De huisvestingsplannen van Horizon College en Regio College in Purmerend |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met de titel «Horizon College en Regio College zijn wachten beu.» waarin wordt gesproken over problemen rond plannen voor gedeelde huisvesting in Purmerend?1
Ja
Kunt u aangeven wat de redenen voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs zijn om niet akkoord te gaan met de voorgenomen plannen voor de gedeelde huisvesting? Is het waar dat hier met name regels rond het publiek financieren van huisvesting en de verhuur daarvan aan een ander Regionaal Opleidingscentrum (ROC) tot problemen leiden? Welke wetten en/of regelingen zijn hier van toepassing?
Het ministerie is op dit moment nog in gesprek met beide mbo-instellingen over deze casus. In artikel 2.5.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt immers bepaald dat de rijksbijdrage «doelmatig» moet worden besteed. In artikel 2.8.3 van de WEB is voorts bepaald dat het bevoegd gezag de middelen van de mbo-instelling zodanig dient te beheren dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de mbo-instelling zijn verzekerd. Daarnaast is in dit geval sprake van relevante bepalingen in de ministeriële regeling «beleggen, lenen en derivaten OCW» uit 2016 en in de beleidsnotitie «Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie» uit 2004.
Hoe waardeert u de door beide ROC’s genomen stappen in de afgelopen jaren op het vlak van het uitwisselen van opleidingen en docenten? Hoe waardeert u de inhoudelijke wens om de ROC’s gezamenlijk te huisvesten in dit licht?
Het is mijn beleid om samenwerking te stimuleren. Dat beide mbo-instellingen hun samenwerking versterken juich ik toe. Met de wijziging van onder meer de WEB in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) van 21 januari 2015 wordt van onderwijsinstellingen verwacht de verantwoordelijkheid tot het vaststellen van een (macro)doelmatig opleidingenaanbod in nauw overleg en afstemming met het (regionale) bedrijfsleven en met (nabijgelegen) onderwijsinstellingen vorm te geven. Deze samenwerking is met name nodig gezien de daling van het aantal mbo-studenten, die zich in steeds meer regio's zal gaan voordoen. Vanaf 2020 daalt het aantal mbo-studenten op landelijke schaal. Met het voorstel van de wet tot wijziging van de WEB en de WEB BES vanwege met name de wettelijke verankering van het samenwerkingscollege en de instandhouding van unieke beroepsopleidingen (samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen) wordt het gezamenlijk verzorgen van opleidingen gefaciliteerd. Het is steeds de vraag hoe het beste tegemoet kan worden gekomen aan gezamenlijk huisvestingswensen. Om beter zicht te krijgen op eventuele belemmeringen van de huidige wet- en regelgeving bij gedeelde huisvesting laat ik nog dit jaar een onderzoek uitvoeren in de sectoren (v)mbo en ho.
Is het waar dat ROC’s, als zij voor huisvesting een huurcontract aan willen gaan, in alle gevallen aangewezen zijn op de commerciële verhuurmarkt? Hoe verhoudt zich dit naar uw mening tot het zo efficiënt mogelijk besteden van publieke middelen?
Als met commerciële verhuurmarkt wordt bedoeld huur bij private partijen is het antwoord nee. Een mbo-instelling kan immers ook huren bij gemeenten of een andere (semi) publieke organisatie. Die verhuur is in die zin commercieel dat ook die partijen gehouden zijn de (integrale) kostprijs te rekenen. Naast een efficiënte besteding van publieke middelen is het echter ook van belang dat onderwijsinstellingen geen onnodige risico’s lopen. Vanzelfsprekend kan een instelling ook door koop of bouwen voorzien in zijn huisvestingsbehoefte.
Is het correct dat het Horizon College en het Regio College de plannen in 2015 aan het Ministerie van OCW hebben voorgelegd en dat er toentertijd door uw ministerie de gelegenheid niet te baat is genomen om aanmerkingen te maken? Dient uw ministerie niet in een vroeg stadium helderheid te bieden op een gevoelig punt als investeringen in huisvesting?
Begin 2015 heeft het Horizon College een aanvraag bij mijn ministerie ingediend voor een lening via schatkistbankieren ter financiering van deze nieuwbouw in Purmerend. Horizon College heeft in 2015 bij het aanvragen van deze hypothecaire lening bij de rijksoverheid haar huisvestingsplannen aan mij verstrekt. De aanvraag is niet gehonoreerd als gevolg van een te lage waardering van het totale onderpand in relatie tot de totale leenaanvraag. Een integrale toetsing van de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze huisvestingsplannen is geen onderdeel van de procedure bij het beoordelen van een dergelijke leenaanvraag via schatkistbankieren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om te voldoen aan de eisen van de geldende wet- en regelgeving. De WEB regelt dat deze middelen rechtmatig en doelmatig besteed moeten worden, maar bevat geen voorschrift dat besluiten over huisvestingsinvesteringen vooraf aan mij ter goedkeuring worden voorgelegd.
Overigens wil de MBO Raad komen tot een informatiecentrum voor vastgoed & financiën. Bij dit informatiecentrum kunnen mbo-instellingen kennis uitwisselen en ook leren van elkaar. Zoals eerder beschreven in mijn beleidsreactie over de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden wil ik de mbo-instellingen juist oproepen om grote projecten zoals deze investeringen in huisvesting altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo-sector (Kamerstuk, 33 495, nr. 83).
Hoe verhoudt dit praktijkgeval, waarbij praktische samenwerking tussen mbo-instellingen wordt gehinderd, zich tot het wetsvoorstel «samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen» waarmee de regering beoogt meer samenwerking tot stand te brengen met het doel om mbo’s gezamenlijk beroepsopleidingen aan te laten bieden?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe denkt u op korte termijn de betrokken partijen, waaronder de gemeente Purmerend, duidelijkheid te kunnen bieden over de gedeelde huisvesting?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Het bericht ‘studenten weg vanwege collegegeldschuld’ |
|
Frank Futselaar , Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Adviescollege: toeslagenbeleid verergert schuldenproblemen en moet op de schop», waarin de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) wordt opgevoerd met het advies om zorg- en huurtoeslag voortaan direct over te maken aan verzekeraar en woningcorporatie om problematische schulden te voorkomen en waarin wordt gesteld dat de Staatssecretaris «dat een goed idee» vindt?1
Ja.
Deelt u de mening dat de reactie van de Staatssecretaris haaks staat op het antwoord van de Minister op eerdere vragen over het bericht dat 300 studenten vanwege collegegeldschuld hun studie aan de Hogeschool Rotterdam moesten staken, aangezien uw antwoord luidde dat het direct overmaken aan een onderwijsinstelling van het collegegeld geen gewenste optie zou zijn?2
Nee, die mening deel ik niet. De staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn het erover eens dat deze studenten vooral gebaat zijn bij steun en coulance van hun onderwijsinstelling. Ik ga ervan uit dat zij een betalingsregeling treffen en samen tot een oplossing komen. Wanneer een student zijn betalingsverplichting dan nog niet kan voldoen, dan kan de schuldhulpverlening mogelijk uitkomst bieden. Instellingen kunnen een belangrijke rol vervullen door studenten tijdig te verwijzen naar de (gemeentelijke) schuldhulpverlening.
Met subsidie van SZW is het lectoraat Schulden en Incasso van de Hogeschool Utrecht een project gestart dat is gericht op de preventie van studievertraging en -uitval als gevolg van financiële problematiek onder hbo-studenten. Het project bestaat uit een verkenning van de problematiek en doelgroep, de ontwikkeling van een interventiepakket (voorlichtingsmateriaal, trainingen) en het landelijk implementeren hiervan. Het projectteam van de Hogeschool Utrecht wil hierin samenwerken met andere hogescholen. Uit de eerste gesprekken is gebleken dat de Hogeschool Rotterdam belangstelling heeft om mee te doen.
Ik vind het verstandig eerst de resultaten van het onderzoek van de Hogeschool Utrecht af te wachten. Daarna kan worden bezien wat de meerwaarde is van het direct overmaken van het collegegeldkrediet (op verzoek van de student) aan de instelling. Deze maatregel betekent een forse toename van de administratieve lasten voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en voor de instellingen, zo blijkt uit navraag bij DUO en de Vereniging Hogescholen. In 2016 maakten gemiddeld circa 124.000 studenten gebruik van het collegegeldkrediet. Tegelijkertijd is nog niet gegarandeerd dat deze groep studenten daadwerkelijk geholpen is met het direct overmaken van het collegegeldkrediet. Met de laagdrempelige hulp die gemeenten aan kunnen bieden, bijvoorbeeld met budgetcoaching, zijn zij op de korte en lange termijn meer gebaat.
In antwoord op de bovengenoemde vragen geeft de Minister aan het aantal van 300 gedupeerde studenten bij Hogeschool Rotterdam te herkennen, maar geen landelijke cijfers te kunnen geven; is uw indruk dat de hogescholen de administratie van deze gevallen op orde hebben? Bent u bereid de Kamer jaarlijks landelijke totaalcijfers te verstrekken over het aantal studenten die wegens het niet betalen van collegegeld en op basis daarvan uitgeschreven worden?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de administratie van de hogescholen. Uiteraard weten zij wie zich uitschrijven vanwege betalingsachterstanden. Instellingen zijn niet verplicht deze informatie te rapporteren en ik beschik derhalve niet over landelijke totaalcijfers. Wel zal ik instellingen melden dat ik uitschrijven een vergaande maatregel vind, waarmee terughoudend moet worden omgesprongen. Individueel contact, maatwerk en mogelijke doorverwijzing naar gemeentelijke schuldhulpverlening moeten wat mij betreft eerst zijn ingezet.
Zowel de schuldhulpverlening, als het niet afronden van een studie leiden tot aanzienlijke maatschappelijke kosten, wat is uw inschatting van deze maatschappelijke kosten en staan deze in verhouding tot de kosten van het aanpassen van het administratieve systeem bij DUO (rechtstreeks overmaken aan de instelling)?3
Als toegelicht in antwoord op vraag 2 wil ik de resultaten van het onderzoek afwachten alvorens nadere uitwerking te geven aan eventuele aanpassingen van het huidige systeem. Afhankelijk van de uitkomsten hiervan vraag ik DUO en de instellingen de kosten in kaart te brengen.
Zijn er technische of juridische obstakels, of beide, voor het invoeren door DUO van de keuzemogelijkheid voor studenten om hun collegegeld rechtstreeks te laten overmaken naar hun onderwijsinstellingen? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u een schatting maken van de administratieve kosten die het voor DUO met zich mee zou brengen om studenten deze optie te bieden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Staat de afwijzing van de mogelijkheid om DUO in voorkomende gevallen het studiegeld rechtstreeks aan de onderwijsinstelling over te laten maken niet haaks op de mede door de Staatssecretaris gepresenteerde Rijksincassovisie waarin wordt gesteld dat het uitvoeringsorganisaties mogelijk wordt gemaakt «waar noodzakelijk maatwerk te kunnen bieden»?4
Nee. De Rijksincassovisie heeft betrekking op het innen van vorderingen, waarbij overheidsinstanties beter rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. Ook DUO levert waar nodig maatwerk bij het innen van schulden, bijvoorbeeld door het treffen van betalingsregelingen, en werkt in lijn met deze visie. Collegegeldkrediet aan onderwijsinstellingen overmaken staat los van het invorderen van schulden.
Hoe kijkt de Staatssecretaris naar het antwoord van de Minister dat studenten die vanwege schulden dreigen te worden uitgeschreven bij hun onderwijsinstelling, dit kunnen afwenden door extra collegegeldkrediet op te nemen tot maximaal 1.033,01 euro per maand? Acht zij dit een verstandige keuze voor studenten die kampen met problematische schulden? Deelt u de constatering dat het hier dikwijls gaat om studenten met een sociaaleconomische achtergrond waarbij doorstuderen verre van vanzelfsprekend is?
Voor studenten (ook met problematische schulden en ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond) is doorleren een verstandige keuze. Studieleningen, waaronder het collegegeldkrediet, zijn een verantwoorde manier om de studie te financieren. Tijdens de studie hoeft er niet worden te terugbetaald. De aflossing begint -bij toereikend inkomen- ruim twee jaar na afronding van de studie. Het aflosbedrag bedraagt nooit meer dan 4 procent van het meerinkomen boven een drempel van het minimumloon. Mocht het financieel tegenzitten, dan kan de aflossing vijf jaar worden gepauzeerd. Het behalen van een diploma in het hoger onderwijs is goed voor het latere inkomen van betrokkenen en een zeer verstandige keuze om de financiële problemen te boven te komen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid hier probleemeigenaar is vanwege het wettelijk kader? En dat dit probleem derhalve verder gaat dan simpele schuldhulpverleningsproblematiek, aangezien het hier gaat om een specifieke groep studenten die aandacht nodig heeft en waar specifiek beleid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor nodig is?
Ja, en daarom kunt u ervan verzekerd zijn dat deze problematiek de volle aandacht heeft. Vandaar dat wij genoemd project steunen. Daarnaast vraag ik aandacht voor deze problematiek bij onderwijsinstellingen en schuldhulpverleners. Ook beziet de Dienst Uitvoering Onderwijs hoe het verder invulling kan geven aan de Rijksincassovisie.
Wat is de uitkomst van het door u aangekondigde ambtelijk overleg tussen de ministeries van OCW en SZW en de NVVK op dit gebied, zoals aangekondigd in de antwoorden op de eerdergenoemde eerdere vragen?5
De NVVK, de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, is bekend met jongeren, jongvolwassenen en studenten die schuldenproblemen hebben. In 2016 deden circa 90.000 personen een aanvraag tot schuldhulpverlening bij leden van de NVVK. De groep jongeren en jongvolwassenen van 18 tot 27 jaar die een beroep op de schuldhulpverlening doet is niet exact bekend. De specifieke aantallen van studenten die hun studie moeten staken vanwege betalingsachterstanden op het collegegeld, waren de NVVK niet bekend.
De schuldhulpverlening kan ook voor studenten maatwerkoplossingen bieden, bijvoorbeeld met budgetcoaching of een combinatie van financiële dienstverlening die inzet op het voorkomen, beheersen en oplossen van schulden. Het is daarbij cruciaal om schuldenproblematiek tijdig te onderkennen. Daarbij kan de onderwijsinstelling een belangrijke (verwijzende) rol spelen.
Het bericht ‘Waarom moeten studenten betalen voor een bestuursjaar?’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Waarom moeten studenten betalen voor een bestuursjaar?»?1
Ja, dat ben ik.
Begrijpt u dat het als onrechtvaardig wordt ervaren dat onderwijsinstellingen wettelijk collegegeld ontvangen van studenten die een fulltime functie vervullen en zich inschrijven om zo aanspraak te maken op het studievoorschot zonder dat zij onderwijs volgen dan wel tentamens of examens maken?
Het betalen van collegegeld is de voorwaarde om ingeschreven te kunnen staan bij een (bekostigde) onderwijsinstelling. Dit geeft vervolgens het recht op het volgen van onderwijs, het maken van tentamens en examens en (als voltijdstudent) de leenvoorziening en het studentenreisproduct. Als een student er vervolgens voor kiest om fulltime als studentbestuurder een bestuursfunctie te bekleden en geen onderwijs te volgen, geeft de wettelijke bepaling van collegegeldvrij besturen de onderwijsinstelling de mogelijkheid om de betreffende student – mits hij of zij voldoet aan de voorwaarden – voor één jaar vrij te stellen van het betalen van collegegeld. Daarbij merk ik op dat fulltime besturen eerder uitzondering is dan regel: veel bestuurswerk vindt plaats, en kan ook plaatsvinden, naast de studie. Ik begrijp dat het voor de student die studeert aan een onderwijsinstelling waar het collegegeldvrij besturen niet mogelijk wordt gemaakt teleurstellend is, echter de bepaling laat dit aan het bestuur van de onderwijsinstelling. Het bestuur maakt met de medezeggenschap afspraken over de invulling van de bestuursbeurzen.
Hoe kwalificeert u de conclusie uit het ISO-onderzoek dat 87% van deze studenten nog steeds collegegeld moet betalen voor onderwijs dat zij niet volgen en waarbij zij dus niet van de regeling collegegeldvrij besturen gebruik kunnen maken?2
Het ISO-onderzoek is uitgevoerd onder 96 studenten die deel uitmaken van een studentbestuur aan verschillende hogescholen en universiteiten. Voorts wordt gesteld dat 87% van alle studentbestuurders die fulltime een bestuursfunctie doen wel collegegeld betalen. In het rapport wordt dit cijfer niet nader toegelicht. Uit nadere informatie is mij gebleken dat van de genoemde 96 bestuurders 61 bestuurders fulltime hun functie uitoefenden. Van deze groep van 61 fulltime bestuurders betaalden 53 bestuurders (87%) collegegeld, zonder onderwijs te volgen. De mogelijkheid van collegegeldvrij besturen is per 1 januari 2017 in werking getreden. Niet is aangegeven of de genoemde studentbestuurders aan hun bestuursfunctie begonnen voordat deze mogelijkheid in werking trad, of erna en dergelijke regelingen worden in de praktijk over het algemeen gerelateerd aan studiejaren. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat door het mogelijk maken van collegegeldvrij besturen door middel van het amendement Duisenberg c.s. en gezien de toelichting op het amendement, van onderwijsinstellingen verwacht mag worden dat zij proactief vrijstellingen zouden verlenen? Kunt u dit toelichten?3
Uit de tekst van het amendement volgt dat het instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om de ingeschreven student eenmalig en voor de periode van één studiejaar, als deze voldoet aan de overige voorwaarden, vrij te stellen van het betalen van wettelijk collegegeld. Ik vind het van belang dat deze mogelijkheid bestaat. De mate van en wijze van benutting is uitdrukkelijk gelegd bij het instellingsbestuur. Omdat het bestuur met de medezeggenschap afspraken maakt over de invulling van de bestuursbeurzen, ga ik er vanuit dat er over collegegeldvrij besturen tussen beide partijen wordt gesproken en afspraken worden gemaakt over de mogelijkheid van het verlenen van vrijstelling aan een fulltime bestuurder.
Heeft u de VSNU en de Vereniging Hogescholen erop gewezen dat het collegegeldvrij besturen mogelijk is gemaakt door dit amendement? Zo ja, welke reactie heeft u daarop gekregen? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?4
Met mijn brief van 20 december 2016 die ik aan alle colleges van bestuur van de instelling voor hoger onderwijs heb gestuurd, heb ik de colleges geïnformeerd over de gevolgen van de Wet versterking bestuurskracht. Wat betreft het collegegeldvrij besturen heb ik de colleges aangegeven dat dit met deze wet mogelijk wordt gemaakt en dat ik het van belang vind studenten die zich inzetten als studentbestuurder of actief zijn in de medezeggenschap te ondersteunen en de ruimte te geven voor deze activiteiten.
Bent u bereid om het gesprek te stimuleren tussen studentenorganisaties en de VSNU en Vereniging Hogescholen waarin afspraken gemaakt worden over collegegeldvrij besturen?
Ik zal de studentenorganisaties en de koepels attenderen op uw verzoek. De wettelijke bepaling laat de mogelijkheid tot en de verantwoordelijkheid voor het collegegeldvrij besturen aan de instellingsbesturen.
Kunt u de stand van zaken aangeven rondom de eerste studenten die starten met flexstuderen per 1 september a.s., waardoor zij studeren naast een onderneming, zorgtaak of parttime bestuursjaar makkelijker kunnen combineren?
Het experiment flexstuderen, dat het mogelijk maakt voor studenten aan deelnemende instellingen om collegegeld te betalen per studiepunt, in plaats van voor een volledig collegejaar, gaat bij aanvang van het collegejaar 2017 – 2018 van start. Het experiment heeft als doel om te onderzoeken of deze vorm van maatwerk leidt tot een toegankelijker aanbod, waarbij studenten hun studie beter kunnen combineren met andere activiteiten die zij daarnaast willen of moeten ondernemen, tot meer tevredenheid en ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en tot minder uitval.
Vier instellingen nemen deel aan het experiment. Dat zijn de Universiteit van Amsterdam, Tilburg University, Hogeschool Windesheim en de Hogeschool Utrecht. Het experiment staat open voor voltijdsstudenten die het wettelijk collegegeld betalen. Daarbij geldt voor bachelorstudenten dat zij al een jaar lang als «reguliere voltijdsstudent» moeten hebben gestudeerd aan de opleiding, voordat zij kunnen gaan flexstuderen. De instellingen voeren het experiment gefaseerd in, met een start op relatief kleine schaal en met uitbreidingsmogelijkheden voor de komende jaren op basis van ervaringen.
Doordat aan sommige van de deelnemende instellingen de inschrijving voor het experiment voor het komende collegejaar inmiddels is gesloten, bestaat er inzicht in het aantal aanmeldingen van studenten tot nu toe. Bij de UvA bleek eind mei dat zich 335 studenten hadden aangemeld, waarvan er uiteindelijk 238 aan de voorwaarden voldoen en van start gaan. Ook bij Windesheim is de belangstelling groot: voor de 75 plaatsen die de instelling voor het eerste jaar beschikbaar stelt, meldden zich 330 studenten. Bij de Hogeschool Utrecht loopt de aanmeldingstermijn nog en bij de Tilburg University konden studenten zich nog tot 1 juli melden. Doordat instellingen het experiment gefaseerd invoeren, is de verwachting dat het aantal flexstudenten vanaf studiejaar 2018–2019 verder toe zal nemen. Het experiment flexstuderen zal worden geëvalueerd door een extern onderzoeksbureau. Een eerste tussenrapportage volgt uiterlijk in september 2019. De eindevaluatie vindt uiterlijk in september 2022 plaats.
Het bericht ‘IFKS: comedy met Europese regels’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IFKS: comedy met Europese regels» in de Leeuwarder Courant d.d. 12 juni 2017?1 Wat vindt u van het bericht?
Ik heb kennis genomen van dat artikel. Het is vervelend om te zien dat de toepassing van de regelgeving tot onrust leidt in de sector. Ik ben er echter van overtuigd dat er voor de betrokken schepen een heldere en werkbare overgangsregeling bestaat.
Zijn er andere categorieën van historische schepen en/of organisaties die problemen hebben met de Europese regels? Zo ja welke? Met welke regels? Komt dit door een recente aanpassing van regels of door een besluit van Nederland om te gaan handhaven?
Het artikel maakt melding van enerzijds de regels betreffende het certificaat van onderzoek (CvO) en anderzijds de verplichting om te zijn voorzien van AIS.
De regels met betrekking tot het CvO volgen uit de Europese richtlijn 2006/87/EG. Het gaat hier dus niet om een recente aanpassing van de regels. Van handhaving is bovendien nog geen sprake. De uiterlijke termijn voor certificering loopt conform artikel 8 van de richtlijn op 30 december 2018 af. Pas na die tijd zal worden gehandhaafd.
De richtlijn regelt dat schepen van een CvO moeten worden voorzien om aan te tonen dat zij aan bepaalde technische veiligheidsvoorschriften voldoen. Voor veel categorieën van schepen bestond die verplichting daarvoor ook al. Sommige categorieën van schepen werden pas met de inwerkingtreding van de richtlijn certificaatplichtig. Eén van deze categorieën is de categorie pleziervaartuigen, waaronder ook de wedstrijdskûtsjes vallen waarover we het hier hebben. Daarbij is bovendien bepaald dat als zij zich voor 1 januari 2019 laten certificeren, zij niet aan de technische eisen hoeven te voldoen, mits zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen. Ook andere historische schepen die als pleziervaartuig worden gebruikt, kunnen op deze manier worden gecertificeerd.
De verplichting om te zijn voorzien van AIS vloeit voort uit regelgeving van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en is op 1 december 2014 van kracht geworden op de Rijn. Sinds 1 januari 2016 geldt de verplichting op alle Nederlandse binnenwateren.
Hoeveel (wedstrijd-)skûtsjes zijn groter dan 20 meter? Klopt het dat er skûtsjes zijn, die ingekort worden om onder de 20 meter te blijven?
In het artikel wordt gesproken van twintig van de zestig wedstrijdskûtsjes. Ik neem aan dat hier wordt gedoeld op de skûtsjes die deelnemen aan de wedstrijden van de IFKS. Ik beschik niet over informatie over de skûtsjes die deelnemen aan de wedstrijden van de SKS. De stelling dat sommige schippers hun skûtsje laten inkorten komt van de IFKS. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen.
Wat zijn de kosten (incidenteel en structureel) voor een skûtsje om een Certificaat van Onderzoek te verkrijgen? Wat zijn de kosten (incidenteel en structureel) voor een skûtsje om aan de Automatic Identification System-verplichting te voldoen?
Voorafgaand aan de eerste afgifte van een CvO dient een inspectie plaats te vinden. De kosten voor inspectie van een binnenvaartschip zijn tijdafhankelijk omdat de keuringsinstellingen op uurloonbasis werken. Afhankelijk van de bevindingen zullen aan de schepen reparaties of aanpassingen moeten worden uitgevoerd. Al naar gelang het aantal noodzakelijke aanpassingen en reparaties vergt dat meer tijd en worden daarmee de kosten hoger. Normaalgesproken beginnen de kosten voor de certificering bij € 1.000,-. Afhankelijk van de bevindingen kan dit bedrag oplopen. Zoals ik onder vraag 2 al aangaf, worden skûtsjes die zich tijdig laten certificeren alleen getoetst aan het begrip klaarblijkelijk gevaar en hoeven zij niet aan alle technische eisen te voldoen. Bovendien voldoen zij al aan de wedstrijdreglementen van de IFKS en de SKS. Ik verwacht daarom dat de kosten voor de certificering niet hoog zullen oplopen.
Een certificaat van onderzoek moet iedere zeven jaar worden verlengd. Ook voorafgaand aan de verlenging dient een inspectie plaats te vinden. Aangezien het schip dan al bekend is bij de keuringsinstelling, is te verwachten dat de kosten dan zo’n dertig procent lager zullen uitvallen. De kosten voor het installeren van AIS liggen rond de 3000 Euro.
In hoeverre is er overleg geweest met onder andere de Iepen Fryske Kampioenskippen Skûtsjesilen2, zoals wordt aangegeven in het artikel? Wat is er uit het overleg gekomen?
Naar aanleiding van Kamervragen van de leden De Boer, Duisenberg en De Vries van 1 juni 2016, heeft overleg plaatsgevonden tussen mijn ministerie en de IFKS. Hierin zijn de verschillende opties besproken om de skûtsjes te certificeren. Een schriftelijke bevestiging van mijn ministerie heeft enige maanden op zich laten wachten en hierover heeft de IFKS bij brief van 28 januari 2017 een klacht ingediend. Voor het lange uitblijven van het definitieve antwoord heeft mijn ministerie excuses aangeboden aan de IFKS.
Daarnaast heeft de IFKS bij Rijkswaterstaat geïnformeerd naar de mogelijkheden om ontheffing te krijgen van de AIS-plicht. Hier is vastgesteld dat de wet nu geen mogelijkheden tot ontheffing biedt. Ik acht het ook niet wenselijk om dat te veranderen. De essentie van de AIS plicht is juist dat elk schip met een lengte van 20 meter of langer die aan het scheepvaartverkeer op de binnenwateren deelneemt een AIS heeft vanwege de verhoging van de veiligheid.
Welke afspraken zijn er gemaakt? Klopt het dat is geconstateerd dat er geen sprake is van «klaarblijkelijk gevaar»? Wat betekent dit voor een eventuele handhavingsinzet? Welk overleg heeft er verder met eigenaren van historische schepen plaatsgevonden in het afgelopen jaar en wat is daaruit gekomen?
In de eerder genoemde klachtbrief heeft de IFKS zich op het standpunt gesteld dat zij ervan uit mag gaan dat skûtsjes die:
langer zijn dan 20 meter;
vrijwel uitsluitend worden gebruikt voor zeilwedstrijden, en
zich laten certificeren voor 1 januari 2019
kunnen worden gecertificeerd als pleziervaartuig met een beroep op artikel 8 van richtlijn 2006/87/EG, onder voorwaarde dat zij aan de technische eisen uit de Omschrijving Scheepsuitrusting IFKS voldoen. Mijn ministerie heeft bij monde van de ILT bevestigend geantwoord op deze stelling. Dit is ook aan de SKS gecommuniceerd. Of er sprake is van klaarblijkelijk gevaar moet per individueel geval door de keuringsinstelling worden beoordeeld. Handhaving is pas aan de orde vanaf 1 januari 2019.
Ten aanzien van AIS heeft Rijkswaterstaat aan de IFKS meegedeeld dat er geen wettelijke mogelijkheid bestaat om ontheffing te verlenen van de AIS-plicht. Skûtsjes kunnen zich naar de wedstrijden laten slepen. Het gesleepte schip hoeft dan geen AIS te hebben. Nemen zij vervolgens deel aan de wedstrijd, dan is evenmin AIS nodig, mits de wedstrijd plaatsvindt in een van het verkeer afgesloten gebied. Voor skûtsjes die uitsluitend voor wedstrijden worden gebruikt kan dit een optie zijn.
Zijn er meer organisaties die een ontheffing hebben aangevraagd, nu bekend is dat de IFKS ontheffing heeft aangevraagd voor de Certificaat Van Onderzoek-verplichting en de eerdergenoemde Automatic Identification System-verplichting? Zo ja, welke organisaties zijn dat?
De IFKS heeft mij nu bij brief laten weten ontheffing te willen van de CvO-plicht. Eveneens hebben zij aangegeven ontheffing te willen van de AIS-plicht. Verzoeken van andere organisaties zijn mij niet bekend.
Wat zijn de mogelijkheden om een dergelijke ontheffing te verlenen? Op welke gronden kan een ontheffing worden verleend?
Zoals eerder werd aangegeven is ontheffing van de AIS-plicht niet mogelijk. Hiervoor ontbreekt een wettelijke basis. Een ontheffing van de CvO-plicht is evenmin mogelijk. Hooguit kan in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend van bepaalde technische eisen.
Bent u bereid om een uitzondering te maken c.q. een ontheffing te verlenen voor deze historische schepen en/of andere historische schepen? Zo nee, waarom niet?
Voor het verlenen van een ontheffing ontbreekt zowel voor de CvO-plicht als de AIS-plicht een wettelijke basis. Zoals ik onder 2 en 6 al schreef is er voor wedstrijdskûtsjes een heldere en werkbare overgangsregeling. Deze geldt waar het gaat om de CvO-plicht ook voor andere historische schepen. Zij kunnen zich laten certificeren als pleziervaartuig. Doen zij dit voor 31 december 2018, dan hoeven zij alleen aan te tonen dat zij geen klaarblijkelijk gevaar vormen.
Schepen groter dan 20 meter vallen hoe dan ook onder de AIS-plicht als zij deelnemen aan het verkeer. Vanuit het oogpunt van verkeersmanagement en -veiligheid acht ik het onwenselijk om één of meer categorieën van deze verplichting uit te zonderen.
Nieuwe bruggen in de Afsluitdijk |
|
Harry van der Molen (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Voor 2050 nog geen nieuwe bruggen in de Afsluitdijk»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het nog wel zes jaar duurt voordat de beweegbare delen van de bruggen in de Afsluitdijk vervangen worden? Zo ja, wat is de oorzaak van de vertraging en kan de vertraging nog op een andere wijze worden ingelopen?
Ja, dat klopt. Er is overigens geen sprake van vertraging. De vervanging van de bovenbouw, inclusief de bewegingswerken is voorzien tussen 2023 en 2025. Op basis van recent onderzoek naar de technische staat van de brug zal nog in 2020 een reparatie plaatsvinden aan de stalen bovenbouw (het rijdek). De werkzaamheden aan het rijdek zullen meer inzicht geven in het meest doelmatige moment van vervanging van de stalen bovenbouw (inclusief bewegingswerken), waarna de planning kan worden aangescherpt.
Klopt het dat de volledige bruggen, inclusief de funderingen, niet voor 2050 vervangen zullen worden? Zo ja, wat is dan de oorzaak van de vertraging en kan die vertraging nog op een andere wijze worden ingelopen?
Het onderzoek zoals gemeld bij antwoord twee geeft geen noodzaak voor een volledige vervanging vóór 2050. Er is geen sprake van een vertraging.
Kunt u een inschatting maken van het aantal storingen dat tussen nu en 2050 zal plaatsvinden, aangezien juist die nieuwe bruggen een einde zouden moeten maken aan de vele storingen?
Nee, zo’n inschatting kan ik niet maken. Op basis van het hiervoor genoemde onderzoek zal het huidig onderhoudsconcept worden aangepast door het intensiveren van de inspecties en het regulier onderhoud. Daarnaast wordt een aantal technische verbetermaatregelen doorgevoerd (aanpassen hydraulische installaties, aanpassen tandwielkast, corrigeren van spelingen in aandrijf- en loopwerksystemen, en verleggen van kabels). Deze aanpak moet zorgen voor een vermindering van het aantal storingen in de periode tot vervanging van de bovenbouw.
Overigens hebben zich in de periode van midden juli 2016 tot eind april 2017 aan beide bruggen geen storingen met gevolgen voor het (vaar)wegverkeer voorgedaan. Uiteraard kunnen storingen aan de bruggen en/of sluizen nooit helemaal worden uitgesloten.
Kunt u ook een inschatting maken van de (maatschappelijke) kosten die die storingen met zich meebrengen onder meer voor het bedrijfsleven?
De economische schade van dit soort storingen laat zich niet exact vaststellen omdat dit niet wordt geregistreerd.
Klopt het dat veel storingen door temperatuurverschillen ontstaan? Zo ja, kunt u aangeven welk percentage van de geprognotiseerde storingen door temperatuurverschillen ontstaan?
Storingen kunnen verschillende oorzaken hebben. De twee recente storingen zijn beide te wijten aan temperatuurverschillen. Ik kan geen uitspraak doen over het aantal te verwachte storingen en dus ook niet over de aard daarvan. Wel zijn er maatregelen getroffen om storingen ten gevolge van temperatuurverschillen te voorkomen. Zo wordt er eerder en langer gekoeld.
Numeri fixi bij technische universiteiten |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «TU/e dreigt met studentenstops»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gegeven de grote behoefte aan technici en de nadruk die er de afgelopen jaren is gelegd op het stimuleren van meer studenten die kiezen voor techniek, het onbegrijpelijk en onacceptabel is dat nu de vraag naar techniek studies er is, de deur dicht gaat voor studenten in de vorm van numeri fixi?
Ik deel de grote behoefte aan technici, daarom heb ik ook in 2013 het Techniekpact medeondertekend. Dat heeft er onder andere toe geleid dat de vier technische universiteiten gemiddeld zo’n 30% meer studenten hebben gekregen dan in 2011. In Nederland zijn er zo’n 150 bètatechnische bacheloropleidingen op universitair niveau, waarvan er dit collegejaar vijf opleidingen bij de technische universiteiten een numerus fixus hebben. Mogelijk komen er komende jaren tijdelijk extra numeri fixi bij om de onderwijskwaliteit te borgen.
Kunt u aangeven om welke opleidingen en om hoeveel studenten het per opleiding en totaal gaat die niet konden worden toegelaten tot een technische studie in het hoger onderwijs in het collegejaar 2016/17? Kunt u daarbij ook aangeven naar welke studies deze studenten zijn uitgeweken?
Van alle ruim 150 bètatechnische bacheloropleidingen in Nederland, waarvan een groot deel bij algemene universiteiten zit, kenden tien opleidingen een numerus fixus. Dit betreft de opleiding Biomedische Wetenschappen bij de Universiteit Leiden, Universiteit Utrecht, Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit en de Radboud Universiteit. Daarnaast kennen vijf bacheloropleidingen van TU’s dit collegejaar een numerus fixus. Dit betreft Industrieel Ontwerpen, Klinische Technologie en Lucht- en Ruimtevaarttechniek (allen TU Delft), de opleiding Voeding en Gezondheid (Wageningen University) en de opleiding Klinische Technologie (Universiteit Twente). Het totaal aantal studenten bij TU’s dat niet kon beginnen aan de opleiding van de eerste voorkeur, betrof 91 studenten. Deze waren verspreid over de opleiding Klinische Technologie (Universiteit Twente, 30 studenten), Klinische Technologie (TU Delft, 42 studenten) en Voeding en Gezondheid (19 studenten). In gesprek met de TU’s is mij gebleken dat veruit de meeste van deze 91 studenten zijn begonnen aan de bètatechnische studie van hun tweede voorkeur.
Kent u de rapportage van de VSNU die is opgesteld uit de gegevens van Studielink op basis van de voor-aanmeldingen voor het collegejaar 2017/18 en waaruit is te concluderen dat er dit aankomende studiejaar ongeveer 1.000 studenten moeten worden afgewezen bij hun studiekeuze aan de TU Delft (lucht en ruimtevaart, klinische technologie, industrial design), Twente (technische geneeskunde) en de Wageningen Universiteit (voeding en gezondheid)?
Er is nog niets te zeggen over hoeveel studenten zich daadwerkelijk willen inschrijven of over het aantal studenten dat eventueel afgewezen gaat worden bij de acht numerus fixusopleidingen die de TU’s komend jaar kennen.
Omdat studenten zich al voor 15 januari moesten aanmelden voor een opleiding met een numerus fixus, hebben veel studenten zich voor de selectieprocedure aangemeld, zonder al per se te weten of ze die opleiding daadwerkelijk willen volgen. In de komende periode maken de studenten, mede op basis van hun ervaring met de selectieprocedure en matchingsactiviteiten, pas hun definitieve keuze. Ook zullen er andere omstandigheden zijn waardoor de aanmelding niet wordt omgezet naar een inschrijving. Denk hierbij aan het wel of niet behalen van het eindexamen, het toch kiezen voor een andere opleiding of zelfs een keuze voor een andere invulling van het collegejaar.
Of er daadwerkelijk sprake zal zijn van een grote overinschrijving van de acht TU-opleidingen met een numerus fixus in collegejaar 2017–2018, kan ik nu niet zeggen. Dat kunnen de technische universiteiten zelf ook nog niet.
Kunt u op basis van uw gegevens van de vooraanmeldingen 2017/18 aangeven om welke opleidingen en hoeveel studenten per opleiding en in totaal het bij benadering gaat, met betrekking tot studenten die niet kunnen worden toegelaten tot de technische studie van hun voorkeur in het hoger onderwijs in het collegejaar 2017/18?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft u geen concrete oplossingen geboden in uw brief2 zoals verzocht werd in de motie Rog/Duisenberg3 waarin expliciet verzocht werd om voor het komende collegejaar een oplossing te vinden voor de capaciteitsfixi bij technische opleidingen?
Zie mijn brief over de bekostigingssystematiek die ik vandaag aan de Tweede Kamer heb verzonden.
Deelt u de observatie dat komend collegejaar studenten die kiezen voor een technische universiteit alsnog moeten uitwijken naar een andere studie? Kunt u aangeven welke oplossingsrichtingen zijn afgewogen en op welke gronden deze niet tot een oplossing hebben geleid? Kunt u aangeven of er nog oplossingsrichtingen worden geëvalueerd of in voorbereiding zijn?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de zorgen dat door het toenemend studentenaantal ook de gelden die aan wetenschappelijk onderzoek kunnen worden besteed vanuit de eerste geldstroom onder druk staan? Zijn naar uw mening de technische universiteiten op korte en lange(re) termijn in staat naast het reguliere onderwijsdeel ook het onderzoeksdeel op niveau te blijven aanbieden? Zo nee, wat is naar uw mening nodig om zowel voldoende onderzoek als onderwijs te garanderen?
Zie mijn brief over de bekostigingssystematiek die ik vandaag aan de Tweede Kamer heb verzonden.
Kent u het voorstel van de landelijke kamer van Verenigingen (LKvV), AIESEC, Integrand, UniPartners, FME, VNO NCW en MKB Nederland voor een Hoger Onderwijs Investeringsfonds?4 Kunt u een appreciatie geven van dit voorstel, waarbij door middel van cofinanciering van overheid en bedrijfsleven er zowel meer geld naar het onderwijs gaat, als meer samenwerking tussen onderwijs en afnemend beroepenveld wordt bewerkstelligd?
Ik ben bekend met dit voorstel. Het voorstel impliceert een amendering op de investeringsagenda die onderdeel uitmaakt van de Strategische Agenda «De waarde(n) van weten», die op brede steun van de Kamer kan rekenen. Deze investeringsagenda is tot stand gekomen na uitvoerig overleg met studenten, docenten, universiteiten, hogescholen en de Tweede Kamer. Ik vind het onverstandig nu te tornen aan de uitgangspunten en bestedingsrichtingen die in de investeringsagenda zijn geformuleerd. Daarnaast acht ik het niet passend om hier als demissionair Minister een standpunt over in te nemen.
Welke bijdrage aan een oplossing voor de hier voorliggende problematiek verwacht u indien, zoals de opstellers aangeven, er middelen die vrijkomen vanaf 2018 op deze manier worden ingezet, oplopend tot € 100 miljoen per jaar binnen vier jaar?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Het bericht studenten weg vanwege collegegeldschuld |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «300 studenten weg door collegegeldschuld, HR wil wetswijziging»?1
Ja. Wanneer studenten door hun onderwijsinstelling vanwege een betalingsachterstand op het collegegeld worden uitgeschreven en hun studie moeten staken, dan verdient dat inderdaad de volle aandacht, op de eerste plaats van de instelling en de student zelf. Een inschrijving is volgens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) pas geldig indien het collegegeld is of wordt voldaan, dus als het betaald is of wanneer er een betalingsregeling is afgesproken (WHW, art. 7.37, lid 2). Een instellingsbestuur kan de inschrijving van de student beëindigen nadat hij is aangemaand en stelt hier regels voor op (WHW, art 7.42 leden 2 en 4). Wanneer een student niet wil betalen, dan is uitschrijving een optie.
Wanneer een student wel wil maar niet kan betalen, dan is er een andere situatie. Ik ga ervan uit dat de instelling en de student samen een oplossing vinden voor een betalingsachterstand en een betalingsregeling treffen, zeker wanneer er sprake is van bijzondere en persoonlijke omstandigheden. Studenten kunnen over voldoende middelen beschikken. Aan studiefinanciering kunnen zij inclusief het collegegeldkrediet nu € 1.033,01 per maand opnemen. Wanneer de student moeite heeft om zijn betalingsverplichtingen -aan de onderwijsinstelling en ook in bredere zin- te voldoen, kan de (gemeentelijke) schuldhulpverlening mogelijk een oplossing bieden, zodat de student zijn studie kan voortzetten.
Kunt u bevestigen dat er afgelopen studiejaar 300 studenten niet meer verder konden studeren aan de Hogeschool Rotterdam vanwege het niet betalen van hun collegegeld? Heeft u ook cijfers over studenten van andere instellingen voor hoger onderwijs die vanwege deze reden met hun studie moeten stoppen?
Ja, dat kan ik bevestigen. Er zijn geen landelijke cijfers bekend. Onlangs is wel door het Hoger Onderwijs Persbureau een inventarisatie gemaakt.2 Dit levert een gedifferentieerd beeld op. Buiten Rotterdam lijkt het probleem minder vaak voor te komen maar uniek is Rotterdam in dit opzicht niet.
Klopt het dat de studenten niet kunnen aangeven dat het collegegeldkrediet dat ze bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) hebben aangevraagd rechtstreeks wordt overgemaakt naar de onderwijsinstelling? Zo ja, wat is de reden hiervoor?
Ja. Collegegeld betalen studenten aan hun onderwijsinstelling. Daardoor zijn studenten zich bewust van de kosten van onderwijs en leren zij financiële verantwoordelijkheid dragen. Op basis van dit uitgangspunt maakt DUO het collegegeldkrediet over aan de student, zoals vastgelegd in wet- en regelgeving.
Bent u bereid te kijken naar mogelijkheden om het collegegeldkrediet voortaan rechtstreeks van DUO naar de onderwijsinstelling te laten overmaken om te voorkomen dat studenten niet kunnen studeren, zo nee waarom niet?
Ik ben er niet van overtuigd dat juist deze jongeren, die hun financiële huishouding niet op orde hebben, gebruik zouden maken van deze mogelijkheid. Daarnaast zouden de administratieve lasten voor zowel de instellingen als DUO fors toenemen. In 2016 maakten gemiddeld circa 124.000 studenten gebruik van het collegegeldkrediet.
Het gaat hier om studenten met serieuze schuldenproblemen. Dit is een weerbarstige problematiek waarvoor geen simpele, snelle oplossing voorhanden is. Naar mijn overtuiging zijn deze studenten eerder gebaat bij ondersteuning door schuldhulpverleners en versterking van hun financiële vaardigheden. Mijn ambtenaren zullen samen met de collega’s van SZW in overleg treden met de NVVK, de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, met als doel te bezien hoe we ervoor kunnen zorgen dat deze kwetsbare groep de weg naar de schuldhulpverlening vindt en passende ondersteuning krijgt.
Moet hiervoor de wet op het hoger onderwijs worden aangepast? Zo ja, is het mogelijk om te kijken naar een oplossing in de tussenliggende tijd vanwege de tijd die met nieuwe wetgeving is gemoeid? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit vergt wetswijziging. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Topsectorenbeleid komt belofte aan onderzoeksinstituten niet na»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het niet gelukt is de bezuinigingen op toegepast onderzoek te compenseren door innovatiesubsidies van uw ministerie en opdrachten van het bedrijfsleven? Zo ja, wat is hiervan de verklaring?
Het is mijn beleid om de onderzoeksinstellingen te stimuleren meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden en onderzoek gezamenlijk met het bedrijfsleven te programmeren. De publiek-private samenwerking stimuleer ik met het gezamenlijk programmeren in meerjarige Kennis- en Innovatieagenda’s van de topsectoren. De concrete financiële inzet hierbij wordt vastgelegd in het Kennis- en Innovatiecontract. Daarmee investeren bedrijven dus mee in de TO2-instellingen. Daarbovenop komt nog de PPS-toeslag die een premie van 25% geeft op de private cash-bijdragen bij publiek-private samenwerking, die grotendeels ten goede komt aan de publieke kennisinfrastructuur.
De TO2-instellingen zijn, sinds de introductie van de TKI-toeslag in 2013 (nu PPS-toeslag), de afgelopen jaren in staat geweest om een deel van de bezuinigingen te compenseren. Het budget van de regeling wordt sinds 2015 geheel verplicht; de bijbehorende kasstroom komt nu goed op stoom doordat de kennisinstellingen de projecten uitvoeren. Verwacht mag worden dat de effecten op de omzet van de TO2-instellingen in de jaren na 2015 beter zichtbaar worden.
Daarnaast heeft het Ministerie van Economische Zaken (EZ) zich samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) ingespannen voor de kredietfinanciering van de grootschalige faciliteiten van onder meer TO2 (via het Toekomstfondskrediet voor Onderzoeksfaciliteiten). In de eerste tender is een aantal projecten van TO2-instellingen gehonoreerd2. Recent is de tweede tender gesloten, daarin hebben TO2-instellingen opnieuw projecten ingediend.
Ook heeft EZ zich samen met OCW ingespannen voor een oplossing van de matchingsproblematiek van onder meer de TO2-instellingen in Europese onderzoeksprojecten. Hiervoor bestaat nu de Stimuleringsregeling voor Europees Onderzoek, waaruit TO2 over 2015 € 6,8 miljoen ontving (13% van de jaarlijks beschikbare € 50 miljoen). Dit heb ik ook aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling 2017.
Welke rol speelt op dit moment uw ministerie om te stimuleren dat het makkelijker wordt voor onderzoeksinstituten om opdrachten uit de markt te halen? Op welke manier zou volgens u hierbij kunnen worden bevorderd dat onderzoeksinstituten meer met bedrijven gaan samenwerken?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven stimuleer ik de onderzoeksinstellingen om in samenwerking met het bedrijfsleven meer te werken in publiek-private samenwerkingsverbanden.
In het topsectorenbeleid komen bedrijfsleven en kennisinstellingen daartoe tot gezamenlijke meerjarige Kennis-en Innovatieagenda’s. Met de toepassingsgerichte onderzoeksinstellingen worden afspraken gemaakt welk deel van de jaarlijkse Rijksbijdrage hier aan besteed wordt.
Daarnaast wordt publiek-private samenwerking gestimuleerd door de PPS-toeslagregeling. Deze regeling is begin dit jaar aangepast zodat het makkelijker wordt voor grote PPS-en om direct PPS-toeslag aan te vragen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In de praktijk zal het vaak een kennisinstelling zijn die penvoerder is van het publiek-private samenwerkingsverband. Dit sluit aan bij de aanbeveling van de tussenevaluatie van de PPS-toeslagregeling.
Overigens stimuleert de overheid ook dat kennisinstellingen met hun onderzoek bijdragen aan maatschappelijke thema’s en hun wettelijke taken uitvoeren.
Op welke manier zorgt u ervoor dat er voldoende ruimte blijft voor onderzoeksinstituten om onderzoek te doen naar maatschappelijke thema’s waar geen directe vraag (en daarmee financiering) is vanuit het bedrijfsleven?
Zoals ik heb aangegeven bij de EZ-begrotingsbehandeling op 25 oktober 2016 is er bij het verlenen van de bijdrage aan de TO2-instellingen door mijn ministerie de afgelopen jaren nadrukkelijk en in overleg met de betrokken instellingen op toegezien dat de uitvoering van de wettelijke taken niet onder druk is komen te staan. EZ heeft de bezuinigingen in overleg met de betrokken instellingen laten neerslaan op de ondersteuning van topsectoren en het thematische onderzoek van de departementen. Hierbij zijn de wettelijke onderzoekstaken ontzien.
Zoals aangegeven in mijn brief van 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik in een later stadium een reactie geven op de evaluatie van de TO2-instellingen, de nieuwe strategische plannen van de toegepastonderzoeksinstellingen en het TO2 strategisch kader.
In het artikel van het Financieel Dagblad wordt het onderzoek van het Rathenau Instituut aangehaald waaruit blijkt dat universiteiten in sterk toenemende mate toeslagen voor Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI) ontvangen; verwacht u dat de TKI-inkomsten van universiteiten de komende jaren verder zullen stijgen? Zou dit gevolgen kunnen hebben voor de omvang van de instituten voor toegepast onderzoek (TO2) en gelijksoortige kennisinstituten? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkeling?
Zoals blijkt uit de factsheet van het Rathenau Instituut komt het grootste deel van de PPS-toeslag (94%) ten goede aan de kennisinstellingen in brede zin. Bijna de helft van de PPS-toeslag ging in de jaren 2013–2015 naar de TO2-instellingen. Naar de overige toegepaste kennisinstellingen (waaronder Wetsus, M2I, Holst, TFIN, KWR) ging vervolgens nog eens bijna een kwart van de PPS-toeslag. Bij de universiteiten kwam iets meer dan een kwart van de PPS-toeslag terecht.
Ik verwacht dat nu het onderzoek mede gefinancierd met PPS-toeslag vol op stoom is gekomen, de financiële (kas)stroom richting de kennisinstellingen de komende jaren groter wordt. Deze stroom zal zowel de universiteiten als de toegepaste kennisinstellingen ten goede komen.
Hoe kijkt u aan tegen de verdeling van de TKI-toeslag over de topsectoren, waarbij in de periode 2013–2015 bijvoorbeeld de topsector High Tech Systemen en Materialen 41% van de TKI-toeslag heeft ontvangen, de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen 14,9%, de topsector Water 6,7% en de topsector Creatieve Industrie en Logistiek respectievelijk 0,2% en 1%? Welke verklaring zit achter deze verdeling en is deze verdeling wat u betreft wenselijk?
De bovenstaande verdeling geeft aan hoeveel de private sector investeert in kennisinstellingen. De toeslag weerspiegelt de private inleg en is dus een extra instroom van financiële middelen die bij de TO2-instellingen wordt besteed aan onderzoek en niet naar bedrijven zelf gaat.
De omvang van de investeringen van een sector in de kennisinstellingen is een weerslag van het private commitment in deze periode en is te relateren aan de omvang, de structuur en de R&D-intensiteit van de topsectoren binnen de Nederlandse economie.
De PPS-toeslagregeling stimuleert de private bijdragen aan publiek onderzoek. Voor elke private euro legt de overheid € 0,25 aan toeslag bij.
Kunt u een actualisatie geven over de prestaties van de huidige topsectoren? Voldoen zij aan de verwachtingen en zijn er topsectoren waar de publiek-private samenwerking achterblijft of de resultaten mager zijn?
Hoewel de cijfers over 2016 nog niet bekend zijn, verwacht dat ik dat de stijgende lijn zoals beschreven in de factsheet van het Rathenau Instituut, zich doorzet, en steeds meer toeslag via een PPS bij de kennisinstellingen terecht komt. Jaarlijks verschijnen de actuele cijfers in de monitorbijlage van de voortgangsrapportage over het bedrijfslevenbeleid die in het najaar aan uw Kamer wordt gestuurd.
Uit het «evaluatieonderzoek organisaties voor toegepast onderzoek» (Kamerstuk 32 637, nr. 274) uit februari 2017 blijkt dat voor (innovatieve) ondernemers uit het midden- en kleinbedrijf (mkb) de TO2-instituten veelal (te) duur zijn; op welke manier zouden deze instellingen een sterkere en meer proactieve rol richting het (innovatieve) mkb kunnen spelen? Zijn er voorbeelden van instituten die hierin wel goed slagen? Zo ja, wat zouden we hiervan kunnen leren?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik, namens het gehele kabinet, in een later stadium een reactie geven op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek (TO2) en het TO2 strategisch kader. Dit geldt ook voor het nog te ontvangen AWTI-advies over de het toepassingsgericht onderzoek.
De afhandeling van onrechtmatig afgegeven bindende studieadviezen |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving (AD, «Studenten na dreigen met hoge rechter terug op opleiding»1, ScienceGuide, «Onrechtmatig BSA frustreert studenten»2) over de aanhoudende problematiek van studenten die in beroep moeten gaan tegen een in het tweede studiejaar afgegeven bindend studieadvies (BSA), om terug te mogen keren naar hun studie»?
Ja.
Wat is uw zienswijze aangaande de door instellingen gekozen route om studenten tegen het verzoek tot her- inschrijving bij een onrechtmatig verstrekte BSA in beroep te laten gaan? Ligt bij het vaststellen van een onrechtmatigheid niet eerder de plicht tot herstel bij de instelling en niet bij de student?
In mijn brief aan uw Kamer van 9 september 20163 heb ik gezegd dat ik vind dat studenten onder geen beding de dupe mogen worden van regelingen binnen de instellingen die niet conform de wet zijn vormgegeven en dat instellingen richting de studenten conform de wet moeten handelen. Ik vind dat instellingen met studenten die als gevolg van een niet juiste toepassing van een negatief BSA de opleiding al hebben verlaten, ruimhartig moeten omgaan als deze studenten verzoeken om weer toegelaten te worden tot de opleiding.
Als een student desondanks niet wordt toegelaten en dat onterecht vindt, dan staat het hem vrij om tegen een afwijzing rechtsmiddelen aan te wenden. Studenten hebben daar gebruik van gemaakt. Ik treed niet in geschillen tussen instellingen en studenten.
Wat is uw mening over het feit dat studenten weer toegelaten zijn met beroep op artikel 7.8b lid 5 WHW, waardoor studenten uiteindelijk niet toegelaten werden als gevolg van het herstel van een onrechtmatigheid, maar op basis van een afweging dat de student de studie «met vrucht zouden kunnen vervolgen»? In hoeverre geven instellingen hiermee naar uw mening voldoende blijk van het herstellen van een door hen gemaakte fout?
Het is goed dat instellingen studenten weer toelaten als is geconstateerd dat jegens hen op onjuiste wijze het BSA is toegepast. Als de betreffende studenten menen dat een instelling aansprakelijkheid draagt wegens onrechtmatig handelen, dan kunnen zij hun instelling aansprakelijk stellen. Het is niet aan mij om hierover uitspraken te doen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke consequentie dient uw zienswijze bij vragen 2 en 3 naar uw mening te hebben voor de afhandeling van nog lopende procedures van studenten? Hoe staat u tegenover het verder voorkomen van onnodige procedures?
Als een student binnen de daarvoor geldende termijnen geen bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen een negatief BSA, dan heeft dat formele rechtskracht gekregen. Zoals uit voorgaande antwoorden blijkt, vind ik dat instellingen ruimhartig om moeten gaan bij het terugnemen van studenten jegens wie een onterecht BSA is afgegeven. Daarbij bedoel ik ook de studenten die geen beroep bij het College van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: CBHO) hebben ingesteld. Instellingen waren op grond van de WHW niet verplicht om hun studenten actief te informeren; de uitspraken van het CBHO zijn openbaar. Of zij daartoe op grond van in het rechtsverkeer algemeen geldende normen juridisch waren gehouden staat ter beoordeling van de rechter. Daarover doe ik geen uitspraken. Wel ligt het in de rede dat de instellingen actieve betrokkenheid betonen.
Hoe schat u de positie in van studenten die, vanwege het niet kennen van de uitspraak van het College voor Beroep Hoger Onderwijs, niet (tijdig) een verzoek hebben kunnen indienen of in beroep hebben kunnen gaan, maar wel de consequenties ondervinden? Is het waar dat het accepteren van het onrechtmatige studieadvies deze rechtskracht heeft gekregen? Dienen instellingen, naar uw mening, deze groep gedupeerden actief te informeren?
Ik heb in september 2016 een brief gestuurd aan uw Kamer en aan alle instellingen over hoe het bindend studieadvies moet worden toegepast.
Ik vind het positief dat de instellingen, zoals de LSR meldt, sinds mijn brief van vorig jaar hun beleid hebben aangepast. Ik ga er dan ook vanuit dat er geen nieuwe gevallen meer bijkomen waarin studenten ten onrechte worden weg gestuurd.
Kunt u aangeven welke actieve stappen u in de richting van (betrokken) instellingen heeft ondernomen naar aanleiding van de brandbrief van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en het Landelijk Studenten Rechtsbureau (LSR) d.d. 27 mei 2016?
Taalgebruik op de lerarenopleidingen |
|
Michel Rog (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van Scienceguide «Van taalachterstand naar taalenthousiasme»?1
Ja.
Wat vindt u van de aan de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen toegeschreven opvatting dat voor aankomende leraren het technisch beheersen van de taal (bijvoorbeeld het juiste gebruik van «d» en «t» of lidwoorden) ondergeschikt is aan de manier waarop taal wordt gebruikt en dat de Nederlandse taal zelfs «bicultureler» zou moeten worden?
Het is essentieel dat lerarenopleidingen hun studenten goed voorbereiden op een beroepspraktijk die wordt gekenmerkt door diversiteit. Taal en taalbeheersing spelen daarbij een heel belangrijke rol niet alleen wat betreft het onderwijzen van die taal zelf maar ook wat betreft het onderwijzen in de taal bij het verwerven van kennis en vaardigheid op andere terreinen. De lerarenopleidingen stellen daarom terecht hoge eisen aan de taalbeheersing van aankomende leraren. De aandacht van lerarenopleidingen voor de diversiteit van hun studentenpopulatie, vind ik evenzeer van belang. Ik deel daarom de reactie van de Vereniging Hogescholen in Scienceguide van 3 april 2017, als zij stelt dat het hbo geen water bij de wijn gaat doen als het gaat om de kwaliteitseisen, maar de discussie over diversiteit graag wil verbreden naar andere factoren dan uitsluitend taalbeheersing. In hetzelfde artikel stelt de NVAO naar mijn mening terecht dat iedereen die een hbo-diploma behaalt foutloos moet kunnen lezen en schrijven.
Ik hecht net als de VH en de NVAO aan een goede beheersing van de Nederlandse taal door docenten. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de lerarenopleidingen op welke wijze dan ook concessies doen aan hetgeen we op het terrein van de Nederlandse taal mogen en moeten verwachten van leraren die door hen zijn opgeleid. Ik onderschrijf dan ook de reactie vanuit de Hogeschool Rotterdam dat er geen twijfel mag bestaan over de kwaliteit van het taalonderwijs. Terecht wordt er op gewezen dat die hogeschool met respect voor deze hoge normen voor taal ernaar streeft haar opleidingen voor iedereen toegankelijk en succesvol te laten zijn.
Deelt u de mening dat het streven naar een meer divers lerarenkorps er nooit toe mag leiden dat er leraren voor de klas staan die zelf niet correct Nederlands spreken? Zo, nee waarom niet?
Ik verwijs op dit punt naar mijn antwoord op de vorige vraag. Leraren die hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald aan een Nederlandse lerarenopleiding moeten de Nederlandse taal beheersen. Ik acht het daarbij van groot belang dat in het onderwijs ook leraren kunnen worden benoemd die niet van oorsprong Nederlandstalig zijn en niet aan een Nederlandse lerarenopleiding zijn opgeleid, maar als «native speaker» een zeer waardevolle bijdrage leveren als zij onderwijs verzorgen in hun eigen moderne vreemde taal (bijvoorbeeld Duits door een Duitse native speaker, opgeleid aan een Duitse onderwijsinstelling).
Kunt u aangeven of deze opvattingen ook worden gedeeld door andere lerarenopleidingen of de Vereniging Hogescholen (hierna: VH) aangezien de vertegenwoordiger van Fontys Hogescholen tevens portefeuillehouder lerarenopleidingen is bij de VH? Zo ja, bent u dan bereid de VH en de betreffende lerarenopleidingen hierop aan te spreken?
Ik heb geen reden om de VH en de lerarenopleidingen op dit punt aan te spreken gelet op hoe ik de in Scienceguide aangehaalde opmerkingen heb opgevat en gelet op de eerdergenoemde reacties van VH en NVAO.
Herkent u het beeld dat wordt opgeroepen door één van de geciteerden dat op enkele scholen voor primair onderwijs in Rotterdam Zuid geen enkele leraar meer perfect Nederlands spreekt? Zo ja, want vindt u hiervan en bent ook bereid passende maatregelen te treffen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, moeten leraren die hun onderwijsbevoegdheid hebben behaald aan een Nederlandse lerarenopleiding de Nederlandse taal beheersen. Het schoolbestuur is er verantwoordelijk voor dat er bekwaam en bevoegd personeel op de scholen werkt en het bestuur moet het mogelijk maken dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt.
Bent u tevens bereid het bestaan van Teachnasia, waar voorafgaande aan de lerarenopleidingen taal- en rekenachterstanden weggewerkt kunnen worden bij aankomende leraren, opnieuw onder de aandacht te brengen?
Ik omarm het idee van een Teachnasium, een initiatief van de Christelijke Hogeschool Ede, als één van de manieren om kwaliteit én diversiteit op de opleiding tot leraar basisonderwijs te bevorderen. Het heeft daarom doorlopend onze aandacht. Ik merk echter wel op dat het Teachnasium vooral is gericht op de beter presterende leerlingen in het voortgezet onderwijs. Dat zijn doorgaans leerlingen voor wie taal en/of rekenen geen struikelblok vormt.