauw contact met bevriende landen waar het buitenlandse inmenging en Foreign Information Manipulation and Interference (FIMI) betreft. Dit betreft o.a. de doorlopende uitwisseling van informatie in EU-verband (o.a. via de Horizontal Working Party on Enhancing Resilience and Countering Hybrid Threats en het Rapid Alert System), binnen het NAVO-bondgenootschap en via het Hybrid Centre of Excellence. Via deze weg worden FIMI-campagnes gesignaleerd, vindt uitwisseling plaats over de verschillende verschijningsvormen van FIMI en worden best practices gedeeld over het verhogen van de weerbaarheid en responsmogelijkheden. Dit is ook bruikbaar voor het Nederlandse dreigingsbeeld. Waar nodig wordt ook gekeken naar een gezamenlijke reactie. Voorbeelden daarvan zijn de jaarlijkse FIMI-publicatie van EDEO waarin een overzicht wordt gegeven van gedetecteerde modus operandi7, en de sancties die in juli 2023 aan verschillende Russische personen en bedrijven zijn opgelegd vanwege FIMI-campagnes.8
Indien er geen concrete aanwijzingen zijn, bent u dan bereid een onderzoek in te stellen, in lijn met wat er in Duitsland is gebeurd, om na te gaan welke activiteiten op dit vlak mogelijk in Nederland plaatsvinden? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet volgt eventuele veranderingen in het dreigingslandschap nauwgezet. Het kabinet ziet de dreigingen die door andere lidstaten worden geïdentificeerd en begrijpt dat dit leidt tot zorgen. In de brief 9 november 2023 heeft het kabinet daarom al aangekondigd te onderzoeken of, en zo ja hoe, de Rijksbrede aanpak van desinformatie over de kernprocessen van de democratie versterkt moet worden. Uw Kamer wordt over de verdere invulling en de termijn waarbinnen uw Kamer de resultaten kan verwachten geïnformeerd in de Voortgangsbrief over de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie. De ervaringen en werkwijzen van andere lidstaten zullen in ieder geval worden meegenomen in dit onderzoek.
De AIVD en MIVD kunnen sowieso onderzoek doen naar statelijke actoren en in welke mate zij een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. In dit onderzoek kunnen de diensten stuiten op onder meer pogingen van manipulatie of het verspreiden van desinformatie. De AIVD en MIVD zullen partners voor wie dit relevant is informeren.
Deelt u de zorg van de Duitse regering dat deze activiteiten een eerlijk verloop van de verkiezingscampagne voor de Europese verkiezingen negatief zouden kunnen beïnvloeden? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De ervaringen in landen om ons heen leren ons dat we waakzaam moeten blijven. Het verkiezingsproces moet, nu en in de toekomst, ongestoord verlopen, vrij van ongewenste beïnvloeding en inmenging. Daarom heeft de Minister van BZK op 9 november 2023 een brief aan de Kamer verzonden met een overzicht van mogelijke risico’s voor het verkiezingsproces en de maatregelen die zijn genomen om ons hierop voor te bereiden.9 De maatregelen die in deze brief worden genoemd worden herhaald in aanloop naar de EP-verkiezingen. Dit betreft onder andere het gebruik van heldere communicatie over de verkiezingen en de organisatie van webinars voor gemeenteambtenaren en verkiezingstafels voor vertegenwoordigers van de Vereniging Nederlandse Gemeenten, de Kiesraad en alle veiligheidspartners.
Welke maatregelen treffen andere EU-lidstaten (in aanvulling op de Digital Services Act) om desinformatiecampagnes door buitenlandse mogelijkheden te bestrijden? Zijn er voorbeelden van instrumentarium waarover deze lidstaten beschikken waar Nederland nu niet over beschikt? Zo ja, welke?
De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) doet onderzoek naar Foreign Information Manipulation and Interference (FIMI), waarbij EDEO mandaat heeft voor Open source intelligence onderzoek (OSINT) naar actoren van derde landen en daaraan gelinkte bronnen.10 In een recent gepubliceerd rapport geeft EDEO toelichting op de gebruikte methodologie en de in 2023 gedetecteerde campagnes en trends. EDEO signaleert tevens specifieke dreigingen gericht op de integriteit van electorale processen, en doet suggesties voor preventieve en reactieve maatregelen die lidstaten kunnen nemen wanneer ze hiermee worden geconfronteerd. 11
Daarnaast hebben diverse EU lidstaten afdelingen buiten de I&V-diensten die zich (o.a.) richten op OSINT-onderzoek naar FIMI-campagnes. Voorbeelden zijn Duitsland (Referat 607, binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de recent door de Minister van Binnenlandse Zaken aangekondigde nieuwe eenheid in oprichting12), Frankrijk (VIGINUM, binnen het Secretariaat-Generaal voor Nationale Defensie en Veiligheid) en Zweden (Swedish Psychological Defense Agency, binnen het Ministerie van Defensie); die reeds meerdere FIMI-campagnes hebben blootgelegd.
Bent u van mening dat de Nederlandse wet- en regelgeving op dit moment voldoende waarborgen biedt om desinformatiecampagnes door buitenlandse mogendheden te bestrijden? Op welke analyse baseert u deze conclusie? Zo nee, welke stappen gaat u zetten zodat Nederland beter in staat is desinformatiecampagnes te bestrijden?
In de brief 9 november 2023 heeft het kabinet aangekondigd te onderzoeken of, en zo ja hoe, de Rijksbrede aanpak van desinformatie over de kernprocessen van de democratie versterkt moet worden. Uw Kamer wordt over de verdere invulling en de termijn waarbinnen uw Kamer de resultaten kan verwachten geïnformeerd in de Voortgangsbrief over de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie. De ervaringen en werkwijzen van andere lidstaten zullen in ieder geval worden meegenomen in dit onderzoek.
In algemene zin geldt dat het Nederlandse beleid tegen statelijke dreigingen is een continue afweging tussen belangen, dreigingen en weerbaarheid. Deze dreiging wordt geadresseerd met een breed palet aan maatregelen, zoals is beschreven in de Kamerbrief Aanpak statelijke dreigingen en aanbieding dreigingsbeeld statelijke actoren 2.13
Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen bij de nationale implementatie van de Digital Services Act en de Digital Markets Act om desinformatie beter te bestrijden binnen Nederland? Bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld dient te worden dat zowel de Digital Markets Act als de Digital Services Act verordeningen zijn. Dat betekent dat zij rechtstreeks doorwerken in de Nederlandse rechtsorde. Daardoor is van implementatie strikt genomen geen sprake. De verordeningen moeten wel worden uitgevoerd. Dat houdt onder meer in dat er toezichthouders worden aangewezen, dat de benodigde bevoegdheden voor het toezicht worden toegekend, en dat er een grondslag wordt gecreëerd voor gegevensuitwisseling met andere toezichthouders en/of overheidsorganisaties. Dit gebeurt door middel van uitvoeringswetgeving.
De Digital Markets Act (DMA) bevat regelgeving voor de allergrootste wereldwijd actieve platforms met een poortwachtersfunctie. Dit zijn platforms waar consumenten en ondernemers nauwelijks meer omheen kunnen. De verboden en verplichtingen uit de DMA moeten zorgen voor betere bescherming van consumenten en ondernemers en meer concurrentie op digitale markten. De DMA is niet van belang voor de bestrijding van desinformatie.
De Digital Services Act beoogt wel mede de verspreiding van desinformatie en andere schadelijke inhoud aan te pakken. De Digital Services Act bevat enerzijds een kader voor de aansprakelijkheid van aanbieders van tussenhandeldiensten voor door hun gebruikers verstrekte informatie en anderzijds een aantal zorgvuldigheidsverplichtingen waar deze aanbieders aan moeten voldoen bij het verlenen van hun diensten.
De Digital Services Act betreft maximumharmonisatie. Dit betekent dat er geen ruimte voor de lidstaten is om binnen het toepassingsgebied van de verordening aanvullende nationale eisen te stellen of in stand te houden.14 Op nationaal niveau kunnen dus geen aanvullende zorgvuldigheidsverplichtingen aan tussenhandeldiensten worden opgelegd. Dit doet overigens niet af aan de andersoortige beleidsmaatregelen die er op nationaal niveau worden genomen tegen desinformatie. Voor een overzicht van dat beleid verwijs ik u naar de reeds genoemde Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie.15
Bent u van mening dat sociale media platforms hun verantwoordelijkheid om desinformatie tegen te gaan in voldoende mate nemen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen gaat u zetten?
Op het Transparency Centre16 van de Europese praktijkcode tegen desinformatie zijn sinds 2023 rapportages te vinden van een groot aantal sociale media platforms waarin zij uiteenzetten hoe zij hun verantwoordelijkheid nemen om desinformatie tegen te gaan. Op basis van deze rapportages is een eerste onderzoeksrapport verschenen waarin structurele indicatoren worden uitgewerkt.17 Daar is te lezen dat sociale media platforms in verschillende mate en op verschillende manieren hun verantwoordelijkheid om desinformatie tegen te gaan nemen. Waar op X18, voorheen Twitter, de vindbaarheid van desinformatie, de ratio van desinformatie actoren en de relatieve interactie met desinformatie het hoogste is, volgt Facebook op de eerste twee indicatoren op een tweede plek. Bij zowel de relatieve als de absolute interactie met desinformatie volgt YouTube op een tweede plek. TikTok heeft in absolute getallen de meeste interactie met desinformatie, maar behoort, net als Instagram, tot een middenmoter wanneer het gaat om de ratio en de vindbaarheid van desinformatie, en kent de laagste relatieve interactie met desinformatie.
In hoeverre dit voldoende is, is aan de toezichthouder om te beoordelen binnen het wettelijk kader van de DSA. In het geval van zeer grote online platforms als X, Facebook en Twitter is dat primair de Europese Commissie. Op 18 december 2023 heeft de Commissie een formele procedure ingeleid om te beoordelen of X mogelijk inbreuk heeft gemaakt op de DSA19. Daarbij wordt specifiek gekeken naar «de doeltreffendheid van de maatregelen ter bestrijding van informatiemanipulatie op het platform, en de doeltreffendheid van daarmee verband houdende beleidsmaatregelen om de risico's voor het maatschappelijk debat en de verkiezingsprocessen te beperken». De inleiding van een formele procedure geeft de Commissie de bevoegdheid om verdere handhavingsmaatregelen te nemen, zoals voorlopige maatregelen en besluiten wegens niet-naleving.
Het nieuws dat werknemers op Schiphol worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen |
|
Bart van Kent |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wat is uw reactie op het nieuwsbericht: «Arbeidsinspectie: werknemers Schiphol blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen»?1 2
Ik vind het zorgwekkend dat de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) heeft vastgesteld dat Schiphol en de werkgevers van de platformmedewerkers nog onvoldoende doen om hun werknemers te beschermen tegen schadelijke blootstelling. Iedereen heeft recht op een veilige en gezonde werkplek. Dat geldt ook voor de platformmedewerkers op Schiphol. Het is belangrijk dat de Arboregels worden nageleefd en dat de werkgevers hun werknemers beschermen, zodat zij gezond kunnen werken. Ik ga ervan uit dat Schiphol en de werkgevers de eisen die zijn gesteld door de Arbeidsinspectie opvolgen.
Wat is uw reactie op de bevindingen van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), die stelt dat Schiphol onvoldoende doet om structurele blootstelling aan kankerverwekkende stoffen te voorkomen?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, vind ik het zorgwekkend dat de Arbeidsinspectie heeft vastgesteld dat Schiphol en de werkgevers van de platformmedewerkers nog onvoldoende doen om hun werknemers te beschermen tegen schadelijke blootstelling aan met name vliegtuigmotoremissies. Het gaat hier om blootstelling aan kankerverwekkende stoffen. Daarvoor gelden op grond van de Arboregelgeving strenge regels. Als er onvoldoende bescherming is kunnen de gevolgen voor de gezondheid van de medewerkers immers groot zijn. Het is belangrijk dat er maatregelen worden genomen, zodat de medewerkers de bescherming krijgen die nodig is.
Kunt u een overzicht geven van alle maatregelen die u de afgelopen vijftien jaar, samen met Schiphol, heeft ingezet om de arbeidsomstandigheden voor werknemers die worden blootgesteld aan vliegtuiguitstoot, veiliger te maken?
Het is op basis van de Arbowet de verantwoordelijkheid van de werkgevers om alle risico’s waar medewerkers mee in aanraking komen, te beheersen en om te zorgen voor een veilige werkomgeving. De werkgevers zijn verplicht om hiertoe een risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) te maken. Zij zijn ook degenen die op basis van de RI&E maatregelen moeten nemen om hun mensen te beschermen. De Arbeidsinspectie ziet toe op de naleving van de Arbowet- en regelgeving. In mijn brief van 11 januari 20233 heb ik uw Kamer een rapportage van de Arbeidsinspectie toegezonden. Daarin geeft de Arbeidsinspectie inzicht in haar toezichtactiviteiten de afgelopen 10 jaar in algemene zin op Schiphol.
In 10 jaar tijd heeft de Arbeidsinspectie ruim 800 keer inspecties uitgevoerd op bij werkgevers die actief zijn op Schiphol.
Om de blootstelling voor platformmedewerkers aan vliegtuiguitstoot te verminderen werkt Schiphol met de andere werkgevers en partijen op Schiphol aan het zo weinig mogelijk gebruiken van vliegtuigmotoren en -hulpmotoren (APU) op het luchthaventerrein en het vergroten van de afstand tussen werknemers en draaiende vliegtuigmotoren. Op een deel van Schiphol is daarom zogeheten walstroom aangelegd. Ook zijn apparaten aangeschaft die ervoor zorgen dat vliegtuigen hun eigen (hulp)motoren niet hoeven aan te zetten als ze op een vliegtuigopstelplaats staan. Het tweede deelbesluit van de Arbeidsinspectie geeft aan dat die voorzieningen nog niet toereikend zijn en wat er de komende jaren moet gebeuren.
Verder moeten vliegtuigen al op de luchthaven tijdens het taxiën tussen de banen en de vliegtuigopstelplaatsen zoveel mogelijk motoren uitschakelen, voor zover dat veilig kan en technisch mogelijk is. Dat betekent dat het vliegtuig tijdens het taxiën niet alle motoren gebruikt, wat tot minder uitstoot leidt.
Daarnaast voert Schiphol met de sectorpartijen het project Duurzaam taxiën uit. Dat project heeft tot doel om zoveel mogelijk vliegtuigen door elektrisch aangedreven voertuigen te verplaatsen tussen de banen en de vliegtuigopstelplaatsen, zodat de vliegtuigen daarvoor niet hun eigen motoren hoeven te gebruiken. De brief van de Minister van IenW van 11 oktober 20234 gaat hierop nader in.
Het vergroten van de afstand tussen werknemers en draaiende (met name startende) motoren van vliegtuigen is mogelijk door vliegtuigen met speciale trucks zover mogelijk van de werknemers weg te duwen (pushback) of te trekken (pull). Dit vereist wijziging van de aankomst- en vertrekprocedures. Daarvoor heeft de sector een aparte taskforce ingesteld. Bij deze maatregel speelt de veiligheid op de luchthaven een grote rol. Het mag immers niet zo zijn dat het verder weg duwen of trekken van de vliegtuigen tot onveilige situaties elders op het luchthaventerrein leidt.
Deelt u de mening dat deze maatregelen volstrekt onvoldoende hebben gewerkt? Zo ja, wat is hiervan volgens u de oorzaak?
Uit de eisen van de Arbeidsinspectie blijkt dat Schiphol en de werkgevers van de platformmedewerkers nog onvoldoende doen om hun werknemers te beschermen tegen schadelijke blootstelling. De bescherming van de werknemers moet meer prioriteit krijgen. Ik vind het van groot belang dat de maatregelen die de Nederlandse Arbeidsinspectie voorschrijft genomen worden zodat werknemers beschermd worden tegen blootstelling aan schadelijke stoffen en gezond hun werk kunnen doen.
Ziet u in dat het verplichten van het elektrificeren van grondbewegingen van vliegtuigen en grondvervoer niet langer kan wachten, en zeker niet tot 2030? Zo ja, bent u bereid om dit per direct verplicht te stellen en alle luchtvaartbedrijven op Schiphol die hier niet aan meewerken de toegang tot de luchthaven te ontzeggen?
In deze handhavingseis van de Arbeidsinspectie wordt rekening gehouden met de technische en operationele uitvoerbaarheid en met redelijkheid en billijkheid.
In het tweede deelbesluit eist de Arbeidsinspectie dat per 30 juni 2024 de hulpmotor van een vliegtuig (auxiliary power unit, APU) zo min mogelijk moet worden gebruikt. Het gaat hierbij om de periode dat het vliegtuig stilstaat aan de vliegtuigopstelplaats (VOP). Een eventueel alternatief moet daar waar mogelijk elektrisch aangedreven zijn (fixed power units (FPU) of mobiele ground power units (GPU)).
Ook moet Schiphol vanaf nu tot eind 2027 stapsgewijs een groene zone implementeren. Binnen de groene zone moet Schiphol verschillende maatregelen nemen om blootstelling aan vliegtuigmotoruitstoot te beperken. In deze zone worden platformmedewerkers daardoor veel minder blootgesteld aan diesel- en kerosine-uitstoot. Dat kan bijvoorbeeld door de afstand tussen platformmedewerkers en vliegtuig(straal)motoren bij vertrekkende vliegtuigen zo groot mogelijk te maken en te zorgen dat de straalstroom niet meer richting de werknemer staat. Dit vergt een aanpassing van de aankomst- en vertrekprocedures. Dat moet zorgvuldig gebeuren vanwege de veiligheid op de luchthaven (zie ook het antwoord op vraag 3). Uiterlijk eind 2030 moet op Schiphol emissievrij taxiën voor alle aankomende en vertrekkende vliegtuigen binnen de groene zone geïmplementeerd zijn voor zover technisch uitvoerbaar door Schiphol, de op Schiphol opererende grondafhandelaren en de luchtvaartmaatschappijen. Alle andere termijnen die de Arbeidsinspectie heeft gesteld, eindigen eerder.
Ook de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) handhaaft op het APU-gebruik, vanuit haar toezicht op grond van het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol. Schiphol heeft er inmiddels voor gezorgd dat op 26 vliegtuigopstelplaatsen (VOP’s) schonere alternatieve voorzieningen voor de APU beschikbaar zijn. Dit zijn nog niet de 61 wettelijk verplichte VOP’s5. De ILT ziet er in afstemming met de Arbeidsinspectie op toe dat Schiphol de resterende VOP’s zo snel mogelijk volledig op orde krijgt.
Bij de VOP’s met alternatieven handhaaft de ILT op het APU-gebruik. Dit heeft geleid tot acht waarschuwingen en tweemaal het opleggen van een last onder dwangsom aan luchtvaartmaatschappijen voor het ongeoorloofd gebruik van de APU. De ILT geeft aan inmiddels verbetering in de naleving op het platform te zien.
Gaat u vliegtuiguitstoot in de vorm van kerosinemotorenemissie (KME) toevoegen aan de lijst met kankerverwekkende stoffen? Zo nee, waarom niet?
Van meerdere stoffen uit vliegtuigmotoruitstoot staat vast dat ze kankerverwekkend zijn. Deze stoffen staan al op de SZW-lijst met kankerverwekkende stoffen. Voor de meeste van deze bestanddelen is geen veilig niveau van blootstelling vast te stellen.
Ook een zeer lage blootstelling leidt tot een verhoogde kans op kanker. Onderdeel van de eis van de Nederlandse Arbeidsinspectie is daarom dat de werkgever is gehouden aan het minimaliseren van de blootstelling van werknemers aan KME.
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd te bepalen of kerosinemotoremissie als geheel als kankerverwekkend moet worden geclassificeerd en daarmee als mengsel kan worden opgenomen in de SZW-lijst van kankerverwekkende stoffen en processen. Daarnaast gaat de Gezondheidsraad beoordelen of een gezondheidskundige grenswaarde kan worden afgeleid voor maximale blootstelling aan kerosinemotoremissie.
Welke andere maatregelen kunt u nemen om de kankerverwekkende werkzaamheden op Schiphol veilig te maken?
De primaire verantwoordelijkheid voor het nemen van maatregelen ter bescherming van de platformmedewerkers ligt op grond van de Arbowet bij Schiphol en bij de werkgevers van de platformmedewerkers op Schiphol. Zij dienen hun medewerkers te beschermen tegen schadelijke blootstelling in het werk. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 1, 2 en 3.
De Ministers van IenW, SZW en Financiën zijn nauw betrokken bij de verbetering van de werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden op Schiphol. Er zijn regelmatig gesprekken met de luchthaven. Ook is het Rijk lid van het Samenwerkingsverband Vliegtuig- en Dieselmotoremissies (zie antwoord 8).
De verschillende betrokken Ministers zullen het gesprek met Schiphol blijven voeren, waarbij we de directie kritisch zullen blijven bevragen en de voortgang bij het verbeteren van de arbeidsomstandigheden nauwgezet zullen blijven volgen.
Op welke wijze wordt in kaart gebracht welke gezondheidsschade medewerkers van Schiphol door vliegtuiguitstoot hebben opgelopen?
In 2022 is door de sector op Schiphol het Samenwerkingsverband Vliegtuig- en Dieselmotoremissies Stakeholder Platform (VDME) ingesteld. Dat samenwerkingsverband heeft onder meer tot taak om maatregelen te ontwikkelen en in te voeren om de blootstelling van platformmedewerkers aan luchtverontreinigende stoffen te verminderen en om meer inzicht te verkrijgen in de uitstoot van en blootstelling aan vliegtuig- en dieselmotoremissies bij platformmedewerkers.
Het verkrijgen van inzicht is een uitwerking van het RIVM-rapport «Verkenning haalbaarheid gezondheidsonderzoek werknemers Schiphol», dat per brief van 1 oktober 2021 aan de Kamer is aangeboden.
Het aanbieden van een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek (PAGO) aan werknemers is een wettelijke verplichting voor werkgevers. In de eis van de Arbeidsinspectie is opgenomen dat er voor werknemers die blootgesteld (kunnen) worden aan gevaarlijke stoffen een PAGO moet komen en dat de maatregelen die de werkgevers nemen in het Plan van Aanpak moeten worden opgenomen.
De sectorpartijen hebben aangegeven dat zij inmiddels een vernieuwd PAGO in gang hebben gezet en dat bij het afnemen van het PAGO wordt gewerkt met een Protocol arbeidsgezondheidskundig onderzoek, specifiek gericht op vliegtuig- en dieselmotoremissies. Ook geven zij aan dat men bezig is met het uitvoeren van een blootstellingsonderzoek, eveneens een wettelijke verplichting voor werkgevers.
Daarnaast bezien de sectorpartijen de mogelijkheid van het uitvoeren van een zogeheten dwarsdoorsnedeonderzoek. Op basis van de uitkomsten van het PAGO en het blootstellingsonderzoek kijken ze naar biologische en/of functionele indicatoren van gezondheidseffecten.
Voor een onafhankelijke beoordeling van de opzet van de onderzoeken en de resultaten ervan is een VDME Expert Panel ingesteld, waarin experts vanuit de medische sector en wetenschap zitting hebben. Het Ministerie van IenW bekostigt de deelname van het RIVM aan dit VDME Expert Panel.
Er vinden herinspecties door de Nederlandse Arbeidsinspectie plaats om te bezien of en in welke mate aan de eisen is voldaan.
Op welke wijze worden medewerkers die gezondheidsschade hebben opgelopen als het gevolg van het werken op Schiphol gecompenseerd?
Het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:658, lid 2) regelt dat de werkgever een zorgplicht heeft voor zijn werknemers. Het schadeverhaal bij beroepsziekten loopt via het civiele aansprakelijkheidsrecht. Daarmee is het een zaak tussen werknemers en werkgevers. Ik vind het belangrijk dat zij hierover goed met elkaar in gesprek gaan. De werknemer die ziek is geworden door het werk kan de werkgever hiervoor aansprakelijk stellen en zo in aanmerking komen voor een schadevergoeding.
Is het volgens u mogelijk om ook onder oud-medewerkers gezondheidsonderzoeken uit te voeren? Zo ja, bent u bereid om dit samen met Schiphol in gang te zetten en hiervoor oud-werknemers uit alle risicogroepen te benaderen?
In 2021 heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gevraagd of het RIVM platformmedewerkers kon meenemen in het grotere onderzoek naar de mogelijke effecten van langdurige blootstelling aan ultrafijnstof op de gezondheid van omwonenden van Schiphol.
Het RIVM heeft in zijn rapport «Verkenning haalbaarheid gezondheidsonderzoek werknemers Schiphol»6 aangegeven dat het gevraagde niet mogelijk is. Er zijn administratieve gegevens nodig over de aard en werkomstandigheden van oud-platformmedewerkers. Volgens het RIVM is de administratie van de vele organisaties waar platformmedewerkers voor werkten onvolledig of gaat deze niet ver genoeg terug in de tijd. De weinige gegevens die er wel zijn, mogen maar beperkt gebruikt worden vanwege de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Het RIVM heeft vervolgens in zijn rapport aangegeven welk type gezondheidsonderzoek wel mogelijk is. De luchtvaartsector is vervolgens aan de slag gegaan met deze aanbevelingen van het RIVM. Zo heeft de sector een vernieuwd arbeidsgezondheidskundig onderzoek onder werknemers in gang gezet, ook wordt het aanbevolen dwarsdoorsnedeonderzoek uitgewerkt. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid om op korte termijn samen met de SP-fractie een werkbezoek af te leggen aan Schiphol, zodat met de risico lopende medewerkers kan worden gesproken over de meest dringende maatregelen?
Afgelopen woensdag 13 maart jl. heb ik deelgenomen aan een inspectiebezoek van de Arbeidsinspectie op Schiphol. Om de lopende handhavingstrajecten door de Arbeidsinspectie niet te beïnvloeden kan ik hier verder niet op in gaan. Om dezelfde reden zijn de andere aangeschreven bewindspersonen en ikzelf terughoudend met verdere werkbezoeken op Schiphol op korte termijn. Wij blijven wel op andere wijzen nauw betrokken en geïnformeerd over de situatie op Schiphol.
Het artikel ‘Gefrustreerde ondernemers stoppen miljoenenproject voor delen van energie: ‘Netbeheerder blokkeert voortgang’ |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel van de Telegraaf «Gefrustreerde ondernemers stoppen miljoenenproject voor delen van energie: «Netbeheerder blokkeert voortgang»» gepubliceerd op 30 januari 2024?1
Ja.
Hoe kan het dat als er groen licht is gegeven door zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat als netbeheerder Liander, het project niet wordt uitgevoerd omdat TenneT stelt dat het technisch niet mogelijk is?
De initiatiefnemers hebben een investeringsbeslissing (o.a. in een batterij) on hold gezet, omdat onvoldoende duidelijk was of er voldoende transportcapaciteit beschikbaar zou zijn op het net van TenneT om in (traditionele) daluren extra elektriciteit af te nemen. Inmiddels heeft TenneT de analyse voor de provincie Utrecht gereed; de resultaten voor deze provincie laten zien dat hier niet altijd voldoende ruimte is om buiten de traditionele pieken extra elektriciteit af te nemen. De analyses voor de Flevopolder en Gelderland lopen nog, maar ook daar is er mogelijk minder perspectief dan eerder verwacht om buiten de traditionele ochtend- en middagpiek extra elektriciteit af te nemen.
Ik ben verrast door de mededeling van TenneT dat er onvoldoende ruimte is op het hoogspanningsnet in deze regio en dat dit inzicht nu pas is ontstaan, en heb Tennet meteen om meer duidelijkheid gevraagd (zie ook antwoord vraag 4). Deze situatie onderstreept de noodzaak tot aanvullende maatregelen (zie ook antwoord vraag 7 en 8).
Tot slot, ik begrijp goed dat de initiatiefnemers teleurgesteld zijn. Het is overigens niet de taak van het Ministerie van EZK om al dan niet «groen licht» te geven voor specifieke initiatieven. Het ministerie heeft een meer generieke rol, onder andere met het Landelijk Actieprogramma Netcongestie, met het stimuleringsprogramma energiehubs waarvoor uit het Klimaatfonds 166 miljoen euro beschikbaar is gesteld, en met de 55 miljoen euro die beschikbaar is gesteld met het amendement-Erkens cs. (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 20). Over de uitvoering van dit amendement bericht ik uw Kamer vóór de zomer.
Hoe vergevorderd was dit project? Deze leden lezen bijvoorbeeld dat er door de ondernemers en overheid al voor 3,8 miljoen euro was geïnvesteerd, wat gebeurt hier nu mee?
Dit project was in een vergevorderd stadium en de initiatiefnemers stonden op het punt een investeringsbeslissing te nemen. De onzekerheid of er voldoende transportcapaciteit beschikbaar is buiten de traditionele ochtend-, en middagpiek heeft de initiatiefnemers doen besluiten het initiatief niet door te zetten. TenneT heeft vervolgens aangegeven dat in de regio Flevopolder en de provincies Gelderland en Utrecht dergelijke initiatieven alleen met maatwerk kunnen worden gefaciliteerd en dat aanvullende flexmaatregelen of een aangepaste uitwerking nodig zijn om te voorkomen dat dit voor extra pieken op het hoogspanningsnet zorgt. Ik heb direct contact opgenomen met TenneT en de regionale netbeheerders om gezamenlijk oplossingen te zoeken voor de congestieproblematiek in deze regio. Zij hebben benadrukt met initiatiefnemers samen te willen werken met initiatieven die tot inpasbare belasting op het hoogspanningsnet leiden.
Kunt u toelichten waarom het volgens TenneT niet mogelijk was om dit project uit te voeren?
De initiatiefnemers hebben het project on hold gezet omdat onvoldoende duidelijk was of er voldoende transportcapaciteit beschikbaar is buiten de traditionele ochtend- en avondpiek. TenneT geeft aan dat uit recente analyse blijkt dat op de hoogspanningsnetten sprake is van piekbelasting ook buiten de traditionele ochtend- en avondpiek. Hierdoor is er in dit gebied slechts beperkt ruimte om buiten de piek om gebruik te maken van het elektriciteitsnet. Ik heb TenneT verzocht om een nadere analyse van de oorzaken en mogelijke maatregelen, om zo snel mogelijk in beeld te krijgen wat er nog wel kan en wat daarvoor nodig is.
Deelt u de mening dat energyhubs juist bijdragen aan het verminderen van netcongestie en dat de uitrol hiervan daarom bij uitstek door TenneT zou moeten worden gestimuleerd?
Ja, energiehubs kunnen bijdragen aan het reduceren van netcongestie en het bredere energiesysteem op de korte en lange termijn, zeker als dit maatregelen betreft die de pieken op het net in zijn geheel verlagen. Waar mogelijk worden dergelijke initiatieven door TenneT en de regionale netbeheerders ondersteund en gefaciliteerd. TenneT geeft echter aan dat in bepaalde gebieden het verschuiven van pieken op het regionale elektriciteitsnet kan leiden tot een hogere piek op het hoogspanningsnet; hogere pieken zijn hier op dit moment niet in te passen. Feitelijk is de ruimte die er wel is op het regionale net in deze regio, op het hoogspanningsnet voor een groot deel al in gebruik door andere partijen. Wel is er hier ruimte voor energiehubs die het (piek) gebruik kunnen beperken, bijvoorbeeld door energiebesparing, eigen opwek, opslag en gebruik achter de meter.
Wat betekent dit voor andere, vergelijkbare projecten in Flevoland, Gelderland en Utrecht?
TenneT continueert de analyses voor de Flevopolder en Gelderland, maar er is in deze provincies mogelijk minder perspectief dan verwacht op ruimte buiten de traditionele ochtend- en avondpiek om extra elektriciteit af te nemen. In samenwerking met de netbeheerders wordt gekeken wat er mogelijk is. TenneT verwacht deze inzichten in de komende weken te delen met de Energyboards in de verschillende provincies. Dit heeft geen invloed op maatregelen die zien op energiebesparing en eigen opwek, opslag en gebruik achter de meter voor zover deze niet tot extra pieken op het hoogspanningsnet leiden.
Hoe gaat u voorkomen dat de uitrol van energyhubs in deze regio’s volledig spaak loopt omdat TenneT niet wil meebewegen? Wat gaat u eraan doen om dit wel mogelijk te maken gezien de urgentie?
Ik zie energiehubs als een belangrijke ontwikkeling voor het energiesysteem op de korte en de lange termijn, van belang voor bedrijven, woningbouw, mobiliteit, logistiek en verduurzaming. Ik ben daarom in overleg met TenneT en de regionale netbeheerders. Alle partijen zijn ervan overtuigd dat energiehubs een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het efficiënt benutten van het net en van grote waarde voor de betrokken ondernemers kunnen zijn om hun activiteiten te kunnen blijven ontplooien. Alle maatregelen gericht op energiebesparing en verbruik achter de meter blijven uiterst zinvol. Waar mogelijk zullen netbeheerders en ik dit dan ook blijven ondersteunen.
Er is nog veel nodig om energiehubs op grote schaal uit te rollen. Ik heb de netbeheerders gevraagd om samen op te trekken in pilots en zo in gezamenlijkheid de randvoorwaarden te scheppen die nodig zijn voor verdere ontwikkeling van energiehubs.
Heeft deze situatie consequenties voor de woningbouw in deze regio’s?
In mijn brief van 18 oktober 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 451) heb ik uw Kamer bericht over de situatie in de regio Flevoland, Gelderland en Utrecht. Als er geen aanvullende maatregelen worden genomen en de snelle groei zich voortzet, kan vanaf 2026 de verduurzaming van woningen en de realisatie van nieuwe woonwijken hier niet zomaar meer plaatsvinden. Daar komen nu de inzichten bij dat er niet altijd voldoende ruimte is om buiten de traditionele pieken extra elektriciteit af te nemen van het hoogspanningsnet. Dit benadrukt de noodzaak om spoedig aanvullende maatregelen te treffen om ergere problemen te kunnen voorkomen. Ook de groei op het gebied van elektrisch vervoer en verduurzaming van grootverbruikers kan dan zonder ingrijpen niet worden gefaciliteerd. Gezien de grote urgentie van deze maatschappelijke ontwikkelingen is dit vanzelfsprekend zeer ongewenst. Zoals in de brief van 18 oktober toegelicht, zet ik in op aanvullende en onorthodoxe maatregelen om consequenties voor de woningbouw te voorkomen.
Kunt u de mogelijkheden die TenneT biedt voor initiatieven die ruimte op het net creëren betrekken bij gesprekken die het kabinet met TenneT voert?
Ja, deze gesprekken zijn reeds gaande en dit betrek ik bij deze gesprekken.
Het schrappen van verkrachting uit Europese wetgeving over gendergerelateerd geweld |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van PvdA-Europarlementariër Vera Tax over het schrappen van verkrachting uit de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld die mede is ondertekend door verschillende maatschappelijke organisaties en Europarlementariërs van GroenLinks, CDA, D66, ChristenUnie en Partij voor de Dieren? Zo ja, wat is uw reactie op deze brief?
De richtlijn betekent voor de vele vrouwen en meisjes in de Europese Unie een forse verbetering van de aanpak van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Nederland heeft daarom het voorzitterschap gesteund in het formuleren van maatregelen voor de preventie en bestrijding van geweld en voor de bescherming van slachtoffers. De richtlijn bevat een belangrijk hoofdstuk over preventie om onderliggende patronen van dwang, macht en controle te voorkomen, en voorziet in specifieke maatregelen ter voorkoming van verkrachting. De lidstaten sturen een krachtige boodschap: wij aanvaarden niet dat vrouwen meer risico's lopen dan mannen. Met de recente overeenstemming op 6 februari 2024 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie is dit bevestigd.
De argumentatie voor het kabinetsstandpunt kunt u vinden in de brief van 5 februari 20241 en de geannoteerde agenda voor de JBZ-raad op 8 en 9 juni 2023 die op 31 mei 2023 naar uw Kamer is verzonden.2 Over deze geannoteerde agenda heeft een schriftelijk overleg plaatsgevonden op 5 juni 2023.
Hoe legt u uit dat Nederland zich in Europa niet bij landen als België, Luxemburg, Zweden en Griekenland voegt in het opnemen van verkrachting in Europese wetgeving, terwijl u onlangs de – verdergaande – Wet seksuele misdrijven door de Tweede Kamer heeft geloodst? Staat u nog steeds volmondig achter de Wet seksuele misdrijven nu u in Europa op dit onderwerp de kant van landen als Hongarije en Polen kiest?
Nederland heeft samen met de meerderheid van de lidstaten, waaronder Frankrijk en Duitsland, het advies van de Juridische Dienst van de Raad gevolgd, omdat het de onderstaande risico’s niet wil aanvaarden en het de bevoegdhedenverdeling die in het Verdrag van de Werking van de Europese Unie is opgenomen niet wil oprekken.
Zoals in de brief van 5 februari 2024 is toegelicht, is het voor Nederland belangrijk dat aan de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten op het gebied van strafrechtelijke wetgeving niet wordt getornd. Ook op dat punt hebben we een verantwoordelijkheid. Het is belangrijk dat de EU-bevoegdheden niet worden opgerekt. De verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten is een waarborg dat op EU-niveau geen regels worden vastgesteld voor strafrechtelijke onderwerpen die op specifieke wijze in Nederland zijn geregeld. Ik wijs bijvoorbeeld op prostitutie en medisch-ethische kwesties, waaronder abortus en euthanasie. Dit zijn bij uitstek onderwerpen waar wij, als Nederland, zélf over willen gaan. We willen in wetgeving maatwerk kunnen toepassen voor de Nederlandse samenleving.
Aanvullend hierop, Nederland wil niet het risico lopen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie – in het geval de richtlijn aan het Hof wordt voorgelegd – de richtlijn geheel of deels buiten werking stelt omdat de rechtsgrondslag niet solide is.
De onderhandelingen over de Europese richtlijn hebben geen invloed op de Wet Seksuele Misdrijven. De Wet Seksuele Misdrijven is gericht op de Nederlandse context en verbetert Nederlandse wetgeving om de bescherming van slachtoffers tegen inbreuken op de lichamelijke en seksuele integriteit strafrechtelijk te versterken. Onze wet gaat aanzienlijk verder dan het commissievoorstel.
Wat is volgens u het signaal dat Nederland afgeeft aan slachtoffers van seksueel geweld binnen en buiten Nederland door verkrachting niet op te willen nemen in Europese wetgeving over gendergerelateerd geweld?
Voor vrouwen en meisjes in de EU worden belangrijke stappen gezet in de verbetering van preventie, hulp aan slachtoffers en toegang tot het recht. Het tegengaan van geweld tegen vrouwen is dan ook een belangrijke prioriteit van het kabinet. De richtlijn is met name een forse verbetering voor de slachtoffers van seksueel geweld in de EU. In de tekst van de richtlijn zijn de volgende maatregelen opgenomen:
Klopt het dat het verzet van Nederland om verkrachting in de Europese wetgeving op te nemen op juridische gronden gestoeld is? Zo ja, hoe verklaart u dat landen als België, Luxemburg, Zweden en Griekenland tot een andere conclusie zijn gekomen op dit punt?
In het antwoord op vraag 2 en in de brief van 5 februari 2024 heb ik toegelicht hoe het kabinet tot het Nederlands standpunt is gekomen. De meerderheid van de lidstaten, waaronder Nederland, wil de juridische risico’s die verbonden zijn aan de EU-harmonisatie van de genoemde strafbaarstelling niet accepteren. Een kleinere groep lidstaten heeft een andere afweging gemaakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als lidstaten verschillende minimumnormen hebben als het gaat om de strafbaarstelling van verkrachting? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het wenselijk om het delict verkrachting op basis van het ontbreken van instemming in alle EU-lidstaten op te nemen in het nationale strafrecht én het kabinet wil de bepalingen uit het Werkingsverdrag inzake de EU ten aanzien van strafbaarstelling van delicten in EU-wetgeving respecteren. Nederland hanteert een brede en ambitieuze inzet op vrouwenrechten, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en gelijke rechten voor lhbtiq+ personen. Daarom maakt het kabinet zich internationaal hard voor de ratificatie en implementatie van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (het Verdrag van Istanbul).3 In dit verdrag is het delict verkrachting op basis van het ontbreken van instemming opgenomen. Zes EU-lidstaten hebben dit verdrag nog niet geratificeerd.4 Zoals bekend zijn ook staten die geen lid zijn van de EU partij bij het Verdrag van Istanbul.
Deelt u de mening dat het opnemen van verkrachting in de Europese wetgeving vrouwen meer bescherming biedt tegen geweld, met name in lidstaten die niet het Verdrag van Istanbul volgen of waar minimumnormen omtrent verkrachting lager liggen dan nu wordt voorgesteld door de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit reden om het Nederlandse standpunt te herzien zodat vrouwen ook in deze landen beter in bescherming kunnen worden genomen tegen seksueel geweld?
De minimumnormen voor betere slachtofferbescherming van alle slachtoffers van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld worden via deze EU-richtlijn en met steun van Nederland vastgelegd. Dit geldt ook voor slachtoffers van verkrachting. Het feit dat verkrachting niet op EU-niveau strafbaar wordt gesteld, doet daaraan niet af. Voor de regeling van de bescherming van slachtoffers bestaat in het VWEU een afzonderlijke rechtsgrondslag. Het betreft ook vijftig andere minimumnormen voor de verbetering van de hulpverlening, toegang tot het recht, preventie en samenwerking tussen de betrokken ketenpartners. Dit betekent dat ook vrouwen in de EU-lidstaten die de Conventie van Istanbul niet hebben geratificeerd, beter worden beschermd met de richtlijn. Het standpunt van het kabinet dat er geen solide rechtsgrondslag is voor harmonisatie van strafbaarstelling van verkrachting, staat dus niet in de weg aan een flinke verbetering van de positie van slachtoffers van geweld tegen vrouwen (waaronder verkrachting) en huiselijk geweld in de gehele Unie.
Bent u bereid het Nederlandse standpunt over het schrappen van verkrachting uit de Europese wetgeving over gendergerelateerd geweld te herzien? Zo nee, waarom niet?
De prioriteit van het kabinet is dat dit pakket aan maatregelen in de richtlijn de eindstreep haalt, dat wil zeggen aanvaard wordt door het Europees Parlement én de Raad. Zoals eerder aangegeven heeft de meerderheid van de lidstaten ervoor gekozen de risico’s die zouden ontstaan door het delict verkrachting op te nemen in de richtlijn, niet te aanvaarden. Deze omstandigheden zijn niet veranderd ten opzichte van de situatie in het voorjaar van 2023 waarop het Nederlands standpunt is gebaseerd. Dit betekent dat het kabinet geen reden heeft gezien om het Nederlandse standpunt te herzien.
Kunt u deze vragen vóór 6 februari, wanneer de onderhandelingen over de wetgeving omtrent gendergerelateerd geweld in Brussel plaatsvinden, beantwoorden?
De vragen zijn binnen de gebruikelijke termijn beantwoord. Uw Kamer is heeft op 5 februari 2024 een toelichtende brief over dit onderwerp en het kabinetsstandpunt daarin ontvangen.
Het feit dat er sinds december 2023 minder intercity’s stoppen op station Schiedam Centrum. |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Hoe waardeert u het feit dat er sinds december 2023 minder intercity’s stoppen op station Schiedam Centrum, waardoor reizigers naar Rotterdam, Den Haag en Amsterdam langer moeten wachten of overstappen?1
Onder de huidige Hoofdrailnetconcessie stoppen er sinds december 2023 meer treinen op station Schiedam (zogenaamde dienstregeling 2024). In de spits rijdt de extra spits-Intercity tussen Arnhem en Rotterdam die stopt op Schiedam. Gedurende de rest van de dag stoppen vier Intercity’s per uur op Schiedam, wat gelijk is aan de dienstregeling van 2023.
Eind 2023 is de nieuwe concessie voor het Hoofdrailnet voor de jaren 2025–2033 aan de Nederlandse Spoorwegen (NS) gegund. In deze concessie heb ik samen met NS concrete afspraken gemaakt over onder andere het aantal treinen dat zij volgens de concessie dient te rijden per traject (het zogenaamde volume). Specifiek over het traject tussen Den Haag en Rotterdam is afgesproken dat vanaf 2025 het aantal treinen met twee per uur omhoog gaat. Het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer maakt namelijk de toevoeging van een 5een 6e Sprinter mogelijk, deze stoppen ook op Schiedam. Helaas is het nodig gebleken om dan ook twee van de zes intercity’s per uur station Schiedam over te laten slaan om de dienstregeling betaalbaar te houden.
NS heeft de conceptdienstregeling voor 2025 op 8 februari 2024 ter consultatie voorgelegd aan consumentenorganisaties en decentrale overheden. Hierbij houdt NS rekening met de eisen uit de concessie, onder andere met betrekking tot de stationsbediening en de vervoersvraag.
Hoe verhoudt deze maatregel zich tot de doelstellingen van het Programma Hoogfrequent Spoor (PHS), dat beoogt om hoogfrequente en snelle verbindingen te realiseren op de drukste trajecten in de Randstad, waaronder op station Schiedam Centrum?
Uitvoering van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) maakt het mogelijk om onder meer elk uur zes Intercity’s per uur tussen Den Haag Laan van NOI en Rotterdam Centraal te rijden en zes Sprinters per uur tussen Den Haag Centraal en Dordrecht. Tevens rijden er twee Intercity’s per uur tussen Den haag Centraal en Rotterdam en verder naar Noord-Brabant.
Samen met NS is IenW op zoek gegaan naar optimalisaties in de dienstregeling om de invoering alsnog betaalbaar te maken. Deze is gevonden door het aantal Intercitystops (in de spits van maandag tot en met donderdag maar ook overdag als de dienstregeling per 2025 de gehele dag wordt gereden tot ca. 19 uur) op Schiedam tijdelijk terug te brengen naar vier per uur. Hiermee wordt de tienminuten-dienstregeling voor zowel Sprinters als Intercity’s – met beperkingen – ingevoerd vanaf dienstregeling 2025.
Zoals aangegeven bij antwoord 1 heeft NS de conceptdienstregeling voor 2025 ontwikkeld, hierbij houdt zij rekening met de eisen uit de concessie waaronder die met betrekking tot de stationsbediening en de vervoersvraag. NS heeft deze op 8 februari 2024 ter consultatie voorgelegd aan consumentenorganisaties en decentrale overheden.
Eerder schreef ik u bij de Beantwoording feitelijke vragen 9e Voortgangsrapportage Programma Hoogfrequent Spoorvervoer2 dat het zonder voldoende reizigers niet overal mogelijk zou zijn om de extra infrastructuur direct te benutten. Zo zou de vijfde en zesde Sprinter tussen Den Haag en Rotterdam wegens achterblijvende reizigersaantallen later dan 2025 door NS worden ingevoerd. Dat zou betekenen dat de baten van de extra infrastructuur niet meteen worden bereikt.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van het schrappen van de intercity-stop voor de reistijd en de betrouwbaarheid van de treinreizigers die gebruik maken van station Schiedam Centrum?
Hoewel er reizigers zijn die van de maatregel nadeel zullen ondervinden, levert deze maatregel in combinatie met de extra Sprinters een verbetering op van de gehele bereikbaarheid.
De maatregel raakt een deel van de reizigers op station Schiedam Centrum. Dit zijn onder andere overstappers vanuit het regionaal OV. Het totaal aantal stops op Schiedam blijft per eind 2024 echter gelijk en wordt buiten de spits ook hoger dan nu. De maatregel resulteert op het hoofdrailnet in een licht positief effect op de totale reizigerspunctualiteit. Daarbij is er een beperkte afname van de zitplaatskans.
Kunt u bevestigen dat deze maatregel een uitruil is om de stops van de sprinter tussen Schiedam en Delft te behouden, die anders zouden vervallen door de invoering van de tienminutentrein op de corridor Den Haag-Rotterdam-Breda? Hoe weegt u deze uitruil? Welke rol heeft uw ministerie gespeeld in deze uitruil?
Het ministerie heeft met NS het gesprek gevoerd over de mogelijkheden en beperkingen in de dienstregeling en uiteindelijk in de concessie afspraken met NS gemaakt. Daarnaast heeft het ministerie de regionale partijen geïnformeerd over het optimaliseren van de dienstregeling.
Door de beperking van het aantal Intercity-stops op station Schiedam kan NS financieel verantwoord de 5e en 6e Sprinter per uur invoeren. Deze sprinters doen alle stations aan. Het totaal aantal stops blijft gelijk. Het is jammer dat het vanuit betaalbaarheid niet mogelijk blijkt zowel de huidige Intercity-bediening op Schiedam te handhaven én de extra Sprinters in te voeren.
Kunt u bevestigen dat het overslaan van station Schiedam Centrum de keerprocedure op Rotterdam Centraal voor intercity’s van en naar Leiden verkort, waardoor de inzet van een extra trein kan worden uitgespaard, waardoor de inzet van de 5e en 6e sprinter per uur op de Oude Lijn mogelijk wordt? Kunt u becijferen welk bedrag hiermee wordt bespaard?
Het klopt dat de keerprocedure op Rotterdam verkort kan worden door twee van de zes Intercity-halteringen op Schiedam over te slaan. Hiermee kan op inzet van materieel en personeel bespaard worden en blijft invoering van de 5e en 6e Sprinter tussen Den Haag en Rotterdam betaalbaar. IenW heeft geen inzicht in de precieze besparingen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven wat de extra kosten zijn om ook de 5e en 6e sprinter per uur op Schiedam Centrum te laten stoppen, conform het PHS?
De kosten van de invoering van de 5e en 6e Sprinter, die stopt op alle stations, zijn ongeveer gelijk aan de besparing op de Intercity-bediening van Schiedam. Het betreft één tot enkele miljoenen per jaar. De bereikte besparingen lopen af naarmate de reizigersgroei zich herstelt.
Welke mogelijkheden ziet u om de intercity-stop op station Schiedam Centrum te herstellen of te compenseren?
Met de dienstregelingsaanpassing zullen er in de spits 10 treinen per uur per richting stoppen. Dit is in de spits evenveel als nu en daarbuiten zelfs meer. Hiermee blijft Schiedam een belangrijke OV-hub voor de regio. Omdat de afschaling van de Intercity-bediening de achterblijvende vervoersvraag moet opvangen, wordt verwacht dat de afschaling tijdelijk is. Het terugdraaien van de afschaling zal uiteindelijk afhangen van de ontwikkeling van de vervoersvraag en invulling van de stationsbediening is volgens de concessie aan de vervoerder. De toekomstige ontwikkeling van de vervoersvraag wordt nadrukkelijk gemonitord.
Bent u bereid om in overleg te treden met de NS, gemeente Schiedam, Metropoolregio Den Haag en Provincie Zuid-Holland om zo spoedig mogelijk de 5e en 6e intercity-stop op station Schiedam Centrum terug te laten keren?
NS is verantwoordelijk voor het opstellen van de dienstregeling, met inachtneming van de afspraken uit de vervoersconcessie. Deze dient aan te sluiten op de vervoersvraag en moet altijd voldoen aan de voorschriften in de concessie over zaken als het minimumbedieningsniveau. Mijn ministerie ziet erop toe dat NS deze afspraken naleeft. Wanneer de dienstregeling voldoet aan de voorschriften uit de concessie treedt mijn ministerie in beginsel niet in overleg met NS over de dienstregeling op specifieke stations of trajecten. De NS consulteert de beoogde dienstregeling over 2025 bij consumentenorganisaties en decentrale overheden.
Voor de treinverbinding rond Goud is het Ministerie van IenW met NS en de regionale partijen in overleg getreden naar aanleiding van de doelstellingen in het kader van PHS en de ophanden zijnde wijzigingen in het volume bij de dienstregeling per 2025. Natuurlijk wordt dat overleg voortgezet als de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Zoals benoemd in antwoord 7 wordt de vervoersvraag gemonitord. Het terugdraaien van de afschaling zal uiteindelijk afhangen van de ontwikkeling van de vervoersvraag en invulling van de stationsbediening is volgens de concessie aan de vervoerder.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Spoor op 7 maart a.s.?
Ja, dat zal ik doen.
Bent u bekend met bovengenoemde berichten?1 2 3
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichten.
Bent u het met ons eens dat het belangrijk is dat dat de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren?
Ik onderschrijf dat, zoals Marktplaats in het NOS-artikel opmerkt, de overheid barrières voor tweedehands spullen niet onnodig hoog moet maken om de circulaire economie te stimuleren. Verkopers van goederen die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted, Marktplaats of Bol zijn onder de Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) daarom uitgezonderd.4 Dat betekent dat platforms van hen niet de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens hoeven te verzamelen. Van een incidentele (uitgesloten) verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).5 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben, indien een verkoper 30 (of meer) verkooptransacties verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) per jaar ontvangt. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt tussen de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel. Van belang is op te merken dat de richtlijn geen nieuwe fiscale verplichtingen voor verkopers in het leven roept. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper naar nationaal belastingrecht ondernemer is. De richtlijn brengt evenmin nieuwe verplichtingen met zich mee voor de omzetbelasting. De richtlijn heeft dus niet tot gevolg dat een verkoper meer belasting moet betalen. De informatie die de inspecteur op grond van de richtlijn ontvangt vormt voor de inspecteur informatie aan de hand waarvan hij de juistheid en volledigheid van de door de verkoper ingediende aangiften beter kan controleren. Dit bevordert een juiste belastingheffing en daarmee de belastingmoraal. Dat is ook de doelstelling van de richtlijn.
Herkent u de zorgen dat veel verkopers van tweedehandsspullen die jaarlijks meer dan dertig items of voor meer dan 2.000 euro verkopen via websites zoals Vinted, Marktplaats of Bol komen straks in beeld komen bij de fiscus en bang zijn dat ze extra belastingen moeten betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie moet worden weggenomen?
Ik ben het met u eens dat onduidelijkheid rondom de fiscale positie zoveel mogelijk moet worden voorkomen. De Belastingdienst geeft om die reden via de website algemene informatie en voorlichting. Voor de inkomstenbelasting heeft de Belastingdienst onder meer de online OndernemersCheck beschikbaar gesteld. Met behulp van deze check en andere informatie die de Belastingdienst op www.belastingdienst.nl aanbiedt, kan een belastingplichtige beoordelen of hij waarschijnlijk wel of niet ondernemer voor de inkomstenbelasting is. Aangezien de vraag of sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming, loon uit dienstbetrekking of resultaat uit overige werkzaamheden afhankelijk is van specifieke feiten en omstandigheden. Het is niet mogelijk om in het algemeen aan te geven of hier in een individueel geval sprake is van een bron van inkomen. Als de kosten naar verwachting structureel hoger zijn dan de vergoeding dan is er geen sprake van een bron van inkomen. Het is wel mogelijk om in een individueel geval in vooroverleg te treden met de belastinginspecteur om duidelijkheid te krijgen over de eigen fiscale positie.
Van hoeveel mensen heeft de Belastingdienst deze informatie, aangeleverd via de digitale platforms, ontvangen?
Platforms opereren vaak in meerdere landen. De platformexploitanten kunnen ook in een andere lidstaat van de Europese Unie de rapportages over de verkopers indienen. De belastingdiensten van de lidstaten wisselen op basis van de richtlijn vervolgens deze rapportages uit. Dit doen ze in februari 2024 voor het eerst. Pas daarna ontstaat er zicht op de totale hoeveelheid Nederlandse verkopers die zijn aangeleverd via de digitale platforms.
Kunt u in een tabel uitsplitsen welke soort categorieën daarbij onderscheiden kunnen worden (waaronder: aantallen items/transacties en verkoopcijfers)?
Zie hiervoor antwoord op vraag 5. In februari 2024 worden de gegevens voor het eerst ontvangen.
Kunt u per categorie aangeven welke opvolging door de Belastingdienst gegeven zal worden? In hoeveel gevallen verwacht u naheffingen en of -vorderingen?
De ontvangen gegevens zullen in de systemen van de Belastingdienst moeten worden opgenomen en er zal een analyse moeten plaatsvinden op de gegevens. Daarna zullen deze gegevens, voor zover relevant, gebruikt worden in de bestaande reguliere handhavings- en toezichtsprocessen.
Hoeveel fte’s bij de Belastingdienst zijn hiermee gemoeid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets6.
Hoe bakent de Belastingdienst «hobby’s» af van activiteiten en/of transacties die wél van belang zijn voor de belastingaangifte?
Of inkomstenbelasting moet worden betaald over de verkopen is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als de activiteiten alleen hobbymatig of in de privésfeer plaatsvinden, en er zijn redelijkerwijs geen voordelen te verwachten, is er geen sprake van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming. Op deze wijze wordt voor de inkomstenbelasting het onderscheid gemaakt tussen hobby’s en belaste activiteiten. Als er geen sprake is van een bron van inkomen, is geen inkomstenbelasting verschuldigd. Voor de btw leiden incidentele verkopen niet tot ondernemerschap, maar bij regelmatige verkoopactiviteiten komt het ondernemerschap voor de btw in beeld ongeacht of winst wordt gemaakt. Overigens kan daarop mogelijk een vrijstelling voor de btw, de Kleineondernemersregeling (KOR), worden toegepast.
Welke specifieke factoren bepalen het onderscheid tussen «hobby» en «handel» en welke concrete fiscale gevolgen zijn daaraan verbonden?
Voor de beoordeling of sprake is van een bron van inkomen zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de publicatie hierover op de website van de Belastingdienst7. De Belastingdienst kijkt voor de beoordeling van het ondernemerschap onder meer naar continuïteit, ondernemersrisico, bedrijfsomvang, zelfstandigheid en resultaat. Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap8. Als men kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan recht bestaan op bepaalde faciliteiten die voor ondernemers gelden. Denk aan bijvoorbeeld de MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Voor de btw gaat het om de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep of de exploitatie van een vermogensbestanddeel. De kwalificatie van een activiteit als «hobby» sluit het ondernemerschap voor de btw niet per definitie uit. Ook als iemand geen ondernemer is voor de inkomstenbelasting, kan hij ondernemer zijn voor de btw als hij regelmatig zaken verkoopt en daarmee opbrengst behaalt. Voor de btw geldt wel een registratiedrempel van € 1.800 per kalenderjaar (per 2025 wordt dit € 2.200). Ondernemers met een omzet onder deze drempel, kunnen zonder aanmelding gebruik maken van de KOR en buiten verdere btw-verplichtingen blijven. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Belastingdienst9.
Gelden daarbij voor de inkomstenbelasting en de btw dezelfde regels? Zo nee, waarin wijken deze af en waarom? Zo nee, bent u bereid om deze regels voor «standaard situaties» gelijk te trekken?
De regels voor de inkomstenbelasting en de btw zijn niet hetzelfde. Voor de inkomstenbelasting moet er sprake zijn van een bron van inkomen om de activiteiten in de heffing te betrekken. Voor de btw geldt dat het ondernemerschap is gebonden aan Europese regelgeving (de Btw-richtlijn). Er is sprake van ondernemerschap als een economische activiteit wordt uitgeoefend. Het begrip economische activiteit wordt ruim uitgelegd en is onafhankelijk van het oogmerk of resultaat. Wat het ondernemerschap betreft verschillen de inkomstenbelasting en de btw fundamenteel. Voor de inkomstenbelasting gaat het namelijk om een winstbelasting terwijl het bij de btw gaat om een transactiebelasting. Dat maakt dat er geen «standaard situaties» zijn die wat regelgeving betreft gelijk zijn te trekken.
Bent u het met ons eens dat een «drempel» van 30 items (of transacties) of een jaaromzet van 2.000 euro te laag is om als ondernemer te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
De drempel staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft en bijvoorbeeld kwalificeert als een ondernemer. De drempel betekent dat platforms de in de richtlijn vermelde persoonsgegevens dienen te verzamelen. De vraag of iemand een ondernemer is moet namelijk worden beantwoord aan de hand van de criteria die de nationale belastingwet stelt. In Nederland gaat het dan om de vraag of er sprake is van een bron van inkomen voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en vervolgens om het ondernemersbegrip in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001 en artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Er kan dus niet worden gezegd dat wanneer een verkoper onder de drempel valt, hij wel of geen ondernemer is in de zin van de genoemde wetten.
Het uitzonderen van het verzamelen en aanleveren van gegevens items doet afbreuk aan de effectiviteit van de richtlijn. Inkomsten die met de verkoop van dergelijke items worden gegenereerd vormen immers mogelijk belastbare inkomsten voor de Wet IB 2001 of de Wet OB 1968. Het uitzonderen daarvan heeft tot gevolg dat de inspecteur over gebrekkige contra-informatie beschikt bij het beoordelen van door de verkoper ingediende aangiften, wat er vervolgens toe kan leiden dat te weinig belasting wordt geheven. Daarom ligt het niet voor de hand om dit in Europees verband verder te verkennen.
Zou de mogelijkheid kunnen worden verkend dat alle items die verkocht worden als tweedehands, tweedekans of via het vinkje «gebruikt» niet in aanmerking hoeven te komen voor de regeling van 2.000 euro of 30 stuks? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van de in het NOS-artikel aangehaalde registeraccountant dat het lastig is om vast te stellen wanneer je als ondernemer wordt beschouwd en wanneer niet?
Het in het NOS-artikel geschetste beeld herken ik. De richtlijn heeft hier geen verandering in gebracht. De beantwoording van de vraag of er sprake is van een bron van inkomen en vervolgens of sprake is van bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden voor de Wet IB 2001, hangt namelijk voor een belangrijk deel af van de feiten en omstandigheden. Dat is onder meer het geval als het gaat om de voorwaarde of de winst redelijkerwijs wordt beoogd of verwacht. Of sprake is van een bron van inkomen zal dus van geval tot geval moeten worden bekeken. Als de kosten de opbrengsten overstijgen zal niet snel sprake zijn van een bron van inkomen. Daarbij komt dat voor het ondernemerschap in de btw andere regels gelden, het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting en de btw lopen daarom niet parallel.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, deelt u dan de mening om hierdoor te pleiten om de fiscale regels (i) via heldere voorlichting onder de aandacht te laten brengen en/of (ii) te overwegen om met nieuwe eenduidige regelgeving (bijvoorbeeld «vaste en objectieve parameters», zoals omzetgrens, winstgrens, etc.) die in de meerderheid van de gevallen zorgen voor duidelijk houvast?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen.
Op de website van de Belastingdienst staat uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap10. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen. De richtlijn is voor mij geen reden om nieuwe regelgeving inzake het hebben van een bron van inkomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden) te overwegen omdat de richtlijn geen verandering in deze begrippen aanbrengt en deze begrippen al decennia in de rechtspraak worden ontwikkeld.
Indien het antwoord op vraag 14 ja is, kunt u dan aangeven welke initiatieven op deze beide punten reeds lopen en/of bent u bereid om beide verder te verkennen?
De Belastingdienst doet op dit vlak al veel aan voorlichting en zal dat ook blijven doen. Op de website van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het ondernemerschap en het starten als ondernemer11. Men kan de ondernemerscheck als hulpmiddel invullen om te kijken of er mogelijk sprake is van ondernemerschap. Daarnaast intensiveert de Belastingdienst de voorlichting aan particulieren die verkopen, verhuren of hun diensten aanbieden via online platformen. Dit doet de Belastingdienst door de informatie hierover op de eigen website uit te breiden en deze informatie breed bij burgers onder de aandacht te brengen.
Hoeveel fiscale geschillen zijn op dit moment aanhangig over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt? Bent u het met ons eens dat het, nu DAC7 van kracht is geworden, zeer aannemelijk is dat (veel) meer disputen zullen volgen?
Het is niet bekend hoeveel geschillen over de vraag of een particulier wel of niet als ondernemer moet worden aangemerkt. Op dit moment is niet te beoordelen of DAC7 tot een toename van geschillen gaat leiden. Zoals ik heb aangegeven worden de eerste gegevens in februari 2024 ontvangen.
Indien het antwoord op vraag 17 ja is, pleit dit dan niet voor meer duidelijkheid zoals genoemd in de vorige vraag?
Zie het antwoord op vraag 17.
Deelt u de angst dat, wanneer voldaan moet worden aan DAC7, naast de inkomsten, ook veel gevoelige persoonsgegevens zoals het Burgerservicenummer van miljoenen gebruikers verzameld zullen worden?
De richtlijn is voor alle betrokken partijen – verkopers, platforms en de Belastingdienst – nieuw. Ik heb er alle begrip voor dat de toepassing daarvan, zoals het verzamelen van persoonsgegevens zoals het burgerservicenummer (bsn), vragen oproept. De richtlijn is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarbij is onderkend dat het door platforms verzamelen van dergelijke gegevens ingrijpend kan zijn, maar dat dit voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn, namelijk de juiste belastingheffing door lidstaten, noodzakelijk is omdat de belastingdiensten van de lidstaten onvoldoende zicht hadden op belastbare inkomsten die in de platformeconomie worden gegenereerd. Zonder bsn kan de inspecteur de door de platforms aangeleverde informatie over verkopers niet koppelen aan belastingplichtigen en dus niet de doelstelling van de richtlijn verwezenlijken. De European Data Protection Board – de Europese tegenhanger van de nationale Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP) – over de richtlijn positief geadviseerd13. De nationale AP heeft een blanco advies uitgebracht. Dat neemt niet weg dat zowel de platforms als de Belastingdienst op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) voor een goede beveiliging van persoonsgegevens moeten zorgen om het risico van bijvoorbeeld identiteitsfraude zoveel als mogelijk te verkleinen. Dit vraagt inderdaad de nodige inspanningen van hen. Ik verwijs ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd. Daarin is uitgebreid ingegaan op gegevensbescherming en de administratieve lastendruk14. Meer persoonsgegevens dan noodzakelijk voor het realiseren van voormelde doelstelling worden niet verzameld, zodat in die zin geen spanning ontstaat met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Deelt u tevens de angst dat als gevoelige persoonsgegevens in verkeerde handen vallen, ze kunnen worden gebruikt voor onder meer identiteitsfraude of online afpersing? Zo ja, wat gaat de regering daartegen doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de geuite zorgen uit het bericht van NRC dat PWC vraagtekens zet bij de grote hoeveelheid persoonsgevoelige informatie, met betrekking tot de opslag, beveiliging en overdracht van gegevens, die de bedrijven voor de Belastingdienst moeten verzamelen?
Zie antwoord vraag 19.
Kunt u uitgebreid reflecteren op het feit dat een jurist van stichting Privacy First in het NRC-artikel zorgen uit over de beveiliging van de gegevens en de capaciteit voor de handhaving van de regels?
Zie antwoord vraag 19.
Hoe verhoudt dit zich tot de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren van het kabinet, waarin gesteld wordt dat het «belangrijk [is] paal en perk te stellen aan publieke en private partijen die allerlei persoonlijke data verzamelen, verhandelen en soms kwijtraken»?4
Zie antwoord vraag 19.
Wilt u de vragen afzonderlijk en vóór het binnenkort te houden commissiedebat Belastingdienst beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen voor het commissiedebat Belastingdienst aan uw Kamer gestuurd. Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
Dumpprijzen van nieuw plastic |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Crisis in de plasticrecycling: nieuw plastic is te goedkoop»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat er een sterke daling te zien is in de prijs van nieuw plastic en leveranciers van gerecycled plastic niet met deze prijzen kunnen concurreren?
Het is zeer onwenselijk dat de markt voor recyclaat niet goed kan functioneren.
Wat is uw reactie op de waarschuwing dat recyclebedrijven hierdoor failliet zullen gaan en daardoor meer recyclebaar afval de verbrandingsoven in zal gaan? Vindt u dit wenselijk?
Ook dit is een zeer onwenselijke situatie. Ik ben daarom met mijn collega’s van Economische Zaken en Klimaat in gesprek welke mogelijkheden we hebben om hier zowel op de korte als lange termijn iets aan te doen. Hierbij betrek ik ook het Afvalfonds verpakkingen om te bekijken welke rol zij hier kunnen spelen. Datzelfde geldt voor InvestNL.
Vindt u het wenselijk dat nieuw plastic lange afstanden moet afleggen om op de Nederlandse markt te komen, gezien de productie voornamelijk plaatsvindt in China en de VS? Zo nee, welke maatregelen worden hier al tegen genomen en welke maatregelen kunnen hier additioneel worden genomen?
Het probleem is niet zozeer de afstand die het plastic heeft afgelegd, maar de lage prijs voor primair fossiel plastic (virgin plastic). Die is onwenselijk, omdat dit de markt voor recyclaat nu verstoort. De inzet van het kabinet is om de toepassing van recyclaat te stimuleren, omdat dat een lagere milieudruk heeft dan primair fossiel plastic. Ik ben met mijn collega’s van Economische Zaken en Klimaat in gesprek welke mogelijkheden we hebben om hier zowel op de korte als lange termijn iets aan te doen. Hierbij betrek ik ook het Afvalfonds verpakkingen om te bekijken welke rol zij hier kunnen spelen. Datzelfde geldt voor InvestNL.
Welke concrete maatregelen zijn er in deze kabinetsperiode getroffen voor het stimuleren van het gebruik van gerecycled plastic en/of het belasten van nieuw plastic?
Het kabinet heeft op verschillende manieren maatregelen getroffen en voor maatregelen gepleit in de EU, waaronder:
Bent u van plan om, gezien de berichten over dumpprijzen van nieuw plastic en het mogelijke faillissement van recyclebedrijven, de regelgeving omtrent het verplicht bijmengen van gerecycled plastic eerder in te laten gaan dan 2027? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is niet mogelijk om al per 2025 een dergelijke verplichting in te voeren.
Bent u het ermee eens dat er extra maatregelen nodig zijn om het gebruik van nieuw plastic te ontmoedigen en dat het hier een kwestie van en-en is en niet of-of? Zo nee, waarom niet?
Ja. De transitie naar een circulaire plasticketen is complex en vraagt om verschillende maatregelen. Daarom pleit het kabinet onder andere voor ambitieuze verplichte recyclaatnormen in Europese productregelgeving, bereidt het kabinet een nationale circulaire plastic norm voor en bestaan er verschillende stimuleringsinstrumenten, waaronder het toegekende Nationaal Groeifondsvoorstel, Circular Plastics NL. Het is belangrijk dat recyclaat en primair fossiel plastic met elkaar kunnen concurreren, ook als het gaat om de prijs.
Deelt u de mening dat, naast het verplicht bijmengen van gerecycled plastic, het heffen van belasting op nieuw plastic nodig is, zodat bedrijven niet enkel het minimaal verplichte percentage zullen aanhouden, maar worden gestimuleerd om bovenop het minimale percentage meer gerecycled plastic te gaan gebruiken? Zo nee, waarom niet?
In het IBO-traject voor aanvullende klimaatmaatregelen is hier ook naar gekeken. De weglekeffecten van een dergelijke nationale maatregel zijn door het kabinet niet als proportioneel beoordeeld. Er is voor gekozen een nationale circulaire plastic norm in te voeren waarmee verwerkers verplicht worden bij de productie van half- of eindproducten een percentage recyclaat en/of biogebaseerd plastic toe te passen.
Bent u van plan om uw beslissing om geen belasting op nieuw plastic te willen heffen te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het artikel 'Verkopen op Vinted of Marktplaats? "De Belastingdienst kijkt mee”' |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
In het artikel wordt uiteengezet hoe verkopers in beeld kunnen komen bij de Belastingdienst indien zij meer dan 30 transacties per jaar uitvoeren of hun opbrengst boven de 2.000 euro uitkomt; hoe staat de Nederlandse regering tegenover deze specifieke bovengrenzen uit de DAC7-richtlijn?1
De Europese richtlijn DAC 7 (hierna: de richtlijn) is de uitkomst van intensief overleg en onderhandelingen tussen de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement.2 Onderdeel van de richtlijn is een uitzondering voor verkopers die incidenteel actief zijn op platforms als Vinted of Marktplaats. Ten aanzien van uitgezonderde verkopers hoeven platforms op grond van de richtlijn geen persoonsgegevens te verzamelen. Van een incidentele verkoper is sprake als de verkoper in een kalenderjaar minder dan 30 transacties heeft verricht en hij niet meer dan € 2.000 met de in dat jaar verrichte transacties heeft verdiend (hierna: de drempel).3 Concreet betekent dit dat platforms een rapportageverplichting hebben indien een verkoper 30 verkooptransacties (of meer) verricht of een bedrag van € 2.000 (of meer) ontvangt, per jaar. De Nederlandse regering heeft met de drempel ingestemd omdat zij vindt dat daarmee een goede balans wordt bereikt aan de primaire doelstelling van de richtlijn enerzijds, te weten het bevorderen van de juiste belastingheffing door de lidstaten, en het uitvoerbaar houden van de richtlijn voor zowel platforms, verkopers als de belastingdiensten van de lidstaten anderzijds. Ik verwijs hierbij ook naar de parlementaire behandeling van het implementatiewetsvoorstel.4
Het artikel benoemt het registreren van online verkoop door particulieren; is er sprake van een aparte centrale database die online inkomsten van Nederlanders gaat bijhouden?
Nee, er is bij de Belastingdienst geen aparte centrale database die online inkomsten van particulieren opslaat.
Wordt per persoon alle online verkoop opgeslagen in een centrale database waarbij transacties worden opgeteld, ook wanneer dit gaat om bijvoorbeeld 1.900 euro aan verkoop op 50 verschillende websites?
Nee, er is geen centrale database waar per persoon de online verkoop wordt opgeslagen. De ondergrens bij de verkoop van goederen waarnaar verwezen wordt, is een drempel voor de platformexploitant die dient te bepalen of wel of niet over een verkoper gerapporteerd moet worden. Over verkopers in de categorie «verkoop van goederen» die tijdens de rapportageperiode minder dan 30 relevante activiteiten hebben verricht of met een waarde van minder dan € 2.000 hoeft de platformexploitant niet te rapporteren.
Bent u het met mij eens dat de grens voor controle van 30 items per jaar snel gehaald wordt, bijvoorbeeld wanneer belastingplichtige een groot gezin heeft en elk jaar gezinskleding tweedehands verkoopt?
De drempel van 30 transacties per jaar, zoals opgenomen in de richtlijn, kan inderdaad snel worden gehaald. Daarmee is echter niet gezegd dat er per definitie sprake is van een bron van inkomen of ondernemerschap en dat de aangifte inkomstenbelasting of omzetbelasting van de betreffende verkoper ook wordt gecontroleerd. De richtlijn – en dus ook de drempel – raakt op zichzelf namelijk niet aan beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen heeft of ondernemer is in de zin van nationale belastingwetgeving van de lidstaten. In Nederland gaat het dan bijvoorbeeld om resultaat uit overige werkzaamheden of het ondernemersbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). Een controle zou in bepaalde gevallen wel degelijk zinvol kunnen zijn omdat ook in zo’n geval – afhankelijk van de feiten en omstandigheden – sprake kan zijn van een bron van inkomen, zoals ondernemerschap in de zin van de Wet IB 2001 en de Wet OB 1968. Er kan dus niet categorisch worden gezegd dat een controle in dergelijke gevallen overdreven is. De richtlijn heeft tot doel om lidstaten door de uitwisseling van informatie beter in staat te stellen om volgens hun nationale belastingwetgeving de juiste heffing te realiseren. Dat de grenzen van het fiscale ondernemerschap naar nationale belastingwetgeving diffuus zijn, maakt dat niet anders.
Bent u van mening dat controle van de Belastingdienst in zo’n geval overdreven is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van een richtlijn ongewenst is als vaak al niet duidelijk is in hoeverre iemand een ondernemer is voor de Belastingdienst of slechts hobbymatig spullen verkoopt?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het met mij eens dat dit de deur op een kier zet naar ongewenste effecten omdat de condities van belastingplichtige verkoop onvoldoende helder zijn zowel bij het publiek als de Belastingdienst?
Nee. De richtlijn bevat immers geen nieuwe fiscale regels of verplichtingen voor verkopers. De richtlijn staat op zichzelf los van beantwoording van de vraag of voor een verkoper sprake is van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden en indien daar sprake is van, welk resultaat in de aangifte inkomstenbelasting moet worden verantwoord. Deze regels zijn niet gewijzigd en golden dus ook vóór inwerkingtreding van de richtlijn.
Bent u van mening dat hergebruik en circulariteit juist gestimuleerd dient te worden?
Hergebruik en circulariteit moeten naar mijn mening worden gestimuleerd. Dat geldt echter ook onverminderd voor het nakomen van fiscale verplichtingen, zoals het tijdig doen van een juiste belastingaangifte. De in de richtlijn opgenomen registratieplicht bevordert naar mijn mening dat dergelijke fiscale verplichtingen beter worden nagekomen en dat de verkoper zijn belastingaangifte bewuster invult. Hierbij wordt hij ook ondersteund door het platform met een jaaroverzicht van zijn verkopen. De richtlijn brengt geen wijziging aan in de fiscale regels en de verplichtingen voor verkopers, omdat het hebben van een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming door middel van ondernemerschap, uit blijft gaan van reeds bestaande fiscale regels. Ik ga ervan uit dat veruit de meeste verkopers niet actief zijn op platforms met het doel om belastbare inkomsten aan het zicht van de Belastingdienst te onttrekken. Zij zullen zich door de richtlijn dan ook niet laten afschrikken. Desondanks kan ik niet uitsluiten dat ook een verkoper bij zijn afweging om via een platform inkomsten te genereren rekening houdt met de omstandigheid dat hij bepaalde persoonsgegevens zoals zijn burgerservicenummer aan het platform moet verstrekken. Verstrekking van deze gegevens is noodzakelijk voor het realiseren van de doelstelling van de richtlijn. Zonder het burgerservicenummer kan de inspecteur immers niet de door het platform gerapporteerde inkomsten koppelen aan de juiste verkoper en de door die verkoper ingediende belastingaangifte dan ook minder goed controleren.
Hoe verhoudt deze registratieplicht voor online verkoop van tweedehandsspullen zich tot de maatschappijbrede ambitie van duurzaamheid en circulariteit?
Zie antwoord vraag 8.
Is het volgens u te verwachten dat het toepassen van deze richtlijn burgers afschrikt om tweedehands spullen te verkopen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre zorgt deze richtlijn voor meer controle, handhaving en administratiekosten bij de overheid?
Met de uitvoering van DAC 7 is een inzet gemoeid van 55 fte incidenteel en 92 fte structureel. Daarnaast zijn er nog kosten voor het inregelen van de automatisering. Ik heb uw Kamer over de gevolgen voor de uitvoering geïnformeerd via de uitvoeringstoets5.
Bent u met mij van mening dat er van deze richtlijn een complicerende werking uitgaat op burgers, aangezien zij met steeds meer factoren rekening moeten houden bij het opstellen van hun aangifte?
Ik ben niet van mening dat van de richtlijn de gesuggereerde complicerende werking uitgaat. De richtlijn raakt op zichzelf niet aan de beantwoording van de vraag of een verkoper een bron van inkomen, zoals winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, heeft in de zin van de toepasselijke nationale belastingwetten. Beantwoording van die vraag is niet makkelijker of moeilijker geworden door de komst van de richtlijn. De richtlijn kan juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte in die zin dat een verkoper zichzelf vóórdat de richtlijn van toepassing werd, wellicht nooit bewust de vraag heeft gesteld of hij de via een platform verworven inkomsten had moeten aangeven als belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van de Wet IB 2001, en hij door de komst van de richtlijn zich die vraag wel is gaan stellen. Hierbij wordt hij ondersteund door het platform met een jaaroverzicht. Voor platformen betekent de richtlijn een toename van de regeldruk. De richtlijn houdt hier rekening mee door platforms te verplichten zich in slechts één lidstaat te registeren, waarna de belastingautoriteiten van die lidstaat de van het platform ontvangen informatie automatisch uitwisselen met de belastingautoriteiten van andere relevante lidstaten6. Daardoor hoeft het platform niet aan alle lidstaten waar zijn verkopers wonen informatie te verstrekken. Dit scheelt aanzienlijk in de administratieve lasten van de platforms. Ik verwijs hiervoor naar paragraaf 3 van het algemene deel van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel waarmee de richtlijn is geïmplementeerd.7
Wat zijn de effecten van DAC7 op de regeldruk voor online platformen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel burgers verwacht u, krijgen een correctie op hun aangifte als gevolg van deze richtlijn?
Dat is op dit moment niet te beantwoorden. Indien de op grond van DAC 7 verkregen informatie bij de inspecteur leidt tot vragen over de mogelijke belastbaarheid van inkomsten die niet zijn opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting, neemt de Belastingdienst hierover contact op met de belastingplichtige. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 13, kan de richtlijn juist bijdragen aan het bewuster invullen van de belastingaangifte.
Hoe groot is de tweedehandsmarkt van hobbymatige spullen in Nederland naar schatting?
De Belastingdienst heeft hier op dit moment geen compleet beeld van. Mogelijk ontstaat dit beeld over de Nederlandse verkopers wanneer de ontvangen gegevens van de platformen zijn geanalyseerd.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Gezien de korte termijn voor de beantwoording en voor de leesbaarheid van de antwoorden, zijn niet alle vragen afzonderlijk beantwoord.
De blootstelling van werknemers aan kerosinemotoremissie op Schiphol. |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het «Definitief deelbesluit 2 Schiphol»1 inzake het voorkomen en verminderen van blootstelling van werknemers aan kerosinemotoremissie en de daarin vermeldde groene zone? Wat is uw reactie daarop?
Ja. Ik vind het zorgwekkend dat de Nederlandse Arbeidsinspectie (hierna: Arbeidsinspectie) heeft vastgesteld dat Schiphol en de werkgevers van de platformmedewerkers nog onvoldoende doen om hun werknemers te beschermen tegen schadelijke blootstelling. Iedereen heeft recht op een veilige en gezonde werkplek. Dat geldt ook voor de platformmedewerkers op Schiphol. Het is belangrijk dat de Arboregels worden nageleefd en dat de werkgevers hun werknemers beschermen, zodat zij gezond kunnen werken. Ik ga ervan uit dat Schiphol en de werkgevers de eisen die gesteld zijn door de Arbeidsinspectie opvolgen.
De Arbeidsinspectie eist dat alle maatregelen die mogelijk zijn om de blootstelling op de platforms als gevolg van vliegtuiguitstoot en dieseluitstoot van vliegtuigvoorzieningen te minimaliseren, zo snel mogelijk genomen worden. Daarnaast moet er eind 2024 een plan van aanpak liggen met maatregelen om blootstelling aan gevaarlijke stoffen te voorkomen (en waar niet mogelijk, te minimaliseren). Eerder heeft de Arbeidsinspectie eisen opgelegd om blootstelling als gevolg van dieseluitstoot van arbeidsmiddelen en vervoermiddelen te minimaliseren.2Ik ga ervan uit dat Schiphol en de werkgevers de eisen die zijn gesteld door de Nederlandse Arbeidsinspectie opvolgen.
Heeft u kennisgenomen van de volgende conclusie van de Nederlandse Arbeidsinspectie jegens de handelwijze van Schiphol: «De geconstateerde overtredingen zijn grootschalig en structureel. Verder zijn deze aan Schiphol te verwijten, nu een interventie mogelijk is en ook verwacht mag worden. Vanaf 2007 is tenminste bij u bekend dat uw medewerkers die op airside werken blootgesteld worden aan carcinogene stoffen. U heeft desondanks tot op heden nagelaten de minimalisatie van de blootstelling voortvarend aan te pakken.»? Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb kennisgenomen van de conclusie van de Arbeidsinspectie.
Zoals in het antwoord op vraag 1 is opgenomen, is het zorgwekkend dat de Arbeidsinspectie heeft vastgesteld dat Schiphol en de werkgevers van de platformmedewerkers nog onvoldoende doen om hun werknemers te beschermen tegen schadelijke blootstelling aan met name vliegtuigmotoremissies. Het gaat hier om blootstelling aan kankerverwekkende stoffen. Daarvoor gelden op grond van de Arboregelgeving strenge regels. Als er onvoldoende bescherming is kunnen de gevolgen voor de gezondheid van de medewerkers immers groot zijn. Het is belangrijk dat er maatregelen worden genomen, zodat de medewerkers de bescherming krijgen die nodig is.
Het rapport uit 2007 waaraan wordt gerefereerd betreft een intern rapport van Schiphol en KLM. Tijdens het lopende onderzoek naar aanleiding van het handhavingsverzoek van de FNV heeft de Arbeidsinspectie dit rapport eind 2021 ter beschikking gekregen. Deze informatie is betrokken bij het lopende onderzoek.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle vliegvelden in Nederland blootstelling van werknemers aan kerosinemotoremissie gaan verminderen en voorkomen?
Het is een verantwoordelijkheid van de werkgevers van platformmedewerkers op alle luchthavens in Nederland om maatregelen te treffen gericht op het verminderen en voorkomen van schadelijke blootstelling aan kerosinemotoremissie. Schiphol heeft aangegeven regelmatig contact te hebben met de regionale luchthavens om hen te informeren over de status en aanpak van het programma vliegtuig- en dieselmotoremissies op Schiphol. Daar waar Schiphol informatie en/of kennis kan delen, ervaringen kan uitwisselen of samen met andere luchthavens kan optrekken, wordt dat volgens Schiphol gedaan.
Van meerdere stoffen uit vliegtuigmotoruitstoot staat vast dat ze kankerverwekkend zijn. Deze stoffen staan al op de SZW-lijst met kankerverwekkende stoffen. Voor de meeste van deze bestanddelen is geen veilig niveau van blootstelling vast te stellen. Ook een zeer lage blootstelling leidt tot een verhoogde kans op kanker. Onderdeel van de eis van de Arbeidsinspectie is daarom dat de werkgever is gehouden aan het minimaliseren van de blootstelling van werknemers aan kerosinemotoremissie.
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om te bepalen of kerosinemotoremissie als geheel als kankerverwekkend moet worden geclassificeerd en daarmee als mengsel kan worden opgenomen in de SZW-lijst van kankerverwekkende stoffen en processen. Daarnaast gaat de Gezondheidsraad beoordelen of een gezondheidskundige grenswaarde kan worden afgeleid voor maximale blootstelling aan kerosinemotoremissie.
Heeft u kennisgenomen van de volgende uitspraak van de Nederlandse Arbeidsinspectie: «U streeft naar een emissievrije luchthaven vanaf 2030. Met de door ons gestelde eis versnellen wij het door u in gang gezette proces van emissievrij maken om zeker te stellen dat medewerkers niet onnodig lang blootgesteld blijven aan kankerverwekkende stoffen.»? Op welke wijze gaat het kabinet, mede betrokken door instanties als Luchtverkeersleiding Nederland, bijdragen aan deze versnelling?
De sector werkt op dit moment aan uitvoeringsplannen voor de verduurzaming van de grondgebonden activiteiten via de Duurzame Luchtvaarttafel. De eisen van de Arbeidsinspectie voor bijvoorbeeld het aanpassen van aankomst- en vertrekprocedures worden opgepakt door een taskforce binnen het ISMS (Integraal Safety Management Systeem). Daarin werken Luchtverkeersleiding Nederland, luchtvaartmaatschappijen, tankdiensten, grondafhandelaren en Schiphol samen aan veiligheid.
Het Ministerie van IenW participeert daarnaast in het door de luchtvaartsector ingestelde Vliegtuig- en Dieselmotoremissies Stakeholder Platform (VDME SP), als onderdeel van het VDME samenwerkingsverband. Dat samenwerkingsverband heeft onder meer tot taak om maatregelen te ontwikkelen en in te voeren om de blootstelling van platformmedewerkers aan luchtverontreinigende stoffen te verminderen en om meer inzicht te verkrijgen in de uitstoot van en blootstelling aan vliegtuig- en dieselmotoremissies bij platformmedewerkers.
Ook spreekt het Ministerie van IenW met de sector over mogelijkheden om de vervangingsprogramma’s voor het grondmaterieel te versnellen en innovaties te stimuleren.
Heeft u kennisgenomen van het «Memo Sustainable Taxiing», bijgevoegd als stuk 12 aan het definitieve deelbesluit?2
Ja.
Klopt het dat de meeste gezondheidswinst behaald wordt met het wegslepen van vertrekkende vliegtuigen?
Een belangrijke maatregel om blootstelling van platformmedewerkers aan schadelijke stoffen zo veel mogelijk te beperken, is het vergroten van de afstand tussen de platformmedewerkers en startende en draaiende motoren van vliegtuigen. Dit kan door vertrekkende vliegtuigen zo ver mogelijk uit de baai (waar de platformmedewerkers actief zijn) te laten wegslepen of -duwen. Tijdens dit proces hoeven de vliegtuigmotoren niet te worden gebruikt en wordt schadelijke uitstoot voorkomen. Dit levert naar verwachting aanzienlijke gezondheidswinst op.
Deelt u de mening dat het handhavingsverzoek van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de uitzending van Zembla3, voldoende aanleiding had moeten zijn om de planning uit deze memo te versnellen?
Ik verwacht dat Schiphol zich houdt aan de eisen van de Arbeidsinspectie. Als daarvoor versnelling noodzakelijk is of naar alternatieven gekeken moet worden, is het aan Schiphol om dat samen met de sectorpartijen te realiseren.
Het Ministerie van IenW beschouwt duurzaam taxiën en het verbeteren van de werkomgeving van platformmedewerkers als beleidsprioriteit. Het handhavingsverzoek van de FNV en de uitzending van Zembla hebben de noodzaak om dit zo snel mogelijk te realiseren verder benadrukt. Het ministerie is continu met de sectorpartijen in gesprek om dit proces te ondersteunen en waar mogelijk te versnellen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over duurzaam taxiën van 11 oktober 20235, is er een aantal uitdagingen die het verdere implementatieproces van de maatregelen beïnvloeden en daardoor de ruimte voor versnelling van de huidige planning beperken. Deze punten zijn in de Kamerbrief toegelicht. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het behouden van de veiligheid op het luchthaventerrein bij de extra voertuigbewegingen door de TaxiBots, de zeer beperkte beschikbaarheid van TaxiBots (vooralsnog wereldwijd maar één fabrikant, met geen massaproductie) en het certificeren van vliegtuigen om te kunnen/mogen worden gesleept door de TaxiBots.
Klopt het dat er nu nog maar twee duurzame sleepvoertuigen (taxibots) rondrijden op Schiphol, in plaats van de 16 taxibots die begin 2024 in de memo werden aangekondigd?
Ja
Hoe komt het dat de planning vertraagd is?
In de Kamerbrief over duurzaam taxiën van 11 oktober 2023 zijn een aantal uitdagingen en afhankelijkheden genoemd die de oorspronkelijke planning hebben beïnvloed. Door technologische, infrastructurele en operationele obstakels, hebben Schiphol en de andere sectorpartijen de oorspronkelijke planning gedurende het leerproces moeten herijken.
Zie ook het antwoord op vraag 7.
Staat er, conform de vervangings- en minimalisatieverplichting, al een order uit voor de benodigde overige 58 duurzame sleepvoertuigen (taxibots)?
Nee. Tegen de achtergrond van de in de Kamerbrief over duurzaam taxiën genoemde afhankelijkheden en uitdagingen voor de verdere uitrol van TaxiBots, zijn de sectorpartijen hierover nog in gesprek. Zie ook het antwoord op vraag 7 en 9.
Indien deze duurzame sleepvoertuigen (taxibots) nog niet besteld zijn, zijn er buiten de beoogde duurzame sleepvoertuigen (taxibot) andere voertuigen geschikt om zo spoedig mogelijk alle vliegtuigen uit de groene zone te slepen?
Schiphol staat open voor het gebruik van nog te ontwikkelen (emissievrije) sleepvoertuigen van andere fabrikanten. Vliegtuigen kunnen ook uit de Groene Zone worden gesleept of geduwd met bestaande, reguliere pushbacktrucks die al op Schiphol actief zijn. Hiervoor dienen de vertrek- en aankomstprocedures te worden aangepast. Dit is een maatregel die de sector met voorrang bekijkt als gevolg van de eisen van de Arbeidsinspectie. Bij deze maatregel speelt de veiligheid op de luchthaven een grote rol. Het mag immers niet zo zijn dat het verder weg duwen of trekken van de vliegtuigen tot onveilige situaties elders op het luchthaventerrein leidt.
Zo ja, wanneer komen deze alternatieven beschikbaar op luchthaven Schiphol?
Zoals in het antwoord op vraag 11 wordt genoemd, zijn er op Schiphol al reguliere pushbacktrucks actief die vliegtuigen buiten de Groene Zone zouden kunnen slepen of duwen. Dit vraagt echter om aanpassingen in vertrek- en aankomstprocedures, waarover de sectorpartijen met elkaar in gesprek zijn.
Welke andere stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de Royal Schiphol Group zo spoedig mogelijk de blootstelling van werknemers aan kerosinemotoremissie minimaliseert?
Ik verwacht dat Schiphol zich houdt aan de eisen gedaan door de Arbeidsinspectie. Schiphol heeft aangegeven om met de sectorpartners uitvoering aan de eisen te geven. Daartoe heeft Schiphol samen met de sector de Taskforce «Sustainable Ground Movements» opgezet. Deze taskforce heeft als doel om met betrekking tot de aankomst- en vertrekprocedures maatregelen uit te werken die de blootstelling van werknemers aan kerosinemotoremissie te verminderen.
Microplastics |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Op welke wijze draagt u er zorg voor dat de Europese maatregelen die zijn opgenomen in de «Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals»-verordening (REACH) per 15 oktober 2023 om bewust toegevoegde microplastics te beperken worden, geïmplementeerd in Nederland?
Voor een adequate naleving van Europese regelgeving is het belangrijk dat ondernemers zich bewust zijn van de regels. Daarom werk ik aan goede voorlichting via de REACH-helpdesk «Chemische stoffen goed geregeld» en via communicatie met branches waarop deze restrictie betrekking heeft via stakeholder overleggen. Deze bewustwording draagt mijns inziens in belangrijke mate bij aan het bevorderen van de naleving door ondernemers van deze restrictie.
Daarnaast kan toezicht worden ingezet om de naleving te bevorderen. De ambtenaren van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) zijn aangewezen om toezicht te houden op de naleving van de REACH-verordening, waarin ook deze restrictie voor microplastics is opgenomen. De ILT controleert daarbij de naleving bij importeurs, fabrikanten, producenten, distributeurs en gebruikers van chemische producten bestemd voor industrieel en professioneel gebruik. De NVWA controleert de naleving voor consumentenproducten.
Bent u er bekend mee dat de zwerfafvalopruimers nog steeds constateren dat drie maanden na de inwerkingtreding nog volop producten worden verkocht die onder het verbod vallen, zoals glitters en losse plastic producten kleiner dan 5 millimeter?
Ja, daar ben ik bekend mee.
Is de handhavende taak reeds bij een dienst als de ILT of NVWA belegd? Zo ja, kunt u aangeven of capaciteit is vrijgemaakt om te kunnen handhaven?
Ja, voor het toezicht op naleving van de REACH verordening is een bepaalde capaciteit beschikbaar bij deze inspectiediensten. Op basis van een brede risicogebaseerde afweging wordt, door elke dienst afzonderlijk, bepaald waarop de beschikbare toezichtcapaciteit wordt ingezet.
Wanneer verwacht u te starten met actieve handhaving op het Europees verkoopverbod op losse glitters en microplastics?
De inspectiepartners bepalen zelf hun prioriteiten voor het starten van toezicht en handhavingsactiviteiten. De ILT start in 2024 met de voorbereiding van toezicht op de naleving van de restrictie onder de REACH-verordening op losse glitters en microplastics.
Deelt u de mening dat het voor winkeliers en retailbedrijven nu moeilijk is om zelf te bepalen welke producten nog verkocht mogen worden?
Ik begrijp dat de restrictie ook van winkeliers en retailbedrijven vraagt om kennis te nemen van de nieuwe regels. De Europese Commissie verstrekt informatie over wat wel of niet mag worden verkocht via een website die speciaal hiervoor is ingericht. Daarnaast kunnen bedrijven voor uitleg en ondersteuning contact opnemen met de REACH helpdesk. Ik roep alle winkeliers en retailbedrijven op om zich goed te blijven informeren via deze kanalen en om zo snel mogelijk te stoppen met het verkopen van producten waar microplastics aan zijn toegevoegd. Om bij de implementatie van de nieuwe regels nog meer gedetailleerde informatie te kunnen geven, werkt de Commissie aanvullend aan een vraag-en-antwoord- document. Ik pleit er bij de Europese Commissie voor dat dit document zo snel mogelijk wordt opgesteld in samenwerking met experts van lidstaten en dat het document snel beschikbaar komt, zodat er voor iedereen duidelijkheid is over de regels.
Hoe kijkt u aan tegen het idee van een positieflijst met daarop alle producten met microplastics die nog wel verkocht mogen worden om retailers te helpen om zich aan de verordening te houden? Als u dit wilt omarmen, wilt u dan tevens een plan maken om de positieflijst goed kenbaar te maken onder winkelbedrijven? Zo ja, kunt u alvast schetsen op welke manier u het idee concreet wilt maken en op welke termijn?
Ik vind het belangrijk dat er zo snel mogelijk een einde komt aan de verkoop van producten waar microplastics bewust aan zijn toegevoegd. Een «positieflijst» geeft mijns inziens het verkeerde signaal af. De nodige informatie wordt al gegeven in de restrictie zelf. Het is nu aan de bedrijven om kennis te nemen van de regels en om zich er aan te houden. Initiatieven vanuit de sector voor gerichte informatievoorziening per product of per branche over de nieuwe regels juich ik natuurlijk toe.
Kunt u aangeven of thermoplastische polymeren (met andere woorden: polystyreen) vallen onder de reikwijdte van het polymerenverbod, dat op 15 oktober 2023 van kracht is geworden?
Producten waar microplastics gemaakt van polystyreen bewust aan zijn toegevoegd, vallen onder de restrictie. De restrictie definieert microplastics immers als zijnde synthetische polymeer microdeeltjes kleiner dan 5 mm. Alle polymeren vallen eronder, behalve polymeren die bioafbreekbaar zijn, polymeren die wateroplosbaar zijn en polymeren zonder koolstof in hun structuur.
Deelt u de opvatting dat het zeer wenselijk is dat deze maatregelen adequaat worden doorgevoerd, omdat deze microplastics vroeg of laat in het ecosysteem terechtkomen en dan schade toebrengen aan mens, dier en milieu? Zo nee, waarom niet?
Die opvatting deel ik met u. Ik zet mij er steeds voor in dat microplastics zo vroeg mogelijk in de keten worden aangepakt.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over circulaire economie op 15 februari 2024?
Dat is helaas niet gelukt. Hierover is uw Kamer op 12 februari jongstleden per brief geïnformeerd.
Het bericht ‘Woede over besluit Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen’ |
|
Reinder Blaauw (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht over de ophef rondom het besluit van de Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen1?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de mening dat de Hogeschool Utrecht hiermee een volledig verkeerd signaal afgeeft en dat onderwijs over de Holocaust en antisemitisme niet mag worden betrokken in politieke discussies? Zo niet, wat is uw standpunt hierover?
Ik vind het noodzakelijk dat in het onderwijs actief aandacht is en blijft voor de verschrikkingen van de Holocaust omdat we ons als samenleving moeten realiseren wat er is gebeurd en ons moeten blijven uitspreken tegen haat en uitsluiting, tegen geweld en antisemitisme in onze samenleving. Daar is geen discussie over. De eerste lezing van deze reeks die aanvankelijk was uitgesteld heeft inmiddels plaatsgevonden. Het herdenken van, vertellen en onderwijzen over de Holocaust staat ook los van de spanningen die het conflict in het Midden-Oosten met zich meebrengt.
Ziet u dat het onderwijs over de Holocaust en antisemitisme in het hele onderwijs onder druk staat? Vooral op een moment waarop het cruciaal is om juist nu over de Holocaust en antisemitisme te onderwijzen?
Het is van groot belang dat we de kennis over de Holocaust van generatie op generatie blijven overdragen. Het onderwijs heeft hier een belangrijke rol in. Zo wordt in het onderwijs volop aandacht besteed aan de Tweede Wereldoorlog, Holocaust en de Jodenvervolging. Deze onderwerpen zijn verplicht onderdeel van het curriculum voor alle leerlingen in primair en voortgezet onderwijs en worden regelmatig besproken in mbo-burgerschapslessen. In het hoger onderwijs worden deze onderwerpen vanuit allerlei invalshoeken en disciplines bestudeerd en ook wordt er lesmateriaal ontwikkeld dat breed wordt verspreid, bijvoorbeeld de lesbrief van TerInfo van de Universiteit Utrecht.
Om scholen en docenten te ondersteunen, werkt de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding op dit moment samen met betrokken organisaties in het veld aan een Nationaal Plan versterking Holocausteducatie. In januari is in dit kader ook de campagne «Leer over de Holocaust» gestart, om in de maand waarin we de Holocaust herdenken extra aandacht te vragen voor het belang van onderwijs.
Bent u van mening dat de geplande lessenreeks aan de Hogeschool Utrecht zo snel mogelijk moet plaatsvinden en bent u bereid zich hiervoor in te zetten? Indien ja, welke stappen plant u te ondernemen?
De eerste lezing van de geplande reeks heeft inmiddels plaatsgevonden. De aanvankelijke startdatum is door de Hogeschool Utrecht verzet naar een later moment om de veiligheid rondom de organisatie te waarborgen. Overigens is de lezingenreeks waar het nieuwsbericht over spreekt geen onderdeel van een curriculum van een opleiding. De lezingen zijn niet alleen voor studenten maar ook breder bedoeld, zoals voor docenten.
Bent u bereid zich in te spannen, mochten deze lezingen doorgaan, om met de Hogeschool Utrecht in gesprek te gaan over het openbaar beschikbaar stellen van deze lezingen?
Het betreft hier een lezingenreeks die is georganiseerd door de Hogeschool Utrecht in samenwerking met het CIDI. Alhoewel het van groot belang is dat het onderwijs aandacht besteedt aan de Holocaust ga ik niet over het «hoe». Het is aan de organisatoren om te bepalen of en zo ja hoe de inhoud van deze lezingenreeks breder beschikbaar wordt gesteld.