Het bericht 'Antispieksoftware herkent zwarte VU-studente niet, daarom dient ze klacht in' |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat een studente van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) een klacht heeft ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens naar aanleiding van discriminerende proctoringsoftware?1
Ja.
Erkent u dat, onafhankelijk van de uitspraak van het College voor de rechten van de mens, door het gebruik van deze proctoringsoftware een onveilige en discriminerende situatie is ontstaan?
Het is van groot belang dat studenten kunnen studeren en werken in een veilige, toegankelijke en inclusieve omgeving, vrij van discriminatie en racisme. Onderwijsinstellingen hebben de verantwoordelijkheid daarvoor te zorgen en bij klachten adequaat op te treden. De Vrije Universiteit heeft mij laten weten dat zij de klacht met grote zorgvuldigheid heeft onderzocht en de student tevens heeft laten weten dat zij deze situatie ten zeerste betreuren. De Vrije Universiteit geeft aan dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat de software discrimineert, op basis van een vertrouwelijk onderzoek van het bedrijf dat deze software maakt. Het is van belang dat de Vrije Universiteit en de betreffende student in deze casus gezamenlijk tot een oplossing komen.
Bent u bereid om met Universiteiten van Nederland (UNLI) en de VU in gesprek te gaan over excuses voor het gebruik van Proctorio en de specifieke klachtafhandeling van de studente binnen de instelling?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, hebben onderwijsinstellingen zelf de verantwoordelijkheid om te zorgen voor veilige en inclusieve (online) omgeving. Daarom vind ik het van groot belang dat onderwijsinstellingen kritisch blijven kijken naar welke software wordt gebruikt en daarbij scherp in de gaten houden dat de gebruikte software niet discrimineert. Meldingen van discriminatie moeten adequaat en zorgvuldig worden behandeld door iedere instelling in het (hoger) onderwijs.
De universiteit heeft, zoals tevens in het antwoord op vraag 2 aangegeven, in contact met de betreffende student aangegeven de situatie zeer te betreuren en is het van belang dat er gezamenlijk met de student in deze casus tot een oplossing gekomen wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen zich voor de inkoop of gebruik ervan te vergewissen dat software of technologie in de brede zin geen discriminerende werking heeft?
Voorop staat dat software die discrimineert, niet gebruikt zou moeten worden door onderwijsinstellingen. Onderwijsinstellingen gaan zelf over de inkoop en het gebruik van software en technologie en dragen daarin dus zelf verantwoordelijkheid. Ik roep onderwijsinstellingen daarom op om kritisch te kijken naar de door hen gebruikte software. Daarnaast roep ik ze op om bij de inkoop van software voldoende oog te hebben voor waarden zoals veiligheid, toegankelijkheid en inclusie. Onderwijsinstellingen hoeven dit niet alleen te doen, maar kunnen dit gezamenlijk doen via het dynamische aankoopsysteem (DAS) van SURF.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat instellingen in het hoger onderwijs in de toekomst geen discriminerende software of technologie meer gebruiken?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpak van het lerarentekort |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het lerarentekort een bedreiging vormt voor ons onderwijs die niet eenvoudig valt weg te nemen door genoegen te nemen met kwalitatief minder goed onderwijs?
Als er niet voldoende bevoegde en bekwame leraren en schoolleiders zijn, dan is dat een risico voor de kwaliteit, kansengelijkheid en continuïteit van het onderwijs. Alle registers moeten open om de tekorten aan te pakken. In de brief van 1 juli jl. hebben wij daarom de Lerarenstrategie beschreven.1 We gaan door met wat werkt, breiden uit waar nodig en durven ook met nieuwe ideeën door te pakken om het tekort te lijf te gaan.
Dit gaan we niet bereiken door op dezelfde manier verder te gaan zoals we afgelopen jaren hebben gedaan. We moeten onszelf slimmer en steviger organiseren en we moeten meer gaan samenwerken. Om te komen tot een effectieve manier van samenwerken die daadwerkelijk ervoor gaat zorgen dat we sneller én meer goede leraren voor de klas krijgen, is de opdracht om op een onafhankelijke manier tot deze samenwerkingsvorm te komen uitgezet bij Van de Bunt. Zij zullen in een team, overigens onder leiding van de u bekende heer Asscher tot eind oktober werken aan een voorstel waarover wij uw Kamer dan zo spoedig mogelijk zullen informeren.
Vanzelfsprekend wordt er ondertussen hard doorgewerkt aan de ingezette acties op intensiveringen en uitbreiding van maatregelen die werken.
Houdt u eraan vast dat het leraarschap een professie is en dat scholen voor kwalitatief goed onderwijs bevoegde docenten voor het onderwijs moeten inzetten?
Uit nationaal en internationaal wetenschappelijk onderzoek blijkt dat leraren de belangrijkste schakel zijn in kwaliteit van onderwijs.2 Het stelsel van bevoegdheden is een belangrijk instrument om de kwaliteit van leraren te borgen. Onze inzet is dan ook dat er voldoende bevoegde leraren zijn voor alle leerlingen. Tegelijkertijd lopen de tekorten op. Scholen komen dan voor ingewikkelde keuzes te staan. Zoals in de brief over de Lerarenstrategie staat, vraagt dit om een meer fundamentele discussie over wat er nodig is om zowel dezelfde (of betere) kwalitatieve onderwijsuitkomsten te krijgen en tegelijk een bijdrage te leveren aan het terugdringen van het lerarentekort. Hier spreken we graag ook met uw Kamer over.
Houdt u eraan vast dat pabo-studenten die de toetsen voor de poort niet halen, maar toch mogen beginnen, dan niet alleen die toelatingstoets alsnog in hun eerste jaar kùnnen, maar ook moeten halen om hun opleiding te vervolgen?
Om aan de pabo te mogen starten, moeten aspirant-studenten afkomstig van de havo en het mbo voldoen aan toelatingseisen. Met het experiment voor de toelatingseisen voor de pabo, moeten studenten nog steeds aan dezelfde eisen voldoen om leraar te worden. Aan de instroomeisen, die we in 2015 hebben ingevoerd, verandert dan ook niets. Wel krijgen studenten een jaar langer de tijd om aan de eisen te voldoen. Deze eisen moeten zij uiterlijk aan het eind van het eerste jaar behaald hebben. Het experiment zal uiteraard nauwlettend worden gevolgd en geëvalueerd.
Hoe beziet u in dit licht noodgrepen en houtje-touwtjeconstructies die scholen bedenken om te zorgen dat alle leerlingen na de zomer toch gewoon naar school kunnen?1
Wij hebben waardering voor de inzet van schoolleiders en besturen om er met creatieve oplossingen voor te zorgen dat alle leerlingen na de zomer naar school kunnen. Om scholen te helpen de juiste afweging tussen (nood)maatregelen te maken, heeft OCW eerder samen met de inspectie de handreiking Lerarentekort po opgesteld.4 Tegelijkertijd bevestigen deze noodgrepen de noodzaak van een stevige lerarenstrategie en om alles uit de kast te halen om de tekorten aan te pakken.
Rekent u de sluiting van scholen in Tiel2 en in Ridderkerk3 ook tot zulke houtje-touwtjeconstructies? Zo neen waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, bevestigen deze noodgrepen de noodzaak van een stevige lerarenstrategie en om alles uit de kast te halen om de tekorten aan te pakken. Het kritisch kijken naar de huidige scholen in een wijk of regio past wat ons betreft prima als onderdeel van het pakket aan maatregelen dat schoolbesturen in een regio kunnen uitwerken. Zeker in de grote steden zijn nog veel relatief kleine scholen. Hier kleven zowel vanuit kwaliteit als inzet van personeel nadelen aan. We kunnen niet om een discussie heen over of deze scholen in gezamenlijkheid het meest bijdragen aan goed onderwijs voor alle leerlingen.
Waarom beschouwt u een vierdaagse schoolweek, zoals nu ook realiteit wordt bij een school in Zaanstad4, niet eveneens als zo’n houtje-touwtjeconstructie? Hoe wilt u voor leerlingen en hun ouders bij deze constructie onverminderd dezelfde kwaliteit van het onderwijs waarborgen die wij voor schoolgaande kinderen wenselijk achten?
Laat er geen misverstand over bestaan: leerlingen horen gewoon vijf dagen per week naar school te gaan, ook kinderen in het speciaal onderwijs. De wet biedt ruimte om maximaal zeven keer per jaar (per groep) een vierdaagse schoolweek te houden. Dat staat ook in de eerder genoemde handreiking. Deze school in Zaanstad gaat hier komende week overheen. Daarmee gaat de school over de wettelijke ruimte heen.Dat is niet acceptabel. De inspectie, die intensief contact heeft met de school, heeft een herstelopdracht gegeven aan het bestuur om met een plan van aanpak te komen om ervoor te zorgen dat de kinderen zo snel mogelijk weer vijf dagen naar school kunnen.
Hoe verenigt u deze constructie met artikel 8, lid 9b en c van de Wet op het primair onderwijs? Kwalificeert u zo’n afwijking van een vijfdaagse schoolweek zonder meer als gericht op «het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden» zoals deze wettelijke bepaling vereist?
Alle leerlingen horen vijf dagen in de week naar school gaan en les krijgen van bevoegde leraren. Gezien de oplopende tekorten, zien wij dat het, ondanks hun inzet, scholen niet altijd lukt om dat te realiseren. Wij zien dat scholen er alles aan doen om de kwaliteit en continuïteit zo goed mogelijk te borgen. Om scholen te helpen in het maken van keuzen bij tekorten, is de in vraag 4 benoemde handreiking opgesteld. Het (tijdelijk) afwijken van een vijfdaagse schoolweek is daar één van. Zoals in het antwoord op vraag 6 staat, kan een school maximaal zevenkeer per jaar een vierdaagse schoolweek inzetten. Bij overmacht geldt altijd dat de minst schadelijke keuze eerst moet gaan. De zorg voor de veiligheid van leerlingen en leerkrachten en de kwaliteit van het onderwijs, inclusief de continuïteit, moet hierbij centraal staan.
Mbo-studenten die niet worden toegelaten in Utrechtse cafés, andere uitgaansgelegenheden en sportfaciliteiten |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat mbo-studenten meermaals zijn geweigerd bij Utrechtse horecagelegenheden, terwijl studenten van de hogeschool en de universiteit daar wel werden binnengelaten?1 Erkent u dat hier sprake is van discriminatoire gronden?
Het onnodig onderscheid maken in opleidingsniveau is ongewenst. Het mbo vormt samen met het hbo en wo een brede waaier aan opleidingsmogelijkheden, ieder met zijn eigen waarden en unieke kwaliteiten. Duidelijk moet zijn dat mbo’ers onmisbaar zijn voor onze samenleving. Het vakmanschap en de innovatiekracht van de mbo’ers verdient waardering. Ik zet me daarom nadrukkelijk in voor een gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten ten opzichte van ho- en wo-studenten.
In antwoord op de vraag of er sprake is van discriminatoire gronden verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 5.
In hoeverre heeft u überhaupt zicht op de manieren waarop mbo-studenten in onze samenleving zoal worden uitgesloten, bijvoorbeeld ook bij studentenkortingen?
Ik zet me in voor een gelijkwaardige behandeling van álle studenten in Nederland, hierin zie ik nog vele mogelijkheden voor verbetering. Dat zit ook in bewustwording van taalgebruik, waarbij soms nog onnodig onderscheid wordt gemaakt tussen mbo-, ho- en wo-studenten.
De betrokkenheid van mbo-studenten in het studentenleven kan eveneens gelijkwaardiger. Ik ben daarom blij dat sinds dit jaar ook een groep mbo-studenten welkom is bij de algemene introductieweek in Utrecht. Ik hoop dat bestuurders van andere steden het goede voorbeeld van Utrecht overnemen.
Een gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten is ook een prioriteit en onderdeel van de Werkagenda mbo waar ik de Kamer dit najaar over zal informeren. Het JOB MBO, de organisatie die mbo-studenten vertegenwoordigt, werkt mee in de totstandkoming van deze Werkagenda. Zo spreken we niet alleen over jongeren en studenten, maar vooral ook met hen en houden we dankzij de signalen die zij afgeven zicht op de gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten.
Zijn er inmiddels gesprekken gevoerd met de café-eigenaar? Zo ja, wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Ik heb samen met wethouder Dennis de Vries op 5 juli een gesprek gevoerd met de café-eigenaar in kwestie. Waar studenten van het hbo en de universiteit beschikken over een fysieke studentenkaart, is dat voor een deel van de mbo-studenten niet het geval. Voorwaarde om de kroeg binnen te komen volgens de eigenaar is het laten zien van een fysieke studentenkaart.
Op dezelfde avond is er door mij samen met wethouder Dennis de Vries een positief en constructief gesprek gevoerd met studenten van de Utrechtse mbo-studentenraad SR030. Er zijn in Utrecht ook veel positieve ontwikkelingen rond de inclusiviteit van mbo-studenten, zoals deelname aan de introductieweek voor studenten, de mogelijkheid om te sporten bij de studentensportverenigingen en de eerste mbo-studentenvereniging in de stad.
Klopt het dat het wettelijk niet verboden is om mbo-studenten te weigeren?
Dat klopt inderdaad. Het staat een café-eigenaar vrij een doelgroepenbeleid te voeren waarbij het café op bepaalde momenten of structureel alleen toegankelijk is voor studenten die staan ingeschreven bij een hoger onderwijsinstelling. Personen die niet tot de doelgroep behoren kunnen dan de toegang worden geweigerd. Hoewel het wettelijk niet verboden is, hoop ik door in gesprek te gaan met de betrokken personen, wel een maatschappelijke norm te stellen en duidelijk te maken dat het weigeren van mbo-studenten op basis van hun opleidingsniveau onwenselijk is.
Zou discriminatie bij horecagelegenheden naar opleidingsniveau niet moeten vallen onder «of op welke grond ook» in artikel 1 van onze Grondwet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Artikel 1 van de Grondwet verbiedt álle mogelijke vormen van discriminatie, ook discriminatie naar opleidingsniveau. Artikel 1 van de Grondwet ziet echter in de eerste plaats op verticale rechtsverhoudingen, dat wil zeggen op de relatie tussen overheid en burgers. De burger die meent door een andere burger te worden gediscrimineerd vanwege zijn opleidingsniveau, kan daarom niet rechtstreeks een beroep doen op artikel 1 van de Grondwet.
In horizontale rechtsverhoudingen, waarmee de relatie tussen burgers onderling wordt bedoeld, kunnen burgers wel een beroep doen op verschillende gelijke behandelingswetten die op een aantal belangrijke maatschappelijke terreinen tot stand zijn gekomen, zoals de arbeidsmarkt en het aanbieden van diensten. Een voorbeeld hiervan is de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb).
In deze gelijke behandelingswetten wordt het recht op gelijke behandeling afgewogen tegen andere grondrechten, zoals de vrijheid van vereniging en de godsdienstvrijheid. Die afweging is voor een aantal belangrijke persoonskenmerken zoals geslacht, ras en godsdienst gemaakt, maar niet ten aanzien van onderscheid naar opleidingsniveau. Dit betekent dat de burger die meent door een andere burger te worden gediscrimineerd vanwege zijn opleidingsniveau geen beroep kan doen op de gelijke behandelingswetten.
Dit neemt niet weg dat ik een gelijkwaardige behandeling van studenten op basis van hun opleidingsniveau een belangrijk onderwerp vind. Dat is de reden dat ik over deze situatie het gesprek ben aangegaan, in de hoop dat het een bredere maatschappelijke discussie op gang brengt over hoe wij opleidingen erkennen en waarderen.
Het bericht dat het Ministerie van Financiën grote invloed had op hoogleraarsplek Erasmus Universiteit |
|
Peter Kwint , Jasper van Dijk |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ministerie had grote invloed op hoogleraarsplek Erasmus Universiteit»?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn reactie op de volgende vragen.
Klopt het dat het Ministerie van Financiën wel degelijk invloed heeft gehad op de benoeming van een hoogleraar Belastingrecht bij de Erasmus Universiteit?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het ministerie een hoogleraarsplek sponsorde, op voorwaarde dat een eigen ambtenaar die zou gaan invullen? Hoeveel andere bijzondere leerstoelen worden door ministeries gesponsord? Kunt u hiervan een overzicht naar de Kamer sturen?
In 2008 heeft de toenmalige vakgroepvoorzitter Fiscaal recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit het initiatief genomen om een stichting op te richten die bijzonder hoogleraren wil aanstellen bij deze faculteit. De voorzitter heeft het Ministerie van Financiën benaderd met de vraag of het bereid zou zijn als (financiële) sponsor op te treden wanneer de stichting zou voorstellen een specifieke medewerker van het Ministerie van Financiën als bijzonder hoogleraar aan te stellen met een opdracht in het verlengde van zijn eerdere promotieonderzoek en zijn toenmalige functie bij het Ministerie van Financiën. Aan de benoeming van de heer De Graaf is een gesloten sollicitatie- en benoemingsadviesprocedure voorafgegaan. De benoemingsadviescommissie bij deze leerstoel bestond uit hoogleraren van binnen en buiten de Erasmus Universiteit, een vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën, een vertegenwoordiger van en een studentlid van de faculteit. De commissie werd voorgezeten door de voorzitter van de vakgroep Fiscaal recht.
Deze betrokkenheid van het Ministerie van Financiën is in lijn met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waarin expliciet de mogelijkheid is geboden om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek uit hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden, worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzonder hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzonder hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde partij de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de betreffende partij bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur deze bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van een overzicht met bijzondere leerstoelen die door andere ministeries worden gefinancierd. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal de Kamer het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Hoe kan het dat het Ministerie van Financiën niet kan achterhalen of er een selectieprocedure heeft plaatsgevonden en in hoeverre daarbij op voorhand vaststond dat een medewerker van het ministerie de leerstoel zou bekleden? Op basis waarvan is A. de Graaf gekozen om deze leerstoel te bekleden?
Zoals beschreven bij vraag 3 heeft er wel een selectieprocedure plaatsgevonden. De heer De Graaf is in lijn met de artikelen 9.53 en 9.55 van de WHW benoemd. Op grond van artikel 9.53 van de WHW kan het college van bestuur van een openbare universiteit, na raadpleging van het college voor promoties, een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid bevoegd verklaren bij die universiteit een bijzondere leerstoel te vestigen. Het besluit vermeldt de faculteit waarbij en het wetenschapsgebied waarin door de bijzonder hoogleraar onderwijs zal worden gegeven. Het college van bestuur zal dat pas doen als aan de vereisten voor bijzonder hoogleraar wordt voldaan (zie artikel 9.55 van de WHW).
Kunt u alle relevante stukken met betrekking tot deze casus naar de Kamer sturen?
Ja, de betreffende stukken zijn bij deze antwoorden gevoegd.
Hoe kan het dat de universiteit bepaalde documenten niet meer kan vinden? Wat zegt dit volgens u over het belang dat de Erasmus Universiteit hecht aan transparantie? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik contact opgenomen met de Erasmus Universiteit. Zij gaf aan dat het een briefwisseling uit 2008 betrof tussen het Ministerie van Financiën en de toenmalige vakgroepvoorzitter Fiscaal recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. De betreffende documenten zijn inmiddels in het bezit van de universiteit.
Tot voor kort waren deze documenten onbekend bij de bestuurlijk verantwoordelijken binnen de Erasmus Universiteit (departementsbestuur, faculteitsbestuur, universiteitsbestuur). De universiteit geeft aan dat de briefwisseling geen deel uitmaakt van de contracten uit 2011 over de vestiging en financiering van betreffende leerstoel, afgesloten door het Ministerie van Financiën, de vestigende stichting en de universiteit.
Verder heeft de universiteit onderstreept dat zij veel belang hecht aan transparantie. Rondom de processen op onderzoeks-, onderwijs- en bestuurlijk vlak zijn binnen de universiteit governance-, borgings- en verslagleggings- en administratieprocessen georganiseerd. Dit geldt ook voor bevorderings- en benoemingsprocessen van het wetenschappelijk personeel en de externe financiering van onderzoek.
Transparantie is essentieel voor het vertrouwen in de wetenschap. Een gebrek in de transparantie zegt niet noodzakelijkerwijs iets over de onafhankelijkheid van de wetenschapsbeoefening, maar is onwenselijk. Net zoals de Erasmus Universiteit betreur ik dan ook het gebrek aan transparantie in deze casus.
Bent u bereid uitgebreid onderzoek te doen naar de transparantie en financiering van bijzondere leerstoelen? Kunt u dit toelichten?
Een uitgebreid onderzoek naar de transparantie van de financiering van bijzondere leerstoelen is mijns inziens niet nodig als universiteiten volledige openheid geven over welke rechtspersoon een bijzondere leerstoel bekostigen. Ik zal UNL vragen om hier met de universiteiten voor te zorgen.
Bent u bereid om bijzondere leerstoelen te verbieden? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat er op faculteiten een goede balans is tussen gewone en bijzonder hoogleraren, om het beoefenen van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek en -onderwijs te waarborgen. Ik ga hierover het gesprek met de sector voeren. Bijzondere leerstoelen kunnen een verrijking van de academische gemeenschap zijn.
Wanneer kunnen we de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Jasper van Dijk en Kwint verwachten?2
De antwoorden op deze vragen zijn reeds naar de Kamer gestuurd.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken zeer schadelijk is voor de wetenschap?
Transparantie en integriteit zijn van groot belang in de wetenschap. Ik vind het van belang dat we deze waarden gezamenlijk waarborgen.
Het artikel 'Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat geneeskundeopleidingen onvoldoende mogelijkheden zien om geneeskundestudenten die herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen van de opleiding te verwijderen?
Instellingen die onvoldoende mogelijkheden zien kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit al gedaan, andere zijn hiermee bezig. Zo wordt in het curriculum bijvoorbeeld getoetst op professioneel gedrag en is het aantal herkansingen beperkt. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Zijn de beschreven beperkingen van de Iudicium Abeundi (IA)-regeling bij u bekend? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Iudicium Abeundi (letterlijk: het oordeel (besluit) dat men bij een opleiding moet vertrekken) is een protocol dat is opgesteld op basis van de wettelijke bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Het protocol is opgesteld door universiteiten en De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) teneinde (dier)geneeskundige en tandheelkundige faculteiten (examencommissies en decanen) en de Colleges van Bestuur van de betreffende universiteiten een leidraad te geven voor het afgeven van een Iudicium Abeundi wegens gedrag of uitlatingen die indiceren dat de betreffende student(en) ongeschiktheid is/zijn voor de toekomstige beroepsbeoefening dan wel de praktische voorbereiding op die beroepsuitoefening.
De mogelijkheden voor toepassing zijn beperkt. Het IA is voorbehouden aan zeer uitzonderlijke omstandigheden waarbij in de regel sprake is van een «gevaarzettingssituatie», bijvoorbeeld een directe of indirecte ernstige bedreiging van de patiëntveiligheid. Een Iudicium Abeundi-procedure is zeer zeldzaam. In de afgelopen tien jaar zijn enkele keren IA-procedures gestart.
Waarom is ervoor gekozen de IA-regeling op de huidige manier vorm te geven, dus met inachtneming van de voorwaarde dat de veiligheid van een patiënt in het geding is gebracht?
Bij het opstellen van de wettelijke bepalingen in de WHW, waarop het protocol Iudicium Abeundi is gebaseerd, is terughoudendheid betracht vanwege de grote gevolgen die deze kunnen hebben voor de betrokken student. Het betreft immers de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het belang van de student om een opleiding al dan niet te kunnen afronden. Daarom is het belangrijk dat instellingsbesturen heel zorgvuldig de verschillende belangen in een individuele casus afwegen bij de toepassing van dit instrument. Het curriculum en de beoordeling van de student vallen onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Het IA is in opzet bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden.
Tijdens de opleiding zijn er andere waarborgen voor de veiligheid van patiënten, zoals de aandacht die er in het curriculum is voor professioneel gedrag. Professioneel gedrag moet in overeenstemming zijn met de normen en waarden van de beroepsgroep. Hiervoor is het Raamplan Artsenopleiding 2020 opgesteld door NFU, waarin de eindkwalificaties van een afgestudeerde bachelor en master geneeskunde student staan beschreven. De geneeskundeopleidingen gebruiken dit raamplan voor de inrichting van het onderwijs. Tijdens de opleiding werken geneeskundestudenten onder de verantwoordelijkheid van BIG-geregistreerde artsen die zijn onderworpen aan het tuchtrecht. Op deze manier wordt de patiëntveiligheid zoveel mogelijk gewaarborgd.
Kunt u inventariseren hoeveel geneeskundestudenten per jaar herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen?
Navraag bij de universiteiten leert dat het jaarlijks gaat om enkele gevallen.
Bestaat er een correlatie tussen artsen die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de geneeskundeopleiding en artsen die in aanraking komen met het tuchtrecht? Kunt u dit toelichten?
Cijfers over studenten die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de opleiding en later in aanraking komen met het tuchtrecht zijn niet beschikbaar.
Welke instrumenten hebben geneeskundeopleidingen tot hun beschikking om dit probleem op te pakken?
Instellingen kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit reeds doorgevoerd, andere zijn hiermee bezig. Het gaat dan onder meer om een leerlijn professionaliteit en patiëntencontacten, zorgdragen voor goede en zorgvuldige beoordelingen op professionaliteit en competenties, begeleidingstrajecten bij herkansing, het beperken van het aantal tentamenkansen en de geldigheidsduur van tentamens.
Is het bij u bekend of de in het artikel benoemde problemen breder spelen, bij meer opleidingen?
Uit navraag bij de instellingen blijkt dat dit thema ook speelt bij andere opleidingen, met name bij opleidingen als tandheelkunde en (klinische) psychologie.
Bent u het ermee eens dat patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg niet eerst in het geding zouden moeten komen, voordat een toekomstig arts kan worden geweerd van de geneeskundeopleiding? Zo nee, waarom niet?
De patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg mag nimmer in het geding komen. De geneeskundestudent leert en werkt tijdens de opleiding onder de verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde arts die onderworpen is aan het tuchtrecht en verantwoordelijk is voor de handelingen van de geneeskundestudent.
De basis voor professioneel gedrag en optimaal functioneren moet worden gelegd in de studie geneeskunde en worden uitgebouwd in de geneeskundige vervolgopleiding. Het is aan onderwijsinstellingen om het curriculum vast te stellen en te toetsen of de student over de juiste competenties beschikt die volgens de beroepsnormen van hem worden verwacht.
Bent u bereid om een aanpassing van de wettelijke regeling te onderzoeken en hierover in gesprek te gaan met universiteitsbesturen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover rapporteren?
Aanpassing van de wettelijke bepalingen acht ik niet wenselijk. Het IA is bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden (zie antwoord op vraag 4).
De verantwoordelijkheid voor het curriculum, de beoordeling van de student en de examens ligt bij de instellingen. Uit navraag is gebleken dat instellingen reeds doende zijn meer mogelijkheden te creëren om in te grijpen bij onprofessioneel gedrag (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 juli 2022?
Vanwege de noodzakelijke interdepartementale afstemming en vooral ook de afstemming met de instellingen is dit helaas niet gelukt.
Getroffen maatregelen op het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van de lessen uit het toeslagenschandaal op gebied van hardheden en de informatiehuishouding |
|
Renske Leijten , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is er op uw ministerie, onder andere naar aanleiding van het toeslagenschandaal, onderzoek gedaan naar wetten en andere maatregelen die leiden tot onevenredige en/of hardvochtige consequenties voor mensen bij de uitvoering daarvan? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?1 2 3
Ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten4 verricht elk departement een inventarisatie naar wet- en regelgeving die hardvochtig uitpakt voor mensen. Deze inventarisatie maakt onderdeel uit van een breed palet aan maatregelen die het kabinet treft om de menselijke maat in wet- en regelgeving te versterken. In de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels», die op 11 juli jl. met Uw Kamer is gedeeld,5 wordt ingegaan op de stand van zaken van de inventarisaties, waarbij in bijlage 3 bij die brief per departement een nadere toelichting wordt gegeven op de eigen inventarisatie.
In bijlage 2 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels» is daarnaast een verslag opgenomen van de rijksbrede internetconsultatie die heeft plaatsgevonden in het kader van de inventarisatie, waarbij eenieder voorbeelden kon aandragen van wetten en regels waardoor mensen buitensporig in de knel komen.6 Hiermee is beoogd het burgerperspectief te betrekken en te voorkomen dat departementen signalen uit de buitenwereld van knellende wetten en regels missen.
Aanvullend op de uitvoering van de motie Ploumen/Jetten wordt door het Ministerie van SZW in samenwerking met het Ministerie van VWS de motie Omtzigt7 uitgevoerd. In het kader daarvan is onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar hardvochtige effecten in de Participatiewet, de werknemersregelingen en het pgb. Dit onderzoek is op 7 juli jl. met uw Kamer gedeeld.8 Daarnaast is Uw Kamer op 21 juni geïnformeerd over het traject Participatiewet in balans9 en wordt u aan het eind van de zomer geïnformeerd over de hardheden in de WIA.
Is dit onderzoek of zijn deze onderzoeken met de Kamer gedeeld? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet en kunt u het onderzoek onverwijld naar de Kamer sturen?
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»10 van 11 juli jl. is per departement aangegeven wanneer de resultaten van de inventarisatie van het desbetreffende departement worden verwacht en op welke wijze uw Kamer daarover wordt geïnformeerd.
Kunt u, naar aanleiding van de kabinetsbrief waarin wordt aangegeven dat «elk departement de voor het desbetreffende domein meest passende methodiek om hardvochtigheden op te sporen» hanteert, toelichten welke methodiek op uw ministerie wordt gehanteerd? Kunt u uw antwoord uitgebreid motiveren?
Ten behoeve van de inventarisaties ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten heb ik met de departementen gewerkt aan een gemeenschappelijk analysekader voor de analyse van de binnengekomen resultaten.11 Een gereedschapskist is ontwikkeld waar de departementen al naar gelang hun specifieke domein en behoefte instrumenten (beoordelingscriteria) uit kunnen halen. Zo biedt onder meer de uitvoering van de motie Lodders/Van Weyenberg een voorbeeld van hoe aangedragen knelpunten kunnen worden gecategoriseerd, besproken en aangepakt in een wisselwerking met de Tweede Kamer.12 Voorop staat dat elk aangedragen voorbeeld van hardvochtige effecten wordt onderzocht en waar nodig en mogelijk opgelost. In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»13 van 11 juli jl. wordt per departement nader ingegaan op de methodologie die door het departement wordt gehanteerd bij de inventarisatie.
Zijn er naar aanleiding van onderzoeken, quickscans, of andere signalen maatregelen getroffen op uw ministerie om wetten, maatregelen of procedures waarvan inmiddels bekend is dat ze tot onevenredige consequenties leiden aan te passen? Zo ja, welke maatregelen zijn dit en welk effect moet dit tegengaan? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet? en strenge uitvoeringspraktijken van de Raad van State heeft behandeld?4 5
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»16 van 11 juli jl. is per departement aangegeven wanneer de resultaten van de inventarisatie van het desbetreffende departement worden verwacht en op welke wijze uw Kamer daarover wordt geïnformeerd.
Kunt u aangeven of en hoe uw ministerie de «buikpijn dossiers» die uit de inventarisatie van de Raad voor de Rechtspraak komen én de reflectie op Knellende regelgeving
De «buikpijndossiers» en knelpunten die voortvloeien uit het jaarverslag van de Raad voor de Rechtspraak alsmede de reflectie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden betrokken bij de inventarisaties van de beleidsverantwoordelijke departementen naar wet- en regelgeving die hardvochtig uitpakt voor mensen.17 Hetzelfde geldt voor de signalen die de Hoge Raad in zijn jaarverslag heeft meegegeven aan de wetgever.18
Kunt u aangeven hoe bij nieuwe voorstellen vanuit uw ministerie voorkomen wordt dat deze voorstellen leiden tot onevenredige en/of hardvochtige consequenties? Wat is er ten opzichte van deze werkwijze anders dan voor het naar buiten komen van het toeslagenschandaal?
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»19 van 11 juli jl. wordt vermeld welke acties de departementen nemen om op structurele basis knelpunten te inventariseren. Dit in aanvulling op de diverse acties die rijksbreed lopen om de menselijke maat in wet- en regelgeving te bevorderen, die tevens besproken worden in de voornoemde brief.20
Om te voorkomen dat nieuw beleid of nieuwe wetgeving leidt tot onevenredige consequenties zet het Ministerie van Justitie en Veiligheid onverminderd in op het realiseren van de verbeterpunten in de brief over versterking van de kwaliteit van beleid en wetgeving die in juni 2021 aan uw Kamer is verzonden.21 Eén van de maatregelen is ook het herzien van het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (het IAK) en het bevorderen van het gebruik hiervan. Het IAK bevordert dat in een beleidsproces met alle betrokkenen wordt nagedacht over wat goed is én wat werkt voor de samenleving met aandacht voor alle relevante te maken afwegingen. Hierbij moeten nadrukkelijk beleid, uitvoering en de doelgroep in de samenleving vanaf het begin zijn betrokken, ook om de consequenties in kaart te brengen. Onderdeel van de herziening van het IAK is dat het ook steviger in de ministeries wordt gepositioneerd, en daarmee wordt bevorderd dat de consequenties van voorstellen zo vroeg mogelijk in het beleidsproces in beeld worden gebracht. Uw Kamer wordt na de zomer geïnformeerd over de voortgang van de herziening.
Heeft uw ministerie een nulmeting in het kader van het «Rijksprogramma voor Duurzaam Digitale Informatiehuishouding» gemaakt en een verbeterplan opgesteld? Zo ja, kunt u deze nulmeting en het verbeterplan onverwijld naar de Kamer sturen?6 7
De actieplannen en nulmetingen van de departementen worden per afzonderlijke Kamerbrief gebundeld en gelijktijdig met deze beantwoording naar de Kamer gezonden voorzien van een nadere duiding.
Kunt u aangeven wat het beleid is op uw ministerie aangaande het bewaren van SMS’jes en ander berichtenverkeer, ook van uzelf?
Hierop is het rijksbrede beleid van toepassing waaruit volgt dat chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming bewaard dienen te blijven wanneer de relevante informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of een e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Het is niet nodig dat dezelfde relevante informatie twee keer wordt bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming. Deze staande praktijk is in lijn met de heersende Wob-rechtspraak.
De Instructie bewaren chatberichten belegt de verantwoordelijkheid voor het bewaren van relevante chatberichten bij de inhoudelijk verantwoordelijke dossierhouder. Voor bewindspersonen geldt dat zij alleen berichten hoeven te bewaren over de bestuurlijke besluitvorming waarvan de relevante inhoud nergens anders binnen de organisatie is geborgd. Berichten kunnen worden bewaard door middel van het maken van een screenshot of door middel van «export» van het chatbericht. In dit kader wijs ik er nog op dat de Minister-President tijdens het debat van 19 mei jongstleden heeft toegezegd door mij te laten bezien hoe de chatinstructie voor bewindspersonen op dit punt nader kan worden geëxpliciteerd aan de hand van het zogenaamde «vierogen-principe». Hiertoe wordt voor eind augustus een praktisch voorstel gedaan voor een uniforme werkwijze die door de bewindslieden gebruikt kan worden.
Hoeveel WOB/WOO verzoeken heeft uw ministerie in behandeling en wat is van die verzoeken het tijdsverloop?8
In bijlage 1 is het overzicht te vinden van de antwoorden van de departementen.25
Stagiair wordt ingezet als goedkope arbeidskracht |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO)-onderzoek «Stages in het hoger onderwijs»?1
Ja
Vindt u het ook zorgwekkend dat bijna de helft van de stagiairs geen vergoeding ontvangt?
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk. Stages zijn gericht op leren en niet op werken. Werkgevers zijn daarom niet wettelijk verplicht om stagiairs een stagevergoeding te bieden. De meerderheid van de werkgevers biedt desondanks wel een stage- dan wel onkostenvergoeding, al dan niet op basis van een cao. Ik juich het toe als sociale partners/individuele werkgevers hier, net zoals de rijksoverheid, voor kiezen, zeker als er sprake is van een forse tijdsinvestering van de kant van de student. In mijn gesprekken met het onderwijs- en werkveld zal ik dit onderwerp ook ter sprake brengen. Ik wil deze gesprekken voeren met het doel om afspraken te maken hoe er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding aanbieden.
Bent u het eens dat het gerechtvaardigd zou zijn als studenten die stage lopen altijd een vergoeding dienen te krijgen, omdat zij naast hun stage vaak niet kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet ontvangen van een stagevergoeding ervoor zorgt dat stage lopen alleen nog maar toegankelijk wordt voor studenten met rijke ouders?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het hoger onderwijs minder toegankelijk is (geworden) doordat een deel van de werkgevers geen stagevergoeding biedt.
Hoe beoordeelt u het dat als een stage verplicht is voor de opleiding dat studenten, naast het collegegeld, ook nog eens gratis stage moeten lopen? Bent u op zijn minst van mening dat als een stage verplicht is voor de opleiding dat er dan te allen tijde een stagevergoeding moet zijn?
Zoals aangeven bij vraag 2 en 3, is het doel van een stage om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk en om de professionele vaardigheden te ontwikkelen. Hierom hebben stagiairs geen recht op een stagevergoeding. Uit de cijfers van het onderzoek van ISO blijkt dat de meerderheid van de werkgevers een stagevergoeding biedt. Tegelijkertijd biedt een aanzienlijk deel geen stagevergoeding. Ik zal daarom met het onderwijs- en werkveld in gesprek gaan om afspraken te maken hoe er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding bieden.
Vindt u het bizar dat juist in overheidssectoren het onderwijs en de zorg er vaak geen stagevergoeding wordt verstrekt? Bent u het eens dat juist overheidssectoren het goede voorbeeld dienen te geven?
Zoals aangegeven bij vraag 2, 3 en 5, gaat niet OCW maar de werkgever over de (hoogte van de) stagevergoeding. Dat is ook het geval in sectoren die bekostigd worden door de overheid, zoals het onderwijs en de zorg. Ik zal daarom ook met die sectoren het gesprek aangaan.
Kunt u een overzicht geven van de stagevergoeding die de verschillende overheden (rijksoverheid, provincies, gemeenten etc.) aan stagiairs verstrekken? Is een stagevergoeding bij de overheid altijd verplicht en zo ja is deze stagevergoeding, ongeacht opleiding, 635 euro voor alle stagiairs?
Bij de rijksoverheid, provincies, gemeentes en waterschappen wordt verschillend omgegaan met de stagevergoeding. De rijksoverheid kent een stagevergoeding ter hoogte van € 652,00 voor mbo, hbo en wo-studenten. Deze stagevergoeding is verplicht en wordt toegekend indien studenten één maand of langer stage lopen. Gedurende de stage moet de student ingeschreven staan aan een onderwijsinstelling. Stagiairs kunnen een aanvullende vergoeding krijgen voor een (tijdelijke) andere woonruimte vanwege de stage van maximaal € 437,–.
Uw vraag is tevens uitgezet bij het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Vereniging werken voor waterschappen (Vwvw). Het Interprovinciaal Overleg (IPO) geeft aan dat de cao provinciale sector geen inhoudelijke bepaling met betrekking tot de stagevergoeding kent. Ook anderszins is er geen sectorale regeling over stagevergoeding. Iedere provincie bepaalt dit dus zelf.
De VNG geeft aan dat elke gemeente zelf de hoogte van de stagevergoeding bepaalt. De VNG heeft geadviseerd om daarbij geen onderscheid te maken in opleidingsniveau. De stagevergoeding is niet verplicht, in artikel 2.9 van de CAO Gemeenten is wel opgenomen dat de stagiair een onkostenvergoeding kan krijgen.
Voor de Vwvw geldt dat ieder lid zelf de hoogte van de stagevergoeding bepaalt. In de Cao Werken voor waterschappen zijn hierover geen afspraken gemaakt.
Hoe staat u tegenover de suggestie van het ISO om een stagevergoeding te verplichten? Op welke manier zou dit, wettelijk, geregeld kunnen worden? Bent u bovendien bereid om het verplichten van een stagevergoeding te bespreken met sociale partners?
Werkgevers zijn aan zet om een stagevergoeding aan te bieden. Sommige werkgevers doen dit al, bijvoorbeeld door dit op te nemen in de cao. Ik wil wel in overleg met de werkgevers met het doel om afspraken te maken over het aanbieden van een passende stagevergoeding.
Uit het onderzoek blijkt ook dat er veel variatie is in stagevergoeding, kunt u aangeven wat u een fatsoenlijke stagevergoeding vindt? Bent u het eens dat een stagevergoeding van 635 euro fatsoenlijk en redelijk is?
De aanleiding voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding voor stagiairs bij de rijksoverheid was de wens om tot een uniforme stagevergoeding te komen voor alle opleidingsniveaus en als rijksoverheid als één werkgever naar buiten toe op te treden. De departementen hanteerden tot 1 maart 2009 verschillende stagevergoedingen die gemiddeld lager waren dan de vergoedingen die de marktsector hanteert, waardoor het imago van de sector Rijk als werkgever voor stagiairs minder positief was.
Uit een in 2008 gehouden inventarisatie bleek dat de meeste departementen een stagevergoeding hanteerden van € 13,61 per dag of circa € 300,00 bruto per maand (op basis van een 36-urige werkweek) en dat het bedrag van die vergoedingen bij de meeste departementen sinds begin jaren negentig niet meer gewijzigd was. Tevens bleek dat de marktsector vergoedingen hanteerde van gemiddeld zo´n € 500,00 – € 600,00 per maand voor wo- en hbo-studenten en een lager bedrag voor mbo-studenten. Gezien de uitkomst van de inventarisatie zijn de vaste stagevergoedingen met ingang van 1 maart 2009 vastgesteld op € 550,00 bruto per maand voor hbo/wo-studenten en € 400,00 bruto per maand voor mbo-studenten. Tot en met 2019 zijn de bedragen van de stagevergoedingen geïndexeerd met de loonstijging van rijksambtenaren. Sinds 1 januari 2020 geldt één stagevergoeding voor alle opleidingsniveaus (de hoogste) en wordt de stagevergoeding jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex, omdat dit meer passend is bij het feit dat het een onkostenvergoeding betreft. Momenteel bedraagt de stagevergoeding dus 652 euro per maand voor zowel wo-, hbo- als mbo-studenten. Ik beschouw dit als een redelijk bedrag voor stagiairs.
Bent u bereid om een stagevergoeding van 635 euro voor alle stagiairs vast te leggen en hierover in gesprek met vakbonden, studentenorganisaties en werkgevers te gaan en daarbij eventuele (financiële) knelpunten aan te pakken?
Werkgevers zijn aan zet om stagevergoeding te bieden als zij dit niet doen. Ik ben bereid om met het onderwijs en werkveld in gesprek te gaan om afspraken te maken over het aanbieden van passende stagevergoeding. Ik zie hier geen rol voor het kabinet om eventuele financiële knelpunten te dekken.
Op welke manier houdt u toezicht op stagemisbruik? Hoe vaak heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) handhavend opgetreden tegen stagemisbruik? In welke sectoren vinden de meeste misstanden plaats? Heeft de NLA voldoende capaciteit om te kunnen handhaven?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst. De stagiair krijgt daarbij begeleiding van het stagebedrijf.
Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een regulier werknemer binnen de organisatie verricht. Voor regulier werk geldt dat het is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet maken en niet op leren. Als de stage niet gericht is op leren, maar op werken en een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair mogelijk recht op het wettelijk minimumloon.
Meldingen over onderbetaling minimumloon kunnen worden gedaan bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Na registratie wordt beoordeeld of de melding leidt tot een onderzoek door de Arbeidsinspectie. Indien zij na onderzoek constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair derhalve recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt. In 2021 heeft de Arbeidsinspectie circa 30 meldingen over stages in behandeling genomen die betrekking hadden op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet en Arbowetgeving.
Er wordt naar aanleiding van het Regeerakkoord uit 2017, tot en met 2023 extra structureel geïnvesteerd in inspectiecapaciteit. Ondanks de aanzienlijke capaciteit van de Arbeidsinspectie van circa 1600 fte, is het inherent aan het houden van toezicht dat er keuzes worden gemaakt op een arbeidsmarkt met ongeveer 10 miljoen werkenden. Om die reden werkt de Arbeidsinspectie risicogericht en past ze een brede mix aan interventies toe. In het najaar van 2022 wordt het Meerjarenplan 2023–2026 van de NLA gepubliceerd waarin de risico’s en inzet voor de komende jaren worden toegelicht.
Hoe kijkt u aan om een laagdrempelig (overheids)meldpunt te maken om stagemisbruik te melden? bent u bereid om zoals het ISO voorstelt dit met scholen, werkgevers, vakbonden en studenten organisaties te bespreken?
Wanneer een student het vermoeden heeft dat hij of zij oneigenlijk wordt ingezet, kan de student dit altijd melden bij de opleiding. De opleiding kan verkennen of hier inderdaad sprake is van oneigenlijke inzet van stagiairs.
Wanneer een student het vermoeden heeft dat er sprake is van onderbetaling, kan de student een melding maken bij de Arbeidsinspectie.
Kunt u aangeven welke voorwaarden er zijn rondom begeleiding van stagiairs? Ziet u mogelijkheden om de begeleiding van stagiairs te verbeteren?
Goede begeleiding van studenten is van groot belang tijdens een stage. Bij veel opleidingen zijn de stagevoorbereiding en -begeleiding goed geregeld. Toch is er ruimte voor verbetering, zo blijkt het uit het onderzoek van ISO. Dit geldt ook voor de mate van transparantie over de rechten en plichten van een student. Transparantie verkleint de kans dat stagiairs als goedkope arbeidskrachten worden ingezet. Ik zie hier een rol voor zowel de onderwijsinstelling als de werkgever om dit op te pakken. Ik zal dit, in mijn gesprek met het onderwijs- en werkveld, bespreken.
arbeidskracht/).
Heeft u ideeën om er voor te kunnen zorgen dat stagiairs niet meer als goedkope en/of gratis arbeidskrachten worden ingezet?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Lucratieve bijverdiensten voor fulltime topbestuurders’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lucratieve bijverdiensten voor fulltime topbestuurders»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat functionarissen in de (semi-) publieke sector, van wie de salarissen betaald worden met publiek geld en derhalve onder het bereik van de Wet normering topinkomens (Wnt) vallen, naast hun (fulltime) hoofdfunctie nog nevenfuncties vervullen in de (semi-) publieke sector waarvoor zij een vergoeding ontvangen en hierdoor in totaal meer geld verdienen dan volgens de Wnt is toegestaan? Deelt u de mening dat dit, hoewel naar de letter van de wet strikt formeel niet verboden, niet naar de geest van de Wnt is? Zo nee, waarom niet?
In de 1e evaluatiewet WNT die op 1 juli 2017 in werking is getreden, is hierover het volgende opgenomen in de memorie van toelichting:
«De anticumulatiebepaling ziet alleen toe op functies als bestuurder (executieve topfunctionaris) met een dienstbetrekking, en niet op functies als voorzitter of lid van een toezichthoudend orgaan of topfunctionarissen zonder dienstbetrekking. De regering beperkt de anticumulatiebepaling tot bestuursfuncties om gericht en uitsluitend de hiervoor geschetste, niet vaak voorkomende situatie tegen te gaan. Het komt in de (semi)publieke sector wel veel voor dat topfunctionarissen een hoofdfunctie als bestuurder combineren met één of meer nevenfuncties als toezichthouder. Dat is in principe niet ongewenst: zo vergroten en delen topfunctionarissen hun kennis en expertise, wat de kwaliteit van bestuur in de (semi)publieke sector ten goede komt. Een anticumulatiebepaling die ook toezichthoudende functies omvat, zou een groot aantal topfunctionarissen raken en het (willen) vervullen van bezoldigde nevenfuncties in de (semi)publieke sector mogelijk kunnen ontmoedigen. De regering vindt dit ongewenst.»
Het beperken van de anticumulatiebepaling tot leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking is toentertijd een bewuste keuze geweest van de wetgever en is dan ook in lijn met zowel de letter als de geest van de Wnt.
Deelt u de mening dat een inkomen van rond de Wnt-norm een goed inkomen is waarvan iemand in Nederland prima rond kan komen?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat een bestuurder in de (semi-) publieke sector meer verdient dan leden van het kabinet? Zo nee, kunt u nauwkeurig met concrete voorbeelden uitleggen waarom u van mening bent dat het wel logisch is dat sommige bestuurders meer verdienen dan de Wnt-norm?
Nee, dat is in sommige gevallen goed uitlegbaar. Zoals gezegd is dit een bewuste keuze van de wetgever geweest. Enkele concrete voorbeelden worden gegeven in het artikel dat de aanleiding vormde voor deze vragen. Andere gevallen waarin een bestuurder in de (semi-)publieke sector meer verdient dan leden van het kabinet zijn bijvoorbeeld toegestane uitzonderingen, waarvoor instemming moet worden gevraagd aan het kabinet, of gevallen van overgangsrecht. Als het gaat om een niet-toegestane overtreding van het bezoldigingsmaximum, dient het onverschuldigde bedrag te worden terugbetaald aan de betreffende Wnt-instelling. Zie ook het antwoord op vraag 3 van uw eerdere set vragen d.d. 12 mei 2022, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3381.
Hoe beoordeelt u het feit dat een bestuurder die werkzaam is in de (semi-) publieke sector, voor een of meerdere nevenfunctie(s) in de (semi-) publieke sector met een tijdsbesteding van enkele uren per week een vergoeding ontvangt die vergelijkbaar of zelfs hoger is dan het wettelijk minimumloon?
De hoogte van een vergoeding is doorgaans gebaseerd op de zwaarte van de functie, en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring. Dit kan betekenen dat in sommige gevallen een vergoeding dient te worden betaald die vergelijkbaar of hoger is dan het wettelijk minimumloon.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is dat voor een nevenfunctie bij een organisatie in de (semi-) publieke sector – die (deels) met belastinggeld wordt gefinancierd – de bezoldiging net zo hoog of zelfs hoger is dan het bedrag waar een gezin met een minimumloon of met een bijstandsuitkering maandelijks van moet rondkomen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom dit wel logisch is?
De hoogte van een vergoeding is doorgaans gebaseerd op de zwaarte van de functie, en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring. Dit kan betekenen dat in sommige gevallen een vergoeding dient te worden betaald die vergelijkbaar of hoger is dan het wettelijk minimumloon of een bijstandsuitkering.
Zijn u (zonder namen te noemen) voorbeelden bekend van bestuurders in de (semi-) publieke sector die moeilijk rond kunnen komen van een inkomen op of net onder de Wnt-norm?
Mij zijn zulke voorbeelden niet bekend.
Wat vindt u van het voorstel van de Alegemene Onderwijsbond om schoolbestuurders hun bijverdiensten bij andere (semi-) publieke organisaties aan de eigen onderwijsinstelling over te laten maken wanneer ze daarmee boven de Wnt-norm uitkomen? Is dit een voorstel dat breder in de (semi-) publieke sector zou kunnen passen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover de werkzaamheden als toezichthouder zouden worden verricht in de arbeidstijd als bestuurder, kan bij arbeidsovereenkomst worden afgesproken dat de verdiensten uit de werkzaamheden door de functionaris worden overgemaakt naar de instelling waar hij/zij werkzaam is als bestuurder. Het is aan de instelling zelf om dit met de bestuurder af te spreken. Dit is niet mogelijk als de werkzaamheden als toezichthouder worden uitgevoerd naast of boven de bestuurdersfunctie, dus buiten de arbeidstijd als bestuurder. Betrokkene verricht die nevenwerkzaamheden dan in de eigen tijd.
Hoeveel bestuurders die onder het bereik van de Wnt vallen verdienen op dit moment met hun hoofdfunctie meer dan de Wnt-norm? Kunt u hiervan een actueel overzicht geven? Kan een inschatting gegeven worden hoeveel bestuurders precies op of net onder de Wnt-norm verdienen en daarnaast nog betaalde nevenfuncties hebben en daarmee cumulatief meer verdienen dan de Wnt-norm? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen als deze gegevens niet bekend zijn? Zo nee, waarom niet?
Wij kunnen geen inschatting geven t.a.v. de vraag hoeveel bestuurders precies op of net onder de Wnt-norm verdienen en daarnaast nog betaalde (toezichthoudende) nevenfuncties hebben en daarmee cumulatief meer verdienen dan de Wnt-norm. Het toezicht op de naleving van de Wnt is primair ingericht op verantwoording door de verantwoordelijke Wnt-instellingen, niet op de individuele topfunctionaris.
Omdat de wetgever met reden de mogelijkheid heeft opengehouden dat leidinggevende topfunctionarissen daarnaast een of meer toezichthoudende nevenfuncties vervullen, zien wij geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek.
Wel ontvangt de Tweede Kamer elk jaar in december een rapportage van het aantal geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen per toezichthoudende instantie/sector. De Tweede Kamer ontvangt daarbij ook elk jaar een overzicht van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Zie voor de laatste jaarrapportage over 2020 TK 2021–2022, 30 111, nr.126.
Bent u bereid om een landelijk openbaar toegankelijk (neven)functieregister in te stellen waarin alle organisaties die onder het bereik van de Wnt vallen moeten opnemen wie bestuurders en toezichthouders zijn, zodat deze informatie voor een ieder eenvoudig nazoekbaar is? Zo nee, waarom niet?
Informatie over de bezoldiging van topfunctionarissen (bestuurders en toezichthoudende topfunctionarissen) is reeds grotendeels beschikbaar/terugvindbaar. Wnt-plichtige instellingen dienen een Wnt-verantwoording m.b.t. de leidinggevende en toezichthoudende topfunctionarissen te publiceren. Met ingang van 1 januari 2018 is het voor alle Wnt-instellingen verplicht de Wnt-verantwoording jaarlijks uiterlijk 1 juli op algemeen toegankelijke wijze op internet openbaar te maken voor een periode van tenminste zeven jaar. Een landelijk openbaar toegankelijk (neven)functieregister waarin alle Wnt-instellingen zouden moeten opnemen wie bestuurders en toezichthouders zijn, zou tot extra administratieve lasten leiden voor Wnt-instellingen.
Bent u bereid om met voorstellen te komen om de Wnt zo te wijzigen dat ook een cumulatie aan vergoedingen voor hoofd- en nevenfuncties in de (semi-) publieke sector niet boven de Wnt-norm uit mag komen? Zo nee, waarom niet?
De anticumulatiebepaling ziet sinds de invoering ervan alleen toe op functies als bestuurder (executieve topfunctionaris) met een dienstbetrekking, en niet op functies als voorzitter of lid van een toezichthoudend orgaan of topfunctionarissen zonder dienstbetrekking. Het komt in de (semi)publieke sector veel voor dat topfunctionarissen een hoofdfunctie als bestuurder combineren met één of meer nevenfuncties als toezichthouder. Dat is in principe niet ongewenst: zo vergroten en delen topfunctionarissen hun kennis en expertise, wat de kwaliteit van bestuur in de (semi)publieke sector ten goede komt. In het kader van de wetswijziging Wnt die ik namens het kabinet onlangs heb aangekondigd, ben ik wel bereid om nader uit te laten zoeken wat de voor- en tegens zijn van het verder aanscherpen van de anticumulatiebepaling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel toezichthouders van organisaties in de (semi-) publieke sector zelf ook ergens bestuurder in de (semi-) publieke sector zijn en dat hierdoor een relatief kleine kring ontstaat van bestuurders en toezichthouders die elkaar controleren en elkaars vergoedingen vaststellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw voornemens om de kring van functionarissen groter te laten worden?
Dat is in principe niet onwenselijk. Ervaring in en kennis van bestuurlijke vraagstukken in de ene sector kan zo benut worden in een andere publieke sector. Dat laat onverlet dat de diversiteit in de top van de (semi)publieke sector momenteel een belangrijk punt van aandacht is.
Zoals wij hebben aangegeven in antwoord op uw eerdere vragen over de beloning van topinkomens (d.d. 12 mei 2022, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3381) neemt het kabinet verschillende maatregelen om meer diversiteit in de top te realiseren. Kortheidshalve verwijzen wij naar het antwoord op vraag 15 van die eerdere vragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuurders in bijvoorbeeld het onderwijs, de zorg of in andere (semi-) publieke sectoren – sectoren waar mede door personeelstekorten een hoge werkdruk is – naast hun fulltime functie ook nog nevenfuncties bekleden waar zij een ruime beloning voor ontvangen? Deelt u de mening dat het verstandiger zou zijn wanneer deze bestuurders al hun werkzame tijd zouden besteden aan hun hoofdfunctie? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de werkgever van de betreffende topfunctionaris om hierover afspraken te maken met de werknemer, en desnoods in voorkomende gevallen over te oordelen.
Hoe beoordeelt u het dat bestuurders met hun hoofd- en nevenfuncties tezamen vaak ruim boven de 40 uur uitkomen? Hoe verhoudt zich dit tot het wettelijke maximum qua werkuren? Hoe beoordeelt u dit in het licht van de hoge werkdruk voor werknemers in de (semi-) publieke sector?
Het is niet verboden om meer dan 40 uur per week te werken. Afspraken over het bewaken van een gezonde werk-privé balans zijn aan werkgever en werknemer, rekening houdend met de eisen van de Arbowetgeving en de Arbeidstijdenwet.
Begrijpt u dat bijvoorbeeld leraren of verplegers – die vaak lange dagen maken en regelmatig ook in hun vrije tijd nog werkactiviteiten verrichten waar zij geen extra vergoedingen voor ontvangen – zich afvragen waar de bestuurders van hun organisaties de tijd vandaan halen om naast hun drukke bestuurderswerk ook nog goed betaalde nevenfuncties kunnen vervullen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft veel waardering voor leraren en verplegers die vaak lange dagen maken en ook nog in hun vrije tijd werkactiviteiten verrichten. Het kabinet waardeert eveneens de inspanningen van bestuurders en toezichthouders in de publieke sector. Gezien de aard van de nevenfuncties staan hier soms bepaalde vergoedingen tegenover.
Welk signaal gaat er naar de samenleving uit van het feit dat een kleine groep bestuurders en toezichthouders forse beloningen krijgt die bij elkaar opgeteld boven de Wnt-norm uitkomen? Begrijpt u dat juist in deze tijden waarin veel mensen met lage of gemiddelde inkomens de eindjes aan elkaar moet knopen om financieel gezond het einde van de maand te halen, het beeld van een kleine groep bestuurders en toezichthouders die hoge beloningen ontvangt niet fraai is?
Het kabinet begrijpt dat mensen die moeite hebben om financieel de eindjes aan elkaar te knopen, vragen zouden kunnen hebben over de hoogte van de bezoldiging van bestuurders en toezichthouders. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk dat topfunctionarissen hun kennis en expertise ten dienste stellen van de samenleving. Dat hier in sommige gevallen vergoedingen tegenover staan, kan nodig zijn gelet op de zwaarte van de functie en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het gebrek aan aandacht voor de gesubsidieerde rechtsbijstand op rechtenopleidingen |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het opinieartikel «Rechtenstudenten zijn meer bezig met hun carrière dan met rechtvaardigheid»?1 Kunt u op de inhoud reageren?
Ik vind het – net zoals de auteur van het opinieartikel – belangrijk dat instellingen voor hoger onderwijs mede aandacht besteden aan de persoonlijke ontplooiing van de studenten en aan bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De instellingen voor hoger onderwijs dienen volgens de wet deze doelstellingen te realiseren. Het is aan de instellingen zelf om invulling te geven aan die brede opdracht. Zij kunnen dit bijvoorbeeld doen door het aanbieden van onderwijs in bepaalde vakken en het organiseren van stages en projecten met externe partijen. Daarnaast kunnen de hogeronderwijsinstellingen extracurriculaire vakken of bijvoorbeeld studium generales aanbieden die niet direct binnen het opleidingsdomein vallen. Denk daarbij aan lezingen over rechtsstatelijkheid.
Heeft u ook signalen dat er steeds minder interesse is in de sociaal advocatuur en dat dit te verklaren is door de manier waarop de opleiding is vormgegeven?
Uit de cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand («de Raad») blijkt dat er in 2021 8.142 advocaten stonden ingeschreven bij de Raad. Daarvan waren er in 2021 6.218 actief. Dit betekent dat aan hen minimaal één toevoeging is verleend in 2021.2 Aan bijna 2.000 ingeschreven advocaten is géén toevoeging verleend in 2021. Gebleken is dat er 457 advocaten actief zijn geworden ten opzichte van 2020. Zij hebben in 2020 geen toevoeging aangevraagd. Dit is de instroom. En er zijn in 2021 768 advocaten inactief geworden ten opzichte van 2020. Dit is de jaarlijkse uitstroom. Deze aantallen vormen geen trendbreuk met de afgelopen jaren. De spreiding over leeftijdscategorieën duidt op een aanstaande vergrijzing en onvoldoende aanwas. Ook zijn er signalen dat in bepaalde regio’s niet op alle rechtsgebieden (voldoende) advocaten beschikbaar zijn (zoals bij personen- en familierecht). De Raad is daarom dit jaar een onderzoek gestart naar de stand van de sociale advocatuur. De resultaten van dit onderzoek worden in het najaar verwacht en moeten meer en een actueel inzicht geven daarin. Of de lagere interesse (mede) te verklaren is door de vormgeving van de opleiding is nog niet bekend.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat studenten aangeven slechts economische redenen als motivatie noemen voor hun rechtenstudie, het individualisme en rendementsdenken in opleidingen, dat «mensen helpen geen «economische meerwaarde» heeft» en dat het helpen bij een rechtswinkel alleen belangrijk is voor een goed CV? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met de auteur van het artikel eens dat de rechtenfaculteiten continu kritisch moeten kijken naar hun curriculum. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer vorig jaar over dit onderwerp geïnformeerd.
Ik vind het begrijpelijk dat studenten bij het volgen van een opleiding oog hebben voor hun kansen in de samenleving en op de arbeidsmarkt, en tijdens hun studie bepaalde keuzes maken om hun kansen te vergroten.
Ook vind ik het belangrijk dat de student zijn/haar talenten en interesses verder kan ontwikkelen. Dat kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld een bijbaan of bestuursfunctie, maar ook uitwisseling tijdens de studie enzovoort. De studenten hebben daarin eigen keuzes te maken. Het is aan de instelling om zich in te spannen voor het opleiden van zelfstandige, kritische mensen die hun talenten willen inzetten voor de samenleving, en die in staat zijn om maatschappelijke omstandigheden en ethische overwegingen mee te laten wegen in oordeelsvorming. Opleidingen in het hoger onderwijs dienen de studenten uit te dagen om hierop te reflecteren.
Meent u ook dat rechtenstudenten niet louter zo snel mogelijk moeten afstuderen om aan de slag te kunnen op de Zuidas, maar ook juist leren over het belang van sociaal advocatuur en hoe zorgt u hiervoor?
Graag verwijs ik hierbij ook naar mijn antwoord op uw eerste vraag. Het is aan instellingen voor hoger onderwijs om in de opleiding mede aandacht te besteden aan de persoonlijke ontplooiing van de studenten en aan bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Mijn voorganger heeft reeds de koerswijziging ingezet waarbij het rendementsdenken plaats heeft gemaakt voor studentsucces met het doel dat de studenten zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen. Daarbij is het nog steeds belangrijk dat de studenten de studie succesvol binnen een redelijke termijn afronden maar zonder dat dit ten koste gaat van het welzijn van de studenten. Die koers wil ik graag voortzetten. Het is tot slot de vrije keuze van de student om na de studie voor een bepaalde werkgever of beroepenveld te kiezen.
Wat zou volgens u moeten veranderen aan de opleidingen om aandacht voor de gesubsidieerde rechtsbijstand te bereiken? Welke bijdrage kunt u eraan leveren om hier verandering in te brengen?
De inhoud van de opleiding (het curriculum) wordt bepaald door de hogeronderwijsinstelling zelf. Om het civiel effect te bereiken, wordt tijdens de opleiding onderwijs verzorgd dat ook voor het beroep van een sociale advocaat van belang is.
Met de universiteiten en hogescholen worden gesprekken gevoerd of binnen het curriculum voldoende aansluiting bestaat met de sociale advocatuur. Daarbij is ook de Nederlandse Orde van Advocaten («de NOvA») actief betrokken.
Kunt u een beeld schetsen van de omvang van de financiële bemoeienis van grote advocatenkantoren met de rechtenstudies, die onafhankelijk zouden moeten zijn, en tevens aangeven hoe u dit de kop in probeert te drukken?
Er is geen inhoudelijke bemoeienis van grote advocatenkantoren met de rechtenopleidingen. Het is mij wel bekend dat de grote advocatenkantoren buiten het curriculum van de opleiding activiteiten dan wel studieverenigingen sponsoren. Dit gaat niet ten koste van de onafhankelijkheid van de opleidingen maar zorgt wellicht voor grotere zichtbaarheid van grote advocatenkantoren als potentiële werkgevers.
Voor zover deze vraag toeziet op financiële bemoeienis met onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek door het bedrijfsleven, verwijs ik naar mijn reactie op de resultaten van het onderzoek van Rathenau Instituut in 2020 naar de ontwikkeling van derde geldstroom en beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek.3 Dit rapport heeft op basis van beschikbare cijfers de historische ontwikkeling van de derde geldstroom in kaart gebracht en laat zien wat er op basis van onderzoek en literatuur bekend is over beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek door deze geldstroom. De derde geldstroom wordt onderverdeeld in nationale overheden, bedrijven, internationale organisaties en overige non-profitorganisaties. In het totaal steeg het aandeel van de derde geldstroom ten opzichte van de totale baten van de Nederlandse universiteiten tussen 2008 en 2018 van 14,3% naar 16,2%. Het rapport maakt duidelijk dat beïnvloeding nuances kent en, afhankelijk van het perspectief, zowel gewenst als ongewenst kan zijn. Het rapport geeft geen aanleiding tot zorg, maar maakt wel duidelijk dat het belangrijk is dat universiteiten bewuste en strategische keuzes blijven maken bij het samenwerken met externe partijen.
Voor zover deze vraag gaat over het financieren van bijzondere leerstoelen, heb ik bij de beantwoording van de vragen van het lid Jasper van Dijk en Kwint (beiden SP) aangegeven dat ik het gesprek over de verhouding bijzonder hoogleraar en gewone hoogleraar met het veld wil voeren. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
Hoe zorgt u ervoor, naast het openstellen van de aanwasregeling, dat er in de toekomst voldoende sociaal advocaten beschikbaar zijn?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft de regeling beroepsopleiding sociale advocatuur nogmaals met een subsidieplafond voor 175 deelnemers laten vaststellen. Tot op heden zijn er 81 advocaat-stagiaires voor wie een subsidie is aangevraagd. De Raad is verder, zoals hiervoor ook aangegeven, dit jaar een onderzoek gestart naar de stand van de sociale advocatuur. Met universiteiten en hogescholen worden, zoals hiervoor ook aangehaald, samen met de NOvA bovendien gesprekken gevoerd over het curriculum om dit beter te doen aansluiten bij de rol en het werk van de sociale advocatuur. Ook de Raad werkt samen met hogescholen en universiteiten om het werk van de sociale advocatuur en innovatie onder studenten meer voor het voetlicht te brengen door middel van voorlichting, gastcolleges, het begeleiden van (afstudeer)onderzoek en het bijdragen aan de onderwijsprogramma’s.
Het bericht dat de stagiair te vaak wordt ingezet als goedkope arbeidskracht |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Interstedelijk Studenten Overleg: Stagiair wordt te vaak ingezet als goedkope arbeidskracht»?1
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk en om hun professionele vaardigheden te ontwikkelen. Wanneer studenten stagewerkzaamheden verrichten die niet passen bij het stageniveau, omdat de werkzaamheden te makkelijk of te moeilijk zijn, kan een student een verkeerd beeld krijgen van de beroepspraktijk. Dat is onwenselijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat werkgevers stagiaires inzetten als onbetaald of slecht betaalde arbeidskrachten?
Een student die stage loopt heeft geen wettelijk recht op stagevergoeding. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden, al doet de meerderheid van de werkgevers dit wel. En dat juich ik toe. Ik zal daarom in gesprek gaan met het onderwijs- en werkveld om afspraken te maken zodat er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding bieden. Ook wil ik verkennen hoe de begeleiding van stagiairs verbeterd kan worden.
Wanneer een stagiair geen stagewerk maar regulier werk uitvoert, heeft de student recht op een arbeidsmarktovereenkomst, inclusief een (minimum-)loon.
De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of er sprake is van oneigenlijke inzet van stagiairs en kan een boete uitdelen aan een bedrijf als hier sprake van is. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik hier dieper op in.
Deelt u de mening dat stagemisbruik aangepakt dient te worden? Hoe gaat u er voor zorgdragen dat stagiaires niet als reguliere werknemer worden ingezet en een fatsoenlijke stagevergoeding en begeleiding krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een minimum stagevergoeding voor studenten nodig is, vooral nu studenten worden opgezadeld met steeds hogere kosten voor energie, collegegeld, boodschappen, studentenkamers en studieschuld?
Zoals aangegeven bij vraag 2 en 3, zijn werkgevers niet verplicht om een stagevergoeding te bieden. Ik begrijp dat studenten zich zorgen maken om de stijgende kosten. Ik zal daarom met het werkveld in gesprek gaan om afspraken te maken over het aanbieden van een passende stagevergoeding.
Bent u van plan om het vijfpuntenplan van het ISO over te nemen? Zo nee, wat gaat u dan toen tegen stagemisbruik? Bent u bereid in samenspraak met onderwijsinstellingen, studentenorganisaties, werkgevers en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te komen tot een gezamenlijke aanpak stagemisbruik?
Zoals ook aangeven in mijn beantwoording op de schriftelijke vragen van het lid van Baarle, wil ik graag met het onderwijs- en werkveld in gesprek om afspraken te maken over hoe (1) studenten beter voorgelicht kunnen worden over hun rechten als stagiair, (2) hoe stagiairs beter begeleid kunnen worden tijdens een stage en (3) om meer werkgevers bereid te krijgen om een passende stagevergoeding aan te bieden.
Welke rol ziet u voor de Nederlandse Arbeidsinspectie in het tegengaan van stagemisbruik?
Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een reguliere werknemer binnen de organisatie verricht. Voor regulier werk geldt dat het is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet en niet op leren. Als een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair recht op het daarbij behorende loon of in ieder geval op het wettelijk minimumloon. Bij een melding of vermoeden van onderbetaling mag de Nederlandse Arbeidsinspectie controleren of er in plaats van stage sprake is van reguliere arbeid en of daarbij onderbetaling aan de orde is. De Nederlandse Arbeidsinspectie kan een boete op leggen als daarvan sprake is.
Na registratie wordt beoordeeld of de melding leidt tot een onderzoek door de Arbeidsinspectie. Indien de Arbeidsinspectie na onderzoek constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair derhalve recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt. In 2021 heeft de Arbeidsinspectie circa 30 meldingen over stages in behandeling genomen die betrekking hadden op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet en Arbowetgeving.
Bent u bereid om de stagevergoeding voor alle stagiaires aan de laten sluiten bij die van de rijksstagiairs en een voorziening te treffen voor ondernemers voor wie dit financieel niet haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om met het onderwijs- en werkveld in gesprek te gaan over het aanbieden van een stagevergoeding. Ik ben tevens van mening dat het aan de werkgevers is om een passende stagevergoeding aan stagiairs te bieden. Ik zie hier geen rol voor het kabinet om eventuele financiële knelpunten te dekken.
Wanneer gaat u beginnen met het periodiek informeren van de Kamer over stagetekorten in het mbo en hbo, zoals uw voorganger beloofde tijdens de behandeling van de begroting OCW 2022?
Momenteel wordt door een extern onderzoekbureau verkend hoe groot de stagetekorten op het hbo zijn. Het eerste meetmoment zal Q3 van 2022 zijn, omdat studenten doorgaans in september een stage starten. De resultaten van dit onderzoek zullen eind dit jaar gedeeld worden met de Kamer.
De stagetekorten op het mbo worden periodiek door SBB in kaart gebracht.
In hoeverre worden stagiaires van school geplukt om bij een werkgever aan de slag te gaan? Wat wordt er gedaan om deze zogenaamde groenpluk tegen te gaan?
Voor het hbo geldt dat er geen cijfers beschikbaar zijn over het aantal stagiairs dat vroegtijdig stopt met studenten om aan de slag te gaan bij een werkgever.
Uit een nadere uitvraag bij 40 RMC-regio’s, blijkt dat de meeste scholen en gemeenten geen of slechts in beperkte mate ervaren dat werkgevers jongeren actief stimuleren om vroegtijdig te stoppen met hun opleiding (groenpluk). Veel vaker kiezen jongeren er zelf voor om te gaan werken2. Scholen geven aan dat als groenpluk voorkomt, betreffende opleidingen in gesprek gaan met stagebedrijven om dit tegen te gaan. OCW heeft in 2020 met diverse landelijke partijen een intentieverklaring getekend om jongeren die ongediplomeerd aan het werk gaan alsnog tot een startkwalificatie te brengen3.
Het bericht ‘Wel minimum inkomen, uitgesloten van compensatie: de eindjes aan elkaar knopen is voor studenten nu wel heel lastig’ |
|
Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wel minimum inkomen, uitgesloten van compensatie: de eindjes aan elkaar knopen is voor studenten nu wel heel lastig»?1
Het kabinet herkent dat op dit moment verschillende zorgen samenkomen bij de nieuwe generatie. Dat is ook een van de redenen dat het kabinet de herinvoering van de basisbeurs gerechtvaardigd acht.
Voor studenten die op dit moment studeren en van wie de ouders geen bijdrage kunnen leveren door een laag inkomen, is de aanvullende beurs beschikbaar. De aanvullende beurs heeft de vorm van een prestatiebeurs en hoeft dus niet te worden terugbetaald na het behalen van een diploma. De bedragen die studenten aan studiefinanciering kunnen ontvangen worden ook jaarlijks geïndexeerd op basis van de CPI.
Opgemerkt zij ook dat het kabinet werkt aan de spoedige verhoging van het minimumloon, waarvan ook studenten met een laag inkomen zullen profiteren.
Deelt u de zorgen dat studenten nauwelijks meer rondkomen door de hoge huren, energiekosten en duurdere boodschappen?
Ik begrijp dat studenten – net als anderen in de samenleving – zich zorgen maken over de huidige inflatie en de gevolgen die dat heeft voor hun financiële positie. De voorgenomen herinvoering van de basisbeurs en verhoging van het minimumloon zullen daarin ruimte verschaffen.
Deelt u de mening dat huidige studenten door het leenstelsel, hoge inflatie, mogelijke stijging van de rente op studieschulden en grote stijging van het collegegeld in een financieel kwetsbare positie zitten?
Ik denk dat er zeker studenten zijn die in een lastige positie zitten, maar ik denk niet dat alle studenten financieel kwetsbaar zijn. Daarnaast denk ik niet dat het huidige studiefinancieringsstelsel de hoofdoorzaak is van die financiële kwetsbaarheid.
Op de korte termijn hebben studenten zorgen over de rente op de studielening. Hoewel op dit moment nog niet vast staat hoe hoog de rente wordt voor 2023, is het voorstelbaar dat deze boven de 0% uitkomt. Dat de rente zo lang 0% was, was een unicum. Het effect dat een rentestijging zal hebben op de financiële positie van de student is echter gering, omdat de student enkel naar draagkracht terugbetaalt. Als hij de rente niet kan betalen, dan betaalt hij deze dus ook niet.
Tot slot, de financiële toegankelijkheid van het onderwijs is een gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid, de ouder en de student zelf. Hoewel studenten in het huidige stelsel geen basisbeurs krijgen, kunnen zijn lenen tegen zeer gunstige voorwaarden. Zo betalen zij terug naar draagkracht en als aan het einde van de looptijd nog een schuld openstaat, wordt deze kwijtgescholden. Studenten van wie de ouders geen bijdrage kunnen doen, kunnen een aanvullende beurs krijgen in de vorm van een prestatiebeurs.
Welke maatregelen gaat u treffen om de hoge huren van studentenkamers aan te pakken?
Op dit moment wordt het Landelijk actieplan studentenhuisvesting opgesteld. Het Rijk, gemeenten, hoger onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en studenten slaan met dit actieplan de handen ineen om te komen met oplossingen om aan de toenemende vraag van studentenhuisvesting tegemoet te komen. Een belangrijk onderdeel van het Landelijk actieplan studentenhuisvesting is de betaalbaarheid van studentenwoningen. Alle samenwerkende partijen vinden het belangrijk dat voldoende woningen worden gebouwd en dat deze betaalbaar zijn voor studenten. Om tot goede richtlijnen voor betaalbare studentenhuisvesting te komen onderzoeken we verschillende aspecten die van invloed zijn op de woonlasten voor studenten. We gaan vervolgens met elkaar richtlijnen ontwikkelen om te komen tot betaalbare woningen voor studenten. In september zal het Landelijk actieplan studentenhuisvesting aan uw Kamer worden aangeboden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de financiële positie van studenten te verbeteren?
Als het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs wordt aangenomen ontvangen alle studenten in het hoger onderwijs vanaf studiejaar 2023/2024 weer een basisbeurs. Wat daarnaast al staand beleid is – en behouden zal blijven – is dat de studiefinancieringsbedragen jaarlijks worden geïndexeerd op basis van de consumentenprijsindex. Dat betekent concreet dat de bedragen in de Wet studiefinanciering 2000, waaronder de nieuwe basisbeurs in het hoger onderwijs, per 1 januari 2024 geïndexeerd zullen worden op basis van de consumentenprijsindex van 2022. Ook wordt de komende jaren het minimumloon stapsgewijs met 7,5% verhoogd.
Bent u bereid om de rente op studieleningen te maximeren? Zo nee, waarom niet? Kunt u gedetailleerd uitleggen waarom dit wel of niet kan?
Om deze leningen uit te kunnen geven, wordt door de overheid ook geld aangetrokken op de kapitaalmarkt. Over deze leningen wordt rente betaald en die fluctueert. Daarom is de rente op de studielening ook gekoppeld aan de rente op de staatsobligatie, als de overheid geen rente betaalt doet de student dat ook niet. Als de rente gemaximeerd wordt, kost dat dus geld.
Bent u bereid om meer geld voor de eenmalige energietoeslag uit te trekken zodat gemeenten ook studenten kunnen compenseren? Zo nee, waarom niet?
Om de uitvoering zoveel mogelijk te uniformeren heeft de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen (APP) in samenspraak met de VNG een richtlijn opgesteld waar gemeenten gebruik van kunnen maken. In deze richtlijn wordt gemeenten geadviseerd om studenten de toeslag niet via de categoriale bijzondere bijstand toe te kennen. Daarmee is niet gezegd dat er geen nood onder studenten bestaat of dat deze nood niet serieus genomen wordt. De woonsituatie van studenten is echter heel divers ook voor wat betreft de energiekosten:
Vanwege deze diversiteit in woonsituatie is voor studenten is de individuele bijzondere bijstand een geschikter instrument dan de categoriale bijzondere bijstand. Studentenhuishoudens die in ernstige financiële nood dreigen te raken kunnen een aanvraag voor de individuele bijzondere bijstand indienen bij de gemeente die deze aanvraag zal toetsen aan het gemeentelijk beleid voor de energietoeslag en de voor de individuele bijzondere bijstand geldende regels. Op deze wijze komt de financiële ondersteuning vanuit de bijzondere bijstand uitsluitend terecht bij de studentenhuishoudens die het daadwerkelijk nodig hebben.
Bent u bereid meer geld vrij te maken voor de basisbeurs en compensatie van studenten? Zo nee, waarom niet?
In het coalitieakkoord is 1 miljard structureel vrijgemaakt voor de basisbeurs en 1 miljard voor de tegemoetkoming. Dat is veel geld en de structurele middelen voorzien ook voor langere tijd in een stevige inkomensverbetering voor studenten. Mede gelet op de andere uitdagingen waar het land voor staat, ziet het kabinet geen mogelijkheden om deze bedragen te vergroten.
Bent u bereid de huurtoeslag uit te breiden zodat ook studenten in onzelfstandige kamers aanspraak kunnen maken op huurtoeslag? Zo nee, waarom niet?
Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige eenheden is momenteel uitvoeringstechnisch niet mogelijk. Onzelfstandige wooneenheden worden nu niet geregistreerd in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), waardoor het voor Toeslagen niet mogelijk is om deze aanvragen te controleren. Er vindt momenteel een verbetertraject Huurtoeslag plaats, waarbij ook aandacht is voor de verbetering van een aantal basisregistraties, maar dit is niet op korte termijn afgerond. Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige eenheden, waaronder studentenkamers, kan pas worden overwogen als deze registratie op orde is.
In hoeverre heeft u zicht op de financiële positie van studenten? Kunt u uitgebreid toelichten in hoeverre studenten op dit moment in de financiële moeilijkheden zitten?
De financiële positie van studenten wordt periodiek gemonitord in het Nibud Studentenonderzoek. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd2 over de uitkomsten van de Nibud onderzoeken naar de financiële situatie van studenten uit het mbo, hbo en de universiteit. Uit de Nibud onderzoeken bleek dat studenten in 2021 beter rondkwamen dan in voorgaande jaren. Studenten hadden in 2021 iets hogere inkomsten en gaven minder geld uit.
Daarnaast worden de inkomsten en uitgaven van studenten jaarlijks gemonitord in de Studentenmonitor. Als daaruit blijkt dat studenten in financiële moeilijkheden komen, zal ik kijken welke maatregelen daarop genomen kunnen worden.
Bent u bereid om samen met studentenorganisaties een breder plan op te stellen om de financiële positie van studenten significant te verbeteren, zodat armoede en schulden onder studenten verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben altijd bereid om in gesprek te gaan met studenten. In de «Spreek je uit»-sessies doe ik dat ook al en spreek ik studenten over de dingen die hen bezighouden. Daarin gaat het bijvoorbeeld ook over de basisbeurs en de tegemoetkoming.
Het kabinet beziet op dit moment in bredere zin hoe we met de inflatie om moeten gaan en ook de positie van studenten is daar een onderdeel van. Daarnaast presenteert het kabinet binnenkort de «Aanpak geldzorgen, armoede en schulden». Daarin zullen verschillende maatregelen worden aangekondigd om schulden te voorkomen en mensen die in armoede leven te ondersteunen.
De rente op studieleningen en de verhoging van het collegegeld. |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Studenten vrezen einde van nulrente op studieschuld» en «Collegegeld stijgt door inflatie waarschijnlijk met 212 euro»?1 2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Hoe ziet de rente op de studieschuld er nu uit voor verschillende soorten studenten? Welke systemen worden er gehanteerd?
Er zijn twee verschillende renteregimes die beide onderdeel uitmaken van een bredere set terugbetaalvoorwaarden. Voor mbo-studenten wordt de rente berekend op basis van het gemiddelde van het rendement in september van een staatsobligatie met een looptijd van 3 jaar en het rendement in september van een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar. Mbo-studenten betalen hun studielening terug over een periode van 15 jaar. Voor ho-studenten wordt de rente berekend op basis van het gemiddelde rendement over een jaar (oktober tot september) op een staatsobligatie met een looptijd van 5 jaar. Ho-studenten betalen hun studielenig terug over een periode van 35 jaar.
Overigens is het kabinet voornemens om in het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs de maatregel op te nemen om het terugbetaalregime voor beide groepen gelijk te trekken, waardoor mbo-studenten hetzelfde rentepercentage krijgen als ho-studenten.
Klopt het dat de rente op de studieschuld vanaf januari 2023 geen 0% meer zal zijn?
De rente op de studielening wordt aan het einde van het jaar vastgesteld. Het is op dit moment dus nog niet te zeggen hoe hoog deze zal zijn. Gelet op de huidige rente en de berekeningswijze van de rente is het echter voorstelbaar dat deze hoger zal zijn dan 0%.
Op welke (oud-) studenten heeft deze eventuele rentestijging invloed?
De eventuele rentestijging heeft effect op studenten die nog studeren én een studielening ontvangen. De rente over de studielening wordt gedurende de studieperiode namelijk ieder jaar opnieuw vastgesteld. Ook heeft de eventuele rentestijging op korte termijn effect op een deel van de oud-studenten in de terugbetaalfase. Voor deze oud-studenten wordt de rente iedere vijf jaar vastgezet. Voor een deel van de studenten zal die rente dus ook in 2023 weer worden vastgezet op basis van de dan geldende rente.
Is het u bekend dat studenten bij het aangaan van de studielening in de veronderstelling waren dat de rente op hun studieschuld 0% zou blijven?
Mij bereiken signalen dat er studenten zijn die onterecht in de veronderstelling waren dat de rente op hun studieschuld 0% zou blijven.
Vindt u het terecht dat studenten op deze manier worden verrast met een rentestijging op de studieschuld? Zo nee, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u hiertegen zult optreden? Zo ja, waarom wel?
Ik kan mij goed voorstellen dat studenten, net als andere mensen, schrikken van de hoge inflatie en de stijgende rente. Het feit dat de rente op de studielening enige tijd 0% was, was echter een unicum. Dat studenten hadden verwacht dat deze rente nooit zou stijgen, lijkt mij dan ook geen reële aanname.
Studenten worden op het moment dat zij de lening aanvragen direct geïnformeerd over het feit dat er rente wordt gerekend over die lening. Vervolgens worden zij jaarlijks geïnformeerd over de hoogte van de rente en kan de rente op ieder moment worden ingezien in MijnDUO. Daarnaast communiceert DUO ook via andere kanalen – zoals sociale media en de website – over de hoogte van de rente.
Deelt u de mening dat studenten onevenredig zijn belast sinds de invoering van het leenstelsel? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in de hoofdlijnenbrief ben ik mij zeker bewust van het feit dat er meerdere zorgen bij de huidige jongere generatie samenkomen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de zorgen over de woningmarkt en het klimaat, maar ook de afgelopen coronajaren hebben veel invloed gehad op het leven van studenten. Hoewel de invoering van het leenstelsel niet heeft geleid tot een lagere instroom in het hoger onderwijs, zie ik wel dat nu anders wordt gekeken naar welke invloed schulden hebben op (oud-)studenten. Dat is ook de reden dat ik het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs in voorbereiding heb.
Bent u ervan op de hoogte dat sommige groepen studenten door religieuze overtuigingen geen gebruik mogen maken van leningen waar rente op rust? Deelt u de mening dat deze groep studenten hierdoor wordt ontmoedigd om door te studeren? Zo ja, kunt u uw antwoord nader toelichten en daarin meenemen hoe u hiertegen zult optreden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan op de hoogte dat er studenten zijn die door religieuze overtuigingen geen gebruik mogen maken van leningen waar rente op rust. Voor deze groep verandert er niets, want ook nu al wordt er rente op de studielening gerekend. Deze rente is echter op dit moment 0%. Ik heb geen signalen dat deze groep studenten niet of minder deelneemt aan het onderwijs, doordat zij geen gebruik maken van studiefinanciering.
Deelt u de mening van het ISO dat de rentestijging «de zoveelste financiële klap in het gezicht van studenten» is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet herkent dat op dit moment verschillende zorgen samenkomen bij de nieuwe generatie. Dat is ook een van de redenen dat het kabinet de herinvoering van de basisbeurs gerechtvaardigd acht.
Dat de rente naar verwachting stijgt, is geen nieuw beleid, maar de logische consequentie van staand beleid dat er de laatste jaren óók voor gezorgd heeft dat (oud-)studenten hebben kunnen profiteren van een historisch lage rente. Hoewel de eventuele rentestijging dus wellicht eerder komt dan verwacht voor studenten, denk ik niet dat het reëel is om te denken dat deze nooit zou stijgen.
Klopt het dat (door de inflatie) het collegegeld vanaf september 2023 voor universiteiten en hogescholen zal stijgen? Zo ja, hoeveel zal het collegegeld dan bedragen?
Het is nog niet aan te geven hoe hoog het wettelijk collegegeld voor 2023–2024 wordt. Het wettelijk collegegeld voor dat studiejaar willen we de komende periode vaststellen.
Deelt u de mening dat de stijging van het collegegeld nog een financiële klap in het gezicht van studenten is? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de zorgen van studenten rond stijgende kosten. Met het voornemen om de basisbeurs vanaf 2023/2024 opnieuw in te voeren, zet het kabinet een eerste stap om de zorgen van deze generatie jongeren te laten afnemen. Ook is het voornemen om de groep studenten die aanspraak kan maken op een aanvullende beurs te vergroten.
Deelt u de mening dat studenten niet door financiële redenen belemmerd mogen worden om te studeren en dat de verhoging van het collegegeld hierdoor een onwenselijke situatie is? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het is mijn verantwoordelijkheid om te zorgen voor een toegankelijk onderwijsstelsel. Toegankelijk zie ik onder meer als beschikbaar en betaalbaar onderwijs. Zo wordt één van de kostenposten, zoals het wettelijk collegegeld, berekend aan de hand van een bepaalde systematiek zoals deze in de wet is vastgesteld.
Het is goed om oog te blijven houden voor de huidige economische ontwikkelingen, en dan in het bijzonder voor de gevolgen voor de kwetsbare groepen, waaronder studenten met ouders die financieel minder draagkrachtig zijn. Ook in het wetsvoorstel herinvoeren basisbeurs wordt bijzondere aandacht gegeven juist voor deze kwetsbare groep.
Bent u bereid om te bezien wat de mogelijkheden zijn om de verhoging van het collegegeld te voorkomen?
Ik ben die mogelijkheden op dit moment aan het onderzoeken.
Bent u bereid om vóór het commissiedebat «Beleidsbrief Hoger onderwijs en wetenschap» op 30 juni, de Kamer te voorzien van antwoorden op deze vragen?
Ja.
Het bericht ‘Kwart van de studenten met stage ingezet als goedkope arbeidskracht’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kwart van de studenten met stage ingezet als goedkope arbeidskracht»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de uitkomsten van het ResearchNed onderzoek, namelijk dat 27% van de studenten aangeeft dat zij voor hun gevoel werden ingezet als een goedkope werknemer en dat bijna de helft van de studenten (44%) geen stagevergoeding krijgt? Maakt u zich ook ernstige zorgen over deze uitkomsten?
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk. Wanneer studenten stagewerkzaamheden verrichten die niet passen bij het stageniveau, omdat de werkzaamheden te makkelijk of te moeilijk zijn, kan een student een verkeerd beeld krijgen van de beroepspraktijk. Dat is onwenselijk.
Bij een stage ligt de nadruk op het leren. Wanneer een stagiair geen stagewerk maar regulier werk uitvoert, heeft de student recht op (minimum-)loon. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of er sprake is van onderbetaling (het oneigenlijk inzetten van stagiairs) en kan een boete uitdelen aan het bedrijf als dat het geval is. Ik zou stagiairs die vermoeden dat zij regulier werk uitvoeren, willen oproepen om hierover met de stagecoördinator van de opleiding en de onderneming waar zij stage lopen in gesprek te gaan en eventueel in overleg een melding te maken bij de Arbeidsinspectie.
Ik vind het belangrijk dat studenten voor de tijd die zij in de stage investeren een passende stagevergoeding ontvangen. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden, al doet een deel van de werkgevers dit wel. Daarom wil ik afspraken maken met onderwijs en werkgevers over hoe gezorgd kan worden dat meer studenten een passende stagevergoeding ontvangen.
Welke concrete maatregelen bent u naar aanleiding van de uitkomsten van het rapport van plan te nemen om de uitbuiting van stagairs te voorkomen en te bewerkstelligen dat stagairs een eerlijke beloning krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Pak stagemisbruik aan: studenten moeten laagdrempelig (vermoedens van) stagemisbruik kunnen bespreken met hun instelling.»? Bent u bereid om dit voorstel uit te voeren?
Ik herken de zorgen van het ISO. Het primaire doel van een stage is voor de student om te leren. Studenten kunnen door middel van een stage hun professionele vaardigheden ontwikkelen en kennismaken met de beroepspraktijk. Het is niet de bedoeling dat werkgevers stagiairs inzetten om te werken als goedkope werknemer. Ik zal daarom in overleg met de studenten, onderwijsinstellingen en werkgevers verkennen hoe we beter zicht krijgen op oneigenlijk inzet van stagiairs.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Verplicht stagevergoeding: het geven van een passende stagevergoeding wordt verplicht. Sectoren maken hier gezamenlijk afspraken over en nemen dit op in hun CAO.»? Bent u bereid om een passende stagevergoeding (wettelijk) verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Werkgevers zijn aan zet om een stagevergoeding aan te bieden. Sommige werkgevers doen dit al, en in verschillende sectoren is dit ook opgenomen in de cao. Het arbeidsrecht kent echter geen regels die betrekking hebben op de stageovereenkomst. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden.
Zoals ik al bij in antwoord op vraag 2 en 3 aangaf, vind ik het belangrijk dat studenten een passende stagevergoeding ontvangen. Ik zal daarom in gesprek gaan met werkgevers met het doel om afspraken te maken over hoe we kunnen stimuleren dat meer werkgevers een passende stagevergoeding gaan aanbieden.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Maak rechten duidelijk: instellingen en werkgevers dienen studenten duidelijk te informeren over de rechten en plichten van stagiairs. Om de positie van stagiairs te versterken, wordt de ondertekening van een stageovereenkomst tussen instelling, werkgever en student verplicht.»? Bent u bereid om dit voorstel uit te voeren?
Ik herken ook deze zorgen van het ISO. Hier ligt een taak voor hoger onderwijsinstellingen en werkgevers om transparanter te zijn over de rechten van een student. Ook deze aanbeveling zal ik in gesprekken met het onderwijs- en werkveld bespreken.
Veel opleidingen in het hbo maken al gebruik van een standaard stageovereenkomst. UNL heeft recent een modelovereenkomst ontwikkeld die universitaire studenten kunnen gebruiken wanneer zij een stage willen lopen bij een werkgever. Het gesprek dat ik met het onderwijs- en werkveld zal voeren, zal zich daarom richten op hoe het onderwijs en werkveld consequenter gebruik maken van stageovereenkomsten.
Deelt u de constatering van het ISO dat er onvoldoende zicht is op stages in het hoger onderwijs? Bent u bereid om te bewerkstelligen dat er een doorlopende monitor naar het aanbod, de kwaliteit en de begeleiding van stages komt? Zo nee, waarom niet?
Het in kaart brengen van het aanbod, de kwaliteit en de begeleiding van stages is een taak voor onderwijsinstellingen. Veel instellingen doen dit ook en werken met vaste werkgevers waar studenten een prettige stage kunnen lopen.
Mijn voorganger heeft eind 2021 toegezegd aan uw Kamer om – vanwege de coronacrisis – de stagetekorten in kaart te brengen. De resultaten van deze pilotmonitor zullen eind dit jaar gedeeld worden met de Kamer.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat «Beleidsbrief Hoger onderwijs en wetenschap» op 30 juni? Zo nee, waarom niet?
Het is helaas niet haalbaar gebleken vanwege de benodigde interdepartementale afstemming om de vragen voor 30 juni te beantwoorden.
Het bericht 'Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een onderwijsinstelling vaker online onderwijs gaat aanbieden, omdat de energieprijzen zijn gestegen?
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en -kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling.
Het artikel in Science Guide is gebaseerd op de financiële kaderstelling van de RUG voor 2023. Hierin benoemt de RUG de context waarin deze kaderstelling tot stand komt, namelijk een periode waarin er een oorlog woedt in Oekraïne. Mede hierdoor stijgen de prijzen voor bouwgrondstoffen en energie. De RUG verkent hierom hoe zij zuiniger om kunnen gaan met energie.
De inzet van blended onderwijs en hybride werken is al langer een van de speerpunten van de RUG. In het strategisch plan van 2021 maakte de RUG al bekend dat blended learning past binnen de onderwijsvisie van RUG. Hierbij is het doel van RUG om niet de contactmomenten te verminderen, maar om deze beter te benutten. Dit wil de RUG realiseren door in te zetten op actieve, fysieke werkvormen om zo discussie en vrije uitwisseling van ideeën mogelijk te maken.
Bent u hierover in gesprek met de onderwijsinstellingen? Is bekend hoe andere onderwijsinstellingen omgaan met de stijgende energieprijzen? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
Ik ben in overleg met alle sectoren over de ontwikkeling hiervan en heb op dit moment geen signalen dat instellingen in continuïteitproblemen komen als gevolg van gestegen prijzen. De impact van de stijgende energieprijzen op onderwijsinstellingen is wisselend en met name afhankelijk van de vraag of instellingen vaste of variabele contracten hebben en wanneer deze afgesloten zijn.
Hoe kunt u de onderwijsinstellingen ondersteunen bij de stijgende energieprijzen, zodat instellingen niet hoeven te kiezen tussen regulier onderwijs en afstandsonderwijs? Bent u bereid onderwijsinstellingen hiervoor te compenseren?
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en – kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling.
Heel Nederland heeft of krijgt te maken met hogere energieprijzen. Daarom heeft het kabinet gezorgd voor compensatie in 2022, met name via de Energiebelasting. Hier kunnen ook onderwijsinstellingen voor in aanmerking komen. Daarnaast ontvangen instellingen ook in 2022 loon- en prijsbijstelling over hun bekostiging, waarmee zij prijsstijgingen in elk geval gedeeltelijk kunnen dekken.
Hoe de situatie per individuele instelling uitpakt, kunnen wij niet zeggen. Dat hangt natuurlijk ook van het energiecontract af. Het kabinet blijft de gevolgen van de energiekosten voor iedereen in de gaten houden.
Kunt u aangeven wat het precieze beleid is ten aanzien van de verduurzaming van onderwijshuisvesting? Kunt u hierbij voor zowel het mbo, hbo als de universiteiten het juridisch kader uit het Bouwbesluit en andere relevante regels schetsen en aangeven in welke mate de huidige onderwijshuisvesting voldoet aan de nu geldende normen?
Het kabinet is van mening dat eigenaren van maatschappelijk vastgoed, waaronder onderwijshuisvesting, een voorbeeldrol hebben in de verduurzaming van de gebouwde omgeving. De verduurzaming van de onderwijshuisvesting is onderdeel van het Klimaatakkoord. Alle sectoren met maatschappelijk vastgoed spraken daarin af een sectorale routekaart op te stellen. Ook het mbo, hbo en wo hebben dat gedaan. De sectorale routekaarten geven een beeld van de beoogde CO2-reductie in 2030 en in 2050 en de bijbehorende kosten. Dit jaar rapporteren de sectoren voor de eerste keer over de voortgang en worden de routekaarten herijkt. De (grote) instellingen zelf hebben een portefeuilleroutekaart opgesteld of zijn daarmee bezig. Hierin wordt uitgegaan van de natuurlijke momenten van nieuwbouw, renovatie en onderhoud om middelen effectief in te zeten.
Het economisch en juridisch eigendom van het vastgoed is in handen van de onderwijsinstellingen. Zij maken conform de systematiek van de lumpsum keuzes over de besteding van hun rijksbijdrage en het tempo van verduurzaming binnen de gestelde normen. In de sectoren van het maatschappelijk vastgoed ontbreekt het aan voldoende middelen om de routekaarten daadwerkelijk uit te voeren.
In de Miljoenennota 2022 en het coalitieakkoord zijn middelen beschikbaar gesteld om een deel van de opgave te realiseren. Met deze middelen bereidt het Ministerie van BZK momenteel de Investeringssubsidie duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) voor. De regeling start naar verwachting op 1 oktober 2022. Ook onderwijsinstellingen kunnen hier gebruik van maken. Verder kunnen instellingen voor advies terecht bij het Kennis- en Innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed (KIP MV). Hierin hebben verschillende sectoren hun krachten gebundeld. Binnen het platform wisselen zij kennis uit, worden goede voorbeelden gedeeld en innovaties aangejaagd.
Verder vertaalt de voorbeeldfunctie van het maatschappelijk vastgoed zich in de ambities die zijn opgenomen in het recente Programma Versnellen verduurzamen gebouwde omgeving2 dat begin juni naar de Tweede Kamer is gestuurd. Dit bestaat uit een pakket van onder andere normeren, stimuleren en beprijzen dat relevant is voor onderwijshuisvesting. Daarnaast zal het kabinet gaandeweg bezien of de maatregelen in het PVGO voldoende zijn om de ambities te verwezenlijken die voortvloeien uit EU-regelgeving van het Fit-for-55-pakket. Deze EU-regelgeving wordt op dit moment herzien en kan leiden tot herijking van de nationale ambities, waaronder de ambities ten aanzien van de verduurzaming van maatschappelijk vastgoed. Uw Kamer heeft het kabinetsstandpunt op de verschillende Fit-for-55-voorstellen ontvangen in de vorm van BNC-fiches. Uw Kamer ontvangt daarnaast elke zes weken een brief over de voortgang van de onderhandelingen.
Voor de bestaande bouw geldt de energiebesparingsplicht die in het Activiteitenbesluit Milieubeheer beschreven staat. Sinds het eindigen van het MJA convenant in 2020, waar universiteiten en hogescholen aan verbonden waren, moeten alle instellingen nu ook elke vier jaar rapporteren welke energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of korter zijn getroffen.
In het Bouwbesluit zijn minimale energieprestatie-eisen opgenomen die van toepassing zijn bij het wijzigen bij (delen van) de gebouwschil en -installaties. Daarnaast zijn er eisen bij ingrijpende renovatie, wanneer meer dan 25% van de gebouwschil wordt aangepakt. Sinds februari 2022 gelden ook eisen aan het aandeel hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie. De gemeente kan controleren of de eigenaar hier aan voldoet. «Ingrijpende renovatie» is bijna altijd vergunningplichting. Bij een vergunningsaanvraag beoordeelt het bevoegd gezag of aan de (verbouw)eisen wordt voldaan. In het uitzonderlijke geval dat er geen vergunning vereist is als er een eis aan de minimumwaarde hernieuwbare energie wordt gesteld, kan het bevoegd gezag verlangen bescheiden aan te leveren die aannemelijk maken dat aan de gestelde eisen wordt voldaan en desgewenst handhavend optreden.
Nieuwbouweisen gelden ook voor onderwijsinstellingen. Hier toetst de gemeente bij de Omgevingsvergunning of de aanvraag ook voldoet aan de nieuwbouweisen voor bijna-energieneutraal.
Kunt u aangeven wat de ambities van het kabinet zijn ten aanzien van het verder verduurzamen van onderwijshuisvesting?
Zie het antwoord op vraag 5.
Zijn de recente ontwikkelingen die effect hebben op de energieprijzen aanleiding om het beleid inzake de verduurzaming van onderwijshuisvesting aan te passen of te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Onder de naam «Zet ook de knop om» is de rijksoverheid eerder dit jaar een landelijke campagne gestart om huishoudens en ondernemers met praktische besparingstips te stimuleren om op korte termijn energie te besparen. Ook onderwijsinstellingen willen we daarmee stimuleren. De ambities voor verduurzaming van onderwijshuisvesting zijn zeer ambitieus. Het is aan individuele instellingen om keuzes te maken over het al dan niet aanpassen of versnellen van hun verduurzaming gericht op het bereiken van de doelstellingen in 2030 en 2050, bovenop de in het antwoord op vraag 5 aangeven stappen die het kabinet heeft gezet en op termijn nog zal zetten.
Gesponsorde hoogleraren |
|
Jasper van Dijk , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel van Nieuwsuur: «Een hoogleraar kado»?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn reactie op de volgende vragen.
Erkent u dat «hoogleraren van de universiteiten van Rotterdam, Tilburg en Amsterdam (VU) voor hun wetenschappelijke werk zijn gefinancierd door de Belastingdienst en accountantskantoren, terwijl dat nergens werd vermeld»?
Volgens het Ministerie van Financiën blijkt uit openbaar beschikbare stukken dat de Minister van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen) op dit moment zeven leerstoelen financiert. Dit zijn:
Over de mate waarin accountantskantoren openheid van zaken hebben gegeven kan ik geen uitspraak doen. Waar het artikel in elk geval op wijst is dat van een aantal hoogleraren niet direct helder is vanuit welke organisatie zij een salaris ontvangen. Daar zou geen misverstand over moeten bestaan.
Deelt u de mening dat betaling door een andere werkgever dan de universiteit ertoe kan leiden «dat in een wetenschappelijke publicatie de belangen van de werkgever positief worden meegenomen»?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe.
Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Wat gaat u doen om dit soort ondoorzichtige constructies te voorkomen?
Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de resultaten van onderzoek. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Bent u het ermee eens dat «het goed zou zijn als bijzonder hoogleraren in dienst komen van de universiteit in plaats van in dienst te blijven van de werkgever»? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling dat sommige faculteiten meer bijzondere hoogleraren hebben dan gewone hoogleraren vind ik zorgelijk. Dat maakt het beoefenen van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek en het verzorgen van onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs binnen die faculteiten kwetsbaar. Ik ben bereid om hierover het gesprek met de sector te voeren. De meerwaarde van de bijzondere leerstoel moet niet op voorhand overboord worden weggegooid.
Is het juist dat er «geen wettelijke bepaling bestaat op basis waarvan de inspectie van het onderwijs kan handhaven als het gaat over externe financiering van wetenschappelijk onderzoek»?
Dat is juist. Indien er een vermoeden bestaat dat de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt geschonden kan een klacht worden ingediend bij en behandeld door de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) van de kennisinstelling waar de persoon waartegen de klacht zich richt werkzaam is. Daarnaast is er het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI), een onafhankelijk adviesorgaan in de klachtenprocedure voor mogelijke schendingen van de wetenschappelijke integriteit. Het LOWI kan op verzoek beoordelen of de klachtenprocedure bij de CWI van de instelling zorgvuldig is verlopen, of er normen van wetenschappelijke integriteit zijn geschonden en, zo ja, hoe de normschending vervolgens gekwalificeerd zou moeten worden.
Bent u bereid wetgeving te maken inzake externe financiering, opdat dit soort onwenselijke constructies wordt voorkomen? Zo nee, hoe voorkomt u ondoorzichtige financiering en (de schijn van) belangenverstrengeling in de wetenschap?
Zie het antwoord op vraag 4.
De Belastingdienst, die leerstoelen en hoogleraren financiert |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
|
Heeft u kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur waarin duidelijk werd dat de Rijksuniversiteit Leiden de sponsoring van een hoogleraar door de Belastingdienst verzweeg?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending.
Hoeveel en welke hoogleraren (of leerstoelen) worden door de Belastingdienst (inclusief het Ministerie van Financiën, de Douane en andere instellingen die uit het Ministerie van Financiën gefinancierd worden) direct of indirect gefinancierd? Kunt u in deze lijst ook hoogleraren meenemen wiens salaris nog steeds (deels) wordt betaald door de Belastingdienst?
Volgens het Ministerie van Financiën worden op dit moment zeven leerstoelen gefinancierd door het Ministerie van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen). Dit zijn:
Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat sprake is van financiering als de Belastingdienst direct de leerstoel (deels) financiert of de medewerker om niet ter beschikking stelt voor het doen van onderzoek. Er worden over individuele medewerkers geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt daarbij dat de werkgever niet kan treden in de afspraken tussen universiteit(en) en diens hoogleraren. Voor andere instellingen kan het Ministerie van Financiën het antwoord niet geven.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties en de promotie onderzoeken die hieruit zijn voortgevloeid de afgelopen vier jaar en degenen die nog gaande zijn en kunt u aangeven of overal duidelijk is dat de Belastingdienst het onderzoek direct of indirect sponsort?
Voorop staat dat (ook) de Belastingdienst het belangrijk vindt dat wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk is (zie in dit verband ook paragraaf 4.9 van de Gedragscode Integriteit Rijk) en dat onderzoeken zowel wetenschappelijk als maatschappelijk relevante resultaten opleveren. Tegen deze achtergrond is informatie over publicaties en promoties in zijn algemeenheid openbaar toegankelijk via de sites van de universiteiten en is het uitgangspunt dat, waar dat van toepassing is, er wordt vermeld dat er sprake is van een dienstverband bij de Belastingdienst op deze sites en in de publicaties. Verder geldt dat voor zowel universiteit, hoogleraar als Belastingdienst in beginsel duidelijk is welke afspraken ten grondslag liggen aan een mogelijke financiering. Het Ministerie van Financiën verstrekt geen informatie die mogelijk te herleiden valt naar individuele medewerkers (bijvoorbeeld een overzicht van publicaties en/of van promotieonderzoeken).
Op welke wijze is de gedragscode van de beroepsvereniging van wetenschappers (KNAW) over transparantie nageleefd bij de publicaties in de vorige vraag?
De Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit die door het wetenschappelijke veld is opgesteld, ziet toe op het handelen van wetenschappers bij het doen van onderzoek en het publiceren daarover. Deze gedragscode bevat normen voor het doen van wetenschappelijk onderzoek aan Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen. Daarmee is het aan de betreffende onderzoekers om de gedragscode na te leven en aan de kennisinstellingen om toe te zien op het naleven hiervan.
Zal bij alle publicaties, waarbij de sponsor – de Belastingdienst en of andere partijen – niet vermeld stond, die alsnog worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën betracht hier alle mogelijke transparantie. Daarbij zal door het ministerie, daar waar er nog sprake is van een actief dienstverband, aan de betreffende medewerker meegegeven worden dat een vermelding van een mogelijke financiering transparant geacht wordt. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel dit meegeven aan UNL. Het is echter aan de bijzonder hoogleraar en de universiteit waar deze aan verbonden is, om te zorgen voor transparante vermelding van een dergelijke financiering.
Kan de onderwijsinspectie handhavend optreden indien de regels over transparantie niet worden nageleefd? Zo nee, deelt u dan de mening dat het wel wenselijk is dat er handhavend opgetreden kan worden bij overtreding van de integriteitsregels en wie zou dat volgens u moeten doen?
De Inspectie van het onderwijs heeft geen formele rol ten aanzien van de normen uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik vind deze casuïstiek zorgelijk. Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat het bijzonder is dat er onderzoek gedaan wordt naar optimale belastingheffing en het beter werkzaam maken van vooral de inkomstenbelasting en de toeslagen, maar dat het de stellige voorkeur heeft om hoogleraren belastingrecht uit de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) te financieren?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Op welke wijze is de Kamer (onder het budgetrecht) geïnformeerd over deze vorm van uitgave op de begroting van het Ministerie van Financiën? Had de Kamer kunnen weten dat de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en/of de Douane op deze wijze wetenschappelijk onderzoek financiert?
Er is geen specifiek budget in de begroting van het Ministerie van Financiën waaruit wetenschappelijk onderzoek is gefinancierd. Het betreft individuele contracten die wel zijn vastgelegd in de contractenadministratie, maar niet afzonderlijk in de begroting vermeld. De Kamer wordt daarom niet geïnformeerd over uitgaven gerelateerd aan individuele contracten.
Kunt u een overzicht geven van alle hoogleraren en/of leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen (direct of indirect), niet zijnde de begroting van het Ministerie van OCW?
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van het gevraagde overzicht. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Acht u het wenselijk om de financiering voortaan gewoon via de begroting van het Ministerie van OCW te laten lopen en op welke wijze gaat u dat bevorderen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Het is van belang dat instellingen voor hoger onderwijs, en specifieker, hoogleraren transparantie betrachten over de wijze waarop zij gefinancierd worden. Financiering vanuit publieke instanties via de begroting van het Ministerie van OCW maakt deze financiering niet noodzakelijk transparanter. Het kan ook de figuur van bijzondere leerstoelen bemoeilijken en juist in de hand werken dat het onderscheid tussen leerstoelen en bijzonder leerstoelen vervaagt. Dat lijkt mij geen wenselijke ontwikkeling.
Wat is de uitkomst geweest van het gesprek tussen de Minister van OCW en de universiteiten over deze vorm van financiering?2
Ik heb, zoals aangekondigd in het bericht van de NOS, met de UNL gesproken over het belang van transparantie en niet over specifieke vormen van financiering. Ik heb aangekondigd de opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit te zullen vragen om de gedragscode te laten evalueren, en UNL erop gewezen dat de universiteiten de plicht hebben om erop toe te zien dat de gedragscode ook echt wordt nageleefd.
Bestaat er een overzicht van hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden, bijvoorbeeld door advieskantoren? Zo nee, wilt u bevorderen dat zo’n overzicht beschikbaar komt, waarbij bij elke financier duidelijk wordt welk onderzoek gefinancierd wordt?
Dit overzicht is niet beschikbaar. Ik ben in gesprek met UNL over het creëren van het gevraagde overzicht zoals bedoeld in antwoord op vraag 9. Ik zal daarin de vraag meenemen om ten aanzien van de leerstoelen in het belastingrecht en de accountancy helderheid te verschaffen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Als u de lijst bekijkt, denkt u dan dat de grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting (in vergelijking met bijvoorbeeld toeslagen) en het vestigingsklimaat enige relatie zou kunnen hebben met de financiers van de leerstoelen?
Er is op dit moment nog geen overzicht beschikbaar, echter zou ik deze vraag ook niet kunnen beantwoorden indien dit overzicht er wel zou zijn. Of er een causaal verband bestaat tussen de financiering van de leerstoelen en grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting en het vestigingsklimaat is door mij namelijk niet vast te stellen. Als het klopt dat er relatief veel aandacht is voor de vennootschapsbelasting en het internationale belastingrecht kan dit bijvoorbeeld ook andere oorzaken hebben, zoals de complexiteit van deze onderdelen van het belastingrecht.
Kunt u deze vragen een binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de samenhang van de verschillende Kamervragen en de benodigde afstemming is dit niet mogelijk gebleken.
Het bericht ‘Als studenten zelf alarm slaan over hun cocaïnegebruik, dan is er wat aan de hand’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Herkent u de alarmbellen die de Utrechtse studentenvereniging U.V.S.V/N.V.V.S.U. luidt over het excessief gestegen gebruik van harddrugs onder studenten sinds corona?1
Ik vind de vele berichten naar aanleiding van het studentensymposium in het kader van de «Waar trek jij de lijn?»-campagne van de U.V.S.V/N.V.V.S.U. verontrustend. Dit signaal baart mij en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zorgen aangezien drugsgebruik altijd een gezondheidsrisico met zich meebrengt en daarom zoveel mogelijk ontmoedigd dient te worden. Wij zijn daarom ook blij dat studentenverenigingen zelf de verantwoordelijkheid voelen het gebruik terug te dringen. De ontwikkelingen in het drugsgebruik onder jongeren en studenten houd ik in de gaten met behulp van diverse monitors zoals de Monitor Drugsincidenten, Het Grote Uitgaansonderzoek en de recentelijk in opdracht van het Ministerie van OCW en VWS gestarte Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs.2 Uit deze monitors komt niet het beeld naar voren dat het drugsgebruik onder deze doelgroep excessief is gestegen. Omdat het signaal van de studentenvereniging verontrustend is, heb ik periodiek overleg gehad met de Landelijke Kamer van Verenigingen, het landelijke samenwerkingsverband van studentenverenigingen, en zal dit contact voortzetten om een vinger aan de pols te houden.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is, zeker ook omdat deze ontwikkeling mede onderbouwd wordt door het Trimbos-instituut, dat aangeeft dat 12,5% van de studenten in het hoger onderwijs ooit cocaïne heeft gebruikt?2
Uit de Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs, een mede door het Trimbos-instituut uitgevoerd onderzoek dat in maart, april en mei 2021 studenten heeft bevraagd over middelengebruik en mentale gezondheid, blijkt inderdaad dat 12,5% van de studenten in het hoger onderwijs ooit cocaïne heeft gebruik. Dit percentage is hoog en baart mij zorgen. Tegelijkertijd constateer ik dat de overgrote meerderheid nog nooit cocaïne heeft gebruikt. Ook blijkt uit hetzelfde onderzoek dat het percentage studenten dat aangeeft in het laatste jaar of in de laatste maand cocaïne hebben gebruikt met respectievelijk 7,5% en 2,6% aanzienlijk lager ligt. Dit neemt niet weg dat deze percentages hoger zijn dan ik ze graag zou zien en dat daarom inzet op preventie hard nodig is. Drugsgebruik is immers nooit zonder risico voor de gezondheid.
Kunt u aangeven hoe het gebruik van harddrugs onder studenten in andere steden en jongeren in brede zin zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld?
De eerdergenoemde Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs was de eerste in zijn soort. Er zijn dientengevolge helaas geen eerdere cijfers beschikbaar. De resultaten van de volgende monitor kunt u in het najaar van 2023 verwachten. Wel hebben we andere monitors waar studenten onder vallen.
Zo voert het Trimbos-instituut sinds 2015 elke 2 jaar een onderzoek uit onder mbo- en hbo-studenten. Hieruit blijkt dat het ooit-gebruik van cocaïne met rond de 2,5% stabiel is. Het laatst beschikbare meetmoment van deze studie stamt uit 2019.
Ook bestaan er trendgegevens van Het Grote Uitgaansonderzoek, dat periodiek uitgaande jongeren en jongvolwassenen, waarvan ook studenten deel uitmaken bevraagt over hun middelengebruik. De trendgegevens uit het laatste onderzoek over 2020 geven een wisselend beeld. Zo lijken het laatste-jaar-gebruik van cannabis, lachgas en cocaïne onder deze groep relatief stabiel, terwijl het laatste-jaar-gebruik van amfetamine en xtc sinds 2013 gedaald is. Voor 2C-B en ketamine is het gebruik gestegen.
Op welke wijze wordt de aanpak van het gebruik van (hard)drugs in studentenhuizen meegenomen in de plannen rond drugspreventie, die zijn aangekondigd in de hoofdlijnenbrief van de aanpak georganiseerde criminaliteit?3
Momenteel zijn er geen specifieke plannen voor het aanpakken van drugsgebruik in studentenhuizen. Om het drugsgebruik onder studenten terug te dringen is – in lijn met het schoolprogramma Helder op School – een aanbod ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Het is mijn streven dat Helder op School op een nog hoger percentage onderwijsinstellingen wordt gebruikt, zodat nog meer jongeren worden bereikt. Andere interventies die zich richten op jonge mensen die drugs gebruiken, waaronder studenten, zijn de interventies «Festival Oneliners» en «Ik ga lekker». De interventie Festival Oneliners is bedoeld voor jongeren die geen drugs gebruiken, maar wel in situaties kunnen komen waarin om hen heen drugs gebruikt worden. Bijvoorbeeld op festivals. Festival Oneliners laat jongeren digitaal sociale interacties op een festival zien en daarin actief participeren, waarbij hij/zij ook te maken krijgt met situaties rond drugsgebruik. Het doel is hen voor te bereiden op het bewuster maken van keuzes omtrent alcohol- en drugsgebruik. «Ik ga lekker» richt zich erop dat jongeren uitspreken dat zij het prima vinden als hun vrienden ervoor kiezen geen drugs te gebruiken. Verder wordt ingezet op voorlichting via het programma Drugspreventie (DAP+) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media, te informeren over veilig uitgaan.
Wanneer worden uw plannen rond drugspreventie uiterlijk naar de Kamer gestuurd?
Mijn brief met de aanpak van drugspreventie is 7 juli jl. aan de Tweede Kamer gestuurd.
Deelt u de mening, zoals verwoord door misdaadjournalist van den Heuvel, dat het bespreekbaar maken van drugsgebruik onder de jongere generatie en de negatieve (maatschappelijke) gevolgen daarvan (ook) door de overheid zou moeten worden opgepakt? Zo ja, op welke wijze gaat u deze taak in de komende tijd oppakken?4
Op het eerdergenoemde symposium over drugsgebruik onder studenten pleitte misdaadjournalist John van den Heuvel voor een overheid die via publiekscampagnes de negatieve maatschappelijke gevolgen van drugsgebruik aankaart. Ik erken de negatieve maatschappelijke gevolgen van drugsgebruik: naast het feit dat drugsgebruik nooit zonder risico is voor de gezondheid, draagt het bij aan de instandhouding van een criminele drugsindustrie. Het is daarom van belang te onderstrepen dat het gebruik van drugs geen onderdeel zou moeten zijn van een normale, gezonde leefstijl. In algemene zin geldt dat het bij publiekscampagnes het belangrijk is een helder doel met een bijbehorende doelgroep voor ogen te hebben om met een gerichte boodschap het gewenste resultaat te bereiken. Als doel, boodschap en doelgroep niet goed op elkaar zijn afgestemd kan een publiekscampagne geen effect hebben, of in het ergste geval een averechts effect. In Nederland heeft een kleine minderheid recentelijk drugs gebruikt. Wanneer het doel is om een substantieel lager acceptatieniveau van het gebruik van illegale drugs in Nederland te bereiken, moet dus ook echt (alleen) deze groep bereikt worden. Het risico van een campagne die in principe iedereen bereikt, is dat drugsgebruik juist getriggerd wordt. Zo kan een tegengesteld effect worden bereikt, namelijk dat mensen vanwege een dergelijke campagne nieuwsgierig worden naar drugs en gaan gebruiken. Dat zou zeer onwenselijk zijn. Het overbrengen van de boodschap dat drugs geen onderdeel uitmaakt van een normale en gezonde leefstijl doe ik daarom door middel van een brede waaier aan gerichte preventie-activiteiten. Voor een overzicht daarvan verwijs ik u naar mijn brief over de aanpak van drugspreventie die 7 juli jl. aan uw Kamer is verstuurd.
In hoeverre werkt u op dit terrein momenteel al samen met studentenverenigingen om hierin samen op te trekken? Ziet u kansen om de samenwerking hierin te intensiveren?
Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 heb ik in het kader van de coronacrisis periodiek overleg gehad met de Landelijke Kamer van Verenigingen, het landelijke samenwerkingsverband van studentenverenigingen. Ik zal dit contact voortzetten om een vinger aan de pols te houden. Verder kunnen studentenverenigingen met de door het Trimbos-instituut ontwikkelde infosheet Alcohol- en drugsbeleid voor studenten zelf stappen zetten om drugsgebruik onder hun leden aan te kaarten.6 Ik roep Nederlandse studentenverenigingen daarom ook van harte op om, wanneer nodig in samenspraak met het Trimbos-instituut, preventief beleid te vormen rondom het gebruik van drugs.
Het bericht ‘Engelse voetballer komt uit de kast, nu nog in Nederland’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Engelse voetballer komt uit de kast, nu nog in Nederland»?1
Ja
Hoe beoordeelt u het feit dat profvoetballers een duidelijke onvoldoende geven aan de algemene homo-acceptatie (4,6) en die onder supporters (3,4)?2
Homofobie en negatieve uitingen horen niet thuis in de sport en dus ook niet in het voetbal. Het is niet goed dat profvoetballers een onvoldoende geven aan de acceptatie van homoseksuele personen en dat de cijfers nog lager liggen als het gaat om de ervaren acceptatie door supporters. Wij vinden het echter positief dat uit het onderzoek van het Mulier Instituut blijkt dat een overgrote meerderheid van de mannelijke profvoetballers zelf geen enkel probleem heeft met homoseksualiteit en dat zij een homoseksuele medespeler openlijk zouden steunen.
Het is natuurlijk aan voetballers zelf om al dan niet uit de kast te komen, maar zo lang de angst voor negatieve reacties de boventoon voert, kan dit een extra drempel zijn.
Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat de meeste spelers aangeven persoonlijk weinig moeite te hebben met homoseksualiteit en homoseksuele medespelers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat in een homotolerant land als Nederland geen enkele (openlijk) homoseksuele mannelijke betaaldvoetbalspeler actief is?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u dat clubs, trainers en voetbalspelers zelf, van amateur- tot profniveau, een rol spelen in de bestendiging van de heersende culturen van symbolische uitsluiting van homomannen en in de mogelijkheden om deze cultuur te veranderen en toegankelijker te maken?
Wij zien dit ook. Het klimaat is helaas nog niet goed genoeg voor voetballers om uit de kast te komen. De aanpak van homofobie in het voetbal is een gezamenlijke opdracht van ons allemaal. Het is daarom belangrijk dat clubs, trainers en voetbalspelers zich hier luid en duidelijk tegen uitspreken. Deze opgave ligt echter niet alleen bij het voetbal. Het is belangrijk dat fans en anderen ook stellingnemen. De stevige inzet van roze voetbalverenigingen en de KRO-NCRV campagne #Spreekjeuit -onlinecampagne tegen homofobe spreekkoren in voetbalstadions- zijn hier goede voorbeelden van.
Vanuit de voetbalwereld en de rijksoverheid wordt met het programma «Ons voetbal is van iedereen»(OVIVI)1 ingezet op een effectieve aanpak van discriminatie en racisme waarbij antisemitische, homofobe en racistische uitingen, gedragingen of spreekkoren op en rond de voetbalvelden niet wordt getolereerd. Hiernaast werkt de KNVB aan het vergroten van de toegankelijkheid van lhbtiq+ personen in het amateurvoetbal. Dit doet de KNVB door middel van een intern aangestelde werkgroep die vanuit verschillende disciplines, in samenwerking met NOC*NSF, (externe) experts en andere bonden, werkt.
We weten echter dat een cultuuromslag niet in één dag is gemaakt. Er is meer bewustzijn nodig binnen het (betaald) voetbal. Daarom steunt het kabinet naast OVIVI ook de Alliantie Gelijkspelen2. De Alliantie zet zich in om lhbtiq+ in de sport te bevorderen. De alliantie is een samenwerkingsverband van verschillende organisaties om de toegankelijkheid voor en acceptatie van lhbtiq+ personen in de sport te bevorderen. Dit doet de Alliantie samen met gemeenten, provincies en (lokale) sportorganisaties. Door middel van onder meer workshops, onderwijslessen, opleiding, evenementen en onderzoek.
Hebt u het boek van ex-tophockeyer Pepijn Keppel, «De laatste man», gelezen?
Nee, maar we hebben er wel degelijk over gehoord.
Deelt u de mening, dat zijn verhaal illustreert dat amateurvoetballers en tophockeyers in hun zelfbenoemde homo-acceptatie, de ervaren prevalentie van homonegativiteit en de weerstand tegen het sanctioneren van homograppen niet veel verschillen van profvoetballers, ondanks verschillen in context (de rol van fans) en sociaal-demografische kenmerken (opleidingsniveau)?
Ja, we zien dat homofobie op deze manier voorkomt in zowel het hockey als het voetbal en mogelijk ook in andere sporten.
Hoe beoordeelt u de aanpak van homonegatieve opmerkingen en/of grappen (door zowel spelers als supporters), in vergelijking met een zero tolerance-houding tegenover negatieve opmerkingen en/of grappen over huidskleur, etniciteit of geloofsovertuiging?3
Het kabinet keurt elke vorm van intolerantie af, bij de aanpak van discriminatie en racisme wordt geen onderscheid gemaakt in prioritering naar discriminatiegrond.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de John Blankenstein Foundation om de acceptatie van homoseksuele sporters verder te bevorderen?
Ja, wij zijn voortdurend in gesprek met de JBF. Zo steunen de Ministeries van OCW en VWS de «Alliantie Gelijk Spelen» en de «Alliantie Sport en bewegen voor iedereen» waar de John Blankenstein Foundation ook deel van uit maakt.
Nederlandse universiteiten die gevoelige militaire informatie delen met China |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Universiteiten Europa delen gevoelige militaire info met China»?1
Ja
Zijn de feiten die in het artikel worden benoemd voor u een verrassing? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nederland wordt in toenemende mate geconfronteerd met dreigingen van statelijke actoren. Deze ontwikkeling is al langer gaande. Daarbij weten we dat ook kennisinstellingen een doelwit vormen. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten signaleren deze ontwikkeling al langer, o.a. in hun jaarverslagen en in het dreigingsbeeld statelijke actoren.2 De toenemende zorgen over statelijke dreigingen zijn voor het kabinet aanleiding geweest om in 2019 een aanpak statelijke dreigingen te ontwikkelen.3 In het verlengde daarvan werd eind 2020 ook een kabinetsbrede aanpak kennisveiligheid gelanceerd.4 Sindsdien wordt langs verschillende sporen gewerkt aan het verhogen van bewustzijn en weerbaarheid binnen de kennissector.
Erkent u dat China zichzelf als doel heeft gesteld om in 2049 het machtigste militaire land ter wereld te zijn?
China heeft zichzelf als doel gesteld om in 2049 een militaire macht van «wereldklasse» te worden. Deze doelstellingen, alsook de daadwerkelijke ontwikkelingen van China’s capaciteiten, worden vaak geïnterpreteerd in de zin dat China voor ogen heeft om op zijn minst de VS in militaire macht te kunnen evenaren.
Bent u het ermee eens dat het volledig tegen het Nederlandse belang ingaat om bij te dragen aan deze doelstelling?
De snelle modernisering van het Chinese leger en de daarmee gepaard gaande assertievere houding van China in de regio baart Nederland, net als vele andere landen, zorgen. Een verdergaande militarisering van de regio, met daarmee gepaard gaande spanningen en risico van escalatie, is niet in het belang van Nederland en de EU. Mede daarom handhaaft de EU al sinds 1989 een wapenembargo tegen China en implementeert Nederland op basis van de EU dual-use verordening een strikt exportcontrolebeleid.
In dat licht moet ook een zorgvuldige afweging gemaakt worden welke samenwerking met Chinese kennisinstellingen en bedrijven wenselijk wordt bevonden en welke (te) veel risico’s met zich meebrengt. Dit laatste kan bijvoorbeeld zijn wanneer de samenwerking plaatsvindt met instellingen of bedrijven waarvan bekend is dat zij gelieerd zijn aan, of vallen onder, eenheden van het Chinese leger of inlichtingendiensten, en/of omdat de samenwerking sensitieve of hoogwaardige technologie betreft waarvan Nederland heeft vastgesteld dat samenwerking de Nederlandse (economische) veiligheidsbelangen zou kunnen schaden.
Het kabinet neemt maatregelen om de kennisveiligheid van instellingen te verhogen. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid (2022) geeft handvatten aan kennisinstellingen om deze risico-inschattingen te kunnen maken zodat internationale wetenschappelijke samenwerking veilig kan plaatsvinden. Kennisinstellingen behouden daarmee de vrijheid om samenwerking met binnen- en buitenlandse partners aan te gaan. Ook is het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid opgericht, waar kennisinstellingen terecht kunnen met concrete aan kennisveiligheid gerelateerde vragen. In de Kamerbrief die op 31 januari jl. naar uw Kamer is verstuurd, wordt u verder geïnformeerd over de landenneutrale maatregelen en ontwikkelingen op het gebied van kennisveiligheid.
Erkent u dat de National University of Defense Technology (NUDT) onder direct gezag staat van de Chinese militaire top en president Xi?
Het is bekend dat de National University of Defense Technology (NUDT) onder direct gezag staat van de Chinese Centrale Militaire Commissie onder voorzitterschap van president Xi Jinping. De NUDT is een van de belangrijkste instellingen voor wetenschappelijk onderzoek van het Chinese leger.
Kunt u bevestigen en/of ontkrachten dat Nederlandse universiteiten kennis over militaire technologie delen met de NUDT? Zo nee, waarom niet?
Een deel van het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten kan bij toepassing voor zowel civiele als militaire doelen worden ingezet. Ik kan dus niet uitsluiten dat Nederlandse universiteiten militair relevante technologie met de NUDT hebben gedeeld. Vanwege het risico op ongewenste kennisoverdracht door wetenschappelijke samenwerking op «dual use» kennisgebieden heb ik onlangs alle kennisinstellingen verzocht om de Nationale Leidraad Kennisveiligheid te implementeren en een brede risicoanalyse uit te voeren. Hierover rapporteren de instellingen aan hun raden van toezicht en eind dit jaar zal ik met hen gezamenlijk in gesprek gaan over hun bevindingen.
Hoe staat dit in verhouding tot de huidige strategie van Nederland ten aanzien van «global competitor» China?
Nederland zet conform de beleidsnotitie Nederland-China: een nieuwe balans5 in op een geïntegreerd EU-optreden en ziet China, in navolging van de EU, als samenwerkingspartner, concurrent en systeemrivaal. Internationale samenwerking op het gebied van hoger onderwijs en wetenschap past in die brede relatie.
Het kabinet benadrukt dat daarbij de risico’s op overdracht van (sensitieve) kennis en technologie gemitigeerd dienen te worden, wanneer deze tot risico’s voor de nationale veiligheid leiden. Met het oog op het borgen van academische vrijheid en institutionele autonomie ligt de verantwoordelijkheid hiervoor primair bij de kennisinstellingen zelf. Proportionaliteit en maatwerk zijn hierbij leidend. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er diverse beleidsmaatregelen genomen om kennisinstellingen van richtlijnen en advies te voorzien en de risico’s rond internationale samenwerking te mitigeren.
Kunt u een concreet voorbeeld geven van kennisuitwisseling van militaire aard met China die voor Nederland voordelig is geweest?
Gezien de vooraanstaande positie van Chinese instellingen en wetenschappers is het evident dat er vanuit wetenschappelijk oogpunt gezien voordelen zijn voor Nederlandse onderzoekers. Daarbij passen echter twee kanttekeningen. Reciprociteit moet steeds een belangrijk uitgangspunt zijn: er moet een wederzijdse belang zijn en de uitkomsten en opbrengsten moeten ten goede komen aan beide partijen. Bovendien is een afweging gebaseerd op puur wetenschappelijke gronden ontoereikend, omdat het kan voorkomen dat een ogenschijnlijk academische samenwerking een dubbele agenda heeft. Zoals ook beschreven in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid zijn gepaste zorgvuldigheid en een grondig partneracceptatiebeleid onontbeerlijk.
Hoe wordt er nu op toegezien dat Nederlandse universiteiten geen gevoelige informatie delen met China?
Het delen van gevoelige dual-use goederen en technologie met partners buiten de EU is op basis van de EU dual-use verordening onderhevig aan exportcontrole door de overheid. Deze verordening is ook van toepassing op uitwisseling van wetenschappelijke kennis. In bepaalde gevallen moeten universiteiten dus een vergunning aanvragen. Maar niet al het wetenschappelijk onderzoek op sensitieve kennisgebieden valt binnen de kaders van de dual-use verordening. In dergelijke gevallen is het aan universiteiten zelf om hierover een risicoafweging te maken aan de hand van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid. Zij kunnen hierbij het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid raadplegen. Onlangs heb ik alle kennisinstellingen verzocht om deze leidraad te implementeren en een brede risicoanalyse uit te voeren. Hierover rapporteren de instellingen aan hun raden van toezicht en eind dit jaar zal ik met hen gezamenlijk in gesprek gaan over hun bevindingen.
Acht u het toezicht in de huidige vorm nog steeds toereikend na de berichtgeving van de NOS? Zo ja, waarom? Zo nee, welke concrete stappen gaat u zetten om te voorkomen dat in de toekomst kennis over militaire technologie met China gedeeld wordt?
Zoals ik in het Commissiedebat van 2 juni jongstleden heb aangegeven, versterk en versnel ik de aanpak van kennisveiligheid bij Nederlandse kennisinstellingen. Concreet gaat dit jaar een externe audit van start waarbij wordt nagegaan of bij alle universiteiten en hogescholen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is geïmplementeerd. Ook worden de gemaakte afspraken vastgelegd in het Bestuursakkoord Hoger Onderwijs en Wetenschap. Verder werkt het kabinet aan een toetsingskader om ongewenste overdracht van kennis en technologie te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen (derdelanders) die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, de risicovakgebieden. De voorstellen hiervoor ontvangt uw Kamer eind dit jaar.
Bent u bekend met het nieuwe systeem dat de drie grootste Nederlandse schoolboeken uitgevers (Malmberg, Noordhoff en ThiemeMeulenhoff) een nieuw systeem voor schoolboeken hebben bedacht?
Ja, ik ben bekend met het Licentie-Folio systeem. Dit product wordt in het voortgezet onderwijs aangeboden door diverse grotere uitgevers voor het merendeel van hun methoden. Hierbij schaft de school een licentie aan voor het gebruik van het digitale leermateriaal. Daarmee krijgt een leerling toegang tot de gehele digitale methode, voor alle leerjaren en alle onderwijsniveaus. De school heeft vervolgens de optie om daar ook een papieren exemplaar (folio) bij aan te schaffen in de vorm van een leerwerkboek, waarin leerlingen ook aantekeningen kunnen maken. Het leerwerkboek is verbruiksmateriaal dat door de leerling kan worden behouden; het hoeft niet terug naar het leermiddelenfonds van de school of naar de distributeur.
Hoeveel procent van het Licentio-Folio-systeem (LiFo) bestaat uit digitale boeken en hoeveel uit wegwerpboeken?
Het LiFo-product bestaat in 100% van de gevallen uit een licentie voor het gebruiken van digitaal lesmateriaal en scholen hebben daarbij de optie om een papieren exemplaar (folio) aan te schaffen. Uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) blijkt dat de meeste scholen in het voortgezet onderwijs in de praktijk digitale licenties combineren met leerwerkboeken.1
Komen deze (digitale) boeken uit Nederland of van elders? Wie is verantwoordelijk voor de inhoud en de eindredactie?
Scholen hebben de grondwettelijk geborgde vrijheid om leermiddelen te kiezen die passen bij hun onderwijskundige visie en leerlingenpopulatie. Het is aan aanbieders om de inhoud en eindredactie van leermiddelen vorm te geven. Dat geldt zowel voor educatieve uitgevers als voor leermiddelen in het open domein. Ik heb geen inzicht in de productieprocessen van educatieve uitgevers.
Heeft u de voor- en nadelen, ook op lange termijn, van dit systeem geïnventariseerd? Wat zijn hiervan de resultaten?
Het functioneren van de leermiddelenmarkt wordt periodiek gemonitord middels de evaluatie van de WGS. Uit de meest recente evaluatie komen diverse voor- en nadelen van het LiFo-product naar voren, zoals die door verschillende partijen worden ervaren.2Enerzijds is het LiFo-product een antwoord van uitgevers op de behoeften van scholen aan flexibeler inzet van leermateriaal zodat leraren het onderwijs beter op de leerling kunnen afstemmen. Tegelijkertijd willen scholen vrij kunnen kiezen voor een digitale en/of een foliovariant en hebben zij zorgen over de stijgende kosten van leermiddelen.
Ik vind het belangrijk dat leermiddelen kwalitatief goed zijn en scholen voldoende keus in leermiddelen hebben voor een aanvaardbare prijs. Een goede werking van de leermiddelenmarkt is nodig om dit te bereiken. Na de zomer stuur ik uw Kamer een beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken (WGS), waar ik dieper inga op de werking van de leermiddelenmarkt en welke maatregelen ik wil nemen zodat de kwaliteit, keuzevrijheid en betaalbaarheid van leermiddelen geborgd wordt.
Bent u bekend met het artikel1 waaruit blijkt dat volgens aanbestedingsovereenkomsten schoolleidingen vele jaren gebonden zijn aan het LiFo-systeem? Bent u van mening dat dit tot gevolg heeft dat veel kleine uitgeverijen geen kans meer maken om hun wellicht geschiktere schoolboeken aan scholen te leveren en zo uit de markt worden gedrukt door de drie grote uitgevers?
Ja, ik ken het artikel. Zowel in het LiFo-model als in het al langer bestaande huurmodel is het voor scholen mogelijk om jaarlijks te wisselen van methode. Het is in beide modellen goedkoper om methodes voor langere periodes contractueel vast te leggen, scholen krijgen daar prijskortingen voor. Ook bij meerjarige contracten is tussentijds van methode wisselen mogelijk, maar dan wordt de korting verrekend. Flexibiliteit is dus mogelijk, maar kan hogere kosten met zich meebrengen. Het is aan vaksecties en schoolbesturen om het goede gesprek te voeren over het leermiddelenbeleid en hun wensen en eisen ten aanzien van onder andere kwaliteit, flexibiliteit en kosten, en op basis daarvan scherpe keuzes te maken in hun aanbesteding van leermiddelen.
De aanbestedingen van scholen perken de mogelijkheden van kleinere uitgevers niet in. In aanbestedingen kunnen scholen alle methoden uitvragen die op de commerciële markt beschikbaar zijn, inclusief het aanbod van kleine uitgeverijen. Als scholen het aanbod van kleine uitgeverijen geschikter vinden en daarvoor kiezen, zal het marktaandeel van deze uitgevers groeien, in plaats van afnemen.
Bent u van mening dat de keuzevrijheid voor scholen enorm wordt beknot door deze licenties?
Er zitten verschillende aspecten aan het gebruik van licenties. Enerzijds is het een antwoord van uitgevers op de behoefte van scholen om leermiddelen flexibeler in te zetten, zodat zij het onderwijs beter op de leerling kunnen afstemmen. Tegelijkertijd is er bij scholen behoefte om vrij te kunnen kiezen voor een digitale of een foliovariant en bestaan er zorgen over de stijgende kosten van leermiddelen.Indien de vraag van scholen verandert kunnen zij dit in hun aanbestedingen opnemen. SIVON ondersteunt scholen en besturen bij het articuleren en bundelen van de vraag in de markt, zodat aanbieders daar goed op kunnen inspelen.
Bent u bekend met de vele wetenschappelijke onderzoeken2 die uitwijzen dat kinderen en volwassenen beter leren en onthouden van papieren dan van digitale materialen?
Ik ben bekend met deze onderzoeken. Uit ander onderzoek blijkt dat digitale leer- en hulpmiddelen kunnen bijdragen aan het verhogen van de leerprestaties en motivatie van leerlingen en het verlagen van de werkdruk van leraren.5 Zo stellen digitale toepassingen docenten in staat om beter te differentiëren, waardoor leerlingen op het juiste niveau worden uitgedaagd en kennis op een meer visuele manier getest kan worden dan met papieren lesmateriaal. Het hangt af van de leersituatie en de leerling of papier of digitaal effectiever is. Daarom hebben scholen de behoefte om een optimale mix van leermiddelen te kunnen kiezen voor elke leersituatie.
Heeft u onderzoek gedaan naar de enorme papierverslinding dat het systeem van wegwerpboeken van het LiFo-systeem met zich meebrengt in vergelijking met het oude systeem van hergebruik? Hoe valt dit te rijmen met de circulaire economie?
Voor zover mij bekend is er geen onderzoek gedaan naar de duurzaamheid van het LiFo-product of de andere producten op de leermiddelenmarkt. Bij een traditionele lesmethode is meestal sprake van een apart leerboek dat gehuurd wordt, een e-pack en een apart werkboek. Dit aparte werkboek blijft evenals bij het LiFo-product bij de leerling, en kent dezelfde duurzaamheidsvraag. Om een goede vergelijking te kunnen maken is het nodig om zicht te krijgen op alle relevante duurzaamheidsaspecten, zoals in ieder geval de productie van boeken, de digitale content en opslag daarvan, het vervoer van de boeken van en naar de school of leerling, het gebruik door scholen en leerlingen.
Hier staat tegenover dat het behouden van het leerwerkboek ook didactische waarde heeft. Doordat het leerwerkboek bij de leerling blijft, kan deze het als naslag en voor de voorbereidingen van het examen in het laatste schooljaar gebruiken.
Het is aan scholen om leermiddelen te kiezen die passen bij hun leerlingpopulatie en hun didactische visie. Scholen kijken daarbij naar inhoud, vorm, gebruiksgemak, kwaliteit en kosten. Ik juich het toe als scholen in hun keuzeproces ook duurzaamheid meewegen.
Bent u van mening dat nieuwkomers op de markt voor schoolboeken altijd een kans moeten krijgen, natuurlijk zolang kwaliteit en oanafhankelijkheid gewaarborgd zijn?
Ja.