Stopzetten richtlijn drang en dwang GGZ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat er nog teveel drang en dwang wordt toegepast in de (jeugd) GGZ?
Ja.
Stelt het u teleur dat het terugdringen van drang en dwang langzaam gaat, langzamer dan het veld zelf aankondigde? Wilt u de meest recente cijfers aan de Kamer sturen?
Ik heb van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) begrepen dat de afname van het aantal separaties stagneert; in 2010 nam het aantal separaties met 5,5% af, hetgeen een minder grote afname is dan in 2009. Zodra de IGZ dit rapport publiceert ontvangt u deze. Ik had uiteraard liever gezien dat het terugdringen sneller gaat.
Staat u nog steeds achter de toezegging van uw ambts voorganger in 2008 dat er een multidisciplinaire richtlijn drang en dwang moet komen, die ervoor moet zorgen alleen in uiterste nood drang en dwang toe te passen?
Ja. Ik ben van mening dat alleen als ultimum remedium dwang en drang mag worden toegepast. De MDR dwang zou in de toekomst leidend moeten zijn voor de wijze waarop dwang zou moeten worden toegepast en teruggedrongen.
Ziet u nog steeds de grote noodzaak in van de implementatie van een richtlijn, omdat het de kwaliteit en veiligheid van zorg vergroot en drang- en dwangmaatregelen terugdringt?
Ja. Het ontwikkelen van een richtlijn is één kant van het verhaal. Deze implementeren en op juiste wijze gebruiken is een andere kant. Beiden zijn van groot belang.
Herinnert u zicht, aangezien de richtlijn er in juni 2011 nog steeds niet was, dat de motie- Bouwmeester1 is ingediend, die het kabinet oproept de multidisciplinaire richtlijn drang en dwang te ontwikkelen? Waarom neemt u geen regie bij de totstandkoming hiervan?
Ik herinner mij de betreffende motie zeker nog. Deze verzoekt de Regering onder meer om eind 2012 de MDR dwang te hebben ontwikkeld. Mede in dat licht heb ik het initiatief genomen om partijen uit te nodigen voor een bestuurlijk overleg.
Waarom schrijft u de Kamer2 dat het veld niet wil betalen, en dat er daarom geen multidisciplinaire richtlijn komt? Hoe ziet u de verantwoordelijkheidsverdeling? Waarom maakt u verschil met uw voorgangers?
Ik maak geen verschil met mijn ambtsvoorgangers. De toenmalige minister van VWS heeft ZONMw de opdracht verstrekt om in de jaren 2006 tot en met 2009 het Programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ), ook wel aangeduid met de term «richtlijnenprogramma», uit te voeren. In het kader van dit programma konden voorstellen worden ingediend voor de ontwikkeling en financiering van MDRs op het gebied van de gehele curatieve zorg en dus niet alleen op het gebied van de GGZ. Indien het voorstel gehonoreerd werd, kon financiering voor de ontwikkeling van de MDR worden verkregen. Tevens was er een projectsubsidie aan het Trimbos-instituut verleend om MDRs te ontwikkelen. Deze projectsubsidie is met ingang van 1 januari 2008 beëindigd.
Nadat de projectsubsidie van het Trimbos-instituut en het KKCZ-programma waren beëindigd, heeft er geen financiering vanuit VWS voor de ontwikkeling van MDRs meer plaatsgevonden. Daarmee is de kwaliteitsverbetering en normontwikkeling zowel inhoudelijk als financieel een verantwoordelijkheid van het veld geworden. In mijn brief aan uw Kamer heb ik u tijdig willen informeren over de stand van zaken rondom de uitvoering van de hierboven genoemde motie.
Deelt u de grote zorgen voor de patiënten, nu de ontwikkeling van de richtlijn stil ligt?
Ik deel de zorgen dat als partijen niet tot de ontwikkeling van een MDR dwang en drang komen, we een instrument missen om dwang- en drangtoepassingen in de GGZ terug te dringen. In de tussentijd werkt het GGZ-veld wel aan het terugdringen van drang en dwang.
Waarom is er sinds oktober 2008 toegezegd door u en het GGZ-veld dat deze belangrijke richtlijn er komt, terwijl er nog steeds niets ligt? Bent u bereid de regie te nemen en te zorgen dat het veld gezamenlijk aan de slag gaat om de multidisciplinaire richtlijn zo snel mogelijk op een goede wijze te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Ik twijfel niet aan het belang dat partijen zien in de ontwikkeling van een MDR dwang. Ik zie in dit geval ook de complexiteit waarmee deze partijen een richtlijn moeten ontwikkelen. Ik kan (nog) geen richtlijnontwikkeling afdwingen. Met de komst van het Kwaliteitsinstituut zal deze doorzettingsmacht wel worden toegekend. Tot die tijd ben ik afhankelijk van overtuiging en ik zal dan ook op korte termijn op bestuurlijk niveau in gesprek met partijen gaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg van 15 december 2011?
Ja.
Het vrijgeven van een medisch dossier in een strafrechtelijk onderzoek |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen of ontkennen dat in de zaak van psychiatrisch patiënt R.W. het Openbaar Ministerie (OM) besloten heeft alsnog een strafrechtelijk onderzoek te starten naar zijn behandelaars van R.W.? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat het op dit moment een feitenonderzoek verricht. Aan de hand van de resultaten daarvan zal het OM beslissen of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is.
Is het waar dat het OM niet de beschikking krijgt over het dossier van Raymond ten behoeve van dit strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Nu het OM nog geen besluit heeft genomen over de vraag of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is, is er nog geen sprake geweest van het al dan niet vorderen van een medisch dossier.
Welke regels gelden er ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zijn deze regels afdoende? Zo nee, waar zitten de knelpunten en hoe moeten deze knelpunten worden opgelost?
Het medisch beroepsgeheim houdt in dat een hulpverlener geen gegevens van een patiënt aan anderen mag verstrekken die daarop geen recht hebben. Het medisch beroepsgeheim geldt ook na het overlijden van de patiënt.
Aan het verschoningsrecht voor geheimhouders uit artikel 218 Wetboek van Strafvordering ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid aan het licht komt in beginsel moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk voor bijstand en advies tot een verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden zonder vrees voor openbaarmaking van toevertrouwde gegevens en voor het individuele belang van de privacybescherming. Het medisch beroepsgeheim is echter niet absoluut. Er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarbij het verschoningsrecht dient te wijken voor een hoger belang, zoals waarheidsvinding. Over het doorbreken van het medisch beroepsgeheim heeft de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een richtlijn opgesteld («Beroepsgeheim arts jegens politie en justitie», richtlijn IX.11, www.knmg.artsennet.nl). Uit deze richtlijn en de jurisprudentie (Hoge Raad (HR) 21 oktober 2008, LJN BD7817 en HR 5 juli 2011, LJN BP6144) blijkt dat het beroepsgeheim bijvoorbeeld kan worden doorbroken als sprake is van (veronderstelde) toestemming van de patiënt óf een wettelijke plicht tot spreken óf een conflict van rechtsplichten. Van het laatstgenoemde is sprake als met het vrijgeven van informatie aan politie of het OM (mogelijk) acuut en direct gevaar voor de veiligheid of het leven van de patiënt of anderen kan worden voorkomen. Na de dood van de patiënt mag de arts het geheim alleen schenden als hij mag veronderstellen dat de overledene, als hij nog in leven was geweest, daarvoor toestemming zou hebben gegeven («veronderstelde toestemming»), óf als er na belangenafweging zwaarwegende argumenten zijn voor schending van het geheim.
Inbeslagneming van brieven en andere geschriften zoals dossiers, recepten en patiëntenadministratie bij een verschoningsgerechtigde arts is in principe niet toegestaan. Op deze regel bestaat een uitzondering als sprake is van «zeer uitzonderlijke omstandigheden». De Hoge Raad (LJN: BA5665 ) heeft bepaald dat hiervoor zware motiveringseisen gelden; de enkele omstandigheid dat een beroepsbeoefenaar wordt verdacht van een strafbaar feit is onvoldoende. Het moet gaan om een ernstig strafbaar feit, de gegevens uit het dossier moeten niet op een andere wijze kunnen worden verkregen en er moet sprake zijn van een zwaarwegend onderzoeksbelang. Daarnaast mag de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid ten aanzien van het desbetreffende feit.
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever heeft aanvaard dat er grenzen zijn aan de waarheidsvinding. De regels over doorbreking van het medisch beroepsgeheim zijn voldoende kenbaar.
Binnenkort zal dan het ministerie van VWS in samenwerking met V&J en SZW een onderzoek worden uitgevoerd naar het medisch beroepsgeheim in brede zin. Daarbij zal geïnventariseerd worden in hoeverre sprake is van knelpunten en onduidelijkheden ten aanzien van (de doorbreking van) het medisch beroepsgeheim. De resultaten van het onderzoek worden in de loop van 2012 verwacht.
Wat is de rol van de nabestaanden ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier? Kunnen nabestaanden voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zo ja, is dat wenselijk?
Nabestaanden kunnen niet in plaats van de overledene toestemming geven, maar kunnen wel een rol spelen bij het construeren van de veronderstelde toestemming van de overleden patiënt (zie het antwoord op vraag 3). Als een verschoningsgerechtigde zijn beroepsgeheim wil doorbreken, kunnen nabestaanden echter niet voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. Zij kunnen evenmin verhinderen dat het OM beslag legt op het dossier.
Kan een verzoek om een medisch dossier af te geven, geweigerd worden met als argument dat de privacy van de gestorvene beschermd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de privacybescherming van de patiënt is een van de belangen die het medisch beroepsgeheim beoogt te beschermen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, biedt het medische beroepsgeheim geen absolute bescherming van een dergelijk belang.
Deelt u de mening dat het beroepsgeheim in geval een patiënt al is overleden er niet toe mag leiden dat een zorgverlener gegevens kan onthouden voor een strafrechtelijk onderzoek naar dood dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld? Zo ja, is het onder de huidige wet- en regelgeving nog wel mogelijk dat een zorgverlener op deze wijze kan handelen, en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim geldt ook na overlijden van de patiënt. Zou een dergelijke plicht zich niet uitstrekken tot na de dood van een patiënt dan zou de beroepsbeoefenaar een vertrouwelijke behandeling van medische gegevens niet kunnen waarborgen. Een onbelemmerde toegang tot en gegevensverstrekking aan hulpverleners zou daarmee onder druk komen te staan. Aan de andere kant vloeit uit artikel 2 EVRM (over het recht op leven) de verplichting voort voor de Staat om effectief en onafhankelijk onderzoek te doen. Er dient daarom ruimte te zijn om in zeer uitzonderlijke omstandigheden, als dat noodzakelijk is voor het verrichten van een dergelijk onderzoek, toegang te krijgen tot een medisch dossier van een overleden patiënt. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik daarop ingegaan.
Deelt u de mening dat bij het beroepsgeheim het primair moet gaan om de bescherming de privacy van de patiënt of diens nabestaanden en niet om de bescherming van de zorgverlener? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat in het geval de patiënt al is overleden en indien er zwaarwegende redenen zijn in verband met een strafrechtelijk onderzoek, dat het ook zonder expliciete toestemming van de nabestaanden het voor het OM mogelijk moet zijn om medische gegevens ter beschikking te krijgen? Zo nee, waarom niet en wiens belang wordt dan wel primair beschermd?
Ik deel de mening dat het beschermen van de privacy van de patiënt of diens nabestaanden voorop straat. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4, 5 en 6.
Deelt u de mening dat uit het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) over R.W. blijkt dat er fouten zijn gemaakt? Deelt u de mening dat herhaling moet worden voorkomen en dat een strafrechtelijk onderzoek of vervolging een krachtig signaal kan zijn aan de medische wereld?
Ja, ik deel de mening uit het rapport dat er fouten zijn gemaakt en dat herhaling moet worden voorkomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft direct actie ondernomen om de samenwerking tussen beide betrokken instellingen te verbeteren om herhaling van het incident te voorkomen (zie ook mijn brief van 7 november 2011 aan uw Kamer met kenmerk 2011–360126). Hoewel de preventieve werking van vervolging primair is gericht op de verdachte, kan van vervolging ook een generaal preventieve werking uitgaan.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het overlijden van een psychiatrische patiënten op 15 december 2011?
Ja.
Alcoholmisbruik door jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Jongste Comazuiper is 10 jaar»1 «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»2 en «Opgroeien gaat niet samen met drank»?3
Ja.
Kunt u een reactie geven op het boek «Onze kinderen en alcohol», geschreven door Nico van der Lely en kinderpsycholoog Mireille de Visser? Wat vindt u van de voorstellen die in het boek gedaan worden? Kunt u dit toelichten?
Dhr. Van der Lely en mw. De Visser hebben op het ministerie het boek aangeboden. Zij hebben toegelicht dat het boek vooral dient als oproep, in de eerste plaats aan ouders zelf en ook aan collega-hulpverleners en beleidsmakers. Ik deel hun opvatting dat het drinken van alcohol op jonge leeftijd in onze maatschappij ten onrechte nog vaak «normaal» wordt gevonden. De voorstellen in het boek betreffen vooral praktische tips en adviezen aan ouders. Wat betreft het voorstel om de leeftijdsgrens te verhogen naar 18 jaar: een verhoging van die leeftijdsgrens zal de huidige maatschappelijke trend niet zomaar keren. Dit kabinet heeft daarom de ambitie om jongeren in ieder geval niet voor hun 16e te laten beginnen met alcohol.
Bent u geschrokken van de bevindingen van Van der Lely en De Visser dat, ondanks jarenlange inzet om alcoholmisbruik tegen te gaan, de gemiddelde leeftijd van de jongeren die zich een coma zuipen gedaald is 15,6 jaar is, terwijl alcoholgebruik onder de 18 jaar tot onherstelbare hersenschade leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik ben geschrokken van het feit dat het aantal jonge patiënten dat met een alcoholvergiftiging op de spoedeisende eerste hulp terecht komt, nog steeds stijgt. De gemiddelde leeftijd is daarentegen juist iets gestegen, van 15,2 naar 15,6 jaar in 2009.
Wat is uw reactie op de cijfers die vandaag zijn uitgebracht over alcoholgebruik onder jongeren? Bent u bereid u in te zetten om het landelijk netwerk van alcoholpoli’s zo snel als mogelijk gereed te krijgen? Wat is de laatste stand van zaken wat betreft de voortgang van de pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol? Kunt u de Kamer beschikbare cijfers toesturen over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels een alcoholpoli heeft, en hoeveel kinderen daar opgevangen kunnen worden?
Er is overal in Nederland goede zorg voor jongeren die met alcoholvergiftiging op de spoedeisende hulp komen. Wat ontbrak, was een goede aanpak voor de nazorg, waarin met jongeren èn hun ouders wordt gewerkt aan het voorkomen van herhaling. De pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol richt zich op het organiseren van die nazorg: onderzoek door kinderarts en psycholoog, screening op onderliggende psychische of sociale problemen en cognitieve gevolgen. Zo nodig wordt verwezen naar jeugdzorg, ggz of verslavingszorg. Voor de nazorg is een protocol ontwikkeld zodat de vijf pilot-ziekenhuizen de aanpak kunnen overdragen aan andere ziekenhuizen. De pilot loopt tot en met 2013. Overigens is ook al een aantal ziekenhuizen zelf begonnen met het organiseren van de nazorg.
Hoeveel poliklinieken Jeugd en Alcohol er uiteindelijk zullen zijn, wordt vooral bepaald door de ontwikkeling van het aantal alcoholintoxicaties onder jongeren, de regionale spreiding daarvan en de bereidheid van ziekenhuizen om de nazorg te organiseren.
Welke methode zet u in om uw doel, het weerbaar maken van kinderen tegen de verleiding van genotsmiddelen, te bereiken? Is de effectiviteit van deze methode(s) wetenschappelijk onderzocht, en zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze onderzoeken?
Het weerbaar maken van jongeren is een kernpunt in mijn preventiebeleid. Binnen de resterende middelen voor leefstijl wordt de prioriteit nadrukkelijk bij de jeugd gelegd. Samen met de verschillende thema-instituten op het gebied van leefstijl en preventie geef ik vorm aan een programma jeugd, waarin weerbaarheid tegen middelengebruik een belangrijk onderdeel zal zijn.
Dit jaar loopt nog het weerbaarheidsprogramma Self Control, dat zich specifiek richt op weerbaarheid van jongeren tegen middelengebruik. Werkbare elementen, zoals het gebruik van social media en online testen, worden zoveel mogelijk geborgd in het programma jeugd. Ook via schoolprogramma’s als De Gezonde School en Genotmiddelen en Test je Leefstijl (voor het MBO) wordt ingezet op het vergroten van de weerbaarheid. Het Centrum Gezond Leven van het RIVM heeft de Gezonde School en Genotmiddelen positief beoordeeld. De Test je leefstijl is een vrij nieuwe interventie en het onderzoek hiernaar loopt nog. De Gezonde School en Genotmiddelen wordt op ongeveer 70% van de scholen voor voortgezet onderwijs gebruikt.
Ik zet overigens ook in op wettelijke maatregelen: in de Drank- en Horecawet worden verschillende maatregelen voorgesteld om alcoholgebruik door jongeren tegen te gaan.
Hoeveel bezuinigt u in 2012 op alcoholpreventie?
Ik heb de massamediale campagnes op het gebied van leefstijl gestopt, dus ook voor alcoholpreventie. Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zal ik binnen de resterende middelen voor leefstijl juist nadrukkelijk de prioriteit leggen bij de jeugd. Op de schoolprogramma’s, op alcoholpreventie door bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg en de Centra voor Jeugd en Gezin en op vroegsignalering wordt dan ook niet bezuinigd. Nieuw in het beleid is ook de bundeling van de krachten tegen verslaving aan drugs, tabak en alcohol bij het Trimbos, om zo de interventies meer effect te geven en de kennis te bundelen. Ook de activiteiten richten zich niet middel-specifiek. Omdat een deel van de activiteiten vanaf 2011 al niet meer middel-specifiek is, is niet precies aan te geven hoeveel in 2012 wordt uitgegeven aan alcoholpreventie: bijvoorbeeld de jongerencampagne en de opvoedingsondersteuningscampagne voor ouders gaan over alcohol, drugs en roken gezamenlijk. In de toekomst wordt vanuit het landelijk kader alcoholpreventie meegenomen en aangeboden via het integrale aanbod gezonde leefstijl.
Wat vindt u van de constatering dat 75% van de tieners met alcoholvergiftiging het eerste glas alcohol van hun ouders kregen? Deelt u de conclusie van Van der Lely en De Visser dat de meeste ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers? Zo ja, welke actie onderneemt u? Zo nee, wilt u dit toelichten?
Veel ouders hebben ten onrechte nog de opvatting dat kinderen het beste thuis «kunnen leren omgaan met drank». Ik deel de conclusie van Van der Lely en De Visser dat ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers èn dat zij zichzelf te weinig in staat achten om grenzen te stellen. Om ouders hierin te ondersteunen is er onder andere de site «hoe pak jij dat aan?» van het Trimbos-instituut. Hier worden ouders ondersteund met informatie over het praten met hun kind en tips van andere ouders. Ook geeft de site informatie over cruciale momenten als vakantie, feestdagen en de overgang naar het voortgezet onderwijs. Middelengebruik komt ook aan de orde in het contact met de schoolverpleegkundige dat de jongere en zijn/haar ouders hebben.
Ouders kunnen met hun vragen over het opvoeden en opgroeien van hun kinderen terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Ook middelengebruik kan hierbij aan de orde komen. Digitale ondersteuning van de CJG’s door de thema-instituten is beschikbaar via stichtingopvoeden.nl.
Staat u nog steeds achter uw keuze om de door het Trimbosinstituut ontwikkelde en bewezen effectieve methode gericht op ouders, om te zorgen dat ze hun kinderen van de alcohol af- houden, weg te bezuinigen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze methode alsnog weer toe te passen?
De massamediale opvoedingsondersteuningscampagne Uw kind en alcohol wordt niet in die vorm voortgezet. In de nota Gezondheid Dichtbij heb ik al aangegeven dat ik stop met de ongerichte, massamediale benadering op het gebied van leefstijl. Werkzame elementen daaruit, zoals de inzet van social media komen wel terug in het jeugdprogramma gericht op leefstijl dat volgend jaar van start gaat.
Het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen van het Trimbos-instituut is ook (mede) gericht op ouders: onderdelen van het programma zijn een ouderavond over jongeren en middelengebruik en een online platform voor ouders, zodat zij elkaar kunnen helpen met tips en adviezen of informatie uit kunnen wisselen (bijvoorbeeld om afspraken te maken over het niet schenken van alcohol op feestjes thuis). Op dit programma wordt niet bezuinigd.
Op welke wijze garandeert u dat de strengere regels omtrent bezit en verkoop van alcohol aan kinderen wordt gehandhaafd, nu gemeenten zeggen hier geen geld meer voor te hebben, en de handhaving dus niet kunnen uitvoeren?
Het vorige kabinet heeft in het Bestuursakkoord Rijk – gemeenten afspraken gemaakt met de gemeenten over de financiële compensatie voor gemeenten voor de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet. Dit hield onder andere in dat € 150 miljoen structureel aan het Gemeentefonds is toegevoegd ten behoeve van bekostiging van uitgaven van lokale veiligheid. Het vorige kabinet heeft met de gemeenten afgesproken dat hieruit ook de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet wordt bekostigd. Het huidige kabinet houdt onverkort vast aan de gemaakte afspraken en is van mening dat daarmee voldoende structurele middelen voor gemeenten beschikbaar zijn gesteld om het toezicht op de Drank- en Horecawet te kunnen uitvoeren.
Intimidatie door de ex-directeur van PI te Tilburg |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de ex-directeur van de Tilburgse gevangenis die zich schuldig zou hebben gemaakt aan intimiderend en beledigend gedrag en in het geheim camera’s zou hebben opgehangen?1
Ja.
Is het waar dat er een briefwisseling heeft plaatsgevonden tussen uw ministerie en de Ondernemingsraad (OR) van de gevangenis in Tilburg over het onbeschoft, beledigende en intimiderende gedrag van de ex-directeur? Zo ja, is het waar dat u besloten heeft niets met de informatie over het wangedrag van de ex-directeur te doen? Zo ja, waarom niet? Zo ja, wat heeft u ondernomen en tot welk resultaat heeft dat geleid?
Het is juist dat er correspondentie is geweest tussen mijn departement en de Ondernemingsraad (OR) en het personeel van de penitentiaire inrichting (PI) Tilburg over het gedrag van de ex-directeur. De correspondentie had betrekking op het onderzoek dat is uitgevoerd door het Bureau Integriteit en Veiligheid (BI&V) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en de conclusies die op basis van dit onderzoek zijn getrokken. In zijn laatste brief heeft de OR aangegeven de briefwisseling als afgerond te beschouwen. Aanleiding voor het onderzoek vormden klachten over het functioneren van de betrokken directeur. Uit het onderzoek van het BI&V blijkt dat er zowel getuigen zijn die de beschuldigingen jegens de directeur bevestigen als getuigen die deze beschuldigingen ontkennen. Er is geen aangifte gedaan van seksuele intimidatie. De conclusie op basis van het feitenonderzoek door het BI&V is dat geen eenduidig beeld bestaat van wat in een bepaalde context nu exact wel en niet is gezegd. Betrokkene heeft zich teruggetrokken als vestigingsdirecteur van de PI Tilburg.
Is het waar dat u aan de ondernemingsraad heeft geantwoord dat «over het wangedrag niet valt na te gaan wat er precies is gebeurd»? Zo ja, deelt u de mening dat als sprake is van wangedrag, zoals seksuele intimidatie, onbeschoft en beledigend gedrag, van een hooggeplaatste functionaris met een publieke taak, onderzocht moet worden wat er precies is gebeurd? Zo ja, waarom bent u van mening dat dat niet in dit geval nodig is geweest?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er geen aangifte is gedaan van seksuele intimidatie? Zo nee, hoeveel klachten zijn er dan wel geweest? Wat is er met die klachten gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van een doofpotaffaire? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 heb toegelicht, is naar aanleiding van de klachten een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd door het BI&V. Over de conclusies die zijn getrokken op basis van dit onderzoek is open en transparant gecommuniceerd met de OR en alle medewerkers van de PI Tilburg. Op geen enkele wijze is dan ook sprake van een doofpotaffaire.
Is het waar dat de ex-directeur in het geheim camera’s in de gevangenis heeft opgehangen? Zo ja, kan dit zomaar?
Het is juist dat de ex-directeur cameratoezicht op medewerkers heeft laten uitvoeren. Hoewel hij dit punt wel informeel aan de orde heeft gesteld bij de OR, heeft de ex-directeur verzuimd hiervoor formeel toestemming te vragen conform de Wet op de ondernemingsraden. Nadat de OR op 25 november 2010 aan de directeur meedeelde dat geen toestemming was verleend voor het bedoelde toezicht, heeft deze het cameratoezicht beëindigd.
Waar het gaat om de ambtelijke rechtspositie van de voormalig directeur van de PI Tilburg merk ik op dat deze personeelsvertrouwelijk van aard is. Ik ga hier dan ook niet verder op in.
Als een gevangenisdirecteur niet zomaar geheime camera’s kan ophangen in de gevangenis, wat is dan de procedure? Heeft de ex-directeur zich aan deze procedure gehouden? Zo nee, heeft u de directeur gesanctioneerd? Zo ja, welke sanctie heeft u deze ex-directeur opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom heeft de ex-directeur de geheime camera’s opgehangen? Zijn de mensen die op die camera’s te zien zijn geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Een incident met een medewerker dat zich in de betreffende gang had voorgedaan, was voor de ex-directeur aanleiding voor het overgaan tot cameratoezicht. Het cameratoezicht was – gedurende de periode dat het werd uitgeoefend – inmiddels algemeen bekend geworden bij het betreffende personeel en heeft geleid tot de constatering van de OR dat geen instemming was verleend. De personen die op de beelden te zien zijn, zijn – gelet op het voorgaande – niet persoonlijk geïnformeerd.
Het bericht dat er nauwelijks goede zorg is voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel en probleemgedrag |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat er nauwelijks goede zorg beschikbaar is voor mensen met niet-aangeboren hersenletsel (NAH) en probleemgedrag?1
Ja.
Is het waar dat er nu zeker 150 mensen met NAH bekend zijn waarvoor geen passende verblijfplaatsen en dagbesteding beschikbaar is, en die genoodzaakt zijn steeds van de ene zorgomgeving naar de andere te verhuizen? Hoeveel mensen met NAH zijn er?
Het is niet uit bestaande registraties af te leiden hoeveel mensen er precies met NAH zijn en hoeveel daarvan geen passende verblijfplaats of dagbesteding hebben. NAH is namelijk een gevolg c.q. een oorzaak van een beperking en geen diagnostische categorie. Naar schatting leven in Nederland circa 500 000 mensen met de gevolgen van enige vorm van niet aangeboren hersenletsel.
Bent u het eens met de opvatting dat juist deze mensen gebaat zijn bij een stabiele woonomgeving en/of dagopvang?
De gevolgen van NAH zijn divers en verschillen zowel naar aard (lichamelijk, cognitief of emotioneel) als naar ernst. Veel mensen met ernstige vormen van NAH zijn gebaat bij een stabiele leefomgeving en/of dagbesteding.
Onderschrijft u de opvatting van de voorzitter van de coördinatoren van hersenletselteams, mevrouw Kuipers, dat er waarschijnlijk veel meer dan 150 «probleemgevallen» zijn die bij ouders, partners of zelfstandig wonen en die grote problemen ondervinden in het dagelijks leven, en bijvoorbeeld te maken krijgen met sociaal isolement, schulden of criminaliteit, mede uit gebrek aan passende ondersteuning?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat er een gebrek is aan stabiele huisvesting, opvang en begeleiding voor juist deze groep? Bent u het ermee eens dat er een gebrek is aan bekendheid met deze problematiek? Bent u het ermee eens dat deze doelgroep in geen van de zorgsectoren echt goed past?
Mensen met NAH vormen geen homogene groep. Voor iedereen zijn de gevolgen van hersenletsel namelijk weer anders. Daarom verblijven mensen met NAH in uiteenlopende voorzieningen. Diverse zorgorganisaties binnen de gehandicaptenzorg, waaronder voorzieningen voor mensen met een lichamelijke handicap en diverse verpleeghuizen, hebben locaties en/of afdelingen ingericht die speciaal toegerust zijn voor cliënten met deze zorgvraag.
De meeste mensen met NAH verblijven overigens in de thuissituatie. Het is inderdaad zo dat er in de maatschappij nog veel onbekendheid heerst over de gevolgen van hersenletsel. Dit geldt met name voor de problematiek in de thuissituatie. In dit verband is het volgende van belang.
In het kader van de decentralisatie van de functie begeleiding naar de gemeenten is er aandacht voor de diverse cliëntgroepen binnen de AWBZ, waaronder mensen met NAH. Het Transitiebureau van VWS en VNG zorgt onder andere voor informatievoorziening richting diverse stakeholders. Op deze manier wil ik er voor zorgen dat voor cliënten die thans begeleiding hebben, de decentralisatie zo soepel mogelijk gaat verlopen.
Kent u de berichten van zorginstellingen die wel graag initiatieven voor deze doelgroep willen ontplooien, maar door het gebrek aan een zorgzwaartepakket, de financiering niet rond krijgen? Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat ook deze doelgroep voor goede zorg en ondersteuning in aanmerking komt? Ziet u mogelijkheden voor een apart ZorgZwaartePakket (ZZP) voor deze doelgroep?
Ja, ik ken het bericht.
Onlangs (september 2011) heeft de NZa signalen gekregen van brancheorganisatie VGN over mogelijke knelpunten voor NAH-cliënten. Deze cliënten zouden regelmatig in een te laag zorgzwaartepakket terecht komen, waardoor de benodigde uren en het tarief ontoereikend zijn. Dit gesignaleerde knelpunt is specifiek opgenomen in het onderzoek dat de NZa jaarlijks doet naar de adequaatheid van de zorgzwaartepakketten. In samenspraak met onder meer de branchevereniging VGN en het CIZ wordt bekeken of een wijziging van de ZZP-indicatie of van de bekostiging nodig is.
Toezicht op het bestuur van GGZ-instellingen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Directeur ruïneerde ggz-instelling door exorbitante bestuursstijl»?1
Ja.
Is het waar dat de vorige voorzitter van de raad van bestuur van GGZ-instellingen Westelijk Noord-Brant (GGZ WNB) onder toeziend oog van de toenmalige raad van toezicht zichzelf ten onrechte bonussen heeft laten uitkeren, een circus heeft uitgenodigd voor het eeuwfeest van de instelling en op kosten van zijn werkgever navigatieapparatuur voor zijn zeilboot heeft aangeschaft? Kunt u toelichten wat de rol van de raad van toezicht was bij bovenstaande misstanden? Hoe was de controle vormgegeven? Heeft de raad van toezicht volgens u hier correct en doeltreffend gehandeld?
De instelling informeert ons als volgt. De huidige raad van toezicht van GGZ WNB heeft, na forensisch onderzoek, besloten tot beëindiging van het dienstverband met de vorige voorzitter van de raad van bestuur van GGZ WNB vanwege onder andere het ten onrechte uitkeren van bonussen aan zichzelf en aanschaf van navigatieapparatuur. In dit besluit is de raad van toezicht door het Scheidsgerecht Gezondheidszorg in het gelijk gesteld.
Bij gelegenheid van het eeuwfeest in 2009 zijn – in het kader van de jaarlijks weerkerende terreinfeesten- uiteenlopende activiteiten georganiseerd voor cliënten, medewerkers en mensen uit de omgeving, waarbij de nadruk lag op cliënten. De toenmalige raad van toezicht is hierover geïnformeerd door de toenmalige raad van bestuur. De kosten hiervoor zijn opgenomen in de jaarrekening 2009, die is vastgesteld door de raad van bestuur en is goedgekeurd door de huidige raad van toezicht.
Is het waar dat de toenmalige raad van toezicht toestemming heeft gegeven voor leningen van tientallen miljoenen van de ABN Amrobank, waardoor de instelling nu «aan het infuus» van de bank ligt? Heeft de raad van toezicht volgens u hier correct en doeltreffend gehandeld?
Conform de statuten van GGZ WNB behoeven ingrijpende bestuursbeslissingen en/of rechtshandelingen ten aanzien van het aangaan van financiële verplichtingen die niet voorzien zijn in de begroting de goedkeuring van de raad van toezicht. Tot het aangaan van genoemde leningen is na voorafgaande afstemming met en goedkeuring door de toenmalige raad van toezicht overgegaan.
Bovenstaande informatie is aangereikt door GGZ-WNB. Het betreft afwegingen waar de raad van toezicht de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor draagt.
Hoe verhouden de in vraag 2 en 3 genoemde financiële transacties zich volgens u tot de uitspraak van de staatssecretaris dat ze er van uit gaat «dat het bestuur (van een zorginstelling) het uiterste zal doen om te voorkomen dat de problemen leiden tot een faillissement?»2 Bent u van mening dat de vorige voorzitter van de raad van bestuur en de toenmalige raad van toezicht alles in het werk hebben gesteld om financiële problemen te voorkomen?
Het is voor ons onmogelijk te beoordelen of de toenmalige raad van toezicht van GGZ-WNB de gevraagde uiterste inspanning geleverd heeft. Uiteindelijk is dat ter beoordeling van de raad van toezicht zelf.
Wat is de benoemingsprocedure voor de raad van toezicht van een GGZ-instelling? Wie houdt toezicht op het naleven van deze benoemingsprocedure? Aan wie legt de raad van toezicht verantwoording af? Is deze procedure gevolgd bij GGZ WNB?
De benoemingsprocedure voor een lid van een raad van toezicht ligt (meestal) vast in de statuten van de betreffende instelling. Dat is bij GGZ WNB ook het geval. Daarnaast worden de bepalingen uit de Zorgbrede Governancecode in acht genomen. De raad van toezicht is zelf verantwoordelijk voor de correcte toepassing daarvan en legt daarover ook zelf openbaar verantwoording af, bijvoorbeeld in het jaarverslag.
Wat is de benoemingsprocedure voor de raad van bestuur van een GGZ-instelling? Wie houdt toezicht op het naleven van deze benoemingsprocedure? Is deze procedure gevolgd bij GGZ WNB?
Die mening deel ik. Financiële problemen bij een instelling hebben altijd het risico in zich dat de kwaliteit van zorg vermindert. Daarom houdt de IGZ bij instellingen in financiële moeilijkheden (en dus niet alleen bij instellingen waarbij sprake is van – dreigend-faillissement) de vinger nadrukkelijk aan de pols.
Deelt u de mening dat financiële problemen bij een zorginstelling ook tot vermindering van de kwaliteit van zorg en tot problemen voor cliënten en patiënten kunnen leiden, ook voordat of zonder dat er sprake is van een faillissement? Kunt u dit toelichten?
In zijn algemeenheid deel ik die mening natuurlijk, maar in de context van een concreet geval zijn nuanceringen mogelijk. De verantwoordelijkheid voor de keuzes die een instelling maakt ligt bij de Raad van Toezicht.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat instellingsbudget wordt besteed aan het inhuren van een circus en dat dit budget beter besteed zou kunnen worden aan extra dagactiviteiten of lifestylecoaching van cliënten van de instelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat de toenmalige raad van toezicht van GGZ WNB voldoende toezicht heeft gehouden op de besteding van het budget?
Verschillen in kwaliteit van zorg tussen aanbieders komen inderdaad voor, zelfs bij overeenkomstige beschikbare budgetten. Dergelijke verschillen moeten transparant en inzichtelijk gemaakt worden zodat cliënten/patiënten kunnen kiezen voor zorg die het beste aansluit bij hun vraag. In geen enkel geval mag de kwaliteit van zorg onder het minimum zakken. Daarop houdt de IGZ toezicht.
De raad van toezicht heeft (in de meeste gevallen) volgens de statuten het goedkeuringsrecht op de begroting, vooraf dus. Over de besteding van de middelen legt de raad van bestuur verantwoording af in het jaarverslag dat ook weer goedkeuring behoeft van de raad van toezicht.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er grote verschillen bestaan in de kwaliteit van zorg bij verschillende aanbieders van zorg in de GGZ en dat bij overeenkomstige beschikbare budgetten cliënten in sommige instellingen meer en betere zorg en begeleiding krijgen dan in andere? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de rol van een raad van toezicht bij het controleren van de besteding van het budget en het nastreven van de best mogelijke zorg?
Het gaat erom dat elk der betrokkenen vanuit zijn eigen perspectief/belang zo zuiver mogelijke afwegingen maakt. Dat begint bij de zorgaanbieder die eigenstandig keuzes maakt over het zorgaanbod dat hij kan of wil leveren. Als zijn keuzes niet aansluiten bij de vraag van cliënten/patiënten dan is geen sprake van best mogelijke zorg en zal hij daarvoor zelf de consequenties dragen in de vorm van verminderde afname door zorgverzekeraar of zorgkantoor.
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht en dragen eveneens de consequenties voor het niet aansluiten bij de zorgvraag omdat verzekerden van verzekeraar kunnen veranderen. Ook banken dienen de consequenties te dragen van verkeerde beslissingen die zij genomen hebben over investeringen die aan hen ter financiering zijn voorgelegd.
De zuiverheid van deze keuzes wordt negatief beïnvloed door de mogelijkheid dat de overheid de consequenties van dergelijke keuzes alsnog voor zijn rekening neemt, steun verleent en de rekening bij de premie- of belastingbetaler terechtkomt.
Het is onze stellige overtuiging dat in een dergelijk systeem van wederzijdse afhankelijkheden er voor zal zorgen dat het belang van patiënten en cliënten het beste gewaarborgd wordt.
Herinnert u zich uw uitspraak «Wanneer partijen zelf verantwoordelijkheid dragen voor de consequenties van de keuzes van een zorgaanbieder, zullen wij mogelijke korte- en langetermijneffecten voor de patiënten en cliënten van deze keuzes zuiver afwegen?»2 Bent u van mening dat het dragen van financiële verantwoordelijkheid voor een instelling door partijen er altijd toe zal leiden dat deze partijen keuzes maken die leiden tot de best mogelijke zorg voor cliënten? Kunt u dit toelichten?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Jeugdzorginstelling Zorggroep Zonnehuizen dat gepland staat op 23 november 2011?
De gevolgen van de grote ontslaggolf in de GGz |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Harde klappen bij Parnassia» Leids Dagblad, 20 oktober 2011 en herinnert u zich ook eerdere berichten over ontslagen in de GGZ, zoals «Bouman GGZ schrapt 90 arbeidsplaatsen»1 en «120 ontslagen bij verslavingszorg»?2
Ja, ik heb kennis genomen van de berichten.
Herinnert u zich uw uitspraken dat bezuinigingen niet zullen leiden tot onvoldoende zorgaanbod, omdat zorgverzekeraars hun zorgplicht houden en verzekeraars voldoende zorgaanbod voor hun verzekerden moeten inkopen?3
Ik ben van mening dat de bezuinigingen niet hoeven te leiden tot onvoldoende zorgaanbod. Ik ben ook van mening dat zorgaanbieders veel slimmer dan nu zorg kunnen gaan verlenen. Goede voorbeelden in Nederland tonen aan dat bijvoorbeeld kortere behandelingen ook tot goede resultaten kunnen leiden. Het betekent mijns inziens dat instellingen kritisch moeten gaan kijken naar hun behandelprocessen en behandelwijzen. Op dit moment worden er ook nog erg veel mensen in de tweedelijnszorg behandeld voor klachten die eigenlijk ook in de eerstelijn kunnen worden behandeld. Ook andere behandelmethoden, zoals bijvoorbeeld e-health, leiden tot meer efficiënte behandelprocessen.
Ik ben ook met de sector in gesprek hoe wij in de toekomst kunnen komen tot een meer financieel houdbare GGZ van goede kwaliteit.
Indien wachtlijsten ontstaan door personeelstekort, wat zijn dan de gevolgen voor patiënten? Is het ontstaan van wachtlijsten een bedoeld effect van uw bezuinigingsbeleid dat moet leiden tot minder GGZ zorg?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2. Ik ga ervan uit dat aanbieders geen wachtlijsten zullen laten ontstaan als gevolg van de bezuinigingsmaatregelen, omdat nog veel efficiency in de GGZ is te behalen.
Kunt u aangeven hoe lang op dit moment de gemiddelde wachtlijsten zijn voor behandeling in de GGZ, uitgesplitst naar reguliere zorg (opgesplitst in met en zonder opname, kortdurend en langdurende) en crisiszorg? Zijn hier grote regionale verschillen in, en zo ja, hoe zien die verschillen er uit?
Er is geen uitsplitsing naar typen zorg of verschillende regio’s bij wachtlijstgegevens, wel naar type cliënten (ouderen, jeugd en volwassenen). In totaal waren er in 2009 zo’n 101 000 wachtenden.
Wat zijn naar uw verwachting de gevolgen van de bezuinigingen en de ontslagen in de GGZ voor de kwaliteit van de zorg? Kunt u dit toelichten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2. Mijns inziens hoeven de bezuinigingen geen negatieve invloed te hebben op de kwaliteit van de zorg.
Wat zijn naar uw verwachting de gevolgen van de bezuinigingen en de ontslagen in de GGZ op het zorgaanbod in de verschillende regio’s?
Ik verwacht dat de bezuinigingen in de GGZ zullen leiden tot een efficiënter zorgaanbod in de GGZ. Hoe dit over de verschillende regio’s is verdeeld heb ik niet bekeken. Dat er banen zullen verdwijnen lijkt aannemelijk. Voor werknemers dan wel zelfstandigen die hierdoor hun baan kwijt raken is dit vervelend. Tegelijkertijd ben ik verantwoordelijk voor kwalitatief goede en betaalbare zorg. Uit CPB toekomstverkenningen blijkt dat we in de toekomst alle handen in de zorg kunnen gebruiken. Dan is het wel van belang om over een flexibele arbeidsmarkt te beschikken. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Wat is naar uw verwachting het effect van de bezuinigingen in de GGZ op de wachtlijsten, uitgesplitst naar de typen zorg zoals genoemd in vraag 3?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 4 en vraag 6.
Op welke manier dragen de bezuiniging en in de GGZ bij aan het verbeteren van de kwaliteit en het terugdringen van drang en dwang? Bent u bereid hier alsnog op te sturen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Om dwang en drang terug te dringen is in de afgelopen jaren een groot aantal projecten uitgevoerd. Momenteel wordt onderzocht wat de goede voorbeelden zijn en hoe deze kunnen bijdrage aan een kwaliteitsimpuls.
Deelt u de mening dat lange wachtlijsten in de GGZ tot verergering van ziektebeelden, escalatie van problemen en potentieel risicovolle situaties kunnen leiden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn voor u nog acceptabele wachtlijsten? Wanneer is een wachtlijst zo lang dat volgens u niet meer voldaan wordt aan de zorgplicht?
Ik deel de mening dat lange wachtlijsten in de GGZ tot verergering van ziektebeelden kunnen leiden. Echter, op dit moment is niet vastgesteld dat de bezuinigingen zullen leiden tot langere wachtlijsten. Zoals ik ook in vraag 6 aangeef, is een en ander afhankelijk de wijze waarop instellingen omgaan met de bezuinigingsmaatregelen. Een acceptabele wachtlijst is als de mensen binnen de Treeknorm worden behandeld.
Op welke wijze wordt gemonitord of er voldoende zorgaanbod in de GGz is en blijft? Welke mogelijkheden heeft u om in te grijpen als het zorgaanbod te laag is en verzekeraars niet meer voldoen aan de zorgplicht?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en dienen bij hun zorginkoop rekening te houden met een adequaat aanbod. Vooralsnog is er geen sprake van een te laag zorgaanbod. Ik wil ook niet op zaken vooruitlopen.
Het familibeleid in de GGZ dat vaak niet orde blijkt te zijn |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Familiebeleid GGZ vaak niet op orde»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Deelt u de mening dat een goed familiebeleid een belangrijke bijdrage kan leveren aan goede zorg voor en het (mede) voorkomen van uitval van cliënten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), en ook kan helpen bij een vroegtijdige signalering van de escalatie van problemen bij een cliënt?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat veel GGZ-instellingen hun familiebeleid onvoldoende op orde hebben, zoals blijkt uit de enquete van het meldpunt Meld je zorg van het Landelijk Platform GGZ in samenwerking met het Fonds Psychische Gezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel? Welke stappen gaat u nemen om een goed familiebeleid te waarborgen?
Ik ben niet op de hoogte van alle gevallen, maar krijg wel brieven van familie van psychiatrische patiënten die mij aangeven dat zij soms moeilijk terecht kunnen bij hulpverleners. Op zich hebben familie of naastbetrokkenen diverse mogelijkheden om aan de bel te trekken. In eerste instantie kunnen zij bij de huisarts van de patiënt terecht, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen. Daarnaast kunnen zij contact leggen met de behandelaar of een familievertrouwenspersoon als sprake is van opname in een instelling. Familieleden kunnen ook bemoeizorgteams of Functionele Assertive Community Treatment (FACT) teams benaderen, die op basis van signalen bij mensen langs gaan om te proberen hen in zorg te krijgen of in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. Tot slot kent de huidige wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil op te laten nemen als sprake is van een direct gevaar voor de persoon zelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Mocht sprake zijn van een tekortkoming in de zorg dan kan iedereen, ook familie, dat melden bij het IGZ loket dat hiervoor beschikbaar is. De IGZ behandelt deze meldingen conform haar «Leidraad Meldingen» van maart 2010. Tenslotte besteedt de IGZ in diverse onderzoeken aandacht aan de betrokkenheid van familie. In de komende periode (2012 ev) zal zij dit zeker (opnieuw) doen.
Bent u van mening dat een goed familiebeleid dat in evenwicht is met de privacy van de cliënt en het beroepsgeheim van de behandelaar effectieve steun kan geven en mede problemen kan voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de signalen van familieleden dat het regelmatig voorkomt dat zij het als eerste doorhebben als de geestelijke gezondheidssituatie van een cliënt verslechtert, maar dat op meldingen daarover – zowel binnen als buiten kantoortijden – niet altijd een effectieve reactie komt, met als gevolg dat de situatie uit de hand loopt? Vindt u deze berichten zorgelijk? Kunt u de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vragen dit probleem mee te nemen in het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, aangezien het te vaak niet goed gaat, uw verantwoording te nemen en aan te sturen op een goed familiebeleid binnen de GGZ? Zo ja, op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
Wat is de stand van zaken wat betreft de uitvoering van de motie Joldersma cs die de regering verzoekt te bevorderen dat in elke GGZ-instelling een familievertrouwenspersoon beschikbaar is?2 In welk percentage van het aantal instellingen is wel een familievertrouwenspersoon, en in welk percentage nog niet? Wat is de inzet om te komen tot een familievertrouwenspersoon in elke GGZ-instelling?
Voor de beantwoording van de vragen 3, 4, 6 en 7 wil ik verwijzen naar mijn eerdere antwoorden op de vragen van het Kamerlid Leijten (SP) over GGZ-instellingen die de familie van een patiënt buitenspel zet (2011Z20400) van 14 oktober 2011. In aanvulling op de informatie over familievertrouwenspersonen per instelling kan ik melden dat op dit moment 35 instellingen al over een fvp beschikken, wat neerkomt op ongeveer 30 procent van het totaal aantal ggz instellingen. Overigens heeft de zinsnede dat de financiering steeds voor 1 jaar beschikbaar wordt gesteld alleen betrekking op de afgelopen twee jaren.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State dat familieleden na suïcide het behandeldossier van de overleden cliënt niet mogen inzien? Deelt u de mening dat het inzien van het behandeldossier niet alleen wenselijk is als familieleden twijfels hebben over de behandeling van de overledene, maar ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan de rouwverwerking van de nabestaanden? Bent u bereid dit punt mee te nemen in het onderzoek naar inzage in het medisch dossier? Op welke wijze wordt uw toezegging vormgegeven, om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om in Nederland een landelijke onafhankelijke commissie in te stellen naar Zwitsers voorbeeld, die oordeelt of nabestaanden het dossier geheel of gedeeltelijk in mogen zien?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvSt) van 27 april 2011 inzake het door de Stichting de Gelderse Roos en mij ingestelde hoger beroep. In deze uitspraak heeft de RvSt onder meer geoordeeld dat ik terecht een beroep op de weigeringgrond «inspectie, controle en toezicht» als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) hebgedaan. De RvSt gaf aan dat de vrees gerechtvaardigd is dat zorginstellingen bij openbaarmaking van suïcideverslagen terughoudender zullen worden met informatieverstrekking aan de IGZ, met als gevolg belemmering van het toezicht door de IGZ. Daarnaast overwoog de RvSt dat terecht een groter gewicht is toegekend aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overleden persoon dan aan het algemeen belang van openbaarmaking van het suïcideverslag. Hierbij heeft meegewogen dat er nog niet veel tijd was verstreken sinds de suïcide.
Overigens ging het in deze zaak om een verzoek van nabestaanden aan de IGZ om openbaarmaking van een suïcideverslag van een zorginstelling op grond van de Wob. Dit verzoek dient te worden onderscheiden van de situatie dat nabestaanden de zorgaanbieder verzoeken om inzage in of afschrift van het medisch dossier van de overleden cliënt. Ik ben voornemens dit laatste expliciet te regelen in de Wet cliëntenrechten zorg (artikel 23).
Naar aanleiding van omvangrijke fraude met het persoonsgebonden budget en WAO/WIA-uitkeringen en het schietincident in Alphen aan de Rijn, zal ik onderzoek laten doen naar het medisch beroepsgeheim in brede zin, waarbij ook relevante en recente jurisprudentie zal worden meegenomen. De resultaten van het onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2012. In antwoord op de vraag naar het Zwitsers voorbeeld, merk ik op dat uw daarvoor ingediende motie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011/2012, 25 424, nr. 140) is verworpen.
De sluiting van logeerhuizen voor kinderen met psychische problemen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Logeerhuizen met sluiting bedreigd» en «Bruce kan niet naar vrienden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat logeerhuizen voor kinderen met psychische problemen, waar bijvoorbeeld kinderen met een autistische stoornis een weekend per maand kunnen logeren, zowel een noodzakelijke ontlasting van de ouders zijn als een mogelijkheid voor de kinderen om sociale contacten op te doen?
Een weekend logeren in een logeerhuis is één van mogelijkheden om ouders van een kind met psychische problemen te ontlasten en voor kinderen om sociale contacten op te doen. Er zijn ook andere voorzieningen, bijvoorbeeld weekenddagopvang, thuisondersteuning (overname toezicht) of buddyzorg.
Wat vindt u van het feit dat in het hele land dit soort logeerhuizen aan het eind van dit jaar hun deuren zullen sluiten?
Ik vind het van belang dat het zorgkantoor er voor zorgt dat er een passend aanbod is voor mensen met een indicatie voor kortdurend verblijf. Het zorgkantoor heeft bij de zorginkoop de ruimte om afwegingen te maken op basis van aantal indicaties, aanbod, kwaliteit en door aanbieders gehanteerde prijzen. Beslissingen tot sluiten van logeerhuizen zijn beslissingen die genomen worden door zorgaanbieders op basis van een complex aan afwegingen zoals productieafspraken tussen zorgkantoor en zorgaanbieder, kostprijzen, bezettingsgraad en aantal gestelde indicaties van cliënten. Het aantal indicaties voor kortdurend verblijf neemt af.
Afstoten van logeercapaciteit bij de ene zorgaanbieder biedt overigens ook kansen voor een meer optimale bezetting bij andere zorgaanbieders die logeerzorg blijven aanbieden.
Wat is de reden dat instellingen nog wel het verblijf van de kinderen in logeerhuizen vergoed krijgen, maar straks slechts gedeeltelijk de begeleiding door betaalde krachten? Bent u van mening dat kinderen op halve kracht begeleid kunnen worden?
Er is geen sprake van gedeeltelijk begeleiden of begeleiden op halve kracht. De indicatiestelling en bekostiging van logeren verschilt van de indicatiestelling en bekostiging van wonen in een instelling. Langdurig verblijf (wonen in een instelling) wordt geïndiceerd en bekostigd via de zzp-systematiek. In een zzp zit alle samenhangende zorg in één pakket met een integraal tarief. Logeren in een instelling wordt geïndiceerd in aparte extramurale functies en klassen. De indicatiestelling houdt rekening met de noodzakelijke begeleiding gedurende de hele week (dus ook tijdens de logeerweekenden).
Omdat integrale indicatiestelling en integrale tarieven voor logeren ontbreken bied ik zorgkantoren al vanaf 2010 de gelegenheid voor logeerplaatsen meer zorg in te kopen dan is opgenomen in de indicaties. Uiteraard geldt daarbij dat zorgkantoren de ruimte hebben om afwegingen te maken op basis van aantal indicaties, aanbod, kwaliteit en door aanbieders gehanteerde prijzen.
Zijn er alternatieven voor deze logeerhuizen die zowel de ouders ontlasten als de kinderen een mogelijkheid geven sociale contacten op te doen? Zo ja, waar bestaan die alternatieven uit? Zo nee, verwacht u dat sluiting van logeerhuizen ertoe zal leiden dat kinderen weer sneller naar de dagbehandeling in de psychiatrie zullen gaan, zoals voorspeld wordt door mensen uit het veld? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zijn alternatieven om ouders te ontlasten zoals vrijwillige thuiszorg, buitenschoolse opvang, (weekend)dagopvang, thuisondersteuning, buddyzorg, kortdurende opnames en vakantiekampen. Bovendien zijn er alternatieven voor het bieden van een weekend logeren in eigen instelling van een zorgaanbieder. Er wordt bijvoorbeeld ook logeerzorg aangeboden door zorgaanbieders in huisjes in bungalowparken of op zorgboerderijen.Afstoten van logeercapaciteit bij de ene zorgaanbieder biedt overigens kansen voor een optimalere bezetting bij andere zorgaanbieders die logeerzorg blijven aanbieden.
Wat zijn de kosten van een dagbehandeling van een kind in een Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)-instelling? Wat zijn de kosten van een dag verblijf in een logeerhuis?
Dagbehandeling wordt bekostigd vanuit de Zvw. De kosten van dagbehandeling kunnen per instelling verschillend zijn. Bij de vergoeding die instellingen vanuit de Zvw voor een deeltijdcontact ontvangen is er onderscheid tussen gebudgetteerde instellingen en niet gebudgetteerde instellingen. Bij gebudgetteerde instellingen is de vergoeding per cliënt per contact tussen de € 102,- en € 138,- voor contacten met een omvang tussen 4 en 6 uur. De vergoeding is tussen de € 205,- en € 275,- voor contacten met een omvang tussen 6 en 8 uur. Deze vergoeding is per deeltijd behandeling ongeacht de duur van de periode. Voorniet gebudgetteerdeinstellingen loopt bekostiging van dagbehandeling uitsluitend via DBC’s. Er zijn in totaal ruim tachtig DBC’s met verschillende tarieven voor verschillende stoornissen bij een variatie in behandelduur. De tarieven van deze DBC’s variëren van € 129,- tot ruim € 25 000,-.
Eind 2010 heeft VWS onderzoek laten doen naar de gemaakte kosten in logeerhuizen in de gehandicaptenzorg en de GGZ. In het onderzoek kwamen de totale kosten voor weekendhuizen in de GGZ op ruim € 280,- per dag (exclusief behandeling) en ruim € 295,- per dag (exclusief behandeling). De totale kosten voor weekendhuizen in de gehandicaptenzorg kwamen uit op ruim € 190,- per dag.
Zijn er cijfers bekend van het ziekteverzuim van ouders met een kind met een psychiatrische aandoening? Zo ja, wat zijn deze cijfers?
Is er een verschil in tarieven voor logeerhuizen voor kinderen met psychiatrische aandoeningen en andere groepen, zoals verstandelijk gehandicapten? Zo ja, wat is de reden van het verschil in tarieven?
Nee, er zijn mij geen cijfers bekend over ziekteverzuim waarbij specifiek is gekeken naar ouders van een kind met een psychiatrische beperking.
Zijn er mogelijkheden voor logeerhuizen in de GGZ om met andere regels of andere organisatievorm voort te bestaan met lagere tarieven voor de zorg? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u?
Er zijn geen door de NZa vastgestelde integrale tarieven voor logeren in logeerhuizen. Er zijn in de NZa beleidsregels dan ook geen aparte tarieven vastgesteld voor logeren in logeerhuizen in de gehandicaptenzorg en logeerhuizen in de GGZ.
Een gevangene die in Breda is vergeten na een ziekenhuisbezoek |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in de media over de gevangene die wordt vergeten na een ziekenhuisbezoek en andere berichten in de media over ontsnappingen na of tijdens een ziekenhuisbezoek?1
Ja.
Is het waar dat begeleiders niet in het ziekenhuis aanwezig waren toen de gedetineerde het ziekenhuis mocht verlaten na een operatie? Waarom waren de begeleiders niet aanwezig?
Betrokkene moest op 30 augustus jl. voor een medische ingreep naar het ziekenhuis. Voorafgaand hieraan heeft overleg plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de penitentiaire inrichting (pi) over het vervoer naar het ziekenhuis. In dat overleg kwam onder meer de beveiligingsvraag aan de orde. Bij gedetineerden bij wie het vluchtgevaar en/of maatschappelijk risico hoog wordt ingeschat, vindt het verlof altijd met beveiligingstoezicht plaats. In deze zaak oordeelden de pi en het OM dat beveiligingstoezicht niet noodzakelijk was.
Omdat betrokkene vanwege zijn kwetsuur niet op eigen gelegenheid naar het ziekenhuis kon, is de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van de Dienst Justitiële Inrichtingen ingeschakeld voor het vervoer. Op 30 augustus om 08.30 uur bracht DV&O betrokkene naar het ziekenhuis, met de bedoeling betrokkene om 17.00 uur weer op te halen voor vervoer naar de pi. Betrokkene is van deze afspraken op de hoogte gesteld. Bij aankomst in het ziekenhuis zijn de gemaakte afspraken herbevestigd. Betrokkene heeft de komst van DV&O niet afgewacht en is, tegen de gemaakte afspraken in, op eigen gelegenheid uit het ziekenhuis vertrokken. Hij is niet naar de pi teruggekeerd. Door betrokkene is omstreeks 17.00 uur telefonisch contact gezocht met de pi. Daarbij is aangegeven dat hij zich bij de pi diende te melden. Hierbij is ook nog het voorstel gedaan om betrokkene op het verblijfsadres op te halen. Betrokkene gaf aan dat hij niet op zijn woonadres verbleef, maar weigerde aan te geven waar hij zich op dat moment bevond. Toen bleek dat betrokkene niet voornemens was zich te melden (of zich te laten ophalen) heeft de pi de onttrekking bij het korps landelijke politiediensten gemeld.
Betrokkene heeft zich twee dagen later (op 1 september 16.00 uur) weer bij de pi gemeld. Vanwege deze onttrekking is betrokkene op basis van artikel 55 lid 1 van de Penitentiaire Beginselenwet, voor een periode van twee weken in afzondering op de eigen cel (zonder televisie) geplaatst. Gezien zijn medische situatie en op advies van de medische dienst is hij niet in de strafcel geplaatst, hetgeen bij een dergelijke onttrekking gebruikelijk is.
Wat had gedetineerde moeten doen toen hij merkte dat zijn begeleiders niet aanwezig waren? Wist gedetineerde dat hij zo moest handelen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de gedetineerde bestraft is omdat hem is verweten te zijn ontsnapt? Deelt u mening dat dit verwijt gezien de situatie onterecht is? Zo ja, wat gaat u doen om dit te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak vindt er een ontsnapping plaats na of tijdens een ziekenhuisbezoek? Kan gesproken worden van een structureel probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar komt het probleem vandaan en hoe moet dit worden opgelost? Als niet gesproken wordt van een structureel probleem, hoe wilt u dan twee ontsnappingen binnen twee weken noemen?
In 2011 hebben zich tot 27 oktober jl. in totaal twee onttrekkingen voorgedaan tijdens ziekenhuisbezoek waar wel beveiliging bij aanwezig was. In 2010 was er sprake van één onttrekking tijdens ziekenhuisbezoek met beveiligingstoezicht. Op basis van deze cijfers kan naar mijn mening niet van een structureel probleem worden gesproken.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag twee ging het in de zaak waar u vragen over stelt niet om een onttrekking in een verlofsituatie met beveiliging.
Ik ben met u van mening dat iedere onttrekking potentieel een risico voor de veiligheid met zich kan brengen. Daarom wordt voorafgaand aan het verlof altijd het vluchtgevaar en maatschappelijk risico ingeschat. Indien hier sprake van is vindt het verlof altijd met beveiligingstoezicht plaats. Indien zich toch incidenten zoals deze voordoen vind ik het belangrijk dat hier sectorbreed lering uit wordt getrokken. Daarom worden onttrekkingen besproken in het landelijk veiligheidsoverleg van de pi’s.
Deelt u de mening dat het ontsnappen van veroordeelde criminelen, ook als dat uit een ziekenhuis is, een risico voor de veiligheid met zich meebrengt? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het berekenen van buitensporig hoge annuleringskosten |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat bij annulering van op Vliegwinkel.nl gekochte tickets een hoog annuleringstarief wordt berekend, nl. € 50 euro voor Vliegwinkel.nl en nog eens € 50 euro voor de luchtvaartmaatschappij?1
Ik heb kennisgenomen van de algemene voorwaarden die Vliegwinkel.nl hanteert.
Deelt u de mening dat het hier om een buitensporig hoog tarief gaat in relatie tot de ticketprijs?
Een aanbieder mag kosten in rekening brengen voor het annuleren of wijzigen van een boeking. Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op de vragen van de leden Van Dam en Dijksma van 23 september jl. over de kosten van annuleren van boekingen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 83). De consument moet volgens artikel 6:193b BW in staat zijn een geïnformeerd besluit te nemen. Daarvoor moet de consument voor het aangaan van een overeenkomst essentiële informatie ontvangen over de aankoop. Informatie over de annulerings- of wijzigingsvoorwaarden kan worden beschouwd als essentiële informatie voor het aangaan van een overeenkomst; kan een consument hiervan niet of onvoldoende kennis nemen, dan is doorgaans sprake van een oneerlijke handelspraktijk. Voorts moet de consument kennis kunnen nemen van de overige algemene voorwaarden. Bij een online boeking krijgt de consument de algemene voorwaarden ter kennisname te zien voordat de overeenkomst wordt gesloten en moet hij vervolgens akkoord gaan met de algemene voorwaarden voordat de boeking definitief gemaakt kan worden.
Waarom zijn deze annuleringskosten niet bekend gemaakt anders dan door de onleesbare «annuleringsvoorwaarden» op de website?
Zie antwoord vraag 2.
Is, in het licht van vraag 3, er hier sprake van een misleidende handelspraktijk in de zin van art. 6:193d en 6:193e van het burgerlijkwetboek? Zo ja, hoe en wanneer gaat de Consumentenautoriteit hier iets aan doen? Zo nee, hoe is het hanteren van dit tarief dan te kwalificeren?
Verwezen zij naar de beantwoording van de vragen 2 en 3. De Consumentenautoriteit doet geen uitspraken over eventueel lopende onderzoeken en het oordeel of er in een specifiek geval sprake is van een oneerlijke handelspraktijk is voorbehouden aan de Consumentenautoriteit en de rechter.
Welke andere wegen staan er voor de gedupeerde reiziger open om zijn recht te halen?
De consument die vindt dat zijn rechten zijn aangetast, kan zich wenden tot de Geschillencommissie Reizen. Daarnaast kan de consument zijn geschil aanhangig maken bij de burgerlijke rechter.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Luchtvaart & Consumentenrechten op 13 oktober 2011?
Ja.
Eigen bijdrage e-mental health |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Eigen bijdrage werkt ontwikkeling e-mental health tegen»?1
Ja.
Bent u van mening dat e-mental health, in het regeerakkoord expliciet genoemd als aandachtsgebied, een veelbelovende ontwikkeling is en een antwoord kan zijn op de stijgende zorgkosten? Kunt u dit toelichten?
Ik deel zeker de mening dat e-mental health een veelbelovende ontwikkeling is en moet worden bevorderd. De toepassing van e-mental health kan bijdragen aan het anders en efficiënter aanbieden van zorg en ondersteuning of zelfs (gedeeltelijk) vervangen ervan. E-health toepassingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het versterken van de vrijheid en zelfredzaamheid van patiënten, oplossingen voor het dreigende personeelstekort, het verbeteren van de uitkomsten van zorg en beperking van de kostenstijging.
Herkent u de berichten dat e-mental health – ondanks bewezen effectiviteit – op dit moment slechts op beperkte schaal wordt toegepast? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Gaat u actie ondernemen om de toepassing van e-mental health te stimuleren?
De berichten dat e-mental health op dit moment nog beperkt worden toegepast herken ik.
Het is van belang dat er ruimte is voor het gebruik van e-health toepassingen die bijdragen aan kwaliteit, doelmatigheid en arbeidsbesparing. Waar die ruimte nog niet is, zal ik deze bieden door het wegnemen van mogelijke belemmeringen in wet- en regelgeving. Over mijn voornemens om de implementatie van e-health te versnellen, zal ik de Tweede Kamer dit jaar nog apart informeren in een brief over e-health en ICT in de zorg.
Bent u op de hoogte dat zowel burgers als verwijzers beperkt op de hoogte zijn van het bestaan en de mogelijkheden van e-mental health? Zo nee, hoe verklaart u de beperkte toepassing van e-mental health? Zo ja, op welke wijze denkt u de bekendheid te bevorderen?
Een toenemend aantal burgers en zorgaanbieders of verwijzers is op de hoogte van e-mental health. De bekendheid van e-health vind ik van belang en zoals aangegeven zal ik hierop terugkomen in de toegezegde brief.
Deelt u de mening dat een eigen bijdrage van 50 euro voor een internetbehandeltraject een grote drempel vormt voor cliënten? Zo nee, waarom niet?
De eigen bijdrage van 50 euro voor een internetbehandeltraject moet worden afgezet tegen andere eigen bijdragen in de GGZ. Vanuit die optiek vind ik een eigen bijdrage van 50 euro redelijk. Bovendien is het een drempel die ook een meerwaarde kan hebben. Ik vind het belangrijk dat patiënten zich bewust zijn van de kosten van zorg voordat ze aan een behandeling beginnen. De eigen bijdrage draagt bij hieraan. Het bevordert tevens de therapietrouw van patiënten, hetgeen juist binnen de GGZ van groot belang is.
Hoe ziet u het verhogen van de eigen bijdrage voor een internetbehandeltraject in het licht van de bredere toepassing van e-mental health als goedkopere en beter toegankelijke zorgvorm?
De eigen bijdrage voor een internetbehandeltraject is niet verhoogd. Ten opzichte van het jaar 2011 heb ik zelfs de eigen bijdrage voor internetbehandeltraject verlaagd. In het jaar 2011 gold namelijk ook al een eigen bijdrage voor een internetbehandeling, maar dan van maximaal € 80 (indien verzekeraar en aanbieder een prijs zouden afspreken voor een internetbehandeltraject van acht zittingen eerstelijnspsychologische zorg) Ter toelichting: een internetbehandeltraject valt onder de aanspraak eerstelijnspsychologische zorg. Dit betekent dat per 2012 een prijs mag worden afgesproken tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar voor een internetbehandeltraject datovereenkomt met maximaal vijf zittingen eerstelijnspsychologische zorg. Een zitting eerstelijnspsychologische zorg kent een vrije prijs, maar de marktprijs van een zitting ligt ongeveer op € 80. Een internetbehandeltraject zou dan – in relatie tot die marktprijs – maximaal € 400 mogen kosten binnen de aanspraak eerstelijnspsychologische zorg. De eigen bijdrage die daarbij geldt is € 50. Voor face tot face contacten geldt een eigen bijdrage van € 20 per zitting, waarmee bij vijf zittingen dan een eigen bijdrage van € 100 wordt betaald.Ik vind een eigen bijdrage van € 50 voor een internetbehandeltraject in dit licht niet onredelijk. Ik ben van mening dat er enige drempel voor een patiënt nodig is bij het aangaan van een internetbehandeltraject om te voorkomen dat patiënten halverwege het traject stoppen. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op vraag 5. Ik heb e-mental health hoog op mijn agenda staan en vind het van belang dat zowel in de eerstelijn als in de tweedelijns GGZ e-health breed wordt toegepast.
Vindt u het wenselijk dat de drempel bij e-mental health door de heffing van een eigen bijdrage van 50 euro vooraf groter is dan de drempel voor een reguliere behandeling waar de eigen bijdrage per behandeling wordt betaald en na één sessie kan worden stopgezet? Zo ja, waarom vindt u deze drempel wenselijk? Zo nee, hoe gaat u deze drempel verlagen?
Dit ligt genuanceerder. Het klopt dat in eerste instantie de eigen bijdrage voor een internetbehandeltraject hoger is dan de eigen bijdrage van één sessie (oftewel één zitting eerstelijnspsychologische zorg). Echter, één zitting eerstelijnspsychologische zorg kan nooit het behandeleffect hebben die een compleet internetbehandeltraject wel kan hebben. Het internetbehandeltraject is veelal een langduriger traject dan één of twee zittingen face to face behandeling. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Levenslang entreeverbod Holland Casino |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Ik heb alles verloren», waarin een gokverslaafde mevrouw vertelt dat ze geen levenslang bezoekverbod kan krijgen bij Holland Casino, een Staatsdeelneming?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Holland Casino geen levenslang bezoekverbod oplegt indien een gokverslaafde daar zelf om vraagt, omdat het huishoudelijk reglement dat niet toelaat? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op grond van de Beschikking casinospelen 1996 dient Holland Casino een evenwichtig beleid ten aanzien van kansspelverslaving te voeren. Holland Casino is in beginsel verplicht personen die in een casino aan een kansspel willen deelnemen, toe te laten. Daarbij is van belang dat Holland Casino binnen Nederland de enige organisatie is die een vergunning heeft om speelcasino’s te exploiteren en dat het derhalve een monopoliepositie bekleedt. Het maken van een inbreuk op de eigen keuzevrijheid van de casinobezoekers door het opleggen van een beperking of verbod zal daarom niet te snel mogen plaatsvinden. Er zal een duidelijke reden voor ingrijpen moeten zijn, waarvoor de Beschikking casinospelen 1996 en het Huisreglement het toetsingskader bieden.
Op basis van haar Huisreglement kan Holland Casino de toegang tot speelcasino’s ontzeggen aan personen die een entreeverbod of een bezoekbeperking hebben verzocht. Deze maatregelen gelden voor de gevraagde periode, welke ten minste zes maanden en ten hoogste één jaar duurt, en is niet tussentijds opzegbaar. Een gast kan ook vragen om een beperkende maatregel voor onbepaalde tijd. In de praktijk betekent dit dat de maatregel geldt voor minimaal een jaar. Daarna wordt in overleg tussen betrokkene(n) en Holland Casino een passend vervolgtraject bepaald. Holland Casino kan volgens zijn Huisreglement geen permanent beperkende maatregel opleggen.
De genoemde termijnen zijn in nauw overleg met verslavingszorginstellingen bepaald. Bij een langere minimumduur van een bezoekbeperking of entreeverbod bestaat het risico dat bezoekers van Holland Casino geen beperking of verbod als time out meer vragen. De mogelijke terugkeer naar gereguleerd legaal aanbod beoogt te voorkomen dat tijdens een getroffen maatregel gebruik wordt gemaakt van ongecontroleerde illegale (online) gelegenheden.
Het huidige stelsel van bezoekbeperkingen en entreeverboden behoeft in mijn ogen geen aanpassing. Het opleggen van een beperking of een verbod van ten hoogste één jaar creëert automatisch een toetsingsmoment na afloop van de getroffen maatregel. Na afloop van de getroffen maatregel kan opnieuw bepaald worden of de persoon in staat is zijn speelgedrag op een niet schadelijke wijze vorm te geven. Er bestaat geen beletsel een dergelijke getroffen maatregel meermaals voor een jaar op te leggen, mocht het speelgedrag in relevante mate schadelijk zijn voor de persoon of zijn omgeving. Overigens vindt na afloop van een tijdelijke beperking of verbod de terugkeer naar speldeelname op gecontroleerde wijze plaats. Er is bij de uitvoering van het preventiebeleid bijzonder oog voor hen die in het verleden schadelijk gedrag hebben vertoond. Deze personen dienen in het bijzonder begeleid te worden en niet geheel vrij gelaten te worden in hun speldeelname. Het huidige stelsel van bezoekbeperkingen biedt hiertoe de mogelijkheid.
Kan Holland Casino een levenslang bezoekverbod opleggen indien iemand er zelf om vraagt? Zo ja, wilt u dit dan meteen laten opnemen in de huisregels? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere beperkingen om mensen die dat zelf willen een levenslang bezoekverbod op te leggen? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer sturen met de actie die u dan gaat ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de Kamer wel lobbybrieven van Holland Casino ontvangt om aanbod uit te breiden, maar niet over aanscherpen preventie maatregelen tegen gokverslaving? Vindt u dat Holland Casino hiermee aantoont als Staatsdeelneming de juiste prioriteiten te stellen?
Gezien het debat dat momenteel plaatsvindt over de modernisering van het kansspelbeleid acht ik het begrijpelijk indien Holland Casino zich tot u wendt om zijn visie op het stelsel kenbaar te maken. Daarnaast constateer ik dat de Algemene Rekenkamer zich recent nog in haar rapport «Holland Casino: naleving overheidsbeleid»2 positief heeft uitgelaten over het door Holland Casino gevoerde Preventiebeleid Kansspelen. Dit versterkt bij mij het vertrouwen dat Holland Casino in de uitvoering van zijn taken de juiste prioriteiten stelt.
Over het bericht dat een veroordeelde pedofiel niet onder toezicht van de reclassering zou staan |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Toezicht Sytze van der V. niet mogelijk»?1
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 29 november 2011 (Kamerstuk 29 270, nr. 62).
Is het waar dat de reclassering geen uitvoering meer kan geven aan het toezicht dat is opgelegd aan de in het bericht genoemde veroordeelde pedofiel? Zo ja, waarom is dit? Zo nee, wat is er dan niet waar aan dit bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat juist veroordeelde pedoseksuelen onder toezicht van de reclassering zouden moeten staan en blijven, mede ter voorkoming van gevaar voor kinderen? Zo ja, wat is de actuele situatie rondom de genoemde pedoseksueel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is de zaak tegen genoemde pedoseksueel inmiddels onherroepelijk? Zo ja, wat zegt dit over de mogelijkheden van de reclassering dan wel het moeten opvolgen van de voorschriften en aanwijzingen van de reclassering? Welke gevolgen kan het niet opvolgen daarvan hebben voor de voorwaardelijke straf van de genoemde persoon? Maakt het daarbij uit dat de reclassering zelf mogelijk niet in staat is de genoemde persoon aan de voorschriften en aanwijzingen te houden? Zo ja, wat maakt dat uit?
Zie antwoord vraag 1.
Kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de TV-uitzending1 gezien waarin de vrees wordt uitgesproken dat de zorg voor kinderen van ouders met verslaving en/of psychische problemen niet overal beschikbaar is en zelfs wordt wegbezuinigd?
Ja.
Deelt u nog steeds de mening dat preventieve hulp aan deze kinderen belangrijk is, zodat deze kinderen worden ondersteund in deze moeilijke omstandigheden en ontstaan van problemen voor de kinderen te voorkomen?
Ja. We weten dat kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen een groter risico op geestelijke gezondheidsproblemen lopen. Zij hebben baat bij vroegtijdige hulp. Daarom is een voldoende gevarieerd aanbod voor deze doelgroep ontwikkeld. Ik vind het belangrijk dat de preventieve hulp voor deze groep kinderen goed geregeld is.
Erkent u nog steeds het positieve effect van preventieve hulp aan kinderen van ouders met psychische en/of verslavingsproblemen?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het vragenuur van 22 maart 2011 namelijk dat u garandeert dat alle kinderen waarvan de ouders ernstige psychische en/of verslavings problemen hebben preventief hulp krijgen?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 22 maart 2011 heb ik toegezegd na te zullen gaan waar problemen met de financiering van het KOPP-/KVO-aanbod zich voordoen. Ook heb ik toegezegd te kijken of het mogelijk is om goede voorbeelden te koppelen aan plaatsen waar het minder goed gaat. Daarom heb ik het Trimbos Instituut gevraagd een inventarisatie te doen. In mijn brief van 5 september jl. heb ik u over de resultaten hiervan geïnformeerd. Uit de inventarisatie van het Trimbos Instituut blijkt uit de beschikbare gegevens dat in de afgelopen jaren geen sprake is geweest van een structurele toe- of afname van het bereik van de doelgroep. Zoals toegezegd in mijn brief van 5 september jl. ben ik inmiddels in gesprek met de VNG om de communicatie richting gemeenten over het KOPP-/KVO-aanbod vorm te geven. Of alle kinderen in elke gemeente KOPP/KVO-hulp krijgen, weet ik niet. Wel bekijk ik hoe we goede voorbeelden kunnen koppelen aan plaatsen waar dat aanbod (zo goed als) ontbreekt.
Waaruit blijkt dat alle kinderen in elke gemeente deze hulp krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om het wegbezuinigen van deze preventieve vorm van zorg voor kinderen tegen te gaan en hulp te blijven garanderen, ondanks de bezuinigingen in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)?
Uit de inventarisatie van het Trimbos Instituut blijkt dat er momenteel bij de zorgaanbieders enige onzekerheid over de financiering in de nabije toekomst bestaat, maar of dit daadwerkelijk tot minder preventieve hulp voor deze doelgroep gaat leiden, is niet te zeggen. We monitoren dat al wel. Naar verwachting komt in oktober 2011 de monitor «Aard en omvang GGZ- en verslavingspreventie 2010» uit. Deze wordt door ons gefinancierd. De monitor bevat onder meer gegevens over de financiering. In het regeerakkoord is afgesproken dat de jeugdzorg naar gemeenten wordt gedecentraliseerd. Dat biedt gemeenten bij uitstek de mogelijkheid om samenhangend beleid te voeren. En preventief ingrijpen ligt dan ook meer voor de hand.
Is u bekend dat de ondersteuning van kinderen, waarvan de ouder(s) in de gevangenis zit(ten), niet overal wordt verleend en dat hierdoor kinderen de dupe worden van hun ouders? Wat is uw oordeel? Wat gaat u hieraan doen?
Tijdens het vragenuur van 22 maart 2011 is ook de hulp aan kinderen van ouders in detentie aan de orde gekomen. Betrokken partijen pakken dit goed op. Wanneer een verzorgende ouder in detentie genomen wordt, wordt in alle gemeenten sinds vorig jaar door de politie gecontroleerd of er minderjarige kinderen in het gezin wonen. Wanneer bij de check door de politie blijkt dat er sprake is van de aanwezigheid van kinderen waarvoor vermoedelijk geen adequate zorg geregeld is, meldt de politie dat bij bureau jeugdzorg. Bureau jeugdzorg neemt dat signaal op als een crisismelding en gaat daar mee aan de slag. Het toetst of er opvang is voor de kinderen en beoordeelt of deze opvang adequaat is. Zo nodig regelt het direct opvang voor deze kinderen. Dat kan zijn in het netwerk van de moeder, of als daar geen mogelijkheden zijn in een vervangende situatie, bijvoorbeeld een crisispleeggezin.
Naast deze werkwijze door politie en de bureaus jeugdzorg zijn er goede afspraken gemaakt voor zorgvuldig overleg tussen de Medewerker Maatschappelijke Dienstverlening van de penitentiaire inrichting en de contactpersonen van de gemeenten, zowel voorafgaand aan detentie (met name voor zelfmelders) als ter voorbereiding op de nazorg. Dankzij de kindcheck komen zowel de gedetineerde moeders als hun kinderen in beeld bij de gemeente. De gemeente beschikt zowel vóór, tijdens als na detentie van moeders over de mogelijkheden om voor het gezin hulp te organiseren. Dat kan verlopen via het casusoverleg van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), het Veiligheidshuis, de school, leerplichtzaken en het Algemeen Maatschappelijk Werk. Indien zwaardere zorg nodig is, wordt bureau jeugdzorg ingeschakeld.
Geweld binnen TBS-instellingen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Nog twee gewonden door steekincident tbs’er»1, en «Twee incidenten bij tbs-kliniek Rooyse Wissel»2? Herinnert u zich de over onder andere het verband tussen incidenten in de Rooyse Wissel en personeelstekorten?3
Ja.
Zijn de genoemde incidenten in de tbs-instellingen in Vught en de Rooyse Wissel inderdaad incidenten of is er sprake van een structureler probleem?
Uit intern onderzoek is niet gebleken dat de incidenten met elkaar in verband staan of voortkomen uit structurele problemen.
Beschikt u over recente cijfers over geweldsincidenten in penitentiaire inrichtingen in het algemeen en tbs-instellingen in het bijzonder? Zo ja, kunt u die cijfers aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, deelt u de mening dat die cijfers wel bekend zouden moeten zijn? Hoe gaat u hiervoor zorgen?
Beschikt u over recente cijfers over geweldsincidenten in penitentiaire inrichtingen in het algemeen en tbs-instellingen in het bijzonder? Zo ja, kunt u die cijfers aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, deelt u de mening dat die cijfers wel bekend zouden moeten zijn? Hoe gaat u hiervoor zorgen?
De cijfers van geweldsincidenten in justitiële inrichtingen worden bijgehouden ten behoeve van de zogeheten planning en control cycli, die de Dienst Justitiële Inrichtingen hanteert bij de aansturing van de inrichtingen. In iedere cyclus zijn de cijfers van de geweldsincidenten als stuurindicator opgenomen. In de onderstaande tabel worden de geregistreerde geweldsincidenten binnen de penitentiaire inrichtingen en justitiële forensisch psychiatrische centra in 2010 weergegeven. De cijfers zijn ook weergegeven per 100 ingeslotenen.
Geregistreerde geweldsincidenten in 20104
Geweld onderling
Per 100 ingeslotenen
Gevangeniswezen
888
7,9
TBS intramuraal
17
0,9
Geweld tegen personeel
Per 100 ingeslotenen
Gevangeniswezen
615
5,5
TBS intramuraal
52
2,6
Hebben de tbs-instellingen in Vught en de Rooyse Wissel te kampen met een al dan niet structureel personeelstekort? Zo ja, hoe groot is dit tekort en waaraan is dit tekort te wijten?
In 2010 heeft FPC De Rooyse Wissel al aangegeven dat er geen sprake was van structurele personeelstekorten. Dit geldt nog steeds. Ook op de tbs-afdeling van FPC Pompestichting in Vught is momenteel geen sprake van personeelstekort.
Is bij een recente inspectie van de penitentiaire inrichtingen Vught door de Inspectie voor de Sanctietoepassing ook de tbs-afdeling onderzocht? Zo ja, wat was de uitkomst van die inspectie?
De tbs-afdeling van FPC Pompestichting te Vught is ten tijde van de doorlichting van p.i. Vught niet door de Inspectie voor de Sanctietoepassing onderzocht.
Bent u bekend met het onderzoek van Abvakabo FNV «DJI – Agressie & geweld en werkdruk» van maart 2011? Hoe oordeelt u over de conclusie dat agressie en geweld in penitentiaire inrichtingen een groot probleem is? Wat doet u met de conclusies uit het genoemde onderzoek?
Ja, ik ben bekend met de uitkomsten van het onderzoek van de Abvakabo. Aan dit onderzoek kunnen echter geen conclusies worden verbonden. Recentelijk heb ik uw Kamer bericht over het WODC-rapport «Ongewenste omgangsvormen tussen gevangenispersoneel»5. In dit rapport geeft het WODC over het onderzoek van de Abvakabo aan dat deze meting dusdanig ernstige tekortkomingen op het gebied van respons (18,7%) en representativiteit (nauwelijks verantwoord) kent, dat daaraan geen conclusies mogen worden verbonden.
Ik heb het WODC gevraagd onderzoek te doen naar omgangsvormen en bejegening. Uit dit onderzoek blijkt dat het percentage van het personeel dat ongewenste omgangsvormen ervoer door collega’s en leidinggevenden, steeg tussen 2004 en 2007 (tot 34 procent), maar daarna aanzienlijk daalde tot ongeveer 8,5 procent. Ook als de strenge definitie voor ongewenste omgangsvormen wordt gehanteerd (inclusief discriminatie en verbale agressie) daalt het onderling personeelsgeweld nog altijd (van 34 naar 18 procent). Tevens is in het onderzoek gekeken naar het aantal medewerkers van het gevangeniswezen dat ongewenste omgangsvormen van gedetineerden ervoer. In 2011 daalde dit aantal ten opzichte van 2007 met 10 procent naar ongeveer 36 procent. Wanneer de nieuwe categorieën verbale agressie en discriminatie worden meegerekend, is er sprake van een lichte stijging (van 46 procent naar ongeveer 52 procent).
Wat is u oordeel over de constatering in dit onderzoek dat het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) vaak niet eens meer de moeite neemt om melding te maken van agressie en geweld jegens henzelf, omdat het vindt dat dat bij het werk hoort en omdat de werkgever te weinig met dergelijke meldingen doet? Deelt u de mening dat personeel van DJI’s wel melding zou moeten doen van dergelijke voorvallen en dat de werkgever daar wel iets mee zou moeten doen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De DJI investeert continu in een zo veilig mogelijke werkomgeving, bijvoorbeeld door de campagne Veiligheidsbewustzijn. Naast onder andere fit- en weerbaarheidstrainingen wordt er ook geïnvesteerd in preventie en agressieregulatie. Onder agressie en geweld wordt een breed scala aan uitingsvormen verstaan. Het gaat hier om verbale agressie, bedreiging, maar ook om fysieke agressie. De meeste voorkomende vorm van agressie is verbale agressie.
Afhankelijk van de ernst van de geuite agressie wordt conform de vastgestelde procedure melding gedaan bij leidinggevenden, vervolgens kan een disciplinaire straf of maatregel worden opgelegd. Bij lichtere vormen van agressie, zoals verbale agressie, wordt niet altijd melding gedaan, wel wordt altijd door het personeel tegen dit gedrag opgetreden. Centraal staat het stimuleren van
positief gedrag en het ontmoedigen van negatief gedrag van de gedetineerde. Deze maatregelen dragen bij aan het creëren van een veilige werksituatie binnen de penitentiaire inrichtingen6.
Het laten liggen van kostenbesparingen in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) door het kabinet |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht1 dat er 10 tot 15% kostenbesparing in de GGZ mogelijk is die niet wordt benut?
Ja.
Deelt u op basis van dit bericht alsnog de mening dat dit kabinet niet rücksichtslos moet bezuinigen op de meest kwetsbare mensen, maar moet komen met een «visie voor de gezonde geest» en op basis van kwaliteitsverbetering kosten moet besparen? Zo ja, wanneer komt die visie? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet neemt de maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat ons land in financiële problemen komt, waarvan juist kwetsbare mensen in zijn algemeenheid de gevolgen zouden ondervinden. Ik deel daarnaast de mening dat in de GGZ op basis van kwaliteitsverbetering kosten moeten worden bespaard. Een inhoudelijke agenda voor de GGZ-zorg is daarbij noodzakelijk. Ik vind het erg belangrijk dat er een goede, stevige GGZ bestaat om mensen met psychische stoornissen te helpen en te ondersteunen. Ik ben daarom met de sector vanaf deze zomer in gesprek hoe wij in de toekomst kunnen komen tot een meer financieel houdbare GGZ-zorg van goede kwaliteit. Om dit te bereiken en te verbeteren zal de GGZ in de toekomst wel anders moeten worden georganiseerd. Ik zie deze bezuinigingen als noodzakelijk om uiteindelijk de GGZ zodanig her in te richten dat de zorg meer op de juiste plek wordt gegeven en dat dit leidt tot een verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de GGZ. Op dit moment worden nog erg veel mensen in de tweedelijnszorg behandeld voor klachten die eigenlijk ook in de eerste lijn kunnen worden behandeld. De eerste lijn kan deze zorg veel beter leveren, en bovendien is de tweede lijn ook nog eens fors duurder. Daarom is het zo belangrijk om de basiszorg in de eigen omgeving goed te organiseren. De huisarts, de eerstelijnspsycholoog en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige hebben hierin bijvoorbeeld een belangrijke rol. De tweedelijns GGZ is de gespecialiseerde GGZ, die is bedoeld voor de zwaardere psychische problematiek.
Verder wil ik benadrukken dat de bezuinigingsmaatregelen die per 2012 worden genomen niet rücksichtslos tot stand zijn gekomen. Zoals u ook vermeldt, is de GGZ veel duurder geworden. De kosten in de GGZ zijn de afgelopen tien jaar meer dan verdubbeld. Ieder jaar groeit het aantal patiënten met 10%, terwijl het aantal mensen met een psychische ziekte gelijk is gebleven. Daarnaast ben ik geconfronteerd met grote overschrijdingen op de GGZ. Om te komen tot een set maatregelen is een aantal uitgangspunten gehanteerd die in het verlengde liggen van de maatregelen uit het regeerakkoord. De uitgangspunten richten zich vooral op (1) het stimuleren van innovatie, efficiëntie en herstructurering in de sector (2) het bewust maken van de patiënt van de kosten in de GGZ en (3) de aanspraken met een lage ziektelast voor eigen verantwoordelijkheid patiënt te laten komen. De budget- en tariefkorting van € 222 miljoen is een eerste stap om de sector in deze richting te stimuleren. Goede voorbeelden in Nederland tonen aan dat bijvoorbeeld kortere behandelingen ook tot goede resultaten kunnen leiden. De Routine Outcome Measure (ROM) kan daarbij zeer behulpzaam zijn. Ook adequate diagnostiek en andere behandelmethoden, zoals bijvoorbeeld e-health, leiden tot meer efficiënte behandelprocessen. Internettherapieën zijn 20 tot 30% goedkoper, vanwege verkorting van arbeidstijd en arbeidsduur van therapeuten, maar worden op dit moment nog veel te weinig toegepast. Dit geldt ook voor de eerstelijnspsychologische zorg.
Nog los daarvan ondersteun ik ook het beleid van de invoering van een eigen bijdrage in de tweedelijns GGZ, die ook in het regeerakkoord is uitgedragen. Doordat in de eerstelijnszorg op dit moment al een eigen bijdrage geldt, gaan patiënten makkelijker naar de gespecialiseerde tweedelijns GGZ. Dat is ongewenst en niet in lijn met mijn beleid waarin de eerste lijn een poortwachterrol dient te vervullen.
Deelt u de mening dat (de in het artikel genoemde) kostenbesparingen in de organisatie eerst moeten worden benut voordat wordt overgegaan tot het verhogen van eigen bijdragen en verlagen van het aantal zittingen voor de patiënt? Bent u bereid hierop actief te sturen?
Ik ben genoodzaakt om voor in totaal bijna 600 miljoen maatregelen te treffen in de GGZ per 2012. Het zou een onmogelijke en onverantwoorde opdracht zijn geweest om dit geld volledig via een efficiëntiekorting weg te halen bij de sector op zo’n korte termijn. Bovendien sta ik achter mijn beleid om de eigen bijdrage in te voeren. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2. Tot slot mijn reactie op het verlagen van het aantal zittingen eerstelijnspsychologische zorg: een versterking van de zorg in de eerste lijn hoeft niet altijd hand in hand te gaan met meer geld uitgeven. Doelmatiger werken, slimmer organiseren door samenwerking en beter gebruik te maken van nieuwe technieken kan de zorg in de buurt ook kwalitatief verbeteren. Goede voorbeelden in Nederland tonen ook aan dat goede kwaliteit geleverd kan worden binnen vijf zittingen. Dit betekent wel dat het veld de instrumenten moet hebben om de zorg ook als zodanig te gaan organiseren. Ik heb ik de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onlangs verzocht te onderzoeken hoe de zorg voor mensen met (risico op) psychische problematiek in de eerste lijn kan worden verbeterd en versterkt. Hierbij zijn goede triage, diagnosestelling en samenwerking tussen de verschillende lijnen van groot belang. Daarmee kan onnodige medicalisering en onnodige kosten worden voorkomen. Eind 2011 verwacht ik het advies van de NZa.
Herkent u zich in het verwijt dat u zich niet op de hoogte stelt van onnodige verliezen in de GGZ-instellingen, zoals inefficiënte beleidsprocessen, teveel management, en ontransparante en niet bewezen behandelmethodes? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar herken ik mij niet in. Mijn ambtenaren en ik praten veelvuldig met de sector, zowel met de koepelorganisaties als de individuele veldpartijen. Ik ben zeer goed op de hoogte van de verbeterslagen die nog mogelijk zijn in de GGZ. Door de financiële noodzaak zal de instelling gestimuleerd worden om inefficiënte processen, teveel management en niet bewezen behandelmethoden direct aan te pakken en zo geld te besparen. Zowel interne processen als de hoeveelheid management, en de te gebruiken behandelmethoden zijn primair de verantwoordelijkheid van het veld zelf.
Deelt u de mening dat het verhogen van eigen bedragen en het verlagen van het aantal zittingen deze onnodige verliezen niet minder zal maken en met deze keuzes de individuele patiënt moet opdraaien voor een suboptimale zorgverlening? Zo ja, wat gaat u hieraan doen. Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2.
Wilt u in gesprek gaan met de GGZ zoals GGZ Nederland, de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en het Landelijk Platform GGz (LPGGz) om u op de hoogte te stellen van alternatieve kostenbesparingen in de sector, en de Kamer voor Prinsjesdag 2011 te berichten over deze beleidsopties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, ben ik de afgelopen periode veelvuldig in contact geweest met de door u genoemde partijen en ga ik met sector in gesprek over de toekomst en de houdbaarheid van de GGZ. Alternatieve kostenbesparingen zullen dan ook zeker aan de orde komen. Begin volgend jaar zal ik u op de hoogte stellen van de bestuurlijke afspraken die daaruit zijn voortgevloeid.
Wilt u inventariseren welke instellingen wel en niet volgens vaste protocollen en bewezen behandelmethoden werken, tot welke ondoelmatigheden dit leidt, en de Kamer hier voor 1 november 2011 van op de hoogte stellen?
Ik zal deze vraag betrekken bij de bestuurlijke agenda die ik ga opstellen met de veldpartijen.
Het lage rendement van de opleiding tot profvoetballer |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Dromen in duigen», waaruit naar voren komt dat 1028 van de 1335 spelers in de jeugdopleiding geen profvoetballer worden?1
Ja.
Is het waar dat de meeste clubs «geen enkel benul hebben» van wat er van de vele jonge «afvallers» terecht is gekomen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit feit? Zo nee, waaruit blijkt dan het tegendeel?
De KNVB werkt met een keurmerk voor de Regionale Jeugdopleidingen (RJO’s). Daarmee wordt de kwaliteit van de opleiding vastgesteld. Tevens bevat dit keurmerk diverse protocollen die betrekking hebben op de handelwijze van de clubs. Eén van deze protocollen schrijft voor hoe om te gaan met spelers die niet kunnen doorstromen naar het betaalde voetbal. Volgens dit protocol geven Betaaldvoetbalorganisaties (BVO’s) jeugdspelers, die op de middelbare school zitten, na afloop van de verbintenis nog een jaar de gelegenheid om op school van de faciliteiten van de zogeheten topsportklas gebruik te blijven maken. De clubs leggen bovendien contacten met amateurverenigingen en/of andere BVO’s binnen de leef-/woonomgeving van de jeugdspelers om hen de gelegenheid te bieden daar hun carrière voort te zetten.
Ik stel dus vast, dat in het opleidingssysteem van het betaalde voetbal voorwaarden zijn opgenomen die een zekere nazorg voor afvallers inhouden.
Is het waar dat sommige clubs spelers van zes jaar al «bijeenrapen»? Om hoeveel jonge kinderen gaat het? Hoe ziet het programma van een kind van zes eruit? Op welke wijze houdt u toezicht op de ontwikkeling en het welzijn van deze kinderen? Bent u van mening dat dit volstaat?
De KNVB heeft het Expertisecentrum Leermiddelenontwikkeling in Utrecht in 2006/»07 onderzoek laten doen naar de instroomleeftijd voor de opleiding tot beroepsvoetballer en het pedagogisch leerklimaat. Het oprichten van de RJO’s, waarover in het artikel wordt gesproken, is daarvan een direct gevolg geweest.
Volgens de huidige regelgeving van de KNVB kunnen kinderen vanaf hun 5e levensjaar lid worden van een voetbalclub. Dat geldt voor de vele amateurverenigingen evenals voor de jeugdopleidingen van BVO’s. De opleiding tot profvoetballer binnen een RJO start echter niet eerder dan bij de D-pupillen (11 jaar).
BVO’s besteden veel aandacht aan de begeleiding van jonge spelers. De start van de opleiding tot profvoetballer valt zo goed als samen met de instroom op het voortgezet onderwijs. De KNVB geeft desgevraagd aan dat het aantal activiteiten voor spelers jonger dan 11 jaar normaliter beperkt blijft tot hooguit drie trainingen en één wedstrijd per week. Deze «belasting» is nagenoeg gelijk aan de belasting bij een gemiddelde amateurvereniging. Wel zijn de reisafstanden bij deelname aan een jeugdopleiding van een BVO doorgaans groter.
Het is mij niet bekend hoeveel jonge kinderen trainen en spelen bij de BVO’s.
Wel constateer ik uit het artikel in Elsevier dat de KNVB en de BVO’s zich in toenemende mate bewust zijn van hun (pedagogische) verantwoordelijkheid.
Hoe verhouden de schoolprestaties van deelnemers aan voetbalopleidingen zich tot die van hun andere leeftijdgenoten? Is het waar dat het deelnemen aan een opleiding tot beroepsvoetballer ten koste gaat van de schoolprestaties? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat dit verbetert?
Er zijn de KNVB geen cijfers bekend waaruit blijkt dat de schoolprestaties van deelnemers aan de jeugdopleidingen van BVO’s anders zijn dan die van hun andere leeftijdsgenoten. Clubs hebben als beleid dat de schoolprestaties van de voetballers minimaal voldoende moeten zijn. Is dit niet het geval, dan wordt het aantal wekelijkse voetbalactiviteiten verminderd.
Jeugdopleidingen maken bovendien voor hun jeugdspelers gebruik van de faciliteiten van zogenaamde LOOT (Landelijke Organisatie Onderwijs en Topsport) scholen om een goede – op het voetballen afgestemde – schoolopleiding in het voortgezet onderwijs te laten volgen. Dit houdt in dat zij een voor hen zo optimaal mogelijk onderwijsprogramma doorlopen.
Hoe beoordeelt u het feit dat er jaarlijks ex-jeugdspelers behandeld moeten worden vanwege een gok-, drank- of drugsverslaving? Om hoeveel verslaafde ex-jeugdspelers gaat het in totaal? In hoeverre wijkt het totaal aantal verslaafde ex-jeugdspelers af ten opzichte van het aantal verslaafden uit dezelfde leeftijdscategorie?
Er zijn de KNVB geen cijfers bekend van aantallen ex-jeugdspelers die behandeld moeten worden voor een verslaving, noch of er een direct verband bestaat tussen de verslaving en het niet halen van het vereiste voetbalniveau. Kwantitatieve gegevens om een vergelijking te kunnen maken tussen ex-jeugdspelers en andere leeftijdsgenoten met betrekking tot verslavingsaspecten zijn niet beschikbaar.
In zijn algemeenheid kan echter worden gesteld dat BVO’s steeds meer functionarissen aanstellen om (jonge) spelers zo optimaal mogelijk te begeleiden, tijdens en na afloop van de verbintenis, ook om dit soort risico’s tegen te gaan.
Zijn ouders zich altijd voldoende bewust van de afbreukrisico’s voor hun kinderen als blijkt dat zij ondanks een jeugdopleiding toch niet het betaald voetbal halen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u, bijvoorbeeld in samenspraak met de voetbalorganisaties, doen om de bewustwording onder ouders ten aanzien van kansen en risico’s van een jeugdopleiding te verbeteren?
De KNVB meldt dat talentvolle jeugdspelers en hun ouders doorgaans goed op de hoogte zijn van het feit dat hooguit een enkeling zal kunnen doorbreken. Dat is inherent aan topsport en van het feit dat de spoeling met 36 BVO’s bovendien dun is. Dit onderwerp wordt in de regel tijdens de intake al besproken tussen een speler en een club en komt gedurende het vervolgtraject frequent aan de orde.
Ik constateer dat in de huidige praktijk ouders op de hoogte kunnen zijn van de risico’s voor hun kinderen. Ik zie dan ook geen reden speciale bewustwordingsactiviteiten te ondernemen.
Deelt u de mening van emeritus hoogleraar Buisman dat clubs zich meer bezig zouden moeten houden met het voorbereiden van spelers op een plek in de maatschappij als dat met voetbal niet lukt? Deelt u de mening dat bij clubs een grote verantwoordelijk ligt? Bent u bereid met de KNVB afspraken te maken over de invulling van deze verantwoordelijkheid? Of bent u van mening dat de huidige inspanningen volstaan? Welke rol ziet u hier voor uzelf?
Evenals de KNVB deel ik de mening van emeritus hoogleraar Buisman dat het voorbereiden van spelers op een plek in de maatschappij essentieel is. Het voetbal (clubs en de KNVB) zal zich hier maximaal voor in moeten zetten. Daarom is het van belang dat jonge spelers naast hun beroepsopleiding tot profvoetballer een goede schoolopleiding en een breed en uitgebalanceerd opleidingspakket krijgen aangeboden.
De samenwerking tussen VO-scholen (LOOT-scholen) en de jeugdopleidingen is doorgaans goed. Sinds vorig seizoen is de KNVB daarnaast bezig om te komen tot een mbo-opleiding tot profvoetballer. Dit, om ook jongeren na de middelbare school te stimuleren hun schoolopleiding voort te zetten. Verder is het beleid van de KNVB om bij de nationale jeugdteams alleen spelers uit te nodigen die op school én binnen de jeugdopleiding van de RJO naar tevredenheid functioneren.
Tenslotte zal de KNVB vanaf seizoen 2011/’12 de jeugdopleidingen laten visiteren door onafhankelijke en objectieve experts. Deze visitatiecommissie werkt in opdracht van een Raad van Advies bestaande uit vertegenwoordigers van NOC*NSF, de Coöperatie Eerste Divisie (CED), de Eredivisie CV (ECV), de Vereniging voor Contractspelers (VVCS) en Coaches Betaald Voetbal (CBV). De Raad van Advies is verantwoordelijk voor de kwaliteitsontwikkeling en -monitoring van het opleiden van talentvolle voetballers. Doel is om tot een structurele kwaliteitsverbetering te komen. Indien jeugdopleidingen niet voldoen aan de gestelde minimale voorwaarden, wordt hen de status van Regionale Jeugd Opleiding ontnomen.
Op basis van de huidige beschikbare informatie over de praktijk van alledag en de voornemens van de KNVB voor de nabije toekomst, constateer ik dat de KNVB en de BVO’s zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid in deze en daar ook naar handelen. De risico’s die er zijn op teleurstellingen bij afvallers worden voldoende onderkend. Dit is in lijn met mijn topsportbeleid waarin de relatie school en sport een punt van aandacht is. Dit laat onverlet dat teleurstellingen zullen blijven voorkomen. Daarin onderscheiden de sportsector in het algemeen en de voetbalsector in het bijzonder zich niet van andere sectoren waarin jonge mensen worden opgeleid voor en voorbereid op hun toekomst.
Ik zie tegen deze achtergrond dan ook geen aanleiding om op dit terrein specifieke afspraken te gaan maken met de KNVB.
Deelt u de mening dat, in het kader van uw beleid ten aanzien van een gezond topsportklimaat in het algemeen en in uw streven naar een goede combinatie van onderwijs, studie en sport voor sporttalenten in het bijzonder, ook op u een verantwoordelijkheid rust ten aanzien van de opleiding tot profvoetballer? Zo ja, hoe geeft u hieraan concreet invulling en hoe moet die verantwoordelijkheid in het licht van de conclusies uit het genoemde artikel worden bezien?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht "Hoornaar vast in kliniek Israël" |
|
Harry van Bommel , Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Hoornaar vast in kliniek Israël»?1
Ja.
Wat heeft u gedaan om de belangen van betrokkene te dienen?
De ambassade in Tel Aviv heeft betrokkene in de kliniek bezocht, contact onderhouden met de behandelend arts, het bezoek van familie aan betrokkene gefaciliteerd en begeleid, en hen eveneens in contact gebracht met de arts van betrokkene. Ook legde de ambassade de benodigde contacten tussen de behandelend arts in Nederland, de verzekeraar van betrokkene en de alarmcentrale (SOS International) enerzijds en de behandelend arts in Israël anderzijds. Nu de alarmcentrale conform werkafspraken de behandeling van dit dossier heeft overgenomen, onderhoudt het ministerie waar nodig contact met de alarmcentrale over de ontwikkelingen in het dossier. Indien nodig, treden ministerie en ambassade verder faciliterend op.
Deelt u de opvatting van de familie van de betrokkene dat hij door zijn aandoening handelingsonbekwaam is en niet zelf kan aangeven wat hij wil? Zo nee, waarom niet?
Voor een medisch oordeel verwijs ik naar de behandelend artsen van betrokkene. Ik begrijp de wens van de familie om betrokkene verder te behandelen in Nederland. Het is echter aan de behandelend artsen in Nederland en Israël, in overleg met de alarmcentrale, om te beoordelen of en wanneer betrokkene gerepatrieerd kan worden.
Deelt u het oordeel van de familie dat betrokkene het beste af is met zorg in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om terugkeer naar Nederland van betrokkene te bevorderen?
Het ministerie, de ambassade en de alarmcentrale staan in regelmatig contact met de familie van betrokkene en met de kliniek in Tel Aviv. Aangezien betrokkene verzekerd op reis is gegaan, zal de alarmcentrale namens de verzekeraar van betrokkene, een eventuele (al dan niet begeleide) repatriëring uitvoeren.
Hoe gaat u in algemene zin om met Nederlanders die in het buitenland acuut psychiatrische behandeling nodig hebben?
Het ministerie houdt in dergelijke gevallen contact met familie en eventueel de behandelend arts in Nederland; er wordt zorg voor gedragen dat de betrokkene in een kliniek wordt behandeld. In het geval er geen reisverzekering is, worden lokale autoriteiten gewezen op het reciprociteitsbeginsel, d.w.z. dat in Nederland verblijvende buitenlanders indien noodzakelijk op kosten van de Nederlandse overheid worden behandeld en Nederlanders in het buiteland in vergelijkbare gevallen op kosten van de lokale overheid dienen te worden behandeld. In zo’n geval bemiddelt het ministerie desgewenst financieel in geval van repatriëring; met instanties en familie wordt de opvang in een kliniek in Nederland geregeld. In gevallen waarin Nederlanders adequaat verzekerd zijn, legt het ministerie contact tussen de bij de verzekeraar behorende alarmcentrale en de behandelend arts ter plaatse. Daarna neemt de alarmcentrale de verdere behandeling van het dossier over.
Bent u bereid in samenwerking met de GGZ-instelling in de woonplaats van betrokkene en familie behandeling bij terugkomst te garanderen, zodat hij wordt geholpen en mogelijk de kans op ontslag uit de Israëlisch kliniek wordt vergroot?
Zoals ook hierboven al gesteld, heeft in het onderhavige geval de alarmcentrale de behandeling van het dossier overgenomen. Een eventuele repatriëring zal dan ook door de alarmcentrale worden uitgevoerd. In algemene zin kan gesteld worden dat indien iemand onder begeleiding wordt gerepatrieerd en in Nederland verder behandeld dient te worden, opvang in een GGZ-instelling is verzekerd.
De gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ in relatie tot veteranenzorg |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Bent u bekend met de zorgen van de instellingen binnen het Landelijk Zorgsysteem Veteranen (LZV), zoals Centrum ’45, over de gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ voor de zorg voor kwetsbare groepen, waaronder veteranen? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De zorgen van enkele instellingen binnen het Landelijk Zorgsysteem Veteranen (LZV) zijn mij bekend. Ik wil deze zorgen graag wegnemen. De overheid heeft een bijzondere zorgplicht voor veteranen die voortvloeit uit de bijzondere rechtspositie van militairen waardoor zij onder meer kunnen worden ingezet voor crisisbeheersingsoperaties. In het initiatiefwetsvoorstel Veteranenwet (Kamerstuk 32 414, nr. 3) is deze zorgplicht terecht opgenomen.
Deelt u de mening dat de voorgenomen bezuinigingsmaatregelen, bijvoorbeeld het betalen voor de eigen dagbehandeling, er toe zullen leiden dat de groep «zorgmijders» onder veteranen groter wordt en de toegang tot adequate zorg kleiner? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat veteranen met een dienstgerelateerde psychische aandoening tussen wal en schip zullen vallen of de zorg zullen mijden. Het LZV en als voorportaal daarvan het Centraal aanmeldpunt bij het Veteraneninstituut zijn opgericht om een laagdrempelige toegang tot de eerste- en tweedelijns geestelijke gezondheidszorg voor veteranen te verzekeren. De bezuinigingsmaatregelen waarover u bent geïnformeerd met de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 26 juli jl. (Kamerstuk 25 424, nr. 130) brengen daar geen verandering in.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de voorgenomen bezuinigingen in de GGZ er toe leiden dat veteranen zorg mijden en tussen wal en schip vallen, met alle individuele en maatschappelijke gevolgen van dien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat in lijn met uw toezegging tijdens de behandeling van de Defensiebegroting 2011, namelijk dat er niet bezuinigd zal worden op veteranenzorg, niet alleen de instellingen van het LZV moeten worden ontzien bij de voorgenomen bezuinigingen, maar ook dat er aan veteranen geen eigen bijdrage voor de zorg kan worden gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de eigen bijdrage voor de geestelijke gezondheidszorg kan administratief geen onderscheid worden gemaakt tussen veteranen en andere mensen die geestelijke gezondheidszorg nodig hebben. Op grond van de militaire pensioenvoorschriften is het echter mogelijk oorlogs- en dienstslachtoffers die als gevolg van de uitoefening van de militaire dienst psychisch letsel hebben opgelopen, een tegemoetkoming te geven in de kosten die zijn gemaakt in verband met het letsel.