De problemen bij jeugdzorgaanbieder Partners voor Jeugd |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grote jeugdzorgaanbieder luidt noodklok: kan niet meer op tijd hulp leveren»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een van de grootste jeugdzorgorganisaties in Nederland, die zorg moet dragen voor kinderen met zeer complexe problematiek, dusdanig is vastgelopen dat deze kinderen niet meer op tijd geholpen kunnen worden?
Dat is een zeer zorgelijke ontwikkeling. Ook wij constateren dat te veel kinderen die kampen met complexe problemen en/of specialistische zorg nodig hebben op wachtlijsten terecht komen of geen passende zorg ontvangen. Om die reden zijn forse verbeteringen in de jeugdzorg en het stelsel nodig, inclusief de jeugdbescherming. Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het daarover eens. De op 7 september gepubliceerde eindevaluatie van de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen onderstreept die noodzaak.
Er zijn dan ook stevige maatregelen nodig: zowel nu maar ook voor de toekomst. Voor de toekomst is in 2021 een toekomstscenario ontwikkeld, dat de bescherming voor kinderen en gezinnen, en daarmee het jeugdbeschermingsstel, meer gezinsgericht, eenvoudiger, lerend en transparanter inricht. Parallel daaraan werken we aan hervormingen in de jeugdzorg die in nauwe samenhang met het toekomstscenario worden vormgegeven, zodat beide trajecten elkaar versterken.2 Maar ook in het heden zijn stevige maatregelen nodig. Voor deze maatregelen verwijzen wij naar de brief die wij u voor Prinsjesdag toegezegd hebben en die gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen aan uw Kamer zijn verzonden. In die brief berichten wij u ook over de versnelling van het Toekomstscenario. Dit moet bijdragen aan een snellere verbetering van de jeugdbescherming.
Bent u van mening dat het de taak van de overheid is om de voortgang, continuïteit en kwaliteit binnen de jeugdzorgketen te bewaken, te monitoren en te controleren? Zo ja, kunt u verklaren hoe het heeft kunnen gebeuren dat de vertragingen binnen Partners voor Jeugd zo groot zijn geworden dat cliënten niet meer binnen de gestelde termijnen geholpen kunnen worden? Waarom zijn de problemen binnen deze organisatie niet eerder gesignaleerd en waarom is er niet eerder ingegrepen? Graag een gedetailleerde analyse.
In ons decentrale jeugdzorgstelsel zijn de gemeenten primair verantwoordelijk voor het realiseren van een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod voor jeugdbescherming, jeugdreclassering en jeugdhulp. De gemeenteraad heeft de taak om het college van BenW hierop te controleren. Daarnaast houden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) toezicht op de kwaliteit en tijdigheid van hulp die aan kinderen wordt gegeven. De Jeugdautoriteit (JA) heeft de taak om de continuïteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering te bevorderen. Vanuit de stelselverantwoordelijkheid houdt het Rijk zicht op een goede uitvoering van de wettelijke taken van de verschillende actoren in het jeugdstelsel. Daarbij baseert het Rijk zich onder meer op rapportages van de inspecties en de JA. Indien sprake is van taakverwaarlozing door gemeenten kan het Rijk door middel van interbestuurlijk toezicht (IBT) toezicht uitoefenen op de uitvoering van de Jeugdwet door gemeenten.
Vanuit gemeenten, gecertificeerde instellingen (GI’s), JA, en Inspecties heeft het Rijk de afgelopen tijd zorgelijke signalen ontvangen over de jeugdbeschermingsketen. Over deze signalen hebben wij u in mei geïnformeerd.3 We hebben aangegeven dat kinderen die bescherming nodig hebben te lang moeten wachtten op de inzet van jeugdbescherming en specialistische jeugdhulp, als gevolg van onder meer krapte op de arbeidsmarkt, hoge werkdruk bij de GI’s en de uitstroom van gekwalificeerd personeel. Om die reden hebben wij diverse maatregelen ingezet, waaronder maatregelen om te komen tot passende zorg voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren en diverse maatregelen om de werkdruk te verlagen en het ondersteunen van instellingen bij het realiseren van passende zorg.4
Daarnaast hebben we in de zomer gesprekken in de regio’s gevoerd met de verantwoordelijke gemeenten en GI’s om tot een regionale en landelijke verbeteraanpak te komen. Aan deze gesprekken heeft ook Partners voor Jeugd deelgenomen. Op basis van de uitkomsten van de gesprekken hebben we, samen met de GI’s en gemeenten, extra maatregelen uitgewerkt die op korte termijn kunnen bijdragen aan een oplossing voor het verminderen van de werkdruk bij jeugdbeschermers. Met deze extra maatregelen moet de negatieve spiraal worden doorbroken die noodzakelijk is om de continuïteit en kwaliteit van de jeugdbescherming te borgen. De maatregelen moeten GI’s in staat stellen om binnen afzienbare tijd een verlaging in werkdruk te realiseren. Voor een overzicht van die maatregelen verwijzen wij naar de brief die gelijktijdig met de antwoorden aan uw Kamer is verstuurd.
Wat is uw conclusie ten aanzien van de decentralisatie van de jeugdzorg, die heeft gezorgd voor versplintering en chaos van en in het zorgaanbod, met als gevolg dat er binnen gemeenten grote verschillen zijn ontstaan in het aanbod van en de mogelijkheden binnen de jeugdzorg en dat de wachtlijsten in veel gemeenten zijn opgelopen?
Specialistische jeugdhulp, zowel in het vrijwillig-, gedwongen-, civiel- of strafrechtelijk kader, moet zo georganiseerd zijn dat kwetsbare jeugdigen tijdig passende hulp ontvangen. Onze inzet is dat de specialistische zorg centraler wordt georganiseerd, zoals afgesproken in het Coalitieakkoord en nader uiteengezet in de brief «Hervormingen jeugdzorg» die wij uw Kamer in mei 2022 hebben gestuurd.5 Daartoe hebben we het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» in voorbereiding. Dit wetsvoorstel verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp (waaronder de specialistische jeugd-ggz), specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Gemeenten dienen hiertoe een gemeenschappelijke regeling te treffen. Hiermee wordt de versnippering tegengegaan waar GI’s en jeugdhulpaanbieders mee te maken hebben. Ook zijn we met gemeenten in gesprek over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement om de beschikbaarheid te borgen van hoog specialistische, vaak landelijk gecontracteerde vormen van jeugdhulp, waaronder jeugdhulp in het strafrechtelijk kader.
We werken toe naar sterke en congruente regio’s die de regionale inkoop van specialistische zorg voor jeugdigen goed kunnen organiseren. We signaleren dat een aantal jeugdregio’s te klein is om bepaalde vormen van specialistische jeugdhulp goed te kunnen regelen. Minder regio’s en meer congruentie in buitengrenzen van regio’s is daarom gewenst. Op dit moment zijn wij hierover met betrokken partijen in gesprek. Afspraken hierover worden in de hervormingsagenda jeugd vastgelegd.
Daarnaast ondersteunen we gemeenten en aanbieders in hun regionale verantwoordelijkheid voor de aanpak van wachttijden. Samen met de VNG hebben we het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) opdracht gegeven in samenwerking met het Ketenbureau i-Sociaal Domein inzicht en overzicht van regionale wachttijden te creëren. Hierbij wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande data en inzichten. De aanpak van het OZJ is een combinatie van 1: data-analyse; 2: een structurele aanpak naar onderliggende oorzaken; en 3: specifieke ondersteuning van regio’s. Uw Kamer is hierover in maart 2022 nader geïnformeerd.6
Kunt u uitleggen waarom er per gemeente zulke grote verschillen zijn in het beschikbare zorgaanbod en er sprake is van een «aanbestedingscircus»?
Volgens de Jeugdwet hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid om te zorgen voor een tijdig kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp. Het is aan gemeenten om de behoefte aan jeugdzorg van jeugdigen in te schatten, een beeld te verkrijgen van het aanbod van zorg in de markt, om hier vervolgens met de juiste inkoopstrategie in te voorzien. Om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te borgen is meer samenwerking tussen gemeenten, jeugdhulpaanbieders en GI’s nodig. De onzorgvuldig vormgegeven marktwerking in sommige delen van de jeugdhulp zorgt voor perverse prikkels die tot onnodige administratieve lasten leiden en bijgesteld moeten worden. Een belangrijke stap daartoe is het wetsvoorstel «Maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015» dat uw Kamer in april 2022 heeft aanvaard. Dit wetsvoorstel helpt gemeenten om eenvoudiger aan te besteden. Daarnaast maakt het wetsvoorstel het aantrekkelijk om de inkoopmethode open house minder vaak te gebruiken. Deze inkoopmethode kan leiden tot een groot aantal aanbieders waarop gemeenten nauwelijks kunnen sturen. Op dit moment onderzoeken wij een mogelijke begrenzing van open house.
Verder ondersteunen wij vanuit het Ketenbureau i-Sociaal Domein gemeenten om goed geïnformeerd en voorbereid in te kunnen kopen, bijvoorbeeld met een basisleergang Inkoop Jeugdwet met verschillende producten en opleidingen.
Kunt u verklaren waarom veel gemeenten niet goed in staat te zijn te anticiperen op de zorgvraag en niet de juiste contracten met zorgaanbieders weten te sluiten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe lang de «noodoplossing» van het niet meer op volgorde afwerken van de wachtlijsten om de meest complexe gevallen voorrang te geven volgens u acceptabel is en wat de te verwachten nevenschade hiervan zal zijn?
Wij vinden het van groot belang dat – ook wanneer een kind of jongere niet direct geholpen kan worden – hun veiligheid te allen tijde is geborgd. We zien dat GI’s soms overgaan tot het inzetten van wachtlijstbeheer wanneer kinderen door capaciteitsgebrek niet tijdig geholpen kunnen worden. Op basis van een risicotaxatie wordt bepaald welke kinderen het meest urgent zijn en als eerste geholpen dienen te worden. Daarbij worden ook afspraken gemaakt op welke wijze de veiligheid van het kind gemonitord wordt als hij/zij niet direct geholpen kan worden, zodat de GI onverwijld kan ingrijpen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook kunnen al afspraken gemaakt worden over het inzetten van noodzakelijke jeugdhulp.
De GI’s hebben inmiddels – zoals aangekondigd in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 20227 – één landelijk handelingsperspectief ontwikkeld voor het omgaan met wachtlijsten voor alle GI’s. Vanuit het Rijk volgen we deze ontwikkeling op de voet en zullen daar ook voorwaarden aan verbinden. In de brief die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden, informeren we u over alle te nemen maatregelen om op korte termijn de werkdruk in de jeugdbescherming te verminderen, waaronder het handelingsperspectief.
Kunt u aangeven wat er ondertussen gebeurd is met de brandbrief van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorgorganisaties2 van vorige maand aan de Tweede Kamer, inzake het feit dat een derde van de kinderen die onder toezicht worden gesteld veel te lang moet wachten op passende hulp?
Ondanks alle inspanningen in de afgelopen periode, is er op korte termijn meer nodig om ervoor te zorgen dat alle kinderen de hulp en bescherming krijgen die ze verdienen. Zoals uiteengezet in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022, sturen we aan op twee sporen: maatwerk binnen de regio en intensivering van de landelijke aanpak. Deze aanpak is ook relevant in het kader van de brandbrief van de Raad voor de Kinderbescherming en jeugdzorgorganisaties. Verder verwijzen we naar de bij vraag 3 beschreven ontwikkeling van een regionale en aanvullende landelijke aanpak (zie onder), waarover we u nader informeren in de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer is verstuurd.
Vooruitlopend op de maatregelen die we in bovengenoemde brief m.b.t. jeugdbescherming hebben opgenomen, hebben wij u in de brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022 al aangekondigd enkele regio-overstijgende zaken aan te pakken in een landelijke aanpak. Dit omvat onder andere:
Het opzetten van een begeleide stimuleringsregeling om zijinstroom binnen de jeugdbescherming te bevorderen;
Het ontwikkelen van een kwaliteitskader en prestatiebeschrijvingen voor jeugdbeschermingsmaatregelen in samenwerking met gemeenten en sectorpartijen;
Het faciliteren van de inventarisatie van succesfactoren die uit de regio’s worden opgehaald en gericht zijn op het verminderen van werkdruk en het behoud van medewerkers bij de GI’s;
De ondersteuning van de sector in een arbeidsmarktaanpak, gericht op het aantrekken en behoud van personeel door o.a. het ontwikkelen van campagnes die het imago van de jeugdbescherming verbeteren.
Deze vier acties zullen naar verwachting in het vierde kwartaal van 2022 gereed zijn.
Welke stappen zijn er ondernomen om ervoor te zorgen dat kinderen en ouders sneller geholpen worden? Graag een uitgebreid antwoord.
In de beantwoording van vraag 3, 4 en 8 hebben wij reeds diverse maatregelen benoemd die we op korte termijn nemen om kinderen en ouders sneller en beter te helpen.
Voor de lange termijn moeten de Hervormingsagenda en het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming voor het jeugdbeschermingsstelsel zorgdragen dat gezinnen en kinderen beter en sneller geholpen worden. Op dit moment zijn wij in gesprek met de partners van de zogenoemde vijfhoek gemeenten (naast het Rijk en VNG, professionals, cliënten en jeugdhulpaanbieders) om te komen tot een Hervormingsagenda Jeugd. Streven is dat deze agenda dit najaar gereed is.
Het toekomstscenario moet leiden tot een meer gezinsgericht, eenvoudiger, lerend en transparanter jeugdbeschermingsstelsel, waarin de rechtsbescherming gewaarborgd is. Wij verwijzen naar onze brief «Hervormingen jeugdzorg» voor een nadere toelichting op het toekomstscenario.9 In de brief die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn verstuurd, informeren we u over de wijze waarop we de invoering van het toekomstscenario gaan versnellen.
Kunnen wij concluderen dat de decentralisatie van de jeugdzorg heeft geresulteerd in een toename van gezinssituaties die dusdanig hoog oplopen dat het «laatste redmiddel» van uithuisplaatsing van een kind nodig is? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
Sinds de decentralisatie van de jeugdzorg is het aantal jongeren met een maatregel voor kinderbescherming (ondertoezichtstelling en voogdij) die op een bepaald moment jeugdhulp met verblijf ontvangen (uithuisplaatsing), gedaald van 14.945 kinderen op 31 december 2015 tot 13.170 kinderen op 31 december 2021. Dat blijkt uit cijfers van het CBS over het aantal kinderen dat op 31 december van elk jaar jeugdhulp met verblijf krijgt. Hierin zitten ook plaatsingen van kinderen in het netwerk van gezinnen.
Als alleen gekeken wordt naar het aantal OTS-en (bij voogdij is nagenoeg altijd sprake van jeugdhulp met verblijf) dan zien we ook daar een daling in het aantal kinderen die op een bepaald moment jeugdhulp met verblijf ontvangen; van 7.300 kinderen op 31 december 2015 naar 5.615 kinderen op 31 december 2021. Er is niet alleen sprake van een daling in absolute aantallen, maar ook in relatieve aantallen (als percentage van het aantal kinderen met een maatregel voor OTS dat jeugdhulp met verblijf heeft). In relatieve zin gaat het om een daling van 34% op 31 december 2015 naar 25% op 31 december 2021.
Op grond van deze gegevens kunnen wij dan ook niet concluderen dat er een toename zou zijn van het aantal uithuisplaatsingen in de jeugdbescherming sinds de decentralisatie.
Wat gaat u doen om de werk- en regeldruk in de jeugdzorgketen te verminderen? Zijn hier al concrete plannen voor? Graag een gedetailleerd antwoord.
De tijd die hulpverleners te veel in administratie steken, moet naar zorg voor kinderen. Onze inzet is om stevige stappen te zetten naar een veel eenvoudigere uitvoeringspraktijk waarbij administratieve lasten worden verminderd. Daartoe zetten we diverse stappen, zoals nader uiteengezet in onze brief «Hervormingen jeugdzorg» van mei 2022.10
Zo is bijvoorbeeld de wet Maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo 2015 op 1 juli 2022 in werking getreden. Deze wet helpt gemeenten om eenvoudiger aan te besteden. Verder blijft het Ketenbureau i-Sociaal Domein gemeenten ondersteunen met handreikingen, opleidingen en ondersteuning op maat, omdat inkopen kennis en expertise vereist.
Met het Ketenbureau i-Sociaal Domein en met gemeenten en aanbieders verkennen we op dit moment concrete mogelijkheden om de uitvoeringspraktijk drastischer te vereenvoudigen door verdergaande standaardisatie van de drie uitvoeringsvarianten (inspannings-, output- en taakgericht) en de bijbehorende sturing en verantwoording uit te werken.
Heeft u een concreet noodplan om Partners voor Jeugd op de korte termijn overeind te houden, zolang er geen structurele oplossingen voor de hele jeugdzorgketen geïmplementeerd worden? Zo ja, wat behelst dit plan?
De continuïteit van de jeugdzorgketen staat onder druk en dat is nadrukkelijk een gedeelde verantwoordelijkheid. Oplossingen voor deze problematiek vragen extra inspanningen van het Rijk, gemeenten en GI’s. In de brief die gelijktijdig met de antwoorden aan uw Kamer is verstuurd, informeren we u over welke maatregelen genomen worden om de druk op de jeugdbeschermingsorganisaties – waaronder Partners voor Jeugd – op korte termijn te verlagen. We verwijzen daarbij naar onze beantwoording van vraag 3, 4 en 8.
De gezinshuizen in de jeugdzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schreeuwend tekort aan jeugdzorgplekken creëert cowboymarkt»?1
Ja.
Heeft u goed in beeld hoe het aanbod aan gezinshuizen zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Zo ja, kunt u dit beeld met ons delen?
Het aantal gezinshuizen is gegroeid en meer dan verdubbeld van 479 gezinshuizen in 2012 tot 979 gezinshuizen in het jaar 2020.2
Welke rol moeten gezinshuizen in de toekomst gaan spelen in ons jeugdzorgstelsel? Voorziet u een verdere groei?
Het beleid is erop gericht kinderen «zo thuis mogelijk» te laten opgroeien. Soms kunnen kinderen toch niet thuis blijven wonen en is een uithuisplaatsing nodig. Bij een uithuisplaatsing willen we kinderen het liefst in een kleinschalige en gezinsgerichte voorziening laten wonen. Dit kan een pleeggezin zijn of als dat niet mogelijk is een gezinshuis of andere kleinschalige voorziening. Met ons beleid voorzien we dan ook een groei van de gezinshuizen en andere kleinschalige jeugdhulpvoorzieningen met verblijf.
Hoe past de groei van bv’s onder gezinshuishouders bij uw visie op de rol van het gezinshuis in het jeugdzorgstelsel?
Er zijn vele constructies van gezinshuiszorg mogelijk. De gezinshuisouders kunnen in loondienst zijn, ze kunnen als franchiser werkzaam zijn, maar ook kunnen zij als onderaannemer werkzaam zijn voor een grotere zorgaanbieder.
Een klein deel van de gezinshuizen is vrijgevestigd en niet aangesloten bij een zorgaanbieder of franchise-organisatie. Deze zelfstandige ondernemers moeten eveneens voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Wetgeving staat niet in de weg ten aanzien van de verschillende organisatievormen en constructies. Zorgorganisaties, zoals gezinshuizen hebben de vrijheid om daarin zelf een keuze te maken.
We zien dat in 2020 veel nieuwe zelfstandige gezinshuizen zijn gestart. Onder deze gezinshuizen wordt soms voor een Besloten Vennootschap (bv) gekozen. Dit is echter niet in strijd met de wet- en regelgeving als deze gezinshuizen maar wel voldoen aan de kwaliteitseisen die er worden gesteld. De sector zelf heeft kwaliteitscriteria opgesteld en deze criteria moeten leidraad zijn bij de inrichting van de zorg in de gezinshuizen. Indien hier niet aan wordt voldaan, dan kan de IGJ met het toezicht op de gezinshuizen ingrijpen. Zie ook antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening van de, in het artikel genoemde, gezondheidseconoom dat het niet passend is bij de geest van de wet dat er zoveel bv constructies zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om beter te controleren op de verplichte WNT-verantwoording bij gezinshuizen met en bv constructie? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Instellingen die onder de reikwijdte van de WNT vallen, zijn verplicht om een WNT-verantwoording op te stellen en deze in de jaarrekening van de WNT-instelling openbaar te maken. Alle jeugdhulpaanbieders die niet als solist werkzaam zijn, vallen onder de WNT. Dit geldt ook voor gezinshuizen. Uitgezonderd zijn o.a. de eenmanszaken, de maatschappen, de vennootschappen onder firma (vof’s) en de commanditaire vennootschappen (CV’s). Zie ook het antwoord op vraag 8.
Het CIBG, die de toezichthouder op de WNT is, is verantwoordelijk voor het onderzoek naar de naleving van de WNT. Gezinshuizen worden op dit moment door het CIBG meegenomen in de steekproef in het kader van het risicogericht toezicht.
Hoe beoordeelt u de grote tariefverschillen voor gezinshuizen tussen gemeenten? Kunt u de tariefverschillen voor gezinshuizen meenemen in uw plannen om meer te sturen op reële tarieven in de jeugdzorg? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Er kan verschil zijn tussen de tarieven die gezinshuizen en gemeenten met elkaar afspreken. Gezinshuizen verschillen namelijk in aanbod van zorg of zorgzwaarte en andere kenmerken die dit tariefverschillen kunnen rechtvaardigen. Het is daarom aan gemeenten en aanbieders van gezinshuiszorg om afspraken te maken over de tarieven. Vanuit VWS ondersteunen we gemeenten en aanbieders bij het opzetten van een eerlijk tarief met de handreiking tariefstelling gezinshuizen. Daarnaast wordt er gewerkt aan de AMvB reële prijzen Jeugdwet om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij het inkoopproces. Daarin staat kostprijselementen die gebruikt worden voor de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp.
Gezinshuizen kunnen ervoor kiezen om hun bedrijf onder te brengen in een vennootschap onder firma (vof), en zijn zo niet gebonden aan de WNT. Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen een hoop meer verdienen dan de WNT voorschrijft? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat het niet wenselijk is dat eigenaren van gezinshuizen veel meer verdienen dan de WNT voorschrijft. De WNT is echter alleen van toepassing op WNT-instellingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, en een vof valt daar niet onder. De WNT betreft de normering van inkomens, het loon voor verrichte arbeid.
De mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de beloning voor inbreng van kapitaal, winst, zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz). Dit wetsvoorstel heeft de Minister voor Langdurige zorg en Sport onlangs nader toegelicht in de brief van 29 juni jongstleden met betrekking tot de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstuk 28 828, nr. 133).
Hoe is het toezicht op de kwaliteit van gezinshuizen geborgd? Welke uitdagingen ziet u hierbij?
Zorginstellingen moeten zich, ongeacht de vorm van financiering of het eigenaarschap, houden aan de regelgeving, o.a. op het gebied van kwaliteit en besturing van de zorginstelling. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ziet erop toe dat het kwaliteitsniveau van de geleverde zorg bij een zorginstelling voldoet aan de vigerende wet- en regelgeving. Wanneer de geleverde zorg ondermaats is, heeft de IGJ de bevoegdheid om te handhaven en in te grijpen.
De IGJ kan op verschillende manieren ingrijpen. Na een toezichtonderzoek wordt een rapport opgesteld en kan de IGJ vragen om een verbeterplan, of men kan ook een waarschuwing geven. Tenslotte kan een formele interventie worden opgelegd zoals een verscherpt toezicht, een aanwijzing, een last onder dwangsom, een last onder bestuursdwang, een boete of bevel.
Het bericht ‘Fastfood rondom scholen neemt sterk toe’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het data-onderzoek van journalistiek onderzoeksplatform Pointer, waaruit blijkt dat alleen al in het afgelopen decennium het aantal fastfoodlocaties binnen vijf minuten lopen van scholen met veertig procent is gestegen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de opkomst van ongezond eten in de buurt van jongvolwassenen problematisch is, omdat dit bijdraagt aan het oplopende overgewicht en ziektes als diabetes type 2, hart- en vaatziekten en kanker? Bent u het er tevens mee eens dat je niet meer kan spreken van een eigen keuze als je als jongere op elke straathoek wordt verleid om ongezond te eten?
Ik deel de mening dat de opkomst van ongezond eten in de buurt van jongvolwassenen problematisch is. Een groot aanbod van ongezond voeding maakt het lastiger om de gezonde keuze te maken. Hoewel overgewicht en ziektes als diabetes meerdere oorzaken kennen, heeft ongezond aanbod inderdaad een aandeel in de toename van overgewicht en gerelateerde ziektelast.
Hoe verklaart u dat het fastfoodaanbod het sterkst groeit rond scholen met veel achterstandsleerlingen? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is, aangezien hiermee gezondheidsachterstanden alleen maar verder vergroot dreigen te worden?
Ik vind de gezondheid van alle jongeren heel belangrijk en daarmee ook dat ze in een gezonde omgeving op kunnen groeien. Een gezonde eetomgeving hoort daarbij. Kinderen en jongeren worden in de huidige voedselomgeving voortdurend op allerlei manieren verleid om ongezonde producten te eten. En dat moet echt anders. De omgevingen die het ongezondst zijn, hebben daarbij prioriteit. Ik heb geen volledige verklaring voor het feit dat het fastfoodaanbod het sterkste groeit rondom scholen met veel achterstandsleerlingen. De uitdaging waar we met elkaar voor staan is om de voedselomgeving van de jongeren weer gezonder te maken. En daar ga ik me vol voor inzetten samen met andere betrokkenen zoals gemeenten en andere relevante partijen.
Deelt u de mening van experts dat het verminderen van de verkooppunten van fastfood binnen gemeenten – naast het afschaffen van de btw op Schijf van Vijf producten en het invoeren van een belasting op suikerhoudende drank – een van de meest effectieve maatregelen is om de doelstellingen uit het deelakkoord «overgewicht» van het Nationaal Preventieakkoord te behalen?2
Ik ben van mening dat de voedselomgeving gezonder moet worden en betrek bij mijn aanpak onder andere het rapport van het RIVM waaraan in de vraag gerefereerd wordt. Experts geven aan dat de omgeving in sterke mate bepaalt wat we eten, er is zoveel (ongezonde) verleiding dat zelfs iemand die echt gezonder wil eten hier maar moeilijk in slaagt. De situatie rondom verkooppunten van fastfood is één van de aspecten in de voedselomgeving waar ik onder meer samen met andere deelnemers aan het Nationaal Preventieakkoord naar kijk. Na de zomer zal ik uw Kamer informeren over de aanpak op overgewicht en voeding.
Op welke termijn komt u met aanvullende maatregelen om de doelstellingen van het deelakkoord «overgewicht» van het Nationaal Preventieakkoord binnen bereik te brengen?
Op dit moment wordt aan de thematafel Overgewicht/voeding in gezamenlijkheid gesproken over het aanscherpen van bestaande acties en het formuleren van nieuwe acties om de ambities uit het NPA 2018 te behalen. Ik zal uw Kamer na de zomer informeren over de aanpak van het kabinet op het thema overgewicht/voeding. De uitkomsten van de gesprekken aan de Thematafel vormen hier een onderdeel van.
Wanneer krijgt de Kamer uiterlijk de wettelijke maatregelen toegestuurd waarmee de omgeving gezonder gemaakt kan worden, bijvoorbeeld door gemeenten handhavingsinstrumenten in handen te geven?3
Ik ben voornemens de Kamer na de zomer via een brief te informeren over de preventieaanpak op overgewicht en voeding. In deze brief zal ik ingaan op de stand van zaken van een beoogd pakket aan maatregelen, waaronder mogelijke wettelijke maatregelen met betrekking tot het gezonder maken van de voedselomgeving.
Welke mogelijkheden hebben scholen om er voor te zorgen dat de leerlingen geen gebruik maken van het aanbod aan fastfood? Op welke wijze kan de overheid scholen hierbij ondersteunen?
In en rond scholen is er ook nog veel winst te halen als het gaat om een gezonde voedselomgeving. Er zijn programma’s als de Gezonde School, de Gezonde Schoolkantine en het Akkoord Gezonde Voeding op Scholen waar scholen gebruik van kunnen maken. Daarnaast werken JOGG en het Voedingscentrum samen aan de Aanpak eetomgeving scholen vo en mbo. Er is een pilot geweest in een aantal steden. Met die resultaten is een Raamwerk opgesteld om de Aanpak eetomgeving scholen vo en mbo verder landelijk uit te rollen. Dit zijn allemaal voorbeelden van zelfregulering. Ik verken op dit moment wettelijke maatregelen om tot een gezonde(re) voedselomgeving te komen. Dat betekent niet dat ik al het ongezonde aanbod wil verbieden; er moet een balans zijn. Ik zal uw Kamer na de zomer informeren over de uitkomst van deze verkenning.
Zijn er naar uw mening gemeentelijke preventieakkoorden waarin goede afspraken vastgelegd zijn over het aanbod van fastfood binnen de gemeente? Kunt u hier voorbeelden van geven?
Er zijn een aantal gemeenten die in hun verordeningen afspraken hebben over voedselaanbod rondom scholen. Over het algemeen staan in de preventieakkoorden vooral ambities en verkenningen, maar zijn nog geen concrete (juridische) afspraken opgenomen. Zo had Rotterdam als eerste een lokaal preventieakkoord «Gezond010: het akkoord» (december 2019) en heeft Amsterdam een lokaal preventieakkoord dat zich volledig richt op de gezondheid van MBO’ers, waarin ook aandacht is voor gezonde leefstijl, gezonde voedselkeuzes en een gezonde kantine. Om echter meer beleids- en regelruimte te krijgen op het aanbod van fastfood zijn beide steden lid van de City Deal Gezonde en Duurzame Voedselomgeving.
Op welke wijze kan de overheid invloed uitoefenen op de samenstelling van het aanbod in fastfoodrestaurants, waarbij valt te denken aan de hoeveelheden suiker, verzadigd vet en zout, bewerkt vlees en portiegrootte? Welke rol ziet u daarbij voor uzelf?
De overheid heeft onlangs de Nationale Aanpak Productverbetering gelanceerd. Deze aanpak moet ertoe leiden dat er in 2030 over de gehele breedte van productgroepen én in alle kanalen, zowel in supermarkten als in horeca en catering, verbetering is gerealiseerd in de samenstelling van bewerkte producten. De nieuwe aanpak stimuleert bedrijven om productverbetering door te voeren. De overheid ondersteunt daarbij door een informatiecampagne en bijeenkomsten, het stellen van doelen, het monitoren van de voortgang en het uitvoeren van tussentijdse evaluaties.
Op welke wijze zou geregeld kunnen worden dat de overheid eventueel regulerend zou kunnen handelen als het gaat om de samenstelling van het aanbod in fastfoodrestaurants? Ziet u bijvoorbeeld meerwaarde in het opstellen van een gedragscode voor de fastfoodsector, met als stok achter de deur mogelijke wettelijke maatregelen als er geen verbeteringen zijn voor een bepaalde datum?4
Ik ben op dit moment bezig met een juridische verkenning voor een gemeentelijk instrumentarium ten behoeve van een gezonde voedselomgeving. Hiermee zouden we gemeenten instrumenten kunnen geven om de toename van aanbieders van ongezond voedsel tegen te gaan, maar ook eventuele regels kunnen stellen met betrekking tot ongezonde drank-, snoep- en snackautomaten in bijvoorbeeld de schoolomgeving of het beperken van marketing van ongezonde producten gericht op kinderen. Ook maken we bindende afspraken met de industrie over gezondere voedingsmiddelen. Ik zal u de komende maanden informeren over de maatregelen die ik voor ogen heb en de uitwerking van deze maatregelen.
Hulphonden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is het beleid van verzekeraars en gemeenten ten aanzien van het vergoeden van een opleiding tot hulphond binnen respectievelijk de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)? Klopt het dat gemeenten hier heel anders mee omgaan, en zo ja, wat vindt u daarvan?
Er zijn drie typen hulphonden die worden vergoed vanuit het basispakket Zvw. Dit is de blindengeleidehond voor verzekerden die blind of slechtziend zijn, de signaalhond voor verzekerden die doof zijn en de ADL-hond (assistentiehond) voor mensen met een ernstige stoornis in het bewegingssysteem (de hand en arm) die daardoor beperkt worden in hun activiteiten in het dagelijks leven. De ADL-hond helpt hen door bijvoorbeeld kasten en gordijnen te openen, met het oprapen en aangeven van spullen en bij het uittrekken van kleding.
De therapie-, epilepsie- en PTSS-hond behoren niet tot het verzekerde basispakket omdat de effectiviteit van deze hulphonden op dit moment onvoldoende bewezen is (geen stand van wetenschap en praktijk).
Ten aanzien van de Wmo geldt het volgende. Gemeenten beoordelen iemands ondersteuningsbehoefte en kennen als dat nodig is een maatwerkvoorziening toe om iemands beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie weg te nemen. Het kan bijvoorbeeld gaan om mensen met autisme of PTSS die aangeven baat te hebben bij een hulphond. Of een gemeente een hulphond als maatwerkvoorziening toekent, behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid. Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten een aanvraag voor een assistentiehond kunnen afwijzen, omdat onvoldoende wetenschappelijk is aangetoond dat de hond een toegevoegde waarde heeft om beperkingen in zelfredzaamheid/participatie weg te nemen.
Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat hulphonden effectief zijn voor mensen met mentale problemen?1 Zijn de conclusies van dit onderzoek ook op de Nederlandse situatie toepasbaar?
Klopt het dat politieagenten en veteranen met Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) wel in aanmerking komen voor een vergoeding, maar veel anderen met PTSS niet?2 Zo ja, waarom dit onderscheid? Waarom vindt u dit gerechtvaardigd?
Het onderzoek waar u in vraag 11 aan refereert, gaf destijds aanleiding om een (meer wetenschappelijk) vervolgonderzoek in te stellen om uitspraken te kunnen doen over het effect van de inzet van hulphonden. De Politie heeft vervolgens de Politieacademie in samenwerking met de Radboud Universiteit een onderzoek uit laten voeren naar het effect van ondersteuning met een buddyhond bij (oud-)politiemedewerkers gediagnosticeerd met PTSS. Daarnaast heeft de Universiteit Utrecht een promotieonderzoek onder veteranen uitgevoerd naar de effecten van een hulphond op de gezondheid en het welzijn van veteranen met PTSS («Veterans PTSD Working Dogs Research»). Beide onderzoeken zijn (recent) afgerond en laten zien dat de inzet van hulphonden een positief effect heeft op het welbevinden van veteranen/politieagenten met PTSS.
Er zijn dus inderdaad veteranen en politieagenten met PTSS met een hulphond. Dit betreft in ieder geval veteranen die mee hebben gedaan aan bovengenoemde onderzoeken. Bij Defensie en Politie kunnen deze veteranen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van het levensonderhoud van de hond. De veteranen krijgen deze vergoeding vanuit de voorzieningenregeling van Defensie8. Dit is een bedrag van € 1.050 euro jaarlijks en wordt door de Politie ook. Daarnaast worden er door verschillende organisaties, zoals KNGF en stichting Hulphond Nederland, honden ter beschikking gesteld aan veteranen en politieagenten met PTSS. Defensie en Politie hebben geen rol in het proces van opleiden en beschikbaar stellen van hulphonden. De politie treft voorbereidingen om hier op korte termijn wel een rol in te spelen. Defensie heeft in de Defensienota 2022 aangegeven dat, omdat Defensie als werkgever een bijzondere zorgplicht heeft voor haar veteranen en omdat de zorgvraag toeneemt, de ondersteuning voor veteranenzorg zal worden versterkt. Daarbij hoort ook het vergroten van de toegang voor veteranen tot hulphonden.
Het onderscheid met het vanuit de Zorgverzekeringswet vergoeden van een hulphond bij PTSS, is dat het in bovengenoemde situatie (de tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud) gaat om een werkgeversbesluit. Daarbij zijn de te maken afwegingen anders. Om te beoordelen of zorg effectief is en voor vergoeding in aanmerking komt, maakt het Zorginstituut gebruik van een vast beoordelingskader, dat voorschrijft op welke wijze vastgesteld kan worden of zorg aan het wettelijk criterium «stand van wetenschap en praktijk» voldoet. Dit beoordelingskader, en daarmee de werkwijze van het Zorginstituut, is door de Hoge Raad goedgekeurd. Qua beoordeling van de studies die recentelijk zijn verschenen, verwijs ik u naar het antwoord op vragen 2 en 12 hierboven.
Overigens kan door de gemeente voor mensen met PTSS wel een hulphond worden toegekend, wanneer dit iemands beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie wegneemt. Of een gemeente een hulphond als maatwerkvoorziening toekent, behoort tot de gemeentelijke beleidsvrijheid.
Wat vindt u ervan dat veel mensen met mentale problemen noodgedwongen eencrowdfundactie starten om de kosten voor een hulphond te kunnen betalen?3
Allereerst zou ik willen aangeven dat mensen met psychische klachten of een psychische stoornis wel degelijk aanspraak maken op Zvw-zorg, zij het andere zorg dan een hulphond. In Nederland wordt vanuit het basispakket alleen zorg vergoed die voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Het komt voor dat behandelingen die daar niet aan voldoen alsnog via crowdfunding worden gefinancierd.
Naast een eventuele vergoeding vanuit de Wmo, zijn er ook mogelijkheden om vergoeding voor een hulphond te krijgen via bijvoorbeeld stichtingen die op basis van fondsen, subsidies of donaties hulphonden kunnen opleiden en plaatsen (zoals Stichting «De hond kan de was doen» of Stichting Assistentiehond Nederland).
Aan welke voorwaarden moeten aanbieders voor een opleiding voor hulphonden voldoen? Zijn daar eenduidige criteria voor? Is er regelgeving voor opleiders, bijvoorbeeld over de prijzen van de hond en de opleiding? Is er toezicht op deze aanbieders, zo ja, door wie?
Wanneer hulphonden worden vergoed vanuit de Zvw, komt de hoogte van de vergoeding tot stand als gevolg van onderhandeling tussen zorgverzekeraar en hondenschool. Volgens Zorgverzekeraars Nederland bedragen de gemiddelde kosten voor een hulphond rond de € 20.000. Het is aan de zorgverzekeraar om te beoordelen of dit bedrag doelmatig tot stand is gekomen. Er is geen specifieke regelgeving over de kosten voor het opleidingstraject.
Het is belangrijk dat assistentiehonden en hun opleiders een adequate opleiding volgen en dat het welzijn voor mens en hond is gewaarborgd. Zorgverzekeraars hebben met een groot aantal hondenscholen contracten afgesloten en deze hondenscholen dienen aan de minimale accreditatie eisen te voldoen. De verzekeraar stelt dus (kwaliteits)eisen via een contract (deze verschillen per verzekeraar). Let wel: Verzekeraars sluiten alleen contracten met hondenscholen die honden leveren zoals vergoed vanuit het basispakket. Verzekeraars hebben daarom geen zicht welke hondenscholen andersoortige honden opleiden.
Recentelijk is met een startsubsidie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de Branchevereniging Dier & Welzijn voor professionele organisaties in dierondersteunde interventies opgezet. De vereniging richt zich primair op het waarborgen van het welzijn van dieren die ingezet worden in dierondersteunde interventies, waaronder assistentiehonden. De vereniging ondersteunt de verdere professionalisering in de branche en heeft de afgelopen jaren gewerkt aan een overkoepelende Gedragscode, met daarbij welzijnsprotocollen voor de diersoorten die het meest ingezet worden.
Een aantal opleiders van assistentiehonden zijn aangesloten bij de internationale brancheorganisaties als de International Guide Dogs Federation
(IGDF) of Assistance Dogs International (ADI). Het toezicht voor de normen wordt uitgevoerd door deze brancheorganisaties. Daarnaast zijn er opleiders van assistentiehonden die eigen normen hanteren.
Bovendien loopt er een Europees normalisatietraject om eenduidige Europese normen voor assistentiehonden te ontwikkelen. De Europese normen worden ontwikkeld binnen CEN/TC 452 «Assistance dogs»; hieraan neemt de normcommissie «Assistentiehonden» deel met een gebalanceerde Nederlandse delegatie uit diverse stakeholdergroepen. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) zorgt, samen met een aantal opleiders van assistentiehonden, voor de financiële ondersteuning van deze Nederlands delegatie. In deze normen worden, vooralsnog, geen specifieke prijzen voor hond of opleiding genoemd.
Daarnaast is het Ministerie van VWS een verkenning gestart, onder andere met een gespreksronde langs opleiders van assistentiehonden en assistentiehondengebruikers, om te onderzoeken hoe de conformiteitsbeoordeling10 en het toezicht rondom deze Europese norm kan worden vormgegeven in Nederland.
Klopt het dat een groot aantal hulphondscholen in Nederland niet geaccrediteerd is, waardoor deze scholen bijvoorbeeld niet voldoende selecteren op geschiktheid van de hond? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het aantal aanbieders flink is toegenomen? Is er inzicht in de omzet en winsten van deze aanbieders?
Ik heb geen inzicht in het specifieke aantal aanbieders van hulphonden, dan wel de omzet en winsten. Ook zorgverzekeraars hebben dit niet.
Ik kan wel melden dat vanuit de Zorgverzekeringswet in 2021 900 blindengeleidehonden werden verstrekt, waar dat er in 2017 880 waren. Kortom, een lichte stijging.11 Binnen het gemeentelijke domein worden deze aantallen niet bijgehouden. Momenteel zijn er in Nederland negen organisaties die ADI geaccrediteerd zijn en drie aanbieders die kandidaat-geaccrediteerd zijn.
Klopt het dat voor een gemiddeld traject zo’n 20.000 euro nodig is? Zijn dit reëele kosten voor een opleiding? Vindt u dat een passend bedrag voor mensen die hulp nodig hebben om mee te komen in de samenleving?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de opleidingskosten in Duitsland een stuk lager zijn en dat daar wel regelgeving is?4 Bent u bereid om hiervan te leren en ook te werken aan meer eenduidigheid in Nederland?
In Duitsland is in 2021 wetgeving van kracht geworden over de toegankelijkheid voor mensen met een beperking onder begeleiding van een hulphond. De terminologie van een hulphond, de opleiding en het testen van de hulphond, en de accreditatie van opleiders en examinatoren zijn bijvoorbeeld nader uitgewerkt in regelgeving. In de verkenningsronde over de conformiteitsbeoordeling en het toezicht op de verschillende normen van assistentiehonden (waarover ik schreef in het antwoord op vragen 5 en 6), wordt onder andere de werking van Duitse stelsel meegenomen.
Bent u op de hoogte van de landelijke financiering voor hulphonden in Oostenrijk, wat maximaal 10.000 euro is?5 Bent u het ermee eens dat dit laat zien dat het met betere regelgeving ook haalbaar is om de kosten laag te houden?
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Oostenrijkse overheid financiële ondersteuning biedt voor hulphonden. Er is in Oostenrijk geen wettelijk recht op de subsidie voor de aanschaf van een hulphond.
Dit biedt voor mij geen indicatie dat de kosten voor een hulphond daar lager worden gehouden, of dat de regelgeving daar beter is. In Nederland wordt door zorgverzekeraars bovendien een tegemoetkoming in de kosten voor het levensonderhoud zoals de medische en dagelijkse verzorging van de hond verstrekt.
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Bergkamp6 werd gesteld dat er onderzoeken lopen door de KNGF Geleidehonden en de Stichting Hulphond naar de effecten van de inzet van assistentiehonden op de gezondheid en het welzijn van veteranen en andere oud-geüniformeerde met PTSS, wat is hier de uitkomst van geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Zou u overwegen om de vergoeding van hulphonden in het basispakket te plaatsen voor mensen met een PTSS-indicatie, of te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de vergoeding van een hulphond beschikbaar te stellen voor mensen met dusdanige psychologische problemen dat een hulphond van dienst kan zijn?
Jonge mantelzorgers |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending De Week van Gelderland van Omroep Gelderland d.d. 10 juni 2022, in het bijzonder het item over jonge mantelzorgers?1
Ja.
Deelt u ook de mening dat Nederland niet zonder mantelzorgers kan, zij van grote waarde zijn voor onze samenleving, en we dus zuinig op hen moeten zijn?
Ja, die mening deel ik. Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde in onze samenleving.
Herkent u de situatie dat jonge mantelzorgers, zoals de 13-jarige Jesse, niet altijd worden gezien of «in beeld» zijn? Welke signalen ontvangt u daar zelf over en van wie?
Ja, die herken ik. Maatschappelijke bewustwording blijft een belangrijk aandachtspunt als het gaat om mantelzorg. Van verschillende organisaties zoals JMZ Pro, MantelzorgNL, Stichting Werk & Mantelzorg, VNO-NCW en mantelzorgers zelf ontvang ik deze signalen. De signalen richten zich voornamelijk om meer in te zetten op bewustwording en ondersteuning van jonge mantelzorgers in het algemeen, maar ook specifiek in het onderwijs en op de werkvloer. Veel jonge mantelzorgers zijn zich er niet bewust van dat ze mantelzorger zijn en dat ze om ondersteuning kunnen vragen daarbij.
Hoeveel jonge mantelzorgers (onder de 25 jaar) telt Nederland naar schatting?
In Nederland verleent naar schatting 1 op de 4 jongeren mantelzorg2.
Bent u op de hoogte van de knelpunten die jonge mantelzorgers kunnen ervaren? Welke zijn dat?
Verschillende organisaties hebben de afgelopen jaren onderzoek gedaan om de knelpunten die jonge mantelzorgers ervaren in beeld te brengen. Uit het recente rapport van het SCP over jonge mantelzorgers in 2022 is een aantal knelpunten benoemd, en ook in het onderzoekrapport van het Trimbos-Instituut.3 De knelpunten die jonge mantelzorgers voornamelijk kunnen ervaren zijn:
Is voldoende duidelijk waar jonge mantelzorgers behoefte aan hebben als het gaat om bijvoorbeeld aandacht en ondersteuning? Zo ja, waaruit bestaat deze behoefte? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Door de vele onderzoeken die de afgelopen jaren zijn gedaan en de input die jonge mantelzorgers hebben gegeven, is er een voldoende duidelijk beeld ontstaan waar jonge mantelzorgers in geholpen kunnen worden. Het vergroten van de maatschappelijke bewustwording van mantelzorg is daar een belangrijke opgave in om het begrip, de waardering en de ondersteuning voor jonge mantelzorgers te vergroten. Dat vergt onze gezamenlijke aandacht. Dit wil zeggen dat ook op scholen, op de werkvloer en in de wijk meer aandacht moet zijn voor jonge mantelzorgers.
Naast bewustwording is ook handelingsperspectief van belang. De kennis over waar mantelzorgers in algemene zin behoefte aan hebben, betekent nog niet dat er daadwerkelijk ook iets verandert aan hun individuele situatie. Uiteindelijk is het die ene docent, sportcoach, goede vriend of een medewerker van de gemeente of andere organisatie die kan zien wat het verschil kan maken bij de jonge mantelzorger die zij kennen.
De Mantelzorglijn en de Landelijke Luisterlijn vervullen een belangrijke rol als het gaat om het bieden van een luisterend oor, zodat de mantelzorger gehoord wordt en eventuele praktisch info en tips meekrijgt. Ook lotgenotencontact, ontspanning en meer kennis en vaardigheden in het verlenen van mantelzorg is een behoefte die uit het eerder genoemde SCP-rapport (2022) naar voren is gekomen.
Welke ondersteuning specifiek gericht op jonge mantelzorgers is er thans beschikbaar? Hoe wordt hier gebruik van gemaakt?
Elke gemeente heeft beleid gericht op het ondersteunen en waarderen van mantelzorgers dat past bij de lokale situatie. In de gemeente Amsterdam is er bijvoorbeeld het coachingsprogramma «en nu jij» waar jonge mantelzorgers individuele begeleiding kunnen krijgen of in contact kunnen komen met lotgenoten. In de gemeente Lelystad wordt een luisterend oor aangeboden, maar ook allerlei activiteiten, trainingen en uitstapjes. Jonge mantelzorgers kunnen daar ook gekoppeld worden aan een maatje en/of lotgenoten. Daarnaast zijn er mantelzorgsteunpunten in veel gemeenten waar jonge mantelzorgers terecht kunnen voor ondersteuning. De wijze waarop hier gebruik van wordt gemaakt verschilt per gemeente, per ondersteuningsvorm.
Naast het lokaal aanbod is er ook landelijke ondersteuning, zoals het bieden van een luisterend oor door hulplijnen als de Mantelzorglijn, de Landelijke Luisterlijn en De Kindertelefoon. JMZ Pro ontvangt subsidie van VWS om maatschappelijke bewustwording, samenwerking, kennisdeling en het uitwisselen van ervaringen te bevorderen voor jonge mantelzorgers. Dat wordt gedaan door het bieden van een professioneel netwerk aan mensen die in de praktijk werkzaam zijn met en voor jonge mantelzorgers. Met deze subsidie wordt o.a. de organisatie van de Week van de Jonge Mantelzorger, de coördinatie van de Strategische Alliantie Jonge Mantelzorger, een klankbordgroep van jonge mantelzorgers en de pilot mantelzorgvriendelijke school mogelijk gemaakt.
Op welke manieren kunnen jonge mantelzorgers en hun gezin gevonden worden door bijvoorbeeld de gemeente, bijvoorbeeld door betere vroegsignalering? Welke organisaties kunnen daar een rol bij spelen? Kunt u daar goede voorbeelden van geven?
Door als samenleving meer naar elkaar om te zien, kunnen jonge mantelzorgers eerder gezien en gehoord worden. Docenten, werkgevers, buren, kennissen en vrienden kunnen daar een rol in spelen door het gesprek met jonge mantelzorgers aan te gaan en ze bijvoorbeeld tijdig te informeren over de beschikbare ondersteuning. Vorig jaar is er met de bewustwordingscampagne #deeljezorg ingezet op het bespreekbaar maken van zorgen die mensen hebben.
Daarnaast biedt vroegsignalering op scholen goede mogelijkheden, doordat school een plek is waar aanwezigheid, prestaties en het welzijn van leerlingen zichtbaar is. Met de pilot mantelzorgvriendelijke school is op twintig scholen, in samenwerking met lokale jonge mantelzorgconsulenten, ingezet om jonge mantelzorgers zichtbaar te maken, eerder te signaleren en ondersteuning te bieden waar nodig. De pilot is uitgevoerd op scholen van het niveau primair onderwijs, voortgezet onderwijs en het MBO. Als resultaat is o.a. naar voren gekomen dat het onderwijsteam op school jonge mantelzorgers snel kon herkennen en eventueel doorverwijzen, leerlingen herkenden zichzelf ook in de rol van jonge mantelzorgers en het thema werd opgenomen in het schoolplan. Er worden momenteel gesprekken gevoerd met JMZ Pro over een eventuele uitbreiding van de pilot.
Op welke manieren kunnen gemeenten helpen de regie en positie van jonge mantelzorgers en hun gezin te versterken? Kunnen jonge mantelzorgers bijvoorbeeld praktische ondersteuning krijgen bij de zorg voor een ziek gezinslid? Kunt u daar goede voorbeelden van geven?
Gemeenten kunnen jonge mantelzorgers en hun gezin helpen door in gesprek met ze te gaan en passende ondersteuning en begeleiding te bieden. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door jonge mantelzorgconsulenten en/of onafhankelijke cliëntondersteuners. In de gemeente Nijmegen zijn mantelzorgconsulenten voor jonge mantelzorgers die een luisterend oor bieden, maar ook kunnen meedenken over de inzet van een regeling in de thuissituatie, zoals respijtzorg en/of huishoudelijke hulp om de jonge mantelzorger (tijdelijk) te ontlasten. Daarnaast zijn in veel gemeenten sociale wijkteams, zoals in de gemeente Zaanstad waar het Sociaal Wijkteam Wormerveer jonge mantelzorgers ondersteuning kan bieden.
Op welke manieren kunnen gemeenten en/of scholen jonge mantelzorgers de mogelijkheid geven tijdelijk geen zorgtaken te hoeven doen? Kunt u daar goede voorbeelden van geven?
Gemeenten kunnen respijtzorg bieden, zodat de jonge mantelzorger tijdelijk kan worden ontlast van de zorgtaken en een vrijwilliger of professional de zorg kan overnemen. De vrijwilliger of professional kan bijvoorbeeld tijd doorbrengen met het broertje of zusje die een beperking heeft of toezicht houden op iemand met dementie.
Op welke wijze zet u in op het bevorderen van maatschappelijke bewustwording, zodat er op grote schaal begrip voor jonge mantelzorgers en hun knelpunten wordt gecreëerd?
Wat ik vanuit VWS doe is bijdragen dat er kennis en bewustwording over het jong mantelzorger zijn en dat bijvoorbeeld scholen en werkgevers deze kennis ook hebben. Hier komt bijvoorbeeld de pilot «een mantelzorgvriendelijke school» uit voort. Daarnaast wordt er sinds 2020 in opdracht van VWS de Week van de Jonge Mantelzorger georganiseerd. Tijdens de Week vinden in het hele land fysieke en online activiteiten plaats gericht op bewustwording, herkenning en erkenning.
Het Trimbos-instituut heeft in opdracht van VWS een richtlijn voor professionals gemaakt hoe zij beter de jonge mantelzorger kunnen steunen en eventueel doorverwijzen.
Wat gaat u deze kabinetsperiode doen om de situatie van en voor jonge mantelzorgers te verbeteren? Bent u bereid hierover met de Strategische Alliantie Jonge Mantelzorg, maar ook met jonge mantelzorgers zelf, in gesprek te gaan en de Kamer hierover vóór Prinsjesdag 2022 te informeren?
Ik zal voor de begrotingsbehandeling van VWS een brief naar de Kamer sturen met daarin de visie van het kabinet op mantelzorg en de inzet voor verbetering voor de komende kabinetsperiode. De vraagstukken en beleidsopgave voor jonge mantelzorgers zullen daarin worden meegenomen. Partners uit de Strategische Alliantie Jonge Mantelzorg, zoals JMZ Pro en MantelzorgNL, hebben hier ook input voor geleverd.
Een suikertaks |
|
Jeanet van der Laan (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw uitspraken tijdens het commissiedebat Leefstijlpreventie op 24 maart jongstleden: «In het coalitieakkoord is eigenlijk de meest eenvoudige maatregel getroffen, namelijk de bestaande belasting meteen verhogen. U heeft gelijk dat dat leidt tot een aantal neveneffecten die we nu niet kunnen repareren. Ik zie hier bijvoorbeeld flesjes water op tafel staan. Het is misschien goed om te zeggen dat water daarmee ook wat duurder wordt. Het is namelijk de meest simpele belastingmaatregel die getroffen is en die ook opgenomen is in het coalitieakkoord, waar ook de financiële effecten van zijn doorgerekend»?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de in het coalitieakkoord luidende afspraak: «We verhogen de belasting op suikerhoudende dranken», niet uitgaat van de meest eenvoudige maatregel?
De afspraak «We verhogen de belasting op suikerhoudende dranken» is gebaseerd op het gebruikmaken van de bestaande verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Ik vind dit een eenvoudige maatregel omdat de bestaande belasting slechts hoeft te worden verhoogd.
Deelt u de mening dat een suikerbelasting die leidt tot duurdere flesjes water geen suikerbelasting is?
Die mening deel ik. In het coalitieakkoord is afgesproken dat de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt verhoogd per 1 januari 2023. Dit leidt ertoe dat de belasting op de gehele huidige grondslag toeneemt. Dat betekent dat ook de belasting op – kort gezegd – mineraalwaters wordt verhoogd. Die verhoging is tijdelijk.
In de budgettaire bijlage van het coalitieakkoord staat namelijk ook dat het kabinet voornemens is om met ingang van 1 januari 2024 mineraalwater niet langer deel uit te laten maken van de grondslag van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Het gaat hierbij meer specifiek om water, natuurlijk of kunstmatig mineraalwater en spuitwater, zonder toegevoegde suiker(s) of andere zoetstoffen, noch gearomatiseerd.
Deelt u de mening dat een effectieve suikerbelasting zou moeten leiden tot het minder consumeren van suikerhoudende producten?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het verhogen van de prijs van flesjes water tezamen met andere dranken niet leidt tot minder verbruik van suikerhoudende dranken?
Die mening deel ik niet. Ik verwacht dat een verhoogde prijs van suikerhoudende dranken wel leidt tot minder verbruik van suikerhoudende dranken.
Kunt u uitleggen op welke wijze een verhoging van de verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken en mineraalwaters, past bij de preventie- en gezondheidsdoelstellingen van het kabinet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het kabinet voornemens om mineraalwater per 1 januari 2024 uit te zonderen van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Met deze wijziging beoogt het kabinet de consumptie van mineraalwater als gezonde optie te stimuleren en consumptie van ongezonde alcoholvrije dranken te ontmoedigen. Het was niet uitvoerbaar om de waters met ingang van 1 januari 2023 uit te zonderen van deze belasting.
Het kabinet wil gezonde voedselkeuzes stimuleren en ongezonde keuzes ontmoedigen. Prijsmaatregelen kunnen hieraan bijdragen.
Bent u bekend met de Britse suikertaks waarbij gebruik wordt gemaakt van tariefdifferentiatie op basis van het suikergehalte? Zo ja, bent u bereid om in de Nederlandse suikerbelasting ook een tariefdifferentiatie naar hoeveelheid suiker op te nemen? Zo nee, waarom niet? Indien dit uitvoeringsvraagstukken met zich brengt, kunt u toelichten op welke wijze tariefdifferentiatie wel mogelijk is?
Ja, ik ben hiermee bekend. In de recent aan uw Kamer verzonden brief over het «Plan van aanpak prijsmaatregelen voeding» is aangekondigd dat een onderzoek zal worden uitgevoerd naar of, en zo ja hoe, tariefdifferentiatie kan worden toegepast binnen de huidige verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, zodat gezondere keuzes prijstechnisch worden gestimuleerd en ongezonde(re) keuzes prijstechnisch worden ontmoedigd.
Kunt u deze vragen uiterlijk 4 juli aanstaande en ieder afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het artikel ‘Noodkreet kinderrechters: veroordeelde jongeren krijgen niet de hulp die ze nodig hebben’ |
|
Ruud Verkuijlen (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Noodkreet kinderrechters: veroordeelde jongeren krijgen niet de hulp die ze nodig hebben»?1
Ja.
Herkent u de signalen die de kinderrechters in dit artikel te berde brengen, zoals geen tijdige of juiste hulp voor jongeren met een complexe hulpvraag?
Ik herken het signaal van de kinderrechters. De problematiek rond de niet tijdige beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdhulp, die door de rechter wordt opgelegd aan jeugddelinquenten, is urgent.
Hoeveel jongeren wachten momenteel op een behandeling naar aanleiding van een uitspraak van de kinderrechter? En hoeveel jongeren zijn daadwerkelijk in behandeling?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp, waaronder jeugdhulp voor jongeren in het strafrechtelijk kader. Daarom wordt informatie over het aantal jongeren dat wacht op behandeling en het aantal jongeren dat daadwerkelijk in behandeling is naar aanleiding van een uitspraak van de kinderrechter niet landelijk bijgehouden.
Herkent u de signalen van forensische zorgaanbieders die stellen dat ze soms ook te maken hebben met gemeentelijke budgetplatfonds waardoor de zorg niet geboden kan worden? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hieraan doen?
Ik herken de signalen en vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Jeugdhulp die wordt opgelegd door de kinderrechter moet worden uitgevoerd. Dit is ook zo opgenomen in de Jeugdwet. De gemeenten zijn daarmee verantwoordelijk voor de uitvoering en financiering van deze gedwongen jeugdhulp.
In gesprekken met de ketenpartners in het jeugdstrafrecht horen we terug dat specialistische jeugdhulp die wordt opgelegd in strafrechtelijk kader niet altijd blijkt te zijn ingekocht door gemeenten. De (poli)klinische aanbieders geven aan dat het voor hen lastig werken is met verschillende contracten in individuele gemeenten. In een aantal regio’s zijn er geen specialistische forensische aanbieders (meer) aanwezig. Daarnaast zijn er vaak wachtlijsten bij de hoog specialistische jeugd-GGZ.
Het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» (die in het najaar richting uw Kamer komt) verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp, waaronder specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader. Ook is er sinds 2020 een ondersteuningsprogramma voor gemeenten: «Inkoop Jeugdhulp in het strafrechtelijk kader» dat in 2022 doorloopt en dat door mij wordt gefinancierd. Ik wil daarnaast inzicht krijgen in de specifieke vormen van (hoog) gespecialiseerde jeugdhulp waar het om gaat, in de aantallen en kosten. Zo kunnen we gericht en effectief actie ondernemen. Samen met de ketenpartners en aanbieders zijn we bezig om dit beeld helder te krijgen.
Deze informatie wordt ook gebruikt in het gesprek dat de Staatssecretaris van VWS en ik voeren met de VNG over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement. Dit moet leiden tot een goede borging van meer centrale inkoop van hoog specialistische jeugdhulp in strafrechtelijk kader.
Wat vindt u van het signaal vanuit de kinderrechters dat veroordeelde jongeren vanuit Raad voor de Kinderbescherming lichtere behandelingen geadviseerd krijgen bij gebrek aan behandelcapaciteit van complexe zorg?
Ik vind dit ongewenst. Uitgangspunt moet zijn dat de Raad voor de Kinderbescherming vanuit haar expertise en risicotaxatie de behandeling adviseert die nodig is gelet op de achterliggende problematiek. Deze pragmatische keuze wordt soms gemaakt in het belang van de jongere, zodat de jongere sneller hulp kan ontvangen.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie de kwestie regelmatig aankaart bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Wat doet u met deze signalen?
Het klopt dat door het Openbaar Ministerie en ook andere ketenpartners aandacht is gevraagd voor deze problematiek. Ik heb diverse acties ingezet om de beschikbaarheid van jeugdhulp in het strafrechtelijk kader te borgen.
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Waarom krijgen jongeren met door de kinderrechter opgelegde zorg geen voorrang bij jeugdzorginstanties? Klopt het dat dit een voornemen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is zoals in het artikel wordt gesteld? Hoe werkt de Minister van Rechtsbescherming hierin samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om dit voornemen om te zetten in daadwerkelijke actie?
Er is geen voornemen om jongeren die door kinderrechter opgelegde zorg krijgen voorrang te geven op wachtlijsten. Bij de jeugdhulp in strafrechtelijk kader gaat het vaak om hoog specialistische jeugdhulp, die specifiek voor die doelgroep is ontwikkeld. Op de wachtlijsten voor die hulp staan vooral dezelfde soort jongeren, namelijk die in gedwongen kader deze hulp opgelegd krijgen.
Wordt het voornemen voorrang te geven aan jeugdhulp voor veroordeelde jongeren ook meegenomen in de verdere uitwerking van de op handen zijnde Hervormingsagenda Jeugdzorg?
Zie het antwoord op vraag 7.
De uitvoering van het jeugdstrafrecht en het (op tijd) ontbreken van de juiste hulp voor jongeren |
|
René Peters (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het bericht van kinderrechters dat steeds vaker geen tijdige of juiste hulp wordt geboden aan jongeren die delicten plegen en dat daardoor de kans toeneemt op herhaling van soms ernstige delicten?1
Ja.
Klopt het dat door de jeugdrechter opgelegde behandelingen steeds langer op zich laten wachten? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervan de gevolgen zijn voor de jongeren zelf en voor de samenleving?
Ik herken de signalen uit de praktijk. De problematiek rond de niet tijdige beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdhulp, die door de rechter wordt opgelegd aan jeugddelinquenten is urgent. We hebben het hier over een probleem met grote risico’s voor jonge daders en de maatschappij. Deze jongeren moeten hulp krijgen om hun gedrag te verbeteren en niet opnieuw de fout in te gaan.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren er (soms onnodig) lang in voorarrest zitten? Hoe groot zijn de aantallen in de afgelopen jaren, sinds de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015? Is er sprake van een stijgende lijn?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat in detentie wacht op een behandeling. Deze specifieke informatie wordt niet opgeslagen in een (landelijk) systeem.
Kunt u aangeven of en in hoeveel gevallen er in de afgelopen jaren sprake was van recidive?
De Recidivemonitor van het WODC bevat informatie over recidive. Op basis van deze informatie is geen koppeling te maken tussen niet (tijdige) beschikbaarheid van opgelegde jeugdhulp en recidive. Uw Kamer is overigens op 10 maart 2022 nog geïnformeerd over de meest recente ontwikkelingen in de recidivetrends onder jeugdigen.2 Daaruit blijkt dat de recidive onder jeugdigen na een lichte toename van enkele jaren geleden weer is gedaald tot het niveau van voor die stijging.
Wat zijn volgens u precies de oorzaken van de steeds langere wachttijden?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet en daarmee voor het organiseren van passende hulp voor jeugdigen. We zien wachttijden bij vrijwillige hulp en hulp in gedwongen kader. Het is een symptoom van achterliggende oorzaken elders in de keten. Door het decentrale karakter van de Jeugdwet kunnen deze oorzaken regionaal verschillen. In de publicatie «Een functionele kijk op wachttijden»3 van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) wordt dit nader toegelicht.
In gesprekken met de ketenpartners in het jeugdstrafrecht horen we terug dat specialistische jeugdhulp die wordt opgelegd in strafrechtelijk kader niet altijd blijkt te zijn ingekocht door gemeenten of beschikbaar is. De (poli)klinische aanbieders geven aan dat het voor hen lastig werken is met verschillende contracten in individuele gemeenten. Daarnaast zijn er in sommige regio’s geen of onvoldoende specialistische forensische aanbieders (meer) aanwezig. Tenslotte zijn er vaak wachtlijsten bij de hoog specialistische jeugd-GGZ.
Wat vindt u van de stelling van het Openbaar Ministerie dat «de Raad voor de Kinderbescherming vanwege het gebrek aan behandelcapaciteit soms lichtere behandelingen adviseert dan eigenlijk nodig is», waardoor «jongeren dus niet altijd de best passende hulp" krijgen?
Ik vind dit ongewenst. Uitgangspunt moet zijn dat de Raad voor de Kinderbescherming vanuit haar expertise en risicotaxatie de behandeling adviseert die nodig is gelet op de achterliggende problematiek. Echter, door de tekorten aan passend aanbod adviseert de Raad voor de Kinderbescherming daarnaast in sommige gevallen een second best behandeling. Deze pragmatische keuze wordt soms gemaakt in het belang van de jongere, zodat de jongere sneller hulp kan ontvangen.
Waarom is het voornemen van het ministerie om jongeren die door een kinderrechter opgelegde zorg krijgen, voorrang te geven op wachtlijsten voor jeugdzorg nog niet gerealiseerd?
Er is geen voornemen om jongeren die door kinderrechter opgelegde zorg krijgen voorrang te geven op wachtlijsten. Bij de jeugdhulp in strafrechtelijk kader gaat het vaak om hoog specialistische jeugdhulp, die specifiek voor die doelgroep is ontwikkeld. Op de wachtlijsten voor die hulp staan vooral dezelfde soort jongeren, namelijk die in gedwongen kader deze hulp opgelegd krijgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om dit voornemen zo spoedig mogelijk te realiseren en de jongeren tijdig de best passende behandeling te geven?
Een dergelijk voornemen is er, zoals hiervoor weergegeven, niet.
Wel zijn er verschillende andere acties ingezet, deels samen met mijn collega van VWS. Het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» (die in het najaar richting uw Kamer komt) verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp, waaronder specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader. Ook is er sinds 2020 een ondersteuningsprogramma voor gemeenten: «Inkoop Jeugdhulp in het strafrechtelijk kader» dat in 2022 doorloopt en dat door mij wordt gefinancierd. Ik wil daarnaast inzicht krijgen in de specifieke vormen van de (hoog) gespecialiseerde jeugdhulp waar het om gaat, in de aantallen en kosten. Zo kunnen we gericht en effectief actie ondernemen. Samen met de ketenpartners en aanbieders zijn we bezig om dit beeld helder te krijgen. Deze informatie wordt ook gebruikt in het gesprek dat de Staatssecretaris van VWS en ik voeren met de VNG over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement. Dit moet leiden tot een goede borging van meer centrale inkoop van hoog specialistische jeugdhulp in strafrechtelijk kader.
Het memorandum van het Nationaal Comité 4 en 5 mei |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het fragment in de toelichting van het memorandum over de «De koloniale oorlog in Indonesië», waarin staat: «We herdenken alle Nederlandse en Indonesische slachtoffers die hier vielen.»?
Ja.
Is het juist dat het Nationaal Comité 4 en 5 mei bij vragen van Kamerleden hierover verwijst naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Ja.
Kunt u aangeven wie met deze slachtoffers worden bedoeld en waar zij volgens u slachtoffer van zijn?
Sinds 1961 worden alle burgers en militairen die «in het belang van het Koninkrijk zijn gevallen» herdacht. Zowel de Japanse bezetting als de periode 1945–1949 zijn derhalve impliciet al decennia verankerd in de Nationale Herdenking. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) geeft in het memorandum aan dat alle oorlogsslachtoffers van de koloniale oorlog in Indonesië worden herdacht. Dit betreft zowel Nederlandse als Indonesische oorlogsslachtoffers.
Verder geeft het NC bij de kranslegging voor burgerslachtoffers in Azië aan dat er burgers worden herdacht die zijn omgekomen «als gevolg van verzet, internering, oorlogsgeweld, uitputting, honger en dwangarbeid».
Kunt u daarnaast aangeven wat uw overwegingen zijn om deze groep op te nemen in de herdenking en op wiens initiatief of opdracht dit is gebeurd?
Het initiatief is door het NC zelf genomen. Het NC is een onafhankelijke organisatie die zelfstandig besluit over de wijze waarop de herdenking op 4 mei wordt vormgegeven. Dit betreft ook eventuele tekstaanpassingen van het memorandum.
Bent u zich bewust van het feit dat onder «Indonesische slachtoffers» van de «koloniale oorlog» ook Indonesiërs vallen die vochten voor de toenmalige vijand?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat er zich onder de «slachtoffers» aan Indonesische zijde ook oorlogsmisdadigers bevinden?
Tijdens de Nationale Herdenking staat het herdenken van slachtoffers centraal, dat is niet hetzelfde als zij die vochten en eventuele oorlogsmisdadigers.
Begrijpt u dat het herdenken van deze «Indonesische slachtoffers», met name de «slachtoffers» die vochten voor de toenmalige vijand, op nota bene 4 mei voor veel (Indisch-)Nederlandse slachtoffers zeer pijnlijk is, omdat zij de facto gedwongen worden om de daders van hun leed eer te bewijzen?
Ik ben mij ervan bewust dat er vanuit de Indische gemeenschap verschillend wordt gereageerd op het herdenken van Indonesische slachtoffers tijdens de Nationale Herdenking. Sommige Indische Nederlanders ervaren dit als pijnlijk, anderen spreken hiervoor waardering uit.
Bent u ervan op de hoogte dat Indonesiërs tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog gruwelijk hebben huisgehouden onder aanvankelijk met name (Indische) Nederlanders en dat – ook volgens historici als bijvoorbeeld dr. Herman Bussemaker – dit Indonesische (Bersiap-)geweld allesbepalend is geweest voor de identiteitsvorming van Indische Nederlanders?
Ik ben mij ervan bewust dat zowel in de Tweede Wereldoorlog als de periode daarna burgers en militairen zijn omgekomen en vermoord in voormalig Nederlands-Indië. De periode direct na de Tweede Wereldoorlog, de periode die in Nederland bekend staat als de Bersiap, kenmerkte zich door extreem geweld waarvan vele bevolkingsgroepen slachtoffer waren. Ik besef dat deze verschrikkelijke ervaringen tot op de dag van vandaag doorwerken.
Begrijpt u dat het voor deze groep, waarvan het leed sowieso in ons collectieve geheugen vrij onbekend is, zeer pijnlijk is dat daar nu opnieuw aan voorbij lijkt te worden gegaan?
Bij de Nationale Herdenking worden alle oorlogsslachtoffers herdacht. Het herdenken van de ene groep slachtoffers gaat niet ten koste van het herdenken van andere slachtoffers. Verder zet ik mij ervoor in dat de kennis over de geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië in de Nederlandse samenleving wordt verankerd, inclusief de zwarte bladzijden.
Begrijpt u het gevoel van woede en miskenning van (Indische) Nederlanders, doordat Indonesische daders door het comité nu als slachtoffers worden neergezet?
Ik deel het beeld niet dat het NC nu daders neerzet als slachtoffers. Gevoelens van woede en miskenning jegens gebeurtenissen in het verleden en heden zijn ingewikkeld om volledig en altijd te begrijpen en in alles rekening mee te houden. Maar ik heb zeker begrip voor de wezenlijke plek die deze gevoelens kunnen innemen in het bestaan van de mensen die zich hier miskend voelen.
In hoeverre is het herdenken van slachtoffers van de toenmalige vijand te verenigen met het nationale/Nederlandse karakter van de Nationale Dodenherdenking?
De geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië is een integraal onderdeel van de Nederlandse geschiedenis. Het herdenken van alle slachtoffers in voormalig Nederlands-Indië sluit derhalve aan bij het karakter van de Nationale Herdenking op 4 mei.
Heeft u hierover contact gehad met vertegenwoordigers van de gemeenschap van Indische Nederlanders en vertegenwoordigers van de Veteranen? Zo ja, met wie en wanneer?
Het NC is een onafhankelijke organisatie die zelfstandig besluit over de wijze waarop de herdenking op 4 mei wordt vormgegeven. Dit betreft ook eventuele tekstaanpassingen van het memorandum en de partijen die hierbij worden betrokken. Het NC is overigens continu in gesprek met verschillende (Indische) organisaties en belangengroepen.
Het bericht ‘Peuk peperduur; kabinet: prijsverhoging sigaretten tot 47 euro in 2040’ |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Peuk peperduur; kabinet: prijsverhoging sigaretten tot 47 euro in 2040»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat u een enorme prijsstijging op pakjes sigaretten door wilt voeren? Zo ja, kunt u dit voornemen toelichten?
Zoals u weet heb ik de Tweede Kamer beloofd om met een uitgewerkt voorstel te komen waarmee we als samenleving de doelen van het Nationaal Preventieakkoord met betrekking tot roken kunnen halen2. Het hoofddoel is een rookvrije generatie in 2040. Een verdergaande accijnsverhoging na 2024 is één van de maatregelen die ik meeneem in mijn verkenning omdat dit wetenschappelijk wordt gezien als een zeer belangrijke maatregel om het aantal rokers terug te dringen.
Deelt u de mening dat het aan de overheid is om voor te lichten over de gevaren van roken, maar dat de keuze uiteindelijk aan de mensen zelf is?
Roken is een ernstige verslaving die veel persoonlijk en maatschappelijk leed veroorzaakt. In 2020 overleden in Nederland bijna achttienduizend mensen door roken.3 Wanneer kinderen die beginnen met roken, blijven roken, is de kans meer dan 50% dat zij aan de gevolgen daarvan zullen komen te overlijden4.
Wanneer iemand verslaafd is, is er geen sprake van een vrije keus. Het kabinet is van mening dat, gezien de gezondheidsschade voor rokers zelf en hun naasten, voorkomen moet worden dat jongeren gaan roken en dat rokers geholpen moeten worden om te stoppen.
Waarom bent u er zo op gedreven om met een suikertaks, vleestaks, verhoging van accijnzen et cetera, zo in te grijpen in de vrije keuze van mensen om te leven zoals zij dat willen?
In ons land heeft ongeveer de helft (50%) van de volwassen overgewicht. Daarnaast is roken nog altijd een belangrijke oorzaak van ziekte en sterfte. Het doel van het kabinet is een gezonde generatie in 2040. In mijn brief van 17 maart jl.5 heb ik aangekondigd dat ik me volop wil inzetten voor een fit, gezond en veerkrachtig Nederland en daar is een sterke en brede preventieaanpak voor nodig met allerlei maatregelen.
Prijsmaatregelen zijn hierin een belangrijk instrument en voor veel onderwerpen die u hierboven aansnijdt bewezen effectief. Dit is ook te vinden in het rapport «Gezondheidsgerelateerde belastingen, Bouwstenen voor een beter belastingstelsel».6 Om te preventieaanpak te versterken is dan ook een aantal prijsmaatregelen aangekondigd in het coalitieakkoord.
Denkt u niet dat mensen die willen roken hun tabak gewoon over de grens gaan halen in België of Duitsland?
Het rapport «Prijsgevoeligheid van rokers» van het RIVM laat zien dat na de accijnsverhoging met 1 euro per 1 april 2020, 11% van de rokers is gestopt, 25% minder is gaan roken, 8% is overgestapt op een goedkoper product en dat 4% rookwaren vaker in het buitenland kocht. Het RIVM concludeert dat er geen grote toename van grenseffecten door de accijnsverhoging heeft plaatsgevonden en denkt dat het niet erg waarschijnlijk is dat een groot deel van de Nederlandse rokers bij verdere prijsstijgingen vaker naar het buitenland zal reizen om daar rookwaren te kopen.7 Het onderzoek is echter wel met onzekerheden omgeven vanwege de samenloop met de tijdelijke, beperkende COVID-19 maatregelen. Het onderzoek liet overigens ook zien dat 20% van de rokers ook al voor de accijnsverhoging van 1 april 2020 altijd of regelmatig rookwaren in het buitenland kocht. Ook het Empty Pack Survey van het Ministerie van Financiën geeft op dit moment geen aanleiding een grote verschuiving naar het buitenland te verwachten.8
Deelt u de mening dat het duurder maken van sigaretten zal gaan zorgen voor meer sigarettensmokkel en meer illegale productie van tabak en dus ook voor meer consumptie van illegale tabak? Zo nee, waarom niet en kunt u dit onderbouwen?
Hogere accijnzen en grotere prijsverschillen kunnen factoren zijn die van invloed zijn op de omvang van de illegale handel in tabaksproducten. Echter andere factoren zoals sociale acceptatie van illegale handel, een hoog corruptieniveau, aanwezigheid van informele distributiekanalen, een gebrek aan inzet om de illegale handel aan te pakken en een inefficiënte douane en belastingadministratie spelen een belangrijkere rol9.
Er zijn bovendien landen die hebben laten zien dat het goed mogelijk is om tegelijkertijd de accijns substantieel te verhogen én de omvang van illegale handel in tabaksproducten terug te dringen10. Daarnaast is er bewijs dat duidt in de richting dat het marktaandeel van illegale handel juist groter is in landen met lage accijns en prijzen dan in landen met hoge accijns en prijzen.11
Teneinde illegale handel in tabaksproducten tegen te gaan heeft Nederland in 2020 Europese regels ingevoerd. Tabaksproducten moeten getraceerd kunnen worden door de hele keten. De verplichting is van toepassing op alle in de EU geproduceerde tabaksproducten en op producten van buiten de EU die voor de Europese markt bestemd zijn.
Tevens is in alle EU-lidstaten een veiligheidskenmerk verplicht gesteld om de authenticiteit van de tabaksproducten beter te kunnen controleren en de strijd tegen de illegale handel in tabaksproducten in de EU te intensiveren. In Nederland is gekozen om het accijnszegel aan te wijzen als veiligheidskenmerk. Voordeel hiervan is dat het hierbij gaat om bewezen technologie (het accijnszegel is zeer goed beveiligd) en dat er optimaal gebruik wordt gemaakt van de ervaring van de Douane in het bestaande toezicht op het gebruik van de accijnszegel.
Ook heeft Nederland in oktober 2020 het protocol tegen illegale tabakshandel bij het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (FCTC) geratificeerd. Het protocol schrijft uiteenlopende maatregelen voor waarmee illegale handel wordt tegengegaan zoals een verplichting om verdachte transacties te melden, controlemaatregelen op de doorvoer van tabaksproducten en internationale samenwerking. Dit is aanvullend op het reeds bestaande toezicht op illegale handel in tabaksproducten door de Douane en FIOD.
Wat vindt u ervan dat het inmiddels voor steeds meer producten loont om naar het buitenland uit te wijken: een tankbeurt, sigaretten, een fles wijn, maar ook voor de normale boodschappen? Heeft dit kabinet niets beters te doen dan het leven van gewone Nederlanders onbetaalbaar te maken?
In mijn brief van 17 maart jl.12 heb ik aangekondigd dat ik me volop wil inzetten voor een fit, gezond en veerkrachtig Nederland en dat daarvoor een sterke en brede preventieaanpak nodig is waarmee we investeren in een gezonde generatie voor 2040. Het RIVM heeft geconstateerd dat er meer nodig is dan in 2018 is afgesproken om de ambities voor 2040 te behalen. Hiertoe bekijk ik zoveel mogelijk samen met partijen hoe we effectieve acties uit het Nationaal Preventieakkoord kunnen aanvullen, intensiveren en versnellen om ons commitment te verzilveren.
Het artikel 'Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens' |
|
René Peters (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «Investeer in preventie en die begint al bij de kinderwens»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gemeentes nu aan preconceptiezorg doen zoals het programma Nu Niet Zwanger? Kunt u aangeven wat daarvan de resultaten zijn?
Het programma Nu Niet Zwanger (NNZ) richt zich op hulpverleners om kinderwens, seksualiteit en anticonceptie bespreekbaar te maken bij vrouwen en mannen met (een opeenstapeling van) complexe problemen en beperkingen. NNZ ondersteunt bij het nemen van de regie over hun kinderwens, zodat zij hier een bewuste keuze in kunnen maken en niet overvallen worden door een onbedoelde zwangerschap. Als er geen actuele kinderwens is ondersteunt NNZ bij het realiseren van adequate anticonceptie. Als er wel een actuele kinderwens is zorgt NNZ voor de goede vervolgstappen en ondersteuning. Inzet vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is om NNZ landelijk beschikbaar te maken. Nu Niet Zwanger is op dit moment beschikbaar in 172 gemeenten, waaronder de G4. 62% van de inwoners van Nederland heeft daarmee op dit moment toegang tot Nu Niet Zwanger. Op deze kaart is te zien in welke gemeenten NNZ inmiddels beschikbaar is: https://www.nunietzwanger.nl/#op-de-kaart
Sinds 2019 kregen meer dan 15.000 cliënten ondersteuning via Nu Niet Zwanger. Er zijn inmiddels meer dan 600 organisaties aangesloten bij Nu Niet Zwanger (o.a. verslavingszorg, GGZ, verstandelijk gehandicaptenzorg, vrouwenhulpverlening, GGD, wijkteams, MEE, dak- en thuislozenzorg, jeugdzorg, welzijnszorg, maatschappelijk werk, Veilig Thuis)2.
Preconceptiezorg is zorg (op maat) gericht op bewust en gezond zwanger worden, zodat de zwangerschap zo gezond mogelijk start en er gezondheidswinst behaald kan worden voor moeder en kind. Hieronder valt ook algemene en collectieve preconceptionele voorlichting waarmee bewustwording rondom gezond zwanger worden wordt vergroot. Met het actieprogramma Kansrijke Start3 en de aanpak onbedoelde zwangerschappen zet ik, naast het programma Nu Niet Zwanger, op verschillende manieren in op preconceptiezorg en anticonceptiezorg.
Zo werk ik samen met het veld de «pledge preconceptionele gezondheid»4 verder uit. In de pledge wordt het belang van gezond zwanger onderschreven en wordt de komende tijd toegewerkt naar verdere afspraken en in te zetten acties rondom dit onderwerp. Daarnaast wordt ingezet op het vergroten van bewustwording over gezond zwanger worden bij mogelijke aanstaande ouders maar ook bij professionals. In het NRC artikel wordt dit ook als belangrijke opgave genoemd. De centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?» is hiervoor het beginpunt van het gesprek tussen professionals en de mogelijk aanstaande ouder(s) in de vruchtbare levensfase. Binnenkort verschijnt bijvoorbeeld de Beslisboom Gezond zwanger worden die we hiervoor hebben ontwikkeld. Deze beslisboom biedt zorg,- en hulpverleners handelingsopties voor het toeleiden of verwijzen naar preconceptionele zorg of voorlichting na het stellen van de centrale vraag «wil je het komende jaar zwanger worden?».
Kunt u aangeven in hoeveel gemeentes op dit moment het programma Kansrijke Start wordt gerealiseerd? Op welk moment verwacht u dat het voornemen uit het coalitieakkoord, dat alle gemeenten deelnemen aan het programma, is gerealiseerd?
Op dit moment is er in 272 gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start. In het coalitieakkoord is opgenomen dat er in alle gemeenten een lokale coalitie Kansrijke Start komt. Ik heb de wethouders van de 755 niet-deelnemende gemeenten onlangs een brief gestuurd om hen te informeren over de beschikbare middelen voor Kansrijke Start en hen opgeroepen om ook een lokale coalitie Kansrijke Start te vormen of te versterken. Gemeenten die zich niet uit zichzelf melden, zal ik komende periode actief benaderen over Kansrijke Start.
Deelt u de mening dat preconceptiezorg Nu Niet Zwanger onderdeel zou moeten zijn van het programma Kansrijke Start, waarvoor in het coalitieakkoord structurele middelen zijn vrijgemaakt? Zo ja, op welke wijze gaat u dit een vervolg geven? Zo nee, waarom niet en wat betekent dat voor de verdere invulling van deze belangrijke zorg?
Zoals bij vraag 2 toegelicht is zowel Nu Niet Zwanger als de inzet op preconceptionele gezondheid reeds onderdeel van het programma Kansrijke Start.
Nu Niet Zwanger wordt als onderdeel van het actieprogramma Kansrijke Start landelijk uitgerold en is inmiddels beschikbaar in 172 gemeenten. Doel vanuit het actieprogramma Kansrijke Start is blijvende beschikbaarheid van NNZ in alle gemeenten. Dit wordt verder opgepakt binnen de vervolgaanpak Kansrijke Start 2022–2025. In het coalitieakkoord is vanaf 2023 € 23 miljoen structureel opgenomen voor Kansrijke Start, waaronder voor interventies als Nu Niet Zwanger. Naar verwachting zal het geld voor coalities en ondersteuning van ouders per 1 januari 2023 via een SPUK (specifieke uitkering) beschikbaar komen.
Wat vindt u van de stelling dat preconceptiezorg zoals het programma Nu Niet Zwanger onderdeel is van «prenatale voorlichting» welke gemeentelijke taak vorig jaar in de Wet publieke gezondheid is opgenomen?
In het NRC artikel wordt voorgesteld om preconceptievoorlichting en preconceptiezorg toe te voegen aan de taak van «prenatale voorlichting» die gemeenten sinds 2011 hebben vanuit de Wet publieke gezondheid. Deze taak behelst voorlichting over de zwangerschap, de bevalling en de periode daarna en richt zich daarmee op dit moment op (aanstaande) ouders. Preconceptievoorlichting en preconceptiezorg gaat over de periode voorafgaand aan de zwangerschap. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven zet ik hier vanuit het actieprogramma Kansrijke Start en de aanpak onbedoelde zwangerschappen met verschillende acties op in.
Ambitie vanuit Kansrijke Start is om Nu Niet Zwanger landelijk beschikbaar te maken én te houden. Naast de structurele financiering voor Kansrijke Start zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4, zal ik komende periode verkennen hoe Nu Niet Zwanger verder structureel verankerd kan worden.
Het gebrek aan vegetarische en veganistische maaltijden in zorginstellingen |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «Geen vegetarisch of veganistisch eten in het verpleeghuis? Ook daar is nu een meldpunt voor»? Bent u eveneens bekend met de petities van de Nederlandse Vereniging voor Veganisme (NVV) en de Vegetariërsbond, die samen veertienduizend keer ondertekend zijn?1
Ja, ik ken het bericht. De NVV heeft hun petitie op 31 mei persoonlijk overhandigd op het ministerie.
Herkent u het signaal dat het moeilijk is om aan een gezonde vegetarische of veganistische maaltijd te komen in een ziekenhuis, verpleeghuis, verzorgingshuis of revalidatiecentrum?
Ik herken dit signaal gedeeltelijk. Het algemene beeld is dat in ziekenhuizen vegetarische maaltijden beschikbaar zijn en dat het aanbod verbetert. Over andere instellingen dan ziekenhuizen heb ik beperkte informatie. Vegetarisch of veganistisch aanbod lijkt tot op heden geen onderwerp van gesprek in de betreffende cliëntraden.
Vanuit het project Goede Zorg Proef Je is in 2021 een verkennend onderzoek gedaan naar het veganistische aanbod in ziekenhuizen. Uit interviews met veganisten die in het ziekenhuis hebben gelegen, komt bij het onderzoek naar voren dat men niet tevreden is over het aanbod van veganistische voeding en de kwaliteit hiervan. Uit de gesprekken met diverse ziekenhuizen blijkt dat hun beleid vaak niet ingesteld is op mensen die volledig plantaardig eten waardoor dit extra organisatie vraagt. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de veganistische patiënt geregeld een standaard ziekenhuismaaltijd krijgt waaruit dierlijke producten zijn weggelaten en die niet worden vervangen door een plantaardig alternatief. Hierdoor krijgt de veganistische patiënt geen volwaardige maaltijd en te weinig eiwit binnen.2 Dit draagt niet bij aan het herstel en de kwaliteit van leven van de veganistische patiënt.
Uit voorlopige resultaten van een recente monitor van het voedingsaanbod bij ziekenhuizen die zijn aangesloten op het project Goede Zorg Proef Je komt naar voren dat het vegetarische en plantaardige aanbod voor zowel patiënt als ziekenhuismedewerker toeneemt.
Wist u dat slechts 16 procent van de ziekenhuizen in 2020 überhaupt een gezond voedingsaanbod voor patiënten had? Wist u dat slechts 1 procent (één ziekenhuis) in 2020 een gezond voedingsaanbod voor bezoekers en medewerkers had?2
Als opdrachtgever voor de voortgangsrapportage van het Nationaal Preventieakkoord van het RIVM ben ik bekend met deze cijfers over het voedingsaanbod in ziekenhuizen. Er werd en wordt hard gewerkt om ook op dit terrein binnen het preventieakkoord stappen te zetten.
In 2021 had 20% van de ziekenhuizen (23 van de 117 ziekenhuislocaties) een vernieuwd voedingsconcept voor patiënten dat is doorgevoerd voor het gehele ziekenhuis. Aanvullend daarop is 17% van de ziekenhuizen (20 van de 117 ziekenhuislocaties) actief gestart met pilots of het maken van plannen voor een gezonder voedingsaanbod voor patiënten, deze 20 ziekenhuizen zijn in 2021 mee gaan doen met Goede Zorg Proef Je. Het aantal deelnemers groeit door in 2022.
Wat betreft medewerkers en bezoekers had in 2021 6% van de ziekenhuizen (7 van de 117) het restaurant aangepast naar de Richtlijnen Eetomgeving van het Voedingscentrum. 48% van de ziekenhuizen (41 van de 117) heeft pilots of maken plannen voor een gezonder voedingsaanbod volgens de Richtlijnen Eetomgeving voor medewerkers en bezoekers.4
Deelt u de mening dat er extra stappen moeten worden gezet om ervoor te zorgen dat 50 procent van de ziekenhuizen in 2025 en 100 procent van de ziekenhuizen in 2030 een gezond voedingsaanbod heeft, conform de afspraken in het Nationaal Preventieakkoord? Zo ja, welke stappen gaat u zetten? Zo nee, waarom niet?
Aan de doelstelling uit het Nationaal Preventieakkoord die u noemt, hebben onder andere de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen en de Alliantie Voeding in de Zorg zich gecommitteerd. VWS ondersteunt via subsidie aan het project Goede Zorg Proef Je kennisontwikkeling en -verspreiding en netwerkvorming met als doel stevige impuls te geven aan een gezonder voedingsaanbod voor patiënt, medewerker en bezoeker in ziekenhuizen en andere zorginstellingen. Uit de cijfers bij antwoord 3 concludeer ik dat de ziekenhuizen op de goede weg zijn om zeker voor patiënten in 2025 in 50% van de ziekenhuizen gezond aanbod te hebben. De bewustwording groeit en er is een beweging op gang gebracht. Dit gaat gestaag, met een aanpak die erop gericht is dat de aandacht voor gezond voedingsaanbod structureel beklijft als onderdeel van het beleid van een ziekenhuis of zorginstelling. Het voedingsaanbod is onderdeel van de kwaliteit van zorg en valt onder de verantwoordelijkheid van de zorginstelling zelf. Ik blijft het onderwerp onder de aandacht brengen maar acht het niet nodig nu extra stappen te zetten.
Bent u bereid om daarbij specifiek aandacht te besteden aan een gezond voedingsaanbod voor vegetariërs en veganisten?
Mijn insteek is dat mensen in een ziekenhuis of andere zorginstelling gezond moeten kunnen eten. Het lijkt mij redelijk dat hierbij tot op zekere hoogte ook rekening kan worden gehouden met dieetwensen. Hierbij mag het belang van een volwaardige voeding en daarmee -zeker in de zorg- het belang van ook kwalitatief voldoende eiwit niet uit het oog worden verloren. De Richtlijn Eetomgevingen van het Voedingscentrum is gebaseerd op de Schijf van Vijf en vormt de basis voor het gezonder maken van het voedingsaanbod in ziekenhuizen en andere zorginstellingen. Een verschuiving naar een meer plantaardig voedingspatroon is onderdeel van deze richtlijn. Een voedingspatroon volgens de Schijf van Vijf impliceert, ten opzichte van de gemiddelde huidige consumptie in Nederland, een verschuiving naar meer plantaardige voeding. Het signaal van de NVV en Vegetariërsbond geef ik mee aan de uitvoerders van het Project Goede Zorg Proef Je.
Bent u bereid ook met andere zorginstellingen afspraken te maken over een gezond voedingsaanbod, met specifieke aandacht voor vegetarische en veganistische maaltijden? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het project Goede Zorg Proef Je bereikt ook andere zorginstellingen dan ziekenhuizen, bijvoorbeeld instellingen voor revalidatie en GGZ. De tools in Goede Zorg Proef Je, die ontwikkeld zijn voor en met het ziekenhuis, zijn soms direct bruikbaar voor andere zorginstellingen. Andere tools worden meer op maat gemaakt, afhankelijk van de setting of ziekte specifieke aanbevelingen. Er is nog veel ruimte om in het algemeen het aanbod gezonder en duurzamer te maken en het eetplezier en de ambiance te verbeteren. De komende tijd wordt via het project ingezet op het vergroten van het bereik, het verhogen van draagvlak voor gezonde en duurzame voeding en de implementatie van tools bij deze zorginstellingen.
In 2021 hadden twee revalidatie-instellingen een gezond voedingsaanbod. 21% van de revalidatie instellingen (8 van de 37) werk(t)en aan een gezond voedingsaanbod en zetten zich actief in op de voedingstransitie via het Goede Zorg Proef Je revalidatienetwerk dat in 2021 is gestart. In 2021 was één GGZ-instelling bezig om een visie op voeding te ontwikkelen.
Intussen zijn een vijftal GGZ-instellingen en de Nederlandse GGZ samen met Goede Zorg Proef Je actief om een visie op gezonde voeding te ontwikkelen voor de GGZ, inclusief het gezonder maken van het aanbod daar.
Daarnaast is er contact met een vijftal geriatrische revalidatie instellingen dat het aanbod gezonder wil maken.
Het artikel 'Vaccinatie kleine kinderen tegen rotavirus opnieuw niet vergoed, is te duur' |
|
Jeanet van der Laan (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vaccinatie kleine kinderen tegen rotavirus opnieuw niet vergoed, is te duur»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. In het artikel is geschreven dat volgens mij algemene vaccinatie tegen het virus niet kosteneffectief is. Dit is niet juist. De Gezondheidsraad heeft in zijn advies aangegeven dat rotavirusvaccinatie niet kosteneffectief is gezien de huidige prijzen, maar tekent daarbij wel aan dat de vraagprijs na aanbesteding kan dalen, zeker als er concurrentie is.2
Om rotavirusvaccinatie op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma is structurele financiële dekking nodig. Bij de berekening van het benodigde budget is uitgegaan van een inkoopprijs die kosteneffectief is. Zoals ik in mijn brief van 23 mei j.l. aan uw Kamer heb geschreven is er geen financiële dekking beschikbaar voor rotavirusvaccinatie.
Onderschrijft u het belang van het vaccineren van kinderen tegen voorkombare ziektes, zoals het geval is bij het rotavirusvaccin, om kinderen te beschermen en de druk op de zorg te beperken?
Met vaccinaties beschermt de overheid de samenleving tegen infectieziektes. Epidemieën van infectieziekten als polio, mazelen en rodehond waarden nog niet zo lang geleden rond. Dankzij het Rijksvaccinatieprogramma kunnen we dit voorkomen. Dat vind ik een groot goed.
Waarom is er niet voor gekozen om het rotavirusvaccin voor kleine kinderen te vergoeden, ondanks dat de Gezondheidsraad hier positief over adviseerde?
Zoals ik mijn brief van 23 mei j.l. aan uw Kamer heb geschreven is er geen financiële dekking beschikbaar voor het opnemen van rotavirusvaccinatie in het Rijksvaccinatieprogramma.3
Klopt het dat de vaccinatie tegen het rotavirus circa 3000 ziekenhuisopnames van kleine kinderen per jaar, en daarmee veel leed zou kunnen voorkomen?
Rotavirus veroorzaakt een ontsteking in de maag en darmen en komt vooral voor bij heel jonge kinderen. Jaarlijks worden er in Nederland gemiddeld 3.600 kinderen met een rotavirusinfectie opgenomen in het ziekenhuis. Het gaat veelal om kinderen tussen de 6 maanden en 2 jaar. De Gezondheidsraad geeft in zijn advies aan dat rotavirusvaccinatie een goede bescherming biedt tegen een ernstig verloop van de ziekte. De beschikbare vaccins (Rotarix® en Rotateq ®) zijn beiden zo’n 85% effectief tegen ziekenhuisopname. Bovendien leidt algemene vaccinatie, bij een voldoende hoge vaccinatiegraad, ook tot groepsimmuniteit.4
Klopt het dat dit vaccin kosteneffectief kan zijn, omdat de verwachting is dat bij een aanbesteding de prijs voor de rotavirusvaccins sterk zal dalen?
Dat klopt. De Gezondheidsraad wijst er in haar advies ook op dat prijzen bij de aanbesteding voor een vaccinatieprogramma fors kunnen dalen ten opzichte van de huidige vraagprijs.5
Kan de kosteneffectiviteit nog verschillen per leeftijdsgroep?
De vraag of de kosteneffectiviteit verschilt per leeftijdsgroep is voor rotavirusvaccinatie niet relevant, omdat het vaccin maar in een hele korte periode gegeven kan worden. De eerste rotavirusvaccinatie moet gegeven worden op de leeftijd tussen de 6 en 12 weken oud en bij voorkeur zo vroeg mogelijk in deze periode. De reden voor deze strikte leeftijdsindicatie is een licht verhoogd risico op de zeldzame ernstige bijwerking van het in elkaar schuiven van een deel van de darmen (darminvaginatie), bij toediening op oudere leeftijd. De tweede (of derde) dosis wordt telkens gegeven na een interval van tenminste 4 weken. Afhankelijk van het vaccin dat gebruikt wordt, Rotarix of Rotateq, dient de vaccinatiereeks voor de leeftijd van respectievelijk 24 of 32 weken gegeven worden.
Wat is de staat van de onderhandelingen met de producent van het rotavaccin?
Het RIVM koopt vaccins in voor het Rijksvaccinatieprogramma. Dit gebeurt door middel van een aanbestedingsprocedure. Nu er geen financiële dekking is voor rotavirusvaccinatie zal ik het RIVM ook geen opdracht geven om de aanbesteding voor rotavirusvaccins te starten.
Kunt u inzicht geven in het besluitvormingstraject dat u genomen heeft om tot het besluit te komen het rotavaccin nog niet op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma en expliciet ingaan op alle tegenvallers in dit traject?
Op 20 september 2021 informeerde mijn voorganger uw Kamer over het advies van de Gezondheidsraad om rotavirusvaccinatie op te nemen in het Rijksvaccinatieprogramma. Mijn voorganger gaf aan positief tegenover het advies te staan, maar een besluit hierover aan een volgend kabinet te laten. Hij merkte daarbij verder op dat de kosteneffectiviteit van algemene vaccinatie volgens de Gezondheidsraad nog ongunstig is en dat er nog geen dekking is voor deze extra investering.6 Nu de voorjaarsnota7 naar uw Kamer is verzonden, heb ik u bij brief van 23 mei j.l. medegedeeld dat er geen financiële dekking beschikbaar is.8
Klopt het dat met het voorkomen van extra ziekenhuisopnames ook de druk op de zorg wordt verlicht?
Het is juist dat met deze vaccinaties ziekenhuisopnames voor rotavirus kunnen worden voorkomen.
Klopt het dat de Gezondheidsraad de schaarste van zorg en (besparing van) druk op het zorgsysteem (op het gebied van wachttijden, personele bezetting etc.) niet expliciet meeweegt in haar beoordelingskader voor vaccinaties als onderdeel van de «criteria voor opname van een vaccinatie in een publiek programma»?
De vaste Commissie Vaccinaties van de Gezondheidsraad hanteert bij de advisering over publieke vaccinatieprogramma’s een beoordelingskader.9
Het klopt inderdaad dat de schaarste van zorg en (besparing van) druk op het zorgsysteem (op het gebied van wachttijden, personele bezetting etc.) geen onderdeel uitmaakt van dit kader. De kosteneffectiviteit maakt echter wel onderdeel uit van het beoordelingskader. Bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit kijkt de Commissie naar de literatuur die hierover gepubliceerd is of er wordt door het RIVM een analyse van de kosteneffectiviteit gemaakt. In de regel wordt er gekeken naar de directe kosten. In het advies van de Gezondheidsraad over rotavirusvaccinatie wordt onder andere een studie aangehaald die werd gedaan op de Nederlandse situatie. Bij deze studie zijn, naast de directe kosten ook de maatschappelijke kosten (zoals werkverzuim van ouders/verzorgers) meegenomen.10
Bent u het eens dat in het huidige zorglandschap, in het licht van het recente WRR-rapport over de toekomst van de zorg, met het oog op de effecten van de coronacrisis op het zorglandschap, en in acht nemende de krappe arbeidsmarkt in de zorg, het een goede ontwikkeling zou zijn als het onderdeel «schaarste van zorg» expliciet zou worden meegewogen door de Gezondheidsraad?
De Gezondheidsraad gaat over zijn eigen beoordelingskader. Op de werkagenda van de Gezondheidsraad, die ook met uw Kamer is gedeeld, staat ook de herziening van het beoordelingskader vaccinaties geagendeerd. Het is aan de Gezondheidsraad om te bepalen of de schaarste van zorg hier ook in past.
Hoe denkt uw departement over het idee om eenzelfde eis toe te voegen aan het formele wettelijke toetsingskader van de overheid als criterium naast effectiviteit, noodzakelijkheid, uitvoerbaarheid en kosteneffectiviteit?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat met het «formele wettelijke toetsingskader» wordt gedoeld op de pakketcriteria die het Zorginstituut Nederland gebruikt om te beoordelen of zorg moet worden vergoed uit het basispakket in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Deze criteria zijn echter niet wettelijk vastgelegd. De Zvw kent enkel het criterium dat zorg moet voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. De criteria noodzakelijkheid, kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid worden wel door het Zorginstituut meegewogen. In het regeerakkoord is opgenomen dat de toets op het basispakket verbeterd en verbreed wordt. Deze toets wordt nu uitgewerkt en schaarste van zorg c.q. druk op de zorg maakt hier onderdeel van uit. Zoals toegezegd wordt u rond de zomer nader geïnformeerd over de uitwerking van deze plannen.
Klopt het dat er bij het beoordelen van de kosteneffectiviteit van het rotavaccin (om de ziekte te voorkomen) een lagere referentiewaarde (€ 20.000,–) wordt gehanteerd dan dat het geval zou zijn bij een nieuwe behandeling voor het rotavirus?
Er zit inderdaad een verschil in de wijze waarop de Gezondheidsraad de kosteneffectiviteit van een vaccinatie beoordeelt en hoe bijvoorbeeld het Zorginstituut Nederland de kosteneffectiviteit van een behandeling of nieuw medicijn beoordeelt. De Gezondheidsraad kijkt naar literatuur, die gepubliceerd is. In het advies wordt de studie van Bruijning e.a. aangehaald.11 Er is geen formele grens voor wat een vaccinatie mag kosten. Vaak wordt voor preventieve interventies een Incremental Cost Effective Ratio (ICER) van 20.000 euro per QALY (quality-adjusted life year, een gewonnen levensjaar in goede gezondheid) als referentiewaarde aangehouden. Kost een preventieve interventie in verhouding tot de huidige situatie meer, dan wordt de interventie als niet kosteneffectief beschouwd. Dit wil nog niet zeggen dat een interventie niet aangeboden kan worden, maar dit aspect weegt wel mee in de besluitvorming.
Het Zorginstituut Nederland beoordeelt de modellen van de kosteneffectiviteit die door de leveranciers van geneesmiddelen worden aangeleverd. Voor de behandeling van ziekten wordt soms een hogere referentiewaarde gehanteerd door het Zorginstituut omdat deze waarde afhankelijk is van de ziektelast.12 Wat betreft de beoordeling van het rotavirusvaccin, zal de uitkomst niet verschillen.
Bent u het eens dat een verschil in referentiewaarden ertoe kan leiden dat preventieve zorg, zoals bij het het rotavirusvaccin, lager wordt gewaardeerd dan een behandeling van de ziekte – wat in schril contrast staat met de brede wens vanuit alle partners om meer te investeren in preventie?
Zoals in antwoord op vraag 13 is aangegeven klopt het dat voor de behandeling van ziektes soms een hogere referentiewaarde wordt gehanteerd. Dat gegeven doorkruist niet de wens om meer inzet te plegen op preventie en gezondheid, die ook door de bewindslieden van VWS wordt onderschreven. Gezondheid is een belangrijke waarde voor onze samenleving en voor mensen individueel en de inzet op een gezonde leefstijl en preventie kan uiteindelijk leiden tot een verminderde zorgvraag.
Bent u bereid om deze vragen voor het aankomende commissiedebat over medische preventie te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Als studenten zelf alarm slaan over hun cocaïnegebruik, dan is er wat aan de hand’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Herkent u de alarmbellen die de Utrechtse studentenvereniging U.V.S.V/N.V.V.S.U. luidt over het excessief gestegen gebruik van harddrugs onder studenten sinds corona?1
Ik vind de vele berichten naar aanleiding van het studentensymposium in het kader van de «Waar trek jij de lijn?»-campagne van de U.V.S.V/N.V.V.S.U. verontrustend. Dit signaal baart mij en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zorgen aangezien drugsgebruik altijd een gezondheidsrisico met zich meebrengt en daarom zoveel mogelijk ontmoedigd dient te worden. Wij zijn daarom ook blij dat studentenverenigingen zelf de verantwoordelijkheid voelen het gebruik terug te dringen. De ontwikkelingen in het drugsgebruik onder jongeren en studenten houd ik in de gaten met behulp van diverse monitors zoals de Monitor Drugsincidenten, Het Grote Uitgaansonderzoek en de recentelijk in opdracht van het Ministerie van OCW en VWS gestarte Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs.2 Uit deze monitors komt niet het beeld naar voren dat het drugsgebruik onder deze doelgroep excessief is gestegen. Omdat het signaal van de studentenvereniging verontrustend is, heb ik periodiek overleg gehad met de Landelijke Kamer van Verenigingen, het landelijke samenwerkingsverband van studentenverenigingen, en zal dit contact voortzetten om een vinger aan de pols te houden.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is, zeker ook omdat deze ontwikkeling mede onderbouwd wordt door het Trimbos-instituut, dat aangeeft dat 12,5% van de studenten in het hoger onderwijs ooit cocaïne heeft gebruikt?2
Uit de Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs, een mede door het Trimbos-instituut uitgevoerd onderzoek dat in maart, april en mei 2021 studenten heeft bevraagd over middelengebruik en mentale gezondheid, blijkt inderdaad dat 12,5% van de studenten in het hoger onderwijs ooit cocaïne heeft gebruik. Dit percentage is hoog en baart mij zorgen. Tegelijkertijd constateer ik dat de overgrote meerderheid nog nooit cocaïne heeft gebruikt. Ook blijkt uit hetzelfde onderzoek dat het percentage studenten dat aangeeft in het laatste jaar of in de laatste maand cocaïne hebben gebruikt met respectievelijk 7,5% en 2,6% aanzienlijk lager ligt. Dit neemt niet weg dat deze percentages hoger zijn dan ik ze graag zou zien en dat daarom inzet op preventie hard nodig is. Drugsgebruik is immers nooit zonder risico voor de gezondheid.
Kunt u aangeven hoe het gebruik van harddrugs onder studenten in andere steden en jongeren in brede zin zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld?
De eerdergenoemde Monitor Mentale gezondheid en Middelengebruik Studenten hoger onderwijs was de eerste in zijn soort. Er zijn dientengevolge helaas geen eerdere cijfers beschikbaar. De resultaten van de volgende monitor kunt u in het najaar van 2023 verwachten. Wel hebben we andere monitors waar studenten onder vallen.
Zo voert het Trimbos-instituut sinds 2015 elke 2 jaar een onderzoek uit onder mbo- en hbo-studenten. Hieruit blijkt dat het ooit-gebruik van cocaïne met rond de 2,5% stabiel is. Het laatst beschikbare meetmoment van deze studie stamt uit 2019.
Ook bestaan er trendgegevens van Het Grote Uitgaansonderzoek, dat periodiek uitgaande jongeren en jongvolwassenen, waarvan ook studenten deel uitmaken bevraagt over hun middelengebruik. De trendgegevens uit het laatste onderzoek over 2020 geven een wisselend beeld. Zo lijken het laatste-jaar-gebruik van cannabis, lachgas en cocaïne onder deze groep relatief stabiel, terwijl het laatste-jaar-gebruik van amfetamine en xtc sinds 2013 gedaald is. Voor 2C-B en ketamine is het gebruik gestegen.
Op welke wijze wordt de aanpak van het gebruik van (hard)drugs in studentenhuizen meegenomen in de plannen rond drugspreventie, die zijn aangekondigd in de hoofdlijnenbrief van de aanpak georganiseerde criminaliteit?3
Momenteel zijn er geen specifieke plannen voor het aanpakken van drugsgebruik in studentenhuizen. Om het drugsgebruik onder studenten terug te dringen is – in lijn met het schoolprogramma Helder op School – een aanbod ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten. Hierin vinden introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden waaronder informatiesheets om (de gevolgen van) drugsgebruik zoveel mogelijk terug te dringen. Het is mijn streven dat Helder op School op een nog hoger percentage onderwijsinstellingen wordt gebruikt, zodat nog meer jongeren worden bereikt. Andere interventies die zich richten op jonge mensen die drugs gebruiken, waaronder studenten, zijn de interventies «Festival Oneliners» en «Ik ga lekker». De interventie Festival Oneliners is bedoeld voor jongeren die geen drugs gebruiken, maar wel in situaties kunnen komen waarin om hen heen drugs gebruikt worden. Bijvoorbeeld op festivals. Festival Oneliners laat jongeren digitaal sociale interacties op een festival zien en daarin actief participeren, waarbij hij/zij ook te maken krijgt met situaties rond drugsgebruik. Het doel is hen voor te bereiden op het bewuster maken van keuzes omtrent alcohol- en drugsgebruik. «Ik ga lekker» richt zich erop dat jongeren uitspreken dat zij het prima vinden als hun vrienden ervoor kiezen geen drugs te gebruiken. Verder wordt ingezet op voorlichting via het programma Drugspreventie (DAP+) om uitgaande jongeren, waar vanzelfsprekend ook de studenten onder vallen, via folders, filmpjes en social media, te informeren over veilig uitgaan.
Wanneer worden uw plannen rond drugspreventie uiterlijk naar de Kamer gestuurd?
Mijn brief met de aanpak van drugspreventie is 7 juli jl. aan de Tweede Kamer gestuurd.
Deelt u de mening, zoals verwoord door misdaadjournalist van den Heuvel, dat het bespreekbaar maken van drugsgebruik onder de jongere generatie en de negatieve (maatschappelijke) gevolgen daarvan (ook) door de overheid zou moeten worden opgepakt? Zo ja, op welke wijze gaat u deze taak in de komende tijd oppakken?4
Op het eerdergenoemde symposium over drugsgebruik onder studenten pleitte misdaadjournalist John van den Heuvel voor een overheid die via publiekscampagnes de negatieve maatschappelijke gevolgen van drugsgebruik aankaart. Ik erken de negatieve maatschappelijke gevolgen van drugsgebruik: naast het feit dat drugsgebruik nooit zonder risico is voor de gezondheid, draagt het bij aan de instandhouding van een criminele drugsindustrie. Het is daarom van belang te onderstrepen dat het gebruik van drugs geen onderdeel zou moeten zijn van een normale, gezonde leefstijl. In algemene zin geldt dat het bij publiekscampagnes het belangrijk is een helder doel met een bijbehorende doelgroep voor ogen te hebben om met een gerichte boodschap het gewenste resultaat te bereiken. Als doel, boodschap en doelgroep niet goed op elkaar zijn afgestemd kan een publiekscampagne geen effect hebben, of in het ergste geval een averechts effect. In Nederland heeft een kleine minderheid recentelijk drugs gebruikt. Wanneer het doel is om een substantieel lager acceptatieniveau van het gebruik van illegale drugs in Nederland te bereiken, moet dus ook echt (alleen) deze groep bereikt worden. Het risico van een campagne die in principe iedereen bereikt, is dat drugsgebruik juist getriggerd wordt. Zo kan een tegengesteld effect worden bereikt, namelijk dat mensen vanwege een dergelijke campagne nieuwsgierig worden naar drugs en gaan gebruiken. Dat zou zeer onwenselijk zijn. Het overbrengen van de boodschap dat drugs geen onderdeel uitmaakt van een normale en gezonde leefstijl doe ik daarom door middel van een brede waaier aan gerichte preventie-activiteiten. Voor een overzicht daarvan verwijs ik u naar mijn brief over de aanpak van drugspreventie die 7 juli jl. aan uw Kamer is verstuurd.
In hoeverre werkt u op dit terrein momenteel al samen met studentenverenigingen om hierin samen op te trekken? Ziet u kansen om de samenwerking hierin te intensiveren?
Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 heb ik in het kader van de coronacrisis periodiek overleg gehad met de Landelijke Kamer van Verenigingen, het landelijke samenwerkingsverband van studentenverenigingen. Ik zal dit contact voortzetten om een vinger aan de pols te houden. Verder kunnen studentenverenigingen met de door het Trimbos-instituut ontwikkelde infosheet Alcohol- en drugsbeleid voor studenten zelf stappen zetten om drugsgebruik onder hun leden aan te kaarten.6 Ik roep Nederlandse studentenverenigingen daarom ook van harte op om, wanneer nodig in samenspraak met het Trimbos-instituut, preventief beleid te vormen rondom het gebruik van drugs.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de Argosuitzending van 14 mei 2022 «Nog steeds veel meldingen over grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg?»1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat er tussen 2018 en april 2022, 414 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zijn gedaan?
Het is schokkend dat er 414 meldingen zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg. Iedere melding is er één te veel. Seksueel grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in onze samenleving en hoort niet thuis in de jeugdzorg. Kinderen moeten veilig zijn op de plek waar zij opgevangen worden, waar zij soms ook wonen en/of waar zij hulp krijgen. Dit gaat zowel over de relatie tussen begeleiders en hulpverleners en kinderen/jongeren, als tussen kinderen en jongeren onderling. De stijging van het aantal meldingen is verontrustend. Tegelijk weten we dat het voor slachtoffers heel moeilijk is om meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag te maken, en is het goed dat de meldingen aan het licht komen. Dan kan er iets aan gedaan worden.
Wat vindt u ervan dat bij circa de helft van de meldingen de vermeende dader een andere jongere is en bij circa een kwart een hulpverlener de vermeende dader is?
Zoals ik hierboven schreef, is elk geval van grensoverschrijdend gedrag er één te veel, of dat nu tussen jongeren onderling is of tussen hulpverlener en jongeren. De acties die zijn genomen n.a.v. commissie de Winter hebben als doel om alle vormen van geweld en grensoverschrijdend gedrag te stoppen en te voorkomen. In het geval van hulpverleners, speelt er mogelijk ook een machtsverhouding mee, wat extra schokkend is. Daarom is het belangrijk dat slachtoffers ook in deze gevallen zich veilig genoeg voelen om melding te maken. Daar ga ik in vraag 7 verder op in.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter «Onvoldoende beschermd. Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945-heden» is gebeurd om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg te doen afnemen? Wat vindt u van de vorderingen? Wat is er extra nodig om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn naar aanleiding van het rapport van Commissie De Winter verschillende maatregelen genomen om alle vormen van geweld in de jeugdzorg tegen te gaan, daaronder valt ook seksueel grensoverschrijdend gedrag. Commissie de Winter raadde o.a. aan om te zorgen voor kleinere voorzieningen en kleinere groepen zodat er minder prikkels zijn, en hulpverleners meer aandacht kunnen geven aan de jongeren. Daarom is er in 2020 en 2021 geld beschikbaar gesteld om de transitie naar kleinschalige voorzieningen te versnellen. Er is ook geld beschikbaar gekomen om groepsgroottes binnen instellingen te verkleinen. Dit vraagt tegelijk ook om meer personeel in de jeugdzorg en dat knelt. Op dit moment ligt er ook een wetsvoorstel in de Tweede Kamer om de rechtspositie van jongeren in de gesloten jeugdhulp te verbeteren. Dit wetsvoorstel legt de rechten van jongeren vast, en is er ook op gericht om vrijheidsbeperkende maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Ik heb ook, als invulling van één van de aanbevelingen van de commissie, een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheidsbeleving onder jongeren. Dit onderzoek heb ik met uw kamer gedeeld, en daarbij ook aangegeven wat verdere vervolgstappen zijn. Over ca. 2 jaar wil ik het onderzoek opnieuw laten uitvoeren. Het onderzoek doet de aanbevelingen om het binnen instellingen gemakkelijker te maken om geweld laagdrempelig te melden en om binnen instellingen gesprekken te voeren over geweld en veiligheid.
Jeugdzorg Nederland faciliteert dialoogsessies in instellingen waarbij jongeren, professionals en bestuurders in gesprek gaan over geweld en grensoverschrijdend gedrag. Er is ook een opdracht uitgezet bij het JeugdWelzijnsberaad. Deze jongeren gaan het thema «veiligheid» op een laagdrempelige manier bespreekbaar te maken met jongeren die in de jeugdhulp verblijven, en ook binnen instellingen aandacht vragen voor het onderwerp.
Daarnaast is extra geïnvesteerd in vertrouwenswerk (AKJ) om jongeren een luisterend oor te bieden; zij gaan tevens vaker expliciet vragen naar ervaringen van geweld bij hun bezoeken aan instellingen. Zij kunnen ook ondersteunen bij het doen van aangifte als de jongere dat wil. Bij vraag 5 ga ik verder in op de mogelijkheden die er zijn om melding te maken, en de rol die het AKJ daarin heeft.
Sommige acties zijn afgerond, andere acties vergen wat meer tijd. Tegelijk is het goed dat seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik breed aangepakt wordt met een Nationaal Actieplan en de activiteiten van de regeringscommissaris. Het is goed dat ook de jeugdzorg hier verantwoordelijkheid in neemt.
Hoe zorgt u ervoor dat slachtoffers op een veilige manier melding kunnen doen? Hoe worden alle jongeren in de jeugdzorg op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om met een vertrouwenspersoon te praten? Hoe zorgt u dat toegang tot onafhankelijke vertrouwenspersonen altijd wordt gewaarborgd?
Ik zorg via het AKJ voor gratis, onafhankelijke en laagdrempelig beschikbare vertrouwenspersonen die zichtbaar aanwezig zijn binnen instellingen. Wettelijk is geborgd dat jongeren (en hun ouders) toegang hebben tot een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zonder tussenkomst van derden. Zij mogen hierin niet tegengewerkt worden door bijvoorbeeld hun begeleider. Jongeren worden aan het begin van hun hulpverleningstraject gewezen op de mogelijkheden van een vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersonen van het AKJ informeren de jongeren ook actief over hun rechten en over bijvoorbeeld de mogelijkheid om anoniem een melding te kunnen doen.
Het AKJ heeft in 2022 incidenteel extra middelen gekregen om geweld beter bespreekbaar te maken en vroegtijdig te kunnen signaleren. De vertrouwenspersonen vragen frequent en expliciet naar ervaringen met geweld. Ook zet het AKJ extra in op het ondersteunen van jeugdigen bij het doen van aangifte, wanneer er ernstige misstanden hebben plaatsgevonden. Dit doen zij door drempels weg te nemen, de jongere te adviseren of te vergezellen als deze aangifte doet.
Hiernaast kan een jongere ook een klacht indienen tegen de instelling, een tuchtklacht indienen tegen een professional, en een melding maken bij de IGJ. Dat laatste kan ook anoniem.
Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de VSO beantwoording van 13 mei jl2.
Wat leert het u dat de IGJ zelf aangeeft dat de 414 meldingen waarschijnlijk een onderrapportage zijn van de werkelijkheid? Vindt u dat het toezicht van de IGJ voldoende is?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is een maatschappelijk probleem. Het gebeurt overal en helaas ook in de jeugdzorg. Meldingen die de IGJ ontvangt over seksueel overschrijdend gedrag zijn ernstig en hebben veel impact op jeugdigen, jeugdhulpverleners en -organisaties. Elke melding van een jeugdige die afhankelijk is van zorg en zich veilig zou moeten voelen is er een te veel. Kenmerkend voor seksueel grensoverschrijdend gedrag is dat het vaak in het geheim plaatsvindt, waarbij de pleger zijn best doet om dit ondergronds te houden. Zeker voor kinderen in een zorgsituatie is het bespreekbaar maken hiervan ontzettend lastig. Niet iedere situatie wordt door een instelling opgemerkt. Mede daarom vermoedt de IGJ dat er sprake is van onderrapportage.
Uit de Evaluatie Wkkgz en de Bestuurlijke verkenning rondom het waarschuwingsregister klonk een duidelijke oproep om meer in te zetten op het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. In de nieuwe visie «Toezicht op een veilige zorgrelatie» zet IGJ bewust meer in op preventie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed vanuit de principes van een veilige zorgrelatie: bewustzijn, preventie en interventie. Hierbij houdt IGJ rekening met verschillen tussen zorgsectoren.
In haar toezicht stimuleert de IGJ zorgorganisaties om risico’s op seksueel grensoverschrijdend gedrag actief en structureel onder de aandacht te brengen, bespreekbaar te maken en zo te voorkomen. Bij toezichtbezoeken en in gesprekken met bestuurders is het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag een terugkerend onderwerp. IGJ let in haar toezicht extra op de risicotaxatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgaanbieders bij de plaatsing van jeugdigen in een groep.
De verplichting van de zorgaanbieder om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorgrelatie te melden blijft onveranderd (Wkkgz artikel 11 en Jeugdwet artikel 4.1.8). IGJ blijft hierop handhaven en het handelen van een zorgverlener waarover wordt gemeld beoordelen.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter met de aanbeveling is gedaan om een proactief, sterker en onafhankelijk toezicht te organiseren in de jeugdzorg?
De IGJ heeft gesproken met lotgenoten van commissie De Winter, met jongeren, koepelorganisaties en beroepsverenigingen om te komen tot een nieuwe toezichtvisie op een veilige zorgrelatie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed (zie ook het antwoord op vraag 6).
Daarnaast vroeg de IGJ het Verweij-Jonker instituut onderzoek te doen naar meldingen, signalen en rapporten over geweldsmeldingen, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag uit de periode 2019–2020. De aanbevelingen uit dit onderzoek heeft IGJ overgenomen in haar toezicht en het toezichtkader op jeugdhulpaanbieders (JIJ-kader).
IGJ bepaalt zelf op welke thema’s zij zich richt in haar toezicht en maakt eigen keuzes voor de instellingen die zij bezoekt. Hiermee is het toezicht op de Jeugdhulp onafhankelijk georganiseerd. Gezien de omvang van het veld waarin meer dan 7.000 aanbieders actief zijn, zal de IGJ altijd (risico-gestuurd) keuzes moeten maken.
Daarnaast blijven de randvoorwaarden in het stelsel, zoals voldoende geschoold personeel, de kwaliteit van zorg en een veilige omgeving voor kinderen, van groot belang om incidenten te voorkomen. Dit zijn belangrijke onderwerpen die in de Hervormingsagenda jeugd opnieuw de aandacht krijgen.
Welke plannen heeft u om het toezicht in de jeugdzorg te verbeteren?
Ik ben tevreden met het toezicht in de jeugdzorg, en ook met de acties die de IGJ heeft ondernomen sinds het uitkomen van het rapport van commissie de Winter. Ik vind het positief dat ook de IGJ gesproken heeft met lotgenoten, dat ze zich ook meer richten op preventie en dat zij onderzoeken hebben laten doen naar de meldingen van geweld.
In het meerjarenbeleidsplan van de IGJ staat dat de IGJ zich de komende jaren het toezicht op persoonsgerichte zorg wil verbeteren, en daarbij meer oog wil hebben voor cliënten en patiënten, en ook het burgerperspectief meer wil meenemen in het toezicht.
Wat vindt u ervan dat zowel de IGJ als het Openbaar Ministerie (OM) gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijke traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Herkent u het risico dat op die manier het overzicht ontbreekt en de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven?
De veronderstelling dat zowel de IGJ als het OM gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijk traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag, onderschrijf ik niet. Op individuele zaken is géén gebrekkig zicht. En er kan zeker niet worden gesteld dat de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven.
Als het gaat om aangiften van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de politie geldt dat alle zedenzaken worden opgepakt en onderzocht. Het OM heeft richtlijnen uitgebracht die de politie volgt.
Wel is het zo dat het OM zaken registreert op wetsartikel. Er wordt niet geregistreerd of een zaak zich in de jeugdzorg afspeelt. Daardoor is het inderdaad zo dat, zoals in het artikel van Argos staat, de IGJ en het OM niet kunnen aangeven hoeveel gevallen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg strafrechtelijk zijn onderzocht en hoe vaak het tot een veroordeling kwam in die gevallen.
Een melding bij de IGJ dient te worden onderscheiden van een aangifte bij de politie. Na een melding bij de IGJ gaat er niet ook automatisch een strafrechtelijk traject lopen. De IGJ kan er na een melding bij hen toe overgaan om zelf aangifte te doen bij de politie, maar dit komt niet vaak voor. Het wordt juist belangrijk gevonden de regie over het al dan niet doen van aangifte bij het slachtoffer te laten. Bovendien heeft het doen van aangifte vaak ook weinig zin als het slachtoffer zijn medewerking niet wil verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek. Wel wordt er vanuit de IGJ bij de politie geïnformeerd of de zaak bij hen bekend is. Als dit het geval is, vindt overleg plaats. Als er een strafrechtelijk onderzoek loopt, wordt een eventueel onderzoek vanuit de IGJ in beginsel (nog) niet opgestart om het strafrechtelijk onderzoek niet in de weg te zitten. Bij acuut gevaar vindt afstemming plaats tussen de IGJ en de politie dan wel het OM.
Hoe kan het dat hulpverleners die eerder in een andere sector slachtoffers hebben gemaakt met seksueel grensoverschrijdend gedrag later in de zorg aan de slag kunnen?
Het is uiteraard volstrekt onwenselijk als hulpverleners in de zorg aan de slag kunnen terwijl zij eerder slachtoffers hebben gemaakt. Het is tegelijk niet te garanderen dat dit nooit meer zal voorkomen. Zorgverleners hebben als werkgever een verantwoordelijkheid om te controleren of een nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Zo zijn zij verplicht om een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te vragen aan hun nieuwe medewerkers. Daarnaast kunnen zij referenties checken bij vorige werkgevers, het SKJ-register controleren – waarvoor ook een VOG verplicht is – en navraag doen bij de IGJ.
Het bericht 'Hoe ‘pro-anacoaches’ kwetsbare meisjes misbruiken' en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (31015-197) |
|
Mirjam Bikker (CU), Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe «pro-ana coaches» kwetsbare meisjes misbruiken»?1
Ja.
Deelt u onze grote woede over het feit dat tot op de dag van vandaag heel kwetsbare minderjarige meisjes worden uitgebuit door daders die de eetstoornis van deze meisjes misbruiken voor eigen seksueel gewin?
Ik deel de woede en zorgen over de uitbuiting van kwetsbare minderjarigen. Seksueel misbruik is in alle gevallen onacceptabel, zeker wanneer sprake is van minderjarige slachtoffers met een psychische aandoening. De verbetering van de veiligheid en bescherming van potentiële slachtoffers, waaronder die van kwetsbare minderjarige slachtoffers, is en blijft een van mijn prioriteiten.
Bent u met ons van mening dat gezien de specifieke combinatie van eetstoornis en seksuele uitbuiting bij deze groep die niet of lastig zelf slachtofferschap zal melden, specifieke interventies nodig zijn omdat generieke interventies deze doelgroep lastig zullen bereiken?
Ik stel voorop dat seksueel misbruik in alle gevallen onacceptabel is en effectief dient te worden aangepakt. Elk slachtoffer van seksueel misbruik is er één te veel. Effectieve (generieke) interventies, zowel in het preventie- en opsporingskader als op het gebied van hulpverlening, zijn daarom van essentieel belang. Het is mij echter bekend dat minderjarige slachtoffers van seksuele uitbuiting in veel gevallen geen aangifte doen of er wellicht langer over doen deze stap te nemen. Dit bleek onder andere uit een onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (hierna: CKM) en meer recent uit een rondvraag van Pointer bij verschillende politie-eenheden. Ik onderken dan ook de noodzaak van een doeltreffende meersporige aanpak van seksueel misbruik van minderjarige of kwetsbare slachtoffers. Zie voor een beschrijving van alle generieke én specifieke acties op het gebied van bewustwording, hulpverlening, preventie en opsporing verder de beantwoording van vraag 4.
Kunt u uiteenzetten welke acties zijn ingezet sinds de eerste publicatie van het Centrum Kinderhandel Mensenhandel (CKM) in 2019 over het seksueel misbruik van meisjes met een eetstoornis door pro-anacoaches? Kunt u hierbij ingaan op acties die zijn ingezet op het gebied van hulpverlening, opsporing, bewustwording en preventie en aangeven waar het generieke acties betroffen en waar het acties betroffen die specifiek op deze groep zijn gericht?2
Sinds de eerste publicatie van het CKM zijn verschillende acties ondernomen, zowel specifiek gericht op slachtoffers met een eetstoornis als generiek gericht op (minderjarige of jongvolwassen) slachtoffers van seksueel misbruik. Ik zal eerst ingaan op de specifieke ofwel op slachtoffers met een eetstoornis gerichte acties.
Het Ministerie van VWS heeft, in samenwerking met verschillende relevante stakeholders, een gezamenlijke pro-ana actieagenda opgesteld gericht op preventie, bewustwording en hulpverlening3. Patiëntenvereniging WEET heeft als één van de acties uit die agenda een website opgezet voor jongeren die op zoek gaan naar pro ana (-coaches). Op deze website worden ervaringsverhalen gedeeld over pro ana (-coaches) en het gebruik van sociale media. Daarnaast is er een zelftest voor jongeren om te toetsen of zij een eetstoornis hebben en wordt doorverwezen naar helpende websites en fora. Ook is een mediaprotocol ontwikkeld met tips om op een goede manier te berichten over eetstoornissen om te voorkomen dat mediaberichten «triggerend» werken. Als derde actie uit de actieagenda heeft het Kenniscentrum voor Jeugd en Psychiatrie een handreiking opgesteld voor jeugdhulpverleners die werken met jongeren met eetproblemen. In de handreiking vinden hulpverleners aanwijzingen over hoe zij zorgelijke signalen kunnen herkennen, tips om het gesprek met jongeren aan te gaan en een beschrijving van mogelijke vervolgstappen.
Vanuit de ketenaanpak Eetstoornissen (hierna: K-EET) worden acties ondernomen om te zorgen dat er een meer realistisch beeld ontstaat rondom eetstoornissen. Doel daarvan is het doorbreken van het taboe rondom eetstoornissen, zodat het makkelijker wordt voor jongeren om openlijk over hun eetstoornis te praten. Zo is onder andere de website First EET Kit ontstaan4, voor mensen met een eetstoornis of die iemand kennen met een eetstoornis. Ook professionals kunnen op deze website informatie vinden. Ook heeft KEET een telefoonlijn opgezet (KEETi), waar eerstelijns professionals, zoals huisartsen, in contact kunnen komen met een expert op het gebied van eetstoornissen.
Op het gebied van hulpverlening en preventie wordt verder ingezet op de proactieve benadering van slachtoffers door middel van een «online outreach traject». Het Ministerie van Justitie en Veiligheid financiert een deel van dit traject, waarbij het CKM een proef uitvoert om online in contact te komen met mogelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting. Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving financiert de pilot, die specifiek is gericht op pro-ana problematiek. In deze pilot wordt een getraind team van zorgprofessionals uitgerust met de technische tools om proactief in contact te komen met mogelijke slachtoffers. Het door het CKM opgezette Online Outreach Team, bestaande uit professionals uit de hulpverlening, (software)techniek en OSINT-onderzoek, zal hulp en bescherming bieden aan (potentiële) online slachtoffers van seksuele uitbuiting. Dit team is uitgerust met de tools om snel, effectief en proactief in contact te komen met kwetsbare groepen en (mogelijke) slachtoffers die zich bevinden op internet en sociale media met het doel hen te signaleren en te beschermen. In de pilot zijn inmiddels de eerste slachtoffers benaderd. Momenteel vindt er ook een evaluatie van de pilot plaats.
Daarnaast zijn verschillende (generieke) acties ondernomen in de strafrechtelijke aanpak tegen seksuele uitbuiting (in algemene zin) en de seksuele uitbuiting van minderjarigen of jongvolwassenen in het bijzonder. Deze acties, die ik hieronder toelicht, sorteren ook effect op de slachtoffers van seksuele uitbuiting met een eetstoornis.
Zo is in 2021 een proeftuin gestart bij politie, samen met het CKM, om de aangiftebereidheid van slachtoffers van seksuele uitbuiting met een leeftijd tot 25 jaar te vergroten. Om de drempels die het slachtoffer ervaart te adresseren, wordt binnen de proeftuin aangiftebereidheid geëxperimenteerd met een werkwijze om de angst te verkleinen en veiligheid te vergroten. Binnen de proeftuin wordt onder andere verkend of een veiligheidscoördinator van betekenis kan zijn in het strafrechtelijk proces van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Een rapportage over de opbrengsten van de proeftuin wordt eind 2022 verwacht. Ik zal uw Kamer over deze opbrengsten en de mogelijke vervolgacties informeren in de jaarlijkse voortgangsbrief van het Programma Samen tegen Mensenhandel.
Er wordt verder daadkrachtig ingezet op de aanpak van online seksueel misbruik van kinderen in het opsporingskader. Zo is de aanpak van online seksueel kindermisbruik wederom onderdeel van de nieuwe Veiligheidsagenda. In de Veiligheidsagenda wordt beschreven waar de focus in de aanpak en opsporing van online seksueel kindermisbruik ligt en zijn jaarlijkse resultaatafspraken neergelegd, waarbij de nadruk ligt op het ontzetten van slachtoffers van acuut misbruik. De focus ligt onverminderd op het identificeren van slachtoffers, misbruikers, vervaardigers en keyplayers binnen (online) netwerken. Daarnaast heb ik toegezegd met de politie in gesprek te gaan over het ontwikkelen van een online opsporingsstrategie.5
Daarnaast is in de afgelopen jaren de nodige wetgeving aangescherpt. Sinds 1 maart 2019 maakt de wet Computercriminaliteit III de inzet van de lokpuber mogelijk. Per 1 januari 2020 is het wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen, met daarin de zelfstandige strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal (waaronder wraakporno), in werking getreden. Verder wordt op mijn departement gewerkt aan het wetsvoorstel seksuele misdrijven. Na het verwerken van het advies van de afdeling advisering van de Raad van State dat op 8 juni jl. is uitgebracht, zal het wetsvoorstel, naar verwachting in de loop van de zomer, bij uw Kamer worden ingediend. In het wetsvoorstel worden de diverse strafbaarstellingen geactualiseerd, wordt de strafbaarstelling gericht op seksueel kindermisbruik «online proof» gemaakt, wordt onder andere sexchatten met kinderen expliciet strafbaar gesteld en worden de strafmaxima voor sommige delicten die zien op seksueel misbruik van kinderen, zoals aanranding en verkrachting, verhoogd.
Kunt u aangeven hoeveel zaken sinds de eerste berichten in 2019 in onderzoek zijn genomen? Wat vindt u van dit aantal?
Het aantal sinds 2019 onderzochte zaken van seksueel misbruik van minderjarige slachtoffers met een eetstoornis in het bijzonder is niet te specificeren. De politie registreert de zaken in onderzoek op basis van (mogelijk) gepleegde strafbare feiten ofwel wettelijke delictsomschrijvingen, en niet op basis van de specifieke fenomenen waarop de opsporingsinzet wordt gepleegd.
Waarom is 2 jaar na dato nog steeds geen uitvoering gegeven aan de motie Van der Graaf c.s. die opriep een online opsporingsstrategie te ontwikkelen waarin specifieke kwetsbare groepen worden aangemerkt als prioriteit, slachtoffers van pro-anacoaches als zodanig aan te merken en tevens aan te geven in hoeverre capaciteitsgebrek hierbij een knelpunt is?3
Ik stel voorop dat de politie en het Openbaar Ministerie, ook sinds de inwerkingtreding van de Wet Computercriminaliteit III, reeds verschillende vormen van online opsporingsmiddelen toepassen, waaronder de inzet van een lokprofiel of lokpuber. Deze inzet vindt telkens plaats na toetsing en weging door de Officier van Justitie. Per zaak wordt gekeken naar welke inzet het meest succesvol kan zijn, mede gegeven de beschikbare capaciteit en de hoeveelheid zaken die voorradig zijn. Daarnaast heb ik, om gevolg te geven aan mijn toezegging daaromtrent, het openbaar ministerie en de politie gevraagd een online opsporingsstrategie te ontwikkelen. Over de uitvoering daarvan zal ik uw Kamer nog voor de zomer nader informeren in de voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden.
Kunt u aangeven wat de voortgang is in het overleg van u, CKM en politie over deze opsporingsstrategie? Wanneer kan de Kamer deze verwachten?
Zie voor de beantwoording het antwoord op vraag 6.
In hoeverre is in deze strategie ook oog voor andere kanalen dan pro-anasites zoals verschillende sociale media? Welke lessen vallen hierbij te leren uit onderzoeken in landen zoals Groot-Bittannië?4 Bent u bereid nader onderzoek te laten uitvoeren hoe ook in Nederland misbruik van pro-anacoaches via deze kanalen plaatsvindt en kan worden bestreden? Deelt u de overtuiging dat de strafrechtelijke aanpak van deze «coaches» geen dag kan wachten? Waaruit blijkt dat?
De online opsporingsstrategie die wordt ontwikkeld ziet op een effectieve aanpak in het gehele digitale opsporingsdomein, dus zowel op websites als op social mediaplatforms. Zie verder voor een uitgebreide beschrijving van de strafrechtelijke aanpak de beantwoording van vraag 4.
Bent u het eens dat ook wanneer meisjes en jongens niet ten prooi vallen aan seksueel misbruik, het bezoek van online kanalen waar eetstoornissen en buitensporig afvallen worden verheerlijkt en aangemoedigd nog steeds zeer schadelijk voor hen is?
Ik verwerp de verheerlijking van eetstoornissen op sociale media, websites of anderszins. Ik ben het eens dat het voor jongeren, die al kampen met psychische problemen en gevoelig zijn voor een eetstoornis, schadelijk kan zijn om websites te bezoeken waarop zij worden aangemoedigd om (verder) af te vallen. Daarom is mijn beleid nadrukkelijk gericht op preventie, bewustwording en hulpverlening, en is er vanuit het Ministerie van VWS in samenwerking met andere betrokken partijen onder andere de pro-ana actieagenda opgezet, zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u tot een verbod te komen voor pro-anasites, «thinfluencers» en «thinspo»-platformen? Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie Westerveld-Kuiken te voorzien in aanpassing(en) van het Wetboek van Strafrecht om gedragingen strafbaar te stellen die zich welbewust richten op het beschadigen van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van kwetsbare jongeren en jongvolwassenen?5 Overweegt u nadere stappen? Zo ja, welke en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Een algeheel (strafrechtelijk) verbod op pro-ana websites, platformen en thinfluencers acht ik niet opportuun. Een dergelijk verbod zal zich immers ook (in hoofdzaak) richten tegen personen die zelf een eetstoornis hebben en die dergelijke websites of platforms bezoeken en hosten. Dat vind ik onwenselijk. Mensen die aan anorexia lijden, ervaren schaamte en hebben de indruk in een sociaal isolement te verkeren. Een dergelijk verbod zou het stigma rondom anorexia en ondergewicht juist bevestigen en de zoektocht van jongeren met een eetstoornis naar hulp kunnen belemmeren. Ook experts, onderzoeken en ervaringsdeskundigen geven aan dat een strafbaarstelling juist averechts kan werken en dat de focus zou moeten liggen op de psychische klachten die mensen met een eetstoornis hebben. Mijn beleid is daarom, naast hulpverlening aan bezoekers en hosters van dergelijke websites en platforms (waarvan de verschillende actielijnen reeds in de beantwoording van vraag 4 zijn beschreven), gericht op het snel offline halen van illegale content op dergelijke pro-ana websites en social media platforms. Het in de beantwoording van vraag 4 aangehaalde wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal biedt aan de daarin aangewezen bestuursrechtelijke autoriteit de mogelijkheid bestuursrechtelijk in te grijpen indien sprake is van kinderpornografisch materiaal dat na een verzoek daartoe niet snel van de server wordt verwijderd.
Over de uitvoering van de motie Westerveld-Kuiken zal ik uw Kamer nog voor de zomer informeren in de voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden.
Zolang een verbod niet van kracht is, welke andere mogelijkheden ziet u om meisjes en jongens die gebruik maken van en zoeken naar deze sites en platforms te wijzen op mogelijkheden voor hulpverlening?
Zie voor de meersporige inzet die wordt gepleegd op het gebied van hulpverlening het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid in gesprek te gaan met social mediaplatforms over pro-anakanalen en groepen op hun platform, het weren hiervan, en in ieder geval het doorverwijzen naar hulpverlening voor mensen die gebruik maken van dan wel zoeken naar deze kanalen?
Er wordt reeds een continue dialoog gevoerd met de branche. Deze dialoog wordt onverminderd voortgezet.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ik heb (daargelaten enkele aanvullende verwijzingen) alle vragen behalve vragen 7 en 11 afzonderlijk beantwoord.
Het bericht 'Het papieren meisje' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het artikel «Het papieren meisje»?1
Ja.
Wat vindt u van het artikel? Bent u het eens dat het onacceptabel is dat er voor kinderen met psychische problemen onvoldoende passende hulp beschikbaar is?
Passende zorg moet beschikbaar zijn voor de meest kwetsbare kinderen en jongeren. Ik vind het dus niet acceptabel dat die passende hulp er niet is. In de brief «Hervormingen Jeugdzorg» van 13 mei 2022 heb ik daarom geschreven dat het prioriteit heeft hierin verbeteringen aan te brengen.
Bent u het eens dat als een rechter constateert dat er behandeling moet komen, dit ook in praktijk moet gebeuren? Hoe vaak komen situaties zoals beschreven in het artikel voor?
Daar ben ik het mee eens.
Het is niet bekend hoe vaak situaties zoals beschreven in het artikel voorkomen.
Hoeveel jongeren die gespecialiseerde hulp nodig hebben, staan nu op wachtlijsten of worden vanwege het gebrek aan passende hulp op een gesloten afdeling geplaatst? Als dit niet bekend is: wanneer verwacht u hier wel zicht op te hebben?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp. Informatie over wachttijden wordt daarom niet landelijk bijgehouden. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) is in opdracht van VNG en VWS bezig met het aanpakken van wachttijden in de regio. Het verkrijgen van inzicht en overzicht gebeurt dus in eerste instantie regionaal, zodat gemeenten en regio’s kunnen sturen. De regionale beelden bij elkaar moet ook een landelijk beeld kunnen geven over hoe het met de wachttijden staat. Eind dit jaar wordt een eerste «basis» dashboard aan de gemeenten beschikbaar gesteld, gevuld met de beschikbare basisinformatie per regio uit het berichtenverkeer. Daar moeten zij mee aan de slag. Voor enkele regio’s ligt er dan al een volledig gevuld dashboard. De komende jaren moet dit voor steeds meer regio’s beschikbaar komen. We verwachten dat vanaf eind 2025 landelijk inzicht en overzicht beschikbaar is.
Er bestaan geen kwantitatieve gegevens over jongere die bij gebrek aan passende hulp op een gesloten afdeling worden geplaatst.
Bent u het eens dat er onvoldoende gespecialiseerde hulp is voor jongeren die seksueel misbruik hebben meegemaakt? Zo ja, wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat er meer behandelplekken en behandelaren komen om deze jongeren te helpen?
Kinderen en jongeren met complexe problemen of problemen die specialistische hulp vereisen krijgen niet altijd tijdig en passende hulp. Om ervoor te zorgen dat daarin verbetering komt gaan we gespecialiseerde hulp die regionaal of landelijk slechts voor een aantal kinderen nodig is, op een andere schaal zo simpel en effectief mogelijk organiseren. We gaan de regionale inkoop van specialistische zorg verplichten en specifieke vormen van hoog specialistische zorg landelijk organiseren. Op korte termijn publiceert de VNG een quick scan hierover.
Wat vindt u ervan dat de ouders van de jongere aangeven dat er 27 hulpverleners en instanties met haar bezig zijn, maar vooral over hen wordt gesproken en niet met hen?
Als een jongere jeugdhulp nodig heeft vind ik dat de hulpverlening ouders daar actief bij moet betrekken. Dat deze ouders hebben ervaren dat er vooral over hen in plaats van met hen gesproken werd vind ik niet juist.
Wat zijn de verplichtingen voor een instelling of crisisplek wanneer een jongere wegloopt? Wat vindt u ervan dat haar ouders haar zelf hebben gevonden?
In de Jeugdwet en in het Burgerlijk Wetboek zijn niet opgenomen welke verplichtingen/bevoegdheden een jeugdinstelling heeft wanneer een jongere wegloopt, behoudens een registratieplicht voor de instelling richting de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De IGJ houdt bij instellingen toezicht op het adequaat handelen bij een vermissing.
Het bovenstaande betekent dat een instelling in die situatie terugvalt op zijn eigen wettelijke taakomschrijving: het verlenen van verantwoorde hulp waarbij de zorg van een goede hulpverlener in acht dient te worden genomen.
De directeur van de jeugdinstelling is verantwoordelijk voor de algemene gang van zaken binnen de instelling. Hij bepaalt of er sprake is van een onttrekking en kan besluiten zoekactiviteiten te ondernemen. Blijkt na zoeken dat de jeugdige onvindbaar is en zijn er zorgen over de jeugdige, dan is er sprake van een vermissing. De directeur dient dan de vermissing te melden aan de politie en geeft daarbij aan of sprake is van een al dan niet urgente vermissing. Dit dient als input voor het handelen van de politie en de daarbij in te zetten opsporingsbevoegdheden.
Ik ben niet bekend met de specifieke omstandigheden van deze vermissing, maar ik ga ervan uit dat de instelling de nodige zorg heeft betracht. Uiteraard ben ik blij dat de jongere is gevonden.
Is bekend hoe vaak jongeren slechter uit de gesloten jeugdhulp komen dan dat ze er terecht komen?
Uit gesprekken met jongeren weet ik dat er jongeren zijn die slechter uit de gesloten jeugdhulp komen dan toen ze er terecht kwamen. Hoe vaak dat gebeurt is helaas niet bekend. Dat laat onverlet dat deze ervaring van jongeren mij motiveert om de gesloten jeugdhulp in de huidige vorm af te bouwen.
Bent u het eens dat een behandelplan samen met jongeren zou moeten worden opgesteld?
Daar ben ik het volmondig mee eens. Jongeren moeten altijd betrokken zijn bij hun behandeling. Daarom is in het wetsvoorstel Rechtspositie gesloten jeugdhulp opgenomen dat de jeugdhulpverantwoordelijke samen met de jeugdige het hulpverleningsplan opstelt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Jeugdbeleid op 18 mei aanstaande?
Helaas is dat niet gelukt.
Het bericht ‘GGD-GHOR laat onverzekerde burgers stikken’ |
|
Maarten Hijink |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) – Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio (GHOR) heeft besloten niets meer met de meldingen bij Meldpunt Onverzekerden Zorg over onverzekerden te doen?1
Sinds de eerste berichten vorig jaar heb ik met GGD GHOR Nederland contact gehad over deze ontwikkeling. Het Ministerie van VWS heeft kortgeleden van de heer Slockers van Straatdokters Nederland afschriften ontvangen van de mails aan de directeur van GGD GHOR Nederland, de heer Rouvoet en heeft daarnaast een verzoek ontvangen hieraan iets te doen. VWS heeft per omgaande op deze mails gereageerd.
Waarom heeft de GGD-GHOR hiertoe besloten?
De reden dat GGD GHOR Nederland deze beslissing heeft moeten nemen is gelegen in het feit dat in de zomer van 2021 is geconstateerd dat er geen wettelijke grondslag is voor GGD’en en gemeenten is om deze meldingen te verwerken. Naast een deel van de GGD’en heeft ook een deel van de gemeenten aangegeven deze meldingen niet te kunnen verwerken, omdat deze verwerking in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Klopt het dat de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) hiervoor als reden wordt gegeven? Zo ja, waarom zou de AVG opeens een obstakel zijn voor het geven van hulp aan onverzekerden bij het krijgen van een zorgverzekering? Waarom is dit punt niet eerder naar voren gekomen, bijvoorbeeld bij de start van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden in 2017 of de evaluatie van deze regeling in 2021?2
Dit is juist. Ook VWS heeft inmiddels vastgesteld dat er een wettelijke grondslag ontbreekt voor gegevensverstrekking op grond van deze meldingen. Deze meldingen hebben als doel dat gemeenten vervolghulp kunnen bieden aan onverzekerde personen. Vervolghulp kon reeds worden gegeven in het kader van bemoeizorg en de bestaande wettelijke mogelijkheden. Daarin is in beginsel niets veranderd.
De meldingen van zorg betreffen aanvullende signalen van geleverde zorg. Dat er voor het doen van deze meldingen een wettelijke nodig is, was niet eerder naar voren gekomen. Dat is gelegen in het feit dat er in het kader van bemoeizorg al wel een wettelijke taak en grondslag bestaat, maar waarbij niet is onderkend dat deze grondslag niet geldt voor de meldingen die worden gedaan in het kader van de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden.
Daarnaast is er sinds de invoering van de AVG sprake van grotere alertheid op het gebied van privacy.
Het Ministerie van VWS heeft inmiddels stappen gezet om de wetgeving te kunnen initiëren die noodzakelijk is om deze grondslag alsnog te borgen.
Wat zijn de gevolgen van deze beslissing voor de hulp aan onverzekerden bij het krijgen van een zorgverzekering?
Het feit dat (een deel van de) GGD’en en gemeenten de meldingen niet meer verwerken betekent niet dat aan deze mensen geen medische zorg meer kan worden gegeven. De vergoeding van zorg via de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden komt niet in het gedrang.
Het gevolg is vooral dat de zorg aan deze mensen gefinancierd moet blijven vanuit de genoemde Subsidieregeling, in plaats van dat deze zorg weer zo snel als mogelijk vanuit de zorgverzekering wordt gefinancierd. Ook kan een gevolg zijn dat mogelijk niet aan al deze mensen passende vervolghulp wordt geboden omdat zij mogelijk minder snel in beeld komen van gemeenten. Ik merk overigens op dat een belangrijk deel van de mensen die niet verzekerd zijn juist al wel goed in beeld zijn bij gemeenten.
Waarom worden dak- en thuislozen überhaupt de zorgverzekering uitgezet op het moment dat zij worden uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen?
Sinds de Wet verbetering wanbetalersmaatregelen (Stb. 2015, nr. 502) op 1 juli 2016 in werking is getreden zijn zorgverzekeraars gehouden om te toetsen op het woonadres. In artikel 4a Zvw is geregeld dat degene die een verzekering wil afsluiten, ervoor dient te zorgen dat het adres dat hij opgeeft, ook het adres is waarmee hij in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) is ingeschreven. Inschrijving in de BRP is sindsdien een voorwaarde voor het sluiten van een zorgverzekering.
Deze maatregel had tot doel bij te dragen aan verbetering van de regels over verzekeringsplicht, omdat inschrijving in de BRP in beginsel leidt tot verzekeringsplicht op grond van ingezetenschap. Een zorgverzekeraar gaat er bij een inschrijving in de BRP – behoudens tegenindicatie – van uit dat de persoon die is ingeschreven ook verzekeringsplichtig is.
Sinds 9 november 2016 heeft de toepassing van de verzekeringsplicht verhoogde aandacht. Evenals de vraag wanneer en onder welke omstandigheden het ontbreken van een adresgegeven of een afwijkend adresgegeven dient te leiden tot uitschrijving door een zorgverzekeraar. De wijze waarop dit door alle zorgverzekeraars wordt uitgevoerd is gereguleerd door afspraken tussen zorgverzekeraars, de Sociale Verzekeringsbank, de Nederlandse Zorgautoriteit, het Centraal Administratie Kantoor en VWS. Daarnaast zijn gemeenten vanaf 1 januari 2022 wettelijk verplicht om iemand die in een gemeente verblijft maar geen vast woonadres heeft, in te schrijven op een briefadres.
Bent u het ermee eens dat het compleet ingaat tegen het principe dat iedereen in Nederland recht heeft op een zorgverzekering, als dak- en thuislozen automatisch worden uitgeschreven?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het systeem kan worden aangepast, zodat mensen die dak- of thuisloos zijn hun zorgverzekering niet langer verliezen en net als ieder ander recht houden op een basisverzekering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met de GGD-GHOR om er bij hen op aan te dringen om meldingen bij Meldpunt Onverzekerden Zorg toch weer op te pakken en de desbetreffende mensen te helpen?
Ik zal bezien met welk wetstraject deze wijziging mee kan lopen, zodat deze zo snel mogelijk in werking kan treden. Met GGD GHOR Nederland is voortdurend overleg om te bezien wat wel kan nu de meldingen tijdelijk niet kunnen worden doorgegeven.
De veiligheid van trapliften |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met signalen dat in meerdere gemeenten trapliften die via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) worden aangeschaft niet voldoen aan de minimumeisen voor een veilige trap volgens het Bouwbesluit?1
Ja.
Deelt u onze zorgen over deze signalen? Zo ja, waarom en kunt u een beeld schetsen van de gevaren die deze onveilige situaties kunnen veroorzaken? Zo nee, waarom niet en kunt u dan garanderen dat trapliften die niet aan de minimumeisen voldoen niet geïnstalleerd worden?
Ja, die zorgen deel ik. Er zijn wettelijke eisen opgesteld in het bouwbesluit en die moeten in acht worden genomen bij het installeren van een traplift. Indien dat niet het geval is, ontstaat er een onveilige situatie en dat is ongewenst.
Weet u in hoeveel gemeenten er onveilige situaties worden gecreëerd door het plaatsen van een traplift? Zo ja, hoeveel gemeenten betreft het? Zo nee, wilt u daar in verband met de onveilige situatie dan op korte termijn onderzoek naar doen en de Kamer van de uitkomst op de hoogte stellen?
Ik heb n.a.v. uw Kamervragen contact opgenomen met de VNG en gevraagd om informatie over hoe gemeenten de installatie van trapliften organiseren. Gemeenten stellen in hun inkoop een programma van eisen op waarin ook eisen t.a.v. de veiligheid zijn opgenomen. Het werken volgens het bouwbesluit valt hier ook onder. Op het moment dat een gemeente na een melding van een inwoner beoordeelt dat de inwoner een traplift nodig heeft, geeft de gemeente de opdracht aan een gecontracteerde installateur om een traplift te plaatsen. De installateur beoordeelt de situatie ter plekke en installeert conform opdracht en wettelijke eisen de traplift. Ik heb vernomen dat zowel in het onderzoek door de gemeente als bij plaatsing rekening wordt gehouden met medebewoners die geen gebruik maken van de trapliftinstallatie.
Ik heb niet de indruk dat gemeenten vanuit kostenoverwegingen daadwerkelijk kíezen voor het laten plaatsen van een traplift die niet voldoet aan de wettelijke eisen en daarmee bewust een risico nemen op het laten ontstaan van een onveilige situatie. Als er toch een onveilige situatie ontstaat na plaatsing van de traplift, is het aan gemeente en leverancier om ervoor te zorgen dat de traplift voldoet aan alle wettelijke vereisten. Hoe vaak er onbedoeld onveilige situaties ontstaan, is mij niet bekend. Het is voor gemeenten niet vanzelfsprekend om achteraf de geïnstalleerde traplift te controleren, maar ik heb vernomen dat er gemeenten zijn die dat steekproefsgewijs doen. Dat vind ik een positieve ontwikkeling. Het Wmo-toezicht speelt overigens ook een rol in het beoordelen van de kwaliteit van o.a. trapliften.
Mensen die van mening zijn dat sprake is van een onveilige situatie en/of vermoeden dat een traplift niet conform bouwbesluit / wettelijke vereisten is geïnstalleerd, kunnen zich wenden tot de gemeente. Gemeenten kunnen vervolgens als goed opdrachtgever hun trapliftinstallateur hierop aanspreken. Ik ben van mening dat zodoende onveilige situaties door de verantwoordelijke partijen voorkomen kunnen worden en dat aanvullend onderzoek geen toegevoegde waarde heeft.
Deelt u onze mening dat gemeenten niet zouden mogen kiezen voor een onveilige situatie door het plaatsen van goedkopere trapliften? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit niet langer mogelijk wordt? Gaat u gemeenten hierop aanspreken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een spanning kan zitten tussen de gemeente die enerzijds kiest voor een onveilige plaatsing van een traplift, terwijl het anderzijds ook de gemeente is die toezicht houdt op het Bouwbesluit? Zo ja, waarom en wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Een gemeente heeft vele verantwoordelijkheden en ik verwacht van gemeenten dat zij goed in staat zijn de verschillende rollen zuiver uit te voeren. Mij zijn geen signalen bekend die wijzen op het tegendeel en daarom ben ik niet van plan hierop te interveniëren.
Deelt u de mening dat ook de leverancier van de traplift een belangrijke rol speelt in het leveren van een veilige traplift oplossing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan de gemeente de leverancier aansporen om veilige oplossingen te leveren?
De leverancier van de traplift heeft als expert een belangrijke rol bij het creëren van een veilige omgeving rondom de traplift. Het is de partij voor wie de ontstane situatie zichtbaar en meetbaar is en die (conform afspraak) de traplift dient te installeren waarbij de veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen. Gemeenten kunnen steekproefsgewijs geïnstalleerde trapliften controleren.
Welke kansen ziet u om de veiligheid van trapliften via de Wmo beter te garanderen?
Zie antwoord op vragen 3 en 4.
Hoe verhoudt deze keuze voor goedkope trapliften zich tot de sterk stijgende kosten van gemeenten voor de Wmo?2
Bij alle maatwerkvoorzieningen die gemeenten op basis van de Wmo 2015 verstrekken, wordt de doelmatigheid meegewogen. Of voor de gemeente een traplift goedkoper is aan de muur- of de spilzijde, is afhankelijk van de contractuele afspraken die gemeenten met hun leverancier(s) maken. Het komt ook voor dat de prijs voor de gemeente hetzelfde is, maar dat voor de leverancier de kosten van plaatsing aan de spilzijde wél hoger zijn. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid hier naar eigen inzicht afspraken over te maken. Mij is niet bekend dat de oplopende kosten in de Wmo 2015 leiden tot een onveilige verstrekking van voorzieningen zoals een traplift.
Hebben gemeenten voldoende middelen om de Wmo goed uit te voeren? Zo ja, waarom kiezen zij dan soms toch voor onveilige trapliften? Zo nee, hoeveel middelen gaat u hiervoor extra vrijmaken?
Zoals ook toegelicht in de beantwoording op de vragen 3, 4 en 8 heb ik niet de indruk dat gemeenten bewust kiezen voor de installatie van onveilige trapliften, maar gebeurt dit soms onbedoeld vanwege andere oorzaken.
Welke voordelen en nadelen ziet u aan het opleggen van een inkomensafhankelijke eigen bijdrage voor de installatie van trapliften, zoals het kabinet die ook wil invoeren voor huishoudelijke hulp?
Een voordeel is dat een inkomensafhankelijke eigen bijdrage voor trapliften voor gemeenten een kostenbesparing met zich meebrengt, omdat mensen met een relatief hoog inkomen eerder geneigd zullen zijn de traplift zelf aan te schaffen i.p.v. zich te richten tot de gemeente. Als nadelen zie ik dat de kosten voor een bepaalde groep cliënten ook hoger zullen worden én dat de uitvoering van de verschillende eigen bijdragen voor gemeenten en CAK complexer wordt. Er zou dan naast het abonnementstarief en de eigen bijdrage regeling voor de huishoudelijke hulp ook een aparte eigen bijdrage regeling voor trapliften moeten worden toegepast. Ervan uitgaande dat voor die regeling ook anticumulatie moet gelden (om stapeling van eigen bijdragen tegen te gaan), zou dit voor gemeenten en CAK een zeer complexe uitvoeringspraktijk opleveren. Nog los van de kosteneffecten voor cliënten, wegen de nadelen voor de uitvoering van een specifieke regeling voor trapliften naar mijn mening niet op tegen de opbrengsten voor gemeenten. Door een veelvoud van eigen bijdrage regelingen voor specifieke voorzieningen zoals trapliften in te richten, raken we het gedachtegoed van één eigen bijdrage regeling voor de meeste voorzieningen bovendien kwijt.
Het bericht dat zorgverzekeraars investeren in fastfoodketens |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mirjam Bikker (CU), Anne Kuik (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Dagblad van het Noorden en de Leeuwarder Courant, waaruit blijkt dat zorgverzekeraars voor miljoenen investeren in fastfoodketens?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het verbijsterend en een verkeerd signaal is dat uitgerekend zorgverzekeraars premiegeld investeren in bedrijven die de gezondheid aantasten en de volksziekte obesitas aanjagen?
Als private partijen gaan zorgverzekeraars zelf over hun beleggingsbeleid.
Dat neemt niet weg dat verantwoord beleggen ook voor zorgverzekeraars van belang is. Daarnaast zitten we gezamenlijk aan tafel bij het preventieakkoord en streven we dezelfde doelen na. Naar aanleiding van het onderzoek heb ik daarom de vier in het artikel genoemde zorgverzekeraars om toelichting gevraagd.
Zij geven alle vier aan dat zij een beleid hebben gericht op maatschappelijk verantwoord beleggen. Het gaat dan om zaken als mensenrechten, arbeidsomstandigheden, milieu en anticorruptie, waarmee zij invulling geven aan internationale programma’s en standaarden. Als fastfoodketens aan deze standaarden voldoen, worden ze dus niet uitgesloten van beleggingen. Hierbij geven de verzekeraars overigens aan dat slechts een heel klein deel van hun beleggingen in fastfoodketens is. Voor de vier genoemde verzekeraars gaat het totaal om zo’n 8 miljoen euro, waarbij VGZ en Achmea melden dat het om 0,04 procent van hun beleggingen gaat.
Het onderzoek van de Leeuwarder Courant en Dagblad van het Noorden is voor sommige verzekeraars aanleiding om hun beleggingsbeleid tegen het licht te houden. Dit heeft er bij Menzis al toe geleid dat ze hebben laten weten te stoppen met beleggingen in fastfoodketens. Andere verzekeraars kiezen ervoor om met fastfoodketens de dialoog aan te gaan over gezondheid. Bijvoorbeeld door te spreken over het ontwikkelen van gezonde producten, de toegankelijkheid en betaalbaarheid van gezond voedsel en het beleid met betrekking tot het bevorderen van gezondheid. Naast gezondheid kan gesproken worden over andere thema’s zoals dierenwelzijn, beloningsbeleid en klimaat.
Zijn er bij u voorbeelden of signalen bekend waarbij zorgverzekeraars via investeringen daadwerkelijk invloed hebben uitgeoefend op het beleid van fastfoodketens?
Ja. Menzis heeft aangegeven dat fastfoodketen McDonalds naar aanleiding van de dialoog met hen toezeggingen heeft gedaan over gezondere keuzes in kindermenu’s, voedingsinformatie op verpakkingen en verantwoorde marketing.
Deelt u de mening dat deze argumentatie van onder andere VGZ en Zilveren Kruis, dat zij door deze investeringen invloed uit kunnen oefenen op fastfoodbedrijven, onzinnig is en sowieso niet opweegt tegen het verkeerde signaal dat deze investeringen uitstralen?3
Deze mening deel ik niet. Zorgverzekeraars geven aan dat zij met behulp van de beleggingen de dialoog over gezondheid en andere maatschappelijke thema’s aangaan met fastfoodketens. Zij zijn vrij om hier zelf een keuze over te maken.
Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars zich inzetten om de doelen te bereiken uit het preventieakkoord dat ze mede ondertekend hebben. Dat kan op verschillende manieren.
Deelt u de mening dat op de uitsluitingslijsten van zorgverzekeraars naast tabak en alcohol ook fastfood een categorie zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook bij vraag twee aangegeven, ga ik niet over het beleggingsbeleid van zorgverzekeraars; zij zijn private partijen en gaan hier zelf over.
Bent u bereid in gesprek te gaan met zorgverzekeraars over de vraag hoe in alle facetten van hun «bedrijfsvoering» preventie leidend gemaakt kan worden?
Ik ben voortdurend met zorgverzekeraars – als ook met veel andere partijen, zowel in als buiten de zorg – in gesprek over allerlei facetten van preventie.
Het gaat dan bijvoorbeeld om het bevorderen van een gezonde leefstijl en het stimuleren dat leefstijlbehandelingen een nadrukkelijker plek binnen de curatieve zorg krijgen. Zorgverzekeraars denken hierin goed mee en zijn zelf ook op zoek naar mogelijkheden om binnen de kaders van de regelgeving meer te kunnen investeren in preventieve zorg. Hierover informeer ik uw Kamer binnenkort nader.
Ziet u meer sectoren die bewust gemaakt kunnen worden en positief gestimuleerd kunnen worden om te beleggen in preventie gerelateerde doelen?
Mijn beleid is erop gericht om de doelen uit het preventieakkoord te bereiken. Ik informeer uw Kamer rond de zomer over hoe ik die doelen wil bereiken in een brief over de preventieaanpak voor de thema’s overgewicht en voeding.