De veiligheid van binnen- en zeevaart op de Westerschelde |
|
Roelof Bisschop (SGP), Lutz Jacobi (PvdA), Joyce Vermue (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de onvrede bij veel schippers over de veiligheid op de Westerschelde? Kent u de petitie «snelheidsbeperking zeevaart Westerschelde»?1
Ik ben bekend met onvrede bij een aantal schippers op de Westerschelde, de petitie «snelheidsbeperking zeevaart Westerschelde» is mij ook bekend.
Welke maatregelen zijn reeds genomen om de veiligheid van alle gebruikers op de Westerschelde te borgen? Zijn deze maatregelen afdoende? Zo ja, hoe oordeelt u over de in de petitie genoemde reacties?
De Permanente Commissie van Toezicht op de Scheldevaart (PC) staat voor een permanente verbetering van de veiligheid van alle gebruikers op de Westerschelde. Om die reden worden de door de PC genomen maatregelen continu gemonitord, en op regelmatige basis geëvalueerd en bijgesteld.
Reeds in 2010 heeft de PC het risico onderkend. Door de toen ingezette schaalvergroting van de met name containervaart op de Westerschelde werd verwacht dat de overige vaarweggebruikers meer hinder zouden ondervinden van die grote zeeschepen. Om die reden heeft de PC diverse concrete maatregelen getroffen om zeevaart en binnenvaart/recreatievaart op de Westerschelde zoveel als mogelijk te scheiden en de gebruikers meer bewust te maken van de risico’s.
Ik noem:
Het betonnen en in gebruik nemen van nevenvaargeulen voor de binnenvaart en recreatievaart (Schaar van Waarde, Schaar van de Noord) en het invoeren van «fietspaden» langs de hoofdvaargeul waar de binnenvaart en recreatievaart gebruik van kunnen maken. Op deze wijze worden zeevaart en binnenvaart/recreatievaart van elkaar gescheiden zodat de risico’s tot een minimum beperkt worden.
Daarnaast is er in het kader van de veiligheid een project opgezet samen met het Nederlandse en Vlaamse loodswezen en de Nederlandse en Vlaamse vertegenwoordigers van de binnenvaartsector om meer begrip voor elkaars situatie te creëren. Hiertoe is een gezamenlijke film gemaakt en zijn wederzijds loodsen en binnenschippers met elkaar meegevaren voor meer begrip. Concreet heeft dit ertoe geleid dat men meer en meer rekening houdt met elkaar.
Sinds deze maatregelen is het aantal meldingen van overlast/waterschade van snelvarende zeeschepen afgenomen. Desalniettemin komt het nog steeds voor dat binnenvaart/recreatievaart hinder ondervindt van passerende zeeschepen. De in de petitie genoemde reacties en geuite zorg deel ik derhalve.
Bent u voornemens nieuwe maatregelen te treffen om de veiligheid van alle gebruikers op de Westerschelde te verbeteren? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan treffen? Zo nee, waarom niet?
Het kennen van de risico’s, het beheersen van de risico’s en het leren van genomen maatregelen heeft hoge prioriteit. Belangrijk daarbij is dat de effecten van maatregelen goed worden afgewogen. Genomen maatregelen worden daarom regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgesteld.
Concreet worden voorvallen gemeld aan de verkeerscentrale en doorgemeld aan de Gemeenschappelijk Nautische Autoriteit (GNA). De voorvallen worden onderzocht in de door de PC opgerichte Commissie Nautische Veiligheid Scheldegebied (CNVS) en, indien daar aanleiding toe is, worden maatregelen bijgesteld en/of aangescherpt. In vele gevallen worden verkeersdeelnemers geconfronteerd met hun gedrag. Als er reden is voor dit gedrag, bijvoorbeeld indien de planning te krap is (zeeschepen dienen met hoog water op zogenaamde tijpoorten naar de havens te varen), wordt onderzocht of de vaart in toekomstige gevallen anders kan worden gepland zodat er geen/minder risicovolle interacties zijn met binnenvaart/recreatievaart.
Om nog beter zicht te krijgen op dit risico en met name de beheersing van dit risico en eventueel te nemen nieuwe maatregelen, is nodig dat de huidige risico’s en de beheersing daarvan nog systematischer worden beschreven. Intern mijn ministerie is daarvoor recent een nieuw instrument ontwikkeld. Onderzocht wordt of dit instrument toepasbaar is voor de situatie op de Westerschelde.
Deelt u de mening van veel binnenvaartschippers dat met name zeeschepen te snel varen op de Westerschelde? Hoe staat u tegenover de gedachte om zeeschepen een snelheidsbeperking op te leggen op de Westerschelde of op delen van de Westerschelde?
Uit de mij bekende gegevens kan ik niet oordelen dat met name zeeschepen te snel varen op de Westerschelde.
Het opleggen van een snelheidsbeperking aan de zeeschepen is niet altijd een oplossing voor het probleem van de hekgolven. Hekgolven zijn sterk afhankelijk van de vorm van de romp van het schip. De snelheid waarbij het ene schip weinig golven trekt, kan voor een andere schip juist weer veel hekgolven opleveren. Daarnaast is de ontwikkeling van hekgolven ook nog afhankelijk van de diepgang en de trim van het schip. Bovendien is de ontwikkeling van hekgolven ook nog locatie gevoelig. Dat heeft te maken met de vorm van de vaargeul.
Het opleggen van een snelheidsbeperking kan de veiligheid op de Westerschelde juist nadelig beïnvloeden. Het instellen van een maximum snelheid betekent voor een deel van de scheepvaart, dat als ze met de stroom mee varen ze te langzaam moeten varen om nog goed te kunnen manoeuvreren. Als de schepen tegen de stroom invaren, moeten ze juist weer een aantal knopen harder varen waardoor dan weer problemen kunnen ontstaan.
Kortom om voldoende veilig te kunnen manoeuvreren op de Westerschelde, met zijn sterke stromingen, moeten de schepen voldoende vaart kunnen houden.
Een snelheidsbeperking voor zeeschepen betekent derhalve weer andere risico’s en is dus niet de oplossing.
Het is van belang dat zeevaart en binnenvaartschippers continue alert zijn en begrip hebben voor elkaars situatie. In voorkomende gevallen neemt de PC dan ook actie door het aanspreken van betrokkenen op hun verantwoordelijkheid en gedrag.
Bent u bereid in overleg te treden met alle belanghebbenden, zoals (vertegenwoordigers van) binnenvaartschippers, zeevaartschippers, Nederlands en Belgisch loodswezen, de havens van Vlissingen en Terneuzen (Zeeland Seaports), de haven van Antwerpen, de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie en mogelijk anderen, om tot een breed gedragen oplossing voor deze problematiek te komen?
Jaarlijks komen al deze partijen minimaal 2 keer bij elkaar om over dit soort zaken te praten in het Gemeenschappelijk Nautisch Platform. Dit platform wordt voorgezeten door de Gemeenschappelijk Nautische Autoriteit. Indien vanuit dit platform blijkt dat de problematiek (weer) de kop opsteekt, streeft men in dit overleg naar een breed gedragen oplossing.
Het vermelden van de naam van een levenloos geboren kind op het verlof tot begraven |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen over het verlof tot begraven van een levenloos geboren kind bij de behandeling van het wetsvoorstel Aanpassingswet basisregistratie personen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor ouders in hun verdrietige omstandigheden gewenst kan zijn om de naam van hun levenloos geboren zoon of dochter uitdrukkelijk vermeld te zien op het verlof tot begraven, omdat zij dit ervaren als een erkenning van hun zoon of dochter?
Zoals verwoord in mijn brief van 26 april 2016 heb ik alle begrip voor het intense verdriet van ouders van wie een kind levenloos ter wereld is gekomen en die de wens hebben voor (wettelijke) erkenning2.
Hoe kijkt u aan tegen het eerder door u gegeven antwoord, in het licht van het in uw brief van 26 april 2016 toegezegde onderzoek?2
Ik zal bij het in de brief van 26 april 2016 aangekondigde onderzoek tevens betrekken of en op welke wijze de registratie van levenloos geboren kinderen in het kader van de Wet op de lijkbezorging wijziging behoeft.
Bent u bereid om te overwegen om het modelformulier voor het verlof tot begraven zodanig te wijzigen dat, indien ouders dit wensen, uitdrukkelijk de naam van hun zoon of dochter vermeld kan worden op dit verlof tot begraven?3
Zie antwoord vraag 3.
Wordt in het onderzoek naar de mogelijke verduidelijking van de regelgeving rond doodgeboren kinderen tevens onderzocht op welke manier het modelformulier gewijzigd kan worden, zodat desgewenst de voorna(a)men en de geslachtsnaam van het levenloos geboren kind vermeld kunnen worden, zoals dit ook mogelijk is bij een akte van een levenloos geboren kind? Zo niet, bent u bereid dit punt dan alsnog mee te nemen in het onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
De zienswijze en opstelling van de gemeente Rotterdam inzake leerplicht en kinderbescherming |
|
Eppo Bruins (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zienswijze en opstelling van de gemeente Rotterdam inzake leerplicht en kinderbescherming?1
Ja.
Onderkent u dat de wetgever, zonder vervangend onderwijs te verplichten, ouders bewust de mogelijkheid heeft gelaten om een beroep te doen op vrijstelling van de leerplicht op grond van artikel 5b van de Leerplichtwet 1969? Vindt u het in dit licht acceptabel dat ouders wegens het enkele feit dat zij een beroep doen op de wettelijke vrijstelling, conform de voorschriften van de Leerplichtwet, geconfronteerd kunnen worden met een gemeente die hierin bij voorbaat grond ziet voor een verzoek om onderzoek bij de Raad voor de kinderbescherming? Zo ja, hoe is dit te verenigen met internationaalrechtelijke kaders inzake rechtszekerheid en verbod van willekeur?
Ouders kunnen op grond van artikel 5b van de Leerplichtwet 1969 vrijgesteld worden van de verplichting om te zorgen dat hun kind als leerling van een school staat ingeschreven. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen gesteld aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en aan mij, is ook voor kinderen, voor wie een vrijstelling van toepassing is, goed onderwijs een noodzakelijke voorwaarde voor een gezonde ontwikkeling.2 Ieder kind heeft recht op onderwijs. Dit recht vloeit rechtstreeks voort uit de artikelen 28 en 29 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
De handhaving van de Leerplichtwet is belegd bij de leerplichtambtenaren van de gemeente. Ouders die een beroep doen op vrijstelling dienen de gemeente hiervan in kennis te stellen. De leerplichtambtenaar controleert vervolgens of aan de wettelijke eisen is voldaan. Een gesprek met de ouders kan deel van het onderzoek uitmaken.3 Door het ontbreken van informatie en de weigering van ouders om informatie te verschaffen over de situatie van de kinderen, kan een gemeente niet nagaan of de kinderen zich op een gezonde manier ontwikkelen. De burgemeester kan dan – in het kader van de gemeentelijke regierol in de jeugdhulp – een Verzoek Tot Onderzoek (VTO) indienen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Een dergelijke situatie kan bijvoorbeeld ontstaan bij kinderen die zijn vrijgesteld van inschrijving op een school en ouders de gemeente niet informeren of er voorzien is in vervangend onderwijs. Het niet volgen van onderwijs kan een bedreiging vormen voor de ontwikkeling van een kind, omdat onderwijs voorbereidt op participatie in de samenleving.
Het indienen door de gemeente van een VTO bij de Raad voor de Kinderbescherming om voornoemde reden acht ik verenigbaar met internationaalrechtelijke kaders inzake rechtszekerheid en niet strijdig met het verbod van willekeur.
Bent u ook van mening dat de sfeer van de kinderbescherming voor zover het de uitwerking van het recht op onderwijs betreft volgens de wetgever slechts na een eerdere veroordeling van ouders op grond van de Leerplichtwet aan de orde is (artikel 22, vijfde lid) en dat de onduidelijkheid die kan ontstaan als gevolg van een terecht beroep op artikel 5b ontoereikend is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hierover in contact te treden met de gemeente Rotterdam?
Ouders kunnen naar eigen inzicht de opvoeding van hun kinderen vormgeven, maar er zijn wel grenzen in de wet en internationale verdragen. Het IVRK bepaalt dat passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen getroffen moeten worden om het kind te beschermen tegen verwaarlozing. In dit kader kan gedacht worden aan «educational neglect» als een vorm van emotionele verwaarlozing. Hiervan is sprake indien vastgesteld kan worden dat er een tekortkoming is in het verschaffen van de zorg en toezicht die noodzakelijk zijn om onderwijs te bevorderen. Wanneer hier vermoedens van bestaan, is het legitiem dat een melding bij de Raad voor de Kinderbescherming wordt gedaan. De Raad voor de Kinderbescherming maakt zijn eigen afweging om een onderzoek op te starten.4
Het is niet nodig dat ouders eerder zijn veroordeeld op grond van de Leerplichtwet om als gemeente een melding bij de Raad voor de Kinderbescherming te kunnen doen bij vermoedens van «educational neglect».
Wat is, in het licht van de criteria voor een verzoek om onderzoek, uw oordeel over mededelingen van de gemeente Rotterdam dat geen kinderbeschermingsmaatregel is overwogen, dat slechts een onafhankelijk oordeel over de situatie in deze gezinnen gewenst is en dat niet is vastgesteld of sprake is van vrijwillige hulpverlening? Hoe is het ontbreken van duidelijkheid, in casu inzake het recht op onderwijs, als motivering voor een verzoek om onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming te verenigen met het vereiste dat sprake moet zijn van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling of de veiligheid van de minderjarige en dat daarom een gezagsmaatregel overwogen moet worden?2
Zoals ik in mijn reactie op vraag twee heb aangeven, is ook voor kinderen voor wie een vrijstelling van toepassing is, goed onderwijs een noodzakelijke voorwaarde voor een gezonde ontwikkeling. Dit vloeit voort uit het IVRK. Wanneer de gemeente zorgen heeft over de ontwikkeling van een kind, omdat niet geconstateerd kan worden dat het internationaal vastgestelde recht op onderwijs geborgd wordt, kan zij een VTO bij de Raad voor de Kinderbescherming indienen. De gemeente heeft binnen haar regierol in de jeugdhulp de vrijheid om zelf te beoordelen wanneer zij een bedreiging van de ontwikkeling van een kind ziet en daarnaar handelt.
Wanneer sprake is van vrijwillige hulpverlening in het gezin zal de Raad voor de Kinderbescherming dat kunnen constateren tijdens het onderzoek en mee laten wegen in haar beoordeling van die specifieke casus.
In hoeverre vindt u het acceptabel dat het criterium educatieve verwaarlozing (educational neglect) in de sfeer van de kinderbescherming wordt opgevoerd, terwijl de wetgever tot op heden kennelijk van oordeel is dat een vrijstelling van de leerplicht zonder vervangend onderwijs hoe dan ook acceptabel is? Onderkent u, op basis van internationale jurisprudentie, dat het de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de wetgever is, en niet van de gemeente, om uitwerking te geven aan het recht op onderwijs en te beoordelen wanneer sprake is van educatieve verwaarlozing?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rechtsmiddelen kunnen ouders aanwenden om te voorkomen dat een door de gemeente kenbaar gemaakt voornemen tot een verzoek om onderzoek ten onrechte tot een ingrijpend onderzoek door de Raad voor de kinderbescherming leidt? In hoeverre geldt het voornemen van de gemeente als een besluit?
Ouders staan geen rechtsmiddelen ter beschikking om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming om te zien of de ontwikkeling van een kind wordt bedreigd af te wenden. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de specifieke en wettelijke taak om onderzoek te doen in dergelijke situaties, ook als ouders daar tegen zijn. Dit is de waarborgfunctie van de overheid waar het gaat om behartiging van de rechten van kinderen.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft mij laten weten dat hij de ontvangen (meldings-)informatie kritisch en zorgvuldig beoordeelt, conform zijn methodisch kader waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de mogelijke bedreiging en de (on)mogelijkheden van de vrijwillige zorg inzet. Over de kwaliteit van het onderwijs doet de Raad voor de Kinderbescherming overigens geen uitspraken.6
Het voornemen van de gemeente tot het indienen van een VTO bij de Raad voor de Kinderbescherming is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
De gevolgen van het Besluit huisvesting |
|
Roelof Bisschop (SGP), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat verschillende veehouders ook bij kleine staluitbreidingen moeten voldoen aan de nieuwe emissie-eisen en daarom tegen forse managementproblemen aanlopen?1
Ja.
Is de constatering juist dat in tegenstelling tot het definitieve besluit in het ontwerpbesluit staluitbreidingen met niet meer dan de helft nog uitgezonderd werden van de nieuwe emissie-eisen?
Ja, dat is juist. In het ontwerpbesluit werden uitbreidingen met niet meer dan de helft uitgezonderd van de nieuwe emissie-eisen. Dergelijke uitbreidingen moesten wel voldoen aan de oude emissie-eisen.
Waarom is ervoor gekozen om het in het definitieve besluit beperkte uitbreidingen van traditionele stallen niet uit te zonderen van de nieuwe emissie-eisen?
De generieke uitzondering voor uitbreidingen is in het definitieve besluit vervangen door een bepaling waarbij het bevoegd gezag kan besluiten dat bij uitbreidingen niet de nieuwe emissie-eisen maar de oude emissie-eisen van toepassing zijn. In de uitbreiding kan dan hetzelfde emissiearme systeem worden toegepast als in de bestaande stal. Omdat in een traditionele stal geen emissiearm systeem aanwezig is, geldt deze mogelijkheid om af te wijken niet voor de uitbreiding van traditionele stallen. De wijziging is doorgevoerd naar aanleiding van de inspraakreacties op het ontwerpbesluit, waaruit bleek dat eisen rondom uitbreidingen ingewikkeld waren en grotere stallen zouden worden bevoordeeld ten opzichte van kleinere stallen.
Deelt u de waarneming dat verschillende veehouders hierdoor tegen forse managementproblemen aanlopen, zoals de noodzaak om een aparte mestkelder aan te leggen en/of managementproblemen door het hebben van twee verschillende vloertypen in één stal?
Ik zal nagaan of inderdaad genoemde problemen ontstaan en beoordelen welke oplossingen er zijn. De oplossingen zie ik niet in een wijziging van het Besluit emissiearme huisvesting, maar in een wijziging van de technische en gebruikseisen die gelden voor een emissiearme vloer en zijn opgenomen in een zogenaamde leaflet. Ik zal in overleg met de sector na gaan of zij wijzigingsvoorstellen hebben voor deze leaflets, die het beoogde milieueffect garanderen, maar die beter zijn afgestemd op toepassing van een emissiearme vloer in combinatie met een niet-emissiearme vloer.
Bent u bereid in overleg met de sector te kijken in hoeverre het wenselijk en nodig is om beperkte staluitbreidingen alsnog uit te zonderen van de nieuwe emissie-eisen?
Zie antwoord vraag 4.
Thuisonderwijs |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
|
|
Bent u bekend met de brief inzake thuisonderwijs van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aan de gemeenteraad?1
Wat is uw reactie op de nieuwe beleidslijn van de gemeente Rotterdam om ouders die geen informatie verschaffen over de uitwerking van het recht op onderwijs, zelfs indien zij voldoen aan de vereisten voor vrijstelling op grond van de Leerplichtwet, aan te melden bij de Raad voor de Kinderbescherming voor onderzoek inzake kinderbeschermingsmaatregelen? Hoe verhoudt dit beleid zich tot uw uitspraak dat gemeenten op generlei wijze dwang mogen uitoefenen, alsmede tot het wetenschappelijk onderzoek van het Openbaar Ministerie?2
Wat is uw reactie op het feit dat de gemeente het ontbreken van een toelichting van het recht op onderwijs door ouders categorisch als grond voor het inschakelen van de kinderbescherming beschouwt, terwijl de wetgever hiertoe geen reden heeft gezien en ouders bewust vrijheid heeft gelaten? Bent u bereid de gemeente erop te wijzen dat het niet aan haar is de juridische kaders inzake leerplicht, recht op onderwijs en kinderbescherming te bepalen, mede in het licht van het feit dat nationale overheden hierbij volgens internationale jurisprudentie een ruime mate van beleidsvrijheid hebben?
In hoeverre is het acceptabel dat de gemeente het ontbreken van informatie over het recht op onderwijs per definitie als grond voor het aanvragen van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming ziet, zonder dat er concrete signalen zijn dat in de praktijk daadwerkelijk een bedreigende situatie voor de kinderen bestaat? Acht u dit in overeenstemming met de eisen van zorgvuldigheid die bij een ingrijpend verzoek om onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming geboden zijn?
In hoeverre zijn de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van ouders geborgd wanneer gemeenten op beleidsmatig niveau gaan bepalen wanneer informatievoorziening over en uitwerking van het recht op onderwijs met het oog op de verantwoordelijkheid voor kinderbescherming toereikend zijn? Kan een wettelijke regeling uitblijven wanneer de stellingname van de gemeente Rotterdam wordt gevolgd?
Onjuistheden in Nederlandse schoolboeken over Israël |
|
Roelof Bisschop (SGP), Sjoerd Potters (VVD), Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraken van opperrabbijn Jacobs, onder meer bij zijn jubileumsymposium op 30 augustus 2015, dat hij grote zorgen heeft over onjuiste informatie over Israël in schoolboeken en de toename van spanningen in de klas bij lessen over de Holocaust en het Midden-Oostenconflict?
Nee, ik had nog niet kennisgenomen van deze specifieke uitspraken. Gelijkluidende signalen zijn mij wel bekend en hierbij neem ik er kennis van dat opperrabbijn Jacobs zijn zorgen heeft uitgesproken.
Hebt u kennisgenomen van meerdere onjuistheden in het katern «Midden-Oosten; honderd jaar brandhaard van de wereldpolitiek» voor vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) van ThiemeMeulenhoff, zoals de stelling dat Israël is «gegrondvest op onrecht»? Bent u bereid met deze uitgever in gesprek te gaan over correctie van geconstateerde onjuistheden?1
Ja, ik heb kennis genomen van de discussie die is ontstaan over dit themakatern. Wanneer leraren of andere stakeholders eventuele onjuistheden in lesmethodes constateren, dienen zij dat aan te geven bij de desbetreffende uitgevers. Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de inhoud van individuele lesmethodes, dit kunt u ook teruglezen in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Bontes en van Klaveren van 28 september 2015 over dit onderwerp.2 Ik ga dan ook niet in gesprek met de uitgever over een eventuele correctie.
Hebt u kennisgenomen van het boek Taal van Malmberg voor groep 6 van het primair onderwijs, waarin als testvraag ««een ander woord voor druk en opgewekt» wordt gevraagd met als antwoordmogelijkheid «Joods» (naast «rumoerig», «opgewekt» en «statig»). Bent u bereid met de uitgever in gesprek te gaan over correctie van de antwoordmogelijkheden?
Het is niet aan mij om een uitspraak te doen over de inhoud van individuele lesmethodes of de (test)vragen die daar in staan. Uitgevers werken de kerndoelen van het onderwijs verder uit in lesmethodes en doen dat in dialoog met leraren, wetenschappers en andere stakeholders in het onderwijs. Het is in deze professionele dialoog dat eventuele feitelijke onjuistheden en/of subjectief taalgebruik in een individuele lesmethode kunnen worden aangestipt bij de uitgever. Het is mijn ervaring dat uitgevers welwillend tegenover feedback staan en dat zij samen met leraren op een professionele manier in gesprek gaan over de inhoud. Het zijn immers de leraren die een keuze maken of zij een specifieke lesmethode zullen hanteren. Ik zal dan ook niet in gesprek gaan met de uitgever over correctie van de antwoordmogelijkheden.
Hebt u opvolging gegeven aan uw toezegging in het Algemeen overleg over «De rol van het onderwijs in de aanpak van radicalisering» om de foutieve vermelding van het opdelingsplan in Palestina in het boek «Geschiedeniswerkplaats» voor 4 vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) aan te kaarten bij de uitgever? Wat is het resultaat van dit gesprek? Heeft de uitgever de tekst aangepast?2
In het AO van 3 juni 2015 heb ik aan het lid Voordewind van de ChristenUnie toegezegd dat ik het signaal van een feitelijke onjuistheid zou doorgeven aan de uitgever ThiemeMeulenhoff. Het lid Voordewind verwees in dit AO overigens naar een foutieve vermelding over het verdelingsplan van de VN in de aardrijkskundemethode «de Geo» van uitgever ThiemeMeulenhoff, niet in de geschiedenismethode «Geschiedeniswerkplaats». Ik heb dit signaal doorgegeven aan ThiemeMeulenhoff die daarop de volgende reactie heeft gegeven:
Voor inhoudelijke vragen over de desbetreffende aardrijkskundemethode verwijs ik u graag naar de uitgever. Wat betreft de methode «Geschiedeniswerkplaats» heb ik al eerder commentaar gegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Beertema op 2 juni 2015.4
Hebt u kennisgenomen van de signalen dat op sommige scholen niet meer over de Holocaust of het Midden-Oostenconflict wordt lesgegeven, vanwege de angst dat islamitische leerlingen worden beledigd of de angst voor het ontstaan van spanningen in de klas? Hebt u dit besproken met de VO-raad? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Ja, deze signalen ken ik. Ik vind dit zorgelijk. Als leraren en scholen structureel onderwerpen niet behandelen, die wel behoren tot de opdracht van het onderwijs, vind ik dat onaanvaardbaar. Het kan ook niet zo zijn dat leraren moeilijke onderwerpen uit de weg gaan of het gevoel hebben dat zij daarbij ondersteuning missen. Ik heb daarom nader onderzoek laten doen naar deze problematiek. De Kamer is hierover per brief van 1 juli 2015 geïnformeerd.5 Op mijn verzoek werkt Stichting School en Veiligheid maatregelen verder uit om leraren te ondersteunen bij deze en andere moeilijke gesprekken en trekt daarbij waar nodig en wenselijk samen op met de VO-raad.
Het recente arrest van het Europese Hof van Justitie inzake de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het Europese Hof van Justitie over de interpretatie van de Kaderrichtlijn Water?1
Ja.
Hoe verhouden de conclusies van het arrest zich tot de Waterwet en het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009, en de daarin opgenomen indirecte toetsing van projecten aan de waterkwaliteitsnormen uit de Kaderrichtlijn Water?2
De conclusies van het arrest ondersteunen de wijze waarop Nederland de Kaderrichtlijn Water heeft geïmplementeerd in de Waterwet en het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009. Nederland heeft, anders dan de meeste Europese lidstaten, in regelgeving uitwerking gegeven aan het begrip «geen achteruitgang». Dit is gedaan als houvast voor de praktijk van de waterbeheerder en om discussie over de interpretatie van het begrip te voorkomen. Daarbij werkt Nederland al per kwaliteitselement. Dit betekent bijvoorbeeld dat als er een probleem is met de toestand voor het kwaliteitselement «vissen», dat geen effect hoeft te hebben over een besluit dat gaat over «kwik».
Het Europese Hof legt een vergelijkbare uitwerking van «geen achteruitgang» nu vast met het arrest.
Het arrest geeft verder aan dat de doelen van de Kaderrichtlijn Water moeten worden toegepast op projecten. Het Europese Hof heeft niet vastgesteld hoe deze toetsing precies moet plaatsvinden. Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving dienen projecten aan de water- en beheerplannen te worden getoetst, waarin de doelen van de KRW zijn opgenomen.
Het arrest heeft overigens betrekking op een zaak uit Duitsland en doet geen uitspraak of toepassing van een programmatische aanpak daarbij moet worden uitgesloten.
Kunt u aangeven wat de conclusies van het arrest kunnen betekenen voor vergunningverlening in de Nederlandse praktijk?
Op grond van de interpretatie gegeven in antwoord 2, wordt aangenomen dat de conclusies van het arrest geen gevolgen hebben voor vergunningverlening in de Nederlandse praktijk. Uiteindelijk zijn rechtelijke uitspraken bepalend of de huidige praktijk voldoet. Ik volg de ontwikkelingen in het waterrecht daarom nauwlettend.
Wat betekenen de conclusies van het arrest voor de wijze waarop in de Omgevingswet de programmatische aanpak is opgenomen?
Op grond van de interpretatie gegeven in antwoord 2, wordt aangenomen dat het arrest geen gevolgen heeft voor de wijze waarop in de Omgevingswet de programmatische aanpak is opgenomen. Ook hiervoor geldt dat de ontwikkelingen in het waterrecht nauwlettend worden gevolgd.
Hoe waardeert u het arrest, gelet op het feit dat Nederland het «afvoerputje» van Europa is en het daarom niet eenvoudig is om de waterkwaliteit te verbeteren?
Het beeld dat Nederland het «afvoerputje» van Europa is, dient genuanceerd te worden. Voor veel stoffen werkt het relatief schone Rijn-water verdunnend. Daardoor zijn concentraties in het hoofdwatersysteem voor bijvoorbeeld nutriënten lager dan het regionale watersysteem. Indien het arrest in bovenstroomse landen zou leiden tot aanscherping van de praktijk, zou dit positief zijn voor de kwaliteit benedenstrooms.
Wat gaat u, indien nodig, doen om voor voldoende aansluiting tussen Nederlandse regelgeving en de Kaderrichtlijn Water en voor voldoende ruimte voor projectontwikkeling te zorgen?
Om voldoende ruimte voor projectontwikkeling te verkrijgen is het in de eerste plaats nodig om een goede waterkwaliteit te behouden of waar nodig te realiseren en daarmee dus te voldoen aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water. Daarvoor heb ik in de stroomgebiedbeheerplannen uit 2009 diverse maatregelen opgevoerd en die zijn de afgelopen jaren ook uitgevoerd. In de stroomgebiedbeheerplannen die dit jaar worden vastgesteld neem ik aanvullende maatregelen op voor de periode 2016–2021.
De Nederlandse regelgeving sluit goed aan op Kaderrichtlijn Water. Zoals gezegd volg ik de ontwikkelingen in het waterrecht nauwlettend. Indien daaruit volgt dat aanpassing nodig is, zal ik u hierover informeren.
Het bericht ‘Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pabo’s lopen leeg, tekort basisschoolleraren dreigt»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Waarom worden de toelatingstoetsen verplicht voor leerlingen die hiermee bij het kiezen van hun profiel in het voortgezet onderwijs nog geen rekening konden houden? In hoeverre is het aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt wanneer leerlingen in korte tijd enkel bezig zijn met het behalen van een toelatingstoets?
De bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de pabo zijn met brede steun van de pabo’s en uw Kamer ingevoerd naar aanleiding van het advies «Een goede basis» van de commissie Meijerink. In dit advies werd geconstateerd dat de pabo’s hinder ondervonden van het grote verschil in kennisbeheersing van instromende studenten. Het moeten wegwerken van de kennishiaten ging ten koste van het pabo curriculum en stond een succesvolle begeleiding naar een diploma om goed voorbereid als leraar aan de slag te gaan in de weg. Een uniformer kennisniveau van de startende student bevordert de kwaliteit van de opleiding en daarmee ook die van de startende leerkracht. Voor studenten die niet met een diploma kunnen aantonen te voldoen aan de nieuwe toelatingseisen zijn de toelatingstoetsen verplicht.
De toelatingstoetsen zijn vergelijkbaar met het niveau van havo3/ vmbo-t4. Dit betekent dat de meerderheid van de studenten die de toetsen moeten doen, eerder in hun schoolloopbaan onderwijs hebben gehad in de gevraagde vakken en op het verwachte niveau. De toelatingstoetsen zet studenten er toe aan de eerder verworven kennis voorafgaand aan de pabo weer te actualiseren. Ik vind het daarom aannemelijk dat de kwaliteit van de instroom werkelijk stijgt.
Omdat leerlingen in hun vooropleiding nog niet hebben kunnen anticiperen op de nieuwe toelatingseisen, is voor de komende jaren een gratis ondersteuningsaanbod opgezet. Dit aanbod wordt uitgevoerd door MBO Diensten en wordt door OCW gefinancierd. Afgelopen studiejaar heeft het ondersteuningsaanbod in het hele land gedraaid en zijn er 2564 trajecten gevolgd (door ongeveer 2000 individuele studenten). Uit onderzoek van MBO Diensten blijkt dat de trajecten goed gewaardeerd worden door de deelnemers. U kunt meer informatie over het ondersteuningsaanbod vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl.
In hoeverre vindt u het acceptabel dat studenten als gevolg van de toelatingstoetsen in veel gevallen pas enkele dagen voor aanvang van het studiejaar weten of zij worden toegelaten tot de Pabo? Welke maatregelen treft u om ervoor te zorgen dat deze situaties zich niet opnieuw voordoen?
Het zijn de hogescholen, verenigd binnen de Vereniging Hogescholen, die zorgdragen voor de toetsen en de procedures daaromheen. Ik ben van het proces op de hoogte gehouden. Tussen april en juli zijn er drie toetsperiodes geweest. Half augustus is een laatste toetsmogelijkheid geboden, in principe voor herkansers. De resultaten van deze laatste toetsronde waren na ongeveer een week bekend. Dit was vrij kort op de start van het huidige studiejaar. Ik acht dit acceptabel, omdat hier duidelijk over is gecommuniceerd en omdat er keuze was voor eerdere toetsmomenten. Het alternatief zou zijn deze laatste herkansingsperiode niet aan te bieden.
Op welke wijze kan in de bekostigingssystematiek worden voorzien in compensatie wanneer instellingen een fors verminderde instroom hebben? Deelt u de mening dat de daling van de instroom als gevolg van de toelatingstoetsen niet volledig aan de instellingen toegerekend kan worden?
De Vereniging Hogescholen heeft in haar agenda «Opleiden voor de toekomst» aangegeven afspraken te willen maken over een tijdelijke herverdeling van de bekostiging om de pabo’s te compenseren voor een verminderde instroom – die onder meer toegeschreven kan worden aan de nieuwe toelatingseisen. Op dit moment ben ik met hen in gesprek over de verschillende mogelijkheden die hiervoor zijn. Ik sta daar dus voor open. Overigens ben ik van mening dat een verminderde instroom niet meteen hoeft te betekenen dat het aantal afgestudeerden van een pabo in zijn totaal fors terugloopt. Zo is het de verwachting dat mede door de strengere toelatingseisen het hoge percentage uitval uit de pabo met name gedurende het eerste jaar – in 2013 was dit 41% – flink zal teruglopen. Wij zullen dit monitoren.
Welke maatregelen treft u om te voorkomen dat de instroom over een jaar weer met tientallen procenten daalt als gevolg van de toelatingstoetsen?
Op dit moment overweeg ik geen maatregelen. Het is conform de verwachting dat de instroom op de pabo terugloopt. Definitieve cijfers – op basis van de 1 oktobertelling – zijn niet eerder dan begin 2016 beschikbaar. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd u deze cijfers te doen toekomen. Uiteraard houd ik de ontwikkelingen ook de komende tijd, samen met de pabo’s, goed in de gaten.
De berichtgeving van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) over de gewichtenregeling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van DUO over de gewichtenregeling?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de normen van de gewichtenregeling volgens u formeel noch inhoudelijk zijn gewijzigd, wanneer de controle volgens de voorlichting van DUO vanaf 1 januari 2015 tot specifieke modellen wordt beperkt?2
Het gebruik van het verplichte ouderformulier is met ingang van 1 januari 2015 een formeel vereiste voor de vaststelling van een gewicht. De inhoudelijke criteria voor de toekenning van een gewicht zijn niet gewijzigd. In maart 2014 heb ik uw Kamer over deze maatregel geïnformeerd.3
Wat is uw reactie op de ervaring van professionals in het onderwijs dat buitenlandse ouders met een beperkt ontwikkelingsniveau, sinds het beperken van de controle tot het standaardformulier en de bijbehorende landeninformatie, niet langer in aanmerking komen voor aanvullende bekostiging, terwijl de onderwijsachterstanden onverminderd aanwezig zijn? Op welke gronden wordt het advies van de Onderwijsraad om etniciteit een plaats te geven in de gewichtenregeling niet verwerkt, terwijl uit onderzoek en ervaring van professionals blijkt dat dit een belangrijke rol vervult?3
De aanvullende bekostiging op grond van de gewichtenregeling is voor buitenlandse én Nederlandse kinderen niet gebaseerd op het ontwikkelings-, maar op het opleidingsniveau van hun ouders. Invoering van het nieuwe formulier heeft deze grondslag niet gewijzigd.
Ik heb uw Kamer in 2014 mijn reactie gegeven op het advies van de Onderwijsraad. Een herintroductie van etniciteit – nadat deze indicator in 2006 is losgelaten – vind ik omwille van de volgende redenen niet wenselijk. Het gebruik van etniciteit als indicator werkt stigmatiserend door deze structureel aan achterstanden te koppelen. Het onderscheid tussen autochtonen en allochtonen is in de loop der jaren steeds diffuser geworden. Dat het CBS derde generatie immigranten als autochtonen aanmerkt, draagt hieraan bij. Juist deze groep – vooral in de basisschoolleeftijd – is snel groeiende. Bij een keuze voor etniciteit zou voor autochtone achterstandsleerlingen nog een andere indicator moeten worden bepaald. Een extra indicator naast etniciteit zou echter de complexiteit van de regeling vergroten.
Op basis van welke gegevens blijkt dat de daling van het aantal gewichtenleerlingen het gevolg is van drie factoren, namelijk het stijgende opleidingsniveau van ouders, de autonome daling van het aantal leerlingen en fouten van scholen? Op welke wijze kunt u uitsluiten dat de daling van het aantal gewichtenleerlingen niet ook te maken heeft met het feit dat scholen de afgelopen periode strikt gehouden worden aan de modellen van DUO, waarin het veronderstelde opleidingsniveau van ouders hoger kan zijn dan in de praktijk aannemelijk blijkt?
De daling van de gewichtenleerlingen is het gevolg van de daling van het totaal aantal leerlingen en een stijging van opleidingsniveau van ouders. Het doel van het verplichte formulier is om de fouten in de gewichtenregeling te verminderen. Dit gaat zowel om de fouten waarbij onterecht geen leerlinggewicht wordt vastgesteld, als om fouten waarbij onterecht wel een (te hoog) leerlinggewicht wordt vastgesteld. Voor het primair onderwijs is het aantal leerlingen dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen gepresenteerd in onderstaande tabel. De daling van het aantal gewichtenleerlingen gaat harder dan de autonome daling van het totaal aantal leerlingen.
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Aantal gewichtenleerlingen
203.000
196.000
187.000
174.000
160.000
147.000
Bron: Jaarverslag 2014 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De prognose tot 2020 van het aantal leerlingen dat voldoet aan de huidige criteria voor achterstandsmiddelen in het primair onderwijs wordt weergegeven in onderstaande tabel.
Jaar
2015
2016
2017
2018
2019
Aantal gewichtenleerlingen
142.000
137.000
134.000
131.000
128.000
Bron: Rijksbegroting 2015 Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De eerste effecten van de nieuwe formulieren zijn pas te verwachten op basis van de leerlingentelling met peildatum 1 oktober 2015, en betreffen alleen de vanaf 1 januari 2015 nieuw ingestroomde leerlingen.
Wat is in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid uw oordeel over het feit dat Nederlandse kinderen doorgaans op vierjarige leeftijd naar de basisschool gaan, terwijl dat in veel andere landen vaak op de leeftijd van 6, 7 of zelfs 8 acht jaar gebeurt? Op welke wijze wordt in de modellen rekening gehouden met dit, voor de ontwikkeling van jonge kinderen, wezenlijke verschil?
Het SBB stelt onafhankelijk en op basis van hun expertise vast wat het opleidingsniveau is behorend bij het schoolsysteem in verschillende landen. Zij houden in het verplichte formulier rekening met het schoolsysteem van de landen, en de onderwijstijd die daarmee gepaard gaat. Op basis van hun expertise maken zij dit opleidingsniveau vergelijkbaar met het Nederlandse schoolsysteem, om zo een correcte inschatting te maken van het gewicht van een leerling.
Kunt u toelichten waarom in Nederland voor het vaststellen van een leerlingengewicht onderscheid gemaakt wordt tussen de leerwegen in het beroepsonderwijs, terwijl ten aanzien van het vervolgonderwijs in Polen geen niveauverschil wordt gehanteerd? Welke gegevens wijzen erop dat het Poolse vervolgonderwijs alleen leerlingen kent met een niveau dat vergelijkbaar is met het volgen van twee jaar theoretische leerweg of hoger?
De niveaus zoals behaald in de verschillende nationale onderwijsstelsels worden vastgesteld door het SBB. Op basis van hun expertise maken zij andere nationale onderwijsstelsels, waaronder het Poolse onderwijsstelsel, vergelijkbaar met het Nederlandse onderwijsstelsel, om zo een correcte inschatting te maken van het gewicht van een leerling.
Hoe verklaart u dat volgens de ouderverklaringen van DUO alleen in Nederland, Eritrea en Suriname leerlingen van 16 of 17 jaar in categorie 2 kunnen vallen, terwijl in de ouderverklaringen van alle andere landen iedereen die het reguliere onderwijs tot en met de leeftijd van 15 jaar heeft gevolgd in categorie 3 valt? Welke aanwijzingen zijn er dat vergelijkingen tussen onderwijsstelsels uit verschillende landen werkelijk op kwalitatieve maatstaven berusten?
Op basis van hun expertise maakt het SBB andere nationale onderwijsstelsels vergelijkbaar met het Nederlandse onderwijsstelsel, om zo een correcte inschatting te maken van het gewicht van een leerling. Bij de beoordeling van onderwijssystemen uit andere landen gaat het SBB uit van opleidingen die door de overheid in die landen erkend zijn. Hierdoor is de kwaliteit van de opleidingen gewaarborgd.
Is het nog steeds zo dat er een vuistregel is om te bepalen aan hoeveel kinderen in een gemeente eigenlijk voorschoolse educatie zou moeten worden geboden? Zo ja, bent u van mening dat deze vuistregel zou moeten aansluiten bij het verdeelmechanisme voor de middelen ten behoeve van het onderwijsachterstandenbeleid?
Nee, er is geen vuistregel. De inspectie hanteert een norm voor alle gemeenten.5 Deze norm sluit aan bij de leerlinggewichten. Het minimaal aantal benodigde kindplaatsen wordt berekend volgens de gewichtenformule: 75 procent van het aantal 4- en 5-jarigen in de gemeente met een leerlinggewicht (DUO gegevens) op teldatum 1 oktober 2009.
Het verhogen van de maximumsnelheid op de A20 bij Nieuwerkerk aan den IJssel naar 130 kilometer per uur |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Is het bericht juist dat u binnen afzienbare termijn de maximumsnelheid op de A20 bij Nieuwerkerk aan den IJssel wil verhogen naar 130 kilometer per uur?1
Ja, dit voornemen is kenbaar gemaakt met de publicatie van een ontwerp verkeersbesluit.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot het gegeven dat dit snelweggedeelte nu reeds bekend staat vanwege geregeld voorkomende ongevallen en erg filegevoelig is?
Er zijn geen ontwerpbeperkingen die het traject A20 Prins Alexander – Moordrecht uitsluiten van snelheidsverhoging. De meest recente publieksrapportage «Veilig over Rijkswegen»2 van april 2015, geeft aan dat het ongevalsrisico op dit autosnelwegtraject in de categorie «gemiddeld» valt.
Op welke wijze heeft hierover overleg plaatsgevonden met het gemeentebestuur van Zuidplas, dat zich inmiddels buitengewoon negatief heeft betoond over dit voornemen? Op welke wijze is hun kritiek meegenomen en verwerkt in de besluitvorming?
Het voornemen voor snelheidsverhoging is kenbaar gemaakt door middel van een ontwerp verkeersbesluit waarop belanghebbenden een zienswijze kunnen indienen. De gemeente Zuidplas is hierover met een brief geïnformeerd.
Bent u bereid om het overleg met het gemeentebestuur te heropenen en te werken aan een nieuw wegbesluit waarin alle betrokken partijen zich kunnen vinden en dat recht doet aan de hoogste eisen van verkeersveiligheid en vermindering van de filegevoeligheid?
De procedure van het verkeersbesluit voorziet in de mogelijkheid voor inspraak. De ingebrachte zienswijzen van belanghebbenden worden door Rijkswaterstaat beoordeeld en meegenomen in de formulering van een definitief verkeersbesluit.
Erkent u voorts dat de inmiddels in gebruik zijnde nieuwe op- en afrit bij Moordrecht geen oplossing blijkt voor het fileprobleem of voor het aantal ongevallen? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zoals ik in mijn antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp3 heb aangegeven is de gelijkvloerse spoorwegkruising met de Provinciale weg gewijzigd in een kruising onder- en bovenlangs de Rijksweg A20 en het spoor. Deze gelijkvloerse kruising (Middelweg) veroorzaakte in de oude situatie file op de afritten welke een terugslag kenden op de A20. Dit probleem is met de nieuwe aansluiting verholpen. De A20 blijft echter een drukke weg waar de kans op file relatief groot is.
De berekeningen van de VSNU dat het studievoorschot bij lange na geen 1 miljard euro oplevert en de komende tien jaar zelfs nauwelijks extra wordt geïnvesteerd |
|
Michel Rog (CDA), Jasper van Dijk , Roelof Bisschop (SGP), Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de factsheet van de vereniging van universiteiten, de VSNU, waaruit blijkt dat de beloofde 1 miljard euro extra voor het hoger onderwijs bij lange na niet gehaald gaat worden?1
Met het studievoorschot komt een bedrag vrij dat oploopt tot maximaal € 1 miljard, om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit bedrag is ten eerste opgebouwd uit het totaalpakket aan maatregelen die in de studiefinanciering zijn genomen. De budgettaire gevolgen daarvan zijn van meet af aan helder gepresenteerd en daar kan geen misverstand over bestaan.2 In 2026 bedragen de opbrengsten € 818 miljoen. Ten tweede worden met de betere benutting van de reisvoorziening middelen vrijgespeeld voor investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze middelen lopen op tot structureel € 200 miljoen in 2025.3 De VSNU neemt deze opbrengsten ten onrechte niet mee in de cijfersopstelling.
Op de zeer lange termijn, namelijk in 2065, zijn de opbrengsten van het studievoorschot als bekend structureel lager, namelijk € 820 miljoen (€ 620 miljoen + € 200 miljoen). Dit komt doordat studieschulden bij onvoldoende inkomen worden kwijtgescholden na afloop van de 35-jarige aflostermijn. Terwijl de VSNU de cijfers benadrukt die betrekking hebben op 2065, heb ik het over de situatie over tien jaar, wanneer ik zeg dat de opbrengsten oplopen tot € 1 miljard maximaal.
Klopt de berekening dat universiteiten pas vanaf 2023 extra middelen krijgen om te investeren in kwaliteit? Klopt de berekening dat pas over tien jaar het structurele niveau van 620 miljoen euro is bereikt, terwijl de instellingen in de jaren 2015–2017 ook nog jaarlijks 200 miljoen euro uit eigen middelen moeten bijleggen? Zo ja, hoe staan deze bedragen in verhouding tot de eerdere belofte dat studenten die vanaf deze zomer flink extra moeten investeren, ook al op korte termijn profiteren van forse investeringen in kwaliteit?
De maatregelen in de studiefinanciering en de reisvoorziening maken het mogelijk om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De kwaliteitsverbetering vindt niet van de ene op de andere dag plaats. De regering heeft met het studievoorschot daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Onderdeel daarvan is de afspraak met VSNU en de Vereniging Hogescholen dat de instellingen in de jaren 2015, 2016 en 2017 jaarlijks een investering doen van € 200 miljoen vooruitlopend op de opbrengsten van het studievoorschot. Vanaf 2018 komen vervolgens de eerste opbrengsten beschikbaar van het studievoorschot, beginnend met € 200 miljoen in 2018, oplopend tot maximaal € 818 miljoen in 2026 en vervolgens weer langzaam aflopend tot € 758 miljoen in 2035 en structureel € 620 miljoen vanaf 2065. De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014).
Daarnaast heeft de regering met dit wetsvoorstel geregeld dat de eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe stelsel vallen aanspraak maken op een voucher ter waarde van circa € 2.000, waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen.
Welke netto investeringen in de kwaliteit van het onderwijs mogen studenten tot 2023 jaarlijks verwachten? Kunt u aangeven hoe groot deze netto investeringen gedifferentieerd per jaar tot 2023 zijn, inclusief een correctie voor eerder aangekondigde structurele bezuinigingen?
In de memorie van toelichting van de Wet studievoorschot hoger onderwijs staat de extra investeringsruimte die ontstaat door de maatregelen in de studiefinanciering.4 De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014). In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 geef ik middels een aantal bestedingsrichtingen aan hoe de middelen worden gekoppeld aan de belangrijkste doelstellingen van de strategische agenda.
De extra investeringen die mogelijk worden gemaakt door het studievoorschot komen bovenop eerdere investeringen en eerdere bezuinigingen. Feit is dat zonder het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) in totaal maximaal € 1 miljard minder geïnvesteerd kan worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs.
Kunt u nader onderbouwen op welke manier en wanneer het hoger onderwijs 20% extra middelen krijgt?2 Vanaf welk jaar ontvangt het hoger onderwijs 20% extra geld? Bent u van plan om jaarlijks 290 miljoen euro extra te investeren, bovenop de al beloofde investeringen, om het percentage van 20% te halen?
Zoals gezegd wordt met het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) een bedrag oplopend tot maximaal € 1 miljard in 2026 vrijgemaakt om te investeren in beter hoger onderwijs. Afgezet tegen de circa € 4,5 miljard die het hoger onderwijs nu ontvangt voor onderwijs (incl. het groene hoger onderwijs en prestatiebekostiging) is dit ruim 20%.
Kunt u inzicht geven in de plannen van instellingen om jaarlijks 200 miljoen euro extra uit de eigen reserves in te zetten voor de kwaliteit van onderwijs? Deelt u de mening dat medezeggenschapsraden inzicht moeten hebben over deze extra investeringen, aangezien u erkent dat deze investeringen horen bij het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting?3 Zo ja, wat vindt u van het gebrek aan openheid bij sommige instellingen, zoals blijkt uit signalen van het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de studentenvereniging ASVA?4 Bent u bereid om instellingen te vragen inzicht te geven in de geplande jaarlijkse investeringen per instelling, inclusief inzicht in de betrokkenheid van de medezeggenschapsraad per instelling en de Kamer hierover op korte termijn te informeren?
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.8 In dit overzicht geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Ik verwacht van de instellingen dat zij de bestemming van de voorinvesteringen inzichtelijk maken en intern goed bespreken. Daarbij heeft de medezeggenschap nu een goed instrument in handen met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig tussen bestuurders en medezeggenschap inhoudelijke discussies worden gevoerd. Zoals vastgelegd in de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot kan het geheel van hoofdlijnen vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. De instelling is hier vrij in zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. In het overzicht van de plannen van de instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de opmerking «niet elke instelling zal de middelen hebben om het te doen»5, naar aanleiding van de beloofde extra investeringen door instellingen? Betekent dit ook dat studenten op een aantal instellingen, waaronder een aantal hogescholen en de Universiteit van Amsterdam, de komende jaren niet of nauwelijks extra kwaliteitsinvesteringen terugzien in het onderwijs?
Vanwege verschillen per instelling is met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak gemaakt op sectorniveau. De instellingen zullen voorinvesteren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen van elkaar verschillen en dat dit ook betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend zullen zijn. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
De oproep van de Turkse president Erdogan om Jeruzalem te veroveren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de toespraak van de Turkse president Erdogan waarin hij oproept tot verovering van Jeruzalem om daar de islamitische vlag te hijsen?1 Wat is uw oordeel over deze uitlatingen, mede in het licht van het feit dat Turkije lid is van de NAVO en kandidaat-lidstaat van de EU?
Ja. Nederland vindt deze uitspraken ongepast.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat het beleid van de Turkse president Erdogan steeds meer versmolten raakt met een uitgesproken islamitische agenda, met alle consequenties van dien voor de persvrijheid, godsdienstvrijheid, vrijheid van vereniging, de opstelling tegenover Israël, de Joden, etc.?
President Erdoğan heeft deze en ook andere uitspraken gedaan in de verkiezingsstrijd op weg naar de parlementaire verkiezingen van 7 juni. Hij heeft zich daarmee gericht op zijn veelal religieus-conservatieve achterban die de ruggengraat vormen van zijn partij. Dit neemt niet weg dat deze uitspraken niet passen.
Wat zegt het naar uw mening over het religieus-culturele klimaat in Turkije als president Erdogan met dergelijke opruiende toespraken de verkiezingen meent te kunnen winnen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inmiddels uw afkeuring uitgesproken over deze kwalijke uitlatingen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Turkse regering is zeer wel bekend met de opvattingen van Nederland en de Europese partners over dergelijke uitspraken. Deze zijn al eerder gewisseld in contacten met de Turkse regering en via uitspraken van de HV.
Bent u van mening dat dergelijke uitlatingen – van de president van een NAVO-land en van een kandidaat-lidstaat van de EU – niet zonder consequenties kunnen blijven? Welke consequenties verbindt u hieraan, mede gelet op het feit dat deze uitspraken bepaald niet leiden tot bevordering van het Midden-Oosten vredesproces?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te bevorderen dat de toetredingsonderhandelingen met Turkije volledig worden gestopt, in ieder geval tot het moment waarop president Erdogan zich royaal heeft verontschuldigd jegens Israël – een bevriende natie voor Nederland – voor zijn ongepaste uitspraken?
Nee. Het kabinet kiest voor een geloofwaardig toetredingsproces dat vasthoudt aan strenge toetredingsvoorwaarden. Deze benadering biedt de beste gelegenheid Turkije aan te spreken en hervormingen te bevorderen op het terrein van de rechtstatelijkheid, specifiek op de terreinen van persvrijheid en vrijheid van meningsuiting. Zie verder ook mijn antwoorden op vragen 4 en 5.
Leerlinggewichten |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u toelichten op basis van welke kwalitatieve maatstaven in de landeninformatie die de Dienst Uitvoering Onderwijs gebruikt voor het bepalen van de leerlinggewichten een gedegen vergelijking met het Nederlandse onderwijs wordt gemaakt?1 Hoe wordt rekenschap gegeven van de onduidelijkheid die ten aanzien van veel niet-Westerse landen bestaat als het gaat om de kwaliteit van het gevolgde onderwijs?
DUO gebruikt voor haar website landeninformatie die is opgesteld door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), afdeling Diplomawaardering en Onderwijsvergelijking. SBB is het expertisecentrum voor alle buitenlandse kwalificaties op vmbo- en mbo-niveau. De niveaus in de onderwijsstelsels in andere landen worden vergeleken met het Nederlandse onderwijsstelsel. Bij de toekenning van gewichten categorieën per onderwijsjaar is uitgegaan van de structuur van het onderwijssysteem per land. Hierbij wordt in vergelijking met het Nederlandse onderwijssysteem gekeken naar in- en uitstroomniveau, aantal jaren onderwijs en het niveau van het onderwijs. Voor haar werkprocessen hanteert SBB een intern kwaliteitszorgsysteem. De kwaliteit van de in de landeninformatie vermelde onderwijsinstellingen, in Nederland of in het buitenland, wordt gebaseerd op nationale erkenningen.
In hoeverre klopt het dat ten aanzien van de meeste landen geen leerlinggewicht wordt toegekend wanneer tot de leeftijd van ongeveer 15 jaar voortgezet onderwijs is gevolgd, terwijl ten aanzien van het Nederlandse voortgezet onderwijs een inhoudelijke maatstaf wordt gehanteerd? Klopt het bijvoorbeeld dat een leerling van wie een ouder in Eritrea vervolgonderwijs heeft gevolgd geen leerlinggewicht oplevert, terwijl een ouder die een VMBO-diploma in de basisberoepsgerichte leerweg heeft gehaald wel tot een leerlinggewicht leidt?
Nee, dit klopt niet. Door SBB wordt per land een beoordeling gedaan en een vergelijking gemaakt met de onderwijsniveaus die in het Nederlandse voortgezet onderwijs recht geven op een gewicht. Bepalend is uiteindelijk het niveau van de hoogste (vervolg)opleiding, het laatst afgeronde leerjaar dan wel het behaalde diploma.
Het in de vraagstelling gegeven voorbeeld klopt niet. Indien het aantal doorlopen leerjaren vervolgonderwijs in Eritrea qua niveau vergelijkbaar is met een vmbo-niveau (basis- of kaderberoepsgerichte leerweg) dan geeft dat recht op een schoolgewicht.
Op welke wijze gaat de onderwijsinspectie om met scholen die met een aangescherpte normering voor leerresultaten te maken hebben, doordat het aantal gewichtenleerlingen als gevolg van administratieve wijzigingen fors is gedaald? In hoeverre acht u de aanscherping van de gewichtenregeling betrouwbaar genoeg om te accepteren dat scholen gelijktijdig zowel met tienduizenden euro’s inkomstenderving als met strengere normen inzake leerresultaten te maken krijgen?
Als het aantal gewichtenleerlingen door administratieve wijzigingen fors is gedaald en dit is bij DUO verwerkt, dan houdt de inspectie met deze gewijzigde gegevens rekening bij de beoordeling van de onderwijsopbrengsten.
Ik acht de correcties die uit de controles volgen betrouwbaar. De uitvoering van de controles gebeurt door externe onafhankelijke accountants die gebonden zijn aan de beroepsregels van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Scholen die twijfelen aan de juistheid van correcties kunnen bezwaar maken bij DUO. In die gevallen doet DUO opnieuw een beoordeling. Ik wijs erop dat de regeling of de normen in de regeling niet zijn aangescherpt. De genoemde inkomstenderving ontstaat als het gevolg van de hoge foutpercentages in de uitvoering van de bestaande regeling door basisscholen en de correcties die hierop volgen. Zowel voor de vaststelling van de bekostiging als voor de beoordeling van de onderwijsresultaten is het van belang om uit te gaan van de juiste, voor fouten gecorrigeerde, gegevens.
Kunt u aangeven hoeveel het aantal gewichtenleerlingen met gewicht 0,3 en 1,2 is gedaald sinds de aanscherping van het beleid en welke besparingen hiermee gemoeid zijn? In hoeverre valt sinds de aanscherping een versnelde daling van het aantal gewichtenleerlingen op te merken?
Het beleid en criteria voor de toekenning van gewichten zijn niet aangescherpt. Het aantal gewichtenleerlingen daalt door het stijgende opleidingsniveau van ouders en de autonome daling van het aantal basisschoolleerlingen. Daarnaast kunnen naar aanleiding van controles de gewichten lager of op nul worden vastgesteld. Sinds eind 2013 worden extra controles ingezet om de fouten op een aanvaardbaar niveau te krijgen. Dit zal ook leiden tot minder toegekende gewichten. OCW kan het effect hiervan nog niet betrouwbaar kwantificeren. Niet alle foutcorrecties zijn namelijk verwerkt door scholen of door OCW. Daarnaast worden er ook weer nieuwe controles opgestart op de nieuwe leerlingeninstroom en de opvolging van correcties. Geleidelijk zal het effect van de controles zichtbaar worden in de hoeveelheden gewichten.
Klopt het dat de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid nog steeds gebaseerd is op het aantal gewichtenleerlingen, terwijl de vuistregel voor het bepalen van het aanbod van plaatsen voor- en vroegschoolse educatie uitgaat van het aantal kleuters met een leerlinggewicht? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens in het nieuwe besluit te voorkomen dat de bekostiging geen verband houdt met het aantal kleuters waarop de bekostiging ziet?
Het klopt dat de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is gebaseerd op het aantal gewichtenleerlingen. Bij het verdeelmechanisme van de middelen voor voorschoolse educatie is vanwege de eenvoud aangesloten bij de algemene gewichtenregeling, waarbij alle gewichtenleerlingen op peildatum 1 oktober 2009, dus ook die van 6 jaar en ouder, meetellen. Wanneer alleen het aantal kleuters met een leerlinggewicht als basis voor deze berekening zou dienen, zou dit slechts tot beperkte verschillen in de uitkomsten leiden.
Kunt u aangeven in hoeverre u het leerlinggewicht bruikbaar vindt als indicator voor het objectief verdeelmodel voor de Jeugdwet, gelet op de geconstateerde onregelmatigheden in de registratie van de gewichten en het feit dat momenteel gezocht wordt naar een adequater model voor de registratie?
De maatstaf leerlingengewicht wordt in het verdeelmodel voor de jeugdhulp alleen gebruikt als een correctiefactor. Ouders met een lage opleiding komen relatief vaak voor in de overige maatstaven in het model. Zodoende kan er sprake zijn van dubbeltellingen. De maatstaf leerlingengewicht corrigeert hiervoor. Aangezien de maatstaf alleen wordt gebruikt als een correctiefactor hebben onregelmatigheden in de registratie niet direct invloed op de werking van de maatstaf. Voor een uitgebreide beschrijving verwijs ik naar de rapportage «verdeelsystematiek middelen jeugdhulp» die 28 april 2015 naar de kamer is verzonden (Tweede Kamer 2014 -2015, 31 839, nr. 185). Daarnaast wordt bekeken of er in de toekomst ook gegevens kunnen worden benut die het opleidingsniveau van alle ouders meten (en niet alleen ouders met een lage opleiding). In de kamerbrief van 27 mei jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aangegeven samen met het CBS te willen bezien welke alternatieve gegevens beschikbaar kunnen komen (Tweede Kamer 2014 – 2015, 31 839, nr. 470). Mogelijk kan dit op termijn leiden tot het hanteren van andere maatstaven.
Trage internetverbindingen in het onderwijs en de ambities op het gebied van digitale leermiddelen en kwalitatief hoogwaardig onderwijs |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de beperkte mogelijkheden van veel scholen om van internet gebruik te maken, met name vanwege de lage internetsnelheid?
Voor scholen is het van belang dat zij over voldoende snel internet beschikken, passend bij de door hun gewenste inzet van technologie bij het leren. Vrijwel alle scholen in Nederland hebben toegang tot internet via de kabel, koperlijn of glasvezel. Maar de capaciteit van die verbinding verschilt sterk per school en regio. Zo zijn er scholen, vooral in stedelijke omgevingen, die zijn aangesloten op een snel lokaal glasvezelnetwerk en er zijn scholen, vooral in landelijke gebieden, waar de maximaal beschikbare capaciteit van het netwerk te laag is voor de huidige behoefte van de school.
Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt momenteel gewerkt aan een betrouwbare schatting van de benodigde bandbreedte voor scholen. Op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten is mijn indruk dat veel scholen op dit moment toekunnen met de internetsnelheden die de markt biedt. Hoewel glasvezeltechnologie in veel gevallen de beste verbindingen biedt, biedt de kabel (tv/coax) op dit moment voor de meeste scholen voldoende bandbreedte. Kabeltechnologie is vrijwel landelijk dekkend (95 procent).
Deelt u de mening dat de toegang tot snel internet van groot belang is voor scholen, door het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en applicaties en de toename van het gebruik van digiborden, tablets en laptops in de klas? Deelt u de mening dat alle scholen toegang tot snel internet zouden moeten hebben, om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te kunnen verzorgen, met optimaal gebruik van de mogelijkheden van de huidige onderwijstechnologie en die van de nabije toekomst?
Met het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en educatieve technologie zal het belang van snel internet voor scholen toenemen. De behoefte aan snel internet zal per school verschillen, afhankelijk van de grootte van de school en de (didactische) keuzes die de school maakt ten aanzien van de (gelijktijdige) inzet van technologie. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT streven we ernaar dat iedere school in 2017 in staat is om de voor hem best werkende oplossing te realiseren.
Kunnen alle scholen in Nederland aan de afspraken in het Bestuursakkoord Primair Onderwijs voldoen op het gebied van digitale leermiddelen, ook met een trage internetverbinding?
Er is diversiteit in de manier waarop scholen digitale leermiddelen gebruiken. Het is aan de school om keuzes te maken die passen bij het eigen karakter, maar grootschaliger gebruik van digitale leermiddelen vergt langetermijninvesteringen. Onderdeel van het Bestuursakkoord is ook om gezamenlijk te onderzoeken hoe de sectorale randvoorwaarden, waaronder het verbeteren van de internetverbindingen en professionalisering van de inkoop, optimaal georganiseerd kunnen worden zodat de onderwijsinhoudelijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Scholen hebben met het Bestuursakkoord extra financiële middelen gekregen, onder meer voor de inzet van digitale leermiddelen en de bijbehorende investeringen in ICT.
Deelt u de mening dat een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde te laag is om digitale leermiddelen, zoals de digiborden, op een volledige basisschool goed te benutten?
Ja, een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde (een huidige ADSL-verbinding) is te laag om te voorzien in de toenemende behoefte van scholen. De benodigde bandbreedte hangt samen met de grootte van de school en de gemiddelde activiteit op internet. De voorlopige conclusies van het onder vraag 1 genoemde onderzoek zijn dat een doorsnee basisschool (200 leerlingen) in 2017 voldoende heeft aan een bandbreedte van circa 25–30 Mbps en een doorsnee voortgezet onderwijsinstelling (1.500 leerlingen) aan circa 300–320 Mbps.
Hebt u inzicht in het aantal scholen dat geen gebruik kan maken van snel internet, aangezien ook bekend is in welke regio’s snel internet ontbreekt?
Met eerder genoemd onderzoek wordt ook gewerkt aan het inzicht in het aantal scholen dat nu nog geen toegang heeft tot snel internet. De onderzoeksresultaten en de vervolgactiviteiten zullen beschikbaar komen op de website van het Doorbraakproject: www.doorbraakonderwijsenict.nl.
Hebt u zicht op de kosten om deze scholen van snel internet te voorzien, gedifferentieerd naar de verschillende regio’s? Erkent u dat de kosten voor de aanleg van snel internet in het landelijk gebied doorgaans te hoog zijn voor een schoolbestuur? Hoe wordt voorkomen dat schoolbesturen het onderwijsbudget moeten aanwenden voor snel internet?
In het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt op dit moment gewerkt aan een overzicht van alle beschikbare technologieën om aan te sluiten op internet en hun toepasbaarheid voor scholen. Ook wordt een inschatting gemaakt van de kosten om scholen aan te sluiten die nu nog geen toegang hebben tot snel internet. Ik wil samen met de PO-Raad, de VO-raad en het Ministerie van Economische Zaken bekijken of er een gezamenlijke aanpak te creëren is die alle scholen van snel internet kan voorzien, onafhankelijk van de locatie van de school. Idealiter gebeurt dit voor een vaste prijs per leerling per jaar voor alle scholen.
Bent u bereid in overleg met de PO-Raad, VO-raad en telecomaanbieders te bezien of scholen op korte termijn aangesloten kunnen worden op snel internet?
Zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Wie mag er naar de witte school’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wie mag er naar de witte school»?1
Ja.
Kunt u aangeven of met de beperking van de voorkeur tot de acht dichtstbijzijnde scholen alle richtingen van het onderwijs voor alle ouders in de gemeente Amsterdam beschikbaar zijn? In hoeverre wordt volgens u recht gedaan aan de vrijheid van onderwijs wanneer ouders een richting willen kiezen die niet binnen de acht dichtstbijzijnde scholen beschikbaar is, in welk geval hun keuze in de gemeente Amsterdam bij voorbaat genegeerd zou worden?
Met dit centrale aanmeldsysteem blijven alle richtingen die in Amsterdam worden aangeboden beschikbaar voor alle ouders. Ouders hebben in Amsterdam nog steeds de vrijheid om hun kind aan te melden bij de school van hun keuze, ook als deze niet bij de acht dichtstbijzijnde scholen hoort. Een kwart van de scholen in Amsterdam heeft echter te maken met overaanmeldingen. Deze scholen hebben niet voldoende ruimte en kunnen niet alle leerlingen toelaten. Zij moeten daarom op een objectieve en transparante manier beslissen welke leerlingen worden toegelaten.
Een school mag hiervoor werken met bijvoorbeeld postcodebeleid en/of met een broertjes/zusjes-regeling. Het staat een school ook vrij om hier gezamenlijke afspraken over te maken met de andere scholen in de regio, zoals in Amsterdam het geval is. Een ouder die zijn/haar kind aanmeldt, kan meemaken dat de school de leerling wegens overaanmelding heeft moeten weigeren. Deze leerling zal altijd nog op een andere school in Amsterdam terecht kunnen. Dit heeft daarom niet zozeer te maken met een beperking van de vrijheid van onderwijs, maar met het gebrek aan plaatsingsruimte op de meest gewilde scholen.
Kunt u bevestigen dat het scholen juridisch gezien vrij staat af te zien van deelname aan systemen voor de verdeling van leerlingen, bijvoorbeeld het lotingssysteem van de gemeente Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Ja, scholen zijn vrij om af te zien van deelname aan een dergelijk systeem. Scholen mogen vrijwillig meedoen aan afspraken met andere scholen in de regio om de toelating van nieuwe leerlingen te stroomlijnen, maar dit is niet verplicht. Zo zijn er meerdere scholen – vooral Algemeen Bijzondere scholen- in Amsterdam die niet participeren.
In hoeverre heeft u er vertrouwen in en heeft u zich ervan vergewist dat scholen daadwerkelijk in vrijwilligheid participeren, gelet op de onvrede die eerder ontstond naar aanleiding van de vermeende vrijwillige deelname van scholen aan een Amsterdams model van toezicht op onderwijskwaliteit?
Ik heb er het volste vertrouwen in dat de basisscholen vrijwillig deelnemen. Een voorbeeld is de Eerste Openluchtschool, die ook in dit artikel wordt genoemd. Deze school participeert niet in dit systeem voor de plaatsing van de leerlingen die volgend schooljaar zullen beginnen.
Het bericht dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in wil zetten op stedelijke ontwikkeling ten koste van landbouwfondsen |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Erkent u dat de zogenaamde «stadsparken» aan de basis staan van de netto, positieve bijdrage van ongeveer € 26 mrd. van de agrarische sector aan de Nederlandse handelsbalans?1
De groene gebieden («stadsparken») tussen onze steden worden door alle Nederlanders, inclusief de stedelingen als zeer waardevol ervaren. Uiteraard onderken ik het zeer grote belang van de agrarische sector voor de Nederlandse economie.
Waar baseert u uw veronderstelling op dat Nederland op wereldschaal bekeken één stad met een grote hoeveelheid stadsparken is? Hebben deze zogenaamde stadsparken het niet juist mogelijk gemaakt dat steden zich konden ontwikkelen, in plaats van andersom?
Nederland kent geen grote, dominante stad, maar een polycentrisch netwerk van kleine en middelgrote nabijgelegen steden. Dit netwerk spreidt zich uit over het grootste deel van Nederland. De OESO duidt in haar Territorial Review of The Netherlands de grote economische potentie van deze uitgangspositie, omdat het de kans biedt de gezamenlijke omvang van steden te benutten (agglomeratievoordelen) zonder de nadelen van een grote stad te ervaren, zoals congestie of extreem hoge woningprijzen. De groene gebieden (natuur, agrarisch, cultuurlandschap) «tussen» de steden zijn een wezenlijk onderdeel van de aantrekkelijkheid van het Nederlandse stedennetwerk en daarmee een positieve vestigingsfactor.
Richt uw inzet met betrekking tot vermindering van regels voor eigen initiatieven van bewoners en ondernemers zich, gelet op uw constatering dat Nederland op wereldschaal één stad is, niet alleen op de stedelijke gebieden, maar ook op het landelijk gebied?
Ja, ik doel hiermee op initiatieven zoals de Experimentenwet, begin januari 2015 aangekondigd in de Agenda Lokale Democratie. De Experimentenwet is in ontwikkeling. Aan alle gemeenten, groot en klein, stedelijk en niet-stedelijk heb ik, samen met de VNG, in de afgelopen periode gevraagd om met voorstellen te komen om tijdelijk af te wijken van knellende wet- en regelgeving. Ik wil op basis hiervan een aantal gemeenten experimenteerruimte bieden met als doel om de publieke dienstverlening te verbeteren en maatschappelijke opgaven effectiever aan te pakken, ook buiten het stedelijk gebied.
Daarnaast wordt er met de Nederlandse inzet op het gebied van EU Better Regulation aandacht gevraagd voor de effecten van Europese wetgeving voor lokale en regionale overheden. Lokale en regionale overheden zijn immers belangrijke uitvoerders van Europese wetgeving en ervaren dat (sectoraal) Europees beleid en regelgeving niet altijd goed aansluit bij een gebiedsgerichte benadering op lokaal en regionaal niveau.
Is het waar dat u tijdens het Nederlandse voorzitterschap in wilt zetten op verschuiving van een deel van het budget voor het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) naar stedelijke ontwikkeling?
De kaders voor de aanwending van de GLB-middelen zijn meerjarig vastgelegd voor de periode 2014–2020. De inzet is niet om tijdens het Nederlands voorzitterschap besluiten te nemen over het verschuiven van budget van het GLB of andere Europese fondsen naar stedelijke ontwikkeling. Binnen het EU Meerjarig Financieel Kader zijn er onder de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (zoals EFRO en ESF) al middelen beschikbaar voor stedelijk beleid. Zo moet ten minste 5% van de op nationaal toegewezen EFRO-middelen worden bestemd voor geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling. Voor de periode 2014–2020 is er voor gekozen deze EFRO-middelen in te zetten in de G4 met een zgn. Geïntegreerde Territoriale Investering (GTI). Synergie van de fondsen wordt bereikt door de gelijktijdige inzet van 5% van de nationale ESF-middelen.
Ik wil middels de lancering van een Europese Urban Agenda tijdens het EU-voorzitterschap meer aandacht vragen voor hoe de EU met zijn instrumentarium kan bijdragen aan de ontwikkeling van steden, zodat (onnodige) belemmeringen weggenomen worden en kansen benut kunnen worden. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om concrete (sectorale) EU-wetgeving die gebiedsgerichte stedelijke oplossingen bemoeilijkt. Ook wil ik verkennen of er belemmeringen voor steden bestaan, bij het gebruik van EU-fondsen en zo ja, hoe deze kunnen worden weggenomen.
Op de website van het CDA stond een column (datum 2 juni 2015) van CDA Europarlementariër Lambert van Nistelrooij, waarin ook hij pleit voor meer inspraak voor steden in de Europese Unie.
Acht u financiering van stedelijke ontwikkeling, in het kader van subsidiariteit, een taak voor de Europese Unie?
Stedelijk beleid is geen taak voor de Europese Unie en dat zal wat het kabinet betreft ook zo blijven. Aangezien steden belangrijke uitvoerders zijn van EU-beleid, is het echter wel van belang dat de EU in zijn beleid beter rekening houdt met het effect van haar beleid op steden.
Organisaties zoals Eurocities en het Comité van de Regio’s zijn daarom ook zeer actief op Europees niveau.
Het is overigens op dit moment al het geval dat de EU via EU-Fondsen zoals EFRO en ESF subsidies aan steden geeft (zie vraag 4).
Welk deel van het budget voor het GLB zou u willen verschuiven naar stedelijke ontwikkeling?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Waarom wilt u specifiek geld weghalen bij het GLB?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Heeft u er rekening mee gehouden dat het GLB in tegenstelling tot andere beleidsterreinen volledig communautair is, dat al sprake is van bezuiniging op het GLB (per lidstaat) en dat het GLB belangrijk is voor een vitale agrarische sector, ook één van de motoren van de Nederlandse economie?
Ik realiseer mij wat het belang van het GLB voor de Nederlandse agrarische sector en het belang van de Nederlandse agrarische sector voor de Nederlandse economie is. Ook zie ik de rol die steden spelen als belangrijke motoren van economie, banen en innovatie.
Bent u bereid uw suggestie om tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in te zetten op bezuiniging op het GLB ten faveure van stedelijke ontwikkeling, te heroverwegen?
Zie mijn antwoord bij vraag 4.
Het bericht ‘Rotterdam fnuikt thuisonderwijs’ |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam fnuikt thuisonderwijs»?1
Ja.
Worden de wettelijke kaders in de plannen van de gemeente Rotterdam voldoende in acht genomen? Onderkent u dat gemeenten een vrijstelling van de schoolplicht op basis van richtingbedenkingen slechts kunnen verhinderen wanneer de kennisgeving niet gebaseerd is op bedenkingen tegen de richting van het onderwijs binnen redelijke afstand van de woning?
De gemeente Rotterdam handelt, met het voeren van het gesprek, binnen de grenzen van de wet. De handhaving van de Leerplichtwet is belegd bij de leerplichtambtenaren van de gemeente. Ouders die een beroep doen op vrijstelling op basis van richting (artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969) dienen ieder jaar de gemeente hiervan in kennis te stellen. De leerplichtambtenaar controleert vervolgens of aan de wettelijke eisen is voldaan. Die controle richt zich onder meer op de vraag of het beroep op vrijstelling daadwerkelijk de richting van het onderwijs betreft. Een gesprek met de ouders kan deel van het onderzoek uitmaken.2 Indien de kennisgeving naar het oordeel van de leerplichtambtenaar niet voldoet dan krijgen de ouders een redelijke termijn om hun kind op een school in te schrijven. Als de ouders hier geen gehoor aan geven, kan de leerplichtambtenaar proces-verbaal opmaken. Vrijstelling van de leerplicht is uiteindelijk niet afhankelijk van het oordeel van de leerplichtambtenaar maar, mocht het zo ver komen, van de rechter.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer gemeenten richting ouders onjuiste of eenzijdige informatie verspreiden over hun rechten en plichten? Welke inspanningen verricht u, in samenwerking met Ingrado en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, om ervoor te zorgen dat ouders adequaat geïnformeerd worden over hun rechten en plichten?2
Ouders moeten over de juiste informatie beschikken waar het hun rechten en plichten betreft. Deze informatie is op veel plekken beschikbaar. Op de website van de rijksoverheid wordt de Leerplichtwet toegelicht, waaronder vrijstelling op basis van richtingsbezwaar. Ingrado biedt met de website leerplichtwegwijzer.nl informatie over leerplicht en een startpunt om in contact te komen met gemeentelijke leerplichtambtenaren. In de modelinstructie van de VNG voor de leerplichtambtenaren staat bovendien dat een medewerker Leerplicht er voor zorgt dat in een zo vroeg mogelijk stadium door middel van voorlichting via het internet, in schoolgidsen, brochures en beantwoording van telefonische vragen proactief informatie wordt verschaft aan ouders. Tijdens de landelijke dag van de leerplicht, dit jaar op 19 maart, geven veel gemeenten extra aandacht aan het belang van het recht op onderwijs voor een kind.
Hoe wordt gewaarborgd dat ouders zich niet door oneigenlijke handelwijzen van gemeenten of leerplichtambtenaren, zoals het dreigen met een melding bij het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling, gedwongen voelen af te zien van hun recht op vrijstelling?
De gemeente mag, binnen de grenzen van de wet, te allen tijde het gesprek aangaan. Van dwang kan in een dergelijk gesprek op generlei wijze sprake zijn. Mochten ouders zich onverhoopt onheus of onrechtmatig bejegend voelen, dan kunnen zij daar melding van maken via de klachtenprocedure van de gemeente of bij de gemeentelijke ombudsman.
Bent u bereid de gemeente Rotterdam uit te leggen hoe de wet in elkaar zit, dat pogingen om het aantal vrijstellingen te verminderen op adequate informatievoorziening richting ouders dienen te berusten en dat van een wetswijziging met ingang van het schooljaar 2015–2016 geen sprake is?
Ik heb regelmatig contact met de gemeente Rotterdam over de wet- en regelgeving ten aanzien van de leerplicht. Het staat de gemeente Rotterdam vrij om binnen de grenzen van de huidige wet een eigen beleid te voeren ten aanzien van de handhaving van de leerplicht. De landelijke discussie over artikel 5 onder b, van de Leerplichtwet 1969 leeft ook binnen de gemeente Rotterdam en dient mede als aangrijpingspunt om met ouders in gesprek te gaan over de vrijstelling. In de brief die naar de ouders is gestuurd, legt de gemeente uit dat zij er naar streeft dat ieder kind naar school gaat. Door middel van een gesprek met de ouders wil zij deze visie voor het voetlicht te brengen. Ik steun de gemeente Rotterdam in haar aanpak die erop gericht is om het recht van ieder kind op onderwijs te garanderen. In mijn brief van 27 oktober 2014 heb ik u al geïnformeerd over mijn bezwaren tegen artikel 5 onder b van de Leerplichtwet. Het is nog steeds mijn intentie om deze bepaling uit de wet te halen.4
Kunt u toelichten hoeveel processen-verbaal in verband met deze vrijstelling de afgelopen drie jaar jaarlijks naar het Openbaar Ministerie zijn gezonden en hoeveel kennisgevingen van vervolging en niet-vervolging in deze zaken zijn verzonden?
Het OM registreert niet of processen-verbaal, opgemaakt wegens overtreding van de Leerplichtwet, verband houden met de vrijstelling van artikel 5 van die wet.
Het maken van pasfoto’s op gemeentehuizen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat onder meer bij de stadsdeelkantoren in de gemeente Amsterdam pasfoto’s voor identiteitsdocumenten kunnen worden gemaakt?1
Ja.
Weet u of er meer gemeenten zijn die een dergelijke faciliteit aanbieden of overwegen dit te doen?
Het is mij bekend dat er meerdere gemeenten zijn waar een burger in of in de onmiddellijke nabijheid van het gemeentehuis een pasfoto kan laten maken.
Hoe verhouden zulke voornemens zich tot uw eerdere uitspraken in de Kamer en in de richting van de fotobranche dat er geen voornemens zijn om het maken van pasfoto’s op gemeentehuizen mogelijk te maken, zoals ook gevraagd is in de motie-Knops c.s. over dit thema?2
Deze vorm van dienstverlening is daar niet strijdig mee. De betreffende gemeenten kunnen een fotohokje in het gemeentehuis (laten) plaatsen dan wel bieden een fotograaf de ruimte om in het gemeentehuis te opereren; de huidige regelgeving staat dat niet in de weg. Het staat aan burgers vrij te beslissen waar zij hun foto laten maken. Op de website van de gemeente Amsterdam wordt zelfs expliciet gemeld dat als een burger zeker wil weten dat zijn foto aan de gestelde eisen voldoet, hij naar de professionele fotograaf moet gaan.
Behoort het maken van pasfoto’s tot de taken van de gemeente?
Er is geen sprake van het maken van pasfoto’s door gemeenten. Gemeenten zijn wel verantwoordelijk voor de kwaliteit van de in te nemen gezichtsopnames. Daarvoor heb ik de zogenaamde fotomatrix beschikbaar gesteld, welke te raadplegen is op de website van Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG, zie onderstaande link3) en op rijksoverheid.nl. Uitgevende instanties, fotografen en burgers kunnen deze fotomatrix gebruiken om te controleren of een pasfoto aan de gestelde eisen voldoet. De fotomatrix wordt veel gebruikt, op rijksoverheid.nl wordt deze zo’n 6.000 keer per maand gedownload. De gemeente beschikt over hulpmiddelen om de eisen van de foto te controleren. Het digitaliseren van een analoge foto door een gemeente levert kwaliteitsverlies op. Ontwikkelingen zoals het geautomatiseerd verifiëren van documenten (zoals zich dat bijvoorbeeld bij grenscontroles ontwikkeld, waarbij ook de foto geautomatiseerd wordt geverifieerd) hebben ervoor gezorgd dat ik momenteel nadenk over de verbetering van de kwaliteit van de foto. Het spreekt voor zich dat indien een foto niet aan de vereiste kwaliteitscriteria voldoet, dat van invloed is op de betrouwbaarheid van geautomatiseerde verificatie.
Zijn er ontwikkelingen rond bijvoorbeeld veiligheid die het maken van pasfoto’s op gemeentehuizen noodzakelijk maken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze is de kwaliteit van de pasfoto’s gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw oordeel over het maken van foto’s op gemeentehuizen in het licht van concurrentie met de particuliere fotobranche? Leidt dit niet tot oneerlijke concurrentie?
De exploitatie van fotohokjes levert in zijn algemeenheid concurrentie op voor de fotobranche, of die nu binnen of buiten de gemeentelijke muren plaatsvindt. Het is aan de burger om zijn foto bij de vakfotograaf dan wel in een pasfotohokje te laten maken. Van belang is dat aangeleverde foto’s aan de gestelde eisen voldoen; de wijze waarop de foto’s tot stand komen, is daarvoor niet relevant. Ik zie dan ook geen reden hierover in gesprek met gemeenten te gaan. Zoals in het voorgaande is gemeld, onderzoekt mijn ministerie wel mogelijkheden voor het verbeteren van de kwaliteit van de foto’s.
Bent u bereid om met de gemeenten in gesprek te gaan of het maken van pasfoto’s wel tot de gemeentelijke taken behoort en niet leidt tot oneerlijke concurrentie?
Zie antwoord vraag 7.
Het rapport ‘Tackling intolerance and discrimination in Europe with a special focus on Christians’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de resolutie die vorige week door de parlementaire vergadering van de Raad van Europa is aangenomen naar aanleiding van het rapport «Tackling intolerance and discrimination in Europe with a special focus on Christians»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit rapport en de conclusies ervan?
Wij onderschrijven het belang dat in het rapport wordt beschreven van het grondrecht van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, met inbegrip van de vrijheid om geen religie aan te hangen. Dit grondrecht impliceert, zoals ook het rapport constateert, dat deze vrijheden zowel gelden met betrekking tot personen die een religie of levensovertuiging hebben die door een minderheid van de bevolking wordt aangehangen, als voor degenen die de godsdienst of levensovertuiging van de meerderheid hebben. In het rapport wordt terecht geconstateerd dat in Europa de godsdienstvrijheid wordt gegarandeerd door internationale verdragen en instrumenten. Het rapport stelt aan de hand van praktijkvoorbeelden dat de afgelopen jaren vijandigheid jegens religie kan worden gesignaleerd in talloze gewelddadigheden en vandalisme en in beperkingen in geloofsbeleving. Het rapport besteedt in het bijzonder aandacht aan intolerantie jegens en discriminatie van christenen.
Het kabinet is bezorgd over het beeld van toenemende onverdraagzaamheid, en is vastberaden om discriminatie, op welke grond dan ook, te bestrijden. In de voortgangsbrief discriminatie van 11 februari 2015 (Kamerstuk 30 950, nr. 76) is de inzet van het kabinet op dit gebied beschreven, ook voor wat betreft discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging.
Het beeld dat in het rapport wordt geschetst van een toename van intolerantie, discriminatie en zelfs geweld jegens christenen herkennen wij echter niet. Voor de Nederlandse situatie wordt de indruk die het rapport wekt, niet gesteund door de rapportages die bij de voortgangsbrief zijn gevoegd. Ook uit het SCP-rapport naar ervaren discriminatie in Nederland (Kamerstuk 30 950, nr. 68) komt deze veronderstelde tendens niet naar voren.
Deelt u de opvatting dat nationale regeringen vaak voorbij zien aan de vele momenten waarop in de laatste jaren handelingen van vijandschap, geweld en vandalisme tegen christenen zichtbaar zijn en tegen hun plaatsen van samenkomst?
Nee. Voor wat betreft de situatie in Nederland verwijzen wij naar het antwoord op vraag 2.
Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat de regeringen van andere lidstaten van de Raad van Europa voorbij zouden gaan aan gewelddadige en vijandige handelingen tegen christenen of personen met andere levensbeschouwingen.
In hoeverre is er naar de mening van de regering in Nederland en andere lidstaten van de Raad van Europa voldoende aandacht voor het tegengaan van al dan niet subtiele vormen van discriminatie tegen christenen, ongeacht of zij horen tot een meerderheids- of minderheidsgroepering?
Voor wat betreft de situatie in Nederland verwijzen wij naar het antwoord op vraag 2.
Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat bij de overheden van andere lidstaten van de Raad van Europa onvoldoende aandacht is voor het bestrijden van al dan niet subtiele vormen van discriminatie tegen christenen of personen met andere levensbeschouwingen.
Deelt u de opvatting van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa dat het concept van «reasonable accomodation» een goed handvat biedt voor de omgang met godsdienstige opvattingen binnen Europa, om te verzekeren dat ook christenen voluit de ruimte hebben om hun geloof te uiten en er zowel in de publieke als private sfeer naar te leven?
Het concept van «reasonable accommodation» («redelijke aanpassingen») is vooral bekend als instrument om te waarborgen dat personen met een handicap mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid met anderen kunnen genieten of uitoefenen. Gelijke behandeling van personen zonder en met handicap, en trouwens ook van personen met uiteenlopende beperkingen, zou er immers toe leiden dat niet iedereen tot zijn recht komt. In de Kaderrichtlijn gelijke behandeling (RL2000/78/EG), het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte is de verplichting tot «redelijke aanpassingen» in deze context opgenomen.
Ten aanzien van andere discriminatiegronden wordt het concept van «reasonable accommodation» in de Europese en Nederlandse wetgeving niet of nauwelijks gehanteerd, maar is een andere benadering gekozen. Waar nodig, is ten aanzien van specifieke omstandigheden een bijzondere regeling opgenomen, of wordt vrijheid gegeven aan betrokkenen om onderling afspraken te maken. Het rapport vermeldt hiervan enkele voorbeelden. De uitkomst van deze benadering is naar onze tevredenheid. Niettemin volgen wij de discussie die vooral in wetenschappelijke kringen wordt gevoerd over «reasonable accommodation» met belangstelling.
Deelt u de opvatting van deze vergadering dat het belangrijk is dat de verschillende lidstaten zoveel als mogelijk ruimte laten voor opvattingen die voortkomen uit deze wezenlijke overtuigingen van burgers?
Ja. De formulering van de beide vragen impliceert terecht dat de bedoelde vrijheden beperkt kunnen worden, bijvoorbeeld door de rechten en vrijheden die anderen hebben.
Deelt u de opvatting van deze parlementaire vergadering dat het goed is om zoveel mogelijk rekening te houden met godsdienstige of andere bezwaren tegen delen van werkzaamheden en daar op een gezonde manier ruimte voor te bieden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt dit concept van «reasonable accomodation» zich tot de vorig jaar aangenomen wet die het met name nieuwe trouwambtenaren onmogelijk maakt hun werk te doen als zij gewetensbezwaren hebben tegen het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht? Zou niet met dit door de parlementaire vergadering aangenomen rapport gesteld moeten worden dat deze wet een stap terug in de tijd was?
Uit de Wet van 4 juli 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Algemene wet gelijke behandeling met betrekking tot ambtenaren van de burgerlijke stand die onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (Stb. 2014, 260) vloeit voort dat een nieuwe (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand geen onderscheid mag maken tussen een huwelijk van een man en een vrouw en een huwelijk van twee mannen of twee vrouwen. Ten aanzien van zittende (buitengewoon) ambtenaren van de burgerlijke stand, behouden gemeenten een beleidsvrijheid, dus bijvoorbeeld de vrijheid om hen aangepast werk te laten doen. De wet is in overeenstemming met de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 januari 2013 in de zaken van Ladele en McFarlane. Wij kunnen niet beoordelen of het concept van «reasonable accommodation» tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
Naar de mening van het kabinet is de wet juist een stap vooruit op de weg naar volledige acceptatie van homoseksualiteit.
Welke conclusies verbindt de regering aan dit rapport, de conclusies en aanbevelingen voor Nederland?
Het kabinet ziet in het rapport een ondersteuning van zijn inzet om discriminatie, op welke grond dan ook, te bestrijden.
Op welke wijze is de regering voornemens aandacht voor dit rapport, de conclusies en aanbevelingen hiervan te vragen van de regeringen van andere lidstaten van de Raad van Europa? Bent u bereid de Kamer over de voortgang hiervan te rapporteren?
Het kabinet gaat ervan uit dat de nationale delegaties naar de Parlementaire Assemblee van de overige lidstaten van de Raad van Europa dit rapport, en de conclusies en aanbevelingen daaruit, zelf onder de aandacht van hun regeringen zullen brengen.
Het bericht ‘Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland financierde conferentie die Gezinssynode 2014 wilde beïnvloeden»?1
Ja.
Welke motieven lagen ten grondslag aan uw besluit om deze conferentie financieel te ondersteunen?
De conferentie is georganiseerd door het European Forum of LGBT2 Christian Groups. Deze koepelorganisatie van Europese christelijke LHBT3-organisaties ontvangt subsidie van OCW zodat de organisatie de belangen van christelijke LHBT’s kan behartigen binnen verschillende Europese instituties en christelijke geloofsgemeenschappen.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat de overheid invloed probeert uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door het financieel ondersteunen van theologische vergaderingen en conferenties? Wanneer is de Kamer geïnformeerd over uw voornemen om in het kader van uw emancipatiecampagne invloed uit te oefenen in kerkelijke aangelegenheden door middel van subsidie?
Er is geen sprake van dat de overheid invloed probeert uit te oefenen op kerkelijke aangelegenheden. De overheid ondersteunt een koepelorganisatie van christelijke LHBT-organisaties zodat zij in staat worden gesteld om binnen hun eigen geloofsgemeenschappen de dialoog aan te gaan over de rechten van LHBT’s en de positie van LHBT’s binnen de kerk.
De subsidie aan het European Forum of LGBT Christian Groups is onderdeel van het emancipatiebeleid van dit kabinet en is ook als zodanig aangekondigd in de bijlage bij de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–2016 (referentienummer 477641). U vindt een verwijzing naar deze subsidie onder het kopje «Capaciteitsversterking en samenwerking in Europa» (p. 11 van de bijlage).
Staat deze subsidie in het kader van een actieprogramma om de acceptatie van homoseksualiteit in alle godsdiensten te bevorderen? Kunt u een overzicht geven van de subsidies die worden verstrekt in islamitische landen waar homoseksuelen vanwege hun geaardheid moeten vrezen voor vervolging en straffen?
Deze subsidie staat in het kader van het tegengaan van internationale polarisatie via emancipatiebeleid zoals aangekondigd in de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid (p. 10). In het internationale debat is sprake van een opkomend conservatisme en fundamentalisme binnen orthodox-religieuze landen en kringen en een actieve internationale inzet is op dit punt zeer noodzakelijk.
Het European Forum of LGBT Christian Groups is met name actief in Oost-Europa. De koepelorganisatie heeft lid-organisaties in Rusland, Letland, Estland, Moldavië, Kirgizië, Oekraïne, maar ook bijvoorbeeld in Nederland, Polen en Italië. Er worden op dit moment geen subsidies door mijn departement verstrekt in islamitische landen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich wereldwijd in voor de verdediging van de rechten van LHBT’s.