De verdere afname van het schoolzwemmen |
|
Michiel van Nispen |
|
Paul Blokhuis (CU), Arie Slob (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Schoolzwemmen in het primair onderwijs» waaruit blijkt dat het schoolzwemmen in Nederland nog verder is afgenomen, van 31 procent in 2017 naar nog maar 26 procent in 2021?1
Ja.
Heeft u er een mening over dat het schoolzwemmen zo rap aan het verdwijnen is? Vindt u dit niet onwenselijk, omdat schoolzwemmen een manier is om álle kinderen in aanraking te laten komen met zwemonderwijs en zo kan bijdragen aan de algehele zwemveiligheid? Zo niet, waarom niet?
Schoolzwemmen of zwemmen via school kan op plekken waar het volgen van zwemles niet vanzelfsprekend is, een belangrijke rol spelen om juist deze groep kinderen te bereiken. Schoolzwemmen is echter geen wettelijke taak voor het onderwijs, juist om het feit dat een klein percentage van de kinderen geen zwemdiploma heeft. Uit de meest recente cijfers blijkt dat 4 procent van de kinderen tussen 11 en 16 jaar géén zwemdiploma heeft.
Wat vindt u van de conclusie dat de voornaamste reden om geen schoolzwemmen meer aan te bieden het gebrek aan financiering door de gemeente is en de scholen hier geen eigen middelen voor beschikbaar hebben? Deelt u de mening dat dat op te lossen zou zijn, mits er politieke wil aanwezig is? Zo niet, waarom niet?
Schoolzwemmen is geen wettelijke taak voor het onderwijs. Schoolzwemmen zit in de vrije keuze ruimte van scholen en is daardoor een lokale aangelegenheid. Scholen kunnen wanneer zij schoolzwemmen in samenwerking met de gemeente willen aanbieden, gebruikmaken van de subsidieregeling Impuls en Innovatie bewegingsonderwijs. Een procesbegeleider kan dan scholen en gemeenten helpen zoeken naar oplossingen.
Heeft u bijvoorbeeld kennisgenomen van de ervaringen in Heerlen, waar meer scholen in achterstandswijken aan meedoen dan scholen in overige buurten, met gemeentelijk gefinancierd busvervoer, waar sinds de invoering van het schoolzwemmen vrijwel alle leerlingen de basisschool verlaten met een diploma? Wat zegt u dit, verdient dit geen landelijke navolging?2
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Als op lokaal niveau goede voorbeelden zijn van beleid dat werkt, verdient dat de publiciteit en aandacht om landelijk te delen. Om die reden is binnen het Nationaal Plan Zwemveiligheid (thema 5 De rol van scholen) ook aandacht voor het ontsluiten van goede voorbeelden van schoolzwemmen bij gemeenten en scholen. En natuurlijk hoop ik dat dergelijke verhalen dan ook navolging krijgen bij anderen gemeenten waar dat van toepassing is.
Bent u bereid om in overleg te treden met de onderwijssector en de gemeenten om te bespreken wat er voor nodig zou zijn om het schoolzwemmen weer te laten toenemen, in plaats van het te laten uitsterven?
Ja, dat ben ik en ik zal hierbij ook de Nationale Raad Zwemvaardigheid betrekken. Echter, ik wil benadrukken dat scholen vrij zijn in hun keuze om schoolzwemmen aan te bieden. De gesprekken zullen dus vooral gericht zijn op de situatie waarin voor de betreffende leerlingen schoolzwemmen de enige wijze is om in aanraking te komen met zwemwater.
Bent u in ieder geval bereid een inhaalprogramma tot stand te brengen voor het (school)zwemmen vanwege de achterstanden die door corona zijn opgelopen? Zo ja, hoe ziet dat er uit? Zo niet, waarom niet?
Tijdens de laatste lockdown hebben de zwemlessen voor het A, B en C-diploma doorgang kunnen vinden. Scholen die desondanks op dit moment achterstanden ervaren bij de zwemvaardigheid van hun leerlingen kunnen gebruik maken van de gelden die zijn gereserveerd voor het Nationaal Programma Onderwijs (PO). Met deze gelden kunnen scholen leerlingen helpen om leervertraging en andere problemen door corona aan te pakken.
De aansprakelijkheid van social media platforms bij wraakporno |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Aiding and abetting liability for social media platforms in relation to «image-based sexual abuse» – a way around Article 14 (1) of EU Directive 2000/31?»?1
Het artikel is afkomstig van het project Rethinking Secondary Liability for International Crimes, dat wordt uitgevoerd door een internationaal team van onderzoekers die werkzaam zijn bij de Universiteit van Amsterdam. Het artikel richt zich op het strafrecht en meer specifiek op het fenomeen wraakporno (in het Engels: image-based sexual abuse, of I-BSA) en de strafbaarstelling daarvan in Nederland in artikel 139h van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De centrale vraag is of socialemediaplatformen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het faciliteren van en medeplichtig zijn aan misbruik van seksueel beeldmateriaal.
De opstellers van het artikel stellen zich op het standpunt dat platformen een belangrijke rol spelen bij het openbaar maken van strafbaar materiaal, terwijl zij weten, of redelijkerwijs moeten vermoeden, dat het materiaal onrechtmatig is gemaakt of verkregen. In combinatie met de mogelijkheid die het Nederlandse strafrecht biedt om ook rechtspersonen strafrechtelijk aan te spreken, leidt dit voor de opstellers tot de conclusie dat platformen steviger aangesproken zouden kunnen worden op hun rol met betrekking tot misbruik van seksueel beeldmateriaal. De opstellers constateren dat politie en het openbaar ministerie (OM) hun pijlen nog niet op deze platformen gericht lijken te hebben. Daarbij wordt het eventuele tegenargument dat een dergelijke aanpak zich niet zou verhouden tot de uitsluiting van aansprakelijkheid als neergelegd in de Richtlijn inzake Elektronische Handel (REH) alvast besproken. Die staat volgens de auteurs een strafrechtelijke vervolging niet per se in de weg.
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het artikel. In de beantwoording van deze Kamervragen zal ik ingaan op de wijze waarop kan worden opgetreden tegen misbruik van seksueel beeldmateriaal op socialemediaplatformen.
Mensen die op internet worden geconfronteerd met misbruik van seksueel beeldmateriaal hebben verschillende mogelijkheden om daartegen actie te ondernemen. Allereerst kunnen ze het platform of de site waar de content staat verzoeken de content te verwijderen. Een dergelijke melding kan ook worden gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) of – indien sprake is van afbeeldingen van minderjarigen – bij het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM). In het laatste geval kan verwijdering straks ook worden afgedwongen door de nog op te richten bestuurlijke Autoriteit. Slachtoffers kunnen zich ook tot de civiele rechter richten, die een verwijderbevel kan uitvaardigen. Tenslotte kan men aangifte doen bij de politie, en kan de officier van justitie in het kader van het onderzoek bevelen tot het verwijderen van strafbare content.
De strafrechtelijke aanpak van misbruik van seksueel beeldmateriaal is gericht op situaties waarin iemand bewust de privacy van een ander schendt. Via de strafrechtelijke weg kan zowel de vervaardiger van het materiaal als het socialemediaplatform worden aangesproken. Het strafrechtelijk optreden focust op de vervaardiger die opzettelijk en zonder medeweten of toestemming van de afgebeelde persoon seksueel beeldmateriaal vervaardigt en/of openbaar maakt en degene die beeldmateriaal openbaar maakt in de wetenschap dat die openbaarmaking nadelig kan zijn voor de afgebeelde persoon. Ten aanzien van de strafrechtelijke aanpak van misbruik van seksueel beeldmateriaal geldt dat wanneer slachtoffers zich melden bij de politie deze meldingen worden opgepakt. In Nederland ligt het besluit tot strafrechtelijke vervolging bij het Openbaar Ministerie, dat nadere regels omtrent de strafvordering in deze zake heeft neergelegd in de «Richtlijn voor strafvordering misbruik seksueel beeldmateriaal» (2020R003).
Naast de strafrechtelijke maatregelen bestaat de mogelijkheid om bestuursrechtelijke maatregelen in te zetten bij schendingen van de privacy door burgers onderling. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de privacywetgeving. Bij een overtreding kan de AP een onderzoek instellen en tot handhaving overgaan. In dat kader kan de AP een last onder dwangsom of (hoge) bestuurlijke boetes opleggen.
Naast het strafrechtelijke, privaatrechtelijke en bestuursrechtelijke traject is er de zelfregulering door de sector: de Notice-and-take-down Gedragscode (NTD). De IT-sector heeft in het kader van NTD afspraken gemaakt over de verwijdering van onrechtmatig (waaronder strafbaar) materiaal, zoals wraakporno. De NTD-gedragscode bevat procedures om invulling te geven aan de verplichtingen uit de richtlijn elektronische handel, om zo de bestrijding van illegale content te standaardiseren en te ondersteunen (zie ook het antwoord op vraag 2). Aanvullend op deze vorm van zelfregulering kunnen de officier van justitie en de civiele rechter opdracht geven om bepaalde content te verwijderen. Daarnaast wordt gewerkt aan preventie. De overheid voert, onder andere door lespakketten voor middelbare scholen, een preventief beleid om met name jongeren meer bewust te maken van de gevaren van misbruik van seksueel beeldmateriaal. Een belangrijk element vormt het versterken van de seksuele weerbaarheid van jongeren. Aanvullend hierop is door mijn ambtsvoorganger besloten om de bijdrage aan HelpWanted structureel te verhogen, waardoor ook slachtoffers van misbruik van seksueel beeldmateriaal een handelingsperspectief en ondersteuning aangeboden kunnen krijgen.
Hoe verhouden artikel 14 van de Europese Richtlijn inzake elektronische handel (2003/31/EG) en lid 2 van artikel 139h van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zich volgens u tot elkaar met betrekking tot de aansprakelijkheid van social media platforms?
Ten aanzien van het tweede lid van artikel 139h Sr geldt het volgende. Kenmerkend voor een delict als misbruik van seksueel beeldmateriaal is dat compromitterend materiaal online wordt geplaatst, waarna het snel verspreid kan worden. Juist vanwege de grote impact die internet en sociale media kunnen hebben en dergelijk materiaal voortdurend openbaar blijft en verder kan worden verspreid, is het van groot belang dat het materiaal zo snel mogelijk wordt verwijderd.
Als internet tussenpersonen meewerken aan de NTD-gedragscode die ertoe dient strafbaar materiaal van een Nederlandse server verwijderd te krijgen, dan geldt de vervolgingsuitsluitingsgrond in artikel 54a Sr. Dit artikel betreft de nationaalrechtelijke omzetting van artikel 14 van de REH. Strafrechtelijk optreden is dan niet aan de orde. Wordt niet gereageerd op meldingen in het kader van de NTD of is de code door de provider niet ondertekend, dan kan het OM op basis van artikel 125p van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bevelen dat de nodige maatregelen worden getroffen om het materiaal ontoegankelijk te maken. Wordt niet aan dit bevel voldaan, dan kan strafrechtelijk worden opgetreden wegens het niet voldoen aan een bevoegd gegeven ambtelijk bevel dan wel wegens het plegen of medeplegen van het strafbare feit.
De REH heeft als uitgangspunt dat internet tussenpersonen die zelf geen content genereren, maar louter een manier of plek bieden aan derden om content openbaar te maken of op te slaan, niet aansprakelijk zijn voor de inhoud van die content. De vervolgingsuitsluitingsgrond in artikel 54a Sr geeft hieraan uitdrukking. Deze vervolgingsuitsluitingsgrond is niet van toepassing indien de internet tussenpersonen er weet van hebben, bijvoorbeeld doordat een melding is ontvangen, dat materiaal openbaar wordt via hun diensten, of dat wat zij delen of opslaan strafbaar of onrechtmatig is. Daarvan kan sprake zijn wanneer zij een NTD-verzoek ontvangen, of wanneer de officier van justitie een bevel tot ontoegankelijkmaking in de zin van artikel 125p Sv, of de civiele rechter een verwijderbevel doet uitgaan. Een dergelijke melding leidt tot kennis over de illegaliteit van content. Zodra een tussenpersoon die kennis heeft, moet hij daarop handelen. Laat hij dat na, dan kan hij zowel strafrechtelijk als civielrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.
Internet tussenpersonen – zoals hosters, internetproviders en platformen – hebben niet de verplichting om misbruik van seksueel beeldmateriaal actief op te sporen. Wel bestaan, bijvoorbeeld in EU-verband, vrijwillige afspraken om het kunnen melden van eventueel strafbaar of onrechtmatig materiaal te vereenvoudigen, bijvoorbeeld door het beschikbaar hebben van een eigen meldfunctie. Daarnaast wordt op dit moment in EU-verband onderhandeld over de Digital Services Act. Die herziet de REH en beoogt een aantal van deze vrijwillige afspraken mogelijk te codificeren.
Bent u van mening dat lid 2 van artikel 139h Sr van toepassing is op social media platforms en dat wraakporno dus een uitzondering vormt op de beperkte aansprakelijkheid van dienstverleners zoals is neergelegd in artikel 14 van de Europese Richtlijn inzake elektronische handel? Zo nee, waarom niet?
Socialemediaplatformen kunnen zich niet beroepen op uitsluiting van aansprakelijkheid indien de content die zij openbaar maken, delen of opslaan in strijd is met artikel 139h, tweede lid, Sr. Zoals ook opgenomen in de beantwoording van vraag 2, geldt ten aanzien van deze platformen in beginsel dat sprake is van een vervolgingsuitsluitingsgrond, maar deze is niet van toepassing als platformen geen opvolging geven aan een bevel van de officier van justitie dat de nodige maatregelen worden getroffen om het materiaal ontoegankelijk te maken (artikel 125p Wetboek van Strafvordering (Sv). In deze gevallen is het dus ook mogelijk dat strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt gevestigd op grond van artikel 139h, tweede lid, Sr. In een specifiek geval is het uiteraard aan het openbaar ministerie om over de vervolging te beslissen en aan de rechter om de strafrechtelijke aansprakelijkheid vast te stellen.
Herinnert u zich eerdere Kamervragen over de aansprakelijkheid van sociale media platforms bij de aanpak van onwenselijke naaktbeelden?2 3
Ja, ik herinner mij deze eerdere Kamervragen.
Kunt u schetsen wat de inzet van het kabinet is met betrekking tot de aansprakelijkheid van social media platforms voor de inhoud die zij ter beschikking stellen?
Mijn beleid is erop gericht strafbare feiten en onrechtmatigheden zo snel mogelijk weer ongedaan te maken. De medewerking van internetplatformen is daarbij essentieel. Daar waar deze samenwerking uitblijft, zet ik zowel op Europees als op nationaal niveau in op implementatie en naleving van bestaande maatregelen en – waar nodig – op aanvullende maatregelen, waaronder het aanscherpen van het wettelijk kader. In dit kader verwijs ik graag naar het wetgevingstraject om bestuursrechtelijk te kunnen gaan ingrijpen bij internetbedrijven die zich onvoldoende inzetten om beeldmateriaal van seksueel misbruik van kinderen te verwijderen. Daartoe is op dit moment de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) in oprichting.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het herzien van de aansprakelijkheid van de social media platforms, zoals u in de eerdere antwoorden op Kamervragen hebt geschetst?
Onder de noemer «Shaping Europe’s Digital Future» heeft de huidige Europese Commissie de aanpak van illegale content hoog op de politieke agenda geplaatst. De afgelopen jaren was al een Mededeling en een Aanbeveling uitgebracht om illegale content tegen te gaan en kwam de Commissie met een Verordening Terroristische Online Inhoud, die een aantal voor Lidstaten verplichte maatregelen schetst om het internet schoon te houden van terroristisch materiaal, waaronder de oprichting van een Autoriteit (zie ook het antwoord op vraag 5). Op korte termijn wordt ook een Verordening verwacht voor online seksueel kindermisbruik materiaal. Daarnaast heeft de Commissie aangekondigd «hate speech» toe te willen voegen aan de lijst met EU-delicten.
Daarnaast wordt de REH momenteel herzien via de Digital Services Act (DSA). In de DSA worden nieuwe algemene regels bepaald voor de rol, verantwoordelijkheid, en aansprakelijkheid van internet tussenpersonen voor de bestrijding van illegale en onrechtmatige content online. Eind 2021 heeft de Raad een algemene oriëntatie – onderhandelingspositie – bereikt. De Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer daarover geïnformeerd.4 Op 16 november 2021 heeft daar vervolgens een Commissiedebat over plaatsgevonden. Op 20 januari jl. heeft het Europees Parlement haar positie bepaald. Triloogonderhandelingen tussen het Europees Parlement, de Commissie en het Raadsvoorzitterschap zullen naar verwachting binnenkort beginnen. Het voorliggende concept van de DSA bevat maatregelen met betrekking tot het tegengaan van illegale content. Het gaat dan om online uitingen, beeldmateriaal, goederen of diensten die als strafbaar of onrechtmatig kunnen worden beschouwd. Het verbetert bovendien de positie van gebruikers ten opzichte van platformen. Zo moeten gebruikers illegale content eenvoudig kunnen rapporteren en worden platformen verplicht om hun besluiten over dit soort meldingen te motiveren. Bovendien wordt expliciet bepaald dat een melding over content leidt tot kennis van content mits de melding aan bepaalde eisen voldoet. Zodra die kennis er is, moet worden gehandeld wil de tussenpersoon die de melding heeft ontvangen voorkomen dat hij er aansprakelijk voor wordt. Verder wordt de mogelijkheid gecreëerd om vertrouwde rapporteurs («trusted flaggers») aan te wijzen wiens meldingen over illegale content met prioriteit behandeld moeten worden. Tenslotte zullen zeer grote online platformen aanvullende maatregelen moeten nemen om bijvoorbeeld het stelselmatig misbruik van hun diensten voor de verspreiden van illegale content tegen te gaan.
Het wetsvoorstel voor een Bestuursrechtelijke Autoriteit, dat het mogelijk maakt om ook op bestuursrechtelijke basis een verwijderbevel uit te vaardigen tegen online materiaal dat is te classificeren als seksueel misbruik van minderjarigen en om een dwangsom op te leggen aan internet tussenpersonen die niet of onvoldoende meewerken aan de verwijdering daarvan, ligt momenteel voor advies bij de Raad van State en zal na de verwerking daarvan worden aangeboden aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat het in strijd is met het doel van de strafbaarstelling in artikel 139h Sr en tevens onvoldoende recht doet aan het lijden van slachtoffers, indien social media platforms niet vervolgd worden en dus niet verantwoordelijk worden gehouden en aansprakelijk zijn voor deze uitingen?
Zoals hiervoor uiteengezet zijn er diverse manieren waarop sociale media platformen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor eventueel illegale content die openbaar wordt via hun diensten, en kunnen zij tevens onder voorwaarden aansprakelijk worden gesteld.
Bent u bereid om – tot aan de revisie van de Richtlijn inzake elektronische handel – social media platforms die helpen bij het verspreiden van onder andere wraakporno aan te pakken vanwege medeplichtigheid in het vervaardigen van wraakporno, zoals de auteur van het artikel betoogt? Zo ja, bent u ook bereid dit toe te passen op andere vormen van grafische inhoud dat non-consensueel naakt bevat? Zo niet, waarom niet, en wat kunt u dan wel extra doen om dit aan te pakken?
Het is niet aan mij, maar aan het openbaar ministerie om te besluiten over de strafrechtelijke vervolging van strafbare feiten. Zoals in de beantwoording van de vragen hierboven is te zien, is er in het algemeen geen sprake van dat misbruik van seksueel beeldmateriaal ongemoeid wordt gelaten, indien het materiaal zich bij een in de EU gevestigde internet tussenpersoon bevindt. Wel vind ik dat strafbare en onrechtmatige content makkelijker gemeld moet kunnen worden, en dat platformen een inspanningsverplichting hebben om binnen 24 uur een melding te beoordelen en content die als strafbaar of onrechtmatig kan worden aangeduid te verwijderen. De wettelijke basis daarvoor wordt neergelegd in de eerdergenoemde DSA. Tegelijkertijd blijf ik mij ook de komende kabinetsperiode inzetten om te normeren, te reguleren en te handhaven met betrekking tot strafbare en onrechtmatige online content.
De resultaten van de pilot vergoeding eigen risico zorgverzekering voor slachtoffers van seksueel geweld |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoeksrapport naar de pilot vergoeding eigen risico zorgverzekering voor slachtoffers van seksueel geweld?1
Mijn ambtsvoorganger heeft samen met de toenmalige Ministers van VWS en voor Medische Zorg en Sport deze pilot ingericht en tegelijkertijd dit onderzoek laten uitvoeren om te achterhalen of het eigen risico door slachtoffers ook werkelijk als drempel ervaren wordt bij het zoeken van hulp. Het onderzoeksrapport is op 16 december 2021 bij de voortgangsrapportage Geweld Hoort Nergens Thuis (Kamerstuk 28 345, nr. 252) aan uw Kamer toegezonden. De bevindingen uit het rapport worden begin 2022 besproken met relevante stakeholders, zoals de Stichting Landelijk Centrum Seksueel Geweld en Schadefonds Geweldsmisdrijven. Een inhoudelijke beleidsreactie ten aanzien van het vervolg wordt in het voorjaar van 2022 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Erkent u dat het voor slachtoffers van seksueel geweld nu vaak als zeer oneerlijk voelt als ze het eigen risico moeten betalen bij behandeling van hun trauma en zelfs kan voelen als een vorm van secundaire victimisatie, terwijl een vergoeding van de zorg juist kan voelen als een stukje erkenning en daarmee kan bijdragen aan het herstel van het slachtoffer?
In het onderzoekrapport is te lezen dat slachtoffers zich er vaak niet van bewust zijn dat er kosten zijn verbonden aan hulp, maar dat het vergoeden van het eigen risico gedurende de pilot inderdaad als een vorm van erkenning voelt.
Waarom is er in de pilot voor gekozen om een onderscheid te maken tussen slachtoffers die binnen zeven dagen om hulp vragen en slachtoffers die na zeven dagen om hulp vragen? Vindt u dit, gegeven het feit dat veel slachtoffers pas na die eerste zeven dagen hulp zoeken, een wenselijk onderscheid voor eventuele toekomstige regelgeving? Zo ja, waarom?
De CSG’s zijn opgericht om slachtoffers in de acute fase snel de juiste hulp te kunnen bieden, ook met het oog op opsporing. Daarom is voor deze pilot aangesloten bij slachtoffers in de acute fase. Dit zijn slachtoffers die de eerste zeven dagen nadat het seksueel geweld heeft plaatsgevonden hulp zoeken.
Wat voorkomen moet worden is dat slachtoffers van seksueel geweld die acute zorg nodig hebben geen hulp zoeken omdat zij het eigen risico als een financiële drempel ervaren. Door tijdige medische, psychische en forensische hulp in de eerste dagen na het geweld, kunnen een hoop ongewenste gevolgen voor slachtoffers op langere termijn worden voorkomen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan behandelingen gericht op ongewenste zwangerschappen en seksueel overdraagbare ziekten. Een snelle start van een psychische behandeling voorkomt mogelijk psychische schade in de toekomst. Daarnaast geldt voor de acute categorie slachtoffers ook een opsporingsbelang. Sporenonderzoek kan worden verricht als het feit maximaal zeven dagen geleden is voorgevallen. De kans om daders op te sporen en te vervolgen wordt door snel handelen dus vergroot. Dat is ook van belang voor het herstel van het slachtoffer.
De resultaten van het onderzoek zullen wij goed wegen en bespreken met het veld en daarbij zullen we ook de afbakening van de doelgroep betrekken.
Bent u bereid zo snel als mogelijk het eigen risico te schrappen voor slachtoffers van seksueel geweld als zij hulp zoeken, ongeacht het moment waarop zij hulp zoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ontvangt u nog een inhoudelijke beleidsreactie op het onderzoeksrapport, nadat het is besproken met betrokken partijen. In die reactie zal worden ingegaan op het vervolg, ook ten aanzien van het eigen risico voor deze slachtoffers.
Wat gaat u doen om overige drempels, die slachtoffers ervaren, om hulp te zoeken weg te nemen?
Om slachtoffers van seksueel geweld te stimuleren om zo snel mogelijk professionele hulp te zoeken is in de afgelopen drie jaar de campagne www.watkanmijhelpen.nl uitgevoerd. Door middel van een website en activiteiten met name op social media is geprobeerd om steeds meer slachtoffers de stap te laten nemen om zich te melden voor hulp, onder andere via de Centra Seksueel Geweld (CSG). Daarnaast start er in 2022 een onderzoek naar de verschillende drempels die slachtoffers van (seksueel) geweld ervaren bij het zoeken naar de verschillende drempels die slachtoffers van (seksueel) geweld ervaren bij het zoeken naar hulp.2 Het onderzoek naar de pilot eigen risico laat ook zien dat er verschillende samenhangende of versterkende redenen zijn om geen hulp te zoeken zoals bijvoorbeeld schuld, schaamte, angst voor victim blaming en bedreiging door de dader. Op basis van de resultaten wordt het gesprek aangegaan met de betrokken ketenpartners over de vraag of en op welke wijze de organisatie van laagdrempelige hulp- en meldpunten voor slachtoffers van seksueel geweld gewijzigd dient te worden, zodat deze beter aansluit op de behoeften van de slachtoffers.
Contact van gedetineerden met journalisten. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat twee gedetineerden in isoleercel zijn geplaatst nadat zij, zonder voorafgaande toestemming van de gevangenisdirecteur, contact hadden gehad met een journalist?1
Ja.
Waarom is het zo beperkt toegestaan voor gedetineerden om te kunnen spreken met journalisten, bijvoorbeeld over ervaren misstanden of andere zaken die in de inrichting plaatsvinden?
De directeur van een penitentiaire inrichting is primair verantwoordelijk voor de communicatie van en over zijn inrichting met de media. Op grond van artikel 40 van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw) hebben gedetineerden de mogelijkheid contact te zoeken met vertegenwoordigers van de media. Wel moet de gedetineerde eerst toestemming aan de directeur van de inrichting vragen en toestemming krijgen voor communicatie met de media. De directeur toetst op welke wijze het verzoek om een contact met de media zich verdraagt met de belangen die in artikel 40 lid 1 Pbw genoemd worden:
De directeur kan op grond van artikel 40 lid 2 Pbw voorwaarden verbinden aan die toestemming.
Uit de wetgeschiedenis op artikel 40 Pbw kan worden opgemaakt dat vanwege de mogelijke publicitaire gevolgen van contacten tussen pers en een gedetineerde voor met name slachtoffers en nabestaanden het recht van een gedetineerde terzake niet voorop staat. Dit betekent dat de directeur niet dient te toetsen of het mediaverzoek in strijd is met de hierboven opsomde belangen. Hij moet juist bezien in hoeverre het mediacontact zich verdraagt met de hierboven opgesomde belangen. Het gaat hier dus om een positieve toetsing.2
Bent u het ermee eens dat een gevangenisdirecteur zeer terughoudend zou moeten omgaan met zijn bevoegdheid om verzoeken tot contact met journalisten af te wijzen, behalve als het bijvoorbeeld gaat om belangen van slachtoffers of mogelijk voortgezet crimineel handelen?
Ik ben van mening dat elk verzoek moet worden afgewogen tegen de belangen zoals die in antwoord 2 uiteen zijn gezet.
Acht u het feit dat de Penitentiaire Beginselenwet het op dit moment verplicht stelt dat gedetineerden altijd eerst toestemming moeten vragen als zij contact met journalisten willen, een goede zaak in het licht van de vrijheid van meningsuiting die ook gedetineerden toekomt? Zo ja, waarom?
Bij het opstellen van de Pbw is daar goed over nagedacht. De vrijheid van meningsuiting wordt gewogen met de belangen die in antwoord 2 zijn genoemd.
Bent u bekend met de praktijk in België, waar contact met de media in principe is toegestaan maar sanctionering achteraf plaatsvindt indien de voorwaarden worden geschonden? Zou het een goed idee zijn om de praktijk in Nederland ook zo aan te passen dat toestemming in principe wordt verleend, tenzij er onderbouwd goede redenen zijn om dit te weigeren, en dit ook in de huisregels op te nemen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de werkwijze te veranderen. De huidige regelgeving geeft goede handvatten om tot afwegingen te komen en maakt gedetineerden hiervan ook bewust doordat ze dit aan de voorkant moeten aanvragen.
Kunt u aangeven hoe vaak verzoeken om te spreken met journalisten van gedetineerden de afgelopen vijf jaar zijn gehonoreerd en hoe vaak ze zijn afgewezen? Kunt u dit per jaar uiteenzetten?
Nee, deze verzoeken worden door DJI niet geregistreerd en daarmee is deze informatie niet voorhanden.
Klopt het dat gevangenisdirecteuren op dit moment niet snel geneigd zijn om contact tussen gedetineerden en journalisten toe te staan? Zo ja, waarom is dat? Welke redenen worden vaak gegeven voor het afwijzen van een verzoek om met een journalist te spreken? Kunt u hier een overzicht van geven?
Ik herken niet dat gevangenisdirecteuren geneigd zijn om contacten tussen gedetineerden en journalisten niet toe te staan. Conform de kaders van de Pbw wordt elk verzoek afgewogen tegen de hierboven genoemde belangen. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de aantallen verzoeken en de redenen van afwijzing.
Hoe zorgt u er voor dat gedetineerden niet alleen op papier het recht hebben om met journalisten te spreken, maar zij dit recht ook in de praktijk kunnen uitoefenen? Bent u bereid te bekijken of dit recht in zijn algemeenheid, maar zeker ook per locatie, nog wel voldoende gewaarborgd is en zo nodig actie te ondernemen om dit recht in de praktijk weer te herstellen?
De huidige werkwijze en praktijk geven gedetineerden voldoende ruimte voor contacten met journalisten. Er zijn voldoende waarborgen om tegen een eventueel besluit van de directeur in beroep te gaan. De gedetineerde kan bij de beklagcommissie beklag doen over de door de directeur genomen beslissing en eventueel vervolgens in beroep bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming. Ik zie dan ook geen aanleiding om het recht aan te passen.
Rechtsbijstand bij verhoor van minderjarigen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2021 waarin is bepaald dat minderjarigen die niet zijn aangehouden in gelijke mate recht hebben op rechtsbijstand wanneer zij worden verhoord als minderjarigen die zijn aangehouden en worden verhoord?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Waarom heeft u aan deze uitspraak van de rechtbank en aldus uitbreiding van de rechtsbijstand geen gevolg gegeven?
Aan de uitspraak is uitvoering gegeven. De belanghebbende heeft de door hem gevraagde vergoeding voor verleende rechtsbijstand ontvangen. Momenteel ben ik met de advocatuur en de meest betrokken ketenpartners in gesprek om een tijdelijke voorziening te treffen, waarbij wordt bezien op welke wijze rechtsbijstand bij politieverhoor wordt geregeld voor ontboden jeugdige verdachten.
Waarom heeft u hieraan tot op heden richting publiek en ketenpartners in het veld nog geen ruchtbaarheid gegeven?
Over de uitspraak en de daaraan te verbinden gevolgen bestaat contact met de ketenpartners, zoals de politie en de advocatuur. Ook is de uitspraak van de rechtbank aan de orde geweest bij de schriftelijke beantwoording van vragen uit Uw Kamer bij gelegenheid van de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.2
Klopt het dat de Staat in hoger beroep zal gaan tegen deze uitspraak? Zo ja, waarom?
Het is juist dat ik aan de Raad voor rechtsbijstand heb gevraagd om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De aanleiding hiervoor is dat ik het niet eens ben met het oordeel van de rechtbank dat de implementatie van richtlijn 2016/800/EU, bij wet van 15 mei 2019, onvolkomen is.3 Meer in het bijzonder miskent de rechtbank dat, zowel in de richtlijn als in de implementatiewetgeving, behalve aan de ernst van het feit en de mogelijke gevolgen voor de verdachte, ook betekenis kan worden toegekend aan de vraag of de verdachte van zijn vrijheid is benomen. Van vrijheidsbeneming is in ieder geval sprake bij aangehouden verdachten die worden opgehouden voor onderzoek. In dat geval wordt in gefinancierde rechtsbijstand voorzien. Bij ontboden verdachten is van vrijheidsbeneming geen sprake. De verdachte wordt dan wel gewezen op zijn recht op rechtsbijstand maar, in beginsel, wordt geen piketadvocaat toegevoegd. Deze implementatiewijze is bij de totstandkoming van voornoemde wet, ook uitvoerig toegelicht.4 Kern van die toelichting is dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, er uit de richtlijn geen algemeen recht op gefinancierde en toegewezen rechtsbijstand voor de minderjarige verdachte voortvloeit. Zoals ook geldt voor de andere rechten die in de richtlijn zijn benoemd, komt bij de implementatie aan de Lidstaten een beoordelingsruimte toe. Voor wat betreft het recht op rechtsbijstand, vloeit die beoordelingsruimte voort uit artikel 6, zesde lid, van de Richtlijn.
Uiteraard kan met het oog op nog betere rechtsbescherming voor jeugdige verdachten meer worden geregeld dan waartoe de Richtlijn verplicht. Daarover was ik al vóór deze uitspraak in gesprek met de advocatuur en de ketenpartners over de mogelijkheden om ook voor ontboden minderjarige verdachten rechtsbijstand te regelen bij politieverhoor. Ook wordt er op dit moment de impact van een dergelijke uitbreiding van rechtsbijstand in kaart gebracht.
Klopt het dat de uitspraak van 9 november 2021 directe werking heeft en aldus direct van invloed is op de rechtsbescherming van niet-aangehouden verdachten? Zo nee, waarom niet?
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de rechtstreekse werking van de uitspraak en de rechtstreekse werking van de richtlijn. De uitspraak van de rechtbank ziet op een individueel geval, waaraan reeds gehoor is gegeven (zie ook het antwoord op vraag 2). De vraag of de richtlijn rechtstreekse werking heeft, waardoor eenieder zich op de richtlijn kan beroepen, heeft de rechtbank in zijn uitspraak bevestigend beantwoord. Met de uitleg van de rechtbank over de reikwijdte van de richtlijn ben ik het niet eens. Om die reden heb ik de Raad voor Rechtsbijstand gevraagd in hoger beroep te gaan en dient de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te worden afgewacht.
Is het mogelijk dat het uitblijven van rechtsbijstand aan niet-aangehouden minderjarige verdachten problemen kan opleveren met betrekking tot de rechtmatigheid van de verklaringen die als bewijs zouden moeten worden gebruikt in een strafproces? Zo nee, waarom denkt u van niet?
De uitspraak heeft betrekking op de vergoeding van rechtsbijstand in de concrete zaak, waarin beroep was aangetekend bij de rechtbank. Daarbij geeft de rechtbank, zoals in de beantwoording van de vragen 4 en 5 aangegeven, een brede uitleg aan de bepalingen van de Richtlijn, die niet strookt met het uitgangspunt dat voor de vraag of rechtsbijstand van overheidswege voor de jeugdige verdachte geregeld moet worden, naast de ernst van het feit ook betekenis toekomt aan vrijheidsbeneming. Ik hecht eraan te verduidelijken dat de uitspraak in het bijzonder betrekking heeft op de vergoeding voor verleende rechtsbijstand door de Raad voor rechtsbijstand en niet op de vormen die in het strafproces in acht moeten worden genomen.
Bent u bereid in ieder geval tot een tijdelijke regeling te komen om de rechtmatigheid van de verhoren te waarborgen tot aan de uitspraak van de Raad van State in hoger beroep? Zo nee, waarom niet?
Die bereidheid bestaat en een regeling is in de maak. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja
Zwemles |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Paul Blokhuis (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «De wachtlijst voor zwemles wordt steeds langer door corona»?1
Ja.
Wordt zwemles als sport of als onderwijs beschouwd? Welke criteria gelden hier? Kan dit uitgebreid worden toegelicht?
Onder de definitie van onderwijsactiviteiten wordt een activiteit op een locatie op een onderwijsinstelling of daarbuiten verstaan die onderdeel uitmaakt dan wel rechtstreeks verband houdt met a. het onderwijs dat door of namens een instelling voor primair onderwijs of instelling voor voortgezet onderwijs wordt verzorgd; b. een beroepsopleiding, opleiding educatie of opleiding voortgezet algemeen volwassenonderwijs als bedoeld in artikel 1.1.1, onder i, n en n1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die door of namens een instelling voor beroepsonderwijs wordt verzorgd; c. een opleiding waaraan accreditatie is verleend als bedoeld in artikel 1.1, onder q, van de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die door of namens een instelling voor hoger onderwijs wordt verzorgd.
Zwemles houdt geen verband met de hierboven genoemde vormen van onderwijs, maar vindt plaats op een locatie voor de beoefening van sport.
Is er een beeld van het aantal kinderen per leeftijdscategorie dat momenteel op de wachtlijst staat voor zwemles?
Nee, het beeld is divers en ik baseer mij daarbij op inschattingen vanuit de branche die via de Nationale Raad Zwemveiligheid tot mij komen.
Klopt de verwachting dat de wachtlijsten pas in 2023 zijn weggewerkt wanneer deze «avondlockdown» nog tot en met januari duurt? Zo nee, wanneer zijn de wachtlijsten naar verwachting dan opgelost?
In onzekere tijden als deze is het lastig om een inschatting te maken wanneer de wachtlijsten opgelost zijn. Bovendien geldt dat voordat de beperkende maatregelen voor het eerst werden opgelegd op een aantal plekken al wachtlijsten voor zwemles bestonden als gevolg van het tekort aan docenten en beschikbaar badwater.
Delen de bewindspersonen onze mening dat de wachtlijsten voor volgende zomer weggewerkt zouden moeten zijn in het belang van de veiligheid van kinderen? Zo ja, welke stappen gaan zij zetten om zwemscholen te ondersteunen bij het wegwerken van de wachtlijsten? Zo nee, wat is dan het streven?
Idealiter halen alle kinderen die dat willen hun zwemdiploma, niet alleen voor de zomer maar ook om het hele jaar door te blijven zwemmen. Toen de epidemiologische situatie daar een beetje ruimte voor bood, is voor zwemles een uitzondering gemaakt in de afgelopen periode om gedeeltelijk open te kunnen. Aanvullend heeft de branche vorig jaar creatief en hard gewerkt om zo veel mogelijk wachtlijsten weg te werken. Maar daarbij zijn ze natuurlijk afhankelijk van het beschikbare badwater.
Hoeveel kinderen zullen er deze zomer zijn zonder A-diploma, die wel een diploma zouden hebben als zwemlessen onverminderd hadden kunnen doorgaan? Wat zijn de gevolgen voor de zwemveiligheid?
Ieder jaar halen ongeveer 300.000 tot 400.000 kinderen een zwemdiploma. Het is moeilijk te zeggen hoeveel kinderen nu geen diploma gehaald hebben als gevolg van de beperkingen. In 2021 is zwemles niet mogelijk geweest tot 16 maart en vanaf 28 november tot einde van het jaar is zwemles na 17:00 uur niet toegestaan. Sinds zaterdag 15 januari zijn de zwembaden weer onbeperkt geopend.
Dat is een volledige lesbeperking van 11 weken en een lesbeperking van 7 weken in de avond. Dat laatste komt in netto lestijd neer op ongeveer een volledige week lestijd. In 2021 verviel daarmee dus 12/52e (=23%) van de potentiële lestijd. Daarmee schat ik het aantal kinderen dat nu (nog) geen diploma heeft maar dat wel had gewild op 69.000 tot 92.000 kinderen, grotendeels als gevolg van de strenge maatregelen in het begin van het jaar. De beperkingen van november 2021 tot einde van het jaar zorgen voor een achterstand van ca. 6.000 tot 8.000 diploma’s.
Ieder kind dat als gevolg van de maatregelen niet tijdig een diploma kan halen zal verminderd zwemveilig zijn. Als gevolg hiervan zullen zij in de zwemzomer langer met hulpmiddelen (bijv. zwembandjes) en onder nadrukkelijk toezicht van hun ouders of begeleiders moeten zwemmen.
Wat is er veranderd na het 103e OMT-advies waardoor zwemles nu, in relatie tot de veiligheid van kinderen, niet meer belangrijk genoeg is om open te blijven?
Gedurende de lockdown van begin 2021 waren binnensporten niet toegestaan. Ook zwemlessen konden daarom geen doorgang vinden. In het advies naar aanleiding van de 103e bijeenkomst van het OMT stelde het OMT dat het belangrijk en mogelijk is om de zwemlessen te hervatten met inachtneming van de toenmalige epidemiologische condities. Gegeven de destijds voortdurende lockdown en het belang van de veiligheid van kinderen is, op basis van het 103e OMT-advies, besloten om zwemlessen tot 12 jaar weer toe te staan.
Met de maatregelen die golden tot 15 januari van dit jaar is getracht om bij uitzondering zwembaden open te stellen voor zwemles 05.00 en 17.00 uur.
Het OMT heeft in zijn advies naar aanleiding van de 128e bijeenkomst geadviseerd om de CTB-plicht verder uit te breiden naar o.a. sport. In dit kader heeft het kabinet besloten om voor personen vanaf 18 jaar een CTB-plicht in te voeren voor locaties waar sport wordt beoefend. Gezien zwemlessen op deze locaties plaatsvinden, moeten de bezoekers in het bezit zijn van een vaccinatie-, herstel- of testbewijs om toegang te krijgen tot de locatie.
Er zijn geen aanwijzingen dat er toen veel of weinig besmettingen waren bij zwemlessen. Simpelweg omdat we de effecten van de maatregelen niet op dit specifieke niveau kunnen bezien.
Waarom is er niet gekozen voor hetzelfde regime met betrekking tot zwemles als in maart dit jaar? Zijn er aanwijzingen er dat er toen veel besmettingen waren bij zwemlessen? En zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ook bekend met het artikel «Nog langere wachtlijsten en afhakers bij zwemscholen door avondlockdown» uit Het Parool van 10 december?2
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen niet de dupe mogen worden van de coronatoegangsbewijs (CTB)-plicht bij zwemscholen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Maar ik wil wel duidelijk maken dat kinderen niet geweigerd worden en dat ouders ook ongevaccineerd naar binnen kunnen bij een getoonde negatieve test.
Bent u bereid het OMT nogmaals advies te vragen over zwemles, mogelijke veiligheidsmaatregelen, openingstijden en het gebruik van het CTB in zwembaden? Zo nee, waarom niet?
Sinds de versoepelingen die afgelopen zaterdag 15 januari zijn ingegaan is zwemles mogelijk. Natuurlijk met inachtneming van de maatregelen die voor alle sportaccommodaties gelden.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat ook deze kinderen voldoende zwemvaardigheden hebben voor de aankomende zomer?
Ik ga ervan uit dat zwemlesaanbieders manieren vinden om de achterstanden weg te werken, zoals ze vorig voorjaar ook keihard hebben gewerkt om dat voor elkaar te krijgen. Wanneer dit niet tijdig lukt wil ik alle ouders en hun kinderen op het hart drukken alleen te gaan zwemmen onder nadrukkelijk toezicht van een zwemvaardige volwassene en met hulpmiddelen zoals zwembandjes.
Wat zouden de gevolgen zijn van het uitzonderen van zwemscholen van de CTB-plicht op de verspreiding van het coronavirus? Staat dit volgens u in verhouding tot het gevaar voor kinderen als ze niet genoeg zwemvaardigheden hebben? Kunt u dit toelichten?
Ik wil nogmaals benadrukken dat kinderen niet geweigerd worden, en dat ouders ook ongevaccineerd naar binnen kunnen bij een getoonde negatieve test en dat het gaat om een hele kleine groep van ouders die niet aan de CTB-plicht wil voldoen en ook geen alternatieve oplossing voor hun kinderen vindt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende coronadebat?
Beantwoording voorafgaand aan het coronadebat op 15 december was niet mogelijk.
Signalen van slechte zorg, fraude en hoge salarissen bij een instelling die zorg zou moeten leveren aan ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat het met de zorg bij het Enschedese Zorg en Research slecht gesteld was, maar de eigenaar financieel binnenliep? Kunt u aangeven of deze signalen bij u bekend waren en zo ja, hoe lang al?1 2
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. De signalen die zijn genoemd in de berichtgeving waren bekend bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De eerste signalen vanuit ketenpartners zijn in maart 2020 geuit.
Kunt u aangeven wat u precies gedaan heeft met de zorgen die de Reclassering bij uw ministerie heeft uitgesproken over de kwaliteit van zorg bij Zorg en Research en wanneer de reclassering deze zorgen voor het eerst heeft geuit?
De reclassering heeft deze zorgen voor het eerst geuit in september 2020. Mede op basis van de signalen van ketenpartners, waaronder de reclassering en gemeente Enschede, is DJI op 13 juli 2021 een materiele controle gestart naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de door deze zorgaanbieder geleverde en gedeclareerde zorg. DJI heeft besloten het contract niet te verlengen. De zorgaanbieder heeft vervolgens een kort geding aangespannen tegen DJI en vorderde daarbij het contract alsnog te verlengen. De rechter heeft deze vordering afgewezen.3 Het contract liep dus van rechtswege af op 31 december 2021.
Vindt u dat het toezicht op deze instelling voldoende was? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Gedurende de contractperiode borgt DJI middels contractmanagement of zorgaanbieders nog steeds aan de geldende eisen voldoen. Indien het contractmanagement daar aanleiding toe geeft, kan DJI nader onderzoek instellen, een verbeterplan vragen of zelfs besluiten geen patiënten meer te plaatsen. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 was er aanleiding om dit naderonderzoek te starten naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de door deze zorgaanbieder geleverde en gedeclareerde zorg. Daarmee heeft DJI opvolging gegeven aan de ontvangen signalen.
Bent u het er mee eens dat geld dat voor zorg, begeleiding en het voorkomen van nieuwe criminaliteit bestemd is, niet zou moeten verdwijnen in de zakken van de directie?
Het geld dat aan de forensische zorg wordt besteed, is bedoeld voor de zorg aan forensische patiënten om zo de maatschappij veiliger te maken. Daarvoor is een positief bedrijfsresultaat tot een bepaald niveau noodzakelijk, zodat een instelling vermogen op kan bouwen ten behoeve van toekomstige investeringen, maar ook om jaren te kunnen compenseren wanneer zich door omstandigheden een negatief resultaat voordoet.
Kunt u verklaren hoe het kan dat er bij Zorg en Research tonnen aan winst zijn gemaakt en zeer forse bedragen aan salarissen aan de directie zijn uitgekeerd? Hoe is hier toezicht op gehouden? Hadden alleen hierom al niet alle alarmbellen af moeten gaan bij u?
DJI betaalt dezelfde tarieven aan Zorg en Research als aan andere aanbieders van deze soort zorg. Dit is gebaseerd op het maximumtarief zoals dat door de Nederlandse Zorgautoriteit is vastgesteld. Omdat dergelijke hoge winsten, zoals bij Zorg en Research, ongebruikelijk zijn, kan dat aanleiding zijn om een onderzoek in te stellen naar de kwaliteit en rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg. Het eerdergenoemde onderzoek dat DJI uitvoert naar de rechtmatigheid van de gedeclareerde zorg zal uitsluitsel moeten geven of inderdaad sprake is van onrechtmatige declaraties, die konden leiden tot dergelijke hoge winsten en hoge salarisuitkeringen. Om het toezicht van DJI op zorgaanbieders te verbeteren, is de afdeling die de rechtmatigheid van declaraties controleert afgelopen jaar uitgebreid en volgt dit jaar een verdere uitbreiding. Ook werk ik aan betere inkoopvoorwaarden en aan een betere informatiepositie van DJI.
Bent u het er mee eens dat dit voorbeeld aantoont dat de zorg in zijn essentie niet aan de markt overgelaten kan worden, en de zorg in strafrechtelijk kader al helemaal niet, omdat dit onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van de samenleving oplevert en gepaard kan gaan met verkwisting van belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
De overgrote meerderheid van de aanbieders zijn professionele aanbieders die goede kwaliteit leveren en rechtmatig handelen. Dit zijn zorgaanbieders die zich dagelijks inspannen om goede zorg te leveren aan een moeilijke doelgroep om Nederland op die manier veiliger te maken. Ik vind het dus nog steeds passend een deel van de zorg in een strafrechtelijk kader door particuliere zorgaanbieders uit te laten voeren.
Hoe kan het dat iemand die zelf eerder veroordeeld is, de baas kan zijn van een instelling die zorg moet verlenen aan ex-gedetineerden? Kunt u uiteenzetten op welke wijze deze directeur gescreend is voorafgaand aan het gunnen van de opdracht om zorg te leveren aan ex-gedetineerden en hoe gekeken is of de zorginstelling wel geschikt was voor het leveren van die zorg? Ziet u, naar aanleiding van deze zaak, reden om deze controles wellicht te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
In deze aanbesteding heeft DJI de uitsluitingsgronden (gronden die verband houden met strafrechtelijke veroordelingen op basis van een onherroepelijk vonnis) toegepast.4 Het gaat hierbij om de volgende uitsluitingsgronden: deelneming aan een criminele organisatie, omkoping, fraude, witwassen van geld of financiering van terrorisme, terroristische misdrijven of strafbare feiten in verband met terroristische activiteiten of kinderarbeid en andere vormen van mensenhandel. DJI heeft in de aanbesteding al deze gronden van toepassing verklaard conform de Aanbestedingswet. De veroordeling van de bestuurder van deze organisatie viel niet in één van deze categorieën.
Tijdens de aanbesteding moesten inschrijvende partijen voldoen aan de door DJI gestelde eisen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 26 november 2021 is vermeld, ben ik de inkoopprocedure aan het herzien om nog beter aan de voorkant van een aanbestedingsprocedure te kunnen definiëren waar een zorgaanbieder aan moet voldoen.5
Wat gaat u doen om het geld dat door Zorg en Research niet besteed is aan zorg terug te halen, zodat het alsnog besteed kan worden aan zorg?
Op dit moment loopt het onderzoek naar de rechtmatigheid van de door Zorg en Research gedeclareerde zorgprestaties. DJI zal op basis van de uitkomsten van het onderzoek gepaste maatregelen treffen. Een terugvorderingsprocedure behoort tot de mogelijkheden.
De zaak Ivana Smit |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de emotionele oproep van de moeder van Ivana Smit aan het Kabinet er nogmaals bij de Maleisische overheid op aan te dringen dat de zaak van Ivana Smit voortvarend wordt opgepakt?1
Ja.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen over deze zaak? Kunt u uiteenzetten wat er voor vorderingen in deze zaak zijn gemaakt sinds uw antwoord op deze vragen en kunt u ook aangeven wat u sinds de beantwoording van die vragen heeft gedaan om deze zaak in een stroomversnelling te krijgen?2
Waar mogelijk en passend zal het kabinet zich blijven inzetten voor de nabestaanden in deze zaak. Zoals ik in augustus jl. in antwoord op de Kamervragen van het Lid van Nispen (SP) heb aangegeven is door het Landelijk Parket en de Nederlandse ambassade in Maleisië meermaals aandacht gevraagd voor deze zaak.3 Ook heeft Nederland Maleisië waar mogelijk vanuit de rechtshulprelatie ondersteuning geboden aan het onderzoek. Het handelingsperspectief van Nederland is echter zeer beperkt, aangezien het strafrechtelijk onderzoek door het Maleisische Openbaar Ministerie wordt uitgevoerd en inmenging in een buitenlandse rechtsgang ongewenst is. Ik kan mij goed voorstellen dat dit zeer onbevredigend is voor de nabestaanden. De ontwikkelingen in deze zaak worden echter nauwlettend gevolgd en er wordt in de contacten met Maleisië zowel in Maleisië als in Den Haag blijvende aandacht voor gevraagd.
Zou u, al dan niet via het openbaar ministerie of op diplomatiek niveau nog iets kunnen betekenen voor de nabestaanden in deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Nijpende tekorten aan forensische artsen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat veel GGD’en de roosters voor forensische artsen de komende maanden niet rondkrijgen, omdat er een flink tekort aan forensische artsen is? Zo nee, bent u bereid dit na te gaan bij de diverse GGD’en? Zo ja, hoe lang bent u hier al van op de hoogte?1
Wij zijn op de hoogte van het actuele en dreigende tekort aan forensisch artsen. De IGJ laat in haar rapport «Gemeentelijke lijkschouw door forensisch artsen onder druk, veel zorgen op korte termijn» van 15 november 20212 zien dat het tekort acuut is. Deze zorgen bestaan al langer. In 2018 hebben de Ministers van VWS, JenV en BZK maatregelen aangekondigd om de forensische geneeskunde te versterken3. Bij de beantwoording van vragen 4 en 8 ga ik verder in op die maatregelen. Het Capaciteitsorgaan heeft in 2019 berekend wat de omvang van het capaciteitstekort zou zijn als niet zou worden geïnvesteerd in de professionalisering, kwaliteit en continuïteit van de forensische geneeskunde. Voor forensische geneeskunde is instroom in de erkende profielopleiding tussen 2008 en 2019 bijna volledig uitgebleven, terwijl de beroepsgroep in snel tempo vergrijst. In meerdere regio’s wordt nu al met forensisch artsen gewerkt die de pensioenleeftijd snel zullen bereiken of inmiddels al hebben bereikt, hetgeen onwenselijk is.
Het Capaciteitsorgaan berekende in 2019 dat er ca 40 artsen per jaar moeten instromen om de vergrijzing en andere uitstroom op te kunnen vangen. Aangezien werd voorzien dat een instroom in de opleiding van 40 studenten per jaar niet gerealiseerd zou kunnen worden, is in overleg met de beroepsvereniging besloten om in eerste instantie 15 opleidingsplaatsen per jaar beschikbaar te stellen. Deze plaatsen worden tot dusverre niet volledig gevuld. Zo zijn er in 2020 11 studenten ingestroomd en in 2021 8 studenten. Wij zijn met o.a. GGD GHOR Nederland en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) in overleg over tijdelijke noodoplossingen voor het actuele tekort en structurele oplossingen in de vorm van functiedifferentiatie.
Klopt het dat veel GGD’en geen forensische artsen in vaste dienst hebben, maar in plaats daarvan artsen op tijdelijke contracten (meestal op basis van ZZP) inhuren? Zo ja, waarom is dit?
Er zijn enkele GGD’en die werken met forensisch artsen in ZZP- of maatschap verband en geen forensisch artsen in vaste dienst hebben. Ook worden ZZP-ers door GGD’en ingezet om acute tekorten in regio’s op te vangen of als flexibele schil om de 24/7 dienstverlening te kunnen bieden. De groep ZZP is beperkt en de inzet is kostbaar. GGD’en werken samen met de ministeries van VWS, JenV, en BZK, de beroepsgroep en politie en OM aan een robuuste en toekomstbestendige organisatie van het vak, als pijler van de publieke gezondheid en met dwarsverbanden naar andere publieke gezondheidstaken van GGD’en. Alhoewel ZZP-ers een belangrijke bijdrage leveren aan het vak, is het vanuit het streven naar een robuuste en toekomstbestendige organisatie juist wenselijk om meer professionals met een volwaardig dienstverband bij de GGD’en aan te stellen.
Klopt het dat de afgelopen jaren relatief veel forensische artsen zijn uitgestroomd, al dan niet vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en dat de instroom van nieuwe forensische artsen op dit moment het gat niet kan opvullen wat deze artsen hebben achtergelaten? Zo ja, was het niet jaren geleden al voorzienbaar, dat veel forensische artsen met pensioen zouden gaan?
Voor de beantwoording verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Wat heeft u de afgelopen jaren gedaan om het beroep van forensische arts aantrekkelijk te maken? Heeft u genoeg gedaan? Zo ja, waarom denkt u dat?
Sinds 2018 wordt door verscheidene ministeries gewerkt aan uiteenlopende maatregelen om onder meer de aantrekkelijkheid van het beroep van forensisch arts te vergroten, zoals de totstandkoming van een structurele opleiding, het versterken van de wetenschappelijke basis, het concentreren van de dienstverlening door GGD’en op het niveau van de 10 politie-eenheden, het inzetten op volwaardige functies met een bijbehorend passend salaris, het ondersteunen van verdere professionalisering door intervisie en richtlijnontwikkeling en een goede informatievoorziening. Waar sommige maatregelen uitwerking behoefden is vooruitlopend hierop door de ministeries van VWS en JenV incidenteel geld vrijgemaakt voor een tijdelijke opleiding en voor een kennisagenda om de wetenschappelijke basis te versterken. Inmiddels hebben de Ministers van VWS, JenV en BZK wederom incidenteel geld vrijgemaakt om ook de structurele driejarige opleiding in 2022 te kunnen financieren. Vanuit JenV is daarenboven incidenteel geld vrijgemaakt voor de werving van forensische artsen (inclusief campagne en een arbeidsmarktonderzoek), voor een (op termijn structurele) leerstoel Forensische Geneeskunde en tenslotte om de reorganisatie van de dienstverlening op het niveau van de 10 politie-eenheden te ondersteunen. Zoals in de beleidsreactie op het IGJ-rapport is aangegeven, is voor de versterking van de Forensische Geneeskunde is jaarlijks structureel € 20 mln nodig4.
Bent u bereid om te onderzoeken of het wellicht goed zou zijn om de forensische artsen onder een overkoepelende structuur te plaatsen, zodat dus niet per GGD een ander beleid gevoerd wordt? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hierover geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
De reorganisatie op het terrein van de forensische geneeskunde – waarbij de GGD‘en gaan samenwerken op het niveau van de 10 politie-eenheden – is gericht op een versterking van de continuïteit en kwaliteit van deze dienstverlening. Een van de uitgangspunten is om te komen tot meer uniformiteit in (personeels-) beleid, werkprocessen en kwaliteit. GGD GHOR Nederland is als overkoepelende brancheorganisatie een belangrijke partner en levert een belangrijke bijdrage aan dit reorganisatietraject. Wij zullen uw Kamer voor de zomer 2022 infomeren over de ontwikkelingen.
Klopt het dat je als specialist in de publieke gezondheidszorg minder verdient dan als medisch specialist in een ziekenhuis? Zou dit een reden kunnen zijn waarom er op dit moment een tekort is aan forensisch artsen?
Een specialisme in de publieke gezondheidszorg is niet één op één vergelijkbaar met een medisch specialisme in een ziekenhuis. Ook binnen het ziekenhuis is het ene medisch specialisme niet te vergelijken met het andere. Het is echter wel een feit dat er in tegenstelling tot de medisch specialisten in loondienst er binnen GGD’en momenteel geen separate salarisschalen voor forensisch artsen bestaan.
De aantrekkelijkheid van een beroep wordt door vele factoren beïnvloed waarbij, zoals bijvoorbeeld het uitstroomonderzoek van RegioPlus5 ook laat zien, loon niet als de belangrijkste factor geldt. Andere factoren zijn bijvoorbeeld de inhoud van het werk en ontwikkel- en doorgroeimogelijkheden. Desalniettemin is het salaris ook een middel om medewerkers te motiveren en te binden en mogen forensisch artsen net als andere professionals binnen de publieke gezondheidszorg een volwaardige functie en passende arbeidsvoorwaarden verwachten. Dit uitgangspunt maakt onderdeel uit van de reorganisatie van de dienstverlening maar is mede afhankelijk van de financiering door de opdrachtgevers van de dienstverlening.
Er vindt op dit moment overleg plaats met GGD GHOR over een wervingscampagne voor forensisch artsen. Beoogd wordt om de campagne in het tweede kwartaal van 2022 te laten starten.
Bent u bereid zo snel als mogelijk met de GGD’en in overleg te treden om te kijken wat er gedaan kan worden aan het werven en ook binnenboord houden van forensische artsen? Bent u bereid daarbij ook te kijken naar de arbeidsvoorwaarden voor forensische artsen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Mocht blijken dat bij de GGD’en behoefte is aan meer geld om bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden te kunnen bieden of meer artsen in vaste dienst aan te kunnen nemen, bent u dan bereid te kijken of u hier snel extra geld voor kunt uittrekken?
Voor de beantwoording verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Waarom wordt besluitvorming over de 20 miljoen euro die volgens de IGJ nodig is om te investeren in het werk van forensische artsen, overgelaten aan een nieuw kabinet? Zou het niet beter zijn, gelet op de haast die er is en het belang van structurele borging van dit belangrijke beroep, om hier nu toe te besluiten?
Het maatschappelijke belang, de kwetsbaarheid van de dienstverlening van de forensisch arts en daarmee de ernst van de situatie worden onderkend. Het is aan het kabinet om hierover een definitief besluit te nemen, waaronder ook het borgen van de benodigde dekking.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ik heb een poging gedaan om de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
De dubbelrol van een Amsterdamse rechter |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Vraagtekens bij dubbelrol Amsterdamse rechter»?1
Voor een sterke, goed functionerende rechtspraak is het belangrijk dat rechters volop deelnemen aan het maatschappelijke leven. Het kunnen hebben van nevenfuncties maakt daar deel van uit. Daarom is het in Nederland rechters in zijn algemeenheid toegestaan nevenfuncties te hebben. Dit kunnen ook functies bij de overheid zijn.
Ik onderschrijf de in het artikel geuite overtuiging dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters boven elke twijfel verheven moet zijn. Dit betekent dat rechters nevenfuncties kunnen bekleden zolang deze niet in de weg staan aan een goede vervulling van het ambt en niet (de schijn van) partijdigheid met zich brengen. De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) biedt daarvoor het wettelijk kader.
Artikel 44, eerste tot en met derde lid Wrra bevat een aantal wettelijke incompatibiliteiten. Een rechterlijk ambtenaar, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kan bijvoorbeeld niet tevens advocaat of notaris zijn. Voorts bepaalt artikel 44, vierde lid dat rechterlijke ambtenaren geen betrekkingen mogen vervullen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Het zesde lid bepaalt dat de functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Tot slot bevat het vijfde en zevende lid regels over het melden van een nevenbetrekking.
Naast deze wettelijke regels hanteert de Rechtspraak de «Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties». Deze leidraad bevat onder andere de aanbeveling dat een rechter geen zaken behandelt waarbij hij of zij via een nevenfunctie zo betrokken is dat de onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan.
Tot slot staan de wettelijke instrumenten van verschoning en wraking ter beschikking indien in een concrete zaak een risico van belangenverstrengeling bestaat. Een rechter moet zich verschonen als deze een zaak krijgt toebedeeld die het risico van (de schijn van) belangenverstrengeling in zich heeft. Indien een partij meent dat in zijn of haar zaak een risico van belangenverstrengeling aanwezig is, kan deze partij de rechter wraken.
Conform de wettelijke regeling is de voorgenomen aanvaarding van de betreffende functie bij de directie Strafrechtketen ter beoordeling voorgelegd aan de functionele autoriteit, in dit geval de president van de rechtbank Amsterdam. Vervolgens is deze nevenbetrekking geregistreerd in het openbare register nevenfuncties van de rechtspraak.
Vindt u de rollen van directeur Strafrechtketen bij uw ministerie en die van politierechter verenigbaar met het oog op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 is het aan de functionele autoriteit, in dit geval de president van het gerecht, om te beoordelen of de functiecombinatie ongewenst is. Het is niet aan mij om in dit oordeel te treden.
Hoe verhoudt deze aanstelling zich tot de onpartijdigheid van en het voorkomen van belangenverstrengeling bij rechters? En bij de rechterlijke macht in meer algemene zin?
Om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak te waarborgen, zijn er voorwaarden verbonden aan het hebben van nevenfuncties, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1. Daarnaast worden nevenfuncties van rechters geregistreerd in het voor iedereen raadpleegbare register nevenfuncties van de rechtspraak. Dit wettelijk kader en in aanvulling daarop de door de rechtspraak gehanteerde waarborgen, zijn ook van toepassing op de incidentele inzet als rechter.
Deelt u de mening dat het geen goed tegenargument is dat niet het ministerie, maar de Raad voor de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de politie de opdrachtgever van deze directeur zijn?
Nee. Zie het antwoord op vragen 1 tot en met 3.
Waarom is de regering van mening dat rechters geen lid kunnen zijn van de Staten-Generaal of het Europees Parlement, zoals ook de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) van de Raad van Europa heeft aanbevolen, maar wel kunnen werken onder leiding van de Minister van Justitie en Veiligheid en diens directeur-generaal en secretaris-generaal?
De aanbeveling van de GRECO om de combinatie van het rechterschap en lidmaatschap van het parlement bij wet te verbieden is aanleiding geweest voor een wetsvoorstel waarin onder andere dit wettelijk verbod is opgenomen. Dit wetsvoorstel is op 11 november jl. in consultatie gegaan.2
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het aantal incompatibiliteiten met het ambt van rechter zo beperkt mogelijk moet blijven. Invoering van nieuwe incompatibiliteiten is alleen gerechtvaardigd als het doel dat daarmee wordt gediend, het algemeen belang bij onafhankelijke rechtspraak, in een redelijke verhouding staat tot de beperkingen die het anderzijds voor individuele personen met zich brengt (het individueel belang). De regeling van incompatibiliteiten moet dan ook alleen betrekking hebben op fundamenteel onwenselijk geachte functiecombinaties. Dit heeft geleid tot de keuze om het verbod op gelijktijdige ambtsbekleding te beperken tot enerzijds het lidmaatschap van de Staten-Generaal of het Europees Parlement en anderzijds rechters. Bij deze keuze is ook meegewogen dat binnen de rechtspraak zelf het inzicht is gegroeid dat een striktere scheiding tussen de functiecombinatie rechter en lidmaatschap van de Tweede en Eerste Kamer wenselijk is. Deze functiecombinatie wordt daarom in voornoemde Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties ontraden.
Bent u bereid om de nevenfuncties van rechters verder aan banden te leggen in de wetswijziging die u recent aankondigde in het kader van het rapport van de GRECO, bijvoorbeeld als advocaat of ambtenaar van de uitvoerende macht? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen van het kabinet om de combinatie van het rechterschap en lidmaatschap van het parlement bij wet te verbieden heeft zijn weerslag gekregen in voornoemd wetsvoorstel. Over de reikwijdte daarvan kan verder van gedachten worden gewisseld tijdens de parlementaire behandeling.
Het bericht dat het OM het onderzoek naar fraude bij Pels Rijcken aan een commerciële partij heeft overgelaten. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de top van het Openbaar Ministerie (OM) de officier van justitie (OvJ) die de miljoenenfraude van bestuursvoorzitter F. O. van Pels Rijcken onderzocht, heeft teruggefloten toen hij het strafrechtelijk onderzoek wilde opschalen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht, inclusief de correctie die de krant op 25 november jl. in het artikel aanbracht:
«Correctie (25 november 2021): In dit artikel is verduidelijkt dat de besluitvorming over het onderzoek plaatsvond binnen het functioneel parket, onderdeel van het OM dat met fraudeonderzoeken is belast.»
Klopt het dat de OvJ het onderzoek naar Pels Rijcken verder wilde opschalen, maar dat de top van het OM dat heeft tegengehouden? Zo nee, hoe is dit dan wel gegaan?
Ik verwijs naar een persbericht van het OM d.d. 24 november 2021, waarin wordt toegelicht dat na intern beraad binnen het Functioneel Parket het strategische besluit is genomen om het strafrechtelijk onderzoek te temporiseren. Het OM weerspreekt in dit persbericht «de titel en het beeld dat volgt uit het artikel dat de top van het Openbaar Ministerie het onderzoek stil heeft gelegd.»2
Klopt het dat het OM bewust ervoor heeft gekozen een stap terug te doen in het onderzoek naar de fraude bij Pels Rijcken omdat zij het onderzoek van een commerciële partij (te weten: Deloitte), die door de te onderzoeken partij zelf was aangesteld, wilde afwachten alvorens zelf verder actie te ondernemen? Zo ja, kunt u nagaan waarom het OM voor deze benadering heeft gekozen? Is deze beslissing genomen op basis van capaciteitstekorten bij het OM, of wellicht gebrek aan geld of expertise bij het OM?
Naast het door Pels Rijcken zelf ingestelde onderzoek door Deloitte zijn onderzoeken gestart door het Openbaar Ministerie en de toezichthouders. Parallel aan het strafrechtelijk onderzoek onder leiding van het OM startte Bureau Financieel Toezicht vanuit haar toezichtstaak op de derdengeldrekeningen onderzoek naar het handelen van de inmiddels overleden notaris van Pels Rijcken. Daarnaast heeft de Deken van de Haagse Orde van Advocaten onderzoek gedaan naar eventuele betrokkenheid van advocaten van Pels Rijcken bij notariële fraude. Uw Kamer is per brief van 13 augustus 2021 door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek.
Het is aan het OM, en niet aan mij, om de inzet op een strafrechtelijk onderzoek te bepalen. Het OM heeft mij laten weten dat, nu reeds onderzoeken in gang waren gezet, er is besloten eerst de uitkomsten van die onderzoeken af te wachten alvorens het eigen onderzoek voort te zetten. Omdat de onderzoeken zich richtten op het handelen van geheimhouders en voor het OM de bescherming van het verschoningsrecht een groot goed is, is door het OM besloten om de toezichthouders – die juist op dit punt bijzondere bevoegdheden en expertise hebben – eerst hun werk te laten doen. Daarmee werd het strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de notaris en de mogelijke betrokkenheid van anderen tijdelijk getemporiseerd (op een lager pitje gezet) in afwachting van de uitkomsten van de onderzoeken van de toezichthouders en het onderzoek van Deloitte. Het strafrechtelijk onderzoek lag in die periode niet stil: er is toen ingezet op andere aspecten, namelijk het traceren van (buitenlands) vermogen en de afwikkeling van de erfenis van de notaris. Een dergelijke werkwijze/afweging is niet uitzonderlijk. Het gebeurt wel vaker dat er parallelle onderzoeken lopen waarvan de uitkomst wordt afgewacht omdat die mogelijk relevant is voor (nog te zetten stappen in) het strafrechtelijk onderzoek.
De voortgang van de onderzoeken van de toezichthouders werd door het OM telkens in ogenschouw genomen. Zodra de resultaten van die onderzoeken beschikbaar komen, zal het OM de uitkomsten meewegen bij de in het strafrechtelijk onderzoek te nemen stappen. Dat geldt ook voor het onderzoek dat Deloitte uitvoerde in opdracht van Pels Rijcken.
Hoe komt het volgens u over op de samenleving nu blijkt, dat de Staat onderzoeken naar fraude niet opschaalt, maar juist afschaalt in de hoop dat de fraudeur zelf gedegen onderzoek naar de fraude zal doen? Wat voor signaal wordt hiermee afgegeven?
Zoals hierboven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 weergegeven is geen sprake van het afschalen van het onderzoek.
Bent u het eens dat het een overheidstaak is strafbare zaken te onderzoeken en dat het dan niet past als overheid te zeggen: we wachten een zelfonderzoek van de te onderzoeken partij af en kijken daarna wel of verder onderzoek nog nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hierover het gesprek met het OM aan te gaan?
Ik wens te benadrukken dat het aan het OM is, en niet aan mij, om de inzet op een strafrechtelijk onderzoek te bepalen. Over die inzet laat ik mij dan ook niet uit. Mijn ambtsvoorganger heeft dit ook bij de begrotingsbehandeling op een vraag van lid Ellemeet (Groen Links) nogmaals expliciet aangegeven ten aanzien van het onderhavige onderzoek3.
Klopt het dat Deloitte in de zaak van F. O. het OM heeft gevraagd toegang tot «laptops, telefoons» en andere gegevensdragers van Oranje? Zo ja, heeft Deloitte die toegang ook gekregen?
Het OM heeft mij laten weten dat genoemd kantoor niet heeft gevraagd om afgifte van of inzage in gegevensdragers.
Als het antwoord op voorgaande vraag bevestigend is, wat vindt u er dan in zijn algemeenheid van dat commerciële partijen toestemming krijgen opsporingsmethoden te gebruiken die normaal gesproken zijn voorbehouden aan de (hulp)OvJ en rechter-commissaris (RC)?
Het antwoord op vraag 6 is niet bevestigend.
Hoe wordt verzekerd dat een commerciële partij die toestemming krijgt mogelijke bewijsstukken te doorzoeken niets wijzigt aan die bewijsstukken, denk bijvoorbeeld aan het wissen van berichten op telefoon of computers?
In het algemeen wordt uitgegaan van de professionele integriteit van de betrokken forensisch onderzoekers. Bovendien toetst de FIOD dergelijke onderzoeken en doet zelf aanvullend onderzoek.
Wilt u vaart zetten achter het toegezegde onderzoek naar de voor- en nadelen van zelfonderzoeken, waarom door de Kamer is verzocht, en bent u bereid de huidige werkwijze met de zelfonderzoeken op te schorten, in ieder geval tot de resultaten van dat onderzoek er zijn?
In opdracht van het WODC is na de zomer van dit jaar gestart met het onderzoek naar de voor- en nadelen van zelfonderzoek door advocaten en zelfmeldingen door bedrijven.4 Bij dit onderzoek wordt ook meegenomen de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de resultaten van dergelijk zelfonderzoek voor opsporingsinstanties en het OM en de vraag op welke wijze dit zelfonderzoek zou kunnen worden gereguleerd. In het voorjaar van 2022 is voorzien dat het WODC het onderzoek zal afronden. Afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek wil ik bezien of en welke stappen dienen te worden genomen met betrekking tot de huidige werkwijze. Uw Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Onschuldigen die zich geïntimideerd voelen door undercoveragenten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage van Nieuwsuur over onschuldigen die zich geïntimideerd voelen door undercoveragenten?1 Herinnert u zich eerdere Kamervragen over dit onderwerp?2
Ja.
Deelt u de mening dat terughoudend moet worden omgegaan met het op deze wijze betrekken van onschuldige derden, nu uit diverse casussen blijkt dat onschuldigen zich ernstig bedreigd en geïntimideerd hebben gevoeld en daar maanden last van hebben gehad, door optreden van, wat dan pas veel later blijkt, undercoveragenten?
Bij de inzet van opsporingsbevoegdheden geldt dat de verantwoordelijke professionals een zorgvuldige afweging van belangen moeten maken op basis van de geldende kaders uit wet en jurisprudentie. Die afweging wordt in geval van de bevoegdheid uit deze casus gemaakt door een officier van justitie voorafgaand aan de inzet waarna de rechter achteraf de rechtmatigheid van de inzet toetst. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over beslissingen van officieren van justitie en rechters in individuele casussen.
Hoe ver strekt de bevoegdheid die artikel 126j van het wetboek van strafvordering nu precies, mede gelet op de wetsgeschiedenis? Wat is nu wel en wat is nu niet toegestaan richting derden (anderen dan de verdachte zelf) waar het gaat om opsporingsmethoden, die een verregaande inbreuk maakten op de rechten en veiligheidsgevoelens van een onschuldige derde?
Op grond van de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering kan de opsporingsambtenaar informatie inwinnen over een verdachte op een wijze waarmee een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van diens leven kan worden verkregen. In die gevallen zoekt de opsporingsambtenaar contact met de verdachte of met personen uit diens directe omgeving. Er mag daarbij actief worden geïnterfereerd in het leven van de verdachte, zonder dat de betrokken opsporingsambtenaar zich kenbaar maakt als politieambtenaar. De benodigde informatie kan worden verkregen bij de verdachte, maar ook bij derden.
De inzet van stelselmatige informatie-inwinning is aan een aantal voorwaarden verbonden. Er moet allereerst sprake zijn van een verdenking van een strafbaar feit. Daarnaast moet de inzet van de bevoegdheid in het belang van het onderzoek zijn. Het is aan de officier van justitie, als bevoegd gezag bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, op aangeven van de opsporingsambtenaar, om te toetsen of de inzet proportioneel en subsidiair is. Dat betekent dat wordt afgewogen of dit het juiste middel is om het doel te bereiken. Indien de officier van justitie de inzet proportioneel en subsidiair acht, dan geeft deze een bevel af waardoor de inzet kan plaatsvinden. In het bevel worden de feiten en omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering wordt voldaan. Het bevel omvat tevens de wijze waarop aan het bevel uitvoering moet worden gegeven door de politie. Een belangrijk verschil tussen de bevoegdheid tot stelselmatig inwinnen van informatie en infiltratie (artikel 126h) is dat bij infiltratie in het bevel toestemming kan worden gegeven tot het plegen van bepaalde strafbare feiten. Dat is bij stelselmatig inwinnen van informatie niet mogelijk. Bij de uitoefening daarvan mogen de informanten dus geen strafbare feiten plegen. De bevoegdheid tot stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126j heeft weliswaar een ruim bereik, maar is door de bovengenoemde inkadering niet ongelimiteerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat de rechter in concrete gevallen heeft moeten oordelen dat in concrete zaken het optreden van politie en justitie grenzen is overgegaan, waarmee het openbaar ministerie (OM) naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden?3
Het past mij niet om te oordelen over rechterlijke uitspraken in concrete gevallen. In ons rechtssysteem zijn waarborgen opgenomen om de grondrechten van burgers te beschermen tegen ongeoorloofde inbreuken op die grondrechten door de overheid, in dit geval politie en justitie. Daarbij is het aan de strafrechter om per geval te bezien of het optreden van politie en justitie rechtmatig is. Wanneer een rechter oordeelt dat in een specifieke casus grenzen zijn overschreden, en ook wanneer dat niet het geval is, zie ik dat als een teken dat het stelsel functioneert. Het is niet aan mij om daar een uitspraak over te doen of een waardeoordeel over te geven.
Hoe wordt voortaan in de praktijk getoetst of de geplande inzet onder alle omstandigheden proportioneel is en niet kan worden volstaan met de inzet van lichtere middelen (subsidiariteit)?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er redenen de regels aan te scherpen, of bijvoorbeeld de OM-aanwijzing te verduidelijken, om duidelijker te maken waar de grenzen liggen voor dit soort politieoptreden? Zo nee, waarom niet?
Naar de toekomst toe zal een nieuwe commissie zich onder andere richten op de vraag op welke aspecten van de undercover bevoegdheden nadere versterking van de waarborgen nodig is, met daarbij aanvullend aandacht voor ethische vraagstukken die kunnen spelen bij de inzet van dergelijke bevoegdheden. Ook zal deze commissie adviseren over de (verbetering) van de werkwijze in het heimelijke domein. Mevrouw mr. W. Sorgdrager zal deze commissie voorzitten.
Waar het gaat om de vraag naar de wenselijkheid van aanpassing van wet- en regelgeving of de OM-aanwijzing wil ik eerst de uitkomsten van de commissie Sorgdrager afwachten.
De beschikbare informatie met betrekking tot afpakken van misdaadgeld, witwassen en Bibob |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
In hoeverre vindt u dat de aanpak van georganiseerde criminaliteit, en de aanpak van misdaadgeld en witwassen in het bijzonder, succesvol is? Op de uitkomsten van welk empirisch onderzoek of bijgehouden statistische bronnen is dit oordeel gegrond?
Georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is een fenomeen dat naar zijn aard lastig in cijfers is te vatten. Dit is het gevolg van dat de georganiseerde criminaliteit zich enerzijds internationaal en anderzijds in het verborgene afspeelt. Dat maakt het moeilijk om betrouwbare cijfers over de omvang van georganiseerde criminaliteit te geven en dus ook wat het effect van het beleid en het optreden hiertegen is. Vragen over hoe succesvol de aanpak van georganiseerde criminaliteit is, zijn dan ook niet eenduidig, en zeker niet eenvoudig, te beantwoorden.
Jaarlijkse cijfers over geregistreerde criminaliteit alsook periodieke dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen worden opgesteld om zicht te hebben en te houden op de impact van de aanpak van georganiseerde criminaliteit, bijvoorbeeld:
In de voortgangsbrief aanpak ondermijnende criminaliteit van 17 november jl. blijkt dat de integrale aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit effect lijkt te sorteren.1 Zo wordt binnen de aanpak van georganiseerde criminaliteit op verschillende niveaus intensiever samengewerkt tussen de landelijke overheid en onder meer gemeenten, private partners en partijen die actief zijn op het gebied van onder andere onderwijs, financiën en sociaal werk. Het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden is bijvoorbeeld in de afgelopen jaren verdubbeld en er zijn meer straffen opgelegd.2 Dit is ook het gevolg van dat het beschikbare instrumentarium tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is uitgebreid en de internationale samenwerking steeds meer vruchten afwerpt.
In de aanpak van misdaadgeld behalen we samen met de betrokken publieke en private partners mooie successen, maar er kan en moet meer crimineel vermogen uit de markt worden gehaald. De gezamenlijke ambitie is het verder terugdringen van criminele geldstromen en de ondermijnende invloed daarvan in de onder- en bovenwereld. Dat gebeurt door het voorkomen en bestrijden van witwassen en het afpakken van crimineel vermogen in brede zin, waaronder preventief en repressief ingrijpen met strafrechtelijke, fiscale, bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke interventies. Hiertoe is een meerjaren plan van aanpak opgesteld. De Algemene Rekenkamer verricht momenteel een onderzoek naar het strafrechtelijk afpakken. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. De resultaten van de aanpak van criminele geldstromen worden gemonitord aan de hand van bronnen van onder meer het Openbaar Ministerie (OM), de RvdR en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) die zien op conservatoir beslag, de vermogenssancties, incassoresultaat, onttrekkingen uit het verkeer van illegale goederen (zoals de waarde van in beslag genomen illegale drugs, ontmantelde drugslabs) etc. Daarnaast zal de integrale afpakmonitor inzicht gaan geven in de resultaten van het integraal afpakken, waarbij gebruik wordt gemaakt van de beschikbare registraties bij de betrokken organisaties.
Ten aanzien van witwassen beziet het kabinet doorlopend of het anti-witwasbeleid succesvol is en hoe het effectiever kan worden ingericht. Met het plan van aanpak witwassen van juni 20193 is een groot aantal maatregelen in gang gezet om de aanpak te verbeteren op basis van drie pijlers: 1. verhogen van barrières voor criminelen om wit te wassen; 2. vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en het toezicht; en 3. versterken van de opsporing en vervolging. Bij het opstellen van dit plan van aanpak zijn onder meer de nationale risicobeoordeling (National Risk Assessment) witwassen4 en de beleidsmonitor witwassen5, die periodiek worden uitgevoerd in opdracht van het WODC, betrokken. Beide rapporten bevatten meerdere statistische bronnen, zoals meldingen van ongebruikelijke transacties, door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties, toezichtactiviteiten, in- en uitstroom van witwaszaken bij het OM en vervolgens berechting door de rechtspraak. Daarnaast vinden op dit moment meerdere onderzoeken plaats naar de effectiviteit van het anti-witwasbeleid. Allereerst wordt Nederland op dit moment geëvalueerd door de Financial Action Task Force (FATF). De FATF beoordeelt of Nederland in technische zin en in effectiviteit voldoet aan de internationale standaarden om witwassen, de onderliggende delicten en financieren van terrorisme te voorkomen en bestrijden. Het rapport over Nederland zal medio 2022 worden vastgesteld. Daarnaast evalueert de Europese Commissie op dit moment de implementatie en effectiviteit van de vierde anti-witwasrichtlijn binnen de gehele EU. Het rapport daarover wordt naar verwachting medio 2022 uitgebracht. Tevens verricht de Algemene Rekenkamer een onderzoek naar de opbrengsten van de meldketen. Dit gaat specifiek over de opvolging van meldingen van ongebruikelijke transacties. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2022 verwacht. Aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en zo de effectiviteit van de aanpak vergroten.
Deelt u de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid noodzakelijk is om de juiste gegevens beschikbaar te hebben en deze publiek te maken? Erkent u dat dit nu niet steeds het geval is en dat de beantwoording van de hiernavolgende vragen daarbij kunnen helpen? Bent u van mening dat dit dan moet leiden tot een duurzaam en toegankelijk statistisch gegevensbeheer op deze beleidsgebieden? Hoe gaat u daar voor zorgen?
Ik deel de mening dat het voor de beoordeling van de effectiviteit van het beleid tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit van belang is om de juiste gegevens te hebben en dat deze voor iedereen beschikbaar zijn. De voornoemde dreigingsbeelden, monitoren en (omvangs)schattingen, die zicht bieden op de aard en omvang van georganiseerde criminaliteit, zijn in te zien door het publiek. Echter, zoals ik eerder heb aangegeven, is het lastig om volledig zicht te hebben op ondermijnende criminaliteit. Het fenomeen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit laat zich immers moeilijk kwantificeren. Bovendien geven kale cijfers niet het gehele beeld van georganiseerde criminaliteit en de effectiviteit van het beleid hiertegen.
Met het oog op het beter in kaart brengen van zowel georganiseerde, ondermijnende criminaliteit als de effectiviteit van het overheidsoptreden hiertegen, voert het WODC in opdracht van mijn ministerie een haalbaarheidsstudie uit voor een monitor die expliciet ook gericht is op het duurzaam in beeld brengen van effecten van de aanpak van de georganiseerde drugscriminaliteit. Daarnaast zal ook de Strategische Evaluatie Agenda (SEA), waarmee mijn ministerie gaat werken, helpen bij het vinden van betere indicatoren, dan wel «meetpunten» om zo goed mogelijk te kunnen vaststellen in hoeverre de geformuleerde beleidsdoelstellingen zijn gerealiseerd. Een ander instrument om (operationele) beleidsdoelen op termijn beter te funderen is het Strategisch Kennis Centrum (SKC). In samenwerking met nationale en internationale partners gaat het SKC gezaghebbende integrale beelden in trends en ontwikkelingen van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit maken.
Klopt het dat de gegevensverzameling over Bibob-beschikkingen en de beoordeling en resultaten daarvan slechts van 2004 tot en met het jaar 2013 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?1
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel Bibob-beschikkingen zijn er de afgelopen zeven jaren per jaar geweest en wat was daarbij de beoordeling (ernstig gevaar, minder gevaar, geen gevaar)? Om hoeveel te investeren geldbedragen ging het als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak was er per jaar sprake van deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Wetboek van Strafrecht)?2
Op grond van artikel 24 van de Wet Bibob worden de openbare jaarverslagen van het Landelijk Bureau Bibob (verder: LBB) aan uw Kamer aangeboden. Deze jaarverslagen geven onder andere inzicht in welke bestuursorganen de meeste adviezen hebben aangevraagd, het aantal door het LBB gegeven adviezen, de mate van gevaar, en de verdeling over de sectoren.
Hieronder vindt uw Kamer in een tabel een overzicht van het aantal verstrekte Bibob-adviezen door het LBB per jaar, van 2014 tot en met 2020. Tevens is daarbij de mate van gevaar aangegeven. In de jaarverslagen van het LBB is verder niet aangegeven over hoeveel te investeren geldbedragen het ging als er sprake was van «ernstig gevaar» en hoe vaak er per jaar sprake was van deelname aan een criminele organisatie.
Jaartal
Aantal verstrekte adviezen
Percentage ernstig gevaar
Percentage mindere mate van gevaar
Percentage geen gevaar
Aantal verstrekte aanvullende adviezen
2020
268
50
12
38
68
2019
277
45
15
40
72
2018
283
63
6
31
39
2017
185
55
11
34
45
2016
239
50
11
39
30
2015
251
54
11
35
28
2014
221
53
17
30
49
Op welke wijze moet volgens u worden beoordeeld in hoeverre het Bibob-beleid effectief en doeltreffend is in het ondermijningsbeleid?
De Wet Bibob is een preventief bestuursrechtelijk instrument, dat is bedoeld om de integriteit van bestuursorganen te beschermen tegen het ongewild faciliteren van criminele activiteiten. Het instrument is nadrukkelijk niet bedoeld om criminele activiteiten op te sporen of te vervolgen. Dat is immers niet een taak van bestuursorganen.
Uit de Beleidsdoorlichting preventieve maatregelen, uitgevoerd door TwijnstraGudde, komt naar voren dat de mate van effectiviteit van het preventiebeleid, waaronder tevens de Wet Bibob valt, niet altijd in termen van causaliteit kan worden aangetoond. Het is achteraf immers lastiger te bewijzen dat iets voorkomen is, dan dat het zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.8 Datzelfde geldt voor het daadwerkelijke effect van een negatief Bibob-advies op de vermindering van risico van het faciliteren van criminele activiteiten door openbare besturen. In de beleidsdoorlichting wordt geconcludeerd dat het voor de hand lijkt te liggen dat een (terechte) weigering, het intrekken of het niet aangaan van een rechtshandeling leidt tot een verkleining van de kans dat door middel van die rechtshandeling de overheid onbewust criminele activiteiten faciliteert. Het is tegelijk zeer lastig – zo niet onmogelijk – om in de praktijk aan te tonen dat zulk misbruik te voorkomen is door het weigeren of niet aangaan van een rechtshandeling. In het onderzoeksrapport «Procesevaluatie Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob 2013»9 hebben bestuursorganen aangegeven dat de wet Bibob een duidelijke meerwaarde heeft en dat het voorziet in de behoefte van een flexibel instrument waarmee kan worden aangesloten op lokale problematiek.
Klopt het dat de gegevensverzameling over ontnemingsmaatregelen slechts tot en met het jaar 2011/2012 lopen? Bent u bereid deze tijdreeks aan te vullen?3
Ja dat klopt. De beschikbare informatie is weergegeven in de tabellen bij de antwoorden op vragen 7 en 8.
Hoeveel ontnemingsvonnissen zijn de afgelopen tien jaar door rechters opgelegd? Om welke ontnemingsbedragen ging het per jaar en welk bedrag daarvan is openstaand (nog niet ontnomen)?
In onderstaande de tabel staat per jaar hoe vaak een ontnemingsvordering geheel of gedeeltelijk is toegewezen door de rechter in eerste aanleg. Er is hiervoor in het managementinformatiesysteem gekeken naar de periode 2011 t/m oktober 2021. Een ontnemingsvordering kan tegelijk met de strafzaak worden behandeld maar ook op een later moment als aparte ontnemingszaak. Deze varianten zijn beide meegeteld.
Beslissing rechter
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
t/m okt
Gedeeltelijke toewijzing vordering ontneming
368
555
407
485
470
642
638
697
611
392
403
Gehele toewijzing vordering ontneming
979
1.067
1.029
1.104
1.124
1.055
1.018
996
824
503
456
Totaal
1.347
1.622
1.436
1.589
1.594
1.697
1.656
1.693
1.435
895
859
De cijfers van het CJIB hebben betrekking op de instroom van onherroepelijke uitspraken. In onderstaande tabel is de instroom (aantal zaken = aantal vonnissen) per jaar opgenomen met het opgelegd totaalbedrag.
Jaar
Aantal zaken
Opgelegd bedrag
Openstaand bedrag
2010
1.176
36.335.343
13.369.626
2011
1.193
48.309.134
17.685.150
2012
1.295
72.146.647
45.430.171
2013
1.220
53.769.703
20.895.220
2014
1.205
66.247.740
43.784.954
2015
1.433
58.917.014
31.129.340
2016
1.308
78.417.034
56.658.612
2017
1.688
185.421.520
134.387.186
2018
1.507
58.199.240
35.690.616
2019
1.443
105.383.346
84.186.230
2020
1.038
57.890.471
43.126.525
Kan eveneens in een tabel worden opgenomen hoeveel zaken er zijn afgedaan (daadwerkelijk ontnomen) en wat hierbij het gemiddelde bedrag, de mediaan en het maximumbedrag was?
In onderstaande tabel is opgenomen het bedrag dat is geïnd. Daarnaast is het gemiddelde bedrag, het maximumbedrag en de mediaan weergegeven. Daarbij moet opgemerkt worden dat de uitstroom niet gerelateerd is aan de instroom. Dat betekent dat de uitgestroomde zaken in bijvoorbeeld het jaar 2020 kunnen zien op de ingestroomde zaken in bijvoorbeeld 2005 of 2019.
Jaar
Aantal
Opgelegd
bedrag
Daadwerkelijk
ontnomen
bedrag
Gemiddeld
ontnomen
bedrag
Mediaan
ontnomen
bedrag
Maximaal
ontnomen
bedrag
2010
1.116
15.166.984
10.822.974
9.698
3.287
819.248
2011
1.108
28.611.863
20.367.525
18.382
3.900
2.893.823
2012
955
17.410.951
13.572.983
14.213
3.560
3.500.000
2013
1.018
27.541.755
18.075.848
17.756
3.617
7.127.839
2014
950
15.380.020
9.193.487
9.677
3.851
279.650
2015
936
21.836.745
14.867.882
15.884
4.533
894.479
2016
988
16.572.036
12.973.149
13.131
4.500
1.206.972
2017
1.032
20.132.085
13.700.990
13.276
4.654
917.929
2018
1.170
23.639.254
17.951.339
15.343
4.676
2.425.000
2019
1.119
57.534.769
20.740.314
18.535
4.150
5.149.742
2020
1.202
36.338.645
19.457.924
16.188
5.000
1.042.906
Hoe lang duurt de tenuitvoerlegging van het ontnemingsvonnis gemiddeld, uitgesplitst per interval van ontnemingsbedrag? Wat is hierbij de maximumduur en wat is hierbij de mediaan (zonder de uitschieters naar boven en naar beneden)?
Door het CJIB is de tenuitvoerlegging vertaald naar doorlooptijden. Daarbij is gekeken naar het jaar waarin een ontnemingsmaatregel is uitgestroomd. Voor wat betreft de gevraagde intervallen zijn de standaard categorieën A (van € 0 tot € 10.000), B (van € 10.000 tot € 100.000), C (van € 100.000 tot € 1.000.000) en D (vanaf € 1.000.000) aangehouden. Het CJIB gaat net zo lang door met de inning totdat de tenuitvoerleggingstermijn is verstreken.
Jaar
Categorie
Aant. uitstroom
Gem. duur
Mediaan
Max. duur
2010
A
835
1.091
717
5.504
2010
B
255
1.386
1.046
5.434
2010
C
26
1.071
939
2.451
2011
A
797
1.081
769
5.860
2011
B
280
1.384
924
5.859
2011
C
26
1.659
1.428
5.889
2011
D
5
1.933
791
5.317
2012
A
655
1.200
686
6.023
2012
B
277
1.797
1.538
5.979
2012
C
21
1.978
2.123
5.789
2012
D
2
2.366
2.366
2.646
2013
A
699
1.151
618
5.861
2013
B
292
1.536
1.159
5.903
2013
C
24
1.694
1.485
4.780
2013
D
3
146
144
287
2014
A
628
1.224
730
6.328
2014
B
297
1.768
1.493
6.895
2014
C
25
1.298
855
4.383
2015
A
598
1.209
587
7.314
2015
B
304
1.613
1.263
6.000
2015
C
33
1.845
1.181
6.426
2015
D
1
1.861
1.861
1.861
2016
A
651
1.201
598
5.886
2016
B
310
1.585
1.173
6.206
2016
C
26
1.188
797
4.593
2016
D
1
40
40
40
2017
A
667
1.199
628
7.016
2017
B
334
1.785
1.261
7.144
2017
C
30
2.157
1.395
6.234
2017
D
1
3.435
3.435
3.435
2018
A
744
1.329
729
7.034
2018
B
395
1.760
1.389
7.189
2018
C
29
1.491
377
5.802
2018
D
2
1.920
1.920
3.311
2019
A
707
1.471
867
6.152
2019
B
372
1.964
1.596
6.302
2019
C
33
2.340
1.851
5.965
2019
D
7
4.322
5.770
6.137
2020
A
689
1.752
1.074
8.111
2020
B
458
2.060
1.639
9.109
2020
C
50
3.098
3.035
7.659
2020
D
5
3.027
3.338
6.217
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het beleid ten aanzien van (eenvoudig) witwassen (420 bis.1 Wetboek van Strafrecht)? Op basis van welke gegevens?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de Kamer een tabel te verstrekken met informatie waaruit de effectiviteit van het beleid van de afgelopen jaren en het gebruik van het witwas-artikel kan worden afgeleid?
In antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven hoe de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend op nationaal, Europees en internationaal niveau wordt beoordeeld en welke gegevens daarin onder meer al zijn betrokken. Aan de hand van de uitkomsten van verschillende (inter)nationale onderzoeken, die alle in 2022 worden uitgebracht, zal het kabinet waar nodig het anti-witwasbeleid verder versterken en de effectiviteit van de aanpak vergroten.
De bezuinigingen op de brandweer |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u van mening dat de brandveiligheid in de regio Noord-Holland Noord toeneemt als er 1,4 miljoen euro bezuinigd wordt op de brandweer?1
Binnen de wettelijke kaders bepalen de besturen de ambities en het kwaliteitsniveau van de veiligheidsregio. Dit wordt vastgelegd in het regionale beleidsplan. Zij baseren zich daarbij op een regionaal risicoprofiel, dat onder verantwoordelijkheid van het bestuur in afstemming met de gemeenteraden tot stand komt. Als er minder middelen worden uitgegeven aan de brandweer hoeft dit niet direct invloed te hebben op de brandveiligheid. Middelen kunnen anders worden ingezet omdat er bijvoorbeeld meer risicogericht en informatiegestuurd wordt gewerkt.
Vindt u het acceptabel dat er, ondanks groot protest van de burgemeesters van deelnemende gemeenten, zoveel bezuinigd wordt op de brandweer? Kunt u aangeven of en zo ja waarom u dit democratisch vindt?
Het bestuur van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast conform Gemeenschappelijke regeling Veiligheidsregio Noord-Holland Noord.2 Het bestuur bepaalt, rekening houdend met de regionale situatie, op welke wijze gelden worden besteed inclusief eventuele wijzigingen in de loop van de jaren. Besteding kan af- of juist toenemen afhankelijk van de regionale situatie. Volgens de gemeenschappelijke regeling moeten de leden van het algemeen bestuur (burgemeesters) samen tot eenduidig beleid komen.
Klopt het dat er in de afgelopen jaren, sinds de grote bezuinigingsronde van 2015, in totaal 11 tankautospuiten, 14 personeel/materieelvoertuigen, 17 motorspuitaanhangers en 35 dienstbussen/-auto’s en 150 vrijwilligers uit de sterkte zijn geschrapt in deze regio?
De Veiligheidsregio Noord Holland Noord geeft aan de getallen in deze vraag niet te herkennen.
Snapt u dat brandweervrijwilligers, waar grote onvrede was over de eerdere bezuinigingen, zo het alleen nog maar zwaarder krijgen en eventueel stoppen? Vindt u dit wenselijk?2
Het is onwenselijk als brandweervrijwilligers stoppen vanwege bezuinigingen. De veiligheidsregio Noord-Holland Noord geeft aan dat de bezuinigingsmaatregelen efficiencymaatregelen zijn voor 2022 en niet ingrijpen op de taak van de brandweer.
Bent u het ermee eens dat in een tijd waarin de druk op de brandweer alleen maar toeneemt het wel erg wrang is dat er bezuinigd wordt op de personeelsvereniging van de brandweervrijwilligers, die juist méér waardering zouden verdienen? Zo nee, waarom niet?
Het is zonder twijfel dat vrijwilligers een belangrijke bijdrage leveren aan de brandweerzorg in Nederland. Ik waardeer hun inzet ten zeerste. De Veiligheidsregio Noord-Holland Noord brengt de vergoeding aan de personeelsvereniging meer in lijn met wat gebruikelijk is bij andere veiligheidsregio’s.
Kunt u een overzicht geven, per veiligheidsregio, hoeveel er in de afgelopen tien jaar is bezuinigd op de brandweer?
Het bestuur van een veiligheidsregio stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Dat betekent dat het aan dat bestuur is om te bepalen, rekening houdend met de regionale situatie, op welke wijze gelden worden besteed inclusief eventuele wijzigingen in de loop van de jaren. Voor informatie over bezuinigingen op de brandweer in de veiligheidsregio’s verwijs ik u naar de begrotingen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s. Dit zijn openbare documenten.
Is er volgens u een verband tussen de toenemende financiële problemen bij gemeenten, bijvoorbeeld omdat ze meer taken krijgen maar minder geld, en de keuze om te bezuinigen van veiligheidsregio’s? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u reflecteren op de brief van de vakverenigingen, die stellen dat de kwaliteit van de brandweerzorg steeds verder afneemt?3
Ik heb middels een brief gereageerd op de brief van de Vakvereniging Brandweer vrijwilligers van 1 november jl. een afschrift van deze brief wordt gezamenlijk met deze brief aan de Vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid verzonden.
Kunt u aangeven hoeveel tankautospuiten er per veiligheidsregio zijn verdwenen in de afgelopen tien jaar? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel kazernes er per veiligheidsregio gesloten zijn in de afgelopen tien jaar? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel vrijwilligers er per veiligheidsregio zijn gestopt in de afgelopen tien jaar? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel duikteams er per veiligheidsregio zijn gestopt in de afgelopen tien jaar? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel veiligheidsregio’s er op de minimale wettelijke sterkte opereren qua vrijwilligers en materieel? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel veiligheidsregio’s afwijken van de wettelijke opkomsttijden door experimenten met uitruk op maat?
Waarom duurt het zo lang om eerdere Kamervragen te beantwoorden over de staat van de brandweer? Bent u bereid deze zo snel mogelijk alsnog te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?4
Deze vragen zijn reeds beantwoord in mijn reactie van 19 november jl.7
De rechtsbescherming bij de NCTV |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat er een schikking is getroffen tussen de NCTV en de imam over het verwijderen van gegevens en om geen verdere informatie meer te verstrekken over deze man?1
Ja.
In hoeverre verhoudt deze moeizame procedure zich tot uw antwoord op mijn vraag hoe mensen hun recht zouden kunnen halen als zij ten onrechte op de radar staan van de NCTV, «Iedere betrokkene heeft op grond van de AVG het recht om persoonsgegevens in te zien die van hem zijn verzameld, behoudens het geval waarin het gaat om de in de AVG en de UAVG opgenomen weigeringsgronden. Voor de beoordeling en afhandeling van een verzoek ter uitoefening van het recht van inzage is er een vaste procedure bij de NCTV, conform de vereisten van de AVG. Die procedure is ook al meerdere keren in de praktijk getoetst en die werkt.»?2
Op individuele zaken wordt niet ingegaan en dus ook niet op de inhoudelijke afhandeling van het onderhavige geval. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 22 november jl.3 kunnen mensen die willen weten of hun gegevens door de NCTV zijn verwerkt bij het ministerie terecht. Elk van deze verzoeken wordt zorgvuldig afgehandeld conform het gestelde in de AVG en dit mondt uit in een aan de verzoeker gericht besluit op zijn verzoek. Indien een betrokkene het niet eens is met het genomen besluit, staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. Tevens kan een betrokkene ook de andere rechten inroepen die in de AVG zijn opgenomen zoals onder andere een verzoek doen tot wissen of rectificatie. Sinds het verschijnen van de Kamerbrieven van 12 april 20214 en 21 mei 20215 en het Kamerdebat van 15 juni 2021 heeft de NCTV een groot aantal inzageverzoeken op grond van de AVG ontvangen. Vanwege de vele inzageverzoeken die zijn ingediend en het werk dat nodig is om zorgvuldig op al die verzoeken te kunnen ingaan, is er helaas meer tijd mee gemoeid dan ik graag zou zien.
Waarom heeft de NCTV pas besloten tot een schikking toen er twee rechtszaken dreigden?
Op individuele zaken wordt niet ingegaan en dus ook niet op de afhandeling van het onderhavige geval. Verzoeken om inzage in dan wel verwijdering van persoonsgegevens worden van geval tot geval beoordeeld. De conclusie van het project «taken en grondslagen van de NCTV» luidde dat het identificeren en analyseren van dreigingen en risico’s op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid, juridisch kwetsbaar is en versterking behoeft indien daarbij (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt op basis van eigen openbare bronnenonderzoek. Naar aanleiding daarvan is het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid bij de Tweede Kamer ingediend. Bovengenoemde ontwikkelingen maken dat inzage- en verwijderingsverzoeken met inachtneming van de nieuwe inzichten beoordeeld worden. Dat kan in bepaalde gevallen tot een herbeoordeling leiden. Die beoordeling wordt steeds toegespitst op het individuele geval.
Klopt het dat de NCTV deze gegevens al veel eerder had kunnen of misschien wel moeten vernietigen? Zo ja, waarom is daartoe niet overgegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de strekking van de uitspraak dat sommige mensen kennelijk bij de NCTV als een soort verdachte te boek staat, terwijl er voor deze mensen niet dezelfde rechten gelden voor inzage in hun gegevens zoals bij de politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gelden daar niet minimaal dezelfde waarborgen?
Nee, die strekking deel ik niet. Zoals ik ook in mijn brief van 12 april 2021 heb aangegeven, is aan het monitoren van uitingen ten behoeve van het duiden van trends en fenomenen die in potentie de stabiliteit van Nederland kunnen ontwrichten soms bepaalde informatie over personen verbonden; uitingen worden door personen gedaan. Bij deze taak hoort daarmee dat bepaalde informatie wordt verwerkt, in sommige gevallen ook persoonsgegevens, maar alleen voor zover die noodzakelijk zijn voor het maken van de fenomeenanalyse en ook alleen daarvoor gebruikt worden.
De NCTV is geen opsporingsdienst zoals de politie en de NCTV onderzoekt ook niet of iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Wanneer de politie persoonsgegevens verwerkt in het kader van de politietaak («politiegegevens») is de Wet politiegegevens (Wpg) van toepassing. De NCTV verwerkt geen persoonsgegevens in het kader van de politietaak. Op de verwerking van persoonsgegevens door de NCTV is de AVG van toepassing. De AVG bevat waarborgen voor een zorgvuldige verwerking van en inzage in persoonsgegevens.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van het hoofd van de CTIVD, die stelt dat de NCTV onder toezicht moet komen te staan, omdat ze zich gedragen als veiligheidsdienst?3
Zoals ik in de kamerbrieven van 12 april en 21 mei jl. heb aangegeven, is of wordt de NCTV geen inlichtingendienst. De NCTV heeft een andere taak en valt niet onder de WIV. Om die reden is het onderscheid met de taken van de AIVD in het wetsvoorstel verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid ook expliciet gemaakt.
Voor het wetsvoorstel is, zoals gebruikelijk bij dit soort belangrijke wetsvoorstellen, er een consultatieronde geweest, is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies is gevraagd, en daarna heeft de Raad van State geadviseerd. Met het verwerken van deze adviezen zijn extra waarborgen in het wetsvoorstel opgenomen, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel kan hierover nader met de Tweede Kamer worden gesproken. Het wetsvoorstel is op 23 november jl. door de Tweede Kamer controversieel verklaard.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van de oprichter van het Centre for Counter Terrorism en een universitair hoofddocent conflictstudies en internationale betrekkingen over de bevoegdheden van de NCTV en waarom deze beperkt zouden moeten zijn?4
De kritiek van de AP waar in het artikel aan gerefereerd wordt, heeft betrekking op een verouderde versie van het wetsvoorstel: de versie die in juni werd gebruikt in de consultatiefase. Voor het wetsvoorstel verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid is, zoals gebruikelijk bij dit soort belangrijke wetsvoorstellen, een consultatieronde geweest, is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies is gevraagd, en daarna heeft de Raad van State geadviseerd. Met het verwerken van deze adviezen zijn extra waarborgen in het wetsvoorstel opgenomen, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel kan hierover nader met de Tweede Kamer worden gesproken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van een advocaat die onder andere stelt dat de rechter moeilijk grip krijgt op de NCTV?5
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat alle berichten rondom de NCTV van de afgelopen tijd een zeer zorgwekkend beeld afgeven van deze dienst? Zo nee, waarom niet?6, 7, 8
Nee, de NCTV heeft mijn volste vertrouwen. Zoals ik heb aangegeven in de brieven van 12 april 2021, 21 mei 2021 en 2 november 202112 aan de Tweede Kamer over de werkzaamheden bij de NCTV kwam door het project «taken en grondslagen van de NCTV» de NCTV zelf tot het inzicht dat de algemene rechtsgrondslag gezien de rechtsontwikkeling naar huidige maatstaven als juridisch kwetsbaar moet worden bestempeld en dat de tot dan toe gehanteerde juridische grondslag verstevigd zou moeten worden door de introductie van een grondslag in een wet in formele zin. Op grond van de conclusies van dit project zijn bepaalde werkzaamheden gestaakt13 en is het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid is naar uw Kamer verzonden ter behandeling. Vervolgens is, daarin gesterkt door de aangenomen motie van het lid Michon-Derkzen tijdens het debat van 15 juni 2021 om met spoed met een bijzondere wettelijke grondslag te komen voor de NCTV om persoonsgegevens te verwerken voor de uitvoering van zijn bestaande analyse- en coördinatietaken, de hoogste prioriteit gegeven aan het aangekondigde voorstel voor een Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden.
Kunt u precies uiteenzetten hoe een klachtenprocedure bij de NCTV werkt en welke waarborgen er zijn? Zo nee, waarom niet?
Naast het doen van inzageverzoeken op grond van de AVG kan iedere burger een klacht indienen over het handelen van de overheid. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. De regels inzake de klachtbehandeling zijn neergelegd in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de overheid is zorgvuldige klachtbehandeling een vereiste dat voortvloeit uit de beginselen van behoorlijk bestuur en een kwestie van bestuurlijke betamelijkheid. De NCTV handelt klachten op overeenkomstige wijze en met inachtneming van de bepalingen in hoofdstuk 9 van de Awb af. Indien betrokkene niet tevreden is over de afhandeling van de klacht kan deze de klacht door middel een verzoekschrift voorleggen aan de Nationale ombudsman.
Hoe vaak is door de NCTV op verzoek van een betrokkene tot gegevensverwijdering overgegaan, al dan niet na een schikking?
Zoals gemeld in het antwoord van vraag 2 heeft de NCTV sinds het verschijnen van de Kamerbrieven van 12 april 2021 en 21 mei 2021 en het Kamerdebat van 15 juni 2021 een groot aantal inzageverzoeken op grond van de AVG ontvangen. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 en 4 wordt op individuele zaken niet ingegaan.
In algemene zin kan ik zeggen dat de NCTV, functionerend onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid, in zeer uiteenlopende situaties betrokken kan raken bij gerechtelijke procedures. Zo kunnen op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de Paspoortwet maatregelen opgelegd worden waartegen beroep in kan worden gesteld. Daarnaast kan de NCTV procespartij zijn bij procedures op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB), civielrechtelijke procedures zoals bijvoorbeeld repatriëringsverzoeken van uitreizigers naar strijdgebieden en procedures vanuit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Gelet op de aard van de zaken en de verwevenheid met individuele gevallen, worden geen uitspraken gedaan over de aantallen en worden die ook niet afzonderlijk bijgehouden.
Kunt een overzicht geven van de rechtszaken waarbij de NCTV de afgelopen jaren betrokken is geweest als partij? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Het ambtshalve toevoegen van een advocaat door een rechter aan een moeder die niet zelfredzaam is |
|
Michiel van Nispen , Peter Kwint |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant die ambtshalve een advocaat toevoegt aan een moeder omdat zij niet zelfredzaam is, zonder dat daar een wettelijke basis voor is?1
Ik waardeer de uitkomst in deze uitzonderlijke zaak als positief in het belang van de rechtsbescherming. Rechtsbescherming van burgers behoort op meerdere manieren geborgd te zijn. Onafhankelijke rechtspraak moet die bescherming bieden. Daarbij hoort ook de toegang tot en inzet van advocaten en mediators. In de meeste gevallen zullen mensen goed in staat zijn hun zaken zelf te regelen en zijn zij in staat om zelf een advocaat te benaderen om hun belang te behartigen als de zaak daarom vraagt. Het belang van rechtsbijstandsverlening door een advocaat is in de onderhavige kwestie – los van het feit of iemand de Nederlandse taal niet goed beheerst en het ter zitting besprokene niet goed begrijpt – evident. De moeder heeft echter om onduidelijke redenen kennelijk niet de weg naar een advocaat c.q. het juridisch loket weten te vinden. Pas bij de rechter werd duidelijk dat de moeder én geen advocaat had én ook niet kon begrijpen waarom zij voor de rechter verscheen.
Ik zet in om dergelijke signalen in een vroegtijdig stadium op te vangen en te voorkomen dat dit pas ter terechtzitting duidelijk wordt. Daarvoor zijn inmiddels diverse trajecten gestart waarbij vroegtijdige signalering van niet zelfredzaam zijn een belangrijke rol speelt. Uiteindelijk is het van belang dat binnen het ketennetwerk van rechtsbescherming (waaronder ik onder meer het Juridisch Loket, Sociale Raadslieden, de advocatuur, mediators en de Raad voor Rechtsbijstand versta) de hulpbehoevendheid van een burger die voor hem of haar verschijnt, gesignaleerd wordt. En dan zijn er uitzonderingsgevallen zoals in deze casus waarbij toch pas de rechter – die immers ook onderdeel is van voornoemd ketennetwerk – als eerste geconfronteerd wordt met de hulpbehoevendheid van de burger. Dan is het goed dat die rechter – als slot op de deur – een beslissing neemt zoals in deze casus.
Wat vindt u ervan dat iemand die de Nederlandse taal niet goed beheerst, noch in staat is gebleken het ter zitting besprokene goed te begrijpen, zonder rechtsbijstand voor de rechter verschijnt voor een cruciale zitting, namelijk het beëindigen van het gezag? Hoe zou dit in de toekomst voorkomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Wie draagt de kosten van de ambtshalve toegevoegde advocaat?
Een ambtshalve last tot toevoeging behoort in beginsel door de Raad voor Rechtsbijstand te worden opgevolgd. De kosten komen ten laste van het rechtsbijstandsbudget van de JenV-begroting.
Wat vindt u ervan dat er geen wettelijke grondslag is om in dit soort gevallen ambtshalve een advocaat toe te voegen, terwijl dat evident in het belang van de rechtsbescherming is? Deelt u de mening dat het goed is dat rechters dan op zoek gaan naar mogelijkheden en met een beroep op het EVRM en een analoge toepassing van een vergelijkbare wettelijke bepaling tot een rechtvaardige uitkomst komen?
Uiteraard ben ik van mening dat bijstand door een advocaat in een zaak als deze aangewezen is. Daarvoor hebben we gesubsidieerde rechtsbijstand. De rechter stelt vast dat de moeder daar in dit geval ook recht op heeft. Zij heeft echter kennelijk de weg naar een advocaat c.q. het juridisch loket niet weten te vinden. Uit de uitspraak blijkt niet hoe dat komt.
Ik heb geen signalen ontvangen dat dit vaker voorkomt. De rechter heeft in dit uitzonderlijke geval in rechtsbijstand voorzien met een beroep op artikel 6 EVRM en analoge toepassing van artikel 817 Rv. Ik kan deze redenering goed volgen.
Bent u bereid om een wettelijke grondslag te creëren voor het toevoegen van een advocaat aan belanghebbenden die niet zelfredzaam zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik acht een wetswijziging om een ambtshalve last tot toevoeging te creëren aan belanghebbenden die niet zelfredzaam zijn, nu niet aan de orde. Gesubsidieerde rechtsbijstand zou in de onderhavige zaak niet geweigerd zijn vanwege zelfredzaamheid en een toevoeging ligt hier gewoonweg in de rede, zij het met een eigen bijdrage. In het algemeen moet de inzet van de eerstelijnsvoorzieningen in samenwerking met de advocatuur voldoen om de hulpbehoevende burger te onderscheiden.
Ik zie wel dat een verplichte eigen bijdrage in dit soort zaken mogelijk knellend kan werken en impact heeft op de minder zelfredzame burger. Ik wil eerst het onderzoek van het WODC afwachten dat inzicht moet geven in de knelpunten die de Raad voor Rechtsbijstand ervaart bij het toetsen aan zelfredzaamheid. Daarbij kijkt het WODC ook nadrukkelijk naar de veranderingen in de tijd en samenleving die impact hebben gehad op de definitie van zelfredzaamheid. De planning is om het onderzoek in het voorjaar van 2022 af te ronden. Met de resultaten van dat onderzoek wil ik dan vervolgens kijken in welke gevallen de wet- en regelgeving een eigen bijdrage kent, maar dit in de praktijk mogelijk belastend is.
Illegale casino’s op Curaçao. |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow the Money over de illegale goksector op Curaçao?1
Ja.
Hoe verklaart u dat er circa twaalfduizend illegale gokwebsites gevestigd zijn op Curaçao en dat 40% van het wereldwijde ongereguleerde aanbod via Curaçao loopt?
Genoemde cijfers en percentages kan ik niet bevestigen. Curaçao heeft eigen kansspelwet- en regelgeving. De vergunningverlening, het toezicht en de handhaving van het aanbod van offshore kansspelen vallen daarmee sinds 10-10-10 binnen de autonomie van het land Curaçao. Op basis van lokale wet- en regelgeving is er door de autoriteiten van Curaçao een klein aantal masterlicenties verstrekt waarmee de economische exploitatie van de vergunning aan andere partijen kon worden overdragen zonder tussenkomst van een overheidsorgaan. Hierdoor is een groot aantal sublicenties ontstaan, hetgeen het aanbod van online kansspelen vanaf Curaçao verklaart.
Op dit moment verkrijgt een vergunninghouder in Curaçao op basis van lokale wet- en regelgeving het recht om in het buitenland kansspelen op afstand aan te mogen bieden (offshore). Tegelijkertijd stellen andere landen regels aan het mogen aanbieden van online kansspelen in het desbetreffende land. De vergunninghouders gevestigd in Curaçao bieden dus illegaal aan in die landen waarop zij zich richten indien zij niet aan de nationale wet- en regelgeving in die landen voldoen. Dat zij in Curaçao een vergunning hebben doet daar niet aan af.
Het kabinet neemt de zorgen omtrent illegaal kansspelaanbod op Curaçao serieus en zet zich in om het illegaal kansspelaanbod vanuit Curaçao in te perken. Curaçao en Nederland maakten daarom afspraken in het landspakket Curaçao over de modernisering en hervorming van het aanbod van online-kansspelen (maatregel H.19), waarin is opgenomen dat Curaçao voorziet in:
Curaçao werkt momenteel aan een getrapt plan van aanpak om het offshore kansspelaanbod in te perken en beter te kunnen reguleren. Naar verwachting wordt dit plan van aanpak deze maand vastgesteld.
Hoe kan het dat een bedrijf dat bijna overal ter wereld als illegaal is bestempeld, op Curaçao wel gewoon een vergunning heeft om weddenschappen en casinospellen aan te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de rol die de Nederlandse staat, PricewaterhouseCoopers, Ernst & Young, Maduro & Curiel’s Bank eind jaren »90 hebben gespeeld in het opzetten van een nieuw fiscaal raamwerk voor Curaçao en in hoeverre dit raamwerk volgens u debet is aan de huidige hoeveelheid aan casinocowboys op het eiland?
De landen van het Caribische deel van het Koninkrijk zijn, net als voorheen het land de Nederlandse Antillen, fiscaal autonoom. Dat betekent dat de Nederlandse staat geen directe bemoeienis heeft (gehad) met de inhoud van de lokale belastingwetgeving in het algemeen, en met het Nieuw Fiscaal Raamwerk (NFR) in het bijzonder. De Nederlandse Antillen hebben, op advies van de Commissie Nationaal Herstelplan, in de jaren voordat het NFR werd ingevoerd wel met Nederland fiscaal overleg gevoerd om de inhoud van het NFR op een zodanige wijze in te richten dat de Antillen van de indertijd gepubliceerde OESO-lijst van «tax havens» zou verdwijnen. Nederland heeft in dat kader de Nederlandse Antillen juist aangemoedigd om schadelijke belastingregimes buiten werking te stellen, of te ontdoen van schadelijke elementen (door het invoeren van hogere tarieven, betere informatievoorzieningen, meer transparantie).
De online-casino’s die thans op Curaçao actief zijn maakten tot en met 2019 gebruik van de wetgeving omtrent economische zones; een belastingfaciliteit die in 2001 in werking trad maar formeel buiten het NFR viel. De afgifte van vergunningen om binnen de economische zones een online-casino te mogen exploiteren wordt verzorgd door de Gaming Control Board, een onafhankelijke stichting die zelfstandig opereert op Curaçao. Voor de invoering van de Landsverordening economische zones in 2001 heeft het land de Nederlandse Antillen actief steun gezocht bij het lokale bedrijfsleven. PwC, E&Y en de MCB-bank hebben indertijd zitting gehad in een adviescommissie die voor dat doel is opgezet.
Thans maken onlinecasino’s op Curaçao gebruik van een faciliteit in de Curaçaose wetgeving die (kort gezegd) winst behaald buiten Curaçao vrijstelt van winstbelasting. Curaçao heeft naar aanleiding van een beoordeling van de EU Code of Conduct Group de faciliteit zodanig vormgegeven dat dubbele niet-heffing wordt voorkomen.
Herkent u het beeld dat de (online) goksector op Curaçao hard gegroeid is nadat het in 2010 werd uitgeroepen tot onafhankelijk land binnen het Koninkrijk der Nederlanden? Zo ja, hoe heeft dat kunnen gebeuren en wat had de Nederlandse overheid daar tegen kunnen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de Nederlandse Kansspelautoriteit (Ksa) wel boetes op kan leggen, maar ze niet kan innen, nota bene bij bedrijven die gevestigd zijn in een land dat onderdeel uitmaakt van ons Koninkrijk? Heeft de Ksa wel voldoende bevoegdheden om hier goed door te kunnen pakken en dus de Nederlandse consument te beschermen tegen illegale goksites? Zo ja, waaruit blijkt dat?
De Kansspelautoriteit (Ksa) kan aanbieders die in Nederland zonder vergunning online kansspelen aanbieden onder andere een last onder dwangsom of een boete opleggen, ongeacht waar ze zijn gevestigd. Het is echter niet altijd eenvoudig om boetes die zijn opgelegd aan in het buitenland gevestigde aanbieders ook daadwerkelijk te verhalen. Om de betaling van een bestuurlijke boete in het buitenland af te dwingen moet een daar geldige executoriale titel worden verkregen. Met betrekking tot de boetes aan partijen gevestigd op Curaçao heeft de Kansspelautoriteit mij laten weten dat het hier vrijwel steeds gaat om brievenbusfirma’s en dat het tot nu toe niet mogelijk is gebleken om vermogensbestanddelen te achterhalen, waarop bijvoorbeeld beslag kan worden gelegd.
Het opleggen van een last onder dwangsom of boete is echter maar één van de middelen die kunnen worden ingezet om illegale aanbieders te stoppen. Met de inwerkingtreding van de Wet Koa op 1 april 2021 heeft de Ksa zoals bekend een aantal nieuwe bevoegdheden gekregen voor het tegengaan van illegaal online aanbod. De Ksa kan aan dienstverleners van illegale aanbieders, zoals betaaldiensten of internetproviders, een bindende aanwijzing geven om met die dienstverlening te stoppen. In het uiterste geval kan een website worden geblokkeerd. Hiermee kan het aanbieden van illegale kansspelen aan spelers in Nederland ernstig verstoord worden.
Over de inzet van deze nieuwe bevoegdheden kan nu nog geen uitspraak worden gedaan. Op 15 november 2021 heeft de Ksa aangekondigd dat zij een onderzoek gaat doen naar 25 illegale kansspelwebsites, waarbij de eerdergenoemde, nieuwe bevoegdheden kunnen worden toegepast indien daartoe aanleiding is. Binnen deze selectie zitten ook enkele websites uit Curaçao.
Welke andere mogelijkheden zijn er, naast het opleggen van boetes, om illegaal opererende goksites uit Nederland te weren? Hoe vaak worden die middelen ingezet? . Bent u bereid Curaçao hulp aan te bieden in de strijd tegen de casinocowboys, bijvoorbeeld door de Ksa ter plekke haar deskundigheid aan te laten bieden of samen met Curaçao te werken aan betere wetgeving zodat beter toezicht gehouden kan worden op de goksector?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekkint tot de uitvoering van de motie van de leden Van Raak en Bosman die de regering verzocht met een voorstel te komen om het Team Bestrijding Ondermijning te continueren? In hoeverre levert het onderzoek van dat team op dit moment een bijdrage aan het aanpakken van de illegale gokindustrie op Curaçao? Bent u bereid te bezien of deze bijdrage kan worden uitgebreid? Zo nee, waarom niet?2
Op het moment dat er sprake is van een onafhankelijke toezichthouder met adequate bevoegdheden kan de Ksa een bijdrage leveren in deskundigheidsbevordering en haar kennis en ervaring delen. Zie verder de beantwoording van vragen 3 en 5.
De Kamerbrief 'Financiële compensatie voor het tekortschieten in de informatievoorziening bij wijziging van de SBF-regeling' |
|
Michiel van Nispen , Hilde Palland (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief van de belangengroep «SBF moet eerlijk» met kenmerk JHV/GJG/11102021/01 van 11 oktober 2021?
De kern van het bezwaar uit de brief van de belangengroep «SBF moet eerlijk» (hierna SBF-groep) van 11 oktober 2021 gaat over de vormgeving van de SBF-regeling. Deze regeling is in 2008 tot stand gekomen in overleg tussen de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst en de vakbonden. Deze regeling is door de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie uitgevoerd.
De belangengroep SBF-groep merkt in de brief van 11 oktober 2021 op dat er sprake is van «een technisch verhaal» dat «slechts de loop der dingen, die heeft geleid tot het ontstaan van de SBF-regeling, weergeeft». Het klopt dat er sprake is van een technisch verhaal. Dat heeft te maken met de vormgeving en de aard van de SBF-regeling en de aanpassingen na invoering van de regeling waardoor er niet ontkomen wordt aan een technische uitleg.
Ook stelt de SBF-groep in de brief dat de Minister de motie Palland/Van Nispen niet wil uitvoeren. Bij deze motie gaat het echter eerst over de vraag of er daadwerkelijk sprake is geweest van pensioenschade door de wijziging van de SBF-regeling of bij het ontwerp van de SBF-regeling ten opzichte van de eerdere regelingen. Ik heb om deze vraag te beantwoorden navraag gedaan bij de deskundigen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zij hebben duidelijk aangegeven dat er geen sprake is van pensioenschade. Die conclusie neem ik over. Hoe tot deze conclusie is gekomen heb ik u in mijn brief van 8 oktober 2021 aan de hand van een technische uitleg aangegeven.
De SBF-groep merkt ook op dat er wel compensatie is toegekend voor het gebrek aan informatie bij de wetswijziging van 1 januari 2013, maar niet voor de invoering van de SBF-regeling op 1 januari 2010. Dat is niet juist, de compensatie is conform de aanbevelingen van de hoogleraren. Daarbij merk ik op dat de SBF-groep in verband met de nieuwe SBF-regeling in 2010 al eerder een compensatie heeft ontvangen van twee maanden SBF-uitkering. Dit op grond van een akkoord dat het toenmalige Ministerie van Veiligheid en Justitie met de vakbonden op 26 juni 2014 heeft gesloten. De vakbonden hebben voor «het tekortschieten van de zijde van de werkgever op het gebied van voorlichting» een voorstel Inzet Samenwerkende Centrales voor het Overheidspersoneel (SCO) sector Rijk (d.d. 19 december 2013) ingediend en deze compensatie is in het overleg tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de vakbonden tot stand gekomen met een ondertekend akkoord van 26 juni 2014. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 26 mei 2014. En ik ben daar ook op ingegaan in mijn brief van 8 oktober 2021.
Kent u de motie van het lid Gesthuizen (SP) van 6 juli 2012, die met vrijwel algemene stemmen is aangenomen, waarin melding wordt gemaakt van pensioenschade voor SBF-ers als gevolg van de SBF-verlofregeling, aangezien u in uw Kamerbrief van 8 oktober 2021 concludeert dat er in financieel-technische/inhoudelijke zin geen sprake is van pensioenschade voor SBF-ers als gevolg van de invoering van de SBF-verlofregeling?1, 2
Ja, ik ken de motie.
Is het u bekend dat, mede vanwege bovengenoemde motie van het lid Gesthuizen, de toenmalige Minister van Wonen en Rijksdienst in een voorstel van 17 april 2014 aan de vakbonden onder andere heeft aangegeven de gevolgen van de SBF-verlofregeling voor de pensioenen van de SBF-ers ongewenst te vinden? Is het u bekend dat hij mede daarom een nieuwe SBF-regeling wilde invoeren? Is daarmee niet toen al vastgesteld en erkend dat er inderdaad sprake was van pensioenschade?
De toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft op 17 april 2014 een voorstel aan de vakbonden gestuurd voor een nieuwe SBF-regeling. Daarin doet hij – mede indachtig de motie Gesthuizen – een voorstel, waarin de SBF-medewerker zelf kon bepalen vanaf welke leeftijd hij gebruik wilde maken van de SBF-regeling. Dit kan sindsdien vanaf de leeftijd van 60 jaar. Hiermee kwam de Minister van Wonen en Rijksdienst tegemoet aan de wens van de vakbonden om medewerkers zelf te laten bepalen wanneer iemand kon stoppen met werken, gebruik kon maken van de SBF-uitkering en dus zelf te bepalen wanneer de medewerker het pensioen wilde laten ingaan. Die keuzemogelijkheid was voordien niet opgenomen in de SBF-regeling; niet in de SBF-ontslagregeling (voor 1 januari 2010) en ook niet in de SBF-verlofregeling (na 1 januari 2010). Daarmee is niet vastgesteld en erkend dat er sprake is van pensioenschade.
Klopt het dat u heeft aangegeven de conclusies over te nemen uit het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers, waarin wordt gesteld: «Ter beantwoording van deze vraag hebben wij onderzocht of DJI in het dossier van de SBF-ers in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat zowel de informatievoorziening door DJI rondom de invoering van de SBF-regeling per 1 januari 2010 als de handelwijze van DJI rondom de naleving van de wetswijziging per 1 januari 2013 kan worden aangemerkt als strijdig met het goed werkgeverschap.»? Erkent u dat de hoogleraren Boot en Lubbers in hun rapport over de invoering van de SBF-verlofregeling tevens het volgende aangeven: «SBF-ers zijn daarover door hun werkgever volstrekt onvoldoende geïnformeerd. Zij hebben daardoor niet de kans gehad andere keuzes te maken dan is gebeurd, zoals het niet of op een later moment laten ingaan van het verlof.»? Is daarmee niet impliciet vastgesteld door de hoogleraren dat er pensioenschade is geleden?3
Met mijn brief van 25 juni 2021 (Kamerstuk 31 066, nr. 853) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inhoud van het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers. De conclusie van de onderzoekers komt erop neer dat de overheid vanuit de fiscale kant niets te verwijten valt maar dat op grond van de arbeidsrechtelijke invalshoek (goed werkgeverschap) de overheid als werkgever qua informatievoorziening tekort is geschoten. Dit had beter gekund en daarvoor hebben de hoogleraren een compensatie voorgesteld. Ik heb deze conclusies van de hoogleraren overgenomen en deze compensatie uitgekeerd. Dit betekent niet dat er aangetoond is dat er sprake is van pensioenschade.
Kunt u aangeven of de volgende bewering van de belangengroep «SBF moet eerlijk» correct is: «De SBF-regeling = circa 36 maanden 70% van het laatstverdiende netto-salaris. Ouderdomspensioen met ingang van het 63ste jaar (met daarbij een gigantisch pensioen- en AOW-gat). De noodzaak om ouderdomspensioen naar voren te halen teneinde gedurende de overbruggingsperiode het hoofd boven water te houden, hetgeen betekent, dat de SBF-er tot aan zijn dood honderden euro’s pensioen netto per maand minder ontvangt.»?
De bewering van de SBF-groep dat er minder pensioen wordt ontvangen is niet juist. De SBF-verlofuitkering duurde gemiddeld 36 maanden ofwel 3 jaar. Daarna kon de SBF-verlofmedewerker met zijn FPU-overgangsrecht tot zijn AOW-leeftijd (65 jaar) een vroegpensioenuitkering financieren van 80% van zijn laatst verdiende bezoldiging. De SBF-verlofmedewerker heeft dan twee jaar zijn pensioen naar voren gehaald. De SBF-ontslagmedewerker ontving maandelijks een FPU-uitkering aangevuld met een SBF-ontslaguitkering. De twee jaar vervroeging van het pensioen van de SBF-verlofmedewerker komt in pensioen technische zin overeen met de vijf jaar die de SBF-ontslagmedewerker aan SBF-uitkering ontving. Deze nieuwe uitwerking vanaf 2010 is niet ten koste gegaan van zijn ouderdomspensioenuitkering na de AOW-leeftijd. De pensioenuitkering na AOW-leeftijd van de SBF-verlofmedewerker kwam hiermee op hetzelfde niveau als de pensioenuitkering van de SBF-ontslagmedewerker.
Erkent u dat er in dit dossier dus niet alleen sprake is van inhoudelijke problemen met de toenmalige SBF-verlofregeling die tot pensioenschade hebben geleid, maar dat de DJI daarnaast door in procedurele/arbeidsrechtelijke zin nalatig te zijn geweest heeft bijgedragen aan het ontstaan van de pensioenschade, omdat zij door haar nalatigheid de SBF-ers de mogelijkheden heeft ontnomen om tegen die regeling op te komen?
Ik erken niet dat er sprake is van pensioenschade. Ik erken wel zoals ook al eerder gemeld dat op grond van de arbeidsrechtelijke invalshoek (goed werkgeverschap) de overheid als werkgever qua informatievoorziening tekort is geschoten bij de wijziging van de SBF-regeling. Dit had beter gekund en daarvoor is een compensatie uitgekeerd. De SBF-medewerkers hebben vanzelfsprekend conform de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid gehad bezwaar- en beroepsprocedures te voeren en zij hebben daar ook gebruik van gemaakt. Er zijn diverse uitspraken van rechtbanken en de Centrale Raad van Beroep heeft op 28 februari 2014 een uitspraak gedaan over de SBF-regeling en de gevolgen hiervan voor het pensioen. Die hebben niet tot een andere zienswijze geleid.
Hoe kan het, dat u naar aanleiding van het rapport van de hoogleraren Boot en Lubbers slechts voor één aspect tot compensatie komt (namelijk de wetswijziging per 1 januari 2013) en niet voor het andere aspect (invoering SBF-regeling per 1 januari 2010)? Bent u van mening dat u met deze gedeeltelijke compensatie recht doet aan de – door u overgenomen – conclusies van het rapport van hoogleraren Boot en Lubbers? Erkent u, dat u hiermee de motie van het lid Omtzigt van 2 juli 2020 slechts zeer ten dele en dus onvolledig heeft uitgevoerd?4
Zie antwoord bij vraag 1.
Wat zijn de door u voorgenomen vervolgstappen richting de SBF-gedupeerden? Is er overleg met hen gepland? Zo nee, bent u alsnog bereid tot overleg?
Ik heb voor de beantwoording van deze vragen navraag gedaan bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hieruit blijkt dat er met de invoering van de nieuwe regeling in 2010 geen nadelige gevolgen van de SBF-regeling op het pensioen zijn.
Ik heb geen overleg of vervolgstappen gepland met de SBF-medewerkers die gebruik hebben gemaakt van de SBF-verlofregeling of van de belangengroep «SBF moet eerlijk» gepland staan. Dit lijkt me gelet op bovenstaande beantwoording niet opportuun.
De afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten bij de Tuchtraad financiële dienstverlening |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op mijn vragen over wettelijk tuchtrecht voor verzekeraars en heeft u kennis genomen van de blog «Had Hoekstra wel de juiste documenten toen hij antwoord gaf aan Van Nispen». Zo ja, bent u na het lezen van het blog nog steeds van mening dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van (directe) tuchtklachten niet hebben willen beperken?1, 2
Ja, ik heb kennis genomen van het genoemde blog en blijf van oordeel dat er geen sprake is van beperking door verzekeraars van de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten. Het recht van consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen geldt onverkort. Bij de oprichting van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) is alleen de wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen gewijzigd.
Voor de oprichting van het Kifid in 2007 konden verzekerden zowel klachten die gaan over een geschil met hun verzekeraar (de materiële klachten) als klachten van tuchtrechtelijke aard over hun verzekeraar indienen bij de Raad van Toezicht Verzekeringen. Bij de oprichting van het Kifid is de beoordeling van materiële klachten van consumenten naar het Kifid gegaan, zodat de beoordeling van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners aan één geschilleninstantie is. De leden van het Verbond van Verzekeraars wilden aanvankelijk het tuchtrecht voor verzekeraars ook onderbrengen in het Kifid maar dit verhield zich niet goed met de taak van het Kifid van beslechting van materiële geschillen met alle financiële dienstverleners. Het Verbond van Verzekeraars hechtte er evenwel aan het tuchtrecht in stand te laten en heeft dit vervolgens ondergebracht in de daartoe in 2008 opgerichte Tuchtraad. Omdat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten, is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar. Dit betekent dat sinds de oprichting van het Kifid alle klachten van consumenten3 over hun verzekeraar, waaronder tuchtklachten – vanuit de één-loketgedachte – kunnen worden ingediend bij het Kifid.4 Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten die gaan over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad. Dit laat het recht van verzekerde consumenten om een tuchtklacht over hun verzekeraar in te dienen onverlet.
Bent u het, na het lezen van bovengenoemd blog, met mij eens dat afschaffing van het directe klachtrecht van consumenten door het Verbond van Verzekeraars tegen de zin van de Tuchtraad heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De huidige wijze waarop verzekerde consumenten een tuchtklacht over hun verzekeraar kunnen indienen is niet tegen de zin van de Tuchtraad (of voorgaande raden) doorgevoerd. Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere schriftelijke vragen5 noemde, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend. Dit is ook vermeld in de in het blog genoemde jaarverslagen van de Tuchtraad uit 2008 en 2009. Na overleg hierover had de (voorloper van de) Tuchtraad destijds – nog voor de oprichting van de Tuchtraad – begrip voor de wens van één loket om te borgen dat een consument met een klacht over diens verzekeraar bij het juiste adres terechtkomt en niet zelf moet gaan zoeken met welke klacht hij waar naartoe moet. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe verklaart u dat in de periode 1 januari 2008 tot 1 april 2009 geen enkele klacht van verzekerde consumenten direct bij de Tuchtraad is binnengekomen, terwijl dat in die periode nog wel tot de mogelijkheden behoorde en de Tuchtraad in eerdere jaren, aldus vóór die periode, ook daadwerkelijk regelmatig klachten binnenkreeg? Heeft het Verbond van Verzekeraars wellicht in feite het klachtrecht per 1 januari 2008 afgeschaft, echter zonder het reglement per die datum aan te passen?
Het Kifid is opgericht in 2007; de Tuchtraad op 1 januari 2008. Vanaf dat moment konden consumenten6 zich tot het Kifid wenden voor alle klachten over hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden7. Het Kifid filtert hierop de klachten. Klachten over het materiële geschil zal het in behandeling nemen, tuchtklachten zal het Kifid doorgeleiden naar de Tuchtraad.
In de periode van 1 januari 2008 tot 1 april 2009 zijn er – via het Kifid – geen tuchtrechtklachten van consumenten over hun verzekeraar bij de Tuchtraad binnengekomen. Mij is de reden hiervan niet bekend. Het Verbond van Verzekeraars en de Tuchtraad hebben me verzekerd dat er geen sprake is van tussentijdse aanpassingen van het reglement van de Tuchtraad gericht op afschaffing of beperking van het klachtrecht. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van door het Kifid doorgezonden klachten kan zijn dat het Kifid in die tijd nog een tweefasenprocedure had, met eerst beoordeling door de ombudsman en als de consument dat wilde dan de geschillencommissie van het Kifid. Met dit proces was enige tijd gemoeid alvorens klachten werden doorgezonden naar de Tuchtraad. Ook is denkbaar dat destijds – ook bij consumenten – bovenal veel aandacht is uitgegaan naar het Kifid als (nieuw) geschilleninstituut voor alle financiële dienstverleners, waaronder verzekeraars. Ik constateer dat klachten na die periode wel bij de Tuchtraad zijn doorgekomen c.q. doorkomen en de uitspraken van de Tuchtraad openbaar worden gemaakt onder meer om bij te dragen aan de normontwikkeling binnen de sector en kenbaarheid van de gedragsnormen waaraan verzekeraars zich committeren.
Erkent u dat, net als de Tuchtraad zelf constateerde, het Verbond van Verzekeraars met de afschaffing van het directe klachtrecht de onafhankelijkheid van de Tuchtraad heeft aangetast? Zo nee, waarom niet?
Bij de toegang tot het tuchtrecht voor verzekeraars is een afweging gemaakt tussen het belang van rechtstreekse toegang tot de Tuchtraad enerzijds en het belang van één loket voor consumenten anderzijds. Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats voor klachten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Consumenten8 kunnen zich tot het Kifid (of de burgerlijke rechter) wenden in geval van een geschil met hun verzekeraar waarbij de interne klachtenprocedure van de verzekeraar geen uitkomst heeft geboden. Het Kifid zorgt voor doorgeleiding van tuchtklachten naar de Tuchtraad. De filterfunctie voor het tuchtrecht, die ook andere tuchtrechtelijke stelsels kennen, is daarmee belegd bij een andere onafhankelijke instantie, het Kifid. Deze centrale loketfunctie doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de Tuchtraad: de inhoudelijke beoordeling van de tuchtklacht is en blijft exclusief aan de tuchtraad voorbehouden.
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 schreef, was de Tuchtraad er aanvankelijk voorstander van dat tuchtklachten rechtstreeks bij de Tuchtraad zouden kunnen worden ingediend, maar had zij destijds begrip voor de wens van één loket voor consumenten. Dat is naar ik van de Tuchtraad begrijp thans nog steeds het geval.
Hoe kan het dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als toezichthouder de afschaffing van het directe klachtrecht bij de Tuchtraad heeft laten gebeuren, terwijl de Tuchtraad haar bezwaren over de nieuwe regeling kenbaar had gemaakt?
Het bestuursrechtelijk toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (de AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) is gericht op de naleving van wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten, zoals de Wet op het financieel toezicht. Dit omvat wat de AFM betreft onder meer toezicht op de naleving van het provisieverbod voor complexe financiële producten, de eisen die aan het productontwikkelingsproces worden gesteld, een integere en beheerste bedrijfsvoering gericht op een zorgvuldige behandeling van klanten, en verschillende transparantieverplichtingen. Als er sprake is van schending van deze wet- en regelgeving, kan de toezichthouder handhavend optreden en een sanctie opleggen.
Het tuchtrecht voor verzekeraars heeft betrekking op de gedragsnormen die de verzekeringssector c.q. verzekeraars zelf – al dan niet tezamen met andere organisaties – ontwikkelen en waaraan ze zich committeren, zoals de Gedragscode Verzekeraars. Dit vormt geen onderdeel van de wet- en regelgeving waar de toezichthouder (risicogeoriënteerd) op toeziet.
Zoals aangekondigd wordt wel ingezet op wettelijke verankering van het tuchtrecht voor verzekeraars. Hierdoor worden alle verzekeraars met zetel in Nederland onderworpen aan tuchtrecht en worden hieraan wettelijke waarborgen verbonden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om adequate waarborgen voor een behoorlijke procesgang en het opdragen van de toepassing en uitvoering van de tuchtrechtelijke regeling aan een onafhankelijke en deskundige externe instantie. DNB zal er (risicogeoriënteerd) op toezien dat verzekeraars zijn onderworpen aan een tuchtrechtelijke regeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en kan handhavend optreden indien daartoe aanleiding is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen.9
Voor de positie van de Tuchtraad verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat het tuchtrecht bij verzekeraars het enige tuchtrecht in Nederland is waarbij voor consumenten geen directe klachtenprocedure openstaat? Wat vindt u daar van?
Bij het tuchtrecht voor verzekeraars is gekozen voor één centrale klachtenplaats bij het Kifid voor klachten van consumenten over de eigen verzekeraar, net zoals voor de oprichting van het Kifid het geval was. Achtergrond hiervan is dat klachten over verzekeraars veelal materieel van aard zijn en een extra loket belastend kan zijn voor consumenten doordat ze niet weten met welke klacht ze waar naartoe moeten. Deze zogenaamde loketfunctie, waarbij er een soort voorportaal is, komt ook in andere tuchtrechtstelsels voor. Ook daar bleek dat er veel klachten bij de tuchtrechter terecht komen die zich meer lenen voor behandeling door een geschillencommissie, zoals bij het tuchtrecht voor advocaten en het tuchtrecht voor banken.10 Mede om die reden is bijvoorbeeld in de advocatuur gekozen voor één loket voor degenen die zich onjuist behandeld voelen door – in dat stelsel – een advocaat: een tuchtklacht over een advocaat moet ingediend worden bij de lokale deken. In de parlementaire geschiedenis is toegelicht dat voor de cliënt niet altijd duidelijk is waar hij zich in geval van een klacht of geschil dient te melden en dat door zich te kunnen melden bij één loket, een adequate informatievoorziening en doorverwijzing kan plaatsvinden11.
Kunt u aangeven hoe en waar consumenten en anderen op eenvoudige wijze kennis kunnen nemen van het geldende tuchtrecht in de verzekeringsbranche en hoe zij een klacht in kunnen dienen? Is dit volgens u voldoende duidelijk? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Het is van belang dat consumenten op de hoogte zijn van het tuchtrecht van verzekeraars en de wijze waarop zij een tuchtklacht kunnen indienen. Op de website van het Verbond van Verzekeraars12 en op de website van de Tuchtraad13 staat wat het tuchtrecht omvat en op welke wijze consumenten klachten over verzekeraars, waaronder tuchtklachten, kunnen indienen. Bij een Google-zoekopdracht verschijnt (vrijwel) meteen de betreffende webpagina van het Verbond van Verzekeraars (gevolgd door de webpagina van de Tuchtraad) bij het intoetsen van zoekopdrachten als «tucht en verzekeraars» en «klachten en verzekeraars». Ik hecht er echter voor de kenbaarheid van het tuchtrecht bij consumenten aan dat verzekeraars dit zelf ook kenbaar maken. Ik heb hiervoor dan ook aandacht gevraagd bij het Verbond van Verzekeraars en verzekeraars opgeroepen om de mogelijkheid tot het indienen van tuchtklachten voldoende kenbaar te maken in hun interne klachtenprocedure en op hun website.14 Ik zal dit nauwgezet volgen.
Bent u van mening dat de grote mate van zelfregulering in de verzekeringsbranche heeft bijgedragen aan een betere bescherming voor consumenten tegen misstanden van verzekeraars? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u doen om consumenten alsnog betere bescherming te bieden?
Tuchtrecht heeft bij uitstek betrekking op gedragsnormen die binnen een groep (behoren te) gelden. Gedrag, een goede governance en gezonde cultuur kunnen niet met regelgeving alleen worden bevorderd. Integendeel, een gezonde cultuur moet juist komen vanuit de sector zelf. Uit de evaluatie van de algemene zorgplicht15 volgt dat er binnen de (verzekerings)sector meer bewustwording is over c.q. meer bewustzijn is van het borgen van het klantbelang en het belang van cultuurverandering binnen de onderneming. Ook in de beleidsdoorlichting financiële markten16 is opgemerkt dat er veranderingen in gedrag en cultuur hebben plaatsgevonden. Er is bewustwording, transparantie en verantwoordelijkheid bij beleidsbepalers van financiële ondernemingen waargenomen.
Verzekeraars hebben zelf belangrijke stappen gezet, initiatieven ontplooid en lessen getrokken uit het verleden. Zo heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars een integraal programma ontwikkeld ter versterking van de positie van de klant. Dit omvat onder meer het direct opzegbaar maken van verzekeringen, de verbetering van de interne klachtenprocedures en klantcommunicatie alsmede het actief bijdragen aan financiële educatie. Daarnaast hebben verzekeraars via zelfregulering onder meer de transparantie verbeterd. Ook is de Gedragscode Verzekeraars aangescherpt en uitgebreid en houdt de onafhankelijke Stichting toetsing verzekeraars toezicht op de naleving van deze gedragscode (evenals op andere codes). Daarnaast hebben verzekeraars via het Verbond van Verzekeraars een tuchtrechtstelsel ingevoerd, en dit recentelijk aangescherpt, met als doel dat de aangesloten verzekeraars de goede naam van of het aanzien van en het vertrouwen in de bedrijfstak in stand houden. Ik sta positief tegenover deze initiatieven vanuit de sector die – in aanvulling op wet- en regelgeving – gericht zijn op verbetering van de positie van de klant danwel het vertrouwen in verzekeraars.
Om het belang van de consument beter te beschermen is de afgelopen decennia een groot aantal (Europese en nationale) wettelijke maatregelen getroffen in de financiële sector. Deze maatregelen waren er voor wat betreft de verzekeringssector onder meer op gericht om de klant en het belang van de klant meer centraal te laten staan, zoals de invoering van het provisieverbod, regels voor een betere informatievoorziening en meer transparantie voor verzekeringen met een beleggingscomponent alsmede de introductie van de algemene zorgplicht in de Wft. Consumentenbescherming heeft doorlopend mijn aandacht en waar nodig heb ik ook de afgelopen periode maatregelen genomen en zal ik dat blijven doen.
Bent u het met de schrijver van het blog eens dat het Verbond van Verzekeraars bij de afschaffing en het verbergen van het klachtrecht, misbruik heeft gemaakt van de ruimte die zij had in het kader van zelfregulering? Zo nee, kunt u nader onderbouwen waarom niet?
Zoals hiervoor is toegelicht, herken ik het beeld niet dat verzekeraars de mogelijkheid tot het indienen van tuchtrechtklachten zouden hebben afgeschaft of beperkt. Ik verwijs hierbij in het bijzonder naar de beantwoording van de vragen 1 en 7.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het Verbond van Verzekeraars de zelfregulering uitvoert, en ook in het verleden heeft uitgevoerd, en tevens naar de wijze waarop de AFM het toezicht op deze zelfregulering uitoefent?
In aanvulling op wet- en regelgeving heeft de verzekeringssector via het Verbond van Verzekeraars zelfregulering ontwikkeld bestaande uit circa 80 codes, regelingen en convenanten.17 De AFM is niet aangewezen als toezichthouder op de zelfregulering. Zelfregulering is primair van en voor de sector. Het toezicht op de naleving hiervan is op verschillende manieren georganiseerd. De Stichting toetsing verzekeraars toetst periodiek de naleving van 55 bindende regelingen.18 Daarnaast kunnen klachten over verzekeraars worden ingediend bij het Kifid waarbij het Kifid de materiële klachten beoordeelt en de Tuchtraad (na doorgeleiding) oordeelt over tuchtrechtelijke klachten. Ook kan een geschil met een verzekeraar ter beoordeling worden voorgelegd aan de civiele rechter en kunnen klachten over verzekeraars onder de aandacht worden gebracht bij de toezichthouder. Deze signalen kunnen aanleiding zijn voor de toezichthouder tot het starten van een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving. De verzekeringssector heeft laten zien dat zij haar zelfregulering actualiseert en aanscherpt19, waaronder op het terrein van tuchtrecht.20 Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding voor nader onderzoek.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De recorduitgaven aan de landsadvocaat |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er afgelopen jaar een record hoeveelheid geld uit is gegeven aan de landsadvocaat?1
De kosten zijn in 2020 ten opzichte van 2019 gestegen met 2,5 miljoen euro. Zie ook de tabel bij het antwoord op vraag 2. De kosten voor de meeste ministeries zijn gemiddeld genomen gedaald met uitzondering van de kosten van de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Economische Zaken en Klimaat. De kosten van deze ministeries gezamenlijk zijn met in totaal 3,3 miljoen euro gestegen. Kosten voor de inzet van de Landsadvocaat zijn vaak incident gedreven. Zo zijn in 2020 meerdere gerechtelijke procedures gevoerd over de maatregelen ter bestrijding van COVID-19 en de gaswinning Groningen, hetgeen mede kan verklaren waarom de kosten voor juist de drie genoemde ministeries in 2020 hoger zijn uitgevallen. Ook worden dossiers omvangrijker en complexer, waardoor er meer werk moet worden verricht om de belangen van de staat te verdedigen.
Kunt u de uitgaven aan de landsadvocaat specificeren en uitsplitsen?
In de onderstaande tabel zijn de kosten over de jaren 2019 en 2020 uitgesplitst per jaar en per ministerie. De bedragen zijn afgerond op miljoenen euro’s.
Algemene Zaken
0,1
0,01
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
3,0
2,9
Buitenlandse Zaken
0,2
0,4
Defensie
4,2
4,0
Economische Zaken en Klimaat
5,6
6,8
Financiën
2,7
2,4
Infrastructuur en Waterstaat
4,4
3,7
Justitie en Veiligheid
7,0
8,2
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
0,5
0,9
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
0,7
0,6
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
0,2
0,3
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
1,8
2,7
Het Ministerie van Algemene Zaken heeft de landsadvocaat wel ingehuurd in 2020, echter komt het bedrag in de afronding uit op 0,0.
Welke uurtarieven betaalt de overheid eigenlijk aan de landsadvocaat?
Rijksbreed worden standaarduurtarieven gehanteerd. In 2021 was het laagste tarief voor advocaat-stagiairs (tarief II) € 174 en het hoogste uurtarief € 405 (partners). Conform het landscontract worden deze tarieven verhoogd met 4,9% kantoorkosten en BTW.
Hoe kan het dat de overheid afgelopen jaar zoveel geld aan de landsadvocaat heeft uitgegeven en dat dit al jaren stijgt?
Er wordt kritisch gekeken naar de kosten die gemoeid zijn met het inhuren van de landsadvocaat en andere advocaten of juridische dienstverleners. Als uitgangspunt geldt dat de Staat en zijn bestuursorganen ervoor zorgdragen dat voldoende juridische deskundigheid aanwezig is binnen de rijksoverheid, zodat gepaste terughoudendheid kan worden betracht bij het inschakelen van de landsadvocaat en andere externe juridische bijstandsverleners in zaken waarin bijstand niet in de wet is voorgeschreven. Het merendeel van de juridische aangelegenheden wordt binnen de ministeries zelf afgehandeld. Niettemin zijn de kosten voor de inhuur van de Landsadvocaat gestegen. Zie hierover het antwoord op vraag 1.
Hoe verhouden deze sterk stijgende uitgaven zich tegenover de ambitie van de regering om de kosten van rechtsbijstand terug te brengen en juridisering tegen te gaan?
Zoals geantwoord op vraag 1 wordt kritisch gekeken naar de kosten die gemoeid zijn met de inhuur van de landsadvocaat. Die kosten zijn echter niet altijd te voorkomen, met name niet bij civiele procedures waarin vertegenwoordiging door een advocaat wettelijk verplicht is en de overheid als gedaagde partij optreedt. Zoals aangegeven in de contourenbrief rechtsbijstand, is in bestuursrechtelijke procedures het voorkomen van onnodige juridisering een belangrijke inhoudelijke prioriteit.
Overigens zijn de inzet van de landsadvocaat enerzijds en het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand anderzijds twee naar hun aard verschillende zaken. Het stelsel van rechtsbijstand voorziet in een subsidie voor burgers die minder draagkrachtig zijn. Daarvoor geldt een bepaald tarief. Gelet op artikel 42a van de Wet op de rechtsbijstand en artikel 5 van het Subsidiebesluit Raad voor Rechtsbijstand worden op basis van de begroting van de Raad voor Rechtsbijstand jaarlijks voorschotten verstrekt. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkelingen in het volume van de toevoegingen en piketregelingen. Advocaten zijn vrij in hun keuze om voor dit tarief al dan niet hun diensten aan te bieden. De rechtsbijstand die de Staat afneemt van de landsadvocaat is geen subsidie. Het is een dienst die moet worden ingekocht. Daarom wordt de landsadvocaat tegen een marktconform tarief vergoed.
Kunt u in het bijzonder de hoge kosten voor juridische bijstand inzake de gaswinning in Groningen verklaren?
De maatschappelijke, juridische en financiële aspecten van de aardbevingsproblematiek in Groningen zijn complex. De kennis en de expertise van de landsadvocaat wordt daarom ingezet door zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (hierna EZK) als door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG).
Het Ministerie van EZK vraagt de landsadvocaat voornamelijk voor advisering en procesvoering zoals het neerleggen van de kosten voor schade en versterken bij NAM en bij het verdedigen van het winningsbesluit voor de afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld. Het kabinet heeft eerder aangegeven dat het er streng op zal toezien dat alle kosten die bij NAM in rekening kunnen worden gebracht, ook in rekening zullen worden gebracht (Kamerstuk 33 529, nr. 866 over het op afstand plaatsen van NAM en Kamerstuk 33 529, nr. 908 over gedeeltelijke betaling NAM). De mogelijkheid dat de discussies met NAM uitmonden in juridische procedures is reëel. In lijn met de motie Beckerman c.s. zet het kabinet alle juridische middelen in om de kosten waar NAM verantwoordelijk is op NAM te verhalen (Kamerstuk 33 529 nr. 854). Het kabinet bereidt zich daar met de landsadvocaat op voor.
De inzet van het kantoor van de landsadvocaat bij het IMG en NCG is voor het grootste gedeelte gericht op inhoudelijke advisering bij het ontwerpen, het uitvoeren en het optimaliseren van de werkwijze voor de schadeafhandeling en de uitvoering van de versterking. Bij de NCG is de landsadvocaat tot nu toe niet ingezet bij procedures.
Tijdens het Wetgevingsoverleg van 29 november jl. heeft de Minister van EZK uw Kamer toegezegd bij het IMG na te gaan in hoeverre een meer gedetailleerde uitsplitsing van de kosten voor de landsadvocaat mogelijk is. Deze treft u hierna aan. Bij het IMG gaat het om het op een goede en zo voortvarend mogelijke wijze afhandelen van de meer dan 100.000 aanvragen. De in de Tijdelijke wet Groningen neergelegde combinatie van een bestuursrechtelijke procedure, waarin op basis van het privaatrecht de aansprakelijkheid en de omvang van de schade moet worden beoordeeld, is uniek en kent geen precedenten. Het IMG diende en dient aan een en ander zorgvuldig uitwerking te geven. Dit is een omvangrijke werkzaamheid waarbij veel specialistische juridische kennis is vereist. Daarnaast zet het IMG het kantoor van de landsadvocaat voor een veel kleiner deel in voor juridische bijstand bij beroeps- en hoger beroepsprocedures. Dit zijn procedures die bewoners kunnen starten als zij het niet eens zijn met het besluit tot schadevergoeding van het IMG of de uitspraak die de rechtbank daarover heeft gedaan. De met deze bijstand gemoeide kosten worden niet afzonderlijk geadministreerd bij het IMG, maar de inschatting van het IMG is dat hiermee in de periode van medio 2018 tot en met 2020 circa 5% van de totale kosten was gemoeid.
Waarom trekt de regering wel zoveel geld uit voor de eigen juridische bijstand voor de gaswinning in Groningen, maar weigert u gedupeerden de kosten voor juridische bijstand te vergoeden?
In het wetsvoorstel Versterking Groningen, dat momenteel bij de Eerste Kamer ligt, is een artikel opgenomen betreffende juridische, bouwkundige en financiële bijstand voor eigenaren in álle fasen van het schade- en versterkingstraject. Dit artikel is bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen (Kamerstuk 35 603, nr. 38). Bij brief van 29 juni jl. (Kamerstuk 35 603, nr. 81) is door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en door de Minister van EZK aangekondigd dat een novelle in procedure wordt gebracht om onder meer dit onderdeel te wijzigen zodat het uitvoerbaar wordt. Uw Kamer ontvangt deze novelle, waarmee bewoners die te maken hebben met schade of versterking kosteloos gebruik kunnen maken van bouwkundige, financiële en juridische bijstand, binnenkort.
Hoe verhouden deze uitgaven zich tot de eerdere toezegging dat er een einde zou komen aan de juridisering van de problemen in het gaswinningsgebied?
In de contourenbrief rechtsbijstand is aangegeven dat het terugdringen van onnodige juridisering, op het terrein van bestuursrecht, begint bij de overheid die zelf het goede voorbeeld moet geven. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6, wordt de landsadvocaat door EZK onder andere ingezet voor procesvoering betreffende het neerleggen van de kosten voor schade en versterken bij NAM. Bij het IMG wordt de landsadvocaat vooral ingezet voor inhoudelijke ondersteuning bij de (door)ontwikkeling van de werkwijze voor de afhandeling van schade om Groningers te ontzorgen. Gezien de complexiteit en grootschaligheid van de schadeafhandeling is het verstandig dat het IMG en NCG vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid zich bij de ontwikkeling van zijn organisatie en werkwijzen laat bijstaan door externe adviseurs.
Bent u alsnog bereid om ook extra geld uit te trekken voor juridische bijstand aan de gedupeerden van de gaswinning? Zo ja, hoe gaat u dat regelen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Welke stappen gaat u zetten om het beroep op de landsadvocaat nu echt terug te brengen?
Hoewel het uitgangspunt is om spaarzaam om te gaan met overheidsgelden, is het terugbrengen van het beroep op de landsadvocaat geen doelstelling op zichzelf. Het is in het belang van Nederland dat de Staat in procedures effectief verweer kan voeren. Daarvoor is de inzet van een advocaat vaak vereist. In procedures waarin bijstand niet in de wet is voorgeschreven, geldt als uitgangspunt dat de Staat en zijn bestuursorganen ervoor zorg dragen dat voldoende juridische deskundigheid aanwezig is binnen de rijksoverheid, zodat gepaste terughoudendheid kan worden betracht bij het inschakelen van de landsadvocaat en andere externe juridische bijstandsverleners. Ook wordt binnen de juridische functie van het Rijk samengewerkt en over en weer een beroep op elkaar gedaan bij sommige gecompliceerde adviesvragen om een onnodig beroep op de landsadvocaat te voorkomen. Tot slot heeft een aantal ministeries en uitvoeringsorganisaties eigen advocaten in dienst, zodat voor de verplichte procesvertegenwoordiging in veel voorkomende civiele zaken niet langer in alle gevallen van externe juridische dienstverlening gebruik gemaakt hoeft te worden.