Het bericht 'Schaf verbod op betalen eicel af' |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schaf verbod op betalen eicel af»?1
Ja.
Vindt u het onwenselijk het verbod op betalen voor eicellen af te schaffen?
Ja.
Het «betalen» voor het doneren van eicellen verdraagt zich niet met artikel 21 van het Verdrag inzake de bescherming van de mens met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde (VRMB) van de Raad van Europa (RvE). Genoemd artikel bepaalt: «Het menselijk lichaam en zijn bestanddelen, als zodanig, mogen niet dienen tot verkrijging van financieel voordeel». In de toelichting bij het VRMB is dienaangaande opgenomen dat vergoeding van onkosten of verlies aan inkomen wel is toegestaan. Ik maak onderscheid tussen het geven van een dergelijke vergoeding en het «betalen». Spanje is (net als Nederland) lidstaat van de RvE. Ik ga er vanuit dat het in het bericht genoemde bedrag van € 900 dat donoren van eicellen in dat land kennelijk «krijgen» voor de donatie, zich verdraagt met artikel 21 van het VRMB en de toelichting daarbij.
Bent u op de hoogte van het feit dat steeds meer onvruchtbare stellen naar het buitenland uitwijken wegens een groot gebrek aan eicellen in Nederland?
Ja.
Uit een Nederlands abstract2 voor de bijeenkomst van de «European Society of Human Reproduction and Embryology» die in 2010 in Rome plaatshad, leid ik in ieder geval af dat het aantal patiënten dat voor een behandeling met eiceldonatie naar het buitenland ging, in de periode 2005–2008 (149) ruim drie keer zo hoog was als in de periode 2000–2004 (45). Deze aantallen betreffen alleen de gevallen waarbij medewerking van Nederlandse gynaecologen aan de orde was. Dit betekent dat de feitelijke aantallen ongetwijfeld groter zullen zijn geweest. Desalniettemin gaat het om relatief kleine aantallen vergeleken met het aantal procedures voor in-vitrofertilisatie dat jaarlijks in Nederland start (in 2008 bedroeg dat aantal ongeveer 9 0003.
Een eventueel tekort aan bij vruchtbaarheidsbehandelingen te gebruiken eicellen is overigens niet een automatisch gevolg van (verboden die zijn opgenomen in) de Nederlandse regelgeving. De Embryowet staat immers toe dat vrouwen eicellen beschikbaar kunnen stellen voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden, in casu de zwangerschap van een ander of wetenschappelijk onderzoek. Bij die eicellen kan het zowel gaan om eicellen die zijn overgebleven van hun eigen vruchtbaarheidsbehandeling als om eicellen die met het oog op donatie ten behoeve van de vruchtbaarheidsbehandeling van een ander na een hormoonbehandeling speciaal moeten worden afgenomen.
Vindt u het wenselijk dat vrouwen steeds vaker naar het buitenland gaan voor een vruchtbaarheidbehandeling waarbij gebruik wordt gemaakt van eiceldonatie en daarvoor in toenemende mate een vergoeding krijgen van hun verzekering? Zo nee, welke middelen staan u ter beschikking om daar wat aan te doen?
De vruchtbaarheidsbehandeling met eiceldonatie is ook in Nederland beschikbaar en zij behoort onder voorwaarden ook tot de te verzekeren zorg. Het is aan vrouwen zelf om de behandelaar te kiezen bij wie zij zo’n behandeling ook daadwerkelijk kunnen ondergaan. Daarbij kan een vrouw kiezen voor behandeling bij zorgaanbieders in Nederland of in het buitenland. De Zorgverzekeringswet (Zvw) biedt de mogelijkheid zorgpolissen (restititutiepolissen) aan te bieden met een volledig vrije keuze of zorgpolissen uitgaande van gecontracteerde zorg. Maar ook ingeval een zorgverzekeraar slechts gecontracteerde zorg aanbiedt, heeft de verzekerde op grond van de Zvw toch de mogelijkheid om naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder te gaan. De zorgverzekeraar zal in die situaties in de zorgpolis moeten hebben bepaald welk deel van de kosten niet wordt vergoed. Op grond van Europese jurisprudentie (Hof van Justitie, 13 mei 2003, C-385/99 inzake Müller-Fauré/Van Riet) mag de vergoeding niet zodanig laag zijn dat feitelijk een hinderpaal ontstaat voor het inroepen van hulp bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Daarmee zou immers een niet gerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van diensten kunnen ontstaan. Ik heb geen middelen om dit tegen te gaan. De vraag of ik de ontwikkeling wenselijk acht is dan in wezen niet meer aan de orde.
Wat is uw reactie op de uitspraak: «Nieuwe vruchtbaarheidstechnieken komen in Nederland pas zeer laat ter beschikking van patiënten», waardoor we altijd achter de feiten aan lopen?
Ik ben van mening dat de aangehaalde uitspraak een te negatief beeld geeft van de mogelijkheden die er in Nederland in het algemeen zijn om nieuwe vruchtbaarheidstechnieken toe te passen. De Embryowet respectievelijk de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) maken immers mogelijk dat binnen kaders van die regelgeving klinisch onderzoek op het gebied van (nieuwe) vruchtbaarheidstechnieken wordt uitgevoerd.
Ik vind het van groot belang dat in Nederland nieuwe technieken zorgvuldig worden geïntroduceerd met het oog op de belangen van de betrokken vrouwen en vooral ook de (gezondheid van) toekomstige kinderen.
Deelt u de mening dat er in Nederland een onafhankelijke instantie moet komen, zodat in een vroeg stadium gefundeerd advies beschikbaar komt, analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er in Nederland niet een onafhankelijke instantie analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority (HFEA) moet komen. We hebben met de Gezondheidsraad al een orgaan dat – desgevraagd of uit eigener beweging – onafhankelijk een gefundeerd advies ook over fundamentele ontwikkelingen op het gebied van vruchtbaarheidsproblematiek kan uitbrengen. Wanneer het gaat om relatief beperkte bijstellingen van handelwijzen zoals die in de praktijk bij vruchtbaarheidsbehandelingen worden gehanteerd, zal veelal volstaan kunnen worden met het door de beroepsgroepen wijzigen van hun protocollen en reglementen.
De Nederlandse situatie lijkt mij daarmee ten minste net zo werkbaar als die in het Verenigd Koninkrijk. Ik merk in dit verband nog op dat in het Verenigd Koninkrijk plannen bestaan om de taken van de HFEA over te dragen aan andere organen.
Illegale handel in antibiotica |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u het bericht over de aanhouding van twee mannen uit Groningen en Overijssel voor grootschalige illegale handel in antibiotica?1
Wat zijn de gevolgen van deze illegale handel voor de volksgezondheid en voor de diergezondheid?
De exacte gevolgen van illegale handel in antibiotica voor de volksgezondheid en de diergezondheid zijn op voorhand niet bekend. Het is een gegeven dat het gebruik van antibiotica kan leiden tot resistentievorming van bacteriën. Bij illegale handel bestaat het risico van onoordeelkundig gebruik. Daarbij zou er ook sprake kunnen zijn van kwalitatief afwijkende producten. Dat kan het ontstaan van resistentie versterken hetgeen een risico is voor de volksgezondheid. Om deze risico’s te beperken, is het gebruik van antibiotica gereglementeerd. Bovendien is mijn beleid erop gericht het gebruik van antibiotica te beperken. Het gebruik van illegale antibiotica doorkruist dit beleid en dient ook daarom te worden bestreden.
Zoals toegezegd in mijn brief van 8 december 2010 (Kamerstukken II, 2010–2011, 29 863, nr. 65), zal de nVWA intensiever controleren bij dierenartsen en veehouders op de naleving van de diergeneesmiddelenregelgeving.
Wat is uw oordeel over het feit dat de illegale handel op deze grote schaal plaats kan vinden en wat gaat u er aan doen om deze handel te stoppen?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u zich inspannen om de reikwijdte van de illegale handel en de gevolgen voor de volks- en diergezondheid tot op de bodem uit te zoeken? Zo ja, hoe? Wanneer kunt u de Kamer daarover berichten?
De nVWA houdt toezicht op de naleving van diergeneesmiddelenregelgeving. In dit kader onderzoekt de nVWA ook de illegale handel in illegale diergeneesmiddelen.
Zoals toegezegd in mijn brief van 8 december 2010 (Kamerstukken II, 2010–2011, 29 863, nr. 65), zal de nVWA intensiever controleren bij dierenartsen en veehouders op de naleving van de diergeneesmiddelenregelgeving.
Is er een toename van illegale handel zichtbaar, en hoe staat deze in verband met de afname van 12% van het antibioticagebruik in de officiële cijfers? Zo ja, is er een verband tussen de toename in illegale handel en het voornemen van het kabinet het antibioticagebruik in 2013 gehalveerd te willen hebben?
De omvang van de illegale handel in niet-geregistreerde diergeneesmiddelen is niet bekend. Mijn beleid is erop gericht om een verantwoord gebruik van antibiotica te stimuleren.
Het is moeilijk illegale handel volledig tegen te gaan door controles of de intensivering van controles. Dat onderstreept de noodzaak van een mentaliteitsverandering en de noodzaak om te komen tot een duurzame veehouderij die gericht is op een effectieve preventie van dierziektes.
Klopt het dat in Nederland in tegenstelling tot bijvoorbeeld een land als Denemarken, de economische belangen voorop staan in de afweging over het gebruik van antibiotica in de diergezondheidszorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt dat uit ?
In Denemarken is het voorschrijven van diergeneesmiddelen door de dierenartsen en de verkoop ontkoppeld. In reactie op het rapport Berenschot (Kamerstukken II 2009–2010, 29 683, nr. 42) is aangegeven dat er aan deze ontkoppeling in de Nederlandse situatie ook forse nadelen kleven. Daarom is primair ingezet op terugdringing van het antibioticumgebruik door de sector. Met de sector zijn afspraken gemaakt om in 2011 tot een vermindering van het antibioticumgebruik van 20% te komen en in 2013 tot een vermindering van 50%. Ik ga ervan uit dat de sector zich aan deze afspraken houdt. Mocht dat echter niet het geval zijn, dan zal ik vergaande maatregelen treffen om de dierenarts- en apothekersfunctie te ontkoppelen. De voorbereidingen hiervoor zet ik thans in gang.
Bent u van mening dat het loskoppelen van voorschrijven en verkoop bij dierenartsen duidelijk invloed lijkt te hebben op de hoeveelheid voorschriften? Waarom wordt het advies van bureau Berenschot niet overgenomen? Waarom wordt in Nederland geen systeem zoals in Denemarken toegepast, waarbij de dierenarts gecontroleerd voorschrijft en er een stevige overheidscontrole is?
Zie antwoord vraag 6.
Kan een overzicht gegeven worden van de rapporten van de Gezondheidsraad en andere instanties, die op het gevaar van antibioticagebruik in de diergezondheidszorg hebben gewezen, en kan daarbij worden aangegeven wat er concreet met (de aanbevelingen in) het rapport is gebeurd?
In de loop der jaren zijn in ons land meerdere rapporten verschenen over de (eventuele) gevolgen van antibioticumgebruik in de veehouderij. Ik noem de belangrijkste. In 1998 adviseerde de Gezondheidsraad over het gebruik van antibiotica als groeibevorderaar. De aanbevelingen van toen (verbod enkele specifieke antibiotica, stoppen met toepassen als groeibevorderaar en surveillance van resistentie op EU-niveau) zijn in de EU alle opgevolgd. In 2009 verscheen het rapport «veegelateerde MRSA» van een consortium van onderzoeksinstellingen. Daarin stonden veel aanbevelingen voor nader onderzoek en aanpassingen in diermanagement. Veel van die aanbevelingen zijn meegenomen bij de uitwerking van de plannen van aanpak in het kader van het convenant antibioticumresistentie veehouderij. In 2011 volgde het RIVM-rapport «risk profile on antimicrobial resistance» met inbreng van meerdere andere onderzoeksinstellingen. Daarin worden aanbevelingen gedaan op het gebied van monitoring en risicoschatting.
Bent u bereid deze vragen vóór het algemeen overleg Diergezondheid van 13 april 2011 te beantwoorden?
Het algemeen overleg Diergezondheid is verplaatst naar 26 mei 2011. Ik stuur u deze antwoorden voor 26 mei 2011.
Seks met de leraar |
|
Metin Çelik (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u de uitzending over seks met de leraar?1
Ja.
Is het waar dat bijna de helft van alle middelbare scholen de afgelopen tien jaar te maken heeft gehad met een docent die een seksuele relatie had met een leerling, zoals uit een enquête van het programma Brandpunt blijkt? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waaruit blijkt dat?
De cijfers van de Onderwijsinspectie en van de enquête van Brandpunt zijn onvergelijkbaar. De bevindingen van de Onderwijsinspectie geven per jaar het aantal meldingen weer in de categorie seksueel misbruik en seksuele intimidatie. Uit het meest recente Onderwijsverslag 2008–2009 blijkt dat de vertrouwensinspecteurs 350 meldingen verwerkten waarvan 94 meldingen over seksueel misbruik. Van deze meldingen is niet te zeggen hoeveel daarvan een relatie tussen leraar en leerling betreffen.
In het onderzoek van Brandpunt is docenten gevraagd of zij ooit seksueel contact met een leerling hebben gehad. 1% Van de 611 docenten heeft hier bevestigend op geantwoord.
Gezien de onvergelijkbaarheid van beide rapportages is niet te beoordelen of er sprake is van onverklaarbare verschillen.
Hoe verklaart u dat de cijfers uit deze enquête veel hoger liggen dan uit eerdere onderzoeken is gebleken?
Blijkens het onderzoek van Brandpunt is er geen sprake van dat slechts 8% van de docenten melding zou doen van een seksuele relatie. Uit de resultaten van de enquête blijkt juist dat de meeste leraren het noodzakelijk vinden actie te ondernemen bij (een vermoeden van) een relatie tussen leraren en leerlingen. Er is maar een klein percentage (4%) dat aangeeft dat geheim houden de beste oplossing is. De 8% waar in de vraag naar verwezen wordt, gaat over het percentage leraren dat aangeeft de afgelopen jaren daadwerkelijk melding te hebben gedaan van een (vermoedelijke) relatie.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak het in Nederland voorkomt in Nederland dat docenten een relatie aanknopen met minderjarige leerlingen? Zo nee, waarom niet?
Nader onderzoek lijkt mij niet nodig. Wel ben ik van mening dat er (bij een vermoeden van) een seksuele relatie tussen leraar en leerling altijd actie moet worden ondernomen. Ik vind het daarom van belang dat scholen en docenten zich bewust zijn van de wettelijke meldplicht. Uit de berichtgeving rond dit onderwerp komt het beeld naar voren dat juist als het gaat om een vrijwillige relatie tussen leraar en leerling scholen en leraren niet altijd op de hoogte zijn van deze meldplicht. In samenwerking met de sectororganisaties zal ik deze wettelijke verplichting daarom opnieuw onder de aandacht brengen.
Klopt het dat docenten dergelijke incidenten nauwelijks melden bij het schoolbestuur en het schoolbestuur op zijn beurt nauwelijks bij de politie en de Inspectie van het Onderwijs, ondanks de wettelijke meldplicht? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat het toezicht op de naleving van de wettelijke regels deugdelijk gaat plaatsvinden?
Is het mogelijk dat een docent die een seksuele relatie heeft met een leerling van 16 jaar of ouder niet strafbaar is? Zo ja, onder welke voorwaarden?
In hoeveel gevallen is in dit verband bij de politie aangifte gedaan tegen een docent en hoe vaak is men overgegaan tot vervolging? Zo ja, welke redenen lagen hieraan ten grondslag?
Extra rechercheurs voor opsporing van kinderporno |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Kinderporno overstelpt politie; Expertisecentrum pleit voor extra rechercheurs»?1
Ja.
Is het waar dat de capaciteit van de in de opsporing van kinderporno gespecialiseerde rechercheurs volledig gebruikt wordt? Zo ja, wat betekent dit voor nieuwe zaken van kinderporno en zaken die nog op de plank liggen? Zo nee, hoeveel capaciteit is er dan nog wel beschikbaar?
De capaciteit van de in de opsporing van kinderporno gespecialiseerde rechercheurs wordt volledig gebruikt. Ik verwijs naar mijn recente voorgangsbericht betreffende de aanpak van kinderporno aan de Tweede Kamer van 4 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 500 VI, nr. 86). Het terugdringen van de werkvoorraad heeft in de afgelopen twee jaar de hoogste prioriteit gekregen en er zijn diverse (tijdelijke) maatregelen in gang gezet om dat te bereiken. Desondanks blijft de werkvoorraad, mede door de niet te beïnvloeden instroom van zaken uit internationaal onderzoek, op een te hoog niveau. De politie en het OM zijn daarom momenteel een voorstel aan het uitwerken voor een nationale aanpak van kinderpornografie, met het doel om meer dan nu Nederlandse kindermisbruikers, vervaardigers en verspreiders van kinderporno aan te pakken. Dit voorstel zal tevens een raming van de totaal benodigde recherchecapaciteit voor de aanpak van kinderpornografie bevatten. In de eerstvolgende voortgangsbrief over de aanpak van kinderpornografie zal ik u nader informeren over de (in)richting van een nationale aanpak.
Deelt u de verwachting van de in het artikel aangehaalde persofficier van het Openbaar Ministerie dat op basis van cijfers uit voorgaande jaren er nog veel meer zaken aan het licht komen? Zo ja, deelt u dan ook de mening van deze persofficier dat de capaciteit voor recherche op het terrein van kinderporno moet worden uitgebreid? Zo nee, waarom niet?
In het voortgangsbericht over de aanpak van kinderporno van 16 juli 2010 (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 123 VI, nr. 120) heb ik uw kamer al bericht dat het OM in het jaarbericht over 2009 constateert dat als gevolg van de toegenomen inspanningen bij de politie bij het OM ten opzichte van 2007 ongeveer 10% meer zaken zijn ingediend (landelijk bezien gaat het om 443 zaken in 2009 tegen 387 in 2007). Het OM verwacht een verdere toename van de instroom. Voor wat betreft de vraag over capacitaire inzet verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat hoewel het landelijk expertisecentrum kinderpornografie en de technologie helpen bij het opsporen van kinderporno, dat «meer handen en voeten» ook nodig zijn? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de situatie ten aanzien van de capaciteit voor de opsporing van kinderporno in andere politieregio’s dan de regio Rotterdam-Rijnmond? Hebt u meer signalen over een tekort aan capaciteit ontvangen? Zo ja, welke signalen zijn dat en tot welke conclusies heeft dit bij u geleid?
Landelijk bestaat het beeld dat recherchecapaciteit volledig wordt ingezet. Dat is mede de aanleiding voor de veranderde aanpak zoals verwoord in mijn voortgangsbericht.
Deelt u de urgentie die de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 2 december 2010 in een algemeen overleg uitsprak? Zo nee, waarom deelt u die urgentie niet? Bent u op de hoogte van zijn toezegging om met u te gaan spreken over de uitbreiding van de capaciteit voor de aanpak van kinderporno met 75 fte’s? Zo ja, wat is de actuele stand van zaken ten aanzien van de uitbreiding van het aantal fte’s?
Ik deel het gevoel van urgentie met de Staatssecretaris. Dat moge blijken uit mijn voortgangsbericht waarin ik extra inspanningen aankondig voor de komende periode. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke criteria worden er gehanteerd ten aanzien van de urgentie en wenselijkheid van politiecapaciteit die gericht wordt op het tegen gaan van dierenleed, te weten de zogenoemde «animal cops», en hoe zich dit verhoudt tot de urgentie en wenselijkheid van de uitbreiding van de capaciteit ten aanzien van de bestrijding van kinderporno?
De politietaak is veelomvattend. Onder strafrechtelijke handhaving, handhaving van de openbare orde en het verlenen van noodhulp valt naast tal van andere aandachtsgebieden ook het bestrijden van dierenmishandeling. Zoals u kunt lezen in mijn brief over de politieprioriteiten van 19 februari 2011 hebben zowel dierenpolitie als de aanpak van kinderporno prioriteit.
Het verband tussen narcolepsie en vaccinatie tegen Mexicaanse griep |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een verband tussen vaccinatie tegen Mexicaanse griep en het voorkomen van narcolepsie bij kinderen en jongeren?1 Kunt u zich voorstellen dat mensen zich ongerust maken over deze mogelijke bijwerking van een vaccin dat werd aangeraden door de Nederlandse overheid?
Ja. De resultaten van onderzoek in Zweden en Finland naar narcolepsie (slaapziekte) laten een mogelijk verband zien met het gebruik van het pandemisch vaccin Pandemrix in de leeftijdsgroep 4 t/m 19 jaar.
In Finland wordt narcolepsie negen keer vaker gerapporteerd in de gevaccineerde groep (een toename van 1 naar 9 gevallen per 100 000). Ook in Zweden is een verhoogd risico op narcolepsie gevonden bij de leeftijdsgroep tussen 4 en 19 jaar die met Pandemrix gevaccineerd is. De resultaten zijn in lijn met de Finse data, maar met een kleinere omvang; er is een toename van 1 naar 4 gevallen per 100 000. In totaal zijn 229 gevallen van narcolepsie na vaccinatie gemeld in Europa2.
Het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP), het wetenschappelijke comité van het EMA, adviseert voorschrijvers bij deze leeftijdsgroep rekening te houden met de voorlopige resultaten uit Finland en Zweden en om een individuele baten/risico analyse te maken.
Zowel het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) als het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) doen studie naar het verband tussen vaccinatie met Pandemrix en het voorkomen van narcolepsie3.
In een brief van het ECDC aan de EMA vraagt de directeur aan het EMA o.a. om het gebruik van Pandemrix voorlopig op te schorten, wachtend op definitieve resultaten en om een validatie van de Finse, Zweedse en VAESCO studie. De directeur van het ECDC wijst erop dat er nu geen reden voor gebruik van Pandemrix meer is. Dit vaccin is alleen tegen Nieuwe Influenza A (H1N1) gericht en was dus vooral bruikbaar tijdens de pandemie in 2009. Nu hebben we – zoals altijd – een seizoensgriepvaccin dat uit drie vaccinstammen bestaat, waaronder het Nieuwe Influenza A (H1N1) virus.
In Nederland is Pandemrix in 2009 gebruikt ter voorkoming van de Mexicaanse griep, met name bij kinderen tussen 0 t/m 5 jaar oud. Een signaal zoals gezien in Zweden en Finland wordt in Nederland niet gezien.
Ik kan mij goed voorstellen dat een bijwerking als gevolg van vaccinatie mensen die vaccinatie ontvangen hebben ongerust kan maken.
Is het waar dat onderzoeken er op wijzen dat het verband tussen het optreden van narcolepsie en vaccinatie tegen Mexicaanse griep naar alle waarschijnlijkheid wordt veroorzaakt door de toevoeging van de stof adjuvans aan het vaccin?
Het toevoegen van een adjuvans (een hulpstof) aan een vaccin wordt gedaan om het vaccin «sterker» te maken. In Pandemrix is een dergelijk adjuvans verwerkt. Op dit moment is het nog te vroeg om een definitieve conclusie te kunnen trekken over een mogelijk verband tussen vaccinatie met Pandemrix en het optreden van narcolepsie. Het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) houdt voortdurend, samen met haar Europese collega registratieautoriteiten, de vinger aan de pols.
Is het waar dat in Nederland gekozen is voor vaccinatie met het vaccin met adjuvans, op aanbeveling van de heer Osterhaus? In hoeverre was de bemoeienis van de heer Osterhaus van doorslaggevend belang bij de keuze voor een vaccin met adjuvans? Kan precies worden toegelicht op welke gronden de keuze voor dit vaccin tot stand is gekomen?
De beslissing om – wanneer tot aanschaf van vaccins over zou worden gegaan – geadjuveerde vaccins aan te kopen is gedaan op basis van een advies van de Gezondheidsraad4. Over de rol van prof. dr. Osterhaus bij de totstandkoming van dit advies van de Gezondheidsraad heb ik u op 30 september 2009 een brief5 gestuurd waarnaar ik u verwijs.
De Gezondheidsraad onderbouwt het advies als volgt:
Is het waar dat de heer Osterhaus heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van een adjuvans en adjuvantia voor tal van bedrijven, waaronder GlaxoSmithKline (GSK), het bedrijf dat het geadjuveerde vaccin tegen de Mexicaanse griep maakte dat in Nederland en België werd gebruikt?
Prof. Osterhaus is in de wetenschappelijke wereld bekend om zijn bijdragen aan de ontwikkeling van alternatieve klassen adjuvantia. Dit werk bevindt zich nog in het experimentele stadium, het heeft nog niet tot producten op de markt geleid. Dit laatste is ook niet op korte termijn te verwachten. Hoewel enige bemoeienis met de ontwikkeling van adjuvantia door anderen dus niet in zijn eigen wetenschappelijke – en commerciële – belang is, heeft hij zonder twijfel door middel van bezoek aan congressen en vergaderingen kennis gedeeld met andere onderzoekers en bedrijven.
Is het waar dat het Europees Agentschap dat het vaccin met adjuvans goedkeurde wist dat er geen klinisch onderzoek bekend was bij kinderen, jongeren en ouderen, precies de groep die gevaccineerd is? Was bij de Nederlandse overheid bekend dat het vaccin onvoldoende getest was, toen de keuze voor dit vaccin werd gemaakt? Zo ja, waarom is deze keuze toch gemaakt? In hoeverre speelden financiële afwegingen daarbij een rol? Zo nee, waarom niet?
Pandemrix is gebaseerd op een zogenaamd «mock-up vaccin». Deze vaccins zijn gebaseerd op de formulering van de al jarenlang gebruikte seizoensgriepvaccins. Hieraan zijn geregistreerde adjuvantia toegevoegd. Deze mock-up vaccins zijn o.a. bij meer dan 8 000 proefpersonen getest, waaronder volwassenen, ouderen en kinderen. Op basis hiervan en op basis van jarenlange ervaring met het registeren en gebruiken van de seizoensgriepvaccins zijn deze vaccins in de Europese Unie goedgekeurd. Tijdens de pandemie is het specifieke vaccindeel voor het Nieuwe Influenza A (H1N1) virus aan het mock-up vaccin toegevoegd.
Financiële afwegingen spelen geen rol bij de toelating van geneesmiddelen tot de Europese markt. Het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) heeft een onafhankelijke positie en besluit, evenals het CBG, dat in de EMA is vertegenwoordigd, louter op basis van wetenschappelijke afwegingen tot registratie.
De registratiestatus was de Gezondheidsraad bij advisering bekend.
Deelt u de mening dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft burgers te informeren en zo nodig gerust te stellen, nu het gaat om een ernstige bijwerking van een vaccin dat op aanraden van de overheid werd toegediend? Zo ja, op welke wijze heeft voorlichting en communicatie plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft via zijn website burgers, maar daarmee ook artsen en apothekers, vanaf 10 september 2010 bij herhaling geïnformeerd over het mogelijk optreden van narcolepsie bij het gebruik van Pandemrix. Op maandag 14 februari heeft de voorzitter van het CBG, Bert Leufkens, in het televisieprogramma ÉénVandaag een toelichting gegeven op de stand van zaken. Daarbij is bevestigd dat er op dat moment geen reden tot zorgen zouden zijn ten aanzien van de Nederlandse situatie betreffende Pandemrix en narcolepsie.
Het Nederlands bijwerkingen centrum Lareb plaatste op 3 februari 2011 een bericht op de website6.
Deelt u de mening dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft alle artsen in Nederland er op te wijzen alert te zijn op verschijnselen van narcolepsie bij risicogroepen en dat het optreden van narcolepsie centraal gemeld moet worden? In hoeverre gebeurt dat op dit moment? Welke stappen zijn ondernomen om artsen in Nederland te informeren? Op welke wijze worden nieuwe gevallen geregistreerd en opgespoord?
Via de CBG-website en door alle aandacht in de media (televisie en schrijvende [vak-]pers) zijn de verschijnselen van narcolepsie en het optreden hiervan in mijn ogen voldoende bekend geraakt bij de artsen in Nederland. De belangrijkste reden om hier niet actief de aandacht op te vestigen is dat het vaccin in Nederland éénmalig is gebruikt en nu niet meer wordt toegepast. Daarnaast is de leeftijdsgroep waarin in het buitenland de vermeende bijwerking gevonden wordt (5 t/m 19 jaar) een andere dan waarin het vaccin in Nederland is toegepast (0 t/m 4 jaar). Een signaal zoals gezien in Zweden en Finland wordt in Nederland niet gezien.
Meldingen van narcolepsie gebeuren centraal bij het Nederlands bijwerkingencentrum Lareb. Er kan daar zowel worden gemeld door artsen, apothekers als patiënten. Lareb heeft hiervoor een meldingenformulier op de website geplaatst7.
Daarnaast bestaat er het systeem van de zogenaamde «industriemeldingen»: farmaceutische bedrijven zijn verplicht bijwerkingen op hun geneesmiddelen te melden in Europees verband. Nieuwe gevallen worden geregistreerd en voortdurend wordt bekeken of de voordelen van een vaccin nog opwegen tegen de mogelijke nadelen.
Deelt u de mening dat er nog veel onduidelijk is over de hele gang van zaken rond Mexicaanse griep en dat het aanbeveling verdient dat een onafhankelijke onderzoekscommissie de hele gang van zaken in kaart brengt? Zo ja, bent u bereid een commissie in te stellen die de Kamer bericht welke invloeden ten grondslag lagen aan de beslissing van de World Health Organization (WHO) om de uitbraak van Mexicaanse griep tot een pandemie te verklaren, hoe vervolgens de besluitvorming in Nederland precies tot stand is gekomen, wie daar een rol in hebben gespeeld en in welke mate daarbij sprake was van belangenverstrengeling of financiële overwegingen? Zo nee, waarom niet? Kunt u zich voorstellen dat deze kennis van belang kan zijn voor de toekomst?
Op 14 maart jl. heb ik de Tweede Kamer het rapport gezonden van de Evaluatie Nieuwe Influenza A (H1N1), uitgevoerd door bureau Berenschot. In mei zullen wij een inhoudelijke reactie daarop aan de Tweede Kamer sturen.
In april 2010 is een omvangrijke, onafhankelijke evaluatie gestart naar de mondiale reactie op de pandemie, inclusief de rol van de World Health Organization (WHO) hierbij. Het definitieve rapport wordt gepresenteerd tijdens de World Health Assembly van mei 2011. Één van de onderzoeksvragen van deze evaluatie is of commerciële belangen een rol hebben gespeeld in de besluitvorming van de WHO.
Deze evaluaties leveren voldoende antwoord op de door u gestelde vragen. Ik zie daarom geen toegevoegde waarde in het instellen van een nieuwe commissie om deze vragen nogmaals te beantwoorden.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk berichten wanneer en op welke wijze de motie-Arib inzake een wettelijk register met banden tussen de farmaceutische industrie en artsen/onderzoekers, wordt uitgevoerd?2
Samenwerking tussen artsen en de farmaceutische industrie is noodzakelijk in het kader van de ontwikkeling en toepassing van geneesmiddelen. In het kader van deze samenwerking zijn er banden tussen artsen en farmaceutische bedrijven. Op 3 november 2009 is een motie9 van Kamerlid Arib aangenomen die verzoekt om te komen tot volstrekte helderheid over de banden die er zijn tussen artsen/
onderzoekers en farmaceutische bedrijven. Mijn beleid is er ook op gericht om tot deze transparantie te komen. De stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) waarin de farmaceutische industrie, artsen en apothekers vertegenwoordigd zijn, legt momenteel de laatste hand aan een regeling om tot deze transparantie te komen. Ik heb begrepen dat deze regeling volgende maand gereed zal zijn. Ik vind het een groot voordeel dat partijen zelf met een dergelijke regeling komen. Dit betekent dat er draagvlak voor bestaat en dat de regeling in de praktijk voor partijen uitvoerbaar zal zijn. Mogelijk hadden partijen meer vaart in het tot stand komen van deze regeling mogen zetten. De materie is echter ingewikkeld, mede met het oog op de bepalingen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) en de internationale context waarin de farmaceutische bedrijven opereren. Ik zal de Tweede Kamer de regeling toesturen zodra ik daarover beschik.
Het in bescherming nemen van een veroordeelde pedofiele priester |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat kardinaal Simonis in de periode dat hij aartsbisschop van Utrecht was een veroordeelde pedofiele priester heeft beschermd?1
Ja.
Heeft er vervolging plaatsgevonden in deze zaak? Zo ja, heeft dit uiteindelijk tot een veroordeling geleid? Zo nee, waarom niet?
In de periode dat de priester werkzaam was in het bisdom Utrecht zijn er twee aangiften tegen hem gedaan. In december 2007 is aangifte gedaan van ontuchtige handelingen. De zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
Op 9 juli 2008 is opnieuw aangifte gedaan. Pas toen het dossier was ingezonden aan het OM werd duidelijk dat deze aangifte feiten bleek te bevatten waarvan het laatste gepleegde feit op 26 augustus verjaard was. Om die reden is ook deze zaak geseponeerd.
Indien er sprake was van een veroordeling, welke straf is deze priester opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat de betreffende priester pas vorig jaar disciplinair is gestraft en dat oud-kardinaal Simonis eerder deze sanctie had geweigerd, als een signaal kan worden opgevat dat sancties vanuit de kerk opgelegd niet of in ieder geval niet altijd, effectief en passend zijn? Zo ja, welke conclusie trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Het behoort niet tot mijn verantwoordelijkheid om een oordeel te vellen over feiten en maatregelen in arbeidssituaties buiten die welke onder mijn directe verantwoordelijkheid als overheidswerkgever vallen.
Is het misbruik door deze priester meegenomen in het onderzoek van de commissies Deetman en Samson? Zo nee, waarom niet? Wat zegt dat volgens u over de volledigheid van de onderzoeken?
De commissies Deetman en Samson doen geen mededelingen over individuele gevallen en deswege heb ik geen informatie over de feiten die de commissie Deetman onderzoekt. Ik wacht de rapporten af. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat deze onderzoeken niet volledig zouden zijn.
Welke mogelijkheden zijn er om iemand die plegers van misbruik in bescherming neemt of in gelegenheid stelt om opnieuw kinderen te misbruiken, in juridische zin aan te pakken?
Het in bescherming nemen van plegers van misbruik is als zodanig niet strafbaar gesteld. Het gelegenheid bieden aan het plegen van bepaalde strafbare feiten kan in bepaalde gevallen strafbaar zijn. Het is echter aan de strafrechter om te bepalen of daarvan in individuele gevallen sprake is.
Deelt u de mening dat voor de beroepsgroep van priesters met pastorale taken of vergelijkbare beroepsgroepen bij andere religies, een verklaring omtrent gedrag verplicht zou moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie vooralsnog geen reden voor een wettelijke verplichting. Met een dergelijke wettelijke maatregel zou de verantwoordelijkheid in volle omvang verschuiven naar de overheid, terwijl die juist primair thuishoort bij de organisaties waarbinnen deze mensen werkzaam zijn. Evenwel kan het overleggen van een verklaring omtrent gedrag onderdeel zijn van de screening door werkgevers.
Indien uitkomsten van het onderzoek van de commissie Deetman hiertoe aanleiding geven, zal ik de noodzaak van aanvullend beleid opnieuw bezien.
Bent u van mening dat het opleggen en handhaven van een strafrechtelijk beroepsverbod een adequate straf kan zijn om hernieuwd misbruik te voorkomen? Zo ja, gaat u zorgen dat dit middel vaker wordt gebruikt bijvoorbeeld door met het Openbaar Ministerie een richtlijn ten aanzien van de strafeis in dergelijke zaken te formuleren? Zo nee, waarom niet?
Een beroepsverbod kan worden opgelegd als iemand in het kader van zijn beroep of ambt een strafbaar feit pleegt. Deze persoon mag dan voor een bepaalde tijd dat beroep of ambt niet uitoefenen. Dit heet «ontzetting uit beroep of ambt». Preventie en bescherming staan voorop bij rechters die een beroepsverbod opleggen.
Indien uitkomsten van het onderzoek van de commissie Deetman hiertoe aanleiding geven, zal ik de noodzaak van aanvullend beleid opnieuw bezien.
Heeft kardinaal Simonis, al dan niet onder ede, ontkent kennis te hebben genomen van misbruik binnen de katholieke kerk? Zo ja, hoe oordeelt u over die uitspraken in het licht van bovenstaande zaak?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de uitspraken van kardinaal Simonis.
Deelt u de mening dat in het kader van deze zaak de uitspraak «Wir haben es nicht gewusst», door kardinaal Simonis in het tv-programma Pauw en Witteman gedaan extra ongepast is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat over de oprechtheid van de uitspraak «ik ben ontdaan en beschaamd» van kardinaal Simonis in hetzelfde programma in het licht van het bovenstaande tenminste twijfel kan bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht over euthanasie bij baby's die niet gemeld wordt |
|
Khadija Arib (PvdA), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Euthanasie bij baby's niet gemeld»?1
Ja.
Klopt het bericht dat euthanasie bij baby’s nauwelijks gemeld wordt, omdat artsen verschillend oordelen over de vraag wanneer er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden? Hoe beoordeelt u deze situatie?
De Commissie Late Zwangerschapsafbreking en Levensbeëindiging bij Pasgeborenen geeft in haar jaarverslag aan dat er verschillende redenen zijn die aan het uitblijven van meldingen ten grondslag kunnen liggen, waaronder de invoering van de 20-weken-echo op 1 januari 2007, onvoldoende bekendheid bij de artsen met de criteria en de procedure, verschillen van inzicht binnen de beroepsgroep en wellicht ook de vrees om in een justitiële procedure te worden betrokken. De commissie heeft verscheidene activiteiten ontplooid die er op gericht waren een gedachtewisseling binnen en met de beroepsgroep te bevorderen. Ik steun de commissie in haar constatering dat aan belangrijke aspecten rondom de besluitvorming van actieve levensbeëindiging van zwaar gehandicapten pasgeborenen, waaronder het beter ontwikkelen van palliatieve sedatie, prioriteit moet worden gegeven en dat het op de weg van de artsen ligt om hier het voortouw in te nemen. Uiteindelijk blijft het aan de individuele arts om met zijn professionele beoordelingskader de ondraaglijkheid enuitzichtloosheid van het lijden van een pasgeborene te beoordelen.
Klopt het bericht dat er maar slechts vijf meldingen van levensbeëindiging bij baby’s zijn gemeld? Hoe verhoudt het aantal meldingen zich tot de realiteit? Bent u van mening dat alle gevallen van levensbeëindiging gemeld dienen te worden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
In 2009 en 2010 heeft de commissie in totaal vier meldingen van late zwangerschapsafbreking ontvangen en één melding van levensbeëindiging. De realiteit ten aanzien van late zwangerschapsafbreking laat zien dat de technische mogelijkheden van prenataal onderzoek enorm zijn toegenomen en dat ernstige afwijkingen bij de vrucht in een veel vroeger stadium worden geconstateerd. Als de ouders op een dergelijk moment besluiten tot het afbreken van de zwangerschap maar dit doen voor de 24-ste week dan wordt deze afbreking gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), niet bij de commissie. De commissie stelt ten aanzien van levensbeëindiging bij pasgeborenen dat artsen verschillend oordelen over de stervensfase van het kind en of het onvermijdelijk overlijden gezien moet worden als levensbeëindiging of een natuurlijke dood. Het is aan de artsen te komen tot consensus. Zie voor verdere beantwoording vraag 2 en 4.
Bent u het eens met de commissie die stelt dat de nicu’s (neonatale intensive care units) het ontwikkelen van palliatieve sedatie bij kinderen en pasgeborenen hoge prioriteit moeten geven? Hoe gaat u dit stimuleren?
Zie antwoord op vraag 2.
Vindt u dat er een uniforme richtlijn voor levensbeëindiging van pasgeborenen moet komen? Welke verantwoordelijkheid heeft u bij het tot stand brengen van deze richtlijn?
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg van 10 februari 2011 te beantwoorden?
Ja.
Zoutbeperking in voedsel om grote gezondheidswinst te boeken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de enorme gezondheidswinst die in Nederland geboekt kan worden door de hoeveelheid zout in ons voedsel te verlagen, en dat het Voedingscentrum bijvoorbeeld over een jaarlijkse daling van 110 000 hart- en vaatziektes, 40 000 beroertes en 4000 doden spreekt als we 5 gram minder zout per dag eten?1
Ik weet dat te hoge zoutconsumptie2 het risico op het ontstaan van verhoogde bloeddruk en daarmee hart- en vaatziekten vergroot. Ook ben ik het met u eens dat met zoutreductie gezondheidswinst te behalen is.
De getallen die u aanhaalt kloppen echter niet. De dalingen van 110 000 en 40 000 betreffen geen jaarlijkse daling maar een uiteindelijke daling in het totaal aantal gevallen dat voorkomt. Daarnaast zijn de schattingen afkomstig uit een rapport van studenten, niet van het Voedingscentrum.
Weet u dat, ondanks dat er grote gezondheidswinst te behalen valt door het stimuleren van meer bewegen, gezonder eten en drinken, en minder alcohol- en tabaksgebruik, een reductie van zout in ons voedsel praktisch het best haalbaar is en het snelst gezondheidwinst oplevert?
Zoals ik in mijn eerste antwoord aangeef, weet ik dat met zoutreductie gezondheidswinst te behalen is. Ook op de andere terreinen die u noemt, is gezondheidswinst mogelijk. Mijn totale gezondheidsbeleid presenteer ik in de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid die ik dit voorjaar aan uw Kamer stuur.
Hoe snel zoutreductie haalbaar is, hangt af van verschillende aspecten. Reductie is zeker mogelijk maar niet in elk product even eenvoudig en snel toe te passen omdat zout niet alleen voor de smaak maar ook voor veiligheid en technologische redenen wordt toegevoegd.
Het Nederlandse bedrijfsleven is bezig met zoutreductie, onder andere in hun Taskforce Zout in Levensmiddelen.
Deelt u de mening dat de overheid in het kader van de volksgezondheid, de stijgende zorgkosten en kwaliteit van leven daarom een actief «zoutbeleid» zou moeten voeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Na het verschijnen van het advies om maximaal 6 gram zout per dag te consumeren3 eind 2006, is zoutreductie vanwege het belang voor de volksgezondheid door het vorige Kabinet geagendeerd in de Voedingsnota4.
Het bedrijfsleven heeft in 2007 bovengenoemde Taskforce opgericht en heeft afgelopen zomer de eerste resultaten gerapporteerd (gemiddeld 10% reductie). Ik ben momenteel in afwachting van de door de Federatie Nederlandse Levensmiddelenindustrie (FNLI) toegezegde vervolgstappen. De FNLI heeft aangekondigd «door te gaan met een tandje erbij».
Daarnaast is in 2009 het in de Warenwet vastgestelde maximaal toegestane gehalte aan zout in brood verlaagd op verzoek van de bakkerijsector. De sector onderzoekt momenteel wat een volgende reductiestap kan zijn.
Bent u op de hoogte van het feit we in Nederland 80 procent van ons zout binnen krijgen door industrieel (bewerkt) voedsel en dat het overgrote gedeelte van dit industrieel voedsel meer zout bevat dan nodig of gezond is?
Ja, in bovengenoemde Voedingsnota staat ook de constatering dat het overgrote deel van de zoutconsumptie afkomstig is van (in industrie of ambachtelijke sector) bereide levensmiddelen.
Wist u dat het schadelijke effect van dit industrieel voedsel ernstig beperkt kan worden door net zoals in Finland, pansalt als zoutvervanging in te voeren?2
Er zijn diverse manieren om het zoutgehalte in levensmiddelen te verlagen. Een eerste reductiestap kan bovendien in veel producten al gemaakt worden door gewoon minder zout toe te voegen zonder een vervanger daarvoor in de plaats te gebruiken. Pansalt is een voorbeeld van een zoutvervanger die overigens gedeeltelijk uit natriumchloride bestaat.
Heeft u voornemens pansalt als zoutvervanging in Nederland in te voeren? Zo ja, in welke vorm en op welke termijn, zodat de industrie voldoende tijd heeft de producten aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat voornemen heb ik niet. Hoe producenten en aanbieders zoals horeca en catering het zoutgehalte in hun producten reduceren, laat ik aan hen zelf over.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijkheden, voordelen en nadelen van het voorstel om pansalt als zoutvervanging in Nederland in te voeren, waarbij nadrukkelijk gekeken wordt naar de Finse situatie?
Nee ik ben niet van plan specifiek onderzoek naar pansalt te laten doen. Er is en wordt al veel onderzoek gedaan naar zoutreductie. In een rapport6 van Food & Nutrition Delta7 zijn bijvoorbeeld diverse mogelijkheden voor zoutreductie die al in gebruik zijn op een rijtje gezet.
Daarnaast is de situatie in Finland vanwege uiteenlopende consumptie- en leefgewoonten niet zomaar vergelijkbaar met die in Nederland en heeft de Finse overheid haar zoutbeleid niet ingezet via het invoeren van een zoutvervanger maar via etiketteringsvoorschriften.
Babysterfte en de afstand tot een ziekenhuis |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek, verricht door het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waaruit blijkt dat baby’s een groter risico lopen om kort na de geboorte te overlijden, wanneer aanstaande moeders voor de bevalling langer dan 20 minuten moeten reizen naar een ziekenhuis?1
Ja. Er is contact geweest vanuit mijn ministerie met de betrokken onderzoeker van het AMC in Amsterdam, mevrouw Ravelli. Het onderzoek van het AMC heeft aangetoond dat er mogelijk een relatie is tussen een langere reistijd naar het ziekenhuis van 20 minuten of meer en een hogere sterfte bij voldragen zwangerschappen in de tweedelijnszorg.
Wat is uw mening over het feit dat vergelijkbaar onderzoek in het buitenland niet tot eenzelfde conclusie leidt, terwijl de afstanden tot het ziekenhuis daar vaak groter zijn? Wat betekent dit gegeven voor concentratie van verloskundige zorg?
De onderzoekers geven aan dat een langere reistijd op zich niet de directe oorzaak is voor de sterfte. Als vrouwen tijdig naar het ziekenhuis gaan bij een indicatie op een ziekenhuisbevalling, hoeft een langere reistijd geen probleem te zijn. De problemen ontstaan als een vrouw last-minute in het geval van een spoedsituatie naar een ziekenhuis wordt verwezen, want dan telt elke seconde echt. Het zou dus goed kunnen zijn dat indien vrouwen op basis van een gedegen inschatting van de verloskundige of gynaecoloog tijdig naar een ziekenhuis worden verwezen, er geen complicaties vanwege de reistijd optreden. Gynaecologen en verloskundigen dienen hierover goede protocollair vastgelegde afspraken te maken. Het College Perinatale Zorg kan hier een rol in spelen als het gaat om het initiëren van multidisciplinaire afspraken.
Zou één van de oorzaken kunnen zijn dat vrouwen in het buitenland eerder naar een ziekenhuis gaan wanneer de bevalling zich aandient? Welke oorzaken zouden ten grondslag kunnen liggen aan het feit dat vrouwen in Nederland langer wachten voordat zij naar het ziekenhuis gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Denkt u dat het uitvoeren van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte kan bijdragen aan het terugdringen van babysterfte? Welke aanbevelingen kunnen er naar uw mening aan bijdragen dat baby’s niet overlijden door het feit dat vrouwen te laat in het ziekenhuis arriveren? Hoe en wanneer gaat u de aanbevelingen van de Stuurgroep implementeren?
Zoals u in mijn brief van 14 december 2010 heeft kunnen lezen ga ik zeker aan de slag met de adviezen uit het rapport van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Met name de multidisciplinaire richtlijnen die op initiatief van het College Perinatale Zorg zullen worden ontwikkeld kunnen actief gaan bijdragen aan het voorkomen van mogelijke vertraging.
Op welke wijze kan naar uw mening enerzijds concentratie van verloskundige zorg plaatsvinden zodat kwaliteit van zorg gegarandeerd wordt en daarnaast gezorgd worden dat vrouwen die beginnen aan hun bevalling binnen 20 minuten in een ziekenhuis zijn? Denkt u dat specifieke regionale oplossingen noodzakelijk zijn? Zo ja, welke?
Laat ik vooropstellen dat ik geen voorstander ben van concentratie omwille van de concentratie. Zorg moet in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden worden. Maar ik vind het prima dat ziekenhuizen proactief nadenken over een verbetering van de verloskundige zorg om te kunnen voldoen aan de door de Stuurgroep zwangerschap en geboorte gestelde kwaliteiteisen. Dit kan betekenen dat sommige ziekenhuizen noodzakelijkerwijs over moeten gaan tot concentratie van de zorg, omdat anders de kwaliteitsnormen niet haalbaar zijn. Daarbij wil ik wel aangeven dat er op dit moment geen normen zijn die betrekking hebben op een minimum aantal bevallingen per ziekenhuis.
In mijn brief van 14 december 2010 geef ik aan dat ik de IGZ heb gevraagd om van alle ziekenhuizen vóór de zomer van 2011 een plan van aanpak te vragen betreffende de acute verloskundige zorg. In dit plan dienen de ziekenhuizen, samen met hun verloskundig samenwerkingsverband, aan te geven wat nodig is om aan de normen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte te voldoen. Op dit moment moet nog duidelijkheid verkregen worden over de exacte definitie van de 15 minuten norm en de overige normen uit het advies met betrekking tot de optimalisering van de verloskundige keten uit het advies van de Stuurgroep. Het Stuurgroep advies is niet helder genoeg als het gaat om de definitie van deze normen.
Denkt u dat een cultuuromslag ten aanzien van de manier waarop in Nederland wordt omgegaan met zwangerschap en geboorte moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welk opzicht?
Ja. Zie mijn brief van 14 december 2010 waarin ik aangeef dat het verloskundig systeem moet verbeteren, met name de samenwerking tussen verloskundigen en gynaecologen. In de verloskundige samenwerkingsverbanden waarin gynaecologen en verloskundigen samenkomen, moeten heldere afspraken gemaakt worden.
Welke rol kan betere samenwerking tussen verloskundige en gynaecoloog hierbij spelen?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van concentratie van verloskundige zorg? Welke overleggen zijn en worden er gevoerd, welke onderzoeken zijn en worden uitgevoerd, en welke stappen zijn en worden gezet om tot concentratie van verloskundige zorg te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
In de brief van 14 december 2010 geef ik aan dat ik de IGZ heb gevraagd om van alle ziekenhuizen vóór de zomer van 2011 een plan van aanpak te vragen betreffende de acute verloskundige zorg. In dit plan dienen de ziekenhuizen aan te geven wat nodig is om aan de normen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte te voldoen. Op korte termijn vindt overleg plaats met de veldpartijen om duidelijkheid te krijgen over de definitie van de 15 minuten norm en de overige normen uit het advies met betrekking tot de optimalisering van de verloskundige keten uit het advies van de Stuurgroep. De IGZ gaat na 1 april 2011 een brief aan de ziekenhuizen sturen over wat zij van de ziekenhuizen verwachten en hoe zij gaan toetsen en handhaven.
Daarbij worden diverse rapporten meegenomen. De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft het rapport «Acute Verloskunde: praktijkonderzoek naar gevolgen van «Een goed begin» uitgebracht. Ook de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) heeft een inventarisatie uitgevoerd naar de benodigde financiering voor opvolging van het advies zwangerschap en geboorte. Tevens heeft de Regieraad een onderzoek uitgevoerd naar acute verloskundige zorg.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het College perinatale zorg? Wie zijn de leden van dit College, wat is de taakomschrijving van het College, welke concrete werkzaamheden staan nu op de agenda van het College, en in welk stadium bevinden zich de werkzaamheden ?
Het CPZ is een instituut voor en door het veld, waarbij alle partijen op het gebied van de verloskundige zorg zijn aangesloten. Het wordt gesubsidieerd door VWS. Het oprichtingstraject is vooral getrokken door NVOG (gynaecologen), KNOV (verloskundigen), ActiZ (kraamzorg) en Kind en ziekenhuis (cliënten vertegenwoordiger). Inmiddels is een organisatie- en functieprofiel opgesteld, zijn de statuten door de besturen ondertekend en zijn definitieve kandidaten voor voorzitter en secretaris/directeur bekend. De planning is erop gericht dat het College in april 2011 van start gaat.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg van 10 februari aanstaande?
Ja.
Het bericht dat de hulpverlening aan pedofielen te kort schiet |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de hulpverlening aan pedofielen die erkennen dat ze een probleem hebben en zich niet aan kinderen willen vergrijpen tekortschiet?1
Ja.
Deelt u de mening van zorginstellingen en gerenommeerde psychiaters dat de preventieve hulpverlening voor pedofielen, die zich nog nooit aan kinderen hebben vergrepen, ernstig tekortschiet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de toename van kindermisbruik?
Het staat buiten kijf dat de samenleving, en in het bijzonder kinderen, beschermd moeten worden tegen kindermisbruik. Dit is ook mogelijk, doordat er voldoende kennis aanwezig is bij de forensische zorg omtrent de behandeling van pedofilie. Vanuit de forensische poliklinieken (waaronder de Waag met vestigingen in Amsterdam, Den Haag, Haarlem, Leiden en Utrecht) is veel expertise op het gebied van hulpverlening aan pedofielen voor handen. Vanuit deze klinieken wordt ook zorg geboden aan pedofielen die niet op forensische titel deze zorg krijgen.
Hoewel deskundige hulp dus beschikbaar is, blijkt het in de praktijk echter zeer lastig om deze doelgroep in behandeling te krijgen. Dit heeft te maken met het enorme taboe rond deze stoornis. Pedofielen (die nog niet de fout in zijn gegaan) moeten zich vrijwillig aanmelden voor behandeling en dus hun gedrag als problematisch ervaren.
Vandaar dat ik het initiatief wil nemen om vroegtijdige hulpverlening te stimuleren. Dit op een vergelijkbare manier als de verschillende campagnes, die in omringende landen gestart zijn om kindermisbruik te voorkomen. Dat betekent dat ik veldpartijen ga vragen om bijvoorbeeld de Engelse campagne Stop it now! naar Nederland te vertalen. Vervolgens zal ik de effecten hiervan actief monitoren. Daarnaast voorzie ik data de bestaande ontwikkeling van (anonieme) e-health in de ggz ook voor pedofielen kan bijdragen aan het eerder in behandeling krijgen van deze groep.
Onderkent u dat met adequate hulpverlening aan pedofielen preventief kan worden ingezet op het voorkomen van kindermisbruik en tegelijkertijd beter inzicht kan worden verkregen in de omvang van deze problematiek? Zo ja, bent u bereid na te gaan waar de hiaten in de hulpverlening liggen en op welke wijze de hulpverlening kan worden verbeterd?
Ik onderschrijf met u het grote belang van goede zorg in een zo vroeg mogelijk stadium, omdat hiermee veel leed kan worden voorkomen. De inhoud van de behandeltrajecten is de professionele verantwoordelijkheid van het veld zelf en is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Beroepsgroepen stellen gezamenlijk richtlijnen op. Hoewel ik niet in de verantwoordelijkheid van het veld wil treden, wil ik wel met hen om tafel gaan om te bezien hoe kennis over deze problematiek, die aanwezig is in de forensische zorg, te delen met de reguliere GGZ. Op deze manier kan ook meer inzicht worden verkregen in de omvang van de problematiek, zodat onder meer tijdige doorverwijzing plaats kan vinden.
Welke maatregelen gaat u verder treffen om preventieve hulpverlening voor deze doelgroep toegankelijk te maken en daarmee kindermisbruik nu en in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Commercieel draagmoederschap in India |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
|
|
Kent u de berichten over commercieel draagmoederschap in India?1
Deelt u de mening dat commercieel draagmoederschap onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Klopt het dat via buitenlandse sluiproutes gemakkelijk commerciële draagmoeders kunnen worden gebruikt om een kind te verkrijgen en dat daarmee de regels met betrekking tot draagmoederschap in Nederland kunnen worden omzeild?
Deelt u de opvatting dat deze gang van zaken onwenselijk is? Zo ja, welke middelen staan ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat de artikelen 151b en 151c van het Wetboek van Strafrecht in de toekomst onder de reikwijdte van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht komen te vallen? Zo ja, op welke termijn kan dit geregeld worden? Zo nee, waarom niet?
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de aard en omvang van commercieel draagmoederschap en illegale opneming? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van dit onderzoek, wat in opdracht van uw ambtsvoorganger is uitgevoerd, verwachten?
Welke voorlichtende maatregelen heeft u in het kader van preventie genomen om commercieel draagmoederschap tegen te gaan en illegale opneming van een buitenlands kind te voorkomen?
Zijn er verder redenen om naar aanleiding van de tot nu toe verschenen berichten beleid dan wel wetgeving dienaangaande te ontwikkelen of aan te passen? Zo ja, waar denkt u aan? Zo nee, waarom niet?
Het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat het onderzoek naar de doodsoorzaak van plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, dat sinds januari 2011 is verplicht, niet of niet goed wordt uitgevoerd?12
Ja. Het bericht is echter niet juist. De NODO-procedure is nog niet ingevoerd; er is dus geen sprake van een verplichting.
Wat betekent het in de praktijk, wanneer een arts contact met de gemeentelijke lijkschouwer moet opnemen maar bij twijfel verder onderzoek nog niet kan worden verricht volgens de in de wet vastgelegde procedure? Betekent dit, dat de gemeentelijke lijkschouwer in alle gevallen dan ook zelf zal schouwen en nader onderzoek zal verrichten?
Bij het overlijden van een minderjarige moet de behandelend arts sinds 1 januari 2010 vóór het afgeven van de verklaring van overlijden contact opnemen met de gemeentelijk lijkschouwer. Onder het regime van de oude wet moest de behandelend arts slechts contact opnemen met de lijkschouwer als hij twijfelde aan een natuurlijk overlijden. De behandelend arts moet de lijkschouwer in de huidige situatie informeren over zijn mening ten aanzien van de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. Daarbij moet de gemeentelijk lijkschouwer nagaan of de overtuiging van de behandelend arts in deze overeind kan blijven. Bovendien zal de arts dan moeten aangeven op welke gronden hij tot zijn overtuiging is gekomen. De arts toetst zijn overtuiging aan hetgeen de gemeentelijk lijkschouwer opmerkt, zodat hij daarin wordt gesterkt dan wel tot het besluit komt dat het beter is de zaak over te dragen aan de gemeentelijk lijkschouwer. Indien de behandelend arts de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft gelet op de voorliggende ziektegeschiedenis van de overleden minderjarige, geeft hij de verklaring van overlijden af, na contact met de lijkschouwer.
Indien de behandelend arts niet de overtuiging heeft dat het een natuurlijk overlijden betreft, zal de lijkschouwer na een schouw de verklaring van overlijden afgeven óf verslag uitbrengen aan de officier van justitie.
Hiermee is gewaarborgd dat de behandelend arts niet volledig zelfstandig kan concluderen tot de afgifte van een verklaring van overlijden. Het verplichte karakter van dit contact verlost de behandelend arts van het dilemma of hij al dan niet contact zal zoeken met de lijkschouwer.
Kunt u zich voorstellen dat het op dit moment, zonder NODO-procedure (Nader Onderzoek Doodsoorzaak), voor lijkschouwers onduidelijk is welke taak zij moeten uitvoeren? Zo ja, vindt u dit gewenst?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer vanaf 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen. Bovendien is hierover zowel door het Rijk als door de betrokken artsenorganisaties voorlichting verstrekt.
Bij de invoering van de NODO-procedure zal bezien worden op welke wijze de gemeentelijk lijkschouwers voldoende toegerust kunnen worden voor de beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de voorbereiding van de NODO-procedure? Waarom is de NODO-procedure nog niet in werking getreden, waarom is er kennelijk vertraging opgetreden en wie is daarvoor verantwoordelijk, welke concrete stappen moeten er nog gezet worden en wanneer kan de NODO-procedure wel in werking treden?
In april 2010 heeft de KNMG een advies opgeleverd over de inrichting van de NODO-procedure. Aan de hand daarvan is in september 2010 door een extern adviesbureau een berekening van de uitvoeringskosten gemaakt. Daaruit blijkt dat de inrichting van de NODO-procedure, op de door de KNMG geadviseerde wijze, zeer hoge kosten met zich brengt. Ook komen er signalen uit de medische sector dat deze inrichting niet breed gedragen wordt als optimale organisatie van de NODO-procedure en worden er vanuit de sector alternatieven aangereikt.
Daarom overweeg ik op welke andere wijze de NODO-procedure op effectieve en efficiënte wijze kan worden ingericht. Een goed alternatief zou kunnen zijn om aan te sluiten bij een project dat TNO samen met de Universiteit Twente uitvoert inzake de preventie van kindersterfte. Daartoe wordt de haalbaarheid onderzocht van het installeren van speciale teams die een multidisciplinaire evaluatie uitvoeren in alle gevallen van het overlijden van een kind. Deze werkwijze wordt in de Angelsaksische landen ook wel aangeduid met de term «Child Death Review». In Engeland wordt voorafgaand aan deze multidisciplinaire evaluatie een onderzoek uitgevoerd dat de «Rapid Response» wordt genoemd. Deze «Rapid Response» heeft als doel om in korte tijd onderzoek te doen naar de doodsoorzaak van de overleden minderjarige. De NODO-procedure heeft dezelfde doelstelling. Daarom wordt nu bekeken of het instellen van dergelijke mobiele «Rapid Response» teams in het kader van de uitvoering van de NODO-procedure een goede en effectieve werkwijze is.
Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welk ministerie is verantwoordelijk voor de hele procedure rondom de NODO? Welke minister of staatssecretaris is hiervoor verantwoordelijk?
De NODO-procedure valt onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Betrokkenheid van de Minister van VWS is echter onontbeerlijk gezien haar deskundigheid van het medische veld.
Klopt het dat de vertraging in de uitwerking van de NODO-procedure veroorzaakt wordt door onenigheid tussen overheid en de KNMG over de financiering? Zo ja, kunt u de standpunten van beide partijen nauwkeurig weergeven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijke gevolgen kan het nog niet in werking treden van de NODO-procedure concreet hebben voor ouders van overleden minderjarigen en voor zorgverleners? Welk signaal kan er uitgaan van een verplichte melding bij onverwacht overlijden van een minderjarige, wanneer niet-natuurlijke dood niet met zekerheid kan worden uitgesloten, terwijl de vervolgprocedure nog niet gereed is?
Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Alleen het verplichte contact tussen behandelend arts en gemeentelijk lijkschouwer is nieuw sinds 1 januari 2010, verder is de procedure niet anders dan voorheen. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer. Dat is een verbetering ten opzichte van de oude procedure, toen de arts nog geheel zelfstandig een verklaring van overlijden kon afgeven en gevallen van mogelijk niet-natuurlijk overlijden soms onopgemerkt konden blijven. Er is dan ook bewust gekozen om het verplichte contact al op 1 januari 2010 van kracht te laten worden. Als een niet-natuurlijke dood vervolgens ook door de gemeentelijk lijkschouwer niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld.
Klopt het dat, zonder de NODO-procedure, vaker dan nodig een door justitie gelast onderzoek volgt, en dat dit een extra belasting vormt voor ouders die niets valt te verwijten? Zo ja, wat is uw mening hierover, en per wanneer wordt dit opgelost? Hoeveel door justitie gelaste onderzoeken hebben het afgelopen jaar plaatsgevonden en met welke uitkomst?
Het Openbaar Ministerie heeft geen cijfers over het aantal onderzoeken dat door de officier van justitie wordt gelast in gevallen waarin de gemeentelijk lijkschouwer geen verklaring van (natuurlijk) overlijden kan geven bij het onverklaard overlijden van minderjarigen. Als de gemeentelijk lijkschouwer het overlijden na de schouw als «onverklaard» beoordeelt, zal hij, totdat de NODO-procedure (die niet onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie plaatsvindt) in werking is getreden, contact opnemen met de officier van justitie.
Als er een redelijk vermoeden bestaat dat sprake is van een strafbaar feit kan de officier van justitie een gerechtelijke sectie gelasten die erop is gericht vast te stellen of een strafbaar feit tot het overlijden heeft geleid.
Bent u van mening dat op dit moment, wanneer de NODO-procedure eindelijk in werking is getreden, voldoende waarborg bestaat om te voorkomen dat gevallen van verwaarlozing of mishandeling van minderjarigen onopgemerkt blijven? Zo ja, bent u derhalve van mening dat (huis)artsen en andere zorgverleners over voldoende kennis en ervaring beschikken om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling in alle gevallen te herkennen? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport over jeugdzorg?
Met de verplichting voor de behandelend arts het overlijden van een minderjarige te melden bij de gemeentelijk lijkschouwer en zijn bevindingen te toetsen, het toerusten van gemeentelijk lijkschouwers op een goede beslissing wel of geen NODO-team in te schakelen en het uitvoeren van de NODO-procedure zelf wordt de mogelijkheid om een niet-natuurlijke dood ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling bij minderjarigen te herkennen mijn inziens voldoende gewaarborgd. Wat overigens geen garantie geeft voor het onopgemerkt blijven van genoemde gevallen in voorkomende situaties.
Zou het niet beschikbaar zijn van de NODO-procedure in de praktijk tot gevolg kunnen hebben dat behandelend arts en lijkschouwer eerder zullen overgaan tot het afgeven van een verklaring van natuurlijke dood, ook wanneer een niet-natuurlijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten? Zo nee waarom niet en hoe kunt u dit garanderen, gezien de huidige situatie? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Nee. Nu de NODO-procedure nog niet in werking is getreden is de procedure bij het overlijden van een minderjarige zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2. Met het verplichte contact worden de bevindingen van de behandelend arts bij iedere overleden minderjarige getoetst in een gesprek met de lijkschouwer.
Als een natuurlijke dood vastgesteld wordt, wordt een verklaring van overlijden afgegeven. Als er geen twijfel bestaat aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, bestaat de mogelijkheid tot het verrichten van neutraal medisch onderzoek naar de doodsoorzaak (de zogenaamd klinische obductie) indien de betrokken arts en de ouders dat belangrijk vinden. Als een niet-natuurlijke dood niet uitgesloten kan worden, wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld. Het Openbaar Ministerie kan vervolgens, bij het vermoeden van een strafbaar feit, een gerechtelijke sectie gelasten.
Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet-natuurlijke dood. Tot die tijd geldt de hierboven genoemde procedure.
Het mogelijk maken van internationale kinderontvoering door bijschrijving van een kind in een buitenlands paspoort |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de website www.bezorgdemoeders.nl? Kent u de problemen die gescheiden moeders en hun kinderen na een scheiding ondervinden?
Ja.
Kent u de zaak van de Nederlandse moeder die het risico loopt dat haar kind wordt ontvoerd omdat de Algerijnse vader van wie zij is gescheiden, op grond van de Algerijnse wetgeving, het kind zonder haar toestemming, kan laten bijschrijven in zijn Algerijnse paspoort bij de Algerijnse ambassade in Nederland?
Het is mij bekend dat de Algerijnse autoriteiten voor het bijschrijven van een kind op het Algerijnse paspoort van zijn vader, genoegen nemen met een meertalig uittreksel uit de akte van geboorte van het kind. Mij is ook bekend dat voor de bijschrijving op het Algerijnse paspoort van zijn vader de toestemming van de moeder van het kind niet is vereist.
Bent u op de hoogte van het feit dat een ouder/gezaghouder slechts een meertalig uittreksel uit het geboorteregister van een in Nederland geboren kind nodig heeft voor een aanvraag tot het bijschrijven van kinderen in een Algerijns paspoort bij de Algerijnse ambassade?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een meertalig uittreksel uit het geboorteregister zonder toestemming van de andere ouder/gezaghouder is te verkrijgen bij de gemeente waar het kind in kwestie is geboren?
Ja, dat klopt.
Deelt u de opvatting dat deze gang van zaken niet overeenkomt met de Nederlandse eis dat voor het bijschrijven van kinderen in het paspoort van een ouder/gezaghouder de andere ouder/gezaghouder (schriftelijke) toestemming moet hebben gegeven? Zo nee, waarom niet?
Hier te lande geldt dat een ouder voor de bijschrijving van het kind waarover hij het gezag uitoefent in zijn of haar paspoort, de schriftelijke toestemming van de andere ouder behoeft indien deze mede het gezag uitoefent. Naar Algerijns recht geldt het vereiste van toestemming van de Algerijnse vader voor de bijschrijving van het kind in het paspoort van zijn of haar moeder, en niet omgekeerd.
Dat een kind zonder toestemming van de moeder in het paspoort van zijn Algerijnse vader kan worden ingeschreven, maakt het inderdaad mogelijk dat die vader met dat kind reist op een Algerijns paspoort bij het passeren van (Nederlandse) landsgrenzen. Welke eisen de Algerijnse overheid stelt ter zake van de bijschrijving van minderjarige kinderen op het paspoort van hun ouder, tevens zijnde Algerijns onderdaan, is echter geheel aan het oordeel van de Algerijnse autoriteiten en het recht van dat land overgelaten. Algerije is daarin soeverein.
Deelt u de mening dat het zonder toestemming van de andere ouder/gezaghouder bijschrijven in een buitenlands paspoort onwenselijke gevolgen kan hebben, zoals het mogelijk maken van internationale kinderontvoering? Zo ja, welke middelen staan ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat voor het verkrijgen van een meertalig uittreksel uit het geboorteregister in geval een van de ouders/gezagshouders (ook) de niet-Nederlandse nationaliteit bezit voortaan de toestemming van beide ouders/gezagshouders nodig is? Zo ja, op welke termijn kan dit worden geregeld? Zo nee, waarom niet?
Nee. De huidige in Nederland geldende regeling van de verstrekking van een meertalig uittreksel uit het geboorteregister vloeit voort uit de Overeenkomst van Wenen betreffende de afgifte van meertalige uittreksels uit akten van de burgerlijke stand, waarbij Nederland partij is.
Mishandeling van zwangere vrouwen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Man trapt ongeboren kind dood»1 en «Mishandeling zwangere vrouw»2?
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek in België van de Universiteit van Gent waaruit blijkt dat drie procent van de zwangere vrouwen slachtoffer is van fysiek en of seksueel geweld? Klopt het dat uit internationale studies blijkt dat het percentage zwangere slachtoffers van huiselijk geweld tussen twee en acht procent ligt?
Ik ben bekend met het doctoraatsonderzoek rond partnergeweld van de vakgroep Uro-gynaecologie van de Universiteit van Gent.3 Dit onderzoek concludeert dat één op de dertig vrouwen (3,4%) gedurende de zwangerschap en/of in het jaar vóór de zwangerschap te maken heeft gehad met partnergeweld. In het onderzoek wordt tevens aangegeven dat uit internationale studies blijkt dat partnergeweld bij zwangere vrouwen tussen de drie en acht procent ligt.
Hebt u inzicht in hoe vaak mishandeling van zwangere vrouwen voorkomt in Nederland? Zo nee, bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de omvang en de ernst van dit probleem?
Onlangs is een groot landelijk onderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van huiselijk geweld in Nederland en de kenmerken en het hulpzoekgedrag van slachtoffers en daders van huiselijk geweld. Uw Kamer is daar recentelijk over geïnformeerd.4 De uitkomsten van dit onderzoek bevestigen dat huiselijk geweld een zeer ernstige en veelvoorkomende vorm van geweld is. In het onderzoek is de totale omvang van slachtoffers van huiselijk geweld in beeld gebracht. Hoewel niet specifiek eruit gelicht, betreft het ook zwangere vrouwelijke slachtoffers van huiselijk geweld. Dit onderzoek vormt aanleiding om de aanpak van huiselijk geweld verder aan te scherpen. Een (nader) onderzoek naar de omvang en ernst van de mishandeling van zwangere vrouwen acht ik dan ook niet noodzakelijk op dit moment. Het kabinet werkt aan concrete voorstellen om slachtoffers van huiselijk geweld beter te ondersteunen en daders stevig aan te pakken. Hierover wordt uw Kamer nog voor de zomer van 2011 geïnformeerd.
Klopt het dat mishandeling soms tijdens de zwangerschap begint en dat hier allerlei psychologische factoren aan ten grondslag liggen? Zijn hulpverleners zoals huisartsen, verloskundigen, maatschappelijk werk en vrouwenopvang voldoende op de hoogte van dit specifieke probleem? Zo ja, hoe? Zo nee, wat moet er volgens u gebeuren om deze hulpverleners voldoende deskundigheid en kennis te laten vergaren zodat zij deze vrouwen adequaat kunnen helpen?
Inderdaad zijn er situaties bekend waarbij vrouwen vanaf de zwangerschap worden mishandeld. Het is daarom van belang dat zorgaanbieders in staat zijn om signalen van mishandeling tijdig te herkennen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is daarom voornemens het gebruik van een meldcode verplicht te stellen. U heeft hierover op 2 februari 2011 een brief ontvangen. De Staatssecretaris van VWS is van plan het wetsvoorstel verplichte meldcode zo spoedig mogelijk bij uw Kamer in te dienen. In het wetsvoorstel wordt naast een verplichte meldcode, ook de verplichting tot scholing opgenomen. Dit geeft een extra waarborg dat de signalering door professionals goed wordt uitgevoerd.
Kunt u aangeven hoeveel daders de afgelopen vijf jaar zijn opgepakt en gestraft wegens mishandeling van een zwangere vrouw?
Nee. Er wordt niet geregistreerd of een slachtoffer van mishandeling zwanger is. Registratie zou bovendien moeilijk uitvoerbaar zijn, aangezien niet altijd bekend is – bij de politie en/of de vrouw zelf – of het slachtoffer zwanger is.
Welke mogelijkheden zijn er binnen het strafrecht om daders die zwangere vrouwen mishandelen aan te pakken? Deelt u de mening dat iemand die zwangere vrouwen mishandelt een zwaardere straf dient te krijgen?
Mishandeling is in verschillende vormen en gradaties strafbaar gesteld in de artikelen 300 tot en met 303 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De wettelijke strafmaxima voor mishandeling bieden het Openbaar Ministerie en de rechter voldoende ruimte om bij de strafeis respectievelijk de straftoemeting rekening te houden met de omstandigheid dat het slachtoffer een zwangere vrouw betreft. In artikel 82, eerste lid, Sr is uitdrukkelijk bepaald dat de dood van een vrucht van een vrouw onder zwaar lichamelijk letsel wordt begrepen. Voorts kan de maximum gevangenisstraf op grond van artikel 304 Sr met een derde worden verhoogd wanneer sprake is van mishandeling gepleegd tegen een persoon met wie de dader een bijzonder nauwe betrekking onderhoud, zoals de echtgenoot of levensgezel.
Het verbieden van de vereniging Martijn |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Aangifte tegen pedofielenvereniging Martijn»1 en herinnert u zich de antwoorden van 18 juni 2010 op de schriftelijke vragen van het lid Arib van 27 mei 2010 over de vereniging Martijn?2
Ja.
Wat is de stand van zaken van de afhandeling van de aangifte die op 25 mei 2010 tegen de vereniging Martijn is gedaan? Zijn er nog andere aangiften tegen deze vereniging gedaan, bijvoorbeeld door de in het artikel genoemde vrouw? Is het openbaar ministerie (OM) een strafrechtelijk onderzoek gestart? Zo ja, waar heeft dit onderzoek toe geleid? Is er sprake van een (mogelijk) verbod van de vereniging? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt door het Openbaar Ministerie (OM) een inventarisatie uitgevoerd waarbij alle informatie over (leden van) de vereniging Martijn, de opsporingsmogelijkheden en de juridische mogelijkheden van vervolging van de vereniging, zijn bestuursleden of de beheerder van het forum worden bekeken. De informatie die hierin wordt betrokken betreft onder meer de aangifte van 25 mei 2010 en de melding bij de politie van de in het bericht (De Telegraaf 20 december 2010) genoemde vrouw. Tegen de vereniging Martijn zijn verder geen aangiften ontvangen.
Deze inventarisatie betreft het in kaart brengen van de wettelijke mogelijkheden van opsporing en vervolging en geen strafrechtelijk onderzoek. De resultaten van deze inventarisatie zijn nog niet bekend. Als sprake blijkt te zijn van een concrete verdenking van strafbare feiten gepleegd door of toe te rekenen aan de vereniging, zijn bestuursleden of de beheerder van het forum, kan een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld.
Voor de start van deze inventarisatie zijn geen feiten vastgesteld of vervolgd waarbij sprake was van strijd met de openbare orde vanwege de werkzaamheden of het doel van de vereniging Martijn. Daarom bestaat thans geen grond om op basis van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek aan de rechter ontbinding van de vereniging te verzoeken.
Bent u gezien uw antwoord op bovengenoemde schriftelijke vragen «reeds het uitdragen ervan [de denkbeelden van de vereniging Martijn] impliceert het vergoelijken van seksuele handelingen met kinderen» van mening dat de vereniging Martijn met die denkbeelden strafbare feiten vergoelijkt? Zo ja, kan het vergoelijken van strafbare feiten op zichzelf een strafbaar feit opleveren? Heeft u concrete voorbeelden van «strafbare vergoelijking»? Zo nee, hoe moet uw antwoord dan wel worden gelezen?
Het vergoeilijken van strafbare feiten is niet zelfstandig strafbaar gesteld.
Als er bij huiszoeking bij (bestuurs)leden van de vereniging Martijn kinderporno wordt aangetroffen, kan dit dan ook strafrechtelijke of andere gevolgen hebben voor de vereniging zelf? Zo ja, welke gevolgen zijn dan mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Onder welke voorwaarden kan iemand bij wie kinderporno wordt aangetroffen zich effectief verweren met het argument dat dit materiaal wetenschappelijke doeleinden dient? Kan iemand bij wie thuis wapens of harddrugs worden aangetroffen zich verweren door te stellen dat dit materiaal wetenschappelijke doeleinden dient?
Bij wet van 13 juli 2002 (Kamerstukken II 2001/2002, 27 745, nr. 12 is de bijzondere strafuitsluitingsgrond bij het in voorraad hebben van kinderpornografisch materiaal, bijv. ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek, komen te vervallen.
Het verweer van een verdachte dat bij hem thuis aangetroffen wapens of harddrugs wetenschappelijke doeleinden dienen, houdt een verweer in over de wederrechtelijkheid van het voorhanden hebben. Zoals ieder verweer zal ook dit verweer door het OM en in laatste instantie door de strafrechter worden beoordeeld. In het algemeen lijkt het moeilijk voorstelbaar dat een dergelijk verweer kans van slagen heeft.
Controleert de politie de site van de vereniging Martijn op informatie die mogelijk strafrechtelijke gevolgen kan hebben? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Heeft dit al geleid tot concrete actie tegen de genoemde vereniging? Zo nee, waarom niet?
De site van de vereniging Martijn wordt regelmatig bekeken door de politie. Hierin is geen bepaalde regelmaat aan te geven. Ook heeft dit tot op heden niet geleid tot een concrete verdenking en een strafrechtelijk onderzoek tegen de vereniging Martijn. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Biedt de vereniging Martijn de mogelijkheid om via een forum op de website te communiceren over pedofilie in het algemeen en verboden seksuele handelingen met kinderen in het bijzonder? Zo ja, draagt de vereniging dan wel de moderator van dat forum dan wel degene die het publiceren van dat forum technisch mogelijk maakt, enige verantwoordelijkheid voor de inhoud van dat forum? Zo ja, tot hoever kan die verantwoordelijkheid gaan, mede in het licht van de vervolgingsuitsluitingsgronden van de artikelen 53, 54 en 54a van het Wetboek van Strafrecht? Zo nee, zijn dan louter degenen die teksten op dat forum plaatsen zelf verantwoordelijk daarvoor?
Zie antwoord vraag 2.
Kan het door een vereniging aanbieden van een internetforum of een ander communicatiemiddel leiden tot het verschaffen van gelegenheid tot het plegen van een strafbaar feit of tot andere vormen van deelneming aan een strafbaar feit? Zo ja, is onderzocht of daar in het geval van de vereniging Martijn sprake van is (geweest)? Wat was de conclusie van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de vereniging Martijn (nog) niet verboden op basis van artikel 2:20, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek vanwege strijdigheid met de openbare orde?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u in het licht van hetgeen er sinds de bovengenoemde schriftelijke vragen bij het OM of uzelf over de vereniging Martijn is bekend geworden nog steeds de mening toegedaan dat de wettelijke bepalingen om rechtspersonen die aanzetten tot seksueel geweld tegen kinderen te verbieden, adequaat zijn? Zo ja, bent u van mening dat de vereniging Martijn verboden zou moeten worden? Welke wettelijke maatregel gaat daartoe dienen? Zo nee, welke wettelijke maatregelen gaat u voorbereiden?
Ja. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Hebt u in het kader van uw aanwijzigingsbevoegdheid overwogen het OM op te dragen de vereniging Martijn te vervolgen? Zo ja, gaat u alsnog van deze bevoegdheid gebruik maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het aanwenden van de aanwijzingsbevoegdheid is niet aan de orde gezien de in het antwoord op vraag 2 genoemde, nog niet afgeronde inventarisatie.
Incest binnen migrantengemeenschappen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het boek «Een meisje voor dag en nacht», waarin een meisje vertelt over haar incestervaring?1
Ja.
Bent u bekend met dit verschijnsel en de impact die het heeft op de slachtoffers? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er die specifiek gericht zijn op de hulpverlening aan incestslachtoffers?
Ja, ik ben hiermee bekend. Ik besef dat incestervaringen een grote impact op de slachtoffers hebben. Er zijn diverse mogelijkheden voor hulpverlening bij diverse instanties, zoals het Bureau Slachtofferhulp, de Fiom (bij zwangerschap ten gevolge van incest) en de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). Er zijn verschillende methodes voor de verwerking van traumatische situaties zoals incest. Voorbeelden hiervan zijn EMDR, CLAS en traumacursussen. Kinderen die te maken hebben gehad met seksueel misbruik kunnen terecht bij een medisch kinderdagverblijf.
Deelt u de mening dat er binnen de migrantengemeenschappen, zoals Marokkaanse, Turkse en andere allochtone groepen, een groot taboe heerst in het bespreekbaar maken van incest en dat slachtoffers hierdoor vaak jarenlang met een geheim blijven lopen? Wat is volgens u aan beleidsmaatregelen mogelijk en nodig om dit stilzwijgen te doorbreken?
Seksueel misbruik is een fenomeen waarop een groot taboe rust binnen (onder andere) migrantengemeenschappen, met alle schadelijke gevolgen voor de slachtoffers van dien. Het is daarom een positieve ontwikkeling dat migrantenorganisaties hun verantwoordelijkheid nemen om de bewustwording van praktijken van seksueel misbruik bij hun achterban te versterken en het thema bespreekbaar te maken. Een goed voorbeeld hiervan is het recentelijk door het Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders georganiseerde symposium «Aanpak seksueel misbruik» en het voornemen om een plan van aanpak te ontwikkelen voor het bestrijden en tegengaan van seksueel misbruik onder Marokkaanse Nederlanders.
Om het stilzwijgen over seksueel geweld meer in het algemeen te doorbreken, financier ik het partnership seksueel geweld. Dit partnership is er onder meer op gericht om de problematiek van seksueel geweld bij alle relevante partijen onder de aandacht te brengen. Hierin werkt een groot netwerk van partijen samen, namelijk GGZ Nederland, GGD Nederland, MOgroep Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening, Federatie Opvang, VSK, MEE Nederland, Pharos, Politie/justitie, Korrelatie, CASA Nederland, CCV, Slachtofferhulp Nederland, Nederlands Jeugdinstituut, Trimbos-instituut, Rutgers WPF en MOVISIE. VGN is geen officiële partner, maar werkt wel samen met het partnership.
Bent u ervan op de hoogte dat slachtoffers van incest uit allochtone groepen vaak niet adequaat worden geholpen, omdat de hulpverlening weinig kennis en deskundigheid in huis heeft over de specifieke situatie waarin deze slachtoffers verkeren? Zo ja, wat moet er volgens u gebeuren om de hulpverlening door o.a. GGZ-instellingen toegankelijk te maken en ervoor te zorgen dat zij de juiste kennis en deskundigheid hebben, zodat zij de juiste hulp kunnen bieden?
Mij is niet bekend of slachtoffers van incest uit allochtone groepen vaak niet adequaat worden geholpen.
Ik zet in op verbetering van de deskundigheid over seksueel geweld in alle sectoren waar men seksueel geweld tegenkomt via het eerder genoemde partnership seksueel geweld, waarbij ook GGZ Nederland is aangesloten. Ik zal bij het partnership erop aandringen dat incest bij allochtone groepen en de specifieke achtergronden en omstandigheden gericht aandacht krijgen.
Daarnaast wil ik maatregelen nemen om misbruik van afhankelijkheidsrelaties krachtig tegen te gaan. In mijn brief «Vertrouwen in de zorg» van eind januari 2011 (kenmerk MEVA/AEB-3048722) heb ik u gemeld dat ik uiterlijk in april 2011 met nadere plannen kom om de bescherming en ondersteuning van slachtoffers van misbruik van afhankelijkheidsrelaties te verbeteren.
Klopt het dat de opvang specifiek gericht op slachtoffers van seksueel geweld of eergerelateerd geweld, namelijk Zahir en Eva, nog steeds geen toezegging hebben over hun toekomstige financiering?
Er is duidelijkheid over de financiering. De motie Berndsen/Van Nieuwenhuizen (30 388, nr. 43) over de opvang van slachtoffers van eergerelateerd geweld is onlangs aangenomen. Rond de zomer ontvangt u een brief over mijn brede visie op opvang van specifieke groepen, waarin ik ook de opvang van slachtoffers van eergerelateerd geweld meeneem.
Deelt u de mening dat kennis en deskundigheid cruciaal zijn om slachtoffers van seksueel misbruik, zoals deze incestslachtoffers, goede hulp te kunnen bieden? Klopt het dat het laatste onderzoek dat gedaan is naar incestervaringen in Nederland uit 1985 stamt?
Uiteraard zijn kennis en deskundigheid noodzakelijk voor goede hulpverlening. Ik bevorder deskundigheid bij professionals over seksueel geweld via het partnership seksueel geweld. Zoals gezegd bij het antwoord op vraag 4 zal ik er bij het partnership op aandringen om incest bij migrantengroepen specifieke aandacht te geven.
Er zijn sinds 1985 nog verscheidene landelijke representatieve kwantitatieve onderzoeken gedaan waarin incest is meegenomen. Die recentere onderzoeken gaan over kindermishandeling, waaronder seksuele kindermishandeling, of huiselijk geweld, waaronder seksuele kindermishandeling. Het gaat om:
Deze onderzoeken benadrukken de ernst en omvang van de problematiek.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar seksueel geweld binnen migrantengezinnen naar het voorbeeld van het eerdere onderzoek van Nel Draijer, zodat inzicht bestaat in de omvang en aard van dit soort geweld en op basis hiervan beleidsmaatregelen kunnen worden genomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer?
Nee. Dat seksueel geweld een aanzienlijk en zeer ernstig probleem is, is mij bekend. Het partnership seksueel geweld zet naast agendasetting in op onder meer deskundigheidsbevordering van de sectoren waar men slachtoffers van seksueel geweld kan tegenkomen.
Misbruik van minderjarige jongens in de prostitutie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het persbericht bij het boek «Vrijbuiters uitgebuit, minderjarige jongens in de prostitutie» van L. Repetur/J.Veenstra (Movisie)1 en herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen over seksueel misbruik onder Marokkaanse jongeren2 het onderzoek naar de aard en omvang van seksueel misbruik en prostitutie van minderjarige allochtone jongens van Horn e.a.3 en het onderzoek «Verborgen werelden, minderjarige jongens, misbruik en prostitutie»4?
Ja.
Wanneer worden de vragen die de vaste commissie voor Justitie in september 2009 naar aanleiding van de brief van de minister van Justitie d.d.11 juni 2009 en het daarbij behorende rapport van het Bonger Instituut voor Criminologie van de Universiteit van Amsterdam over «Verborgen werelden; minderjarige jongens, misbruik en prostitutie»5 hebben gesteld, beantwoord? Waarom zijn de vragen meer dan één jaar blijven liggen? Bent u bereid deze vragen uiterlijk vrijdag 10 december 2010 te beantwoorden?
Bij de beantwoording van deze Kamervragen zal ik tevens rekening houden met de destijds door de leden van de vaste commissie voor Justitie gestelde vragen. Omdat ik pas op 10 december 2010 kennis kon nemen van het boek «Vrijbuiters uitgebuit. Minderjarige jongens in de prostitutie» was het niet mogelijk om voor 10 december de gestelde vragen te beantwoorden.
Aan het einde van de beantwoording van deze Kamervragen wordt ingegaan op de vragen van de leden van de vaste commissie voor Justitie, van september 2009.
Deelt u de conclusie van de auteurs van het boek «Vrijbuiters, uitgebuit, minderjarige jongens in de prostitutie» dat de hulpverlening, de politie en het onderwijs de signalen van minderjarige jongens die seks voor geld hebben, niet herkennen? Zo ja, hoe is dat, gezien de aandacht die er al eerder voor dit probleem was, nog steeds mogelijk en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die conclusie niet. In dit boek van Repetur en Veenstra zijn in totaal drie hulpverleners, een afdelingsmanager en een politiefunctionaris aan het woord geweest.
Ik vind het voorbarig om de conclusies te veralgemeniseren. Wat opvalt in zowel het boek van Repetur en Veenstra als in het WODC-onderzoek, is dat de geïnterviewde jongens veelal niet het idee hebben dat hun problemen samenhangen met prostitutie en daarom niet aan (hun) hulpverleners melden dat ze zich prostitueren. Dat maakt herkenning van jongensprostitutie voor hulpverleners vaak moeilijk.
Het Expertisepunt Jeugdprostitutie van Movisie heeft in de afgelopen jaren trainingen en workshops op het gebied van jeugdprostitutie verzorgd voor onder meer hulpverleners, politiemensen, preventiewerkers, lokale en provinciale overheden en het onderwijs.
De meeste scholen hebben een Zorg- en Adviesteam (ZAT), waarin zij samenwerken met jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, (school)maatschappelijk werk, leerplicht en politie om onderwijsoverstijgende problemen van leerlingen snel en in gezamenlijkheid aan te pakken. Met het wetsvoorstel Zorg in en om de school (ZioS) dat bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in voorbereiding is, wordt deze samenwerking wettelijk geborgd.
In hoeverre verhouden de conclusies in het genoemde boek zich tot de conclusies van het genoemde WODC onderzoek uit 2009 over de aard en de ernst van de problematiek? In hoeverre zijn de bevindingen tegenstrijdig?
De conclusies in het boek zijn gebaseerd op een beperkt aantal interviews met jongens, klanten en hulpverleners en een quickscan, uitgevoerd op één van de grootste websites op dit gebied (boys4u.nl). Van de 131 bruikbare reacties (uit een aangeschreven groep van 1800) bleek ongeveer een kwart van de jongens voor het 18de jaar een eerste ervaring met betaalde seks te hebben gehad.
Het WODC-onderzoek bevat een omvangrijke literatuurstudie naar misbruik van minderjarigen, een analyse van de landelijke politieregistraties met betrekking tot misbruik van minderjarige jongens en een uitgebreid veldonderzoek.
De conclusies uit beide onderzoeken, hoewel qua opzet en omvang zeer uiteenlopend, wijzen in dezelfde richting (zie verder het antwoord op vraag 6.
Kunt u, ook in het licht van de eerdere conclusie van het genoemde WODC-onderzoek uit 2009 dat «er geen betrouwbare cijfers te geven [zijn] van het aantal jongens dat tegen vergoeding seks heeft met mannen, zelfs geen onderbouwde (ruwe) schattingen»6, wel een indicatie geven van de omvang van deze problematiek? Zo ja, wat is die omvang? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om de omvang eindelijk in kaart brengen en wellicht meer actie te ondernemen om deze problematiek aan te pakken?
Op basis van dossieranalyse en bewerking van registratiegegevens van de politieregio’s komt men in het WODC-onderzoek tot een landelijke schatting van circa 680 geregistreerde zaken van seksueel misbruik van minderjarige jongens per jaar (dus niet enkel jongensprostitutie).
Het onderzoek van Horn e.a., gebaseerd op tellingen uit een onderzoek dat in 1994 is gedaan, spreekt over 3000 jongens (waarvan niet bekend is welk deel minderjarig is) die zich bezighouden met prostitutieactiviteiten.
Zowel uit het WODC-onderzoek als uit het boek van Repetur en Veenstra lijkt het aandeel minderjarigen onder de jongensprostitués relatief klein te zijn. De jongens doen zich vaak jonger voor dan hun kalenderleeftijd. Omdat deze jongens er meestal niet voor uitkomen dat zij betaalde seks hebben, is het moeilijk om een indicatie van de omvang te krijgen.
Om meer zicht te krijgen op de omvang van jeugdprostitutie heb ik ook voor 2011 ruimte op mijn begroting gemaakt voor de ontwikkeling van een registratiesysteem. Bovendien zijn jeugd- en jongensprostitutie betrokken bij de aanpak van mensenhandel.
Het ministerie van VWS richt zich op het voorkómen van problematiek met betrekking tot seksuele gezondheid. Het ingezette meerjarige programma «Seksuele Gezondheid van de Jeugd» van ZonMw, is gericht op bevordering van de seksuele gezondheid van jongeren en de campagne «Maak seks lekker duidelijk» is gelanceerd om de weerbaarheid van jongeren te vergroten. In samenwerking met het ministerie van OCW is extra geld vrijgekomen voor de seksuele vorming van jongens en voor mediawijsheid.
Door het hele land worden gratis en anoniem seksualiteitsspreekuren voor jongeren georganiseerd, met aandacht voor seksuele weerbaarheid en seksuele dwang. Op de SOA-poli’s is bovendien de aandacht voor prostitutie geborgd (Kamerstukken II, 2008/09, 30 420, nr. 135). Voor een volledig overzicht van het VWS-beleid op het gebied van seksuele gezondheid verwijs ik u naar de beleidsbrief seksuele gezondheid van de toenmalige staatssecretaris van VWS. (Kamerstukken II, 2009/10, 32 239, nr. 8.
Onderscheidt het misbruiken van minderjarige jongens, die zich in Nederland prostitueren, zich in strafrechtelijke zin van misbruik in het kader van kindersekstoerisme? Zo ja, waaruit bestaat dat onderscheid dan? Zo nee, deelt u de mening dat ook de aanpak van kinderprostitutie in Nederland uw volle aandacht nodig heeft?
Nee. Tegen de klant van een minderjarige (jongens)prostituee kan strafrechtelijk worden opgetreden op grond van artikel 248b respectievelijk de artikelen 244 en 245 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Op grond van deze bepalingen is strafvervolging mogelijk zowel wanneer het feit in Nederland wordt gepleegd als – ingevolge de extraterritoriale rechtsmacht die uit de artikelen 5 en 5a Sr voortvloeit – wanneer het feit door een Nederlander of een ingezetene buiten Nederland wordt gepleegd.
Prostitutie door minderjarigen in Nederland verdient een krachtige aanpak. Naast de mogelijkheden die het Wetboek van Strafrecht daartoe biedt, zullen ook de maatregelen die zijn opgenomen in het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (32 211) – dat thans bij uw Kamer aanhangig is – daaraan bijdragen.
Deelt u de mening dat er weliswaar veel onderzoek is gedaan naar de problematiek van prostitutie door minderjarige jongens, maar dat dit desalniettemin nauwelijks heeft geleid tot het aanpakken van deze problematiek? Zo ja, waarom is dat en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Er is gericht onderzoek gedaan naar de aard en omvang van minderjarige jongensprostitutie. Gelet op de (zeer) beperkte uitkomsten kan hiervoor (nog) geen specifieke aanpak worden ontwikkeld. De aanpak van jongensprostitutie is opgenomen in de aanpak van prostitutie door minderjarigen. Voor de ingezette acties verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6.
Wanneer er zorg is over een minderjarige jongen die zich mogelijk prostitueert, bestaat natuurlijk altijd de mogelijkheid om een beroep te doen op Bureau jeugdzorg (BJZ) of een melding te doen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Ook is het mogelijk dat BJZ of AMK de Raad voor de Kinderbescherming inschakelt, zodat kinderbeschermingsmaatregelen kunnen worden ingezet om deze jongens te helpen.
Een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreffende adoptie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) met zaaknummer 201005885/1/H3? Kent u de zaak die ten grondslag ligt aan deze uitspraak?
Ja.
Deelt u de mening dat er een verband bestaat tussen deze uitspraak en het aangenomen amendement-Wolfsen c.s., waarin voorwaarden worden geschapen om af te kunnen afwijken van de maximumleeftijd, gesteld voor aspirant-adoptiefouders?1 Zo nee waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat in onderhavige uitspraak de casus gelijk is aan een in de toelichting genoemde voorwaarde, te weten dat «... aspirant-adoptiefouders reeds een kind hebben geadopteerd (bv een special-need-kind of een ouder kind) en na een periode van extra aandacht voor dit kind, besluiten nog een (ouder) kind te adopteren. Een leeftijdsbeperking kan in zo’n geval de gerechtvaardigde belangen van alle betrokkenen onnodig beperken»? Zo nee, waarom niet?
Waarom heeft u besloten geen beginseltoestemming te verlenen, ondanks het feit dat er sprake is van een vergelijkbare casus als door de indieners van het amendement is beoogd?
Deze vragen betreffen een individuele zaak waarover door de rechter al een uitspraak is gedaan. Op dergelijke individuele zaken kan ik daarom niet nader in gaan. Om die reden zal ik de overige vragen in algemene zin beantwoorden.
Wanneer heeft aspirant-adoptiefouder haar eerste verzoek om een beroep te mogen doen op de bijzondere omstandigheden ingediend?
Zoals bij vraag 4 reeds door mij is aangegeven kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek. In alle situaties geldt dat een beslissing tot het verlenen van een beginseltoestemming altijd wordt genomen ná advisering door de Raad voor de Kinderbescherming.
Wat is sindsdien gebeurd met dit verzoek? Is dit vergelijkbaar met het afhandelen van de verzoeken van andere aspirant-adoptiefouders?
Ook dit is een vraag over individuele casuïstiek waarop ik niet nader in kan gaan.
Was bij de behandeling van het (eerste) verzoek met een beroep op de bijzondere omstandigheden van deze aspirant-adoptiefouders al duidelijk dat de leeftijd van de aspirant- adoptiefouders een probleem zou kunnen vormen? Zo ja, waarom zijn zij dan toch in het voortraject van onderzoeken (gezinsonderzoek en dergelijke) dat kan leiden tot een beginsel toestemming toegelaten? Zo nee, wanneer werd de leeftijd wel een probleem gevonden? Waarom was op dat moment de leeftijd wel een probleem?
Alle aanvragen die in de laatste maanden van 2008 waren ingediend en waarbij werd voorzien dat aanvragers van boven de 46 jaar een beroep zouden doen op het amendement Wolfsen c.s., werden per 1 januari 2009 in behandeling genomen. Vanaf dat moment was namelijk het gewijzigde artikel 3 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) van kracht. Daarbij ontstond de mogelijkheid voor de Minister van Justitie om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de tot dan toe harde leeftijdsgrens van 46 jaar voor aspirant-adoptiefouders.
Als de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) adviseert om aanvullend onderzoek te houden, zoals in deze casus het geval was, hoe wordt in de regel met dit advies omgegaan? Waarom is in deze casus het advies van de RSJ niet gevolgd?
In het amendement Wolfsen c.s. wordt geen nadere uitleg gegeven aan de inhoud van het begrip bijzondere omstandigheden. Om die reden wordt, ondanks de leeftijd van verzoekers, op grond van een beroep dat zij doen op bijzondere omstandigheden, een aanvraag in behandeling genomen, tenzij evident is dat er van bijzondere omstandigheden geen sprake is.
Het gezinsonderzoek, dat tijdens de procedure door de Raad voor de Kinderbescherming wordt uitgevoerd, is gericht op het verkrijgen van inzicht in de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands adoptiekind. In het onderzoek wordt vastgesteld welke beschermende en welke risicofactoren voor een adoptiekind in het gezin aanwezig zijn, op welke wijze deze factoren zich tot elkaar verhouden en welke factoren uiteindelijk de doorslag geven om de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie positief of negatief te adviseren over het verzoek om een beginseltoestemming te verlenen. Daarbij worden door zowel de Raad voor de Kinderbescherming als door de Centrale autoriteit interlandelijke adoptie de aangevoerde bijzondere omstandigheden betrokken.
Wie heeft geconstateerd dat het plaatsen van een tweede kind in dit gezin schadelijk zou kunnen zijn voor het kind dat reeds door adoptie in het gezin geplaatst is? Is dit door een onafhankelijk persoon of instantie gebeurd? Zo ja, door wie? Hoe heeft deze persoon of instantie zonder onderzoek deze conclusie kunnen trekken?
Aan de adviezen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) wordt grote waarde toegekend en bij de besluitvorming wordt met deze adviezen rekening gehouden.
Het is aan de professionaliteit van de Raad voor de Kinderbescherming om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan een advies van de RSJ.
Waarom vindt u het irrelevant of aspirant-adoptiefouders al dan niet een ouder kind of een kind met «special needs» willen adopteren, als dit twee van de in het besluit bij de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) opgenomen voorwaarden zijn waarop een bijzondere omstandigheid gebaseerd kan zijn? Deelt u de mening dat het voldoen aan één van de voorwaarde, zoals omschreven in het besluit, noodzakelijk is om überhaupt in aanmerking te komen voor de bijzondere omstandigheden?
Ook wanneer er sprake is van een voornemen tot opneming van een tweede of volgend adoptiekind wordt door de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek gedaan. Op basis van het advies dat de Raad voor de Kinderbescherming uit brengt wordt door mij een besluit genomen over het verzoek tot het verlenen van een beginseltoestemming.
Eergerelateerd geweld |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de documentaire «code rood»1 over slachtoffers van eergerelateerd geweld?
Ja.
Kunt u aangeven welke maatregelen u van plan bent te nemen om slachtoffers van eergerelateerd geweld beter te beschermen en de daders die hierbij betrokken zijn op te sporen en te vervolgen?
Voor de oplossing van mogelijke eerconflicten en ter voorkoming van escalatie is het soms aangewezen dat het slachtoffer eerst in een veilige omgeving wordt opgevangen voordat actie kan worden ondernomen richting dader en familie.
De bescherming van slachtoffers van eergerelateerd geweld is het primaire doel van de samenwerking tussen alle betrokken ketenpartners. Dit doel komt onder meer tot uitdrukking in de richtlijnen voor de aanpak van eergerelateerd geweld zoals die door de vrouwenopvang en door het Openbaar Ministerie zijn opgesteld.
Met de Aanwijzing huiselijk- en eergerelateerd geweld van het Openbaar Ministerie en de verdere uitrol van de landelijke methode voor de aanpak van eergerelateerd geweld binnen de politiekorpsen zijn maatregelen getroffen om de opsporing en vervolging van daders van eergerelateerd geweld nader vorm te gegeven. Wat betreft de maatregelen voor bescherming en opvang van slachtoffers verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8 hieronder. Op basis van de Aanwijzing beveiliging van personen, objecten en diensten draagt de hoofdofficier van justitie van de woonplaats van de bedreigde persoon het gezag over bewakings- en beveiligingsmaatregelen.
Wat is uw mening over het feit dat het altijd de slachtoffers zijn die moeten vluchten, en de daders in veel gevallen vrij rondlopen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat slachtoffers van eergerelateerd geweld nog steeds niet altijd de opvang en de hulp krijgen die zij nodig hebben, en dat instellingen – zoals jeugdzorg, scholen en andere hulpverlenende instanties – nog steeds niet weten hoe zij met signalen van eergeralateerd geweld moeten omgaan? Op welke manier gaat u bewerkstelligen dat deze instanties adequaat handelen bij eergerelateerd geweld? Op welke manier wordt specifieke deskundigheid door deze instanties verworven?
Professionals hebben een belangrijke rol in het vroegtijdig signaleren van geweld in afhankelijkheidsrelaties, waaronder eergerelateerd geweld. Ik zal daarom krachtig inzetten op het versterken van die rol. U ontvangt begin volgend jaar een brief over de maatregelen die ik daarvoor wil inzetten.
Verder heeft de Federatie Opvang in het kader van de deskundigheidsbevordering van professionals in de opvang en hulpverlening handreikingen opgesteld voor de begeleiding van slachtoffers van eergerelateerd geweld. Hoewel primair ontwikkeld voor de vrouwenopvang zijn deze handreikingen (beschikbaar via www.eergerelateerdgeweld.info) ook bruikbaar voor aanbieders van jeugdzorg, medewerkers van de Steunpunten Huiselijk Geweld, bureaus jeugdzorg, onderwijsinstellingen, huisartsen, politie etc. De handreikingen zijn afgelopen voorjaar tijdens een door de Federatie Opvang georganiseerde slotconferentie gepresenteerd en breed verspreid onder de ketenpartners. Om ervoor te zorgen dat jongeren snel de juiste hulp krijgen aangeboden, is samenwerking tussen onderwijs, gemeente, zorg- en veiligheidsinstanties noodzakelijk. Deze samenwerking heeft in de afgelopen jaren in de vorm van Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) vorm gekregen.
Kunt u aangeven hoeveel gevallen van eergerelateerd geweld jaarlijks bekend zijn? Wordt eergerelateerd geweld door de politie en het steunpunt huiselijk geweld apart geregistreerd?
Op basis van de informatie die bij mij bekend is valt de omvang van de problematiek niet goed in te schatten. Op dit moment registreren slechts enkele Steunpunten Huiselijk Geweld (SHG’s) eergerelateerd geweld apart.
Herinnert u zich de mondelinge vragen van het lid Arib over de specifieke opvang Zahir en Eva?2 Wat is er sindsdien gebeurd om de opvang van slachtoffers van eergerelateerd geweld uit te breiden?
Ja. Met de twee pilots Zahir en EVA zijn de capaciteitsproblemen besproken. Vanaf april 2010 zijn beide pilots daarom uitgebreid met elk twee extra plekken (er zijn nu in totaal 20 plaatsen). Mocht er in het geval van een acute situatie niet direct een plek zijn dan worden de meisjes/jonge vrouwen ergens anders ondergebracht. Hierover zijn onder meer afspraken gemaakt tussen het LEC EGG en de vrouwenopvang. Daarnaast kunnen minderjarige slachtoffers door bureau Jeugdzorg worden doorverwezen naar de reguliere (gesloten) jeugdzorginstellingen.
Kent u de toezegging van uw ambtsvoorganger dat in maart 20103 een evaluatie van beide projecten naar de Kamer zou worden toegezonden? Zo ja, waarom is dit nog steeds niet gebeurd? Bent u bereid de evaluatie zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
In de betreffende brief van 28 november 2009 heeft mijn ambtsvoorgangster aangeven dat het onderzoek van de commissie «Stelselonderzoek Vrouwenopvang» (commissie De Jong) in maart 2010 wordt verwacht. Bij dit onderzoek worden de huidige pilots meegenomen. De commissie De Jong heeft eind maart 2010 aan voormalig minister van VWS gemeld enige maanden langer nodig te hebben voor het onderzoek. Het onderzoek is inmiddels afgerond. De evaluatie en het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie De Jong worden zo spoedig mogelijk naar de Kamer gezonden.
Bent u bereid de pilots Zahir en Eva die de opvang, hulp en behandeling aan slachtoffers van eergerelateerd geweld bieden structureel te financieren en de opvang uit te breiden?
De pilots zijn tijdelijk opgezet om meer te leren over de aard en omvang van de problematiek rond eergeweld. Het advies van de commissie De Jong biedt het kader voor de structurele oplossing voor de hulp en opvang van specifieke (nieuwe) groepen, waaronder slachtoffers van eergerelateerd geweld.
De aanpak van huiselijk geweld |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het tv-programma Editie.nl waarin aandacht werd besteed aan de campagne van Postbus 51 «my secretscosmetics» tegen huiselijk geweld?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze campagne, waarbij eerst wordt uitgelegd welke cosmetische producten te koop zijn om blauwe plekken, kapotte lippen en bloedrestjes als gevolg van huiselijk geweld weg te werken en waarbij aan het eind slechts kort het nummer van het steunpunt huiselijk geweld wordt getoond, zijn doel, namelijk het tegengaan van huiselijk geweld, voorbij schiet? Zo ja, op welke termijn gaat u deze campagne stoppen? Zo nee, wordt het steunpunt door deze campagne aantoonbaar vaker gebeld en hoe vaak?
Nee. De campagne tegen huiselijk geweld bestaat uit verschillende onderdelen: 1) tv- en radio-spots, 2) de website «My secrets cosmetics», 3) banners op veelbezochte publiekssites en 4) de website www.shginfo.nl. De onderdelen 1 tot en met 3 waren tijdelijk en zijn inmiddels gestopt.
Het landelijke nummer van de SHG’s is in de maand na de start van de campagne op 16 oktober jongstleden 2645 keer gebeld. Dit zijn ongeveer 1000 extra telefonische contacten bovenop het gemiddelde van circa 1600 in de voorgaande maanden.
Deelt u de mening dat met deze campagne ook kan worden bereikt dat slachtoffers van huiselijk geweld leren hoe zij op een makkelijke manier blauwe plekken kunnen maskeren? Zo ja, wat draagt dat bij aan het voorkomen van huiselijk geweld? Zo nee, waarom niet?
Nee. «My secrets cosmetics» is een onorthodoxe manier om mensen te confronteren met hun eigen gedrag. Bezoekers worden even op het verkeerde been gezet, maar snel is duidelijk dat het maskeren van blauwe plekken geen oplossing is voor huiselijk geweld. Bij iedere doorklik op een te bestellen pseudo-artikel verschijnt steeds onmiddellijk de campagneboodschap: «Nu is het genoeg – er is een betere oplossing tegen huiselijk geweld, namelijk hulp zoeken», incl. telefoonnummer en website.
«My secrets cosmetics» is confronterend, maar slaat wel aan bij de beoogde doelgroep. Uit reacties van bezoekers van de site en van een slachtoffergroep blijkt dat de boodschap achter de site goed wordt begrepen en gewaardeerd.
Klopt het dat uit de evaluatie van de eerdere publiekscampagne huiselijk geweld 2009 blijkt dat slechts 8% van de doelgroep na de campagne bekend is met het telefoonnummer dat slachtoffers kunnen bellen voor hulp? Zo ja, wat hebt u met deze conclusie gedaan? Zo nee, wat was het resultaat van de campagne dan wel?
Ja. Uit de tussenmetingsresultaten van de huidige campagne 2010 blijkt dat de bekendheid met het telefoonnummer op een veel hoger niveau ligt. Van het algemeen publiek is 24% bekend met het telefoonnummer om huiselijk geweld te melden, onder de doelgroep «betrokkenen» is dit 36%.
Wat hebben de publiekscampagnes tegen huiselijk geweld tot nu toe gekost? Wat heeft de specifieke campagne «My secrets Cosmetics» gekost en welke advies- en reclamebureaus zijn hierbij betrokken?
2007 € 1 256 000
2008 € 914 900
2009 € 788 000
2010 € 505 000
Van deze bedragen zijn de produktiekosten (o.a. website, tv- en radiospots, print, banners, toolkit t.b.v. SHG’s), de mediakosten (postbus 51 radio en tv en online), de onderhoudskosten (voor website en het online forum en het telefoonnummer) en de personele kosten voor campagneontwikkeling en -begeleiding betaald.
De kosten voor conceptontwikkeling en productie (film, fotografie, banners, website) waren € 52 000. De kosten voor media-inkoop waren € 50 000.
Wat vindt u ervan dat het bellen met het nummer 0 900 126 266 – het steunpunt huiselijk geweld – 5 cent per minuut kost en dat dit nummer alleen overdag bereikbaar is? Deelt u de mening dat de kosten en de beperkte bereikbaarheid van dit nummer een obstakel zijn voor slachtoffers van huiselijk geweld? Zo ja, bent u bereid dit nummer gratis en 24 uur per dag open te stellen? Klopt het dat dit ook voor het meldpunt Kindermishandeling geldt?
Als het landelijk nummer van de SHG’s gebeld wordt, worden bellers doorgeschakeld naar een SHG in de regio. Buiten kantooruren komt het voor dat bellers worden doorgeschakeld naar een ander nummer, bijvoorbeeld een crisisdienst, een SHG in een nabij gelegen grote stad of naar Stichting Korrelatie. De staatssecretaris van VWS zal samen met de branches van de SHG’s onderzoeken op welke wijze een 24-uursbereikbaarheid in Nederland voor de SHG’s het beste kan worden ingericht. Daarbij zal zij tevens de mogelijkheden onderzoeken om van het landelijk nummer een gratis nummer te maken. Indertijd is gekozen voor een niet-gratis nummer om misbruik te voorkomen.
De Advies- en Meldpunten Kindermishandeling maken onderdeel uit van de bureaus jeugdzorg. De bureaus jeugdzorg zijn 24 uur per dag 7 dagen in de week beschikbaar voor crisissituaties. Bellen met het AMK kost overigens eveneens 5 cent per minuut.
Is het waar dat de Verenigde Naties (VN) Nederland heeft berispt om het hulpnummer vanwege de kosten en de beperkte bereikbaarheid? Zo ja, op welke wijze is dit door de VN aan Nederland kenbaar gemaakt? Wilt u deze informatie naar de Kamer zenden?
Een dergelijke berisping is mij niet bekend.
Herinnert u zich de motie-Arib over het registreren van het aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van huiselijk geweld en eergerelateerd geweld?2 Zo ja, wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie?
Ja. De politiekorpsen inventariseren momenteel, op verzoek van de Raad van Korpschefs, de gegevens over het aantal dodelijke slachtoffers van huiselijk geweld over de periode 1 januari 2009 tot 1 oktober 2010. De resultaten van deze inventarisatie worden voor het eind van het jaar naar de Kamer gezonden.
Daarnaast worden de politiesystemen aangepast, zodat de gegevens over het aantal dodelijke slachtoffers van huiselijk geweld beschikbaar komen via een geautomatiseerd registratiesysteem.
Wanneer zult u het wetsvoorstel over verplicht meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij de Kamer indienen?
De staatssecretaris van VWS zal uw Kamer begin 2011 een brief sturen over de meldcode en meldplicht. In deze brief zal ook de planning met betrekking tot het wetsvoorstel aan bod komen.