Het bericht 'Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt' |
|
Harry van der Molen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt», waarin geschetst wordt dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) via de commerciële organisatie OnCampus jaarlijks honderden studenten uit China, Rusland, Indonesië en Vietnam met een havo-5-niveau voor zo’n € 18.000 in één jaar klaarstoomt voor een UvA-studie?1
Ja.
Wanneer zijn de eerste signalen bij u binnengekomen dat er Nederlandse universiteiten zijn die niet-EER2 studenten toelaten op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo3-diploma? Wat heeft u vervolgens wanneer met deze signalen gedaan?
Vorig jaar zijn de voorbereidende trajecten voor niet-EER studenten een aantal malen aan de orde gesteld. In het blad van de Algemene Onderwijsbond is er bijvoorbeeld aandacht aan besteed, in artikelen in april en november 20194; in mei 2019 heb ik een brief hierover ontvangen van Hogeschool Wittenborg en zijn er Kamervragen gesteld door het lid Futselaar van de SP (20 juni 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3468). Vanwege deze signalen is de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie) haar onderzoek gestart. Ik heb de uitkomsten van dit onderzoek afgewacht. De Landelijke Commissie heeft haar rapport in juni van dit jaar uitgebracht. Er is inmiddels gesproken met een vertegenwoordiger van de Landelijke Commissie over de aanbevelingen die zij doet aan de koepelorganisaties. De Landelijke Commissie heeft de NRTO, VH en VSNU verzocht voor 1 november hun reactie te geven op het rapport. Daarna zal ik, gezamenlijk met de Landelijke Commissie, met de koepels in overleg treden.
Kunt u aangeven welke universiteiten via de constructie van een voorbereidingsjaar niet-EER havisten toelaten?
In het onderzoek van de Landelijke Commissie naar het zgn. voorbereidend jaar is gekeken naar onderwijs dat aan internationale studenten van buiten de EU/EER wordt aangeboden. De Landelijke Commissie heeft het onderzoek gericht op de drie private aanbieders, die voor acht onderwijsinstellingen het voorbereidend jaar verzorgen voor 51 opleidingen. Het gaat om de volgende aanbieders en onderwijsinstellingen: OnCampus (voor de Hogeschool van Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam), Navitas (voor de Universiteit Twente en de Haagse Hogeschool) en Study Group (voor de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit van Tilburg, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Hanzehogeschool Groningen).
Een eenduidig landelijk overzicht van dit specifieke onderwijsaanbod ontbreekt. Uit eerder onderzoek van de Landelijke Commissie uit 2012 bleek dat 31 van de 56 onderwijsinstellingen die aan dat onderzoek deelnamen een voorbereidend traject aanboden aan internationale studenten, maar dus lang niet in alle gevallen door een private aanbieder. In Studyfinder (een overzichtssite van Nuffic over studeren in Nederland) bieden verschillende onderwijsinstellingen een Preparatory programme of een Foundation programme aan van zes maanden of 12 maanden, waaronder Hogeschool Wittenborg.
Klopt het dat u in mei 2019 een brief van Wittenborg University of Applied Sciences heeft ontvangen, waarin zorgen werden geuit over havisten die via een voorbereidingsjaar toegelaten worden op de universiteit?4 Klopt het dat u hier nooit op heeft geantwoord? Kunt u een overzicht van stappen geven die u naar aanleiding van de brief heeft ondernomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u zich daar niet toe genoodzaakt voelde op basis van de brief?
Ja, ik heb verschillende brieven ontvangen van Hogeschool Wittenborg, onder andere over het voorbereidend jaar. Dit signaal heb ik destijds doorgegeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie heeft eveneens besloten de resultaten van het onderzoek van de Landelijke Commissie af te wachten. Dit signaal is ook besproken in het interdepartementaal gedragscode overleg, waarin naast het Ministerie van OCW, SZW en JenV ook de IND, de Inspectie van het onderwijs, DUO, Nuffic en de NVAO vertegenwoordigd zijn. Afgesproken is de uitkomsten van het rapport van de Landelijke Commissie af te wachten. Mijn medewerkers hebben inmiddels contact opgenomen met Hogeschool Wittenborg, maar over eventuele vervolgstappen zal ik met de koepels en de Landelijke Commissie spreken.
Klopt het dat instellingen met dit soort voorbereidingstrajecten en toelating van havisten op de universiteit in strijd handelen met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)? Kunt u uw antwoord toelichten en waar nodig verwijzen naar de relevante artikelen in de WHW?
Art. 7.28, tweede lid, van de WHW regelt de bevoegdheid van het instellingsbestuur om vrijstelling te verlenen van de vooropleidingseisen aan de bezitter van een buitenlands diploma, dat door het instellingsbestuur wordt aangemerkt als tenminste gelijkwaardig. Deze situatie is hier aan de orde. Voor een wo- of 3-jarige hbo-opleiding gaat het om een buitenlands diploma dat gelijkwaardig is aan een vwo diploma; voor een 4-jarige hbo-opleiding moet sprake zijn van gelijkwaardigheid aan een havo-diploma. Artikel 4.1 van de Gedragscode stelt dat bij aanmelding door een student ten minste de benodigde vooropleiding, voldoende taalvaardigheid en diploma’s worden beoordeeld en dat de toelatingseisen voor de betreffende opleiding worden vastgesteld voorafgaand aan de werving van de internationale student. De onderwijsinstelling controleert voorafgaand aan de toelating of de student aan de gestelde eisen voldoet. Artikel 4.5 van de Gedragscode schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en/of inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of een premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Als na dat voorbereidend jaar de betrokken student kan aantonen de kennis en vaardigheden te bezitten op het niveau dat de instelling eist, is de student toelaatbaar.
De Landelijke Commissie stelt in haar rapport dat hogescholen en universiteiten bij het beoordelen van de toelaatbaarheid een striktere en ruimere interpretatie kunnen volgen. De striktere interpretatie houdt in dat het voorbereidend jaar beperkt blijft tot het wegwerken van duidelijk onderkende deficiënties, qua taalvaardigheid of een enkel vak. Een ruimere interpretatie gaat er vanuit dat werving, toelating en opleiden met een voorbereidend jaar een extra kanaal oplevert om internationale studenten te verkrijgen die anders niet toelaatbaar zijn. Dit laatste is wat mij betreft in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode.
Kunt u aangeven wie na het voorbereidingsjaar beslist of de niet-EER havist geschikt is om in te stromen in een wo5-bachelor? Is dit de commerciële partij of de universiteit?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de internationale studenten. Maar het onderzoek van de Landelijke Commissie maakt duidelijk dat in de praktijk private aanbieders belast zijn met de beoordeling van de studievoortgang van de internationale student gedurende het voorbereidend jaar. Er zijn in samenwerking tussen de private aanbieder en de betrokken onderwijsinstelling eindtermen, leerdoelen en tussentijdse toetsen opgesteld, die alle door de private aanbieders worden afgenomen en beoordeeld.
Is het verzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs om de Inspectie van het Onderwijs te laten onderzoeken of havisten na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar zijn tot de universiteit opgepakt? Wat zijn de eerste bevindingen van de Inspectie?
Het voorbereidend onderwijs dat aan internationale studenten wordt aangeboden betreft geen onderwijs zoals gedefinieerd in de WHW. Gevolg hiervan is dat op dit onderwijs geen toezicht gehouden wordt door de inspectie. De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de borging van de kwaliteit van dit type onderwijs, ook wanneer zij de uitvoering ervan uitbesteden aan externe private partijen. Zo zijn de onderwijsinstellingen bijvoorbeeld op grond van de Gedragscode verplicht om de studievoortgang van internationale studenten te monitoren, hetgeen feitelijk echter ook namens de onderwijsinstellingen door de private aanbieders wordt gedaan. Ook de Landelijke Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in haar rapport.
De Landelijke Commissie heeft mij de suggestie gedaan om door de inspectie te laten onderzoeken of het, gegeven de in de WHW geformuleerde bevoegdheden van een onderwijsinstelling (zie bijvoorbeeld de artikelen 7.9a, 7.28 en 7.29 van de WHW), past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW dat een internationale student op basis van een vooropleiding gewaardeerd op havo niveau, na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar is tot een opleiding aan een hogeschool (bij een 3-jarig traject) of universiteit. Ik spreek met de inspectie over de vervolgstappen. In dat verband zijn ook de overige aanbevelingen van de Landelijke Commissie en het gesprek met de koepels relevant.
Wanneer kan de Kamer een reactie verwachten van universiteiten, hogescholen en u op het onderzoek van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs naar de gedragscode?
De NRTO, de VH en de VSNU zijn gevraagd voor 1 november a.s. hun reactie te geven op het rapport. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik met de koepels en met de Landelijke Commissie in gesprek gaan over de vervolgstappen. Uw Kamer heeft ook verzocht om een schriftelijke reactie op dit onderwerp voor het algemeen overleg internationalisering onderwijs en digitale veiligheid (gepland op 3 december a.s.). Op dat verzoek ga ik graag in.
Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs geen toezicht houdt op dit soort voorbereidingstrajecten, omdat ze geen onderdeel vormen van geaccrediteerde opleidingen? Houdt de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) vanwege dezelfde reden ook geen toezicht hierop? Klopt het dat er momenteel geen enkele instantie toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten? Welke stappen heeft u de sinds de eerdergenoemde brief van Wittenborg gezet, zodat er wel toezicht gaat plaatsvinden? Wat zijn de uitkomsten daarvan en hoe ziet het toezicht er nu uit? Zo nee, vindt u dat er toezicht plaats zou moeten vinden op deze trajecten?
Het klopt dat de inspectie geen toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten. De Landelijke Commissie houdt toezicht op de naleving van de Gedragscode. De Gedragscode biedt universiteiten en hogescholen o.a. de mogelijkheid een voorbereidend jaar aan te bieden aan studenten die in beginsel toelaatbaar zijn voor een opleiding, maar bij wie de instelling «deficiënties» vaststelt. De overheid heeft gevolgen verbonden aan de naleving van de Gedragscode; zo geeft de IND alleen verblijfsvergunningen af voor internationale studenten die gaan studeren aan onderwijsinstellingen die de Gedragscode onderschrijven. Zie ook het antwoord op vraag 7 over mogelijke vervolgstappen door de inspectie.
Klopt het dat de gedragscode alleen maar aangeeft dat een voorbereidend jaar door, of onder verantwoordelijkheid van de hoger onderwijsinstelling aangeboden dient te worden vanwege de IND-procedure6, dit terwijl het traject bij de UvA aangeboden wordt door een commerciële partij als Cambridge Education Group en deze activiteiten derhalve niet onder de WHW vallen, zodat de relevante inspecties geen toezicht kunnen uitoefenen? Deelt u de mening dat dit oneigenlijk gebruik is van de gedragscode en bent u bereid hier stappen tegen te ondernemen?
Het voorbereidend jaar is gedefinieerd in de Gedragscode en betreft al het voorbereidend onderwijs met een duur van maximaal één jaar, dat door of onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling wordt aangeboden aan internationale studenten, om tot de reguliere opleiding te worden toegelaten. Er is in de definitiebepaling niet specifiek een relatie gelegd met de vergunningverlening door de IND, maar wel geldt dat uitsluitend door onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend en door de IND als referent zijn erkend verblijfsvergunningen kunnen worden aangevraagd voor internationale studenten die naar Nederland willen komen voor een opleiding, inclusief de voorbereiding daarop. Het voorbereidend onderwijs is geen onderwijs in de zin van de WHW. Dit is overigens ook het geval wanneer het aanbod niet door een commerciële partij wordt aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 7. Meerdere hogescholen en universiteiten bieden zelf een vorm van voorbereidend onderwijs aan (zie het antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat een voorbereidend traject bedoeld is voor het wegwerken van enkele specifieke deficiënties, zoals het niveau van taalbeheersing of een bepaald vak. Een ruimere interpretatie, waarbij het voorbereidend jaar een kanaal wordt om extra internationale studenten te werven die nog niet toelaatbaar zijn, acht ik in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode. Ik zal uw Kamer voor het AO van 3 december a.s. informeren over de vervolgstappen.
Is de «truc» van de UvA om studenten voor een andere studie in te schrijven vanwege de IND-procedure toelaatbaar? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke andere instellingen maken ook gebruik van deze constructie?
De UvA is nu nog de enige HO-instelling die een voorbereidend jaar aanbiedt voor een opleiding met een numerus fixus (de opleiding Business Administration). Daarnaast kennen de opleidingen Philosophy, Politics and Economics (PPE) van de Vrije Universiteit en de opleiding Politics, Psychology, Law and Economics van de UvA een selectieprocedure. Volgens het onderzoek van de Landelijke Commissie wordt de verblijfsvergunning in dat geval aangevraagd voor een andere, vergelijkbare opleiding, inclusief het voorbereidend jaar. Zoals in antwoord 5 is aangegeven is dit niet in overeenstemming met de intentie van de Gedragscode, die er vanuit gaat dat de internationale student op adequate wijze wordt begeleid bij een bewuste en juiste studiekeuze.
Herkent u de deze truc om een student toch een verblijfsvergunning te laten krijgen? Komt dit vaker voor? Wat vindt u hiervan? Bent u voornemens hiertegen op te treden?
Er zijn drie opleidingen waarbij resp. de UvA en de Vrije Universiteit een voorbereidend jaar aanbieden en vanwege een numerus fixus of selectie een student inschrijven onder een andere studie. Zie ook het antwoord op vraag 11. De onderwijsinstelling dient de toelaatbaarheid te beoordelen van de individuele student voor een specifieke opleiding, nadat de student op juiste gronden is begeleid bij het maken van een weloverwogen studiekeuze. De door de Commissie beschreven werkwijze van de UvA, schuurt met de zorgplicht die de onderwijsinstellingen hebben op grond van de Vreemdelingenwet. In het kader van de zorgplicht zijn onderwijsinstellingen gehouden om alleen studenten te werven die toelaatbaar zijn tot de opleiding en om de studenten bij de werving en selectie op zorgvuldige wijze op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving. Indien dat niet gebeurt en studenten niet worden ingeschreven voor de voorkeursopleiding, dan is er ten minste sprake van oneigenlijk gebruik van het voorbereidend jaar. De IND zal hierover in gesprek gaan met de UvA. Daarnaast verwijs ik naar het gesprek genoemd in antwoord 8 over de mogelijkheid en wenselijkheid van vervolgstappen.
Dient de IND überhaupt verblijfsvergunningen te verstrekken aan internationale studenten als zij op dat moment niet toelaatbaar zijn voor een opleiding aan een hogeschool of universiteit?
De IND verleent een verblijfsvergunning aan de internationale student wanneer de onderwijsinstelling verklaart dat de betreffende student toelaatbaar is tot de opleiding van zijn of haar keuze én voldoet aan alle vreemdelingrechtelijke voorwaarden. De beoordeling van de onderwijskundige toelaatbaarheid van de internationale student is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Als erkend referent dient de onderwijsinstelling deze beoordeling te doen binnen de kaders van de WHW, de Gedragscode en de Vreemdelingenwet. Uitgangspunt is dat een student ofwel direct toelaatbaar is tot de studie ofwel dat de student na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zonder enig ander voorbehoud wordt toegelaten tot de studie.
Hoe verhoudt de constructie van de UvA zich tot het beleidsdoel, op basis van het interdepartementale beleidsonderzoek Internationalisering, dat u zich heeft gesteld om de instroom van internationale studenten te beperken? Is het in dat opzicht wenselijk om internationale studenten te verwelkomen die niet het wettelijke opleidingsniveau bezitten om in te stromen in een bachelor- of masteropleiding?
Ik ben van mening dat de voorbereidende trajecten, zeker bij opleidingen met beperkte opleidingsplaatsen, waarvoor meer dan voldoende Nederlandse en EER-studenten zich aanmelden, zouden moeten worden beperkt tot hun oorspronkelijke doel: in het geval dat een internationale student niet aan alle vereisten voldoet voor toelating tot een specifieke opleiding, maar de onderwijsinstelling verwacht dat de vastgestelde achterstanden binnen afzienbare tijd kunnen worden weggewerkt, kan de internationale student worden toegelaten tot een voorbereidend onderwijstraject. Een voorbereidend programma heeft dan betrekking op specifieke deficiënties. Dit is iets anders dan het klassikale onderwijs waarmee grote groepen internationale studenten een standaard voorbereidend onderwijsprogramma krijgen aangeboden.
Dit is ook moeilijk te rijmen met de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging Hogescholen, waarin gevraagd wordt om meer instrumenten om op de instroom van internationale studenten te kunnen sturen. De Wet taal en toegankelijkheid die nu bij de Eerste Kamer ligt, is daar mede op gericht. Het past dan niet om gelijktijdig actief in te zetten op de (commerciële) werving van (nog) niet toelaatbare studenten. Zou dit plaatsvinden als onderdeel van de internationaliseringsvisie van onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld met het doel om te komen tot een international classroom, dan mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij vooraf beleid ontwikkeld hebben waaruit blijkt op welke wijze de werving van studenten in dat kader plaatsvindt en in hoeverre daarvoor de toelating van studenten vereist is die (nog) niet toelaatbaar zijn.
Wat vindt u ervan dat een voorbereidingsjaar wordt aangeboden voor studies met een numerus fixus of selectie? Wilt u hierop ingrijpen?
Dit is strijdig met de (strekking van de) WHW en de Gedragscode, en de oproep van de hoger onderwijssector zelf om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten, onder meer door een capaciteitsfixus te kunnen invoeren (zie ook het antwoord op de vorige vraag). Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Deelt u de mening dat hier nadrukkelijk een achterstelling ontstaat voor Nederlandse scholieren, aangezien niet-EER studenten wel kunnen instromen in een wo-opleiding zonder te voldoen aan het wettelijk niveau en Nederlandse studenten niet? Welke waarborgen zijn er om voldoende mogelijkheden voor instroom voor Nederlandse scholieren te garanderen?
Ik ben het met u eens dat we een gelijk speelveld moeten waarborgen voor Nederlandse en Europese studenten met een havo (of vergelijkbaar buitenlands) diploma en niet EER-studenten. Ik zal daarover in overleg treden met de Commissie en de koepels. Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Indien u bewust gedoogd dat er niet-EER studenten instromen op basis van een diploma dat niet gelijkwaardig is aan een vwo-diploma, staat u er dan ook voor open om zeer gemotiveerde, excellente Nederlandse havo scholieren, die een vooropleiding hebben gedaan, toe te laten zodat Nederlandse havisten niet benadeeld worden ten opzichte van niet-EER havisten?
Er is hier geen sprake van bewust gedogen. Deze ontwikkeling raakt aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse (en EER) studenten en aan het gelijke speelveld voor alle «havisten». De mogelijkheid voor Nederlandse havo scholieren om door te stromen naar het vwo is er overigens voor veel internationale studenten niet. Zij hebben vaak al de hoogste opleiding in het voortgezet onderwijs gedaan. Het diploma daarvan wordt echter door de Nuffic, het expertisecentrum, op havo niveau beoordeeld wanneer het voortgezet onderwijs in het buitenland algemeen vormend van aard is en een duur kent van vijf jaren.8 Zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven zal ik hierover in overleg treden met de Landelijke Commissie en de koepels. Ik zal hierbij ook de Nuffic betrekken, gelet op de waardering van de buitenlandse diploma’s op grond waarvan de Nederlandse onderwijsinstellingen hun toelatingsbeslissingen (mede) baseren.
Herinnert u zich het pleidooi tijdens de begrotingsbehandeling in het najaar van 2018, waarin werd verzocht om voor Nederlandse jongeren de mogelijkheid te creëren om de 21+ toets eerder te kunnen maken om alsnog in te kunnen stromen in een niet-verwante opleiding? Bent u bereid hier alsnog naar te kijken?
Ik herinner mij dit pleidooi. De 21+ toets heeft echter betrekking op personen die geen vo-diploma hebben of kunnen overhandigen. Het gaat bij het voorbereidend jaar om aankomende studenten die allen een vo-diploma hebben (dat op havo-niveau is gewaardeerd). Artikel 7.29 WHW geeft de onderwijsinstelling de bevoegdheid om studenten die niet aan de vooropleidingseisen voldoen daarvan vrij te stellen, indien zij bij een onderzoek door een door de instelling in te stellen commissie hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs (colloquium doctum). Dat is hier niet aan de orde. Het gaat immers om studenten die volgens de aanbieders en instellingen voldoen aan de vooropleidingseisen om reden dat de vooropleiding inclusief het voorbereidend jaar gelijkwaardig zou zijn. Er is geen sprake van vrijstelling van studenten die niet aan de eisen voldoen of van een (extern) onderzoek naar de individuele geschiktheid van de studenten. Bovendien zijn deze studenten niet 21+ maar veelal 17 of 18 jaar oud.
Kunt u uitsluiten dat er publieke middelen aangewend zijn/worden om deze activiteiten mogelijk te maken?
De onderwijsinstellingen die een voorbereidend traject aanbieden, moet een kostendekkend tarief vragen: alle kosten moeten vanuit dat tarief betaald kunnen worden, zodat inzet van publieke middelen niet noodzakelijk is. In de praktijk vragen de onderwijsinstellingen soms een hoger, marktconform tarief. Dat neemt niet weg dat binnen vakgebieden waar schaarste is aan gekwalificeerd onderwijzend personeel, mogelijk uren kunnen worden ingezet in het kader van deze voorbereidende trajecten. Het onderzoek van de Commissie ziet niet op geldstromen en het mogelijk ongeoorloofde karakter daarvan, nu de Gedragscode op dit punt geen bepalingen bevat en de Commissie derhalve niet bevoegd is hiernaar onderzoek te doen. Ik deel de zorgen van Uw Kamer op dit punt en zal ook hierover in overleg treden met de Inspectie.
Bent u bereid om de vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Bent u bereid om deze vragen vóór de begrotingsbehandeling OCW 2020 te beantwoorden?
Ja.
Studenten die spionagesoftware moeten installeren om tentamens te kunnen doen. |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Wouter weigert nog langer tentamens te maken: hij wil geen spionagesoftware tegen spieken installeren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat studenten worden gedwongen om spionagesoftware of andere meekijksoftware te installeren? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis zorgt voor grote beperkingen in het organiseren van onderwijs. Mede met het oog op de veiligheid en studievoortgang van de student, zetten onderwijsinstellingen waar mogelijk andere vormen van toetsing in. Denk hierbij aan openboektentamens, mondelinge toetsen en inleveropdrachten. Ook hebben instellingen sinds dit studiejaar meer mogelijkheden om fysieke tentamens te organiseren. Indien deze andere vormen van toetsing niet mogelijk zijn, kan het in sommige gevallen noodzakelijk zijn om proctoring-software in te zetten. Bijvoorbeeld als grote groepen studenten een kennistoets moeten afleggen en de bijbehorende logistiek van een tentamen op locatie onder de huidige maatregelen niet haalbaar is. Ten eerste kan het dan om veiligheidsredenen onwenselijk zijn grote groepen naar de tentamenlocatie te laten komen en ten tweede zijn veel alternatieve toetsvormen voor kennisgerichte toetsing ongeschikt. Proctoring-software kan er dan voor zorgen dat de fraudemogelijkheden worden geminimaliseerd en de kwaliteit van de toetsing wordt geborgd. Instellingen dienen steeds zelf aan de hand van de specifieke omstandigheden te bepalen of er alternatieve toetsvormen mogelijk zijn.
Het is bij proctoring van groot belang dat de gegevens van studenten beschermd zijn. Onderwijsinstellingen hebben mij verzekerd dat de gekozen software en leveranciers voldoen aan de AVG. Ook dienen studenten voorgelicht te worden over het gebruik en werking van de software. Ten slotte worden de persoonsgegevens niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.
Zoals hoogleraar Bart Jacobs aangeeft, heeft online proctoring impact op de privacy van een student. Tijdens een online proctoring tentamen worden o.a. webcambeelden, schermopnamen, muisbewegingen en toetsaanslagen geregistreerd. Ook kan tijdens een proctoring tentamen de achtergrond van de student in beeld komen en geregistreerd worden. Denk hierbij aan de thuisomgeving die wordt gefilmd waarbij mogelijk (privé)zaken in beeld kunnen komen en de informatie die hieruit kan worden afgeleid. Ik kan daarom begrijpen dat sommige studenten terughoudend zijn met online proctoring. Voor deze studenten geldt dat zij het recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van persoonsgegevens met online proctoring en dat zij de instelling mogen verzoeken om een alternatief aan te bieden. Instellingen zijn welwillend om mee te denken en werken aan een oplossing voor deze studenten, mits de omstandigheden dit toelaten. Zie ook het antwoord op vraag 18.
Onderschrijft u de stelling van hoogleraar computerbeveiliging Bart Jacobs, dat dit heel diep ingrijpt in het leven van studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u de tegenstrijdigheid van de situatie dat studenten gevraagd wordt om spionagesoftware te installeren, waarvan hun hoogleraar zegt dat hij dat nooit op zijn computer zou installeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zou u het de medewerkers van uw ministerie toestaan of aanraden om de betreffende spionagesoftware te installeren op hun computers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom zouden studenten dit dan wel moeten installeren?
Proctoring-software dient gebruikt te worden als daar aanleiding voor is. In het geval van de studenten wordt proctoring gebruikt om de fraudemogelijkheden bij online tentamens te minimaliseren. Zolang er geen alternatieven zijn, is het inzetten van proctoring noodzakelijk onder de huidige omstandigheden. Voor de medewerkers van mijn ministerie geldt dat het maken van tentamens niet tot de werkzaamheden behoort. Er is dus geen aanleiding voor de medewerkers van mijn ministerie om proctoring-software te gebruiken.
Onderschrijft u het advies van onderzoeker surveillancesoftware Haroon Sheikh «Als we er mee kunnen stoppen: absoluut mee stoppen»? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft, net als SURF, een aantal zeer bruikbare aanbevelingen2 3 voor de inzet van proctoring gedaan aan instellingen. Ik heb instellingen opgeroepen die aanbevelingen te volgen. Daarnaast bepaalt de AVG dat een onderwijsinstelling in het kader van haar verantwoordingsplicht goed moet kunnen motiveren waarom de inzet van online proctoring noodzakelijk is in een specifieke situatie. Indien de onderwijsinstelling een toets of tentamen kan afleggen op een veilige manier die minder inbreuk maakt op de privacy van studenten, zal de onderwijsinstelling voor deze alternatieve toetsvorm moeten kiezen.
Ik wil wel benadrukken dat proctoring een oplossing kan bieden voor studenten die niet altijd naar de instelling kunnen komen. Denk hierbij aan studenten die in quarantaine moeten of tot de risicogroepen voor het coronavirus behoren, studenten die het onderwijs combineren met een topsportcarrière of ondernemerschap en studenten die mantelzorg verrichten.
Als dergelijke spionagesoftware voldoet aan het wettelijk kader, terwijl experts met klem afraden om deze software te installeren, wat zegt u dat dan over het wettelijk kader?
Zoals ik al aangaf, is het bij proctoring van groot belang dat de gegevens van studenten beschermd zijn. Instellingen maken met de betrokken bedrijven en leveranciers contractuele afspraken, die in overeenstemming moeten zijn met de AVG. Door de instellingen worden Data Protection Impact Assessments (DPIA) uitgevoerd. Ook zijn de instellingen transparant over hetgeen wordt vastgelegd en hierop wordt ook toezicht uitgeoefend, onder meer door een functionaris gegevensbescherming. Ten slotte worden de persoonsgegevens niet langer bewaard dan strikt noodzakelijk.
Zoals hierboven aangegeven, hebben de AP en SURF een aantal zeer bruikbare aanbevelingen voor de inzet van proctoring gedaan aan instellingen. Ik heb instellingen opgeroepen die aanbevelingen te volgen.
In mijn eerdere brieven4 5 heb ik aangegeven dat een veilige online leer- en werkomgeving bij mij hoog in het vaandel staat. Samen met onderwijsinstellingen hebben we afgesproken dat instellingen zich blijven inzetten om het bewustzijn van studenten en docenten op het gebied van online veiligheid te vergroten. Ook nemen instellingen een aantal belangrijke stappen en maatregelen om de online veiligheid te vergroten en besteden ze extra aandacht aan veilig werken en leren op afstand in relatie tot nieuwe digitale tools.6
Deelt u de twijfels van Haroon Sheikh over de vraag of dergelijke software überhaupt wel goed werkt om tentamenfraude te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het aantal fraudegevallen structureel is gestegen, sinds proctoring-software op grotere schaal wordt ingezet. Indien de instelling het vermoeden heeft dat een student fraudeert, heeft de instelling de verantwoordelijkheid om in te grijpen.
Kunt u aangeven welke informatie in theorie door middel van deze software allemaal verzameld kan worden?
Proctoring-software kan tijdens een tentamen webcambeelden, schermopnamen, muisbewegingen, toetsaanslagen, tijdstippen en IP-adressen registreren. De registratie van deze informatie gebeurt binnen de geldende privacywetgeving.
Welke garanties heeft u dat betrokken bedrijven of onderwijsinstellingen alleen de strikt noodzakelijke informatie verzamelen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke garanties heeft u dat derden, zoals bijvoorbeeld de softwareleverancier, hackers, inlichtingendiensten of andere partijen geen toegang hebben tot de te verzamelen informatie?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat er nooit gesteld mag worden dat er geen alternatief zou zijn voor het installeren van spionagesoftware? Zo nee, waarom zijn praktische bezwaren voor u belangrijker dan privacy?
Het is van groot belang dat studenten zo min mogelijk studievertraging op lopen in deze crisis. Daarom zijn onderwijsinstellingen met man en macht bezig om het onderwijs online en hybride aan te bieden. Het afnemen van tentamens op afstand blijft één van de grootste uitdagingen voor de instellingen. Instellingen zetten daarom meer in op privacy vriendelijke alternatieven zoals openboektentamens, mondelinge tentamens, inleveropdrachten en tentamens op locatie. In sommige gevallen zijn al deze alternatieven niet geschikt, zoals wanneer een grote groep studenten een kennistoets moeten afnemen. In dat geval kan proctoring worden ingezet, mits aan de AVG wordt voldaan.
Samen met de instellingen en studenten blijf ik in gesprek om te kijken hoe we op een veilige en verantwoorde wijze meer onderwijs op locatie kunnen realiseren.
Kunt u voorbeelden geven van situaties waarbij privacyvriendelijke alternatieven voor dergelijke software ter beschikking werden gesteld?
Zie antwoord vraag 12.
Wat gaat u doen om onderwijsinstellingen te helpen om zo snel mogelijk op veilige wijze tentamens te organiseren, zonder dat daar spionagesoftware bij komt kijken zodat de privacy van studenten niet wordt aangetast?
Zie antwoord vraag 12.
Weet u inmiddels hoeveel hoger onderwijsinstellingen hun studenten vragen om spionagesoftware te installeren, aangezien daar bij eerdere Kamervragen van het lid Futselaar geen eenduidig antwoord op kwam?2
Ik beschik niet over de precieze cijfers wat betreft het gebruik van proctoring op hoger onderwijsinstellingen.
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 2,3 en 4, bepaalt de instelling op basis van specifieke omstandigheden of het gebruik van proctoring noodzakelijk is.
Heeft u in beeld hoeveel studenten deze spionagesoftware daadwerkelijk hebben geïnstalleerd?
Nee, instellingen registreren niet hoeveel studenten wel of niet proctoring-software installeren.
Heeft u in beeld hoeveel studenten hebben geweigerd om deze spionagesoftware te installeren?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om studenten zoals Wouter, die weigeren om spionagesoftware te installeren en daardoor geen tentamens kunnen maken, te steunen door bijvoorbeeld een alternatief aan te bieden?
Onder de AVG heeft de student het recht om bezwaar te maken tegen de verwerking van zijn of haar persoonsgegevens. Specifieke omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat inbreuk op de privacy van de student ongerechtvaardigd is. Indien de onderwijsinstelling niet kan aantonen dat de dwingende gerechtvaardigde belangen van de onderwijsinstelling zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de student, moet er een passende alternatieve toetsvorm worden aangeboden die de privacybezwaren van de student in voldoende mate wegneemt.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat studenten zoals Wouter, die weigeren om spionagesoftware te installeren en daardoor geen tentamens kunnen maken, studievertraging oplopen?
Veel studenten hebben bij mij aangegeven dat zij het belangrijk vinden om te voorkomen dat zij studievertraging oplopen. Daarom doen instellingen er alles aan om zo goed mogelijk onderwijs, waar tentamens onderdeel van zijn, aan studenten te bieden. Zoals ik heb aangegeven bij de vragen hierboven kan het, omwille van het voorkomen van studievertraging, soms noodzakelijk zijn om proctoring te gebruiken.
Samen met de onderwijsinstellingen en studenten blijf ik verkennen hoe we meer en beter onderwijs kunnen aanbieden zodat studievertraging voorkomen wordt. Een financiële compensatie voor studenten die geen tentamens willen maken vanwege proctoring, beschouw ik daarom niet als een oplossing om studievertraging te voorkomen.
Deelt u de mening dat als studenten die door hun weigering om spionagesoftware te installeren toch studievertraging oplopen, gecompenseerd zouden moeten worden voor de extra kosten die ze maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Gaat u andere studenten aanmoedigen om ook te stoppen met het maken van tentamens zolang ze daar spionagesoftware voor moeten installeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Het bericht dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) in de jacht op internationale studenten de grenzen opzoekt |
|
Harm Beertema (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de Universiteit van Amsterdam (UvA) in de jacht op internationale studenten de grenzen opzoekt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het inschrijven van internationale studenten door de UvA voor een voorbereidend jaar aan een andere opleiding dan de gewenste opleiding om zo verblijfsvergunningen te kunnen verkrijgen onacceptabel is en bent u voornemens om aan deze frauduleuze praktijken zo snel mogelijk een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
De UvA is voor zover bekend de enige hoger onderwijsinstelling die een voorbereidend traject aanbiedt voor een opleiding met een numerus fixus (de opleiding Business Administration). Daarnaast kent de opleiding Politics, Psychology, Law and Economics een selectieprocedure. De UvA vraagt, volgens het onderzoek naar het voorbereidend jaar van de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs, in dat geval de verblijfsvergunning aan voor een andere opleiding, zonder fixus of selectie, en het bijbehorend voorbereidend jaar.
Volgens de Gedragscode Internationale Student in het Nederlands Hoger Onderwijs, waarvan een herziene versie per 1 september 2017 van kracht is geworden, moet bij toelating voor een voorbereidend jaar al getoetst worden of de student toelaatbaar is voor de hoofdopleiding (mits het voorbereidend jaar met succes wordt afgerond). De beoordeling van de toelaatbaarheid van een internationale student tot de opleiding is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Het uitgangspunt hierbij is dat een student direct toelaatbaar is voor de opleiding, of dat de student na afronding van het voorbereidend jaar direct toelaatbaar is voor de opleiding. Bij opleidingen met een numerus fixus of selectie is de toelating tot de opleiding ook bij succesvolle afronding van het voorbereidend jaar nog onzeker. De Gedragscode gaat er vanuit dat de internationale student op adequate wijze wordt begeleid bij het maken van een bewuste en juiste studiekeuze. Het inschrijven van studenten voor een andere opleiding, inclusief het bijbehorend voorbereidend jaar, dan de opleiding die de student wenst te volgen, is niet in overeenstemming met de intentie van de Gedragscode. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal hierover in overleg treden met de UvA.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een voorbereidend jaar voor een studie met fixus, waarvoor de toelaatbaarheid allerminst zeker is, onverenigbaar met de gedragscode is, die stelt dat voorafgaand aan een voorbereidend jaar de toelaatbaarheid van een student getest moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het aanbieden van een voorbereidend jaar voor een opleiding met een numerus fixus of selectieprocedure niet past bij de afspraak in de landelijke gedragscode dat de toelaatbaarheid van een student voor de hoofdopleiding al bij toelating tot het voorbereidend traject beoordeeld dient te worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het omzeilen van de regels van de Immigratie- & Naturalisatiedienst (IND) door de UvA een duidelijk voorbeeld is van een doorgeslagen internationalisering waarin universiteiten op nietsontziende wijze en op een zo’n grote mogelijke schaal buitenlandse studenten proberen te werven? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat internationalisering van grote waarde is voor het Nederlands hoger onderwijs, de wetenschap en de kenniseconomie. Wel ben ik van mening dat een voorbereidend traject bedoeld is voor het wegwerken van enkele specifieke achterstanden, zoals het niveau van taalbeheersing, kennis over een bepaald vak of het opdoen van vaardigheden die een student nodig heeft in het Nederlands hoger onderwijs. De IND heeft tevens te kennen gegeven met de UvA in gesprek te gaan over de werkwijze van het aanvragen van een verblijfsvergunning voor een andere opleiding dan de opleiding die de student in werkelijkheid zal gaan volgen. Zie ook mijn antwoorden op vraag 2 en vraag 3.
Bent u bereid om in kaart te brengen welke universiteiten gebruik maken van internationale wervingsagentschappen zoals «Nuohan Education & Technology» en universiteiten te verzoeken direct te banden te verbreken met dit soort internationale wervingsagentschappen en een einde maken aan het op deze wijze werven van internationale studenten? Zo nee, waarom niet?
De Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs heeft onderzoek gedaan naar voorbereidende trajecten. In dat onderzoek is de commissie ook ingegaan op de werving van studenten voor deze trajecten door de hoger onderwijsinstellingen danwel door de private aanbieders van de voorbereidende trajecten. Daarmee geeft dit onderzoek een beeld van de universiteiten en hogescholen die hier gebruik van maken.
De commissie heeft op basis van haar onderzoek onder andere aanbevolen om op basis van kwaliteit van onderwijs en strikte opvatting van het wegwerken van deficiënties, (stringenter) beleid te ontwikkelen ten aanzien van het actief, al dan niet via agenten, werven van studenten die (nog) niet toelaatbaar zijn. Ik stel vast dat de commissie een gedegen onderzoek heeft uitgevoerd en op basis daarvan met relevante aanbevelingen komt. De commissie heeft de VSNU en VH gevraagd om voor 1 november 2020 met een reactie op dit rapport te komen. Ik verwacht dat de koepelorganisaties deze aanbevelingen zeer serieus zullen nemen en zal hierover met hen in overleg treden.
Het bericht ‘Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum’ |
|
Chris van Dam (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Brutale roof Congolees beeld als protest in Afrika Museum»?1
Ja.
Klopt het, dat het aantal politiek gemotiveerde diefstallen, vernielingen en dreigementen richting musea en andere publieke instellingen in Nederland toeneemt?
Er zijn in de sector onvoldoende gegevens voorhanden om op basis van een gedegen analyse een concrete uitspraak te doen over aard en aantal van de dreigingen richting collecties in musea en andere publieke instellingen in Nederland.
Deelt u de mening, dat de aanpak van kunstcriminaliteit door politie en justitie specifieke kennis en ervaring vereist?
De schade die de maatschappij lijdt door kunstcriminaliteit is niet alleen van financiële aard, maar ook van cultuurhistorische aard. Op beide fronten betekent het een verarming van de Nederlandse samenleving. De aanpak van kunstcriminaliteit verdient derhalve de aandacht van alle instanties die bij toezicht, handhaving en opsporing zijn betrokken. De uitgangspunten voor de inrichting van toezicht, handhaving en opsporing van kunstcriminaliteit zijn in 2012 vastgelegd. In een brief aan uw Kamer bent u daarover door onze voorgangers geïnformeerd (Kamerstuk 31 255, nr. 13). Wij staan nog steeds achter deze uitgangspunten.
Kunst- en antiekcriminaliteit is als herkenbaar proces ingebed binnen de dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Landelijke Eenheid. Bij een groep medewerkers zijn taken belegd op het terrein van het bestrijden van kunstcriminaliteit en het informatie- en coördinatieproces. Ook een expertise en intelligence-functie is bij deze groep beschikbaar. Daarnaast zijn er in de eenheden taakaccenthouders aangewezen, die als schakel dienen met de collega’s uit de intake, noodhulp en opsporing. Tot slot zijn zes inspecteurs van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA, domein 6).
Voor wat betreft specifieke deskundigheid kan de politie terugvallen op specialisten van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, musea en andere erfgoed beherende instellingen en gerenommeerde deskundigen.
Op welke wijze wordt de kennis en ervaring die nodig is voor de aanpak van kunstcriminaliteit geborgd binnen de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is de samenwerking georganiseerd tussen de Nationale Politie en Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed op het gebied van kunst- en antiekcriminaliteit?
Politie en de Inspectie werken samen in uiteenlopende gremia, waaronder bijvoorbeeld de Coördinatiegroep bestrijding illegale handel in cultuurgoederen en de Trendgroep Kunst en Witwassen. Omdat de inspecteurs van de Inspectie ook opsporingsbevoegdheden hebben, wordt de reguliere samenwerking tussen beide partijen, in afstemming met het openbaar ministerie, verder uitgebouwd.
Wat is de status van het Team Kunst- en Antiekcriminaliteit bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de bestuurlijke afspraken over laaggeletterdheid heeft opgezegd |
|
Peter Kwint , Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid onderbouwen in het licht van de toename van het aantal laaggeletterden?1 Is het budget voldoende om laaggeletterdheid effectief aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Naast het structurele budget voor volwasseneneducatie dat gemeenten ontvangen (€ 62,2 miljoen per jaar) investeert het Kabinet de komende 5 jaar met het programma «Tel mee met Taal» bijna € 125 miljoen in aanvullende maatregelen voor de aanpak van laaggeletterdheid bij volwassenen en leesbevordering en taalstimulering bij kinderen. In mijn Kamerbrief over de vervolgaanpak van laaggeletterdheid heb ik aangegeven hoe deze middelen de komende jaren worden ingezet.2 Volgend jaar maakt het Kabinet bovendien als onderdeel van het steun,- en herstelpakket om sterker uit de Coronacrisis te komen eenmalig € 6 miljoen extra vrij voor het verbeteren van de basisvaardigheden van laaggeletterde werknemers.3 De resultaten van al deze investeringen en activiteiten worden de komende jaren geëvalueerd. In 2023 verschijnt bovendien een update van het internationaal vergelijkende PIAAC onderzoek naar de geletterdheid van volwassenen in Nederland. Daarmee krijgen we een betrouwbare indicatie van de mate waarin de geletterdheid in ons land zich heeft ontwikkeld sinds de vorige meting in 2012/2013.
In hoeverre hebben de bestuurlijke afspraken bijgedragen aan het terugdringen van laaggeletterdheid?
De bestuurlijke afspraken zijn in september 2019 gesloten en hebben betrekking op de periode 2020–2024. Gezien het feit dat de afspraken pas kort geleden zijn gemaakt, is het nog te vroeg om te beoordelen wat de resultaten zijn geweest. Ik ben er echter van overtuigd dat de afspraken een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van mijn ambitie om de komende jaren méér cursisten te bereiken en beter zicht te krijgen op de kwaliteit en effectiviteit van het cursusaanbod. Daarom ben ik, ter uitvoering van de motie Tielen-Kwint, in gesprek met gemeenten om tot nieuwe afspraken te komen.4 Daarbij blijft mijn streven om de voortgang van de uitvoering van de gemaakte afspraken te monitoren en uw Kamer hierover periodiek te informeren.
Kunt u wat dieper ingaan op de door u genoemde «beperkte gevolgen» van het opzeggen van de bestuurlijke afspraken? Zo nee, waarom niet?
Omdat de bestuurlijke afspraken pas kort geleden zijn opgezegd, en ik op korte termijn met gemeenten tot nieuwe afspraken hoop te komen, zijn de gevolgen van het opzeggen van de afspraken door de VNG op korte termijn nog beperkt. Ik zou het echter een gemiste kans vinden als we de komende jaren geen stappen zouden kunnen zetten op het gebied van monitoring, kwaliteitsbevordering en het vergroten van het bereik, vooral onder laaggeletterden met Nederlands als eerste taal. De bestuurlijke afspraken vormden een goede basis om hier resultaat op te boeken. Daarom hoop ik op korte termijn tot nieuwe afspraken te komen.
Hoe verhouden zich de VNG-uitspraken over een «toenemende bureaucratie» zich met antwoorden op vragen van de leden van de VVD- en SP-fractie uit het schriftelijk overleg «Meerjarenplan Alfabetisering» dat u zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij bestaande kaders?2
Bij de uitwerking van de bestuurlijke afspraken heb ik inderdaad zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij bestaande kaders, zoals het Inspectiekader, Blik op Werk, het certificeringssysteem voor de taalhuizen en instrumenten die worden gebruikt door bijvoorbeeld vrijwilligersorganisaties. De OESO heeft in dit verband een vergelijking gemaakt van 11 verschillende kaders die nu in gebruik zijn in Nederland. Deze kaders verschillen onderling flink. De wens van uw Kamer om tot nieuwe landelijke kwaliteitsnormen te komen, verhoudt zich soms moeilijk tot de grote diversiteit aan cursusaanbieders en de grote diversiteit tussen bestaande kwaliteitssystemen. Landelijke kwaliteitsnormen betekenen namelijk, ook als deze zijn gebaseerd op bestaande systemen, dat een zekere mate van harmonisering nodig is om bestaande kaders onderling vergelijkbaar te maken, en om een minimale kwaliteitsstandaard te garanderen. Dit heeft ontegenzeggelijk gevolgen voor de werkwijze van sommige gemeenten en cursusaanbieders. Ik kan me indenken dat sommige gemeenten dit ervaren als onnodige bureaucratie. Conform de oproep die Uw Kamer heeft gedaan met de motie Tielen-Kwint is mijn inzet om samen met gemeenten nogmaals goed te kijken welke instrumenten en welke aanpak het best werkbaar zijn, en hoe toenemende bureaucratie zoveel mogelijk kan worden vermeden.
Wat betekent het opzeggen van de bestuurlijke afspraken voor de voortgang van een kwaliteitslabel?
Gemeenten hebben aangeven dat het kwaliteitslabel zoals dat door de OESO was voorgesteld in de uitvoering voor problemen zou zorgen, bijvoorbeeld omdat sommige cursusaanbieders al werken met een ander label of omdat een kwaliteitslabel voor sommige vrijwilligersorganisaties een te hoge administratieve belasting zou vormen. Daarom is mijn inzet om samen met gemeenten nogmaals goed te kijken welk instrument en welke aanpak het best werkbaar is. Of dat een kwaliteitslabel,- of keurmerk is, of ook op een andere manier vorm kan krijgen, hoop ik voor het eind van het jaar aan uw Kamer te kunnen laten weten.
Wat betekent het opzeggen van de bestuurlijke afspraken voor de toetsing van regionale plannen?
In de bestuurlijke afspraken ben ik met gemeenten overeengekomen dat elke regio een regionaal programma oplevert. De inhoud van de programma’s zou onderling gedeeld worden, en de uitvoering van de plannen zou worden gemonitord, zodat regio’s van elkaar kunnen leren. Ik zou het een gemiste kans vinden als gemeenten geen regionaal programma zouden opstellen. Daarom hoop ik dat gemeenten hun regionale plannen zoals afgesproken dit jaar opleveren, zodat een onafhankelijk bureau deze kan vergelijken en de uitvoering kan helpen monitoren. Stichting Lezen en Schrijven ondersteunt gemeenten hierbij. Van de 35 WEB-regio’s heeft ongeveer een kwart inmiddels het regionale (concept) plan ingediend.
Wat betekent het opzeggen van de bestuurlijke afspraken voor de rol van digitalisering binnen de regionale plannen?
In de bestuurlijke afspraken ben ik met gemeenten overeengekomen dat zij in in hun regionale programma’s aandacht besteden aan alle basisvaardigheden, inclusief digitale vaardigheden. Afhankelijk van de regionale uitdagingen en behoeften van doelgroepen, kunnen gemeenten beleid maken op het verbeteren van digitale vaardigheden, en hun regionale plannen daarop toespitsen. Het opzeggen van de bestuurlijke afspraken zou geen impact moeten hebben op deze specifieke regionale aanpak op digitale vaardigheden bij gemeenten.
Wat is, volgens u, de meerwaarde van bestuurlijke afspraken wanneer u zelf aangeeft dat er niet of nauwelijks gevolgen zijn bij het opzeggen ervan?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Klopt het dat er begin september een bijeenkomst is tussen de VNG en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de bestuurlijke afspraken laaggeletterdheid? Wat zijn hier de voornaamste uitkomsten van?
Op 23 september jl. heeft een bijeenkomst plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de 35 WEB-regio’s en medewerkers van de ministeries die het programma Tel mee met Taal uitvoeren (OCW, SZW, VWS en BZK). Tijdens deze bijeenkomst bleek brede bereidheid onder gemeenten om samen met het Rijk te onderzoeken hoe op een voor gemeenten en cursusaanbieders minder belastende wijze uitvoering gegeven kan worden aan de bestuurlijke afspraken. Ik streef ernaar om uw Kamer voor het eind van het jaar nader te kunnen informeren over de concrete vervolgstappen en afspraken met gemeenten, waarmee ik uitvoering zal geven aan de motie Tielen-Kwint.6
Wat is de huidige stand van zaken bij de uitwerking van het Leesoffensief?
U ontvangt deze maand van mij een aparte brief over de stand van zaken bij de uitwerking van het Leesoffensief.
Het bericht dat studenten hun diploma kwijtraken na haperend online tentamentoezicht |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Studenten raken diploma kwijt na haperend online tentamentoezicht»?1
Hoger onderwijsinstellingen dragen vanuit hun wettelijke taak de verantwoordelijkheid de kwaliteit van de examens en de onderdelen daarvan te waarborgen. Indien zich incidenten voordoen waarbij de kwaliteit niet gewaarborgd kan worden, bijvoorbeeld door technische problemen van een online proctoring systeem, is het aan de betreffende examencommissie om in te grijpen en aan de betreffende faculteit of instelling om maatwerkoplossingen te bieden aan de studenten. Dit is ook het geval in de casus waarnaar het lid Futselaar verwijst.
Bent u het met de mening eens dat de technische problemen die zijn ontstaan, niet op de studenten mogen worden afgeschoven? Hoe gaat u dit in het vervolg voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat studenten pas twee maanden na het maken van een tentamen via online proctoring bericht van de universiteit kregen dat hun tentamen ongeldig is verklaard? Had dit niet veel sneller gekund? Bent u het met de mening eens dat universiteiten zich niet achter een Amerikaans bedrijf mogen verschuilen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u verder doen om een veilige online leeromgeving voor studenten te garanderen? Welke stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de meeste tentamens op locatie kunnen worden afgenomen?
Een veilige online leer- en werkomgeving is van groot belang. Zoals ik aangaf in mijn brief van 3 juli 20202, blijven instellingen zich inzetten om het bewustzijn van studenten en docenten op het gebied van online veiligheid te vergroten. Ook nemen ze een aantal belangrijke stappen en maatregelen om de online veiligheid te vergroten en besteden ze extra aandacht aan veilig werken en leren op afstand in relatie tot nieuwe digitale tools. Zo is er aandacht voor privacy en security rond video bellen, gebruiken van een VPN om veilig thuis te kunnen werken, phishing en hoe veilig gebruik te kunnen maken van wifi bij online proctoring. Hiernaast hebben de universiteiten zich gecommitteerd om dit jaar, naast de tweejaarlijkse SURFaudit, een onafhankelijke audit te laten uitvoeren naar online veiligheid. Ik heb er vertrouwen in dat deze stappen bijdragen aan een veiligere online leer- en werkomgeving.
Bent u het met de mening eens dat onderwijsinstellingen bij online proctoring te allen tijden verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid van de gegevens van studenten en het bewaren van de resultaten, ook als deze in handen van een externe partij zijn gegeven?
Ja. Hogeronderwijsinstellingen verzekeren mij dat de gekozen software en haar leveranciers voldoen aan de AVG. Zo worden de persoonsgegevens die de proctoring software verzamelt enkel gebruikt voor het opsporen van mogelijke fraude tijdens een tentamen. Studenten worden voorgelicht over het gebruik en de werking van de proctoring software, de toepassing vanuit de instelling (bijvoorbeeld middels een privacy statement). Mij is toegezegd dat de persoonsgegevens niet langer bewaard zullen worden dan strikt noodzakelijk.
Vind u het ook niet wrang dat studenten waarbij het is misgegaan, nu een herkansing via online proctoring kunnen doen?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel ‘Ouders mbo-leerlingen hebben weinig vertrouwen in coronarooster vier uur naar school in de week is veel te weinig’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ouders mbo-leerlingen hebben weinig vertrouwen in coronarooster: «Vier uur naar school in de week is veel te weinig»»? Deelt u de mening dat de zorgen van ouders begrijpelijk zijn als jongeren per week slecht vier contacturen op school krijgen?1
Ja, ik ken het genoemde artikel. Ik begrijp de zorgen van deze ouders, maar helaas noopt de Corona-crisis ons tot maatregelen.
Kunt u schetsen hoeveel uren studenten onderwijs volgen bij andere opleidingen en instellingen? Kunt u hierbij aangeven of het om fysieke of digitale contactmomenten gaat?
Nee, deze gegevens worden niet bijgehouden. Wel is duidelijk dat er vanwege de beperkingen die gelden, maar een deel van de studenten tegelijk aanwezig zijn op school. Daarom is blended onderwijs in vele gevallen noodzakelijk. Dit betekent dat er sprake zal zijn van een combinatie van fysiek onderwijs (op de school, op het leerbedrijf of op een andere locatie buiten de school), (digitaal) afstandsonderwijs, zelfstudie en (gezamenlijke) opdrachten. Scholen bepalen zelf welk deel van het onderwijsprogramma op afstand wordt gegeven. Waar het gaat om onderwijstijd heeft de school de ruimte om af te wijken van de wettelijk voorgeschreven verhouding in uren begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming. Daarbij blijft het uitgangspunt voor het (voltijdse) onderwijs dat er vooralsnog sprake is van ten minste 1600 studiebelastingsuren per studiejaar. De verdeling over begeleide onderwijstijd, beroepspraktijkvorming en overige uren zoals zelfstudie is flexibel. Ik heb de MBO Raad gevraagd om goede voorbeelden van scholen of opleidingen waar het lukt om een hoog aantal uren fysiek onderwijs te verzorgen aan studenten, te verzamelen en te delen.
Heeft u een beeld van het totale aantal uren onderwijs dat fysiek en digitaal op dit moment aangeboden wordt in vergelijking met voor de coronatijd?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Begrijpt u dat veel jongeren structuur nodig hebben bij het leren, en dat de fysieke lessen hierbij van belang zijn? Kunt u aangeven hoeveel uur studenten volgens u minimaal fysiek les zouden moeten krijgen? Op welke manier kan volgens u een minimum aantal uren van fysieke aanwezigheid voor deze studenten worden gerealiseerd? Deelt u de mening dat het aantal uren praktijkonderwijs hierbij prioriteit moet zijn?
Ik ben met u eens dat veel jongeren structuur nodig hebben en dat fysieke lessen hierbij van belang zijn. De afstandsnorm, die in het mbo in acht moet worden genomen vanwege covid-19, stelt echter forse beperkingen aan het realiseren van fysiek onderwijs. Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven is het aan scholen om gegeven de diplomaeisen het onderwijs te programmeren met voldoende ruimte voor zowel theoretisch onderwijs als praktijkonderwijs. Wel roep ik scholen op om de capaciteit van de gebouwen maximaal te benutten en goede initiatieven en voorbeelden zoveel mogelijk met elkaar te delen. Gemeenten kunnen hier mogelijk ook een rol spelen door het beschikbaar stellen van ruimtes en gebouwen voor onderwijs. Verder vindt in oktober een evaluatie van de huidige vervoersafpraken plaats waarbij gekeken wordt of een verruiming van de OV-afspraken mogelijk is.
Kan uit het servicedocument mbo worden opmaakt dat de regels van de brancheprotocollen gebruikt mogen worden voor praktijkonderwijs? Waarom is dit een keus en niet een verplichting zodat er meer praktijkonderwijs mogelijk is? Wat zijn voor mbo-instellingen afwegingen om niet de brancheprotocollen te gebruiken maar de 1,5 meter te handhaven?
Voor het praktijkonderwijs (binnen de school en in de beroepspraktijkvorming (bpv)) kan worden aangesloten bij de regels die gelden voor het werkveld en die zijn vastgelegd in de brancheprotocollen: https://www.mijncoronaprotocol.nl. Het gebruik van de brancheprotocollen voor het praktijkonderwijs biedt over het algemeen meer ruimte voor fysiek onderwijs. Het is een keuze van de school om hier al dan niet gebruik van te maken, ook rekening houdend met andere belangen, zoals het waarborgen van gezondheid van docenten en studenten.
In hoeverre betekent het gebruik van brancheprotocollen dat studenten onderling dichter dan 1,5 meter bij elkaar mogen komen bij praktijkonderwijs?
Dit hangt af van hetgeen in het brancheprotocol is vastgelegd. De brancheprotocollen geven invulling aan de richtlijnen van het RIVM en gaan over afstand houden, hygiënevoorschriften en over bescherming van personeel en klanten. Daar waar het beroep vereist dat nauw contact tussen personeel onderling, zoals bij de koks, of met een klant, zoals bij de kappers en de schoonheidsspecialisten onvermijdelijk is, kan de 1,5 meter afstand niet altijd gehandhaafd worden. In die gevallen geven de protocollen richtlijnen en advies hoe hiermee om te gaan, waaronder advies over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Voor studenten die praktijkonderwijs volgen op school of in de beroepspraktijk kan worden aangesloten bij deze richtlijnen voor het werkveld.
Kunt u uiteenzetten hoe u de afweging maakt om de regels van 1,5 meter te handhaven versus het belang van onverminderd praktijkles?
Bij de bestrijding van de Coronapandemie is het houden van voldoende afstand essentieel om verspreiding van het virus tussen mensen te voorkomen. Het is daarom belangrijk dat de RIVM-richtlijnen, waaronder het houden van 1,5 meter afstand, worden nageleefd. Binnen de deze richtlijnen, zetten de mbo-scholen zich maximaal in om onderwijs aan te bieden dat studenten goed voorbereid op het kunnen behalen van het diploma. Daarbij geldt dat zoveel mogelijk wordt ingezet op fysieke contactmomenten en praktijklessen. Daarbij mogen voor het praktijkonderwijs de brancheprotocollen worden gevolgd wat kan betekenen dat de 1,5 meter afstandseis wordt losgelaten en persoonlijke beschermingsmiddelen worden ingezet.
Kunt u onderbouwen waarom aan de ene kant mbo-instellingen wel 1,5 meter moeten handhaven, en aan de andere kant instellingen voor het voortgezet onderwijs dit voor 16-, 17- en 18-jarige niet hoeven te doen?
Voor studenten jonger dan 18 jaar in het mbo geldt geen uitzondering op de 1,5 meter maatregel zoals voor leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het voorkomen van het besmettingsrisico en het bewaken van de gezondheid van oudere studenten, het onderwijzend personeel en de mensen in hun directe omgeving, waaronder de kwetsbaren in de samenleving, heeft prioriteit. In de klassen en gezamenlijke ruimtes van mbo-instellingen is een mix van studenten jonger dan 18 jaar en van 18 jaar en ouder aanwezig. Zo’n 30% van de studenten in het mbo is onder de 18. Ook de instroom in het mbo laat een gemengd beeld zien van studenten jonger dan 18 jaar en ouder. Van de instroom is 61% jonger dan 18, en 39% ouder dan 18 jaar.
Kunt u aangeven hoeveel studenten dit jaar voor de havo hebben gekozen in plaats van een mbo-opleiding en wat de redenen hiervoor zijn?
Nee, over deze gegevens beschik ik niet. Over de bredere effecten van Corona op het onderwijs ontwikkel ik samen met partijen uit het onderwijsveld een Coronamonitor. Hierdoor komt onder meer zicht op de ontwikkelingen in de instroom in het mbo. Uw Kamer zal ik dit najaar hierover informeren.
Heeft het online lesgeven gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs? Hoe houdt u dit in de gaten?
Docenten en teams in het mbo hebben de afgelopen periode onder grote druk moeten omschakelen van fysiek naar digitaal onderwijs of een combinatie van de beide. Dit heeft veel gevraagd van iedereen en ik heb veel waardering voor hoe hier invulling aan is gegeven. Wat de gevolgen hiervan zijn voor de kwaliteit van het onderwijs is op dit moment nog niet duidelijk. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit hiervan, ook waar het gaat om digitaal onderwijs. Daarnaast voeren we hierover ook gesprekken met bijvoorbeeld docenten en studenten.
Heeft uw oproep tijdens de opening van het mbo-jaar om met creatieve oplossingen te komen om stage- en leerwerkplekken te kunnen blijven aanbieden geleid tot nieuwe oplossingen en/of meer stageplekken?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief over Stages en leerbanen die ik uw Kamer voor het AO van 7 oktober a.s. heb gestuurd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg corona en mbo en ho van 7 oktober a.s.?
Ja.
Het bericht ‘Cultuursector meldt met 62 procent relatief grootste omzetverlies bij UWV’. |
|
Peter Kwint , Niels van den Berge (GL), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Cultuursector meldt met 62 procent relatief grootste omzetverlies bij UWV»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het relatief grootste omzetverlies bij het UWV toebehoort aan de culturele sector? Had u dit percentage (62 procent) verwacht of is het nog forser dan u gedacht had?
Dit bericht is een bevestiging van eerdere berichten van bij voorbeeld het CBS dat de culturele sector tot de meest getroffen sectoren behoort.
Deelt u de mening dat het lang heeft geduurd voordat er steun kwam voor de culturele en creatieve sector en dat veel makers nog steeds geen compensatie krijgen voor hun gederfde inkomsten? Hoe kijkt u daarop terug? Hoe komt het dat het lang heeft geduurd voordat er adequate financiële ondersteuning voor de culturele sector kwam?
Op 17 maart jl.2 (kondigde het kabinet het noodpakket banen en economie aan. De werktijdverkorting-regeling en WW-premiedifferentiatie voor werkgevers werden aangepast, er kwam liquiditeitssteun en er werd een tijdelijke voorziening aangekondigd voor zelfstandige ondernemers en zzp’ers. Al deze maatregelen waren ook van toepassing op de culturele sector.
In mijn brief van 27 maart jl.3 heb ik de Kamer verder geïnformeerd over de maatregelen die specifiek gericht zijn op de culturele en creatieve sector. In die brief stond ik stil bij de bovengenoemde kabinetsbrede maatregelen, de maatregelen die ik op de korte termijn trof voor instellingen die subsidie ontvangen vanuit de culturele basisinfrastructuur en voor instellingen en makers die meerjarige of projectsubsidies ontvangen van de zes Rijkscultuurfondsen. Ook kondigde ik aan met het veld in gesprek te zijn en te bezien of aanvullende maatregelen nodig waren. Zoals u ziet is dus in een vroeg stadium van de crisis ingegrepen.
In mijn brief van 15 april jl.4 kondigde ik bovendien € 300 miljoen aanvullende ondersteuningsgelden aan voor de culturele en creatieve sector. Deze waren bedoeld om het unieke Nederlandse artistieke product te behouden en de werkgelegenheid in de sector te waarborgen, en gericht op instellingen/organisaties die de opdrachtenstroom richting zzp’ers en andere instellingen weer op gang kunnen brengen. In mijn brief van 27 mei jl.5 lichtte ik de uitwerking van deze € 300 miljoen toe.
Op 20 mei jl.6 kondigde het kabinet voorts het noodpakket 2.0 aan. Daarmee werd het eerste noodpakket banen en economie met drie maanden verlengd zodat banen en inkomens langer beschermd konden worden. Deze verlening was wederom ook van toepassing op de culturele sector.
Op 28 mei jl.7 kondigde het Ministerie van Binnenlandse Zaken bovendien aan een bevoorschotting op de compensatie aan medeoverheden te verstrekken van € 60 miljoen voor de periode van medio maart 2020 tot en met 1 juni 2020. Dit met het oogmerk op borging van de lokale en regionale culturele infrastructuur.
Op 28 augustus 2020 presenteerde het kabinet vervolgens het steun- en herstelpakket voor economie en arbeidsmarkt8. Dit vervolg op de eerste twee noodpakketten bestond uit het continueren van eerdere steun (de NOW, Tozo en TVL werden met negen maanden verlengd), het stimuleren en investeren in waar dat kan (publieke investeringen worden versneld en private investeringen worden aangejaagd) en het ondersteunen waar aanpassing nodig was (met € 1 miljard extra middelen). Bij deze maatregelen werd de culturele sector wederom meegenomen.
In mijn brief van 31 augustus jl.9 kondigde ik bovendien aan dat het kabinet, bovenop de algemene steunmaatregelen, € 482 miljoen extra uittrekt voor de culturele sector, in aanvulling op het beroep dat de culturele en creatieve sector kan doen op de nieuwe generieke maatregelen. Samen met het eerste steunpakket van € 300 miljoen komt het totaal aan steun specifiek voor de culturele en creatieve sector daarmee op bijna € 800 miljoen. Het tweede steunpakket ben ik momenteel aan het uitwerken.
Er is sinds het begin van de coronacrisis steeds bekeken hoe de sector het beste ondersteund zou kunnen worden en er is steun gekomen. Bovendien is tussendoor steeds weer bekeken of deze steun nog voldoende was, en indien dit niet het geval was is daar meer steun bijgekomen. Dit alles geschiedde en zal blijven geschieden in overleg met de sector. Zo gaat er in totaal vanuit de generieke maatregelen en de specifieke steunpakketten circa € 1,3 miljard naar ondersteuning van de culturele en creatieve sector
Verwacht u dat het tweede extra steunpakket voor de culturele sector genoeg gaat zijn om het omzetverlies in de sector op te vangen? Zo ja, op welke cijfers en feiten baseert u deze verwachting?
Het tweede extra steunpakket voor de culturele en creatieve sector is bedoeld voor de periode van januari 2021 tot en met juni 2021. Het ziet ernaar uit dat het coronavirus voorlopig niet bedwongen is. Dit betekent dat de culturele en creatieve sector zich voor langere tijd zal moeten aanpassen aan de beperkingen die dit met zich meebrengt. Dat vraagt innovatie en een nieuwe manier van publieksbereik. Het vraagt ook zoeken naar een nieuw evenwicht tussen kosten en inkomsten. Geen volle, kolkende zalen en blockbusters, maar kleinschaliger, intieme cultuurbeleving dicht bij huis. Meer digitaal, al dan niet in combinatie met een live-beleving. Het steunpakket is bedoeld om deze transitie te ondersteunen en instellingen in staat te stellen te investeren in nieuwe producties. Zo brengen we ook de werkgelegenheid in de sector weer op gang. Zoals ik ook op eerdere mondelinge vragen heb beantwoord grijpt deze coronacrisis zo diep in, dat in geen enkele getroffen sector het verlies volledig gecompenseerd kan worden.
Organisaties in de culturele sector zijn bang dat ondanks de extra steun veel talent en potentieel de sector zal verlaten en pleiten voor een steun- en herstelfonds om dit tegen te gaan, ziet u dit risico van een «talent drain» ook? Hoe ziet u een herstart van de sector voor zich zonder podiumbouwers, lichtmensen etc. die de sector tegen die tijd hebben verlaten? Hoe staat u tegenover een steun- en herstelfonds?
Makers en creatieve professionals kunnen een aanvraag doen bij het programma Permanente Professionele Ontwikkeling (PPO). PPO staat open voor zowel werknemers in loondienst als zelfstandigen/zzp’ers voor aanvragen van een bijdrage voor het mede financieren van hun professionele ontwikkeling. De regeling maakt het mogelijk dat een derde van de kosten van een persoonlijk ontwikkelplan wordt gefinancierd. Ik heb hier € 19 miljoen in geïnvesteerd.
Talent en potentieel kan zich ook in andere sectoren blijven ontwikkelen. De kennis gaat in die zin niet verloren, maar verplaatst zich. Op het moment dat er sprake is van een herstart is juist deze kennis weer hard nodig in de sector.
Zzp’ers en ondernemers uit bovenstaande bedrijfstakken kunnen gebruik maken van de kabinetsbrede maatregelen voor banen, inkomens en economie en de tijdelijke voorziening voor zelfstandige ondernemers, aangekondigd als onderdeel van het noodpakket banen en economie op 17 maart jl.10 en de verlenging ervan (noodpakket 2.0, aangekondigd op 20 mei jl.11
Daarnaast kunnen makers en creatieve professionals terecht bij een van de zes rijkscultuurfondsen. Deze fondsen krijgen uit zowel het eerste als het tweede steunpakket voor cultuur middelen om de opdrachtenstroom in stand te houden. Ook ondersteun ik private initiatieven zoals het Kickstartfonds dat culturele producties ondersteunt. Podiumbouwers, lichtmensen en andere technici blijven zo aan het werk.
Uit onderzoek naar aanleiding van het eerste steunpakket van 300 miljoen euro voor de culturele sector, bleek dat de noodsteun nauwelijks doorsijpelde naar de grote groep zzp’ers in de culturele sector, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit nieuwe steunpakket wél bij hen terecht komt? Hoe gaat de regering dit monitoren?
Bij de uitwerking van het eerste steunpakket van € 300 miljoen heb ik gekozen voor inzet van middelen gericht op het ondersteunen van vitale onderdelen van de culturele infrastructuur, zo veel mogelijk in de volle breedte. Zo kan het verdienvermogen van de sector, zodra dat weer mogelijk is, aangezwengeld worden. Dat kan alleen door gerichte keuzes omdat anders de ondersteuning te veel zou verdunnen en het effect te gering zou zijn. Voorstellingen, films, presentaties, uitvoeringen worden niet gemaakt door rechtspersonen, maar door kunstenaars, toneelspelers, schrijvers, technici, conservatoren, grimeurs, acteurs, componisten, kostuummakers, musici, decorbouwers, transporteurs en alle andere mensen werkzaam in en voor de culturele en creatieve sector. Extra ondersteuning aan de instellingen komt dus uiteindelijk terecht bij makers en uitvoerders in de sector. Ik ontvang dan ook signalen van de sector die dit onderschrijven. Zo blijkt uit een recent onderzoek van de Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten (NAPK) dat maar liefst 78% van hun leden, die niet allemaal rijkssubsidie ontvangen, de steunmiddelen gebruikt hebben om zzp’ers te compenseren in de periode 12 maart – 1 juni [2]. Een deel van de financiële steun in de culturele sector komt dus wel degelijk terecht bij zzp’ers en werknemers met tijdelijke dienstverbanden. In de jaarlijkse monitorgesprekken die ik voer met de instellingen, zal ik hen ook bevragen op welke manier zij de verantwoordelijkheid hebben genomen om opdrachten aan makers te verschaffen.
Daarnaast is in het eerste steunpakket € 26,8 miljoen ingezet voor regelingen bij de zes cultuurfondsen voor projecten, werk en opdrachten voor makers en € 5 miljoen voor het Steunfonds Rechtensector.
Bij de uitwerking van het tweede steunpakket zal ik bij de verlening van de maatregelen uit het eerste steunpakket (€ 200 miljoen) goed kijken naar de verhouding tussen de middelen die direct naar makers gaan en die naar instellingen gaan.
Hoe verhouden de massaontslagen die de afgelopen maanden hebben plaatsgevonden bij podia in de culturele sector zich, tot de in april aangenomen motie waarin de regering wordt verzocht alles op alles te zetten om de culturele sector te redden?2
Ik betreur het dat instellingen en ondernemingen in de culturele en creatieve sector door deze crisis moeten besluiten tot het ontslaan van personeel. In een crisis van deze omvang is dat onvermijdelijk; vanaf het begin af aan heeft dit kabinet duidelijk gemaakt dat niet overal alle verliezen kunnen worden opgevangen. Tegelijkertijd is er voor de culturele en creatieve sector circa € 1,3 miljard aan maatregelen genomen om de sector te ondersteunen.
De coronacrisis laat zien hoe kwetsbaar de sector is, hoe wilt u de sector robuuster maken, en wilt u daarin ook kijken naar de inrichting van de sector en het stelsel, zoals bijvoorbeeld naar het subsidiesysteem en de vierjarige financieringssystematiek in de Basisinfrastructuur (BIS) en cultuurfondsen?
Deze crisis laat in eerste instantie zien hoe wendbaar de sector is. Ik heb grote waardering voor de inzet en innovatiekracht waarmee kunstenaars, artiesten, cultureel ondernemers en culturele instellingen, van groot tot klein, er alles aan doen om cultuur bij het publiek te brengen. Juist in deze tijd geeft dat ons troost en verbondenheid. Tegelijkertijd laat deze crisis inderdaad ook zien dat de sector nog weerbaarder kan worden. De Raad voor Cultuur komt in november 2020 met een advies hierover. Daarin zal de Raad ook ingaan op de lessen die we kunnen leren uit deze crisis over de samenhang tussen de gesubsidieerde en ongesubsidieerde sector, de verschillende verantwoordelijkheden verdeeld over verschillende bestuurslagen en de vele financieringsinstrumenten. En ook ik voer hier gesprekken over met makers en instellingen.
De besluitvorming voor de Basisinfrastructuur 2021–2024, inclusief de fondsen, is net afgerond. Eventuele wijzigingen zullen pas kunnen worden doorgevoerd voor het stelsel vanaf 2025.
De evenementenbranche en het nachtleven zitten nog steeds grotendeels op slot, bent u voornemens met extra compensatiemaatregelen voor deze deelsectoren te komen, zodat we makers en andere ondernemers in de evenementenbranche en het nachtleven overeind kunnen houden?
In de evenementenbranche wordt gesproken over nieuwe verzekerings- instrumenten, waarmee activiteiten mogelijk hervat kunnen worden. Mocht blijken dat een rol voor de overheid hierin aantoonbaar doelmatig en wenselijk is, dan beraadt het kabinet zich daarop. Verder onderzoekt de evenementenbranche in afstemming met het kabinet hoe op een veilige en verantwoorde manier activiteiten ontplooid kunnen worden die leiden tot winstgevende businessmodellen vanuit het initiatief van Fieldlab Evenementen. Deze kunnen indien het epidemiologisch beeld het toelaat getest worden aan de hand van pilots. Het nachtleven wordt hierbij door de evenementenbranche betrokken.
Deze kunnen zo nodig getest worden aan de hand van pilots.
Het artikel ‘Mbo’ers in de knel: ‘Ik ga waarschijnlijk niet over naar het volgende jaar’ |
|
Bart Smals (VVD), Niels van den Berge (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mbo’ers in de knel: «Ik ga waarschijnlijk niet over naar het volgende jaar»?1
Ja.
Hoeveel stageplekken bood de rijksoverheid voor de start van de coronacrisis aan mbo studenten aan? Hoeveel stageplekken zijn dat er nu? Kunt u hiervan een overzicht per sector geven? Op welke manier gaat u dit aantal plekken de komende tijd vergroten?
Het aantal stageplekken voor mbo-studenten in de beroeps opleidende leerweg (bol) binnen de rijksoverheid bedroeg in 2019 in totaal 905. In 2020 hebben tot en met het tweede kwartaal 300 bol-studenten een stageplek gevonden bij de rijksoverheid tegenover 445 stageplekken voor bol-studenten in de eerste twee kwartalen van 2019. Binnen de rijksoverheid als werkgever wordt geen onderscheid gemaakt naar sector. De coronacrisis lijkt dus invloed te hebben op het aantal stageplekken. Dit vind ik niet wenselijk. Met de andere ministeries heb ik de oproep gedeeld om het aantal stageplaatsen binnen het Rijk op peil te houden en waar mogelijk uit te breiden, zoals toegezegd tijdens het AO over onderwijs en corona op 18 juni 2020. Interdepartementaal wordt momenteel gekeken op welke wijze het aantal stageplekken weer kan terugkomen op het niveau van 2019 en eerdere jaren. In lijn hiermee is de motie Azarkan/Jetten, waarin de regering wordt gevraagd meer stageplekken te creëren bij de rijksoverheid. Deze motie is aangehouden tot de begrotingsbehandeling van het Ministerie van BZK. Daarnaast is recent de motie Bruins c.s. aangenomen, waarin wordt gevraagd om een strategie op te stellen om meer stage-, trainee- en startersplekken voor jongeren bij te realiseren en daarbij nadrukkelijk te kijken naar de rol van de landelijke overheid en de medeoverheden als werkgever.
Het aantal leerbanen voor mbo bbl-studenten bij de rijksoverheid lijkt stabiel gebleven. Dit kunnen we afleiden uit het aantal aanvragen dat is gedaan voor de subsidie praktijkleren. In 2019 werd door werkgevers binnen het Rijk subsidie aangevraagd voor 990 en in 2020 voor 1000 praktijkplaatsen. Het werkelijke aantal praktijkleerplaatsen bij het Rijk ligt waarschijnlijk hoger omdat niet alle overheidswerkgevers de subsidie aanvragen.
Hoeveel mbo-stageplekken boden decentrale overheden, naar schatting, aan voor de start van de coronacrisis? Hoeveel stageplekken zijn dat er nu? Kunt u hiervan een overzicht per sector geven? Bent u in gesprek met onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovenciaal Overleg (IPO) om dit aantal stageplekken te verhogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten van die gesprekken?
Uit navraag bij de VNG, IPO en Unie van Waterschappen blijkt dat er geen gegevens worden verzameld over het aantal stageplekken bij de decentrale overheden. Via het aantal aanvragen voor de subsidie praktijkleren is wel enig zicht op de ontwikkeling van het aantal leerbanen voor bbl-studenten. Uit onderstaande tabel blijkt dat het aantal aanvragen is gestegen in 2020 ten opzichte van 2019.
Gemeenten
408
532
Provincies
4
18
Waterschappen
35
58
Omdat niet alle werkgevers bij de overheid een beroep doen op de subsidie, ligt het werkelijke aantal praktijkleerplaatsen waarschijnlijk hoger.
Ik heb SBB bij de uitvoering van het Actieplan stages en leerbanen gevraagd in gesprek te gaan met de VNG, het IPO of de Unie van Waterschappen over het vergroten van het aantal stageplekken en leerbanen bij de decentrale overheden. Voor wat het aantal leerbanen betreft lijkt de ontwikkeling op dit moment al positief. Om het aantal stages en leerbanen op peil te houden is een inspanning nodig van alle werkgevers. Daartoe heb ik samen met de voorzitter van MKB Nederland een oproep gedaan bij de opening van het MBO-jaar in Zwolle.
Op welke manier gaat u uw verantwoordelijkheid concreet vormgeven, als het gaat om de creatie van extra mbo-stages, waaraan u refereerde bij de opening van het mbo-jaar in Zwolle deze week?
Via het Actieplan Stages en leerbanen, waar het kabinet 2 x € 4 miljoen euro extra voor heeft uitgetrokken, wordt door SBB op mijn verzoek alles op alles gezet om zoveel mogelijk stages en leerbanen beschikbaar te krijgen voor alle mbo-studenten. In de voortgangsrapportage van SBB die ik in oktober aan uw Kamer aanbiedt, kunt u lezen welke maatregelen SBB heeft genomen tot nu toe, en welke maatregelen SBB voorstelt om de resterende tekorten de komende tijd mee te adresseren. Daarnaast zoek ik samenwerking met verschillende partners, zowel landelijk als in de regio, om het stagetekort onder de aandacht te brengen van bedrijven en instellingen. Ook heb ik een extra impuls gegeven van 2 x € 10,6 miljoen euro per jaar op de regeling praktijkleren voor sectoren die geraakt zijn door de contactbeperkende maatregelen.
Op welke manier ondersteunt u mbo-instellingen en leerbedrijven om op een creatieve manier extra stages aan te kunnen bieden? Worden er richtlijnen en/- of best practices gedeeld? Zo nee, waarom niet?
In het servicedocument mbo-aanpak coronavirus COVID-19versie 4.0 zijn richtlijnen opgesteld die instellingen de ruimte bieden om op creatieve wijze om te gaan met een gebrek aan stageplaatsen of leerbanen in de bekende fysieke vorm. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om twee studenten op een stageplek te plaatsen en kan voor het stagelopen gebruik gemaakt worden van de weekenden, vakanties of avonduren. Daarnaast stimuleer ik het dat studenten gaan praktijkleren in branches die wellicht niet direct in lijn liggen met het beroep waar ze voor leren, maar waar ze wel deelcompetenties kunnen verwerven. Zo noemde ik in mijn speech bij de opening van het MBO jaar bijvoorbeeld dat studenten uit de non-food sectoren van de detailhandel die hun stage of leerbaan verloren vaak weer een nieuwe stage of leerbaan konden vinden in de food-sector (voedingsgerelateerde detailhandel) of een plaats konden krijgen bij tuincentra en bouwmarkten. Meer best practices staan op de website van SBB, naast nog meer informatie voor scholen en bedrijven over de aanpak van het actieplan en wat SBB voor ze kan doen.
Hoeveel van de extra ondersteuning subsidie praktijkleren heeft u al gebruikt en wat zijn de concrete resultaten daarvan voor het aantal stageplekken in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)?
De extra ondersteuning subsidie praktijkleren is beschikbaar voor de studiejaren 2020–2021 en 2021–2022. De subsidie wordt na afloop van het studiejaar uitgekeerd, voor het eerst in december 2021. De subsidie is dus nog niet gebruikt. Wel is reeds aangekondigd dat werkgevers aanspraak kunnen maken op extra subsidie, zodat zij daar bij het aanbieden van leerwerkplaatsen rekening mee kunnen houden.
De ontwikkeling van het aantal leerwerkplaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg wordt bijgehouden door SBB. SBB publiceert deze gegevens op haar website. SBB brengt bovendien een voortgangsrapportage uit over het Actieplan stages en leerbanen. Hierover zal ik uw Kamer voor het AO van 7 oktober a.s. informeren.
Welke werkwijze hanteert de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) om meer stageplekken te realiseren? Wat zijn de concrete resultaten daarvan tot nu toe? Wanneer ontvangt de Kamer hierover een tussenevaluatie?
Een eerste voortgangsrapportage over de werkwijze en resultaten van de uitvoering van het actieplan stages en leerbanen ontvangt de Kamer voor het AO van 7 oktober.
In hoeverre is er ruimte in de kwalificatiedossiers om af te wijken van het aantal vereiste stage-uren, zonder verlies van civiele waarde van het diploma?
In het servicedocument mbo-aanpak coronavirus COVID-19versie 4.0 zijn hier richtlijnen over opgenomen. Wanneer een student geen stageplaats kan vinden en als acties als het zelf aandragen van een stageplek of het delen van een stageplek niet succesvol zijn, is er in het servicedocument ook de ruimte geboden om, als alle leerdoelen zijn behaald, de student het onderdeel met succes te laten afronden zonder dat alle bpv-uren zijn gemaakt. Uitgangspunt blijft dat voor het voltijdsonderwijs 1600 studiebelastingsuren omvat per studiejaar, maar de school heeft de ruimte om af te wijken van de wettelijk voorgeschreven verhouding tussen uren begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming.
Op welke wijze wordt er gezocht naar mogelijkheden om stages aan te bieden buiten de normale domeinen? Is het bijvoorbeeld mogelijk een groep studenten die een opleiding in domein «orde en veiligheid» volgen, stage te laten lopen in een winkelstraat bij verschillende winkels waarbij de ondernemers gezamenlijk, samen met docenten, beroepspraktijkvormingsafspraken maken om een kwalitatief goede stage aan te bieden?
SBB belt proactief naar alle erkende leerbedrijven en informeert daarbij op welke manier een bedrijf mogelijk studenten van andere studierichtingen een stage zou kunnen aanbieden. Om de kwaliteit van de stage te borgen, is het wel noodzakelijk dat het bedrijf per opleidingsdomein kan laten zien te voldoen aan de kwaliteitscriteria voor begeleiding en een inhoud van de stage die past bij de inhoud van de beroepsopleiding. Een leerbedrijf kan dus meerdere erkenningen krijgen voor verschillende opleidingsdomeinen. Mbo-instellingen kunnen te allen tijde een leerbedrijf voor erkenning aandragen bij SBB. Samen met de onderwijsinstellingen en de betrokken leerbedrijven zoekt SBB een passende oplossing. Een student die bijvoorbeeld tijdelijk geen stage kan lopen in de horeca, kan misschien wel een deel van de noodzakelijke leerdoelen in de praktijk behalen in de keuken van een ziekenhuis. De eis van voldoende begeleiding is een harde, en daarom wordt per situatie bekeken of de potentiële stageplek voldoet aan deze eis. Ook in het geval van het voorbeeld van de winkelstraat zal dus specifiek met SBB moeten worden gekeken hoe de begeleiding is geregeld.
Heeft u in beeld wat de grootste knelpunten zijn voor werkgevers om nu stages aan te bieden?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Onderwijs en corona VI, mbo en ho, + stages van woensdag 7 oktober 2020?
De knelpunten verschillen per regio en per sector. Bij contactgevoelige beroepen spelen de effecten van de coronamaatregelen op de financiële situatie van de organisaties maar ook op de beschikbaarheid van werk een grote rol. In andere sectoren zoals de zorg, speelt met name dat er door de drukte geen tijd is om studenten van kwalitatieve begeleiding te voorzien. In sommige regio’s en sectoren zijn juist wel veel stages en leerbanen beschikbaar maar dat sluit niet altijd aan op de vraag van studenten. Bijvoorbeeld de hoveniersbedrijven bieden in veel regio’s nog stages en leerbanen aan voor mbo-studenten. Later dit najaar zal ik u een brief sturen waarin ik dieper in ga op de maatregelen rondom lob en informatievoorziening voor studiekiezers die kan bijdragen aan het zoveel mogelijk beperken van deze mismatch.
Het voortbestaan van het Roze in Blauw politieteam |
|
Nevin Özütok (GL), Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de verontrustende signalen dat agenten vanwege werkdruk overwegen hun werkzaamheden voor het Roze in Blauw netwerk neer te leggen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat veel van de waardevolle taken sinds de zomer niet meer kunnen worden uitgevoerd vanwege de hoge werkdruk?
De roosterdruk wordt in de politieorganisatie op dit moment breed gevoeld. Dit geldt ook voor de leden van het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw (RiB) van de eenheid Amsterdam. De leiding in de eenheid Amsterdam is op de hoogte van de zorgen van Roze in Blauw over het kunnen invullen van de taken van het netwerk en is met hen in gesprek. Zij beraadt zich hoe het waardevolle werk van RiB kan worden voortgezet.
Maakt u zich zorgen over de toename van geweld jegens de LHBTI+-gemeenschap van de afgelopen jaren? Bent u van mening dat juist deze stijging het voortbestaan van Roze in Blauw niet alleen legitimeert maar van essentieel belang maakt?
De politie registreerde in 2019 1603 incidenten met betrekking tot discriminatie op grond van seksuele gerichtheid2. Ten opzichte van 2018 was er sprake van een toename in absolute zin met bijna 100 incidenten. Van deze 1603 incidenten was er in 17% sprake van geweld en 16% van bedreiging. Mijn collega van OCW en ik vinden dat elk incident tegen LHBTI-ers er een te veel is. Daarom hebben wij samen met de G4 het Actieplan Veiligheid LHBTI3tot stand gebracht. De maatregelen uit dit actieplan worden op dit moment uitgevoerd. Het informele medewerkersnetwerk Roze in Blauw levert vanwege zijn specifieke deskundigheid een belangrijke bijdrage aan de aanpak van discriminatie tegen LHBTI-ers. Deze deskundigheid wordt ingebracht via de Netwerken Divers Vakmanschap die in elke eenheid een plek hebben.
Deelt u de mening dat het Roze in Blauw netwerk fundamenteel is voor de politieorganisatie, wegens haar emanciperende rol en haar deskundigheid? Zo ja, deelt u de mening dat mocht de werkdruk het netwerk daadwerkelijk de kop kosten dit moet worden voorkomen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten?
De deskundigheid en inzichten van de informele medewerkersnetwerken, zoals RiB, zijn belangrijk voor de politieorganisatie. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en aan de realisatie van een divers en inclusief korps welke elementen immers onderdeel zijn van de identiteit van onze Nederlandse politie. Ik acht het van groot belang dat het werk van RiB op een zinvolle wijze wordt voortgezet. Daarom zal ik de ontwikkelingen nauwlettend volgen en in overleg blijven met de korpsleiding over een goede inzet van RiB, zowel op het onderwerp als ook in het kader van de werkbelasting.
Heeft u contact gehad met Roze in Blauw? Zo ja, welke signalen kwamen hieruit voort? Zo nee, bent u van plan dat te zullen doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de uitvoering van de motie Özütok c.s. over het beter borgen van het Roze in Blauw netwerk zich tot de huidige stand van zaken bij Roze in Blauw?2
De kennis en expertise van het medewerkersnetwerk worden ingezet waar nodig, maar het uitgangspunt is dat iedereen bij elke politiemedewerker terecht moet kunnen en goed geholpen wordt. De politieorganisatie borgt dit middels het Netwerk Divers Vakmanschap. Iedere eenheid heeft een Netwerk Divers Vakmanschap en deze netwerken staan onderling met elkaar in verbinding. Bij deze netwerken zijn collega’s werkzaam met kennis en expertise met betrekking tot verschillende achtergronden en culturen, waaronder lhbti. Het netwerk is verankerd in de organisatie, bekend bij collega’s en wordt actief ingezet bij operationeel politiewerk. Dit betekent dat het zwaartepunt als het gaat om de operationele inzet van kennis en inzichten – en dus capaciteitsinzet – ligt bij het Netwerk Divers Vakmanschap. Om de kennis en expertise op peil te houden, maakt het Netwerk Divers Vakmanschap dankbaar gebruik van informele netwerken zoals RiB.
Het bericht ‘NWO lijkt haar jonge onderzoekers te zijn vergeten’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Jan Paternotte (D66), Dennis Wiersma (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel «NWO lijkt haar jonge onderzoekers te zijn vergeten»?1
Ja
Bent u het met de mening eens dat onderzoekservaring in het buitenland vaak essentieel is voor het opbouwen van een wetenschappelijke carrière in Nederland?
Onderzoekservaring in het buitenland kan essentieel zijn voor een wetenschappelijke carrière. Rubicon is een financieringsinstrument voor recent gepromoveerde wetenschappers om ervaring op te doen aan buitenlandse topinstituten als opstap voor een wetenschappelijke carrière.
Wat vindt u ervan dat door de coronacrisis Nederland een generatie jonge, excellente onderzoekers, die deze buitenlandse onderzoekservaring net op hebben gedaan, dreigt te verliezen? Hoe ziet u de toekomst van de wetenschap in Nederland nu deze generatie mogelijk moet kiezen voor een andere loopbaan?
NWO zal bij vervolgbeurzen waar nodig de criteria aanpassen aan de ontstane situatie. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
In hoeverre voelt u zich verantwoordelijk voor de carrièreperspectieven van Rubicon-laureaten die met een Nederlandse NWO-beurs in het buitenland onderzoek doen?
Ik ben verantwoordelijk voor het wetenschapsbestel. Vanuit die verantwoordelijkheid heb ik in afstemming met de belanghebbende partijen VSNU, NWO, PNN en DJA een aantal maatregelen genomen om te voorkomen dat bepaalde onderzoekers waaronder de Rubicon laureaten noodgedwongen hun carrièreplannen moeten afzeggen. De genomen maatregelen worden beschreven in de brief «Financiële situatie rondom uitgesteld onderzoek» die tezamen met deze antwoordbrief op uw vragen wordt verzonden.
Klopt het dat veel onderzoeksfinanciers in het buitenland (zoals de Zwitserse SNF, de Britse Wellcome Trust, de Duitse DFG) hebben toegezegd dat wetenschappers op door deze financiers gefinancierde projecten vanwege de coronacrisis 3 tot 6 maanden extra financiering kunnen ontvangen, om deze projecten volwaardig af te kunnen ronden?
Ja dat klopt. Voor de drie genoemde onderzoeksfinanciers geldt dat zij verlengingen toekennen voor het equivalent van de NWO-Rubicon.
Klopt het dat u heeft gezegd dat het eenmalig reserveren van 0,45% loonruimte in de CAO van de VSNU om gevolgen van de coronacrisis te ondervangen – bijvoorbeeld de verlenging van tijdelijke contracten van onderzoekers aan Nederlandse instellingen – een mooi symbool van solidariteit is van deze partijen?
Ik waardeer inderdaad de solidariteit binnen de academische gemeenschap. In de cao Universiteiten is een corona solidariteitsbepaling opgenomen waarmee 0,45% van de loonsom wordt gereserveerd dat heeft geresulteerd in een bedrag van € 20 miljoen eenmalig in 2020. De regelingen hiervoor zijn inmiddels bij alle universiteiten uitgewerkt en de eerste contractverlengingen zijn inmiddels een feit. De cao partijen hebben afgesproken deze regeling eind 2020 te evalueren en dan te besluiten of deze in 2021 wordt doorgezet. Ook zal ik NWO een algemene aanwijzing in de vorm van een beleidsregel geven voor een bedrag van € 20 miljoen, zie verder antwoord vraag 9. Daarnaast heb ik in de Raad voor Concurrentievermogen bepleit dat ook de Europese onderzoekstrajecten zowel in tijd als in financiering worden verlengd. Door OCW, SZW en het veld zijn verder oplossingen gevonden binnen de wettelijke kaders voor het verlengen van tijdelijke contracten. Voor bijvoorbeeld postdocs die geen tijdelijke verlenging meer kunnen krijgen vanwege de ketenbepaling, is een andere oplossing binnen de wettelijke kaders gevonden. Kennisinstellingen kunnen deze onderzoekers een vast contract aanbieden met een zogenoemde vaststellingsovereenkomst, waarin geclausuleerde voorwaarden zijn opgenomen.
Bent u het met de mening eens dat jonge onderzoekers in het buitenland op door NWO gefinancierde onderzoeksprojecten (specifiek de NWO Rubiconbeurs) tussen wal en schip vallen omdat ze enerzijds buiten deze maatregelen van Nederlandse kennisinstituten vallen (in de regel zijn zij niet verbonden zijn aan een Nederlandse instelling) en anderzijds kunnen de buitenlandse instellingen niet financieel verantwoordelijk gehouden worden voor deze onderzoekers (omdat zij deze onderzoekers nu ook niet financieren)?
Ongeveer een kwart van de onderzoekers met een Rubiconbeurs heeft een aanstelling aan een Nederlandse universiteit. De mogelijkheid bestaat dat een aantal Rubicon laureaten hun onderzoek zal moeten stopzetten omdat zij buiten de maatregelen van de Nederlandse kennisinstituten vallen en de buitenlandse instelling waar zij werkzaam zijn niet financieel verantwoordelijk voor hen is. Op dit moment is echter niet duidelijk om welk percentage van het totale aantal Rubicon laureaten het gaat.
Klopt het dat er momenteel ongeveer 100 Rubicon-laureaten in het buitenland actief zijn? En dat zij volgens de call for proposals (Rubicon 2020) een basisbedrag van 63.000 euro per jaar ontvangen en dat dit betekent dat de totale kosten om alle laureaten 3 maanden te compenseren vanwege vertragingen door de coronacrisis ongeveer 1.575.000 euro zouden zijn?
Er zijn ongeveer 100 Rubicon-laureaten actief zijn in het buitenland. Elke laureaat ontvangt een basisbedrag van 63.000 euro per jaar, uitgaande van een looptijd van minimaal 12 en maximaal 24 maanden bij een 1fte-aanstelling. Indien alle laureaten de mogelijkheid geboden wordt om een verlengingsverzoek van maximaal drie maanden aan te vragen, dan is sprake van een totaalbedrag van circa 1.575.000 euro. Niet elke laureaat ondervindt in haar/zijn project echter hinder van de covid19-crisis. Een deel van de projecten gaat ook gewoon door.
Bent u met de mening eens dat er een financiële oplossing gevonden dient te worden om te voorkomen dat de laureaten in deze overmachtssituatie de kosten van de verlening zelf moeten dragen? Welke mogelijkheden heeft u hiervoor binnen uw begroting? Welke mogelijkheden zijn hiervoor binnen de begroting van NWO? Bent u het met de mening eens dat desnoods in principe één (nog uit te geven) NWO vici-beurs gebruikt zou kunnen worden om de opgelopen projectvertragingen van Rubicon-laureaten als gevolg van de coronacrisis op te vangen? Bent u, indien NWO vanwege oormerking, subsidievoorwaarden of anderszins niet zelfstandig tot een dergelijke of een andere oplossing kan besluiten, maar uw toestemming nodig zou hebben, bereid deze te verlenen?
De impact van de coronacrisis op de wetenschap is significant. Tegelijkertijd lopen de financiële bijdragen van het Ministerie van OCW aan de wetenschap (eerste en tweede geldstroom) wel door, net zoals de gelden vanuit de EU (een groot deel van de zogenaamde derde geldstroom). Ik zie op dit moment geen mogelijkheid om extra middelen binnen mijn eigen begroting vrij te maken. Over de mogelijkheid om een VICI beurs in te zetten ten behoeve van de opgelopen projectvertraging van Rubicon laureaten doe ik geen uitspraak. Wel zal ik NWO een [algemene] aanwijzing geven in de vorm van een beleidsregel van maximaal € 20 miljoen, in mindering te brengen op de volgende financieringsronde van de Nationale Wetenschapsagenda. Dit geld is bedoeld voor onderzoekers in de laatste fase van hun tijdelijke aanstelling die door corona vertraagd zijn geraakt en hun onderzoeksopzet niet meer kunnen aanpassen. Hiermee kunnen universiteiten (inclusief umc’s), NWO- en KNAW instituten onderzoekers die zij onder hun hoede hebben, onafhankelijk van de geldstroom waaruit ze gefinancierd zijn, de ruimte bieden om hun onderzoek af te ronden. Hierbij zal ook gekeken worden naar Nederlandse onderzoekers die met een Rubiconbeurs tijdelijk in het buitenland onderzoek doen. Daarnaast blijf ik met universiteiten en kennisinstellingen de situatie volgen om te bezien of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Is het mogelijk om deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg onderwijs en corona van 7 oktober a.s?
De antwoorden op bovenstaande vragen zullen gelijktijdig met de brief «Financiële situatie rondom uitgesteld onderzoek» worden verzonden.
Het bericht ‘Uitgaan is nu een avondje zitten’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitgaan is nu een avondje zitten»?1
Ja.
Hoe vaak is er door de politie gehandhaafd op illegale feesten in Nederland, sinds het afkondigen van de coronamaatregelen sinds maart 2020?
Er zijn vanaf de start van de handhaving door het Openbaar Ministerie circa 17.400 strafbeschikkingen uitgevaardigd voor overtreding van de regionale Covid-noodverordeningen (peildatum 11 oktober). Bij het registeren van dergelijke overtredingen wordt de feitcode «noodverordening» (art. 443 Sr) gehanteerd. Hieronder vallen verschillende overtredingen. Een uitsplitsing naar illegale feesten en festivals is helaas niet te maken. Daarnaast kunnen feesten ook op grond van een APV beëindigd zijn, bijvoorbeeld in het geval van geluidsoverlast. Ook daarvoor geldt dat een uitsplitsing naar illegale feesten en festivals niet te maken is. Bij de incidentregistratie van de politie is dat evenmin het geval.
Hoeveel boetes zijn er sinds het afkondigen van de coronamaatregelen uitgedeeld voor illegale feesten en festivals?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er bij het nemen van beperkende maatregelen voor culturele activiteiten, festivals en nachtclubs de afweging gemaakt tussen enerzijds het risico op besmetting door gebrek aan toezicht bij eventuele illegale activiteiten en anderzijds de mogelijkheid tot gecontroleerde activiteiten waar toezicht gehouden kan worden op het naleven van coronaregels en zo het voorkomen van een grotere uitbraak? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat het mogelijk slimmer is om gecontroleerd feesten, zoals festivals, en in nachtclubs door professionals te laten organiseren zodat gehandhaafd kan worden of coronaregels worden nageleefd, in plaats van dat er buiten het zicht allerlei illegale feesten worden georganiseerd met het risico op een grotere uitbraak? Zo nee, waarom niet?
De problematiek en dit dilemma rondom illegale feesten is ons bekend, en nemen we dan ook mee in de afwegingen rondom de maatregelen. We begrijpen dat er behoefte is aan recreatie en vermaak en we zouden gecontroleerde feesten zoals festivals, en feesten in nachtclubs graag meer ruimte willen bieden dan we op dit moment doen. Het huidige beeld van de aantallen besmettingen biedt helaas geen ruimte voor een versoepeling van maatregelen voor feesten en festivals maar juist tot verscherpte maatregelen zoals aangekondigd op 13 oktober jl. Ook bij gecontroleerde activiteiten kan er sprake zijn van een te hoog besmettingsrisico. De beperkende maatregelen zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten over de ontwikkeling van het COVID-19 virus en achten we nodig op dit moment. Daarnaast zijn illegale feesten sowieso niet wenselijk en daar moet dan ook tegen opgetreden worden.
Is onderzocht wat de effecten zijn wanneer culturele activiteiten, festivals en nachtclubs gecontroleerd opengaan met goede ventilatie en waar mensen binnen verplicht mondkapjes dragen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit op een veilige manier mogelijk is?
De ministeries van VWS, J&V, OCW en EZK ondersteunen een onderzoeksprogramma (Fieldlab Evenementen) van de brede Eventindustrie (culturele podia, festivals, Zakelijke Congressen, Kermissen, Sportevents, etc). Op dit moment wordt er een onderzoek voorbereid waarin onderzocht zal worden hoe een combinatie van verschillende preventieve maatregelen kan leiden tot een veilig en verantwoord organiseren van events tijdens de Covid-19 uitbraak. In het onderzoek wordt goede ventilatie, sneltesten en gebruik van mondkapjes meegenomen.
Hoe gaan ze in het buitenland om met het toestaan van culturele activiteiten, festivals en de opening van nachtclubs? In hoeverre is het beleid in Nederland ten aanzien van culturele activiteiten, festivals en het openen van nachtclubs vergelijkbaar met dat in andere landen? In welke landen zijn culturele activiteiten, festivals en het openen van nachtclubs op grote schaal al wel toegestaan? Wat kan Nederland van deze landen leren?
In het buitenland wordt op verschillende manieren omgegaan met het toestaan van culturele activiteiten, festivals en de opening van nachtclubs. Landen hebben ieder een eigen virusbeeld en daarmee afwegingen ten aanzien van het wel of niet toestaan van culturele activiteiten, festivals en de opening van nachtclubs. We zien dat landen met een vergelijkbare situatie als Nederland ervoor kiezen om culturele activiteiten, festivals en nachtclubs niet (op grote schaal) toe te staan. Veel landen kiezen ervoor om nachtclubs en discotheken gesloten te houden, beperkte openingstijden hanteren en regionale maatregelen inzetten om het virus in te dammen.
In sommige landen waar uitgaansgelegenheden wel weer geopend waren is er een oplopend aantal besmettingen geconstateerd. Het is belangrijk om de ontwikkelingen in het buitenland te blijven volgen en daarvan te leren.
Deelt u de mening dat het op zijn minst discutabel is dat we wel weer in een vol vliegtuig of een volle trein mogen stappen, maar er nog steeds strenge restricties zijn voor theaters, podia, nachtclubs en festivals en dat zij pas echt weer ruimte krijgen als er een vaccin is? Kunt u de redenering voor die keuze wetenschappelijk onderbouwen?2
Deze mening delen we niet. Vanwege het unieke ventilatie- en filtersysteem in vliegtuigen wordt de lucht elke drie minuten ververst. Het systeem zorgt bovendien voor een verticale, naar beneden gerichte luchtstroom langs de passagiers. Voor treinreizen wordt er aangemoedigd om zo veel mogelijk buiten de spits te reizen, om de passagiers beter te spreiden en zo de reizen voor essentiële doeleinden toch te kunnen faciliteren. Voor zowel vliegtuig- en treinpassagiers geldt dat zij een niet medisch mondkapje dienen te dragen tijdens hun reis. Al deze maatregelen reduceren het risico op een eventuele besmetting aanzienlijk.
Een van de belangrijkste maatregelen om het coronavirus te bestrijden, blijft de 1,5 meter afstand. Gelet op het toegenomen aantal besmettingen is het kabinet helaas genoodzaakt geweest nieuwe maatregelen te nemen en opnieuw een maximum te stellen aan het aantal bezoekers van culturele instellingen. Nachtclubs blijven gesloten vanwege het voortdurende risico op besmettingen. Het is helaas op dit moment dan ook niet mogelijk de nachtclubs weer te openen.
Hoe verloopt het gesprek over het protocol tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Economische Zaken en Klimaat, Koninklijke Horeca Nederland en de vertegenwoordigers van Nachtbelang? Wanneer kunt u meer duidelijkheid geven over versoepeling van de maatregelen voor culturele activiteiten, festivals en nachtclubs?
Op 31 augustus hebben afgevaardigden van Directie Samenleving en Covid-19, J&V en EZK en gesproken met vertegenwoordigers van Nachtbelang (onderdeel van Koninklijke Horeca Nederland). Gesproken is over de problematieken in de sector en over het door hen opgestelde protocol voor nachtclubs- en discotheken. Het RIVM heeft kanttekeningen geplaatst bij het eerste voorstel, Nachtbelang gaf aan zich te beraden op een nieuwe versie. Indien deze af is, zal deze vanzelfsprekend serieus bekeken worden.
Het kabinet waardeert dat sectoren met voorstellen komen en meedenken over wat er wel kan. Het kabinet blijft in gesprek met de sectoren; we kunnen hun creativiteit goed gebruiken. Dit betekent uiteraard niet dat we alle plannen over kunnen nemen.
Bent u bereid om ruimte te bieden aan culturele instellingen, ondernemers, festivals en danceclubs om verantwoord te zoeken naar innovatieve mogelijkheden die gezondheid voorop stelt maar evengoed meer ruimte biedt dan de huidige regels?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat doet u om culturele instellingen, cultureel ondernemers, organisatoren van festivals en nachtclubs te steunen en perspectief te bieden? Welk perspectief kunt u bieden aan culturele instellingen, cultureel ondernemers, eigenaren van nachtclubs en festivalorganisatoren?
De culturele instellingen, cultureel ondernemers, organisatoren van festivals en nachtclubs kunnen gebruikmaken van de met 9 maanden verlengde generieke steunmaatregelen, waaronder de TVL, NOW en TOZO. Dit steunpakket is zo opgezet dat bedrijven die zwaarder worden geraakt, meer steun ontvangen. Het pakket ademt als het ware mee met de schade die wordt geleden: hoe meer omzetderving, hoe meer steun.
Ook het nieuwe steunpakket voor de culturele en creatieve sector ondersteunt deze sectoren. Het kabinet ziet in dat deze sectoren in zwaar weer verkeren en zet in op het behoud van deze branches. Daarnaast blijven we in gesprek met de sectoren en worden er zoals eerder genoemd meerdere wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd met als doel veilige en verantwoord activiteiten en evenementen te organiseren wanneer de medische situatie dat weer toelaat.
Bent u bekend met het onderzoek van de Radboud Universiteit en crisislab over wat het coronavirus betekent voor evenementen? Zo ja, kunt u aangeven wat er gedaan wordt met de conclusies uit dit rapport? Bent u bereid deze conclusies te gebruiken om gerichter en beter beleid te maken voor culturele instellingen, podia, festivals en danceclubs? Zo nee, waarom niet?3
Ja, we zijn bekend met het onderzoek van de Radboud Universiteit en crisislab. Conclusies uit het onderzoek worden meegenomen in besluitvorming rondom maatregelen in deze sectoren.
Voortdurend maken we afwegingen over wetenschappelijke inzichten en hoe we deze kunnen gebruiken om gerichter beleid te maken en gericht maatregelen te treffen. Dit rapport is daarin ook onderdeel van afweging.
Misleidende kindermarketing door de vee-industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u de berichten «Kindermarketing door varkenshouderij – Varkens in Nood dient klacht in» en «Ophef over lespakket varkensindustrie op basisschool: «Walgelijk'»?1 2
Ja.
Kent u het rapport «120 misstanden in de Nederlandse varkenshouderij anno 2015»?3
Ja.
Erkent u dat de Nederlandse varkenshouderij er sindsdien onvoldoende op vooruit is gegaan? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 4 september 2019 (Kamerstuk 28 973, nr. 218) heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak om de veehouderij verder te verduurzamen. Met deze brief heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over het ambitieuze programma van de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij (CoViVa) voor een duurzame en vitale varkenshouderij. Dit programma van CoViVa geeft voor mij invulling aan mijn visie over de omslag naar kringlooplandbouw voor de varkenssector.
Erkent u dat de campagne «The Pig Story» onvoldoende aandacht heeft voor het grote dierenleed in de varkenshouderij, zoals onder andere de vele verwondingen, infecties, kreupelheid, maagzweren, longontstekingen, blaasontstekingen, continue zwangerschap, verstoorde moeder-kindrelaties, ruimtegebrek, onmogelijkheid om te wroeten, onmogelijkheid om een modderbad te nemen, onhygiënische stallen, angst, depressies, gebrek aan afleiding, hittestress, stalbranden en het slachten van de varkens?4 5 Zo nee, waarom niet?
Hoewel de sector over haar eigen communicatie gaat, erken ik dat in het informatiemateriaal relatief weinig aandacht geschonken wordt aan dierenwelzijn.
Wat verstaat u zelf onder «eersteklas indoor huisvesting»?6
Uit het informatieboekje is het moeilijk op te maken wat er precies met «eersteklas indoor huisvesting» wordt bedoeld. In mijn beleid hanteer ik bijvoorbeeld de term «integraal duurzame stallen». Daaronder wordt verstaan stal- en houderijsystemen waarin verschillende duurzaamheidskenmerken in onderlinge samenhang zijn verbeterd ten opzichte van de regulier toegepaste stallen of systemen.
Kunt u zich voorstellen dat dit predicaat voor veel mensen niet te rijmen valt met beelden die de werkelijke leefomstandigheden in de Nederlandse varkenshouderij laten zien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag vijf heb aangegeven, weet ik niet wat dit predicaat omvat. Ik heb dan ook geen oordeel over hoe mensen dit predicaat rijmen met de leefomstandigheden in de Nederlandse varkenshouderij.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat de varkenshouderij in haar campagne spreekt van varkens als «luie» dieren? Zo nee, waarop baseert u dat?
In het informatieboekje bij het lespakket staat: «de zeug slaapt ongeveer 12 uur op een dag en ligt (slapend en dommelend) 16 tot 19 uur op een dag. Echt een lui varken dus!» Het is aan de makers van dit boekje om het gedrag van de zeug op deze wijze te typeren. Ik meen te lezen dat dit spreekwoordelijk wordt aangeduid.
Kunt u uitsluiten dat er voor deze campagne van de varkenshouderij gebruik is gemaakt van overheidssubsidies? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Desgevraagd heeft de sector mij (Minister LNV) laten weten dat de lespakketten volledig door varkenshouders zelf zijn gefinancierd.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de varkenshouderij probeert om kinderen te misleiden door lespakketten te verspreiden in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
In de samenleving zijn er vele verschillen in opvatting over de agrosector in het algemeen en dierenwelzijn in het bijzonder. Gegeven de grondwettelijke vrijheid van onderwijs (artikel 23), de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, bemoeit de overheid zich minimaal met de inhoud van het onderwijs. Alleen op hoofdlijnen worden kerndoelen en eindexameneisen vastgesteld. Het is de verantwoordelijk van scholen zelf om hun lesmaterialen te kiezen om het curriculum in de praktijk vorm te geven. Dat kan via methoden, additionele lesmaterialen, zelf ontwikkeld lesmateriaal en combinaties daarvan. Het staat elke partij vrij om lesmaterialen te ontwikkelen en aan te bieden.
Het is niet aan de overheid om bepaalde lesmaterialen uit te sluiten. De partij die materialen publiceert is zelf verantwoordelijk voor de inhoud en toonzetting. Het is aan scholen zelf om wel of niet gebruik te maken van bepaalde lesmaterialen. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden.
Klopt het dat het bijpassende boekje met misleidend «lesmateriaal» naar alle Nederlandse basisscholen is gestuurd? Zo nee, kunt u een inschatting maken van het aantal scholen dat is lastig gevallen met deze kindermarketing door de varkensindustrie?
Volgens de website van POV hebben zij hun lespakket bekend gemaakt bij de basisscholen in Nederland. Dit is niet afgestemd met het Ministerie van LNV, noch met het Ministerie van OCW en de ministeries hebben hieraan ook geen medewerking verleend, en dat hoeft ook niet. Wij kunnen daarom ook geen inschatting maken hoeveel van de ruim 6.000 basisscholen daadwerkelijk het materiaal hebben ontvangen.
Gaat u het Nederlandse onderwijs waarschuwen voor deze misleidende kindermarketing door de varkenshouderij? Zo nee, waarom niet?
Nee, de overheid bemoeit zich niet met (extern, facultatief) lesmateriaal, zie ook vraag 9.
Met het onderwijs en bedrijfsleven zijn afspraken gemaakt in het convenant tegen sponsoring. Per 1 februari jl. is ook de Reclamecode voor Voedingsmiddelen aangescherpt (VWS, TK 32 793, nr. 391). Volgens de Reclamecode en het convenant mogen geen gezondheidsclaims aan producten worden toegekend als daar geen wetenschappelijke gronden voor zijn. Hier is dan ook geen sprake van in het lesmateriaal.
Erkent u dat het convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs niet heeft kunnen voorkomen dat scholen misleidende kindermarketing ontvingen vanuit de varkenshouderij?7 Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van promotie van materialen die leerlingen aanzet tot de koop of gebruik van een bepaald merk of product.
Welke extra stappen gaat u zetten om het verspreiden van misleidende kindermarketing door de vee-industrie te stoppen?
Het convenant over sponsoring is recent herzien en aangescherpt. Zie ook vraag 11a. Verder voorzie ik geen extra stappen.
Kent u het bericht «Agractie wil boeren voor de klas»?8
Ja.
Klopt het dat het Ministerie van LNV meebetaalt aan het programma «Boer in de klas»? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken om welke bedragen het gaat?
Ja. Agractie ontvangt een eenmalige (start) subsidie van ca. € 50.000,– om de organisatie van «Boer in de Klas» te ontwikkelen, in samenhang met andere initiatieven rond boerderij-educatie, zoals Platform Boerderij Educatie Nederland. Het Ministerie van LNV vindt het belangrijk dat kinderen weten waar hun eten vandaan komt. De activiteiten van boeren kunnen soms ver van de belevingswereld van kinderen af staan. Met activiteiten als deze kan kennis over voedsel en voeding – binnen de context van het onderwijs – een betekenisvolle inhoud krijgen.
Welke voorwaarden zijn er verbonden aan deze overheidssubsidie?
Voorwaarden die het Ministerie van LNV stelt aan subsidiëring van Agractie zijn: afstemming met andere boerderij-educatie, didactisch verantwoord draaiboek, opereren binnen de «mores» van de onderwijswetgeving en curricula, inclusief respecteren van de Reclame Code Commissie, scholing van boeren die gastlessen verzorgen, ruimte voor dialoog en zienswijzen, georganiseerd netwerk en aanspreekpunten. Precieze invulling van een gastles van een boer dient in overleg tussen de school en de boer vorm te krijgen.
Kunt u een volledig overzicht verschaffen van al het overheidsgeld dat direct en indirect wordt uitgegeven aan onderwijsprogramma’s over de agrarische sector?
Nee, niet volledig. Het Ministerie van LNV investeert breed in diverse thema’s natuur- en milieu en duurzaamheids-educatie, waaronder ook het thema voedsel. Enkele specifieke programma’s en projecten zijn gericht op voedseleducatie, waaronder Jong Leren Eten (onder meer: ondersteunen scholen bij activiteiten als schooltuinen, kooklessen, boerderijeducatie: ca. € 800.000,– /jaar; ontwikkeling en monitoring voedseleducatie door o.a. Voedingscentrum: ca. € 700.000,– /jaar, inclusief samenwerking met Gezonde School) en daarnaast projecten als Smaaklessen (ca. € 100.000,–/jaar) en EU-Schoolfruitprogramma (EU-middelen € 6,7 mln./jaar en educatie ca. € 250.000,– /jaar).
Evenwel gaan deze programma’s niet direct over de agrarische sector, maar over voedseleducatie in het algemeen, waarbij de agrarische sector uiteraard een rol speelt. Het gaat nadrukkelijk om een facultatief aanbod: scholen en leraren bepalen zelf of en zo ja hoe ze er gebruik van maken (zie ook antwoord op vraag 9).
Welke leerdoelen worden beoogd met het programma «Boer in de klas»?
Dit programma is primair gerelateerd aan kerndoelen 40 en 41 en secundair aan kerndoelen 39 en 34 van de kerndoelen voor het primair onderwijs.9
Wat in voedseleducatie wordt beoogd is dat kinderen weten waar voedsel vandaan komt, weten wat de waarde(n) van voedsel zijn, smaken leren kennen en waarderen, voedselvaardigheden opdoen, keuze voor gezond en duurzaam voedsel leren maken (schijf van vijf).
Heeft u het «lesmateriaal» van het programma «Boer in de klas» op enige wijze inhoudelijk laten toetsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u verslag doen van deze inhoudelijke toets?
Nee, de inhoud van lesmaterialen is de verantwoordelijkheid van de samensteller zelf, het al dan niet gebruiken van bepaalde lesmaterialen is de keuze van de school.
Wel wordt «boer in de klas» nadrukkelijk verzocht hun materialen af te stemmen met andere spelers in boerderij educatie en voedseleducatie, zoals platform boerderij educatie, richtlijnen Voedingscentrum etc. Zij kunnen dan zelf toetsen conform de aspecten genoemd bij vraag 15.
Heeft u bijvoorbeeld gezien dat in het overzicht van de deelnemende sectoren op de bijbehorende website, een foto is geplaatst van kalfjes die buiten staan in de wei?9
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de kalfjes in de Nederlandse kalverhouderij daadwerkelijk buiten lopen in de wei?
In 2019 zette de Nederlandse kalverhouderij 1,7 miljoen kalveren op. Daarvan stonden 1.800 kalveren (0,1%) van deze kalveren bij een biologische kalverhouder. Deze kalveren worden geweid. Daarnaast zijn er kalveren die in de melkveehouderij worden geboren en als os worden grootgebracht. Het gaat hier over kleine aantallen dieren.
Kunt u uiteenzetten hoeveel uur kalfjes in de Nederlandse kalverhouderij in hun korte leven überhaupt buiten komen – naast het lange transport dat zij op een leeftijd van vaak slechts 14 dagen moeten ondergaan van het melkveebedrijf naar de kalverhouderij en het transport naar het slachthuis op een leeftijd van zes tot maximaal 12 maanden?
Kalveren van biologische kalverhouders komen buiten. Deze staan circa 7 maanden per jaar overdag in de wei.
Erkent u dat het «lesmateriaal» dat door de agrarische sector zelf werd opgesteld weinig vertrouwen biedt in de objectiviteit van deze gastlessen, zoals het eerder genoemde «The Pig Story» of het lespakket van veevoergigant De Heus, waarin de ellende uit de vee-industrie eveneens verdoezeld wordt en de intrinsieke waarde van varkens, koeien en kippen volstrekt wordt genegeerd?10 11 Zo nee, waarom niet?
Nee, ook door organisaties die andere standpunten of visie hebben wordt lesmateriaal ontwikkeld en aan scholen aangeboden. Het is niet de rol van de overheid om hierin te sturen. Het is de keus van de school welk lesmateriaal gebruikt wordt.
Hoe gaat u voorkomen dat de vertegenwoordigers van Agractie tijdens hun gastlessen gebruik zullen maken van de misleidende kindermarketing die werd gemaakt door belanghebbenden bij het in stand houden van de vee-industrie?
Het Ministerie van LNV informeert educatieve organisaties in de agrarische sector desgevraagd over aspecten van (didactische) kwaliteit rond educatieve materialen, de kerndoelen en exameneisen waar scholen aan werken en de randvoorwaarden die het convenant Kindermarketing stelt. Het Ministerie van LNV adviseert educatieve organisaties in de sector om mensen die gastlessen geven goed voorbereid te werk te laten gaan. Wij stimuleren géén ontwikkeling van extra lesmaterialen, maar stellen de vragen vanuit scholen centraal.
Hoe gaat u voorkomen dat de vertegenwoordigers van Agractie tijdens hun gastlessen vergeten om melding te maken van het enorme dierenleed in de vee-industrie, de risico’s op zoönosen, landbouwgif of de impact van de vee-industrie op het klimaat en de natuur?
Er zal – net als bij andere educatieve activiteiten – steekproefsgewijs gevraagd worden hoe scholen een educatieve activiteit waarderen of niet. Verder verwijs ik naar de antwoorden bij vraag 15 en vraag 18.
Deelt u de mening dat het al lang en breed tijd is om het toezicht op de beïnvloeding van het onderwijs door ontwrichtende sectoren te verscherpen, bijvoorbeeld via de Inspectie van het Onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen, gastlessen en excursies, ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken. In het sponsorconvenant onderwijs wordt bovendien aangegeven dat er geen promotie voor bedrijven mag voorkomen in lesmateriaal. Hiermee wordt de onafhankelijkheid van het lesmateriaal gewaarborgd. Daarom achten wij een verdere verscherping van de toezichthoudende rol van de inspectie op dit thema overbodig.
Welke mogelijkheden ziet u om het toezicht op de beïnvloeding van het onderwijs door ontwrichtende sectoren te verscherpen?
Verschillende mensen en verschillende partijen kijken op een verschillende manier tegen de rol van bedrijven en maatschappelijke organisaties aan en kunnen hun eigen waarden toekennen aan informatie. De kwalificatie «ontwrichtende sectoren» laat ik aan de leden van uw Kamer die deze vraag stellen. In algemene zin gaat het erom dat oneigenlijke en feitelijk onjuiste beïnvloeding door derden en promotie voor individuele bedrijven of specifieke merken niet aan de orde mag zijn in lesmateriaal, vanuit welke sector dergelijk lesmateriaal dan ook facultatief wordt aangeboden aan scholen.
Het bestaande verantwoordings- en toezichtregime is in onze ogen toereikend om oneigenlijke beïnvloeding van het onderwijs door derden te voorkomen of te corrigeren, of dit nu partijen betreft die als «ontwrichtende sectoren» geduid worden of andere partijen, zoals goede doelen, (MKB)bedrijven, NGO’s en maatschappelijke organisaties die scholen facultatief lesmateriaal aanbieden. Verdere verscherping van het toezicht hierop zou een disproportionele belasting vormen voor scholen en voor de inspectie en zou zich slecht verhouden tot de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van onderwijs.
Het gegeven dat er geen eenduidige definitie is te geven van wat een «ontwrichtende sector» is (waar de één een bepaalde sector negatief beoordeelt, beoordeelt de ander die sector positief of neutraal) maakt het bovendien feitelijk onmogelijk om toe te zien op eventuele beïnvloeding door «ontwrichtende sectoren» op het onderwijs. Het huidige regime biedt hiervoor voldoende waarborgen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Zie de antwoorden op vraag 1–26.
Het meldpunt voor reiskosten zomerstages en zomerles |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het meldpunt voor reiskosten zomerstages en zomerles van de studentenorganisaties Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en Interstedelijk Studenten Overleg (ISO)?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bereid om met de studentenorganisaties in gesprek te gaan over de bevindingen van het meldpunt en te zoeken naar oplossingen?
Hier is ambtelijk over gesproken met de studentenorganisaties. In de volgende drie antwoorden ga ik verder in op de inhoud.
Is bekend hoeveel studenten door de coronacrisis hun stages of colleges in de zomermaanden moesten inhalen?
Die gegevens zijn niet bekend. Ik heb van de LSVb begrepen dat bij het meldpunt 34 studenten hebben aangegeven reiskosten te hebben gemaakt in de zomer als gevolg van studie of stage. 25 van deze respondenten verwezen daarbij actief naar de coronacrisis als oorzaak.
Hoeveel studenten konden tussen 16 juli en 16 augustus 2020 geen gebruik maken van gratis reizen met het studentenreisproduct? Kunt u een overzicht geven van de omvang van deze groep en de gemiddelde reiskosten van deze groep?
Zoals elk jaar konden alle studenten met een weekproduct tussen 16 juli en 16 augustus met korting reizen en dus niet gratis. Het ging in 2020 om circa 680.000 studenten. Studenten met een weekendproduct konden tijdens deze periode wel gratis reizen in de weekenden. Daarbij ging het om een kleine 60.000 studenten. Er zijn mij geen andere gegevens bekend over de omvang en reiskosten van deze groep dan de gegevens die door de studentenbonden zijn verzameld. Hieruit blijkt dat studenten die zich bij het meldpunt hebben gemeld, gemiddeld € 151 aan reiskosten hadden. Het is niet bekend hoeveel reiskosten zij ook zonder corona hadden gehad vanwege de zomerstop in het studentenreisproduct.
Bent u bereid om een compensatieregeling te treffen voor studenten die door de coronacrisis hun stages of colleges in de zomermaanden in moesten halen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daar niet toe bereid. Het is uitvoeringstechnisch ingewikkeld en duur om maatwerk te verrichten voor studenten die in de zomerperiode studiegerelateerde reizen maken. Daarover heb ik reeds eerder vragen van uw Kamer beantwoord2. Daarbij geldt tijdens deze coronacrisis dat de uitvoeringscapaciteit bij DUO nog extra onder druk is komen te staan vanwege andere coulance-maatregelen als gevolg van corona.
Bent u bereid om de drie maanden extra reisrecht flexibeler vorm te geven, bijvoorbeeld door de mogelijkheid om de drie maanden zelf in te plannen of het reisrecht uit te laten betalen? Zo nee, waarom niet?
Dat we als kabinet hebben besloten de studenten drie maanden extra reisrecht te geven komt juist doordat het in de uitvoering niet mogelijk is om het reisrecht flexibel in te zetten. Het reisrecht is wettelijk en in de uitvoeringssystemen gekoppeld aan het recht op studiefinanciering, en het was en is niet mogelijk om dat in zo’n kort tijdsbestek aan te passen, zeker niet gecombineerd met de andere corona-gerelateerde maatregelen die we van DUO hebben gevraagd. Het was wel mogelijk om aan het einde van de totale reisrechtduur van elke student drie maanden toe te voegen. Iedere student in het hoger onderwijs die aan het eind van die duur nog recht heeft op studiefinanciering kan daar dus gebruik van maken.
Het reisrecht uit laten betalen zou een duurdere optie zijn omdat dan voor alle studenten extra kosten moeten worden gemaakt, terwijl er nu alleen kosten worden gemaakt voor studenten die uit hun normale reisrechtduur lopen. Hiermee komt de maatregel terecht bij de groep die daadwerkelijk reiskosten heeft als hun reisrecht is verlopen. Ook voor deze maatregel geldt dat dit in de uitvoering niet mogelijk is, binnen het korte tijdsbestek en in het totaal van wat we aan DUO vragen.
Bent u bekend met de petitie van scholierenorganisatie Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS), waarin zij pleiten voor de reiskostenvergoeding van leerlingen van het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo)?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van het onderzoek met de gemeenten en de vavo-scholen over de reiskostenvergoeding?3 Wanneer worden de resultaten van dit onderzoek met de Kamer gedeeld?
Zoals gemeld in de Kamerbrief over «Voortgang maatregelen interdepartementaal beleidsonderzoek naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt» van 8 juli jl.5 heeft het overleg met VNG – over de mogelijkheden die gemeenten hebben om reiskosten vavo te vergoeden – vertraging opgelopen door covid19. Er wordt op dit moment aan gewerkt en het streven is om eind 2020 de Tweede Kamer de resultaten van het overleg te doen toekomen.
Is bekend hoeveel vavo-leerlingen door de uitbraak van COVID-19 geen inkomen meer hebben, waardoor de reiskosten een veel grote belemmering vormen dan voorheen?
Op dit moment is dat niet bekend. Overigens zijn er meerdere bronnen dan een bijbaan om eventuele reiskosten te betalen. Vavo-studenten die 18 jaar of ouder zijn, kunnen aanspraak maken op een scholierentegemoetkoming. Bovendien geldt de ouderlijke onderhoudsplicht voor personen van 18 tot 21 jaar. Ook is er de optie van de individuele bijzondere bijstand uit de Participatiewet. Het behoort tot de bevoegd- en verantwoordelijkheid van de gemeenten om in voorkomende gevallen al dan niet de individuele bijzondere bijstand uit de Participatiewet in te zetten6. In de Kamerbrief «Voortgang maatregelen interdepartementaal beleidsonderzoek naar jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt»7 is over deze optie gemeld dat we o.a. deze optie willen betrekken bij het overleg met de VNG over de mogelijkheden die gemeenten hebben om reiskosten vavo te vergoeden.
De loonkloof tussen mannen en vrouwen. |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europese toezichthouder: Nederland moet meer doen tegen loonkloof»?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van het Europees Comite voor Sociale Rechten die stelt dat Nederland in overtreding is van het mensenrechtenverdrag Europees Sociaal Handvest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het rapport van het Europees Comité voor Sociale Rechten (hierna: ECSR) komt naar voren dat Nederland het op de meeste punten goed doet en voldoet aan de verplichtingen van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH). Zo concludeert het ECSR dat Nederland voldoet aan de verplichting om in de wetgeving het recht op gelijke beloning voor gelijke arbeid of arbeid van gelijke waarde te erkennen, de toegang tot effectieve (rechts)middelen te verzekeren en een effectieve instelling te hebben die zich met gelijke behandeling bezighoudt. Ook met betrekking tot de maatregelen om meer vrouwen in topposities in het bedrijfsleven te krijgen, constateert het ECSR dat er in Nederland behoorlijke verbeteringen waarneembaar zijn en dat Nederland aan de verplichtingen voldoet. Het ECSR concludeert echter dat Nederland op twee punten tekort schiet.
Ten eerste oordeelt het ECSR dat sprake is van een gebrek aan transparantie van lonen. Transparantie kan helpen om ongelijke beloning te kunnen traceren. Werkgevers zouden moeten worden verplicht regelmatig inzicht te geven in de lonen, uitgesplitst naar geslacht. Ook ontbreken volgens het ECSR criteria in de wet om te bepalen wat hetzelfde werk is, waardoor onduidelijk is wanneer werk gelijk wordt beloond. Uiteraard is het van groot belang dat beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen verder worden teruggedrongen. Het vergroten van transparantie kan daaraan bijdragen. Ik verken daarom mogelijke maatregelen ter bevordering hiervan. Een tweede punt waarop ruimte is voor verbetering volgens het ECSR zijn de inspanningen van Nederland om beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen uit te bannen. Het ECSR geeft aan dat deze niet tot een belangrijke, meetbare vooruitgang zouden hebben geleid. Uit de Monitor loonverschillen mannen en vrouwen, die het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) elke twee jaar op verzoek van het Ministerie van SZW uitvoert, volgt dat het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen sinds 2008 wel steeds kleiner wordt, ook al gaat het langzaam.2 Het is dus belangrijk hier stevig op te blijven inzetten. Het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen is een ingewikkeld proces. Er zijn en worden verschillende maatregelen genomen gericht op het verder dichten van de loonkloof. Deze zijn opgenomen in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021.
Herkent u zich in de kritiek dat Nederland onvoldoende doet om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Kunt u een toelichting geven?
Zie het antwoord op vraag 2. Het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen is een ingewikkeld proces. Dat dit ingewikkeld is, blijkt er wel uit dat het ECSR ten aanzien van 14 van de 15 landen waartegen een klacht was ingediend, tekortkomingen heeft geconstateerd. Om dit aan te pakken zijn en worden diverse maatregelen genomen. Tegelijkertijd zien we dat het verschil in beloning slechts langzaam afneemt. Het is dan ook belangrijk actie te blijven ondernemen om dit verschil verder tegen te gaan.
Hoe vindt u het, en hoe komt het volgens u dat 40 jaar na de inwerkingtreding van de Algemene wet gelijke behandeling nog altijd een groot verschil in salaris van mannen en vrouwen bestaat?
Het is moeilijk uit te leggen dat er in 2020 nog verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen voor gelijkwaardig werk bestaan, ondanks de invoering van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in 1980 en de Algemene wet gelijke behandeling in 1994. Tegelijkertijd blijkt het verkleinen van de loonkloof tussen mannen en vrouwen een ingewikkeld proces. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen afneemt, maar ook dat dit langzaam gaat. Het is dan ook van belang actie te blijven ondernemen om het verschil verder te doen afnemen. De aanpak van ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen is onderdeel van het actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie (2018–2021).
Bent u ook van mening dat verschil in salaris tussen mannen en vrouwen niet meer van deze tijd is en alles op alles moet worden gezet om gelijke beloning te bewerkstelligen?
Ik sta voor een samenleving met gelijke kansen voor iedereen. Daar hoort ook gelijk loon voor gelijk werk bij. Daar zet het kabinet zich voor in.
Kunt u een toelichting geven op welke wijze wordt geprobeerd de loonkloof te dichten? Welke vooruitgang is hierin geboekt?
Het dichten van de loonkloof maakt onderdeel uit van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie (2018–2021). De afgelopen jaren zijn er diverse maatregelen genomen om de loonkloof te dichten. De tweede Voortgangsrapportage Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 is 6 juli jl. naar Uw Kamer verzonden. Daarin is onder meer aangegeven dat het vergroten van transparantie kan bijdragen aan het verder terugbrengen van beloningsverschillen en dat het Ministerie van SZW aanvullende mogelijke maatregelen verkent ter bevordering hiervan.
Verder heeft de Stichting van de Arbeid op 21 september jl. haar digitale handreiking Gelijke beloning voor mannen en vrouwen gepubliceerd. Hierin staan handvatten en achtergrondinformatie gericht op diverse doelgroepen in het bedrijfsleven. Ook de NVP-Sollicitatiecode draagt bij aan het dichten van de loonkloof en is gericht op het voorkomen van (vaak onbedoelde) arbeidsmarktdiscriminatie en het verkleinen van beloningsverschillen.
Uit het CBS onderzoek blijkt dat de loonkloof de afgelopen jaren langzaam maar gestaag is afgenomen. In het vierde kwartaal van 2020 verschijnt het volgende rapport van het CBS met daarin de cijfers over 2018. Een groot gedeelte van de loonkloof heeft ook te maken met de verschillende posities van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Mannen werken bijvoorbeeld vaker in hogere functies of in sectoren met een hoger salaris. De doorstroom van vrouwen naar hoge functies blijft achter zowel in de overheid als in het bedrijfsleven. Over de doorstroom van vrouwen naar hogere functies heeft de SER geadviseerd «Diversiteit in de top, tijd voor versnelling». In de Tweede Kamer zijn drie moties aanvaard die pleiten voor het overnemen van het SER advies. Het kabinet werkt daartoe momenteel aan wetgeving die enerzijds een quotum oplegt aan raden van commissarissen van beurgenoteerde bedrijven en anderzijds grote bedrijven verplicht passende en ambitieuze streefcijfers te formuleren voor top en subtop, hierover transparant te zijn en een plan van aanpak te ontwikkelen hoe en wanneer ze de gestelde doelen willen bereiken. De SER ontwikkelt een infrastructuur waarmee dit gemonitord kan worden en die bedrijven ondersteunt.
Klopt het dat er ook een loonkloof is bij overheden? Kunt u inzage geven waar de loonkloof (leeftijd, schaal, opleidingsniveau, gemeenten, provincies, ministeries, zelfstandige bestuursorganen) zich bevindt?
Uit onderzoek van het CBS blijkt dat er zowel in het bedrijfsleven als bij overheden sprake is van een beloningsverschil. In dit onderzoek (met gegevens over 2016) komt het gecorrigeerde beloningsverschil tussen mannen en vrouwen uit op 5% voor de overheid, tegenover 7% in het bedrijfsleven. Voor de rijksoverheid bedroeg het gecorrigeerde beloningsverschil in 2016 3% (Kamerbrief 18 oktober 2019). Ik heb niet de beschikbaarheid over gegevens die een nadere uitsplitsing geven in beloningsverschillen bij de verschillende lagen en organisaties binnen de overheid. Uit de monitor van het CBS3 blijkt wel dat jonge vrouwen bij de overheid gemiddeld meer verdienen dan hun mannelijke collega’s. In 2016 verdienden vrouwen bij de overheid vanaf 36 jaar minder dan hun mannelijke leeftijdsgenoten. In het bedrijfsleven verdienden vrouwen in 2016 tot hun 26e meer dan mannen en werd vanaf 32 jaar het verschil aanzienlijk. Het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen neemt toe wanneer de leeftijd toeneemt. Wel laat de CBS-monitor zien dat er over bijna alle leeftijden heen over de jaren 2008–2016 een afname zichtbaar van het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen, met name bij de overheid.4
Uit de monitor beloningsverschillen van het CBS blijkt ook dat een hoge opleiding meer loont voor mannen dan voor vrouwen. Bij de overheid verdient een man met een hoog opleidingsniveau gemiddeld 42% meer dan een collega met een middelbaar opleidingsniveau, ten opzichte van 34% bij vrouwen. In het bedrijfsleven geldt dat de meeropbrengst van een hoge opleiding voor mannen 63% is en voor vrouwen 47%.
Naar aanleiding van het eerdergenoemde SER-advies wordt momenteel bekeken hoe de maatregelen voor doorstroom van vrouwen naar de top voor het bedrijfsleven, vertaald kunnen worden naar de (semi)publieke sector. Verder wordt binnen de rijksoverheid momenteel een onderzoek naar beloningsverschillen uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden naar verwachting door de Staatssecretaris van BZK voor het einde van het jaar naar uw Kamer gezonden.
Vindt u ook dat de overheid hierbij het goede voorbeeld moet geven en actie moet ondernemen om de ongewenste loonkloof te dichten? Zo ja, wanneer, welke actie en binnen welke termijn verwacht u dat de loonkloof is gedicht?
De overheid, in het bijzonder de rijksoverheid, heeft een voorbeeldrol en heeft hier ook acties voor ondernomen. Zo worden diverse HR-instrumenten ingezet op het vlak van werving en selectie, doorstroom en beloning om gelijke en eerlijke behandeling te bevorderen. Binnen de rijksoverheid geldt bijvoorbeeld dat er door het zorgvuldig toepassen van het Functiegebouw Rijk vastgelegde, transparante en objectieve normen zijn om de zwaarte en inschaling van een functie te bepalen. Tevens is er een rijksbreed systeem voor functioneringsgesprekken, waarin bevorderingen en het toekennen van (extra) salaris moet worden onderbouwd. Daarnaast wordt het bij vraag 7 genoemde onderzoek naar beloningsverschillen bij de rijksoverheid uitgevoerd, waarover u voor het eind van het jaar wordt geïnformeerd. Naar aanleiding van het SER-advies is door het kabinet besloten dat wat geldt voor het bedrijfsleven (quotum en streefcijfers) ook zou moeten gaan gelden voor de (semi)publieke sector. Hoe dit kan worden vormgegeven wordt op dit moment uitgewerkt.
Welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u om de loonkloof aan te pakken en meetbare vooruitgang te boeken? En bent u bereid deze aanvullende maatregelen te nemen?
Iedere twee jaar wordt de loonkloof tussen mannen en vrouwen in opdracht van het Ministerie van SZW door het CBS onderzocht. Naar verwachting zal de volgende editie van de monitor Loonverschillen in het najaar van 2020 verschijnen.
Het wetsvoorstel gelijke kansen bij werving en selectie dat momenteel ter toetsing bij de Raad van State ligt en werkgevers verplicht om beleid in te richten gericht op objectieve werving en selectie, kan tevens bijdragen aan bewustwording rondom objectieve en transparante inschaling en doorstroming.
In september 2019 publiceerde de SER het advies «Diversiteit in de top. Tijd voor versnelling». In de kabinetsreactie op het advies heeft het kabinet aangegeven de aanbevelingen uit het SER-advies integraal over te nemen. Een onderdeel van het SER advies is het initiatief van de SER voor het opzetten van een ondersteunende infrastructuur waarmee bedrijven transparantie kunnen geven over gender en culturele diversiteit. Deze infrastructuur wordt momenteel uitgewerkt en kan mede inzicht bieden in de mate van gelijke beloning tussen mannen en vrouwen.
Zoals ook in de Kamerbrief Kabinetsaanpak van discriminatie van 15 juni jl. is opgenomen kan het vergroten van transparantie over beloningsverschillen bijdragen aan het verder terugdringen daarvan. Het Ministerie van SZW verkent daarom mogelijke maatregelen ter bevordering hiervan.
Kunt u een overzicht geven van maatregelen die in andere landen zijn genomen om de loonkloof te dichten en die succesvol zijn gebleken? Kunt u de resultaten van deze maatregelen toelichten?
In een publicatie van de Europese Commissie over goede voorbeelden rond gelijk loon zijn per EU lidstaat voorbeelden opgenomen van maatregelen die zijn genomen in het kader van gelijke beloning tussen mannen en vrouwen.5 Daaruit blijkt dat veel Europese landen maatregelen nemen gericht op gelijk loon, in de vorm van onder andere bewustwording (aandacht voor Equal Pay Day), onderzoeken en publicaties van data en aandacht voor gelijk loon tijdens CAO onderhandelingen.
In verschillende EU-landen6 bestaat wetgeving om de loonkloof tegen te gaan. Deze wetgeving is vaak gericht op het transparanter maken van de beloningsstructuren binnen een organisatie. Wettelijke verplichtingen hebben vaak betrekking op het rapporteren over beloningen binnen de organisatie, waaronder het verschil in uurloon en bonusbetalingen tussen mannen en vrouwen. Kleine bedrijven vallen vaak niet onder dergelijke wetgeving. Het doel van dergelijke maatregelen is meestal om een transparante cultuur te creëren, meer bewustzijn te creëren over betalingsongelijkheid en om werknemers beter te informeren zodat ze bij eventuele beloningsdiscriminatie gerechtelijke stappen kunnen ondernemen.
Het is veelal (nog) niet bekend in hoeverre deze specifieke wetgeving en maatregelen succesvol zijn gebleken of hebben bijgedragen aan het dichten van de loonkloof.
Bent u bereid een certificeringsstelsel in te voeren zoals voorgesteld door de Kamerleden Ploumen, Özütok, Jasper van Dijk en Van Brenk? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het vergroten van transparantie kan bijdragen aan het verder terugdringen van beloningsverschillen. Transparantie draagt bij aan bewustwording en brengt het gesprek over het thema op maatschappelijk en organisatorisch niveau op gang. Er zijn verschillende maatregelen denkbaar die kunnen bijdragen aan het vergroten van de transparantie. Een certificeringsstelsel is hier een voorbeeld van. Het kabinet zal dit najaar met een standpunt komen over het initiatiefwetsvoorstel nu het voorstel en de reactie op het advies van de Raad van State is ingediend bij de Tweede Kamer.
Samenwerking tussen Amsterdamse universiteiten en de Chinese onderneming Huawei |
|
Raymond de Roon (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het risico vermeden moet worden dat nieuwe technologische ontwikkelingen op o.a. het terrein van kunstmatige intelligentie, internet en datavergaring, al of niet door tussenkomst van derden, in handen komen van dictaturen?1
Nederlandse bedrijven en instellingen die strategische (militair en of dual use) goederen of technologie ontwikkelen dan wel produceren, zijn gehouden aan wet- en regelgeving op het gebied van exportcontrole. Indien technologie wordt geëxporteerd die voorkomt op de lijsten van exportcontroleregimes is een exportvergunning vereist. Exportvergunningaanvragen worden getoetst op grond van het EU gemeenschappelijk standpunt inzake wapenexport (EUR2.008/944/GBVB), of de EU Dual Use Verordening (EUR428/2009). Nederland is partij bij meerdere internationale verdragen en aangesloten bij exportcontroleregimes waarbinnen lijsten met dual use goederen en technologie worden vastgesteld. Daarnaast wordt van alle Nederlandse bedrijven verwacht dat zij bij het internationaal zakendoen handelen in lijn met de OESO-Richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Dit betekent dat zij in relatie tot hun waardeketens mogelijke risico’s – waaronder eventuele risico’s die verband houden met mensenrechtenschendingen en samenwerking met bedrijven die onder invloed staan van buitenlandse overheden – dienen te identificeren en te voorkomen of aan te pakken.
Overigens, Artificial Intelligence als wetenschaps- en toepassingsgebied is zeer breed en valt als zodanig niet als geheel binnen de kaders van dual use-goederen zoals die onder exportcontrole wetgeving is gedefinieerd.
Deelt u ook de mening dat China technologische ontwikkelingen regelmatig inzet op een manier die leidt tot onderdrukking van mensen?
Te zien is dat door middel van geavanceerde censuurtechnieken het vrije woord op het Chinese internet steeds verder wordt ingeperkt, zowel op openbare fora zoals Weibo als in privégesprekken binnen apps zoals WeChat. Van de uitrol van surveillancetechnologie gaat gezien de politieke context in China een afschrikkende werking uit richting etnische en religieuze minderheden, mensenrechtenactivisten en andersdenkenden. Met name in Tibet en Xinjiang geldt dat surveillancetechnologie bijdraagt aan de onderdrukking van Tibetaanse boeddhisten en onder andere Oeigoerse moslims. Deze toepassingen brengen risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden met zich mee.
Deelt u voorts de mening dat het denkbaar is dat ook ontwikkelingen op het gebied van zoektechnologie door een dictatuur kunnen worden ingezet om ongewenste ontwikkelingen, gebeurtenissen en personen (beter) op het spoor te komen, te intimideren en te onderdrukken?
Het is mogelijk dat zoektechnologie als een van vele databronnen gebruikt wordt om ongewenste ontwikkelingen, gebeurtenissen en personen (beter) op het spoor te komen, te intimideren en te onderdrukken. Op dit moment zijn er geen concrete aanwijzingen dat onderzoeksresultaten die voortkomen uit de samenwerking tussen Huawei Finland2 en de UvA en VU – welke is gericht op de kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine) – specifiek hiervoor zullen worden gebruikt.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».3 Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces.
Deelt u tenslotte de mening dat Nederlandse onderzoeksinstellingen zich niet moeten laten verleiden door het grote geld afkomstig uit China?
Instellingen in onderwijs en onderzoek worden geacht om bij het aangaan van een samenwerking – ongeacht uit welk land de samenwerkingspartner afkomstig is – een zorgvuldige afweging te maken van de kansen, opbrengsten en risico’s. Daarin worden meerdere factoren meegewogen.
Vindt u ook dat niet van hen mag worden verwacht dat zij zelf beoordelen of samenwerking met (organisaties en personen uit) dictaturen tot schadelijke gevolgen voor mensenrechten kunnen leiden, doch dat die beoordeling een taak van de overheid is?
Zie beantwoording vraag 4. De politieke situatie in een land, en het mogelijke effect daarvan op de samenwerking, is een van de factoren die meegewogen moeten worden bij het aangaan van internationale samenwerkingen. Die afweging van de kansen en risico’s maken instellingen zelf. De Nederlandse overheid kan kennisinstellingen in voorkomende gevallen bijstaan bij het maken van die afweging, onder andere door middel van informatie-uitwisseling en kennisdeling.
Deze taakverdeling respecteert de autonomie van de instellingen, een fundamenteel uitgangspunt van het Nederlandse kennisstelsel. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Hoe beoordeelt u in het licht van het voorgaande de samenwerking tussen de Amsterdamse universiteiten en Huawei om nieuwe zoektechnologie te ontwikkelen en bent u bereid om een streep door dat project te zetten? Zo nee, waarom niet?
De samenwerking is gericht op kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine).
De keuze om de samenwerking aan te gaan is uiteindelijk aan de instellingen. De universiteiten hebben die autonomie en verantwoordelijkheid, daarbij de kansen, risico’s en aandachtspunten en bestaande wet- en regelgeving in acht nemend. Het kabinet heeft geen formele rol in het goed- of afkeuren van samenwerkingsovereenkomsten van instellingen.
Wilt u deze vragen separaat en volledig beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Amsterdamse universiteiten gaan samenwerken met Huawei' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse universiteiten gaan samenwerken met Huawei»?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse veiligheidsdiensten goedkeuring hebben gegeven aan deze samenwerking? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie?
De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben geen rol in het goed- of afkeuren van dergelijke samenwerkingen. Het aangaan van samenwerkingen is een verantwoordelijkheid van instellingen zelf. Wel kunnen de AIVD en NCTV adviseren over mogelijke risico’s, zoals dat is gedaan bij de betrokken universiteiten.
De UvA en de VU hebben OCW en EZK in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland. Vervolgens hebben diverse gesprekken plaatsgevonden, zowel door medewerkers van EZK als later door de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Is het standaard dat u, de Minister van OCW, universiteiten die samen willen werken met Chinese bedrijven, organisaties en overheden doorverwijst naar de AIVD? Zo nee, wat is de aanleiding om dit in dit specifieke geval te doen? Op welke gronden heeft u de samenwerking beoordeeld en goedgekeurd? Welke rol speelt de nationale veiligheid hierbij? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie? Kunt u aangeven of hier een vaste procedure voor afgesproken is en kunnen de relevante documenten met betrekking tot de beoordeling met de Kamer worden gedeeld?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel kenmerkt zich door een hoge mate van autonomie voor de hogescholen en universiteiten. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het aangaan van een samenwerking is dan ook de verantwoordelijkheid van een instelling zelf – rekening houdend met bestaande wet- en regelgeving. Universiteiten dienen bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Daarbij kunnen zij in voorkomende gevallen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. Dat moedigt het kabinet ook aan, maar daar is geen standaardprocedure voor.
In het onderhavige geval hebben de betrokken universiteiten van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, door in een vroegtijdig stadium de voorgenomen samenwerking bij OCW en EZK te melden. Vervolgens heeft OCW de universiteiten naar de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verwezen. De reden voor doorverwijzing naar de diensten was de UvA en de VU in staat te stellen de juiste kennis en informatie mee te nemen bij het maken van hun afweging.
Er hebben diverse gesprekken plaatsgevonden, zowel door medewerkers van EZK als later door de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD). De instellingen is verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging. Echter, de Minister van OCW, noch een andere Minister, heeft een formele rol in het beoordelen en goed- of afkeuren van samenwerkingsovereenkomsten van individuele instellingen.
Op welke gronden heeft u, de Staatssecretaris van EZK, de samenwerking beoordeeld en goedgekeurd? Welke rol speelt de nationale veiligheid hierbij? In hoeverre is hierbij meegewogen dat er bij AI sprake is van dual-use technologie? Kunt u aangeven of hier een vaste procedure voor afgesproken is en kunnen de relevante documenten met betrekking tot de beoordeling met de Kamer worden gedeeld?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft geen formele rol bij de beoordeling en goed- dan wel afkeuring van samenwerkingen in wetenschappelijk onderzoek. Van beoordelingsdocumenten is dan ook geen sprake.
De UvA heeft, mede namens de VU, nadat zij op eigen initiatief OCW en EZK over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland hebben geïnformeerd, gesproken met medewerkers van het Ministerie van EZK en later met de NCTV, de AIVD en OCW. Er gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en er is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD en de MIVD. De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Wat zou u (de AIVD, de Staatssecretaris van EZK en de Minister van OCW) kunnen doen indien een hoger onderwijsinstelling een ongewenste samenwerking in het kader van de nationale veiligheid aangaat?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel kent een hoge mate van autonomie voor de instellingen. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Universiteiten dienen bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Een instelling is daarbij gehouden aan bestaande wet- en regelgeving, zoals de exportcontroleregimes, de EU Dual use verordening en sanctieregelgeving.2
Bij het aangaan van een internationale samenwerking kunnen instellingen, ongeacht het land waaruit de beoogde samenwerkingspartner afkomstig is, in voorkomende gevallen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. De overheid zal de mogelijke risico’s bij de samenwerking helder benoemen. Uiteindelijk blijft het nemen van het besluit over het wel of niet aangaan van een samenwerking aan de instelling zelf. Noch voor de AIVD, de Staatssecretaris van EZK of de Minister van OCW, is er sprake van een formele rol in het goedkeuren of afkeuren van een samenwerking.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».3 Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces en de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus.
Wat geeft Huawei aan als belang om te investeren in kennis op het gebied van AI als zij noch over de data noch over een exclusiviteitsrecht zou beschikken?
Huawei geeft aan dat samenwerking met universiteiten over de hele wereld een essentieel onderdeel vormt van de R&D-strategie van het bedrijf. Dit onderzoek leidt tot innovatie en het creëren van bruikbare technologie. Het onderzoekproject naar zoektechnologie van de volgende generatie («next generation search technology») heeft voor Huawei tot doel de kwaliteit van de zoekresultaten voor de gebruiker te verhogen.
Als belang om deze samenwerking met de Amsterdamse universiteiten aan te gaan geeft Huawei Finland aan dat het als eerste recht heeft op toegang tot de onderzoeksresultaten zoals gepubliceerd, en dus een «first mover advantage» heeft. Ook heeft Huawei Finland er belang bij dat in groter verband kennis kan worden genomen van de onderzoeksresultaten. Daarmee wordt het bredere kennisecosysteem in Nederland en daarbuiten versterkt. De universiteiten waarmee Huawei Finland samenwerkt, hebben de volledige vrijheid om de resultaten van hun werk te publiceren, en behouden het recht om de technologie te gebruiken voor hun toekomstige onderzoeksprojecten.
Welke garanties zijn er getroffen op het vlak van academische vrijheid in de overeenkomst tussen instellingen en Huawei? Kan de overeenkomst openbaar worden gemaakt en met de Kamer worden gedeeld?
De UvA en VU geven aan dat in de overeenkomst is vastgelegd dat zij de onderzoeksresultaten vrijelijk kunnen publiceren. Deze worden open access gepubliceerd en daarmee voor een ieder toegankelijk. Het onderzoek wordt uitgevoerd door promotiestudenten en postdocs die in dienst zijn van de universiteiten. De UvA en VU laten weten dat zij maatregelen hebben getroffen om de veiligheid van hun onderzoekers, data en systemen te waarborgen (onder meer geen toegang tot netwerken en laboratoria voor werknemers van Huawei Finland). Als bedrijf dat in Europa actief is, valt Huawei Finland onder de Europese gegevensbeschermingswetgeving (GDPR).
Het kabinet is geen partij bij deze samenwerking en gaat dus niet over de openbaarmaking en verspreiding van de overeenkomst. De Wet openbaarheid van bestuur (WOB) is van toepassing op de UvA. Deze wet kent echter ook uitzonderingsgronden waarop informatie niet openbaar gemaakt hoeft te worden, bijvoorbeeld bedrijfs- en fabricagegegevens. Of deze ook van toepassing kunnen zijn op onderdelen van de overeenkomst van de UvA en VU met Huawei Finland, is niet aan het kabinet om te beoordelen.
Waarom geeft u, de Minister van OCW, aan dat de verantwoordelijkheid voor de samenwerking en het beheersen van risico’s bij de onderwijsinstellingen ligt? Bent u het met de mening eens dat het van belang is om kaders op te stellen voor als een samenwerking van universiteiten met een buitenlandse partij de nationale veiligheid kan raken?
Zie het antwoord op vraag 3. De instellingen kunnen zich laten informeren door relevante onderdelen van de rijksoverheid. Daarbij worden ook de effecten voor de nationale veiligheid in ogenschouw genomen. Ik verwacht van instellingen dat zij daarbij een gedegen afweging maken van de kansen en risico’s bij een samenwerking, zo ook de UvA en de VU.
Tegelijkertijd werkt het kabinet aan het vergroten van kennisveiligheid. Momenteel onderzoekt het kabinet welke aanvullende maatregelen opportuun zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».4
Herinnert u, de Minister van OCW, zich de toezegging die u heeft gedaan naar aanleiding van het onderzoek van Nieuwsuur naar falend toezicht op Chinese militaire wetenschappers in Nederland? Wanneer kan de Kamer deze brede kennisregeling waarmee de overheid duidelijker kaders schept voor kennisinstellingen verwachten?2
Ja.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces.
Wanneer gaat u, in lijn met de met algemene stemmen aangenomen motie van de leden Van der Molen en Wiersma, het advies «kennis in vizier» van het Rathenau Instituut uitwerken en aan de Kamer aanbieden? Bent u voornemens om daarin het vraagstuk onder welke voorwaarden samenwerkingsverbanden met Chinese bedrijven, overheden en organisaties plaats dienen te vinden daarin mee te nemen?3
Zie het antwoord op vraag 5. De motie van de leden Van der Molen en Wiersma zal daarbij worden betrokken.
Heeft u zicht op welke plekken in het hoger onderwijs en wetenschap Chinezen bedrijven, organisaties en overheden nog meer investeren? Zo ja, op welke plekken is dit? Zo nee, bent u voornemens om dit mee te nemen in de uitvoering van de motie van het lid Westerveld c.s., die verzoekt om onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de beïnvloeding van de derde geldstroom op wetenschappelijk onderzoek?4
Het kabinet heeft geen totaaloverzicht van op welke plekken in het hoger onderwijs en wetenschap Chinese bedrijven, organisaties en overheden investeren. Instellingen zijn, binnen de wettelijke kaders, autonoom in hun keuze met wie zij samenwerken, en het is niet aan de overheid om individuele investeringen in het kader van de derde geldstroom te registreren. Voor de uitvoering van de motie van het lid Westerveld c.s. heb ik het Rathenau Instituut verzocht mij te ondersteunen; het rapport hieromtrent heb ik 21 september jl. ontvangen. In de uitvoering van de motie wordt niet ingegaan op investeringen uit specifieke landen zoals China. Ik zal u het rapport van 21 september jl. samen met mijn beleidsreactie zo spoedig mogelijk doen toekomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Kok, voormalig hoofd van de Militaire Inlichtingendienst, in Elsevier Weekblad, waarin hij stelt dat het niet uitsluiten van Huawei bij de aanleg van 5G «veiligheidsrisico’s oplevert die niet kunnen worden onderschat en die onacceptabel zijn»? Hoe consequent is het dat Huawei geweerd wordt uit onze telecom infrastructuur aan de ene kant maar er wel akkoord gegeven is om samen te werken met de UvA en VU?5
Voor de telecomnetwerken is een risicoanalyse uitgevoerd, gebaseerd op de gekende dreiging, waarbij is gekeken naar mogelijk misbruik via leveranciers van technologie. Op basis van deze risicoanalyse heeft het kabinet een aantal maatregelen geformuleerd, waarover uw Kamer op 1 juli 2019 is geïnformeerd.9 De juridische grondslag van deze maatregelen is de op 5 december 2019 gepubliceerde algemene maatregel van bestuur «Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie» (hierna: AMvB).10 Deze AMvB regelt onder andere dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK), in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of -dienst kan verplichten om in bepaalde onderdelen van diens netwerk of bijbehorende faciliteiten, uitsluitend gebruik te maken van producten of diensten van een andere dan de daarbij door de Minister genoemde partij. Momenteel worden de beschikkingen, waarin telecomaanbieders worden verplicht in de kritieke onderdelen geen gebruik te maken van producten of diensten van daarin genoemde partijen, voorbereid. De criteria om partijen als niet-vertrouwd aan te merken zijn objectief, toekomstbestendig en landenneutraal, dat wil zeggen, niet gericht tegen specifieke landen of bedrijven.
Het besluit over het aangaan van deze samenwerking is uiteindelijk de eigen verantwoordelijkheid van de universiteiten. Daarbij is geen formele rol in de goed- of afkeuring door een bewindspersoon of ministerie nodig. De betreffende onderzoekssamenwerking tussen de VU en de UvA en Huawei Finland heeft overigens geen betrekking op onze telecominfrastructuur of 5G. Het is gericht op de kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine).
Bent u bereid om de vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Studentenorganisaties vrezen hogere studie-uitval door coronamaatregelen' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studentenorganisaties vrezen hogere studie-uitval door coronamaatregelen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) dat de beperkte introductieprogramma’s en het veelal digitaal onderwijs zal leiden tot minder binding met medestudenten, de studie en stad en daarmee tot een hoge studie-uitval?
Binding met de studie, stad en medestudenten zijn belangrijke elementen van studentsucces. Daarom ben ik blij dat hogescholen en universiteiten gedeeltelijk weer open kunnen om fysiek onderwijs te geven. De afgelopen maanden hebben hogescholen en universiteiten ontzettend veel werk verzet om niet alleen het onderwijs (digitaal) te continueren, maar ook om de binding met de huidige studenten te behouden en om de nieuwe studenten te verwelkomen. Door zowel offline als online (introductie)programma’s te bieden, houden hogescholen en universiteiten binding met de studenten.
Ook de komende tijd blijft studentsucces en de binding met studie, stad en medestudenten een onderwerp van mijn gesprekken met studenten, docenten, hogescholen en universiteiten.
Is extra aandacht voor de begeleiding van eerstejaarsstudenten – zoals bepleit door de studentenorganisaties – onderdeel van de «Gezamenlijke Ambitie Studentenwelzijn»?2
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn helpt het hoger onderwijs bij het leveren van maatwerk voor studenten met een ondersteuningsvraag.
Op 23 augustus 2020 is aan uw Kamer de «Handreiking studentenwelzijn in Corona-tijd» (kamerstuk 2020D31729) aangeboden die door de leden van de werkgroep samen is opgesteld. Doel van de handreiking is het delen van manieren om onder bijzondere omstandigheden de stress voor studenten met een ondersteuningsvraag te verminderen.
De handreiking is op 14 juli jl. openbaar gemaakt voor de instellingen. De handreiking is, onder andere, gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl, de website van de Vereniging Hogescholen en de website van het Expertisecentrum inclusief onderwijs (ECIO).
Hoeveel hogescholen en universiteiten hebben de studievoorschotmiddelen gebruikt om kwaliteitsafspraken te maken over intensieve begeleiding van eerstejaarsstudenten of kleinere groepen?
Op dit moment zijn van 35 hogescholen en universiteiten de kwaliteitsafspraken goedgekeurd. Uit een eerste analyse van deze plannen blijkt dat veel instellingen investeren in extra docenten en begeleiders. Deze wijze waarop deze extra docenten en begeleiders worden ingezet verschilt per instelling, per faculteit of zelfs per opleiding. Dit komt omdat de medezeggenschap een grote rol heeft gekregen bij de besteding van deze middelen. Er wordt hierdoor maatwerk geleverd. Zo gaat de Radboud Universiteit meer uren voor begeleiding toekennen aan docenten, en krijgen ouderejaars studenten een grotere rol in de begeleiding van jongerejaars. Deze maatregelen die leiden tot schaalverkleining komen ook ten goede aan de eerstejaarsstudenten.
Is er ruimte voor de onderwijsinstellingen om – als studenten en docenten vanwege de coronacrisis andere wensen hebben over de inzet van het kwaliteitsbudget – de kwaliteitsafspraken tussentijds te wijzigen?
Er is ruimte om de plannen te herzien. Aanpassingen moeten altijd in overleg met medezeggenschap en de Raad van Toezicht en moeten ook passen bij de gekozen thema’s uit het sectorakkoord en impact hebben op onderwijskwaliteit. Daarbij wordt in 2022 getoetst of de instelling haar voornemens in voldoende mate heeft gerealiseerd in de periode 2019 tot en met 2021.
Hoe geeft u uitvoering aan de motie van het lid Van Meenen waarin de Kamer verzoekt een onafhankelijke expertgroep in te stellen die adviezen geeft aan het ministerie en instellingen over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?3
Met de VH, de VSNU, het ISO en de LSVb is overeengekomen dat de Expertgroep toegankelijkheid hoger onderwijs (ETHO) wordt ondergebracht bij het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Daarmee krijgt de aandacht voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, conform de inzet van de motie, een meer structurele plek in het stelsel van hoger onderwijs. De opdrachtverlening is in augustus door NRO ondertekend. In het najaar van 2020 wordt door NRO een startbijeenkomst met alle belanghebbenden gepland om input te leveren voor de agenda van de ETHO. De ETHO zal eind december met haar werkzaamheden beginnen.
Op korte termijn ontvangt de Kamer een brief met een overzicht van de maatregelen die ik neem op het gebied van toegankelijkheid van het hoger onderwijs en selectie. Hierin geef ik ook meer informatie over de taken van de ETHO.
Bent u bereidt om de handreiking «#operatiezachtelanding’van LSVb en ISO met de studentenorganisaties, de hogescholen en de universiteiten te bespreken?4
Ik waardeer de inzet en bijdrage van LSVb en ISO om een goede binding te creëren voor de nieuwe studenten met de studie, stad en medestudenten. Daarom zal ik de inhoud van de handreiking bespreken met studentenorganisaties, hogescholen en universiteiten.
De vacature voor ‘Docent-trainees’ op de website van De Haagse Hogeschool |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de vacature voor «Docent-trainees» op de website van De Haagse Hogeschool?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat De Haagse Hogeschool door kandidaten met een (niet-Westerse) migratieachtergrond expliciet uit te nodigen om te solliciteren voor deze functies, zich schuldig maakt aan flagrante discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, de opvatting dat de Haage Hogeschool zich hier schuldig maakt aan flagrante discriminatie deel ik niet: bij deze vacature is het (niet) hebben van een migratieachtergrond geen selectiecriterium.
In de vacature voor docent-trainee vermeldt de Haagse Hogeschool dat zij kandidaten met een (niet-Westerse) migratieachtergrond expliciet uitnodigt om te solliciteren. De Haagse Hogeschool heeft mij laten weten dat het bestuur niet dezelfde culturele diversiteit ziet in de sollicitanten voor docentenfuncties als in hun studentpopulatie. Zij erkennen de toegevoegde waarde van een divers docentenkorps. Door deze expliciete uitnodiging in de vacature te zetten, hopen zij dat sollicitanten met een (niet-Westerse) migratieachtergrond minder drempels ervaren om te solliciteren voor deze functie. Zo wordt het aantal sollicitanten vergroot, zonder dat er mensen worden uitgesloten of achtergesteld vanwege bepaalde achtergronden.
Heeft De Haagse Hogeschool in het verleden, toen er nog geen beleid was om sollicitanten met een Nederlandse achtergrond te ontmoedigen te solliciteren – want dat impliceert dit voorkeursbeleid –, bewust en met opzet mensen met een niet-Westerse achtergrond uitgesloten van sollicitatieprocedures? Zo nee, waarom gaat de Haagse Hogeschool dan toch over tot deze discriminatoire maatregel om de ene groep expliciet te verkiezen boven de andere op grond van etnische afkomst?
Zie vraag 2. Omdat het (niet) hebben van een migratieachtergrond geen selectiecriterium is voor de functie van docent-trainee, is er geen sprake van een discriminatoire maatregel of van voorkeursbeleid.
Deelt u de opvatting dat in dit geval «inclusie» juist leidt tot «exclusie» van mensen die niet beschikken over een niet-Westerse migratieachtergrond? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 2 en 3. Sollicitanten zonder een (niet-Westerse) migratieachtergrond worden niet uitgesloten van het solliciteren op deze functie op basis van hun afkomst, en er vindt daarmee geen exclusie van deze groep plaats.
Bent u het met de mening eens dat het uiterst onwenselijk is dat afkomst en etniciteit bepalend zijn voor het docentbestand en dat het louter zou moeten gaan over de kwaliteiten van het individu? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat de kwaliteiten van het individu voorop moeten staan, en dat afkomst en etniciteit geen selectiecriterium moeten zijn in het aannemen van nieuwe docent-trainees. Daarbij acht ik het niet onwenselijk dat sollicitanten die anders minder snel op functies als deze solliciteren, hiertoe uitgenodigd worden. Dit past bij de Charter Diversiteit, die de Haagse Hogeschool ook heeft ondertekend.
Het bericht ‘Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei’. |
|
Dennis Wiersma (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Amsterdamse universiteiten werken samen met omstreden techgigant Huawei»?1
Ja.
Waarom acht u het verdedigbaar dat de Amsterdamse universiteiten een samenwerking met Huawei starten, terwijl veel andere Europese landen dit juist uit de weg gaan? Zijn deze landen kritischer? Acht u dat verstandig?
Het Nederlands hoger onderwijsstelsel wordt gekenmerkt door een hoge mate van autonomie voor de hogescholen en universiteiten. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het aangaan van een samenwerking is dan ook de verantwoordelijkheid van een instelling zelf. Dat betekent dat een universiteit bij elke samenwerking, nationaal en internationaal, een gedegen afweging dient te maken van de kansen en risico’s die een samenwerking oplevert. Een instelling is daarbij uiteraard gehouden aan bestaande wet- en regelgeving.
Binnen Europa is verschil te zien in de manier waarop het hoger onderwijsstelsel in de landen is ingericht en welke vrijheden, bevoegdheden en verplichtingen voor instellingen daaruit voortvloeien. Gevolg daarvan is dat binnen Europa het beeld niet eenduidig is wat betreft het al dan niet aangaan van een samenwerking met Huawei. Er zijn Europese landen waar op nationaal niveau samenwerking met Huawei wordt afgehouden, maar er op instellingsniveau wel degelijk wetenschappelijke samenwerking met het bedrijf plaatsvindt. Er zijn ook individuele universiteiten die zich tegen samenwerking met Huawei hebben uitgesproken.
Bent u het met de mening eens dat het onwenselijk is wanneer Chinese bedrijven investeren in nieuwe technologieën zoals AI terwijl er onduidelijkheid bestaat over de risico's van een dergelijke deal?
Het open karakter van onze samenleving vormt de grondslag voor de inrichting van onze maatschappij en de basis voor onze welvaart. We zijn zo open mogelijk en beschermen waar noodzakelijk.2 Het doen van investeringen in bepaalde, nieuwe technologieën is essentieel voor het Nederlands concurrentievermogen op de lange termijn. Het kabinet is zich bewust van nationale veiligheidsrisico’s bij bepaalde investeringen, in aanbieders van de vitale processen of bij bepaalde ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie. Het kabinet werkt daarom aan een investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s.3 Ook is een traject gestart om te onderzoeken in hoeverre aanvullende maatregelen gewenst zijn met betrekking tot de risico’s voor de (nationale) veiligheid van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. Daarin onderzoekt het kabinet ook de effectieve bescherming van onderzoeks- en onderwijsgebieden met een veiligheidsrelevantie.4 In het najaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang hierop.5
Naast deze trajecten beschikt het kabinet ook nu al over een breed instrumentarium ter waarborging van publieke belangen. Welk instrument wordt ingezet hangt af van het publieke belang dat in het geding is; de context waarin bijvoorbeeld een investering of overname plaatsvindt; en de afweging van economische belangen en veiligheidsbelangen. Op 2 juli 2020 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat uw Kamer over dit instrumentarium geïnformeerd.6 Bovendien kunnen bedrijven en kennisinstellingen een beroep doen op de expertise en informatie van relevante onderdelen van de rijksoverheid. Dit helpt instellingen en bedrijven bij het maken van een gedegen afweging tussen de kansen en risico’s, alvorens een besluit te nemen over het aangaan van een internationale samenwerking.
Klopt het dat u, de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, in een apart gesprek de Universiteit van Amsterdam (UvA) «nadrukkelijk» heeft gewezen op mogelijk grote risico's van de deal? Wat zijn de «grote risico's» van de deal? Staat u daar nog steeds achter? Zo ja, waarom keurt u deze samenwerking dan goed? Zo nee, waarom niet?
De universiteiten zijn vanuit hun autonomie op grond van de WHW zelf verantwoordelijk voor het besluit om – binnen de kaders van bestaande wet- en regelgeving – al dan niet een bepaalde (internationale) onderzoekssamenwerking aan te gaan. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft geen formele rol bij de goed- dan wel afkeuring daarvan, net zomin als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
De Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Vrije Universiteit (VU) hebben OCW en EZK in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland.7 De UvA heeft, mede namens de VU, met medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gesproken over de samenwerking. Evenals in een vervolggesprek met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en OCW zijn daarbij verschillende aspecten van de samenwerking aan bod gekomen. In de gesprekken met de universiteiten is gesproken over de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek en is gewezen op mogelijke risico’s, zoals die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de AIVD8 en de Militaire Inlichtingen en Veiligheidsdienst (MIVD).9 De instellingen is nadrukkelijk verzocht om al deze aspecten mee te nemen in hun afweging.
Hoe verhoudt de samenwerking van de Amsterdamse universiteiten met Huawei zich met de beleidsnotitie Nederland-China van het kabinet? Klopt het dat Nederlandse universiteiten daarin expliciet werden gewaarschuwd voor de «geopolitieke powerplay» van China als het gaat met buitenlandse kennis en technologie? Waarom keurt u in dat licht deze samenwerking dan goed?
In de kabinetsnotitie «Nederland-China: Een nieuwe balans» wordt geconstateerd dat China academische samenwerking inzet om belangrijke informatie en technologieën te verwerven. Dit brengt het risico van ongewilde kennis- en technologieoverdracht van Nederland naar China met zich mee. Daarom onderstreept deze kabinetsnotitie het belang van het maken van een afweging tussen de kansen en de risico’s van de samenwerking op de korte en de lange termijn.
De universiteiten zijn vanuit hun autonomie op grond van de WHW zelf verantwoordelijk voor het besluit om – binnen de kaders van bestaande wet- en regelgeving – al dan niet een bepaalde (internationale) onderzoekssamenwerking aan te gaan. Een hulpmiddel daarbij is de «Checklist voor samenwerking met Chinese Academische en Kennisinstellingen» van het Den Haag Centrum voor Strategische Studies (HCSS).10 De Nederlandse overheid kan kennisinstellingen in voorkomende gevallen bijstaan bij het maken van die afweging, onder andere door middel van informatie-uitwisseling en kennisdeling. De VU en de UvA hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Naast het toepassen van de HCSS-checklist, hebben zij gesproken met EZK, OCW, AIVD en NCTV. In die gesprekken zijn de verschillende aspecten van de samenwerking tevens tegen het licht van de kabinetsnotitie over China gehouden.11 Van goed- of afkeuring door de overheid van (internationale) samenwerkingsovereenkomsten die kennisinstellingen sluiten is evenwel geen sprake.
Het kabinet onderzoekt momenteel welke aanvullende maatregelen wenselijk zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».12 Dat betreft landenneutrale maatregelen. Het kabinet zal uw Kamer dit najaar nader informeren over de voortgang op dit proces en de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus. Tevens zal het kabinet uw Kamer dit najaar informeren over haar visie op de Nederlandse positie ten opzichte van China op het vlak van onderwijs en wetenschap.13
Hoe beoordeelt u de stellingname van de universiteiten dat men zeker weet dat kennis niet bij de Chinese regering terecht komt? Hoe hard is deze garantie en waar is deze op gebaseerd? Bent u het met de mening eens dat wanneer veiligheid niet kan worden gegarandeerd, deze samenwerking onverstandig is? Hoe garandeert u dat onderzoekers en studenten hun werk veilig kunnen doen en niet hoeven te vrezen voor Chinese spionage?
De VU en UvA geven aan dat in de overeenkomst is opgenomen dat zij de onderzoeksresultaten vrijelijk kunnen publiceren. In geval van publicatie zijn de onderzoeksresultaten voor iedereen toegankelijk. Vanuit het oogpunt van academische vrijheid en het streven naar open access van wetenschappelijke publicaties, acht het kabinet het van groot belang dat dit is geborgd. Voor het kabinet mag de veiligheid van onderzoekers en studenten nooit ter discussie staan. Ook dienen instellingen zich terdege bewust te zijn van het risico van ongewenste kennisoverdracht. In het onderhavige geval gaat het om een samenwerking die wordt aangegaan ten behoeve van de kennisontwikkeling op het gebied van meertalig en multimodaal zoeken in informatie voor consumenten, welke een civiele toepassing mogelijk maakt (zoals een zoekmachine). De UvA en VU laten weten dat zij maatregelen hebben getroffen om de veiligheid van hun onderzoekers, data en systemen te waarborgen (onder meer geen toegang tot netwerken en laboratoria voor werknemers van Huawei Finland). Als bedrijf dat in Europa actief is, valt Huawei Finland onder de Europese gegevensbeschermingswetgeving (GDPR). Een pre-DPIA check (Data Protection Impact Assessment) voor de data van het project is met succes doorlopen, zo laten de UvA en de VU weten. De instellingen zullen in het verdere verloop van het onderzoek deze aspecten scherp blijven monitoren.
Het kabinet onderschrijft het belang van het vergroten van kennisveiligheid. Daarom onderzoekt het kabinet momenteel welke aanvullende maatregelen opportuun zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan, gericht op het vergroten van de (kennis)veiligheid. Dit proces is eerder reeds genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».14
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Van der Molen en Wiersma die de regering verzoekt te onderzoeken of China dient te worden toegevoegd aan de lijst met landen waar de taskforce toezicht studenten en onderzoekers risicolanden zich over buigt? Wanneer kan de Kamer hier de resultaten van verwachten? Indien China wordt toegevoegd aan de lijst met risicolanden, wat betekent dat voor de samenwerking van de Amsterdamse universiteiten met Huawei?2
Zoals reeds gemeld in de notitie «Nederland-China: een nieuwe balans» is het kabinet zich bewust van het risico op ongewilde kennisoverdracht van Nederland naar China op gebieden die van fundamenteel belang zijn voor Nederland, of die serieuze consequenties hebben voor de bescherming van Nederlandse en/of universele waarden, dan wel de economische of nationale veiligheid.16 Het kabinet zal de Kamer dit najaar nader informeren over de stand van zaken bij het proces om te komen tot aanvullende maatregelen om ongewenste kennis- en technologieoverdracht naar derde landen langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan en over de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus. Dat proces is eerder genoemd in de beleidsreactie op het rapport van het Rathenau Instituut «Kennis in het Vizier».17 De motie van de leden Van der Molen en Wiersma zal daarbij worden betrokken.
Wat is uw reden om het besluit volledig bij de universiteiten te leggen? Waarom is het zo dat er op dit gebied geen sectorale toezichthouder is, zoals wel het geval is bij andere sectoren? Bent u van mening dat het een mogelijkheid is om een sectorale toezichthouder in te stellen om de veiligheid te garanderen? Welke andere mogelijkheden ziet u?
Zie het antwoord op vraag 1: het Nederlands hoger onderwijsstelsel kenmerkt zicht door een grote mate van autonomie voor de universiteiten en hogescholen. Deze is wettelijk geborgd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De sector heeft zich gecommitteerd aan verschillende (gedrags)codes, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit18 en de Code goed bestuur universiteiten.19 Ook is er het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO), waarbinnen universiteiten kennis en ervaringen delen over veiligheidsgerelateerde onderwerpen.
Wat het toezicht betreft, ziet de Inspectie van het Onderwijs toe op de naleving van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs en de organisatie ervan. Daaronder wordt ook verstaan het borgen van de academische vrijheid van onderwijs en onderzoek.
Daarnaast is er de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), verantwoordelijk voor het accrediteren van opleidingen. Het niet of onvoldoende borgen van de academische vrijheid door een instelling weegt mee bij de beoordeling van de kwaliteit van een opleiding en kan daarmee aanleiding zijn om geen accreditatie te verlenen of om deze in te trekken.
Het kabinet zal de Kamer dit najaar nader informeren over de stand van zaken bij het proces om te komen tot aanvullende maatregelen om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan. Het onderzoeken van de vraag of aanvullend toezicht opportuun is, kan deel uitmaken van dit proces.
Bent u bereid om met de universiteiten in gesprek te gaan over of het niet verstandiger is om deze samenwerking te stoppen? Welke verdere stappen kunnen worden gezet om meer garanties en grip te krijgen op dit soort samenwerkingen?
De Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Vrije Universiteit (VU) hebben OCW en EZK in een vroegtijdig stadium geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking met Huawei Finland. In gesprekken van de UvA en de VU met de AIVD, NCTV, EZK en OCW, zijn – naast de kansen voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek – de risico’s en aandachtspunten bij deze voorgenomen onderzoekssamenwerking aan bod gekomen. Net als voor alle kennisinstellingen, geldt dat de afweging en het besluit om een (internationale) samenwerking aan te gaan de verantwoordelijkheid is van de instellingen zelf.
Het kabinet is geregeld in gesprek met kennistellingen over het vergroten van kennisveiligheid. Op 1 oktober jl. is een nieuwe dialoogronde van start gegaan waarin wordt gesproken met afzonderlijke instellingen voor hoger onderwijs, de NWO- en KNAW-onderzoeksinstituten, de instellingen voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen), de relevante koepelorganisaties en het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO). Daarin wordt o.a. gesproken over mogelijke risico’s op ongewenste kennisoverdracht bij internationale samenwerking en hoe instellingen en overheid de kennisveiligheid kunnen vergroten.
Dit najaar zal het kabinet de Kamer nader informeren over de stand van zaken bij het proces om te komen tot aanvullende maatregelen om ongewenste kennis- en technologieoverdracht langs de weg van onderwijs en onderzoek tegen te gaan en over de mogelijkheid om eventuele nieuwe toetsingscriteria en maatregelen toe te passen op de huidige casus.