Het vrijgeven van het spaarloon |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het kwartaalbericht van het CBS over de economie1 waaruit blijkt dat de consumptie van huishoudens nog steeds licht daalt?
Ja.
Heeft u tevens kennisgenomen van het kwartaalbericht van het CBS waaruit blijkt dat de omzet in een deel van de detailhandel sedert maart aantrekt maar in een ander deel nog steeds daalt?2
Ja.
Kent de uitkomst van de vakantiegeldenquête van het Nibud3 waaruit blijkt dat veel mensen het vakantiegeld niet alleen gebruiken om op vakantie te gaan, maar ook om tekorten in het huishoudboekje aan te vullen?
Ja.
Is het waar dat werknemers op dit moment voor ongeveer € 4 mrd aan spaarloon hebben dat niet voor consumptieve doeleinden mag worden besteed?
Er is in totaal inderdaad ongeveer € 4 miljard euro aan spaarloontegoeden. Een deel daarvan – namelijk de tegoeden die in 2006 zijn opgebouwd – valt dit jaar vrij. Dit deel bedraagt circa € 1 miljard euro. Hier staat natuurlijk tegenover dat gedurende het lopende jaar de spaartegoeden weer vrijwillig en fiscaal gefacilieerd worden aangevuld. Overigens mag het geld dat dit jaar niet vrijvalt in bepaalde gevallen eerder – belastingvrij – worden opgenomen. Voorbeelden zijn aankoop van een eigen woning of start van een eigen onderneming.
Herinnert u zich dat uw voorganger in 2005 met succes het spaarloon heeft vrijgegeven hetgeen destijds een welkome ondersteuning voor de koopkracht en een impuls voor de consumentenbestedingen en daarmee voor de economie betekende?
In 2005 zijn inderdaad de spaarloontegoeden gedeblokkeerd.
Deelt u de verwachting dat ruim de helft van het spaargeld wordt uitgegeven wanneer dit wordt vrijgegeven en dat dit volgens eerdere berekeningen van het CPB leidt tot verhoging van de consumptie met 0,7% en dat dit zorgt voor een hogere economische groei van 0,2%?
Er passen twee nuanceringen bij de cijfers die in de vraag worden genoemd. Ten eerste volgen deze cijfers uit een gevoeligheidsanalyse van het CPB4. In het meest waarschijnlijke scenario – het basisscenario – gaat het CPB er van uit dat 15% van de gedeblokkeerde tegoeden wordt geconsumeerd, in de gevoeligheidsanalyse is uitgegaan van een percentage van 50. In het basisscenario is het effect op consumptie en economische groei dan ook lager, namelijk 0,25% resp. 0,1%.
Ten tweede, de genoemde effecten zijn effecten die optreden in het jaar waarin maatregel wordt genomen. In de jaren na deblokkeren valt juist minder spaarloon vrij en treden tegengestelde effecten op consumptie en economische groei op.
Deelt u de opvatting dat het vrijgeven (deblokkeren) van het spaarloon een sympathieke maatregel is voor mensen die thans hun vakantiegeld moeten aanwenden om gaten in het huishoudboekje te dichten en aankopen moeten uitstellen omdat ze niet bij hun spaargeld kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 6 heb ik aangegeven dat het effect op consumptie en economische groei naar verwachting beperkt is.
Uit de publicaties van het CBS blijkt dat de consumptie van huishoudens in het eerste kwartaal licht daalt t.o.v. hetzelfde kwartaal een jaar terug. Deze daling is echter aanzienlijk kleiner dan in de tweede helft van 2009. In maart 2009 is de consumptie van huishoudens zelfs voor het eerst sinds ruim een jaar weer gestegen tov zelfde maand vorig jaar. Over geheel 2010 verwacht het CPB in het Centraal Economisch Plan een stijging van de consumptie met 0,5%. Na de krimp van de consumptie in 2009 gaat het in 2010 naar verwachting weer de goede kant op.
Deelt u de opvatting dat het vrijgeven (deblokkeren) van het spaarloon het tij voor de detailhandel gelet op vraag 2 definitief kan keren en een welkome impuls betekent voor de economie omdat het de consumentenbestedingen aanjaagt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u gelet op het bovenstaande bereid het spaarloon ten spoedigste vrij te geven/te deblokkeren? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet en wat vindt u dan het meest geijkte moment?
Het kabinet is op dit moment niet van plan om de spaarloontegoeden te deblokkeren. Behalve de hierboven geschetste ontwikkeling van de consumptie spelen twee andere overwegingen hierbij een rol.
Ten eerste zijn de afgelopen 10 jaar de spaarloontegoeden al twee maal gedeblokkeerd. Een derde ronde van deblokkeren doet afbreuk aan het instrument spaarloon en draagt niet bij aan een consistent beeld ten aanzien van overheidsregelgeving, niet voor burgers, maar ook niet voor uitvoerders zoals werkgevers en banken.
Ten tweede is het verstandig om de beslissing over de toekomst van het spaarloon te betrekken bij de coalitiebesprekingen voor de volgende kabinetsperiode. De studiecommissie Belastingstelsel adviseert om het spaarloon volledig af te schaffen. Verschillende politieke partijen hebben in hun verkiezingsprogramma aangegeven wat ze met het spaarloon willen doen.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Verlies van inleg op obligaties als gevolg van afhandeling van faillissement van Lehman Brothers Treasury Co B.V. |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Nieuwe strop dreigt voor Lehman Notes beleggers»?1
Ja.
Is het waar dat de Amerikaanse hoofdvestiging van Lehman Brothers bank in het kader van de zogeheten Chapter 11 procedure2 heeft voorgesteld dat Europese beleggers in door de Amsterdamse vestiging Lehman Brothers Treasury Co B.V. uitgegeven obligaties (de zogeheten «Lehman Notes») slechts 50 procent van de boekwaarde van de obligaties op 14 september 2008 kunnen krijgen vanwege de behandeling van Intercompany Claims?
Onder aanbieding van mijn verontschuldigingen voor de late beantwoording van de vragen, bericht ik u als volgt. Inmiddels heeft de plaatsvervangend Thesaurier-Generaal van mijn ministerie een gesprek gehad met de heer Zeilmaker, die de website «www.lehmanclaim.eu» beheert. De heer Zeilmaker heeft een toelichting gegeven op de gang van zaken bij het faillissement van Lehman Brothers Treasury Co B.V (LBT), de Nederlandse dochter van Lehman Brothers Holding Inc (LBHI) in de Verenigde Staten.
Mij is niet meer bekend dan hetgeen in de media hierover is verschenen, in het bijzonder in het door u aangehaalde krantenbericht en een bericht in het Financieele Dagblad d.d. 8 juni 2010, de toelichting daarop van de heer Zeilmaker, en de brief van de curatoren van LBT, gepubliceerd op de website www.lehmanclaim.eu.
LBT heeft obligatieleningen («notes») uitgegeven. Op grond daarvan hebben de noteholders een vordering op LBT. LBT heeft de opbrengsten van deze notes doorgeleend aan LBHI op basis van een overeenkomst van geldlening. Op grond van deze overeenkomst heeft LBT een vordering op LBHI. Daarnaast heeft LBHI zich garant gesteld voor de terugbetaling van de waarde van de notes aan de noteholders.
Op LNBI is in de Verenigde Staten de zogeheten Chapter-11-procedure (een soort insolventieprocedure) van toepassing verklaard, LBT is in Nederland in staat van faillissement verklaard.
Op grond van de genoemde garantie van LBHI aan de noteholders van LBT konden deze noteholders een vordering indienen in de Chapter-11-procedure van LBHI. De noteholders die dat hebben gedaan, hebben daardoor ook een vordering op LBHI.
Er zijn dus drie categorieën vorderingen: (1) de vordering van de noteholders op LBT uit hoofde van hun notes; (2) de vordering van de noteholders op LBHI uit hoofde van de garantie; (3) de vordering van LBT op LBHI uit hoofde van de overeenkomst van geldlening.
LBHI heeft kenbaar gemaakt de vordering van LBT op LBHI uit hoofde van de overeenkomst van geldlening voor 50% te willen erkennen. Het betreft dus niet een uitkering van 50%, maar een gedeeltelijke erkenning van de vordering.
Betekent dit dat enig verlies van Nederlandse partijen op hun inleg als gevolg van de afhandeling van het Amerikaanse faillissementsproces ten bate komt aan eisers van de hoofdvestiging van Lehman Brothers en dat niet-Amerikaanse schuldeisers worden benadeeld ten opzichte van Amerikaanse?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meerdere gevallen bekend waarin niet-Amerikaanse beleggers een minder gunstige behandeling kregen dan Amerikaanse? Zo ja, welke?
Mij zijn geen andere gevallen bekend waarin de behandeling van Amerikaanse beleggers ten opzichte van niet-Amerikaanse beleggers aan de orde was.
Is het waar dat het in dit geval kan leiden tot een verlies van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen? Deelt u de mening dat het verlies van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen, zeker gezien het huidige economische klimaat, een uiterst onwenselijk situatie is?
Naar aanleiding van deze gang van zaken merk ik het volgende op. Het staat mij niet vrij mij in individuele zaken te mengen. Dat geldt eens te meer wanneer het een verzoek aan een rechtbank van een andere Staat betreft. Het staat degenen die menen dat zij door de toewijzing van een dergelijk verzoek zouden kunnen worden gedupeerd, in het bijzonder de curatoren van LBT, vrij zelf juridische stappen daartegen te ondernemen. Ik kan evenmin vooruitlopen op mogelijke rechtelijke beslissingen in de Verenigde Staten, noch op de resultaten van mogelijke stappen van degenen die menen dat zij door een en ander worden gedupeerd. Het staat mij dan ook niet vrij in te gaan op de vraag of niet-Amerikaanse schuldeisers worden benadeeld ten opzichte van Amerikaanse schuldeisers, noch op de vraag of er verlies zal worden geleden van circa € 650 miljoen aan Nederlandse investeringen.
Kunt u aangeven of er andere soortgelijke faillissementsprocedures in het buitenland lopen, waaruit in de nabije toekomst vergelijkbare nadelige voorstellen voor de Nederlandse economie kunnen voortvloeien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke maatregelen u zal nemen om de belangen van Nederlandse houders van Lehman Notes te waarborgen? Bent u voornemens uw Amerikaanse ambtsgenoot te wijzen op de onwenselijkheid van het zonder overleg laten prevaleren van Amerikaanse belangen boven Nederlandse belangen, zeker gelet op de omvang van het bedrag? Hoe denkt u zorg te dragen voor betere afweging van Nederlandse belangen in toekomstige buitenlandse faillissementsafhandelingen?
Zie antwoord vraag 5.
De werkin gvan het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Duitsland voor Rijnvaartschippers |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat er grote onduidelijkheid is ontstaan over de vraag of Rijnvaartschippers wel of niet belastingplichtig zijn in Nederland? (Ter illustratie: uitspraak rechtbank te ’s-Gravenhage1)?
Mij is bekend dat enkele Nederlandse binnenvaartschippers betwisten dat de winst die zij behalen met hun binnenvaartonderneming aan de heffing van Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting is onderworpen. Het is in Nederland gebruikelijk dat bij een niet in overleg op te lossen verschil van inzicht tussen een belastingplichtige en de Belastingdienst het oordeel van de rechter in belastingzaken wordt gevraagd. Dat is ook geschied in de zaak waarnaar in vraag 1 wordt verwezen.
Voor de verdeling tussen Nederland en Duitsland van het recht tot belastingheffing over de winst van een binnenvaartonderneming is op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (verder te noemen «het Nederlands-Duitse belastingverdrag») van belang dat vastgesteld wordt waar het middelpunt van de algemene leiding van de binnenvaartonderneming zich bevindt. Deze leiding is in de regel in handen van de ondernemer zelf. In dat geval kan het middelpunt van de algemene leiding van de binnenvaartonderneming zich in diens woning aan de wal bevinden of aan boord van het schip waarop de ondernemer vaart. Als het middelpunt van de leiding van een binnenvaartonderneming zich aan boord van een schip bevindt, dan wordt voor de toepassing van het Nederlands-Duitse belastingverdrag de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft, beschouwd als de plaats van de leiding van de onderneming. Het Nederlands-Duitse belastingverdrag geeft geen nadere richtlijnen voor de invulling van het begrip thuishaven. Invulling van dit begrip heeft plaatsgevonden in de belastingrechtspraak. Naar het oordeel van de Hoge Raad (arresten van 30 maart 1955, nr. 12 239 en 10 december 1958, nr. 13 784), alsmede recent nog het Hof ’s-Gravenhage (8 december 2009, nr. 08/00394) is de thuishaven van een schip de haven waar het schip zijn reizen aanvangt en eindigt. Een thuishaven zou aldus kunnen worden vastgesteld aan de hand van het logboek van een schip. Als dat echter onvoldoende houvast zou bieden, kan volgens de Nederlandse rechtspraak de thuishaven mede worden bepaald aan de hand van een aantal andere factoren, zoals de nationaliteit van het leidende deel van de bemanning, de plaats van waaruit het schip wordt gedirigeerd en waar het schip wordt bevoorraad.
Opgemerkt zij dat de regeling voor de winst van binnenvaartschippers in het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag in de kern overeen komt met de relevante bepaling in het OESO-modelverdrag, artikel 8. Dat wil zeggen dat ook op grond van artikel 8 OESO-modelverdrag het heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van binnenvaartschepen wordt toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming is gelegen, waarbij indien de werkelijke leiding zich aan boord van een schip bevindt, deze eveneens wordt geacht te zijn gelegen in de staat waar de thuishaven van het schip zich bevindt. Hieruit volgt derhalve dat het een internationaal algemeen aanvaard beginsel is om, indien de werkelijke leiding van een binnenvaartonderneming zich aan boord van het schip bevindt, aan te sluiten bij de plaats waar het schip zijn thuishaven heeft. Echter, ook in het OESO-modelverdrag en het bijbehorende commentaar wordt geen nadere invulling gegeven aan het begrip thuishaven.
Met Duitsland zijn onderhandelingen gaande over de herziening van het huidige belastingverdrag. Voor wat betreft de toewijzing van het heffingsrecht ter zake van voordelen uit de exploitatie van binnenvaartschepen zet Nederland hierbij in op opneming van een bepaling die (grotendeels) overeenkomt met artikel 8 van het OESO-modelverdrag. In afwijking van het huidige Nederlands-Duitse belastingverdrag bevat artikel 8 van het OESO-modelverdrag nog de aanvullende bepaling dat indien er geen thuishaven in vorenbedoelde zin is, de plaats van de werkelijke leiding van de binnenvaartonderneming wordt geacht te zijn gelegen in de woonstaat van de exploitant van het schip. Door aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag zet Nederland derhalve erop in dat in het toekomstige Nederlands-Duitse belastingverdrag een «tie-breaker» (beslissingsbepaling) voor binnenvaartschippers wordt opgenomen voor gevallen dat er geen thuishaven is.
Bent u van mening dat het verdrag tussen Nederland en Duitsland ter voorkoming van dubbele belasting en/of de in Nederland van kracht zijnde wetten met betrekking tot de inkomstenbelasting voldoende helderheid verschaffen over het begrip «thuishaven», dat in deze kwestie bepalend is voor de plaats van de belastingplicht? Zo ja, welke concrete randvoorwaarden hanteert de belastinginspectie om te bepalen of er sprake is van een Nederlandse belastingplicht of niet? Zo nee, hoe gaat u het begrip thuishaven nader concretiseren zodat in de toekomst onduidelijkheid wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarop is uw beslissing gebaseerd om niet eerder een overlegprocedure als bedoeld in artikel 22 van het verdrag op te starten dan nadat de aanslagen zijn vastgesteld en het duidelijk is dat er sprake is van dubbele belastingheffing? Hoe verhoudt deze beslissing zich tot het doel van het verdrag, namelijk het voorkomen van dubbele belasting?
Ik heb in een enkel geval de beslissing genomen niet eerder een overlegprocedure met de Duitse bevoegde autoriteit op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag te starten dan nadat de door Nederland opgelegde aanslag over de door de betrokken ondernemers behaalde winst onherroepelijk is komen vast te staan. Uit inlichtingen die ik via de FIOD uit Duitsland heb verkregen is mij namelijk gebleken dat ook de Duitse fiscus zich – in de aan mij voorgelegde gevallen – op het standpunt stelt dat de betrokken binnenvaartschippers geen inwoners van Duitsland zijn en dat de leiding van hun binnenvaartonderneming evenmin in Duitsland is gelegen. Het ligt derhalve voor de hand dat Duitsland deze binnenvaartschippers niet in de belastingheffing naar de winst uit hun binnenvaartonderneming zal betrekken.
Omdat in de voorgelegde gevallen tussen Nederland en Duitsland geen verschil van inzicht bestaat ten aanzien van het gegeven dat voor de toepassing van het Nederlands-Duitse belastingverdrag de woonplaats van de binnenvaartschipper en/of de plaats van de leiding van diens binnenvaartonderneming niet in Duitsland is gelegen, is er geen enkele aanleiding om op de voet van artikel 22 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag een procedure voor onderling overleg te starten.
In de twee gerechtelijke procedures waarin de binnenvaartschippers dit standpunt bestrijden, heeft de Nederlandse rechter in belastingzaken (Rechtbank 's-Gravenhage 22 september 2009, nr. 08/255, aangehaald in vraag 1, alsmede Hof ’s-Gravenhage 8 december 2009, nr. 08/00394, als eerder genoemd) het door de bevoegde inspecteur ingenomen standpunt, dat de leiding van de betrokken binnenvaartonderneming zich niet in Duitsland maar aan boord van het schip bevindt en dat het schip zijn thuishaven in Nederland heeft, bevestigd. Ik ben echter uiteraard bereid om – zodra daartoe aanleiding bestaat – met de Duitse bevoegde autoriteiten in onderling overleg te treden teneinde in voorkomend geval dubbele belastingheffing weg te nemen.
Een en ander laat evenwel onverlet dat ik in de afgelopen jaren met de Duitse bevoegde autoriteiten – en marge van onderling overleg over andere zaken – regelmatig ook reeds in meer algemene zin over de gesignaleerde problematiek betreffende de binnenvaartschippers van gedachten heb gewisseld teneinde het optreden van dubbele belastingheffing voor deze beroepsgroep waar mogelijk te vermijden.
De gevolgen van een negatieve BKR-registratie |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van een televisie-uitzending waarin de problematiek omtrent de negatieve BKR-registratie wordt belicht?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het BKR2 een belangrijk instrument is om overkreditering te voorkomen, maar dat dit niet mag leiden tot een bureaucratische nachtmerrie met soms buitenproportionele gevolgen? Bent u dan ook met mij van mening dat het idioot is wanneer mensen gedurende 5 jaar geen (NHG)hypotheek kunnen krijgen louter vanwege het feit dat een telefoonrekening van € 90,– niet op tijd betaald is?
Overkreditering is een belangrijk maatschappelijk probleem. Kredietwaardigheidstoetsing bij de verstrekking van een krediet is één van de belangrijkste instrumenten om overkreditering te voorkomen. Kredietverstrekkers zijn verplicht om voorafgaand aan de verstrekking van een krediet te toetsen of het verantwoord is om dat krediet aan die consument te verstrekken, gegeven zijn financiële positie op dat moment. De registratie door het BKR is daarbinnen een belangrijk middel. Uiteraard is het altijd van belang om de proporties in het oog te houden. De registratie bij BKR is daarom strikt gereglementeerd.
Uit de aard van mobiele telefoonabonnementen en het gevoerde strikte incassobeleid door aanbieders van mobiele telefonie vloeit voort dat het grootste deel van de achterstanden inderdaad een relatief laag bedrag betreft. Desondanks blijkt uit gegevens van BKR dat het risico op vergroting van betalingsproblemen bij personen met een achterstand op een mobiele telefoonabonnement drie keer hoger is dan bij de gemiddelde Nederlander. De zwaarte van een achterstand blijkt niet alleen afhankelijk van de hoogte daarvan, maar ook nadrukkelijk van de duur. Een achterstand wordt pas bij BKR geregistreerd als die minimaal 60 dagen bestaat en niet voordat een schriftelijke vooraankondiging aan de betrokkene is gestuurd dat registratie van de achterstand zal plaatsvinden als de openstaande factuur niet alsnog binnen een voor de consument redelijke termijn wordt betaald. Een kortdurende achterstandssituatie blijft sowieso buiten de registratie bij BKR.
Verder is het stapelrisico van achterstanden van betaling groot. Meerdere achterstanden van € 499 kunnen nog steeds tot serieuze schuldenproblemen leiden. Indien bij BKR pas achterstanden vanaf € 500 worden geregistreerd, neemt dat risico significant toe. In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt krediet vanaf € 0 en vanaf 0 maanden al als krediet in het kader van de Wet financieel toezicht beschouwd, juist ook om dit stapelrisico te beperken en daarmee overkreditering te voorkomen. Het toepassen van een ondergrens van € 500 voor achterstandsregistraties kan belemmerend werken bij de preventie van overkreditering.
Bovendien is het op grond van de wet juist aan de kredietverstrekkers zelf in het kader van de zorgplicht om een zorgvuldige afweging te maken op basis van de beschikbare gegevens. De gegevens van BKR vormen daarin een deelverzameling, naast gegevens over onder andere inkomen en andere verplichtingen (zoals alimentatie). Het bestaan van een achterstandscodering bij BKR leidt niet zonder meer tot het afwijzen van een hypotheekaanvraag. Een consument kan bovendien altijd zijn persoonlijke situatie toelichten. In de praktijk leidt een «minder zware» achterstandsmelding zeker niet bij voorbaat tot uitsluiting van kredietverlening. Zo leidt bijvoorbeeld volgens het reglement van Nationale Hypotheek Garantie (NHG) een achterstandsregistratie bij BKR niet bij voorbaat tot afwijzing van het verstrekken van NHG indien de vordering uiteindelijk geheel is voldaan of sprake is van finale kwijting. Een achterstandsregistratie bij BKR zal voor een kredietverstrekker uiteraard wel aanleiding zijn om extra alert te zijn op mogelijke andere aanwijzingen waaruit financiële problemen kunnen blijken, daarvoor is de registratie ook juist bedoeld.
Bent u bereid met het BKR in overleg te treden teneinde een ondergrens (van bijvoorbeeld € 500,–) te introduceren voor een (negatieve) BKR-registratie opdat voorkomen wordt dat een consument op basis van een bagatel een «financieel strafblad» van 5 jaar krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat persoonsverwisseling een reëel probleem is? Bent u bereid dit probleem te verhelpen door mogelijk te maken dat het BKR gebruik kan gaan maken van het Burger Service Nummer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan dit een geregeld zijn?
BKR krijgt toegang tot de gemeentelijke basisadministratie.4 Dit zal problemen met persoonsverwisseling al zeer ver tegengaan. Het burgerservicenummer (BSN) mag gebruikt worden door overheidsorganisaties en private organisaties met een publieke taak. Voor de laatste groep, de private organisaties, is het noodzakelijk dat er een wettelijke basis is voor het gebruik van het BSN. Het BKR is een private organisatie zonder publieke taak, die op dit moment geen wettelijke basis heeft voor het gebruik van het BSN. Eind 2009 is ten behoeve van de gebruikelijke internetconsultatieronde een concept-wetsvoorstel gepubliceerd waarin onder meer een maatregel is opgenomen die het mogelijk zou maken dat kredietinstellingen in hun gegevensverkeer met het BKR gebruik kunnen maken van het BSN van hun cliënten. Het concept-wetsvoorstel is tevens ter advisering voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegevens dat negatief heeft geadviseerd met betrekking tot de hiervoor beschreven maatregel.
Bent u met mij van mening dat mensen moeten kunnen weten of, en zo ja hoe zij zelf geregistreerd staan in het BKR-register en dat deze informatie gemakkelijk en gratis toegankelijk moet zijn? Kan een on-line toegang via DigiD hiertoe een oplossing zijn? Zo ja, Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
In het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn consumentenkrediet3 wordt geregeld dat, wanneer een kredietaanvraag wordt afgewezen op grond van een BKR-registratie, de betrokkene daarover kosteloos wordt geïnformeerd. Deze informatie ontvangt de betrokkene van de kredietverstrekker. Vervolgens kan de betrokken bij BKR zijn gegevens opvragen. Wanneer iemand ten onrechte bij BKR is geregistreerd, kan registratie door de organisatie die heeft geregistreerd ongedaan gemaakt worden. Eventuele geschillen kunnen worden voorgelegd aan de Geschillencommissie BKR.
Deelt u de opvatting dat het wenselijk is dat mensen geattendeerd worden bij het ontstaan van een negatieve BKR-registratie en dat zij vervolgens in staat worden gesteld binnen bekwame tijd protest aan te tekenen alvorens de negatieve registratie definitief wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit bij het BKR te bepleiten?
Zie antwoord vraag 5.