Het bericht dat Laurens Wonen in opspraak is |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Laurens Wonen in opspraak»?1
Ja.
Deelt u de conclusie, gezien uw opmerking dat de RvC-voorzitter van Laurens Wonen onrechtmatig is benoemd, dat hij onrechtmatig voorzitter is geweest? Zo ja, deelt u dan de mening dat hij voor zijn werkzaamheden bij Laurens Wonen geen vergoeding had mogen krijgen? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft in de Integrale oordeelsbrief 2018 voor Laurens Wonen, op grond van de door de corporatie aangeleverde informatie over 2017, geconstateerd dat de voorzitter van de Raad van Commissarissen van Laurens Wonen in 2017 onrechtmatig is herbenoemd. Naast onder andere het toezicht op rechtmatigheid, ziet de Aw ook toe dat maatschappelijk bestemd vermogen niet weglekt. Dat doet de Aw onder andere door toe te zien of een corporatie de maximale inspanning verricht om eventuele geleden schade te verhalen, bijvoorbeeld door eventuele onverschuldigde betalingen terug te vorderen. Indien de Aw van oordeel is dat een corporatie zich daartoe niet maximaal inspant, dan kan de Aw toezichtafspraken maken en interventies aan de corporatie opleggen om de corporatie op die wijze te dwingen tot de gewenste inspanning. De Aw geeft aan dat in het geval van Laurens Wonen de Aw reeds bij brief van 30 november 2016 toezichtafspraken heeft gemaakt met Laurens Wonen over de bestuurlijke inrichting van de corporatie, waarvan de uitvoering tussentijds door de Aw is gemonitord. Tevens zijn deze toezichtafspraken door de Aw nog eens geactualiseerd in de brief van 2 mei 2019 (Integrale oordeelsbrief 2018).
Is het waar, zoals de Autoriteit Woningcorporaties stelt, dat de RvC-voorzitter van Laurens Wonen sinds 2016 geen RvC-lid meer is van Laurens Zorg? Is het waar dat hij wel een vergoeding heeft gekregen voor werkzaamheden bij Laurens Zorg? Zo ja, deelt u de mening dat hij ook voor zijn werkzaamheden bij Laurens Zorg geen vergoeding had mogen krijgen. Zo nee, waarom niet?
De Aw geeft aan dat een eerdere vermelding dat de Raad van Commissarissen-voorzitter sinds 2016 geen Raad van Toezicht-lid meer was van de zorginstelling Laurens, na nadere beoordeling niet correct blijkt. Uit nadere informatie die de Aw heeft verkregen, blijkt dat betrokkene lid is geweest van de Raad van Toezicht van zorginstelling Laurens tot juni 2018. De Aw kan als toezichthouder op woningcorporaties geen uitspraak doen over de vergoeding voor werkzaamheden voor Laurens Zorg.
Is het waar dat er eerder sprake was van een personele unie tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg, zoals tussen Humanitus Wonen en Humanitas Zorg? Zo ja, deelt u dan de mening dat een personele unie tussen wonen en zorg financiële problemen kan geven?
Uit informatie van de Aw blijkt dat tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg tot voor kort een personele unie bestond zowel op het bestuursniveau, als op het niveau van de Raad van Commissarissen. Door het intrekken van de kandidatuur van het RvC-lid is de personele unie in de casus-Laurens op niveau van de Raad van Commissarissen inmiddels beëindigd, zo geeft de Aw aan. Uit informatie van de Aw blijkt dat ook op korte termijn de bestaande personele unie op het niveau van het bestuur wordt beëindigd bij Laurens.
Gevraagd wordt naar mogelijke overeenkomsten tussen deze casus en de casus-Humanitas Huisvesting, waarbij eveneens sprake was van een personele unie tussen een corporatie en een zorginstelling. Over de casus-Humanitas is de Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 29 453, nrs. 433 en 460).
De Aw geeft aan dat bij de casus-Humanitas sprake was van een zeer sterke vervlechting tussen de betreffende corporatie en zorginstelling op meerdere niveaus. Zowel bestuurlijk, organisatorisch als financieel waren beide instellingen sterk vervlochten. De Aw heeft destijds geoordeeld dat die situatie in grote mate heeft bijgedragen aan de slechte financiële positie waarin Humanitas Huisvesting verkeerde. Op aanwijzing van de Aw en Waarborgfonds Sociale Woningbouw is de personele unie tussen Humanitas Huisvesting en Humanitas Zorg beëindigd per 2016. Bij Laurens Wonen is volgens oordeel van de Aw geen sprake van een zorgwekkende financiële situatie en, in tegenstelling tot de casus-Humanitas, geen sprake van weglek van maatschappelijk vermogen als gevolg van de activiteiten voor de zorginstelling.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid merk ik in algemene zin het volgende op. Sinds de herziening van de Woningwet per 1 juli 2015 zijn nieuwe, dubbele personele unies bij woningcorporaties niet meer toegestaan en gold voor bestaande dubbele personele unies bij corporaties overgangsrecht tot 2017. Er is sprake van een dubbele personele unie bij eenzelfde samenstelling van bestuur én RvC bij zowel een corporatie en een andere instelling. Uit het verleden is gebleken dat dubbele personele unies te grote risico’s met zich mee brengen. Deze risico’s ontstaan doordat er onvoldoende interne checks & balances zijn. Bestuurlijke samenwerking in de vorm van een personele unie tussen een corporatiebestuur en bestuur van een zorginstelling is enkel nog toegestaan als sprake is van separate, uit andere personen bestaande Raden van Commissarissen.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de financiële ontvlechting tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg?
De Aw geeft aan dat uit de toelichting op de jaarcijfers 2017 blijkt dat, na een betaling in 2018 door Laurens Zorg, er geen financiële vorderingen of verplichtingen meer bestaan tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg. De Aw meldt daarbij dat de contractueel vastgelegde samenwerking tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg dit jaar wordt beëindigd. Na 31 december 2019 blijft zorginstelling Laurens zorgcomplexen van Laurens Wonen huren in een reguliere huurder-verhuurderrelatie.
Verwacht u dezelfde financiële problemen tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg, zoals tussen Humanitas Wonen en Humanitas Zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat bouwers moeten bijdragen aan de toekomst van de stad Eindhoven |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht »Wethouder Torunoglu: «Bouwer moet bijdragen aan toekomst stad Eindhoven»»?1
Ja.
Was u voor het sluiten van de Woondeal Eindhoven al op de hoogte van deze zogenoemde «nieuwbouwbelasting»? Zo ja, waarom heeft u dit niet gemeld aan de Kamer?
Nee, maar de toepassing van het verhalen van kosten voor bovenwijkse voorzieningen is een bestaande mogelijkheid die binnen de Wet ruimtelijke ordening beschikbaar is voor gemeenten bij de uitvoering van de bouwopgave.
Onder welke voorwaarden mogen gemeenten een bovenplanse verevening invoeren, zoals de PvdA-wethouder Torunoglu wil? Heeft Eindhoven aan die voorwaarden voldaan?
De regeling die de gemeente Eindhoven heeft getroffen betreft het verhalen van de kosten voor bovenwijkse voorzieningen. Bovenwijkse voorzieningen zijn voorzieningen die niet alleen aan de betreffende bouwlocatie (exploitatiegebied) maar aan meerdere gebieden ten goede komen. Het gaat bijvoorbeeld om wegen, openbaar vervoer en groenvoorzieningen. De voorwaarden voor het verhalen van kosten, waaronder kosten voor bovenwijkse voorzieningen, zijn neergelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit kan via sluiten van een overeenkomst of, als dat niet lukt, door het vaststellen van een exploitatieplan (voorafgaand aan het vaststellen van een bestemmingsplan). Bij het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst heeft de gemeente contractvrijheid en zijn de wettelijke regels voor het verhalen van kosten via een exploitatieplan niet rechtstreeks van toepassing op de overeenkomst. De gemeente Eindhoven maakt tot nu toe alleen gebruik van de mogelijkheid om kosten te verhalen door het afsluiten van een overeenkomst. Overigens heeft de gemeente er wel voor gekozen om de elementen van het exploitatieplan toe te passen, zoals de koppeling met de kostensoortenlijst van het Bro.
Wat is het actuele woningtekort in de regio Eindhoven?
Het meest recente cijfer is 3,8%.2 Dit is berekend op het niveau van de Metropoolregio Eindhoven.
Deelt u de mening dat de invoering van deze belasting een rem is om het woningtekort op te lossen?
Er is geen sprake van het invoeren van een belasting. De gemeente Eindhoven geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen.
Eindhoven maakt gebruik van de wettelijke mogelijkheid die de Wro biedt. Zie ook antwoord op vraag 3. Er zijn meer gemeenten die van deze wettelijke mogelijkheid gebruik maken, ook bijvoorbeeld in het Stedelijk Gebied Eindhoven. Uit die regio krijg ik het signaal dat er gewoon wordt gebouwd.
Het verhalen van bovenwijkse kosten kan de woningbouw juist stimuleren, omdat de gemeente zo publieke investeringen die nodig zijn om projecten te realiseren kan financieren. Uiteraard is het van belang dat gemeenten goed met ontwikkelende partijen communiceren als zij gebruik gaan maken van de mogelijkheid tot het verhalen van kosten.
Ik heb van de gemeente Eindhoven begrepen dat het voornemen om bovenwijks kostenverhaal in te voeren is aangekondigd in de uitwerkagenda van het grondbeleid in maart 2018. Bovendien liet Eindhoven weten dat – via onder meer een artikel in de concept anterieure overeenkomsten aan de ontwikkelaars die ontwikkelplannen hadden – reeds geruime tijd het voornemen van de invoering is gecommuniceerd.
Klopt de uitspraak van de PvdA-wethouder Torunoglu dat de afspraken van de Woondeal ondanks deze belasting gehaald worden? Zo ja, deelt u de mening dat zonder deze belasting de afspraken ambitieuzer hadden gekund? Zo nee, is het waar dat door deze belasting Eindhoven de afspraken niet nakomt?
De gemeente heeft als overheid die het dichtst op de uitvoering staat het beste zicht op bouwproductie. Eindhoven geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen. Ook laat Eindhoven weten dat het kostenverhaal wordt ingevoerd voor alle nieuwe projecten waarvoor nog geen anterieure overeenkomst is gesloten en dat voor het programma dat al verder in de pijplijn zit het geen effect heeft.
De gemeente bestrijdt dat een ambitieuzer programma mogelijk zou zijn zonder bovenwijks kostenverhaal. De argumentatie die daarvoor wordt gegeven is dat juist door het bovenwijks kostenverhaal kan worden voorzien in goede en betere voorzieningen om de stad leefbaar en aantrekkelijk te houden. Door de toevoeging van woningen zijn investeringen in de openbare ruimte nodig.
Ik ben van mening dat mensen in een leefbare omgeving moeten kunnen wonen die bijvoorbeeld goed te bereiken is en waar goede voorzieningen zijn. De ambities voor het bouwen van woningen gaan samen met ambities voor een leefbare woonomgeving.
In de Woondeal zijn afspraken gemaakt om de woningbouwplanning en -productie te monitoren. Op die manier wordt zicht gehouden op o.a. de daadwerkelijke productie. Op basis van de gegevens die het monitoren oplevert kan indien nodig extra inzet worden gepleegd.
Bent u bereid Eindhoven te vragen om geen nieuwbouwbelasting in te voeren om ofwel ambitieuzere plannen te realiseren ofwel de afspraken van de Woondeal na te komen?
Eindhoven maakt gebruik van de wettelijke mogelijkheden die aan gemeenten is toegekend.
De gemeente geeft aan dat het gebruik maken van de mogelijkheid tot kostenverhaal geen effect heeft op afspraak in de woondeal om jaarlijks 3.000 woningen te bouwen. Zoals ik in antwoord op vraag 5. schreef kan het verhalen van kosten juist woningbouw en gebiedsontwikkeling stimuleren. Ik zie dan op dit moment geen aanleiding om te interveniëren. Als de gegevens uit de monitor van de afspraken in de woondeal daartoe aanleiding geven dan ik het gesprek aangaan met de gemeente Eindhoven.
Het bericht dat er fors minder vergunningen voor nieuwbouwwoningen zijn afgegeven |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat er fors minder vergunningen voor nieuwbouwwoningen zijn afgegeven? 1
Ja.
Hoe kan het volgens u dat in de eerste twee maanden van dit jaar 27 procent minder vergunningen voor nieuwbouwwoningen zijn afgegeven in vergelijking met dezelfde periode vorig jaar?
Grote maandelijkse fluctuaties in het aantal bouwvergunningen zijn normaal. Seizoensfactoren, veranderingen in regelgeving en de economische conjunctuur kunnen hierin een rol spelen. De exacte redenen voor de terugval in de eerste drie maanden van 2019 kan ik niet aangeven.
De economische conjunctuur voor de bouw is gunstig. Dit blijkt uit de goed gevulde orderportefeuille van bedrijven in de woningbouw. Volgens de conjunctuurmeter van het EIB hadden bedrijven in de woningbouw in februari 12,1 maanden werk. Begin 2018 was de porderportefeuille nog 9,2 maanden. Gelet op de problemen die bedrijven hebben om voldoende personeel te vinden heeft het vergroten van de orderportefeuille en het aanvragen van bouwvergunningen mogelijk niet bij alle bedrijven prioriteit.
Op 1 juli 2018 is aardgasvrije nieuwbouw ingevoerd. Op de effecten van deze verandering in de regelgeving op de bouwvergunningen ga ik in bij het antwoord op vraag 5.
Deelt u de conclusie dat het zorgelijk is dat er nu voor het eerst sinds het voorjaar van 2016 een forse daling wordt geregistreerd, terwijl dat haaks staat op het voorgenomen beleid?
De terugval in het eerste kwartaal is reden voor bezorgdheid, maar het is te vroeg om aan te nemen dat de stijgende trend in de vergunningverlening vanaf 2013 ten einde is. Ik blijf de ontwikkeling nauwlettend monitoren.
De terugval van het aantal verleende bouwvergunningen in het eerste kwartaal 2019 hangt mogelijk samen met de invoering van aardgasvrije nieuwbouw per 1-7-2018, met een overgangstermijn tot 31-12-2018. In de tweede helft van 2018 trad een vermindering van vergunningsaanvragen op met maandelijks gemiddeld ongeveer 800 ten opzichte van het eerste half jaar van 20182. De lagere aanvragen werken met enkele maanden vertraging door in het aantal verleende bouwvergunningen. Er valt niet met 100% zekerheid vast te stellen of de lagere aanvragen door het aardgasvrij maken van de nieuwbouw komen, maar het lijkt plausibel dat aardgasvrij hier een rol in heeft gespeeld.
Het aantal vergunningsaanvragen is in de eerste maanden van 2019 inmiddels weer toegenomen en ligt maandelijks gemiddeld 1250 boven het niveau in het eerste half jaar van 2018.
U vraagt mij ook in te gaan op de bouwkosten en de bouwlocaties. De bouwkosten nemen toe als gevolg van de grote vraag naar nieuwe woningen en krapte op de arbeidsmarkt voor bouwpersoneel, gestegen materiaalprijzen en herstel van marges. De gestegen bouwkosten zijn tot 2018 geen beletsel geweest om de nieuwbouwproductie te verhogen, omdat de lage rente en de gunstige inkomensontwikkeling ervoor zorgden dat nieuwbouwwoningen voldoende betaalbaar bleven. De effecten van de bouwprijsstijging kunnen per regio en marktsegment verschillend uitpakken. Of de bouwkosten verantwoordelijk zijn voor de terugval in vergunningen in het eerste kwartaal kan niet worden vastgesteld.
De beschikbare plancapaciteit is, landelijk bezien, geen belemmering om de bouwproductie op korte termijn te verhogen. Uit de rapportage plancapaciteit bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019, die ik op 28 mei aan Uw kamer heb aangeboden, blijkt dat gemeenten in een aantal regio’s tijdig zullen moeten zorgen voor voldoende extra harde plancapaciteit om de gewenste woningproductie in de periode tot 2030 te kunnen realiseren.
Is er naar uw mening sprake van een tijdelijke dip of is er sprake van een structureel probleem? Wilt u uw antwoord toelichten en wilt u daarbij de hoge bouwkosten en het gebrek aan bouwlocaties betrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie in het artikel dat een verbod op nieuwbouw met een gasaansluiting, invloed heeft gehad op de daling? Zo ja, is er dan sprake van een tijdelijke terugval of is de terugval structureel? Wat gaat u doen om dat beeld te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Aardgasvrij bouwen na 1 juli 2018 |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van het lid Koerhuis tijdens het debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Energiebesparing/Energieprestatie van gebouwen over het feit dat er geen sprake is van een absoluut gasverbod (13 maart 2019)?
Ja.
Hoeveel woningen zijn er gebouwd sinds 1 juli 2018 waarop de Wet Voortgang Energietransitie van toepassing is? Hoeveel woningen daarvan zijn op aardgas aangesloten?
Ik heb geen precies beeld hoeveel woningen er gebouwd zijn sinds 1 juli 2018 waarop de Wet Voortgang Energietransitie van toepassing is. Het gaat dan om woningen die inmiddels gebouwd zijn waarvan de aanvraag van de bouwvergunning na 1 juli 2018 is ingediend. Er is geen registratie van opgeleverde woningen voorhanden om deze informatie uit af te leiden.
Ik kan echter wel een beeld schetsen. In 24 Nederlandse gemeenten (stand begin mei 2019) zijn er uitzonderingen gemaakt. Het betreft in totaliteit ongeveer 1.200 woningen. Dat is dus het totale aantal woningen waarop de wijziging van de Wet Voortgang Energietransitie van toepassing was en die toch een aardgasaansluiting zullen krijgen of hebben gekregen.
Welk deel daarvan al is opgeleverd kan ik niet zeggen. Gemiddeld zitten er ongeveer 22 maanden tussen een aanvraag voor een vergunning en de bouw van de woning. In zijn algemeenheid lijkt het logisch dat een belangrijk deel van de uitzonderingen betrekking heeft op woningen waarvan de bouw korter dan gemiddeld na de vergunningaanvraag was gepland. Immers de kans is dan groter dat aanpassing van de bouwplannen tot vertraging leidt.
Welke uitzonderingsgronden zijn toegepast om deze woningen op aardgas aan te sluiten en in welke mate?
De gemeente wijst via een collegebesluit een gebied aan waar de aansluitplicht van de netbeheerder wel geldt. Ik heb geen overzicht van de achterliggende motivatie van deze besluiten. Ook de VNG bleek dat bij navraag niet te hebben. Het is aan de betreffende gemeenteraad om hier controle op uit te oefenen.
Wat is het voordeel voor uitgezonderde woningen in kosten en tijd nu geweest en in hoeverre is dit beeld gelijk voor verschillende alternatieven, zoals warmtenetten, warmtepompen, houtkachels, pelletkachels en bijgemengd aardgas?
Bij de woningen waarvoor een uitzondering geldt moet er sprake zijn geweest van een zwaarwegende reden van algemeen belang. Het niet, of vertraagd, tot stand komen van de woning kan een zwaarwegende reden van algemeen belang zijn. Het voordeel moet in deze gevallen dus naar verwachting zijn dat woningen sneller zijn gebouwd dan als er geen uitzondering voor de woningen gold en deze aardgasvrij zouden moeten worden gebouwd.
Er kan eveneens sprake zijn van een kostenvoordeel op de initiële investering. Onderzoeksbureau DWA heeft in 2018 de investeringskosten bij een standaard tussenwoning van verschillende alternatieven voor aardgas in kaart gebracht1. Die investeringen lopen uiteen van ongeveer 5.000 euro tot ongeveer 15.000 euro exclusief BTW en subsidie. DWA vergeleek zes oplossingen. De laagste investering had de aansluiting op een warmtenet met een hogere temperatuur. Varianten waarbij gebruik werd gemaakt van een warmtepomp (bodem of lucht als bron) zaten in het midden qua investeringskosten. De investeringskosten van varianten met een warmtenet met een lage temperatuur en een (booster)warmtepomp kwamen het hoogst uit de vergelijking. Oplossingen die gebruik maken van biomasssa, zoals hout en houtpellets, worden nauwelijks toegepast. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Wat is nu het perspectief voor woningeigenaren in uitzonderingswijken? Wanneer krijgen deze woningeigenaren duidelijkheid over een toekomstige duurzame warmtevoorziening en hoe worden zij daarin ondersteund?
Gemeenten maken met betrokkenheid van stakeholders uiterlijk eind 2021 een Transitievisie Warmte waarin ze het tijdpad vastleggen waarop wijken van het aardgas gaan. Voor wijken waarvan de transitie voor 2030 is gepland, maken zij ook de potentiële alternatieve energie-infrastructuren bekend en bieden zij inzicht in de maatschappelijke kosten en baten en de integrale kosten voor eindverbruikers hiervan.
De ondersteuning voor eigenaar-bewoners in uitzonderingswijken is hetzelfde als voor eigenaar-bewoners in andere wijken die aardgasvrij worden. Deze ondersteuning bestaat vooral uit informatievoorziening, financiële instrumenten, ontzorging en het borgen van een goede participatie.
Welke alternatieven, zoals warmtenetten, warmtepompen en pelletkachels, zijn toegepast bij nieuwbouwprojecten waarbij aardgasvrij is gebouwd sinds 1 juli 2018 en in welke mate?
Ik heb geen precies beeld van de toegepaste verwarmingsmethoden bij gebouwde woningen die aardgasvrij zijn gebouwd sinds 1 juli 2018. Er is geen registratie van opgeleverde woningen voorhanden om deze informatie uit af te leiden. Voor veel van de woningen die tussen 1 juli 2018 en nu zijn gebouwd zal de bouwvergunning van vóór 1 juli 2018 van kracht zijn. Deze woningen kunnen dus nog een aardgasaansluiting hebben gekregen zonder dat de gemeente daarvoor een uitzondering diende te maken.
Op basis van de vergunningsaanvragen en de gemiddelde tijd tussen vergunningsaanvraag en de bouw van een woning kan ik een inschatting geven.
Vanwege de langere doorlooptijd van de vergunningsaanvraag tot aan de bouw zijn de data van grote appartementengebouwen (meer dan 200 woningen) onbetrouwbaar. Deze heb ik in de onderstaande tabel buiten beschouwing gelaten.
HR-ketel
50%
Warmtepomp
25%
Hybride warmtepomp
10%
Externe warmtelevering
15%
Biomassa, zoals hout
0,3%
Bron: Bewerking RVO op Bouwtrend
Hoeveel woningen worden er tot nu toe verwarmd met aardgas dat is bijgemengd met bijvoorbeeld waterstof? Verwacht u dat dit de komende jaren toeneemt?
In de distributienetten is het toegestaan om 0,5% waterstof bij te mengen. Het gehalte waterstof hoeft overigens niet het gevolg te zijn van specifiek bijmengen, maar kan ook het gevolg zijn van de samenstelling van het gebruikte aardgas of groen gas, waar van nature waterstof in kan zitten. Voor zover ik weet worden er momenteel nog geen woningen verwarmd met aardgas dat specifiek is bijgemengd met waterstof. Er wordt momenteel wel veel onderzoek gedaan naar toepassingen van waterstof voor verwarming in de gebouwde omgeving. Bijmengen van waterstof tot een bepaald percentage kan helpen om het aardgasgebruik te verduurzamen en om de productie van duurzame waterstof te stimuleren. We verwachten dat deze optie de komende tijd meer aandacht zal krijgen, ook in het licht van een Europese discussie over verduurzaming van het gassysteem.
Momenteel loopt er een project van Stedin in Rozenburg waar in een appartementengebouw de toepassing van verwarming met 100% waterstof wordt gedemonstreerd. Ook zijn er soortgelijke projecten aangekondigd in onder andere Stad aan ’t Haringvliet en Hoogeveen. Waterstof kan ook worden gebruikt voor de piekwarmtevraag in combinatie met hybride warmtepompen. Naast waterstof kunnen uiteraard ook andere hernieuwbare gassen worden ingevoed op het gasnet, zoals synthetisch methaan of biogas wanneer deze zijn opgewerkt naar aardgaskwaliteit (groen gas).
Is het waar dat met lichte aanpassingen, nu al bestaande cv-installaties gevoed kunnen worden met gemengd aardgas? Zo ja, met welke lichte aanpassingen en tot welk percentage kan aardgas bijgemengd worden?
Bestaande CV-installaties die aangesloten zijn op het laagcalorische gasnet kunnen ten minste tot 0,5% waterstof in het te verbranden gas aan. Op enkele locaties wordt door inzet van groen gas dit percentage nu al gehaald, maar op de meeste locaties is het gehalte waterstof vrijwel 0%. Tot 0,5% waterstof kan er dus bijgemengd worden.
Het verschilt per CV-installatie of een lichte aanpassing volstaat om veilig hogere gehaltes waterstof aan te kunnen. Het hangt er ook sterk vanaf welk gehalte aan waterstof, of algemener geformuleerd, welke gassamenstelling de CV-installaties aan moeten kunnen. Hiervoor geldt globaal dat hoe sterker de samenstelling afwijkt van de samenstelling waarvoor de CV-installaties gekeurd zijn, de aanpassingen groter zijn. De aanpassingen kunnen bestaan uit bijvoorbeeld het vervangen van de brander of uit het anders instellen van de luchttoevoer.
Waarschijnlijk zijn er CV-installaties waarvan de vervanging goedkoper is dan een aanpassing. Bij sommige CV-installaties blijkt misschien dat een aanpassing niet nodig is waardoor nu al gas met meer dan 0,5% waterstof verbruikt kan worden. Bij sommige testen is zelfs tot 20% mogelijk gebleken. In het algemeen geldt echter dat de eisen bij de keuring van nu opgestelde CV-installaties de veiligheid niet borgen voor hogere aandelen waterstof.
Hoe is nu voldoende ruimte ingebouwd, zodat woningeigenaren kunnen profiteren van een toekomstige duurzame warmtevoorziening om hun woningen te verwarmen?
Duurzame warmte van woningen zal in veel gevallen extra isolatie van woningen noodzakelijk maken. Bij toepassing van warmtepomp als alternatieve bron van verwarming ontstaat de mogelijkheid om de woning in de zomer te koelen. Voor bewoners kunnen deze beide maatregelen een comfortverbetering betekenen. Op deze wijze kunnen zij profiteren van een duurzame warmtevoorziening.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen Overleg Bouwopgave?
Ja.
Het bericht dat er vraagtekens zijn bij de fundering van de parkeergarage in Eindhoven |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vraagtekens bij fundering parkeergarage Eindhoven»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering van de heer Terken dat de staat van de fundering «opmerkelijk» was? Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de heer Plass van Centraal Bureau Bouwregelgeving (CBB), waarbij hij aangeeft er niet zeker van te zijn dat de fundering geen rol heeft gespeeld in het instorten van de parkeergarage en waarbij hij constateert dat er scheuren in de probleemvloeren rondom de funderingspalen zaten?
Naar aanleiding van de berichtgeving in Cobouw heb ik contact opgenomen met de gemeente Eindhoven omdat de gemeente inzicht heeft in de staat van de ondergrond ter plaatse en als bevoegd gezag het bouwplan vooraf heeft beoordeeld en toezicht heeft gehouden op de uitvoering. De gemeente heeft mij het volgende laten weten. De grilligheid in de opbouw van de grond met verschillende grondlagen is in Eindhoven niet ongebruikelijk. Het komt vaker voor dat binnen een bouwproject aan de hand daarvan in het ontwerp voor verschillende paallengtes wordt gekozen. Dit is ook het geval geweest bij de parkeergarage Eindhoven. Het aangeleverde funderingsadvies inclusief de sonderingen van de parkeergarage, is op de gebruikelijke wijze gecontroleerd door de gemeentelijke constructeur. De gekozen paallengtes zijn in lijn met de sonderingsresultaten van de grondopbouw ter plaatse.
In het Cobouw artikel wordt gesproken over scheuren rondom de kolomkoppen. Deze scheuren zijn beschouwd in de onderzoeken die naar de instorting van de parkeergarage zijn uitgevoerd door Hageman, TNO en de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
Hoe kijkt u er tegenaan dat, in tegenstelling tot de heren Terken en Plass, de heer Wijte van adviesbureau Hageman constateert in het rapport «Bezwijken parkeergarage Eindhoven Airport2 dat er geen aanwijzingen zijn dat de fundering een rol heeft gespeeld in het instorten van de parkeergarage? Kan de heer Wijte deze conclusie wel trekken?
De heer Wijte trekt deze conclusie op basis van zijn onderzoek naar de instorting van de parkeergarage. Deze conclusie is in lijn met de andere onderzoeken die naar de instorting van de parkeergarage zijn uitgevoerd (door TNO en de Onderzoeksraad voor Veiligheid).
In hoeverre heeft adviesbureau Hageman haar rapport onafhankelijk opgesteld ten opzichte van de BAM die adviesbureau Hageman heeft aangesteld en de fundering heeft aangebracht?
Over de onafhankelijkheid van adviesbureau Hageman heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in mijn brief van 14 februari 2019 (Kamerstuk 28 325, nr. 187).
Heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) naar het rapport van de heer Terken over de staat van de fundering gekeken, waarvan de heer Terken zegt dat hij dit rapport naar de OvV heeft gestuurd? Zo ja, waarom zijn de uitkomsten van het rapport van de heer Terken niet opgenomen in het rapport van de OvV? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van uw vraag heb ik contact opgenomen met de Onderzoeksraad. Deze heeft mij laten weten dat zij bij haar onderzoek de fundering van de parkeergarage heeft beschouwd en heeft geconcludeerd dat het falen van de fundering als oorzaak voor de instorting niet waarschijnlijk is. Bij het uitvoeren van haar onderzoeken is de Onderzoeksraad gehouden aan een geheimhoudingsplicht en doet daarom geen uitspraken met wie er gesproken is, welke informatie verzameld is en hoe daarmee is omgegaan, behoudens wat in het rapport is weergegeven.
Is het waar, zoals de OvV in zijn rapport aangeeft3, dat de hoofdconstructeur opdracht kreeg keuringen op de wapening van de fundering, de funderingspalen en de vloeren uit te voeren, maar slechts één keuring van één vloer heeft uitgevoerd? Is er geen enkele keuring uitgevoerd op de fundering en/of de funderingspalen? Hoe kijkt u hiertegen aan in het licht van het rapport van de heer Terken?
Ja, dit volgt uit OvV-rapport. Dat de hoofdconstructeur, in opdracht van de opdrachtgever, geen keuring heeft uitgevoerd op de fundering betekent niet dat er geen enkele keuring heeft plaats gevonden. Zo heeft de gemeente Eindhoven mij laten weten dat de gemeentelijke bouwinspecteur de bouw van de fundering diverse keren heeft bezocht. Tweemaal is een bezoek gebracht bij het aanbrengen van de funderingspalen (boorpalen), bij een derde bezoek zijn nadere afspraken gemaakt over het akoestisch doormeten van de boorpalen. Daarna zijn er twee controles geweest op de wapening van de funderingspoeren waarbij geen noemenswaardige afwijkingen zijn geconstateerd.
Kunt u met 100% zekerheid aangeven dat de fundering geen rol heeft gespeeld in het instorten van de parkeergarage in Eindhoven?
Uit de verschenen onderzoeksrapporten blijkt dat er «geen aanwijzingen» zijn (Hageman) en dat het «niet waarschijnlijk» is (Onderzoeksraad) dat de fundering een rol heeft gespeeld bij het instorten van de parkeergarage in Eindhoven. Het TNO-onderzoeksrapport gaat niet expliciet in op de fundering, maar TNO heeft mij desgevraagd laten weten het op dit punt eens te zijn met de conclusies van Hageman en de Onderzoeksraad. Al deze conclusies zijn in lijn met de door gemeente Eindhoven aan mij verstrekte informatie. Op basis van al deze informatie ga ik ervan uit dat de fundering geen rol heeft gespeeld bij het instorten van de parkeergarage.
Neemt u de uitkomsten van het rapport van de heer Terken mee in het bepalen van de definitieve rekenregels door de heer Hageman en adviesbureau Horvat die u eind april wilt publiceren voor de definitieve landelijke inventarisatie naar probleemvloeren?
Gelet op mijn conclusie in het antwoord op de vorige vraag, is er voor mij geen aanleiding om de fundering te beschouwen bij het bepalen van de definitieve rekenregels.
Kunt u, gegeven de deadline van eind april, de antwoorden op deze vragen binnen een week naar de Kamer sturen?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Leidse steuntrekker mag kamer verhuren aan student om bij te verdienen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat iemand met een bijstandsuitkering mag bijverdienen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden door onderverhuur van woningen van de woningcorporatie?
Daar ben ik geen voorstander van. Een bijstandsuitkering is immers een tijdelijke vangnetregeling voor de noodzakelijke dagelijkse kosten van bestaan. De hoogte van deze uitkering is in hoogte vastgesteld aanvullend op de eigen middelen van de betrokkene. Als eigen middelen in hoogte veranderen, heeft dit dus gevolgen. Inkomsten van onderhuur moeten – met inachtneming van een forfaitair bedrag – op grond van het vierde lid van artikel 33 Participatiewet als eigen middelen worden aangemerkt.
Deelt u de mening dat een wethouder gehouden is zich aan de wet te houden en dat de uitspraak van een wethouder «laten we het gewoon doen, dan zien we vanzelf wel of ze in Den Haag reageren» niet getuigd van behoorlijk bestuur?
De Participatiewet is net als andere wetgeving via een democratisch proces tot stand gekomen. Colleges van burgemeester en Wethouders worden geacht de Participatiewet conform de wet uit te voeren.
Heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden contact gezocht met uw ministeries om na te gaan of dit beleid past binnen de kaders van de geldende wetgeving? Zo ja, wat was de reactie van de verschillende ministeries?
De doelstelling van de Participatiewet is mensen die kunnen werken – met en zonder arbeidsbeperking – aan het werk te helpen, bij voorkeur bij een reguliere werkgever, zodat zij niet afhankelijk zijn van een uitkering. In zoverre dat (nog) niet lukt en mensen over onvoldoende middelen van bestaan beschikken, dan is het aan gemeenten de noodzakelijke financiële ondersteuning te bieden. Werken in deeltijd kan een goede stap zijn op weg naar economische zelfstandigheid. In zoverre mensen dan nog een beroep moeten doen op een uitkering gelden de regels in de Participatiewet voor het vrijlaten van arbeidsinkomsten.
Het lijkt erop dat de gemeente Leiden zich bij de voorgenomen pilot ten onrechte voor de vrijlating van inkomen uit onderverhuur van kamers heeft gebaseerd op artikel 31, lid 2, onderdeel k, van de Participatiewet, die de mogelijkheid biedt om een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk niet tot de eigen middelen te rekenen. Artikel 7, aanhef en onderdeel h, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor de maximaal vrij te laten bedragen aan bij de maxima in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964: sinds 1 januari 2019 maximaal € 170,– per maand, en niet meer dan € 1.700,– per kalenderjaar. Al het overige dient verrekend te worden met de bijstand.
Inmiddels heeft de gemeente Leiden naar aanleiding van deze Kamervragen contact gezocht met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en heeft aangegeven niet door te gaan met de voorgenomen pilot.
Valt het beleid van de gemeente Leiden binnen de grenzen en doelstellingen van de Participatiewet? Op welk artikel in de Participatiewet baseert het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden zich voor dit beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat deze aanpak niet de juiste manier is om mensen uit de bijstand te krijgen, maar het ondersteunen naar en vinden van werk dat wel is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat valt volgens u onder de definitie van vrijwilligerswerk? Welke criteria hanteert de Belastingdienst voor het onbelast verstrekken van een vrijwilligersvergoeding? Voldoet het beleid van de gemeente Leiden hier volgens u aan?
De inkomensheffing (inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen) kent het begrip vrijwilligerswerk niet. Als een vrijwilliger alleen een kostenvergoeding ontvangt, dan hoeft hij daarover geen inkomensheffing te betalen. De fiscale vrijwilligersregeling gaat er onder voorwaarden vanuit dat zonder nader onderzoek kan worden aangenomen dat binnen bepaalde grenzen sprake is van een kostenvergoeding. De gezamenlijke waarde van de vergoedingen en verstrekkingen mag niet meer bedragen dan € 170 per maand en € 1.700 per kalenderjaar (bedragen 2019). Daarbij wordt onder vrijwilliger verstaan de persoon die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een organisatie die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen of daarvan is vrijgesteld. Het onderverhuren van een kamer aan een student past dus niet onder de fiscale vrijwilligersregeling. In de Participatiewet komt het begrip vrijwilligerswerk wel voor, maar de Participatiewet geeft daarvan geen definitie. De ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ sluit voor wat betreft de kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk aan bij de fiscale vrijwilligersregeling. Gelet op bovenstaande kan de vergoeding voor het onderverhuren van kamers niet als kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk zoals bedoeld in de ministeriele regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ worden gezien.
Deelt u de mening dat het verhuren, danwel onderverhuren van woningen en/of kamers, niet gerekend kunnen worden tot vrijwilligerswerk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft de illegale onderverhuur consequenties voor de hoogte van de bijstandsuitkering in het kader van de kostendelersnorm? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De kostendelersnorm houdt rekening met het aantal personen van 21 jaar en ouder dat een woning met elkaar deelt. Er zijn enkele uitzonderingen op de kostendelersnorm. Zo zijn studenten en de commerciële relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap uitgezonderd van de kostendelersnorm. Bij de vaststelling van de commerciële relatie is onder andere de voorwaarde dat er een schriftelijke overeenkomst moet zijn tussen de verhuurder en huurder en dat de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van (een deel) van de woning. Of er sprake is van een commerciële relatie is ter beoordeling van het college van burgemeester en wethouders.
Welke gevolgen heeft het toestaan van deze constructie voor rechten waarbij onder andere huishoudsamenstelling relevant is, zoals de huurtoeslag en huurkorting? Kunnen hierdoor extra rechten of juist terugvorderingen ontstaan?
In algemeenheid geldt dat op grond van de Wet op de huurtoeslag een onderhuurder die geen medebewoner is, niet meetelt voor het recht op en de hoogte van huurtoeslag. Als voorwaarde geldt dat er een huurcontract moet zijn opgesteld met de onderhuurder en de onderhuurder geen bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner. Als er niet aan beide vereisten is voldaan dan telt de onderhuurder als medebewoner en heeft het wel invloed op het recht op en de hoogte van de huurtoeslag en kunnen zo nodig terugvorderingen aan de orde zijn.
Deelt u de mening dat het illegaal onderverhuren van sociale huurwoningen niet de oplossing is voor het tekort aan studentenwoningen?
Het onderverhuren (in casu hospitaverhuur) van een gereguleerde huurwoning is niet verboden indien de verhuurder hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Gelet op het bovengenoemde antwoord (vraag 5 en 6) is er uiteindelijk geen financiële prikkel voor de bijstandsgerechtigde om een kamer te verhuren. Bovendien roept de veronderstelde mogelijkheid om een gedeelte van een DAEB-woning van corporaties te verhuren aan andere bewoners, de vraag op of de woning qua omvang passend is bij de huishoudsituatie. Het ligt in de rede dat bij het onderverhuren van deze DAEB-woningen daarover afspraken worden gemaakt tussen gemeente, corporaties en huurdersvertegenwoordiging, bijvoorbeeld ten aanzien van doorstroming en passende nieuwbouw.
Om het aanbod van studentenwoningen te stimuleren heeft de Minister van BZK, samen met de Minister van OCW, in 2018 het initiatief genomen om te komen tot een Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021. Dit actieplan is mede-ondertekend door de studentensteden, studentenhuisvesters, onderwijsorganisaties en de studentenvakbond. Ook de lokale partijen in Leiden hebben zich aan dit actieplan gecommitteerd, en zij werken in het licht van dit plan hard om de huisvestingstekorten op te lossen. Zo heeft de gemeente als ambitie om tot 2022 ruim 2.200 extra studentenwoningen te realiseren. Ook doen partijen onderzoek naar geschikte locaties voor nieuwbouw. Ik acht dergelijke inspanningen meer en beter bijdragen aan meer studentenhuisvesting.
Wat vindt u ervan dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden heeft geregeld met de lokale woningcorporaties dat ze bij bijstandsklanten die een kamer onderverhuren niet dwars gaan liggen en hiermee een illegale situatie gedoogd wordt? Mogen woningcorporaties hier zelf afspraken over maken?
Zie antwoord vraag 11.
Wat gaat u doen richting het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden om te voorkomen dat mensen in de bijstand de ruimte krijgen om met behoud van uitkering een kamer van een sociale huurwoning onder te verhuren?
De door het college van Leiden beoogde pilot is strijdig met de Participatiewet. Gelet op de omvang daarvan (zowel qua doelgroep als het vrij te laten maandbedrag) en het mogelijke uitstralingseffect, zou de uitvoering van het plan naar mijn mening leiden tot een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Participatiewet. De contra legem-uitvoering tast de fundamenten van de Participatiewet aan, in het bijzonder dat mensen de verantwoordelijkheid hebben om in het eigen inkomen te voorzien en daartoe zelf het initiatief nemen en dat de bijstand alleen bedoeld is voor degenen die (tijdelijk) niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. De beoogde vrijlating kan zeer negatief uitpakken voor de gewenste uitstroom uit de bijstand. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft de gemeente Leiden contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In vervolg daarop heeft de gemeente Leiden laten weten dat het college heeft besloten de pilot niet door te laten gaan. Daarmee is er geen aanleiding voor maatregelen die toegepast kunnen worden ingeval van een ernstige tekortkoming, in het bijzonder het geven van een aanwijzing op grond van de Participatiewet en de daaraan voorafgaande opschorting van de betaling van het budget als bedoeld in artikel 69 van die wet. Indien de pilot wel was doorgegaan had ik, via de geëigende interbestuurlijke procedure, de stappen gezet om voornoemde maatregelen te treffen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het aanstaande algemeen overleg over woonfraude?
Ja.
Misbruik van de landelijke regeling huisvesting statushouders om uitgeprocedeerde asielzoekers te huisvesten |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Sociaal experiment voor huisvesting van statushouders loopt uit op drama»?1
Ja.
Is het waar dat aan het sociale experiment voor de huisvesting van statushouders in Almere subsidie is toegekend vanuit de landelijke regeling huisvesting statushouders?2 Zo ja, hoeveel subsidie is er toegekend, wat zijn de criteria geweest op basis waarvan deze subsidie is toegekend en hoeveel van deze subsidie is inmiddels uitbetaald?
Ja, ten behoeve van het betreffende project in Almere is voor de huisvesting van 81 statushouders een beroep gedaan op de Tijdelijke Regeling Stimulering Huisvesting Vergunninghouders (TRSHV). Begin april is € 62.500,- aan de eigenaar toegekend en uitbetaald voor de huisvesting van tien vergunninghouders.
Deze regeling kent twee fasen. In de eerste fase wordt, voorafgaand aan de realisatie van het project, door RVO een budgetreserveringsverklaring afgegeven. In de tweede fase wordt, na realisatie van het project en bij de eerste bewoning, de definitieve subsidieaanvraag getoetst door de gemeente en RVO.
Onderhavige aanvraag is getoetst aan de criteria die zijn opgenomen in de TRSHV. Daarbij is bij aanvang van de bewoning in de Basisregistratie Personen (BRP) getoetst of de vergunninghouders waren ingeschreven op het betreffende adres. De subsidieregeling vereist verder dat de woonvoorziening ten minste vijf jaar bestaat.
Is het waar dat er 94 mensen gehuisvest zijn met het sociaal experiment, terwijl er maar 44 mensen ingeschreven zijn bij de gemeente Almere?3 Zo ja, in hoeverre zijn er uitgeprocedeerde asielzoekers gehuisvest?
Het klopt dat de gemeente Almere 44 personen heeft ingeschreven, woonachtig aan de Bostuin in Almere. Het aantal van 94 is volgens de gemeente niet waarschijnlijk, omdat sprake is van in totaal 81 kamers die niet allemaal bewoond waren. Bij regelmatige controles door de gemeente Almere zijn in totaal vier ongedocumenteerde personen aangetroffen, die naar zeggen van de verhuurder daar niet woonachtig waren, maar daar tijdelijk verbleven om te klussen. De gemeente Almere heeft laten weten de standaardprocedure te hebben gevolgd, door deze personen door te verwijzen naar de vreemdelingen opvanglocatie te Ter Apel.
In hoeverre is de landelijke regeling gebruikt om uitgeprocedeerde asielzoekers te huisvesten in dit geval? Welke maatregelen heeft u genomen en is het geld teruggevorderd?
Niet. Er is geen subsidie toegekend aan de huisvesting van uitgeprocedeerde asielzoekers.
Heeft u onderzocht of er andere gevallen zijn waarbij de landelijke regeling is misbruikt om uitgeprocedeerde asielzoekers te huisvesten? Zo ja, wat was de uitkomst hiervan en welke maatregelen heeft u toen genomen? Zo nee, kunt u dit alsnog onderzoeken en de Kamer spoedig informeren?
Dat is niet aan de orde. Er wordt getoetst aan inschrijving in de BRP. Uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen zich niet inschrijven.
Op welke momenten controleert u of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland of de landelijke regeling huisvesting statushouders is misbruikt? Worden daarbij inspecties op locatie uitgevoerd? Zo nee, kunt u dit alsnog uitvoeren?
Iedere subsidieaanvraag wordt door RVO getoetst aan de in de regeling gestelde criteria. Zoals aangegeven vereist de subsidieregeling dat de woonvoorziening ten minste vijf jaar bestaat. Dit wordt aan het einde van deze periode getoetst. Na deze toetsing stelt RVO de subsidie ambtshalve vast. Als niet aan de verplichtingen van de stimuleringsregeling is voldaan, stelt RVO de subsidie vast op € 0 en wordt het voorschot teruggevorderd.
Hoe staat het met de pilots voor flexibele, tijdelijke en sobere woonoplossingen voor statushouders en welke gemeenten hebben een aanvraag gedaan? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat de pilots niet goed gebruikt worden?
Ik heb in 2018 € 3 miljoen beschikbaar gesteld om via een beperkt aantal verschillende pilots te experimenteren met huisvestingsoplossingen die de aansluiting tussen asielopvang, huisvesting en integratie moeten verbeteren. Te denken valt aan het tijdelijk en gemixt huisvesten van verschillende doelgroepen waardoor flexibele huisvestingscapaciteit ontstaat en aan opvangoplossingen in de buurt van de gemeente van uitplaatsing zodat al tijdig met de integratie kan worden gestart.
De uitvoering van de pilots wordt momenteel voorbereid door BZK, JenV en COA i.s.m. IPO en VNG en verschillende gemeenten. De verwachting is dat de eerste pilots in 2019 starten. Een onderzoeksbureau zal vanaf het begin aangehaakt zijn om de voortgang en uitkomsten te monitoren.
Het bericht domper voor wethouder Kurvers: corporaties zien niets in plan voor duurdere huurhuizen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Domper voor wethouder Kurvers: corporaties zien niets in plan voor duurdere huurhuizen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van een «domper» voor wethouder Kurvers, maar juist voor Rotterdam-Zuid?
Over het geschil dat aanhangig is gemaakt door de gemeente Rotterdam, heb ik inmiddels een bindende uitspraak gedaan (te vinden op www.woningmarktbeleid.nl). Het is nu aan partijen om opnieuw in gesprek te gaan en rekening houdend met deze bindende uitspraak te bezien of zij alsnog tot prestatieafspraken kunnen komen. Partijen; de Rotterdamse corporaties en de gemeente, hebben voorafgaand aan de indiening van het geschil te kennen gegeven dat zij ongeacht de uitspraak gecommitteerd blijven om uitvoering te geven aan de afspraken uit het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid. De adviescommissie Geschilbeslechting prestatieafspraken Woningwet, die ik om advies heb gevraagd ten behoeve van de behandeling van het geschil, geeft ook aan dat partijen blijk geven van een constructieve samenwerking.
De bindende uitspraak is gedaan op grond van de specifieke vragen die door de gemeente Rotterdam zijn gesteld. Hoewel de gemeente Rotterdam op een tweetal vragen in het ongelijk is gesteld, neemt dat niet weg dat Woonbron op andere manieren een bijdrage levert aan de realisatie van het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid. Tevens geldt dat als partijen daarover overeenstemming bereiken, binnen de grenzen van de Woningwet, een corporatie niet-DAEB investeringen kan doen. Daarmee kan een corporatie een bijdrage leveren aan wijkherstructurering, inclusief het opkopen van particulier bezit en het vergroten van de diversiteit aan woningtypen in een wijk. In de onderhavige casus bleken de gestelde voorwaarden echter niet van dien aard dat de corporatie daar aan gevolg wilde geven. De adviescommissie onder voorzitterschap van Sybilla Dekker heeft geoordeeld dat de opstelling van de corporatie niet kennelijk onredelijk was.
Hoe kijkt u aan tegen de Rotterdamse plannen voor meer middenhuurwoningen? Deelt u de mening dat Rotterdam hiermee een goede weg in slaat?
De Woningwet kent een lokale focus, vanuit de gedachte dat gemeente, corporatie(s) en huurdersorganisatie(s) het beste in staat zijn om te bepalen welke volkshuisvestelijke prestaties nodig zijn, inclusief de ontwikkeling van meer middenhuurwoningen. De regering ondersteunt de uitvoering van het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid, getuige ook de extra bijdrage van € 130 miljoen in het kader van de Regio Deal Rotterdam Zuid (zie brief van 3 december 2018, Tweede Kamer 2018–19, 29 679 nr. 57).
Is het waar dat binnen de ruimte van het «passend toewijzen» corporaties 20% van woningen in DAEB (Diensten van algemeen economisch belang)-takken aan middeninkomens kunnen toewijzen? Is het waar dat corporaties in zowel DAEB- als niet-DAEB-takken niet-passende particuliere sociale huurwoningen kunnen opkopen om te slopen en in de plaats daarvan nieuwe middenhuurwoningen te bouwen?
Op grond van de Woningwet dienen woningcorporaties jaarlijks ten minste 80% van de vrijkomende sociale huurwoningen toe te wijzen aan huishoudens met een inkomen beneden € 38.035. Daarnaast mogen corporaties tot 2021 10% van de vrijkomende woningen toewijzen aan huishoudens met een inkomen tussen € 38.035 en € 42.436. De overige, maximaal 10% van de vrijkomende DAEB-woningen, mogen woningcorporaties vrij toewijzen.
Het verwerven en slopen van een woning valt onder het begrip herstructurering (artikel 1 BTIV). Onder herstructurering wordt mede verstaan dat woningcorporaties een DAEB-woningen (op)kopen, overgaan tot sloop van deze DAEB-woning om vervolgens een niet-DAEB woning nieuw te bouwen. Het onderbrengen van een nieuwe woning in de DAEB- of niet-DAEB tak is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De uitspraak bevestigt dat woningcorporaties niet-DAEB-investeringen kunnen blijven doen en een rol kunnen vervullen in de herstructurering van wijken, zolang daarbij aan de wettelijke voorschriften wordt voldaan en lokale partijen hiertoe overeenstemming bereiken (zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 2). Ook is het op grond van de wet mogelijk om onder voorwaarden een gedeelte van de herstructureringskosten in de DAEB-tak achter te laten. Hierbij is het in eerste instantie aan de corporatie om een inschatting te maken of het dergelijke activiteiten en daarmee kosten en risico’s passend vindt bij de uitvoering van de kerntaken.
Bent u bereid om de Autoriteit woningcorporaties te vragen om Rotterdam te ondersteunen en om duidelijk te maken wat corporaties kunnen doen voor middeninkomens?
Het is in beginsel aan de gemeente en betrokken corporatie zelf om te komen tot gewenste afspraken, waarin zij met elkaar de voorwaarden overeenkomen die voor alle partijen acceptabel zijn en passen binnen de kaders van de wet. Hier ligt geen primaire rol voor de toezichthouder om een van de partijen te ondersteunen. Wel kan er met de Autoriteit in overleg worden getreden indien er bijvoorbeeld vragen zijn over goedkeuringsprocedures en welke vereisten gelden.
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op vraag 2 en 4 kunnen woningcorporaties op verschillende manieren bijdragen aan meer diverse wijken, waarin naast mensen met een laag inkomen ook voldoende woningen voor middeninkomens beschikbaar zijn. Woningcorporaties kunnen daarbij een rol vervullen door de vrije ruimte bij toewijzing te benutten. Bovendien kunnen corporaties een bijdrage leveren door middel van herstructurering, zodat er binnen een wijk meer diversiteit in woningtypen ontstaat. Ook kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak duurdere huurwoningen ontwikkelen.
Lokale partijen, gemeente en corporaties kunnen onder meer gebruik maken van het expertteam woningbouw dat door het Ministerie van BZK is ingesteld om actief kennis te delen. Dit kan bijvoorbeeld kennisdeling zijn over de wettelijke mogelijkheden voor het ontwikkelen van middenhuur. Tevens wordt in het kader van de voorgenomen Woondeal voor de MRDH-regio – waartoe ook Rotterdam behoort – besproken welke mate van procesfacilitering aangaande middenhuur eventueel aanvullend nodig is.
Deelt u de mening dat de lokale politiek en niet corporaties gaan over lokaal woonbeleid?
Er geldt bij het maken van prestatieafspraken geen hiërarchische relatie tussen een gemeente en een woningcorporatie. In het kader van de prestatieafspraken zijn gemeente, corporatie(s) en huurdersorganisatie(s) gelijkwaardige partijen, die samen op basis van wilsovereenstemming afspraken maken over de bijdrage van een woningcorporatie aan het gemeentelijke woonbeleid. Van een woningcorporatie wordt op basis van de Woningwet verwacht dat hij een redelijke bijdrage levert aan het volkshuisvestelijke beleid van de gemeente. Dit wordt ook bevestigd in het advies van de adviescommissie Geschilbeslechting prestatieafspraken, bestaande uit leden die zijn voorgedragen uit de kring van gemeenten, huurders en corporaties.
Welke instrumenten hebben gemeenten om prestatieafspraken met corporaties af te dwingen? Bent u bereid om gemeenten extra instrumenten te geven?
De bestaande instrumenten acht ik reeds voldoende. Als een gemeente of huurdersorganisatie van opvatting is dat een corporatie gemaakte prestatieafspraken onvoldoende nakomt, dan is het voor hen mogelijk om een procedure te starten bij de burgerlijke rechter en nakoming van de gemaakte afspraken te vorderen. Tevens is het mogelijk indien een van de partijen een geschil ervaart om te komen tot het maken van lokale prestatieafspraken, deze de Minister kan verzoeken om een bindende uitspraak te doen om het geschil weg te nemen.
Het bericht dat de gemeente Utrecht zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop wil plaatsen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Mogelijk zonnevelden en windmolens in Rijnenburg en Reijerscop»?1
Ja.
Klopt het dat in Rijnenburg tussen de 7.0002 en 22.0003 woningen gebouwd kunnen worden?
Het aantal van 7.000 woningen dat u noemt komt uit de structuurvisie Rijnenburg van de gemeente Utrecht (2009). Het aantal van 22.000 staat in een eerste verkenning van potentiele locaties die in opdracht van de provincie Utrecht en de U10-gemeenten is uitgevoerd. In die verkenning is met behulp van een rekenkundige methode gekeken wat er ruimtelijk in theorie mogelijk zou zijn los van maatschappelijke en politieke discussies.
Klopt het dat er op dit moment een groot tekort aan woningen in de gemeente Utrecht is waardoor woningprijzen fors stijgen?
Op 16 november 2018 heb ik de brief Integrale visie op de woningmarkt4 gestuurd waarbij ik de Staat van de Woningmarkt 2018 aanbood. Op 6 maart 2019 heb ik met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken hierover gesproken. In de brief en in de Staat van de Woningmarkt5 staat informatie over het tekort in de regio Utrecht (U10), dat is met 5,7% in 2017 aanzienlijk.
In de vier grote steden, dus ook Utrecht, zijn forse prijsstijgingen geweest. Daar liggen de prijzen nominaal ongeveer 30% hoger (reëel ongeveer 21%) dan in het derde kwartaal van 20086. In hoofdstuk 1.2. van de Staat op de woningmarkt wordt ingegaan op de prijsontwikkelingen in de koopsector7.
Klopt het dat Rijnenburg het enige uitleggebied is van de gemeente Utrecht waar woningbouw op grote schaal op korte termijn mogelijk is? Zo nee, welke andere uitleggebieden heeft de gemeente Utrecht en hoeveel woningen kunnen daar gebouwd worden?
De woningbouwopgave is een regionale opgave. Dat betekent dat locaties voor woningbouw binnen een regio moeten worden gevonden. Gemeenten en provincies hebben de verantwoordelijkheid en bevoegdheden om via hun ruimtelijk beleid te bepalen waar woningbouwlocaties komen.
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20188 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000. Hierbij moet wel worden aangetekend niet alle plancapaciteit hard is. Hier ligt een taak voor de regiogemeenten en de provincie.
Rijnenburg is geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. Daartoe ontbreekt bijvoorbeeld de juiste infrastructurele ontsluiting van het gebied waar volgens de regio forse investeringen voor nodig zijn. Om een locatie te bestemmen voor woningbouw is het voldoende borgen van de bereikbaarheid vereist. Met passende bereikbaarheidsoplossingen kan Rijnenburg op de langere termijn wel een belangrijke bijdrage leveren aan de regionale bouwopgave, zoals blijkt uit de onder antwoord 2 genoemde verkenning die wijst op potentieel 22.000 woningen. Ook zijn in Rijnenburg andere ruimtelijke investeringen nodig om woningbouw mogelijk te maken, zoals in waterbeheer. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013–2028. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
Binnen de gemeente Utrecht is Leidsche Rijn een grote woningbouwlocatie. In totaal worden hier ongeveer 35.000 woningen gebouwd, daarvan staan er nu ongeveer 25.000.
Hoe kijkt u aan tegen deze ontwikkelingen in het licht dat het zuidelijke deel van Rijnenburg in 2001 is overgegaan van de gemeente Nieuwegein naar de gemeente Utrecht om juist woningbouw op grote schaal mogelijk te maken?
Woningbouw op grote schaal is nog steeds mogelijk. In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord. Gelet op de historie en de grote verstedelijkingsopgave voor de langere termijn rust er een grote verantwoordelijkheid bij de gemeenten en provincie bij de beantwoording van die vraag. Tegelijkertijd ligt de verantwoordelijkheid voor de keuze van specifieke locaties ook uitdrukkelijk bij hen. Voor mij staat centraal dat de regio voldoende plancapaciteit beschikbaar stelt voor de groei van de woningbehoefte.
Klopt het dat met de gepresenteerde visie, waardoor er in Rijnenburg niet gebouwd kan worden, woningbouw op grote schaal op korte termijn onmogelijk wordt gemaakt in de gemeente Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4. staat is Rijnenburg geen locatie waarop grootschalige woningbouw op korte termijn kan worden gerealiseerd. Dat was al vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie van Utrecht.
Klopt het dat de provincie Utrecht 115.000 woningen moet bouwen de komende 15 jaar en dat slechts 30.000 woningen hard gepland zijn? Deelt u de mening dat het aantal harde plannen van de provincie Utrecht fors moet stijgen en dat Rijnenburg een «grote klapper» kan zijn?
In de Staat van de woningmarkt wordt voor de periode 2017–2030 uitgegaan van een woningbehoefte voor de provincie Utrecht van 77.500 woningen en een totale plancapaciteit van 81.5009.
In de provincie Utrecht is de verhouding tussen het aantal woningen in harde plannen en de toename van de woningbehoefte tot en met 2020 67%. Ook op middellange termijn (46%) en lange termijn (35%) is de verhouding laag10.
Het beschikbaar zijn van harde plannen is een voorwaarde om te kunnen gaan bouwen. Het aantal harde plannen moet in deze provincie nog flink toenemen. Het is aan regionale partijen om daar gezamenlijk uit te komen. Middels de langjarige samenwerking die ik met de beoogde woondeal in de regio beoog aan te gaan wil ik onder andere aan die doelstelling werken.
Zoals gezegd is Rijnenburg geen locatie waar grootschalige woningbouw op korte termijn mogelijk is. In het kader van het MIRT en het bereikbaarheidsprogramma UNED wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd omtrent mobiliteitsvraagstukken, waarmee Rijnenburg op termijn perspectief kan bieden voor woningbouwontwikkelingen.
Is de optie verkend om in plaats van zonnepanelen in velden aan te leggen, deze zonnepanelen aan te leggen op daken van nieuw te bouwen woningen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom niet voor deze optie is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik mij gericht tot de gemeente Utrecht. De gemeente liet mij weten dat de door u genoemde optie voor Rijnenburg niet is verkend. Het maakte geen onderdeel uit van de vraagstelling van de gemeenteraad omdat het gaat om de tijdelijke invulling van de locatie waarbij woningbouw op termijn mogelijk moet zijn.
Het beleid van de gemeente Utrecht is er trouwens op gericht om maximaal gebruik te maken van nieuw en bestaand dakoppervlak voor het vergroten van aandeel zonne-energie.
Bent u bereid om in uw gesprekken met de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht hierop te wijzen, woningbouw in Rijnenburg mogelijk te maken en de Kamer over de uitkomsten hiervan te informeren voor het AO Bouwopgave op 16 mei 2019?
Mijn rol in de woningbouw is om kaders te stellen aan de rol van provincies en gemeenten, om ze aan te jagen en te ondersteunen bij de invulling daarvan, en waar nodig aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Het is niet mijn rol om een opvatting te hebben over de keuze voor specifieke locaties, maar om gemeenten en provincies te wijzen op de verantwoordelijkheid om voldoende locaties beschikbaar te stellen.
Daarover ben ik ben via een aantal dossiers in overleg met regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het UNED en de beoogde woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort en het vinden van voldoende woningbouwlocaties. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn, maar ook voor de bouwopgave op de langere termijn.
Het bericht ‘ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «ABN-AMRO-economen: bouw is miljarden kwijt door fouten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het het van belang is om faalkosten in de bouwsector terug te dringen, gezien de opgave die onder meer in de Woonagenda 2018–2021 voorligt?
Ja.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan een cultuuromslag in de sector om onnodige verspilling te voorkomen, gegeven dat het rapport van ABN-AMRO stelt dat «faalkosten hardnekkig blijven, en een bijna geaccepteerde inefficiëntie zijn in de bouwsector»?
Faalkosten is een thema dat al enige decennia de aandacht van de bouwsector heeft. Het beperken van de faalkosten blijkt echter niet eenvoudig, doordat het bestaande systeem hiervoor onvoldoende prikkels geeft aan bouwbedrijven. Het ABN-AMRO-rapport noemt de complexiteit van het bouwproces, met veel verschillende partijen en bijbehorende communicatie- en afstemmingsproblemen, een gebrekkige voorbereiding en tijdsdruk als hoofdoorzaken van faalkosten. De interne kwaliteitscontrolesystemen van bouwbedrijven zijn niet zodanig dat faalkosten hiermee worden voorkomen. Factoren die met faalkosten samenhangen zijn overigens ook de complexiteit van het product en tekortkomingen in het huidige stelsel van toezicht op de bouw. Ook deze factoren komen in de studie aan de orde.
Naar mijn mening is de aangewezen wijze om bij te dragen aan het beperken van faalkosten, het creëren van een stelsel met voldoende prikkels voor bouwbedrijven om betere kwaliteit te leveren. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoogt zo’n stelsel, dat tevens kan bijdragen aan de noodzakelijke cultuuromslag in de sector.
In hoeverre levert de Wet kwaliteitsborging bouwen die momenteel ter goedkeuring in de Eerste Kamer wordt behandeld een bijdrage aan het terugbrengen van de relatief hoge faalkosten in de bouw? Welke eventuele aanvullende maatregelen acht u noodzakelijk om faalkosten in de bouw te reduceren?
Met het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen beoog ik onder andere om scherpere prikkels voor bouwbedrijven te introduceren om betere bouwkwaliteit te realiseren. Zo zal de onafhankelijke kwaliteitsborgerscherper toezicht houden op de op de bouwplaats gerealiseerde kwaliteit van bouwwerken. Het stelsel zal daarnaast bouwbedrijven stimuleren om de kosten van kwaliteitsborging te beperken door te investeren in eigen, goed werkende, kwaliteitscontrolesystemen. Hiermee kunnen bouwbedrijven, gedurende het bouwproces, hun eigen werk controleren om fouten te voorkomen. Dit wordt gestimuleerd, doordat een kwaliteitsborger wiens werk hierdoor eenvoudiger wordt, lagere tarieven kan rekenen aan bedrijven die minder bouwfouten maken.
Verder wordt met het wetsvoorstel de aansprakelijkheid voor aannemers zodanig aangescherpt dat aannemers aansprakelijk worden voor al die gebreken die aan hen zijn toe te rekenen. Zij kunnen hun aansprakelijkheid niet langer ontlopen met de redenering dat een opdrachtgever een aan de aannemer toe te rekenen gebrek bij oplevering zelf had kunnen ontdekken. Ook dit stimuleert aannemers om de kwaliteit van hun werk goed te controleren.
Naar mijn oordeel bevat het wetsvoorstel hiermee effectieve maatregelen om de bouwkwaliteit te verbeteren en tegelijkertijd de faalkosten in de bouwsector terug te brengen. Uit evaluaties van proefprojecten blijkt dat dit reële en realiseerbare verwachtingen zijn. Het ABN-AMRO-rapport verwijst naar projecten waaruit een vergelijkbare conclusie kan worden getrokken.
Op welke wijze kan het kabinet een bijdrage leveren aan het verbeteren van standaarden in de sector, aangezien het gebrek aan standaardisatie en samenwerking in het rapport wordt aangegeven als een van de oorzaken van relatief hoge faalkosten?
Met standaardisatie wordt, naar ik begrijp, bedoeld dat onderdelen van bouwwerken op productielocaties worden gemaakt, waarna deze onderdelen vervolgens naar de bouwplaats worden gebracht en aldaar in elkaar worden gezet. Volgens sommige deskundigen kan deze productiemethode een goede impuls voor kwaliteitsverbetering en beperking van faalkosten betekenen omdat het aantal partijen dat ieder op hun eigen moment een onderdeel van een bouwwerk vervaardigt door deze werkwijze wordt beperkt. Ik verwacht dat het beoogde stelsel van kwaliteitsborging vanwege de impuls die ervan uitgaat voor de bouwkwaliteit ook bouwconcepten zoals modulair bouwen en prefab bouwen kan stimuleren. Dit omdat hiermee, mits juist toegepast, voor bouwbedrijven een betere kwaliteit kan worden gerealiseerd.
Deelt u de mening dat nieuwe bouwconcepten, zoals modulair- en prefab bouwen, een bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van faalkosten in de bouw? Zo ja, wat doet u om dergelijke concepten te stimuleren?
Concepten als modulair en prefab bouwen kunnen inderdaad een bijdrage leveren aan het verbeteren van de kwaliteit en terugdringen van faalkosten in de bouw. Zo kunnen nieuwe concepten bijdragen aan het beperken van capaciteitstekorten aan arbeidskrachten en aan de wens om het productietempo van nieuwbouw te verhogen. Ook kunnen, doordat minder partijen betrokken zijn, afstemmingsproblemen en daarmee samenhangende bouwfouten worden voorkomen. Hierbij is dan echter wel noodzakelijk dat ook bij modulair en prefab bouwen de kwaliteit van hetgeen wordt vervaardigd op adequate wijze wordt gecontroleerd. Wanneer dergelijke controles achterwege blijven, kennen productiemethodes als modulair en prefab bouwen echter ook risico’s. Zo is een risico, dat een fout in het gestandaardiseerde productieproces zich blijft herhalen, zolang deze niet worden ontdekt. Ook is van belang dat erop wordt toegezien dat deze bouwproducten dan wel gefabriceerde onderdelen op de juiste wijze in het uiteindelijke bouwwerk worden toegepast. Ik heb hier eerder op gewezen naar aanleiding van vragen over de toepassing van bouwproducten of onderdelen van bouwwerken waarvoor een kwaliteitsverklaring of een vergelijkbare verklaring is afgegeven. Zo zullen bouwproducten en -onderdelen juist dienen te worden geplaatst in het grotere geheel van het betreffende bouwwerk. Ook zal rekening dienen te worden gehouden met mogelijke gevolgen van de effecten van de omgeving op het te realiseren bouwwerk. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van verzakkingen van een bouwwerk wanneer onvoldoende rekening is gehouden met het soort ondergrond waarop deze wordt geplaatst. Gecombineerd met adequate kwaliteitscontroles kunnen deze concepten derhalve een positieve bijdrage leveren.
Het is primair aan bouwbedrijven, opdrachtgevers en het bouwonderwijs om in nieuwe bouwconcepten te investeren en zo de mogelijkheden van nieuwe bouwconcepten te benutten. Er zijn hiervoor ook initiatieven, zoals in Eindhoven, die via de Woondeal Eindhoven door mij worden gestimuleerd.
Overigens worden in de ABN-AMRO-studie vaker andere factoren genoemd die kunnen bijdragen aan het verminderen van faalkosten, zoals het werken met vast personeel, betere samenwerking tussen partijen en meer aandacht voor kwaliteit.
Herkent u het in het rapport beschreven risico dat bouwbedrijven ten tijde van laagconjunctuur bewust te laag inschrijven op aanbestedingen, waarna bedrijven minder kwaliteit leveren om kosten te drukken? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is? In hoeverre is het mogelijk hieraan iets te doen met de regelgeving vanuit de rijksoverheid over aanbestedingen?
Bedrijven handelen onder invloed van marktomstandigheden. De omschreven wijze van handelen kan gegeven de marktomstandigheden voor bedrijven rationeel zijn, al zijn er gelukkig veel bedrijven die ook ten tijde van de crisis zijn blijven inzetten op kwaliteit. Het ABN-AMRO-rapport laat zien dat in tijden van laagconjunctuur deze werkwijze voorkomt. Tegelijkertijd geeft het rapport aan dat in periodes van laagconjunctuur de faalkosten lager lijken te liggen dan in tijden van hoogconjunctuur.
Om kostenbesparingen ten koste van de bouwkwaliteit te voorkomen bevat de bouwtechnische regelgeving in hoofdstukken 3 tot en met 6 van het Bouwbesluit de kwaliteitseisen waaraan bouwwerken dienen te voldoen. Daarnaast is het aan contractspartijen om elkaar aan te spreken wanneer het bouwwerk niet voldoet aan hetgeen contractueel door partijen is overeengekomen.
In het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een aanscherping van de aansprakelijkheid van de bouwer opgenomen, die het voor een opdrachtgever mogelijk maakt om met succes bouwbedrijven aan te spreken op gebreken ten opzichte van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen. Een aannemer wordt met deze wijziging aansprakelijk voor alle gebreken voor zover deze aan hem zijn toe te rekenen.
Hoe wordt door middel van de bouwagenda en bijbehorende overlegstructuren gewerkt aan het verbeteren van bovenstaande punten, zoals inefficiëntie, faalkosten, standaardisering, samenwerking? Wat zijn de resultaten van de bouwagenda op deze aspecten tot nu toe?
Het kabinet heeft ruim twee jaar geleden het initiatief genomen tot de Bouwagenda om doorbraken te realiseren in het vernieuwingsproces van de bouw. Stijging van de productiviteit en reductie van faalkosten maken hier onderdeel van uit. In de Bouwagenda werken overheden en de bouwsector nauw samen aan zogeheten roadmaps en thema’s om knelpunten en vraagstukken in de bouwsector aan te pakken.
De Bouwagenda draagt bijvoorbeeld bij aan de oprichting van het Bouwtechniek Innovatiecentrum (BTIC). In dit publiek-private samenwerkingsverband gaan overheid, kennisinstellingen en brancheorganisaties gezamenlijk een kennisagenda voor de bouw- en technieksector ontwikkelen, projecten en programma’s initiëren die hieraan invulling geven, alsmede kennisoverdracht organiseren.
Via de Bouwagenda wordt ook ingezet op de digitalisering van het bouwproces. Het ontwikkelen van één gezamenlijke digitale taal is noodzakelijk om de communicatie tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers te verbeteren, faalkosten te minimaliseren en inefficiënties in het proces snel op te sporen. Daartoe heeft de Bouwagenda het initiatief genomen tot de «Digitaliseringsdeal Gebouwde Omgeving» die op 11 april 2019 is ondertekend. Het is een samenwerking waarbinnen bestaande initiatieven op het gebied van digitalisering worden gebundeld en verder ontwikkeld. Er ligt voor het eerst een sector brede aanpak met commitment van partijen vanuit de gehele bouwketen -van architecten tot facilitairmanagers- om de digitalisering van de bouw in goede banen te leiden.
Ook wordt er gewerkt aan slimmere manieren van aanbesteden waarbij opdrachtgevers en opdrachtnemers op basis van vertrouwen kennis delen en samenwerken, om beter de vragen in een aanbesteding te kunnen formuleren.
De Bouwagenda publiceert regelmatig over de voortgang van alle 17 roadmaps en thema’s op www.debouwagenda.com.
Op welke wijze borgt het kabinet dat bij projecten met het Rijk als opdrachtgever de faalkosten zo laag mogelijk worden gehouden, gegeven dat deze volgens het rapport kunnen ontstaan wanneer de klantbehoefte niet voldoende duidelijk is of verandert in de loop van het proces?
De eerste aanbeveling uit het rapport over de faalkosten in de bouwsector gaat over een goede voorbereiding: de fase waarin het ontwerp wordt gemaakt en waarin het project wordt voorbereid. «Meer tijd besteden aan de wensen van de opdrachtgever, een realistische planning en identificering van risico’s bij de start van het proces zorgen voor minder onzekerheid en (wijzigings)kosten in de uitvoeringsfase.» Deze aanbeveling sluit aan bij de aanbevelingen uit het onderzoek van PwC naar de kostenbeheersing bij bijzondere en specialistische huisvestingsprojecten waarover u op 18 december 2018 door de Staatssecretaris van BZK bent geïnformeerd. Daarbij gaat het om aanpassing in de projectfasering van het moment van vaststelling van (definitief) budget en meer aandacht voor specifieke risico’s in de initiatief- en definitiefase. De Staatssecretaris heeft aangegeven dat hij de aanbevelingen overneemt. Daarnaast is ook het toepassen van het Bouwwerkinformatiemodel (BIM) een goede manier om de faalkosten in de bouw te reduceren. Digitalisering en automatisering helpen bij het terugdringen van fouten en het verlagen van de kosten. Om de toepassing van BIM te bevorderen is op 11 april 2019 eerdergenoemde DigidealGo ondertekend. Daarin worden sectorbrede afspraken gemaakt over de uitwisseling, eigenaarschap en organisatie van data en informatie in de bouw.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen: te ingewikkeld»?1
Ja.
Wat is de reden dat u de evaluatie van de Wet Energieprestatievergoeding (EPV) zonder beleidsreactie naar de Kamer heeft gestuurd?
De evaluatie is in maart 2019 afgerond. Het evaluatierapport is, conform het kabinetsbeleid met betrekking tot openbaarmaking van adviezen, direct na afronding op de site van de rijksoverheid gepubliceerd. De Cobouw heeft er vervolgens een artikel over geschreven. Daarin maakte zij er melding van dat ik het rapport zonder beleidsreactie naar uw Kamer zou hebben gestuurd. Op dat moment had ik het rapport echter nog niet aan uw Kamer gestuurd. Dat heb ik op 5 april 2019 (Kamerstukken 2018–2019, 34 228 nr. 25) met een begeleidende brief gedaan.
Bent u voornemens om nog een beleidsreactie naar de Kamer te sturen? Zo ja, bent u dit op korte termijn van plan? Zo nee, kunt u dat alsnog op korte termijn doen?
In mijn brief van 5 april jongstleden geef ik aan dat ik in de komende periode over de evaluatie en de aanbevelingen in gesprek ga met de belangrijkste stakeholders: Aedes, de Woonbond en de vereniging Stroomversnelling. Zo wil ik bezien welke aanpassingen wenselijk en mogelijk zijn. Enkele aanbeveling van CE Delft zijn complex in hun eventuele uitwerking, zoals bijvoorbeeld deze drie: »overweeg een «EPV-light» in te voeren», «overweeg meer flexibiliteit bij toepassing eigen opwek» en «onderzoek of de administratieve lasten vermindert kunnen worden». Ik wil daarbij zorgen voor zo veel mogelijk draagvlak bij de belangrijkste stakeholders voor de eventuele aanpassingen. Ik verwacht uw Kamer eind dit jaar over de uitkomst te kunnen informeren.
Hoe verklaart u dat slechts 6.000 NOM (Nul op de meter)-woningen zijn gerealiseerd?
Uit de evaluatie komt naar voren dat de EPV in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de realisatie van nul-op-de-meter woningen, maar dat het aantal achterblijft bij de ambities van de initiële partijen van de vereniging Stroomversnelling. CE Delft geeft als redenen de sterk gestegen kosten door krapte op de bouwmarkt en het feit dat corporaties de EPV zien als een ingewikkelde regeling die substantiële personele ondersteuning vraagt.
Op basis van welke aannames is het doel van 100.000 NOM-woningen vastgesteld en welke van deze aannames blijken met de kennis van nu onjuist? Hoe verklaart u dat er zo’n groot verschil is tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen?
Het was het doel van de tien ondertekenaars (vier bouwpartijen en zes corporaties) van de eerste samenwerkingsovereenkomst van de Stroomversnelling in 2013 om «gezamenlijk te innoveren […] zodat op sectorniveau condities gecreëerd worden voor [het renoveren van] tenminste 111.000 woningen.»Deze tien initiële partijen verplichtten elkaar destijds om 11.000 woningen te realiseren. Deze aantallen zijn volgens de vereniging Stroomversnelling nog niet gerealiseerd maar wel al vergund. De 100.000 woningen daar bovenop zouden van partijen die aanhaken moeten komen.
Het realiseren van 111.000 nul-op-de-meter woningen was geen doel van het kabinet. De vereniging Stroomversnelling gaat er vanuit dat dankzij innovatie en opschaling kostenreducties gerealiseerd kunnen worden en daarmee grote aantallen nul-op-de-meter woningen binnen bereik kunnen komen. Voor een verklaring voor het grote verschil tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de CE Delft onderzoekers die constateren dat vooral de laatste stap van NOM-maatregelen duur is en dat de NOM-eis leidt tot het afdwingen van dure maatregelen in met name installaties («last mile»)? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, welke constateringen van de CE Delft onderzoekers zijn in uw ogen onjuist?
Het onderzoekbureau concludeert dat vanuit kosteneffectiviteitsoverwegingen met name de laatste stap van NOM-maatregelen duur is. Dat betreft vooral de investeringskosten voor de warmtebron (bij all electric doorgaans de warmtepomp) en aanpassing van de afgiftesystemen aan de lage temperatuurverwarming.
De Regeling energieprestatievergoeding huur kent nu al de mogelijkheid om deze laatste stap niet te zetten. De energieprestatievergoeding is ook mogelijk voor een woning die voor verwarming en warm tapwater gebruik maakt van aardgas. Wel dient dit gebruik dan «gecompenseerd» te worden met extra opwek van duurzame energie op of aan de woning. Omdat de huurder een rekening behoudt voor het gebruik van aardgas in de woning is de EPV die de huurder en verhuurder overeen mogen komen in dat geval lager. CE Delft concludeert over deze variant van de EPV dat het door het grote aantal compenserende zonnepanelen zeer lastig is om te voldoen aan de wettelijke eis met betrekking tot de hoeveelheid op of aan de woning op te wekken duurzame energie. Hierover ga ik in gesprek met de betrokken stakeholders.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat het zinvol kan zijn om de eis van eigen energieopwekking los te laten voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlakte? Zo nee, welke maatregelen neemt u dan tegen het onderliggende probleem dat projecten duurder worden of zelfs afvallen vanwege de businesscase?
Indertijd is er beredeneerd gekozen voor de eis van op de woning duurzaam opgewekte energie. Het helemaal loslaten van de eis van opwek van duurzame energie, bijvoorbeeld voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlak, ligt niet in de rede. De eis van op de woning duurzaam opgewekte energie, in combinatie met de goede isolatie, is een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling. Mede hierop is het onderscheid tussen de EPV en de overige betalingsverplichtingen, die in het kader van de huur van woonruimte kunnen worden overeengekomen, gebaseerd.
Ik ben bereid met de genoemde stakeholders te kijken of het zinvol is de eis te heroverwegen. Tegelijk wil ik zorgen dat de regeling niet complexer wordt en huurders afdoende beschermd blijven tegen woonlastenstijgingen.
Onderschrijft u de verwachting van de CE Delft onderzoekers dat de kosteneffectiviteit van NOM de komende jaren verslechtert? Zo ja, welke maatregelen neemt u hier tegen? Zo nee, waarom niet?
De Stroomversnelling is bezig zicht te krijgen op de hoogte van de «algemene» prijsstijging in de bouw en de prijsstijging van nul-op-de-meter renovatieconcepten. Hun eerste indruk is dat nul-op-de-meter (zowel nieuwbouw als renovatieconcepten) duurder worden, maar dat de prijsstijging significant lager is dan algemeen in de bouw.
Het is niet goed te voorspellen hoe de kosten in de markt zich zullen ontwikkelen. Op korte termijn zal ik met de betrokken stakeholders overleggen op welke wijze aanpassingen aan de EPV kunnen bijdragen aan het verminderen van de kosten van nul-op-de-meter renovaties, zonder dat dit ten koste van de bescherming van de huurder gaat. Daarnaast zijn in het ontwerpKlimaatakkoord verschillende afspraken opgenomen om via opschaling en grotere aantallen renovatiekosten te verlagen.
Voor een meer complete afweging van kosten en baten van een nul-op-de-meter renovatie moeten ook aspecten als wooncomfort en levensduurverlening van de woning in ogenschouw worden genomen. Die kunnen per woning en woningtype verschillen. De verhuurder en huurder kunnen die afweging het beste samen maken.
Onderschrijft u de stelling van de CE Delft onderzoekers dat het feit dat de kosten voor verNOMmen, die 60.000 euro hoger zijn dan verwacht, een struikelblok vormen voor de opschaling van NOM-renovaties en nieuwbouw?
Hogere kosten zorgen voor een slechtere businesscase voor de verhuurder van een nul-op-de-meter renovatie. Het kabinet heeft immers via de EPV de inkomsten voor de verhuurder wettelijk gemaximeerd om zo de huurder te beschermen. Ik onderschrijf dat hogere renovatiekosten tot minder nul-op-de-meter renovaties zullen leiden.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat de oorzaak van deze hogere kosten ligt in een combinatie van krapte op de bouw- en installatiemarkt, een beperkt aantal aanbieders en onvoldoende innovatie?
Ik zie geen reden om aan de inschattingen van CE Delft te twijfelen. Wat betreft de maatregelen die ik neem verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8 en de afspraken die hierover gemaakt zijn in het kader van het ontwerpklimaatakkoord.
Deelt u de mening dat u geen invloed heeft op de oorzaken van de hogere kosten voor verNOMmen? Zo nee, welke maatregelen heeft u genomen om deze kosten te verlagen en waarom heeft dit tot op heden niet geleid tot een kostenreductie?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het bestaan van deze hogere kosten -welke u in ieder geval op korte termijn niet kunt beïnvloeden- reden geeft de korte termijn ambities ten aanzien van verNOMmen te temperen en naar meer betaalbare alternatieven te kijken die leiden tot evenveel verduurzaming en CO2-reductie?
Het kabinet heeft geen specifieke ambities als het gaat over het tot nul-op-de-meter renoveren van huurwoningen. Wat betreft het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving staan de CO2-reductiedoelstellingen voorop. Enkele corporaties en marktpartijen hebben wel ambities ten aanzien van het tot nul-op-de-meter renoveren van woningen. Daarmee helpen zij de kabinetsdoelstellingen te realiseren. Waar huurder en verhuurder samen tot het oordeel komen, dat het tot nul-op-de-meter renoveren van de woning gewenst is, wil ik die ambitie graag blijven faciliteren.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden bij vragen 6 en 7 ben ik bereid met de stakeholders te kijken of het zinvol is ook renovaties met minder hoge initiële investeringskosten via de EPV te faciliteren. Daarbij wil ik voorkomen dat «op weg naar aardgasvrij» verhuurders spijtmaatregelen treffen, zoals isolatie die later onvoldoende blijkt te zijn.
Kunt u binnen de Wet EPV drie alternatieven voor de NOM-voorwaarden schetsen met een betere kosteneffectiviteit?
Het is te vroeg om nu al alternatieven te schetsen. Er zijn bij eventuele aanpassingen meerdere uitdagingen. Deze hebben bijvoorbeeld te maken met de juridische kaders, de wisselwerking met ander beleid zoals het woningwaarderingsstelsel (WWS), de bescherming van de huurder en de wens de regeling te vereenvoudigen. Deze zaken wil ik eerst met de betrokken stakeholders bespreken.
Het bericht ‘Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel woningbouwprojecten jaren vertraging oplopen of niet doorgaan vanwege de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedures en de wijze waarop querulante belanghebbenden misbruik maken van de rechtsbeschermingsmogelijkheden, waarbij hun enige doel is de procedures zo ver mogelijk op te rekken om daar zelf financieel beter van te worden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben op de hoogte van het feit dat juridische procedures bijdragen aan de doorlooptijd van de ontwikkeling. Ik onderken dat dat over het algemeen tijd kost en tot vertraging kan leiden of zelfs tot het niet doorgaan van een project. Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving spelen veel factoren en belangen een rol. Door juridische procedures wordt zeker gesteld dat bij dergelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met alle belangen. Een juridische procedure zal overigens vaak niet de enige reden zijn dat een project vertraging oploopt of geen doorgang vindt. Ook beschikbaarheid van personeel en bouwmaterialen spelen in deze een belangrijke rol. In de Crisis- en herstelwet spelen de bestuursrechtelijke versnellingen een belangrijke rol. Eén van deze versnellingen, het relativiteitsvereiste is op 1 januari 2013 al opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat beroepen alleen kunnen slagen als het beroep daadwerkelijk strekt tot de bescherming van de belangen van de appellant (artikel 8:69a Awb). Onderdeel van deze bestuursrechtelijke versnellingen is ook dat de bestuursrechter uitspraak doet binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn. Deze bestuursrechtelijke versnellingen leveren in de praktijk veel winst op. Bij hoofdzaken vindt 65% van de uitspraken (uitspraken direct, einduitspraken na tussenuitspraak en tussenuitspraken) plaats binnen 26 weken (de zes-maanden-termijn). Gemiddeld is de doorlooptijd ruim 24 weken.
Of er bezwaarmakers zijn die procedures zolang oprekken met als enige doel om daar zelf financieel beter van worden, zoals de leden van de VVD-fractie stellen, kan ik niet beoordelen. Mocht dit het geval zijn, dan keur ik dit af. Adequate rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Dit volgt onder andere uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter. Een partij dient dat recht te gebruiken voor het doel waarvoor het in het leven is geroepen, de gerechtvaardigde behartiging van zijn belangen. Het huidige recht kent al mogelijkheden om misbruik tegen te gaan. Een bezwaarschrift is niet-ontvankelijk als de bevoegdheid om bezwaar te maken, wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 betreffende de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) (ECLI:NL:RVS:2018:3151).2 Ook in de beroepsfase geldt dat het beroep niet-ontvankelijk is indien de appellant geen belanghebbende is (artikel 8:1 Awb) of bij misbruik van recht.
Bent u ervan op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers dergelijke bezwaarmakers door middel van grote bedragen (oplopende tot tonnen) (moeten) afkopen om de procedure te stoppen?
Ik ben er van op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers soms een schikking treffen met een partij die in bezwaar of beroep is gegaan. Deze schikkingen worden niet openbaar gemaakt. Ik ben daarom niet op de hoogte van de mate waarin dit voor komt of om welke bedragen het gaat. Als een belanghebbende stelt schade te lijden door een project, is het legitiem wanneer hij dat in bezwaar of beroep aanvoert. Als een belanghebbende tevreden is met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht een dergelijke overeenkomst te sluiten en kan van een voorstel daartoe melding maken bij het bestuursorgaan. Indien voldoende vaststaat dat het de indiener van een bezwaarschrift te doen is om een vergoeding anders dan wegens vergoeding van schade die hij zal lijden door een voorgenomen project, kan het bestuursorgaan of een rechter een bezwaar of een beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat het bezwaar of beroep voor een ander doel wordt ingediend dan de behartiging van de belangen van de indiener.
Deelt u de mening dat betaling van dergelijke afkoopsommen om bezwaarmakers te bewegen tot stopzetting van de bezwaarprocedures niet gewenst is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te onderzoeken of door middel van aanpassing van de rechtsregels dergelijke bezwaarmakers de pas kan worden afgesneden, zonder dat de bezwaarmogelijkheden van goedwillende belanghebbenden daardoor in het geding komen of worden aangetast, waardoor in tijden van woningnood de procedures versneld worden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De huidige wet- en regelgeving kent al mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan (zie het antwoord op vraag 2). Bij verdere aanpassing vind ik het risico te groot dat rechtsbescherming van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen wordt aangetast. Het is onmogelijk op voorhand onderscheid te maken tussen querulante belanghebbenden en goedwillende belanghebbenden. Ik vind het wel uitermate belangrijk om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen. Hiervoor zijn belangrijke stappen gezet met de bestuursrechtelijke versnellingen in de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Ik wijs hierbij op het permanent worden van de Chw, het opnemen van onderdelen uit de Chw in de Awb en meer recent het wetsvoorstel tot aanpassing van de Chw waarin ik bijvoorbeeld het projectuitvoeringsbesluit beter toepasbaar maak. Op dit instrument zijn na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de bestuurlijke versnellingen van toepassing. Daarnaast kent dit instrument – evenals de coördinatieregeling en het bestemmingsplan – beroep in één instantie. Door toepassing van deze versnellingen ontstaat eerder duidelijkheid over de houdbaarheid van deze besluiten en wordt vertraging beperkt. Een goede afweging tussen de maatschappelijke opgave op het gebied van woningbouw en andere belangen is daarbij noodzakelijk. Door inzet van deze instrumenten kan proceduretijd worden bespaard, zonder dat partijen in hun rechtsgang worden belemmerd.
Ziet u mogelijkheden tot het invoeren van het instellen van een voorrangsbesluit, waarbij woningbouwplannen die opgenomen zijn in een structuurvisie doorgaan, mits de leefomgeving van omwonenden niet op een onaanvaardbare manier aangetast wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, de structuurvisie is een juridisch vormvrij instrument dat alleen een bindende werking heeft jegens de gemeente en daarom niet appellabel is. Dit voorstel zou de rechtsbescherming in te sterke mate aantasten.
Ziet u daarnaast nog andere mogelijkheden om tot snellere, rechtvaardiger procedures te komen door bijvoorbeeld het relativiteitsvereiste, het begrip belanghebbende en publicatieverplichtingen tegen het licht te houden? Of door een (gemeentelijke) commissie of een rechter bij wijze van voorlopige voorziening (op verzoek van de initiatiefnemer) te laten bepalen dat een project in het kader van het algemeen belang (voldoende woningen) door mag gaan en dat de eventuele schades later afgehandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om procedures te versnellen. Zoals ik in de antwoorden op vragen 2 en 5 heb opgemerkt zijn er op dit gebied al belangrijke stappen gezet. Ook zijn er mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan. Ik zie op dit moment geen mogelijkheden voor verdere versnelling zonder daarmee bezwaarmogelijkheden te veel te beperken. Met betrekking tot de aangedragen voorstellen is het niet wenselijk deze over te nemen. Dit zou een te grote inbreuk op de rechtsbescherming van belanghebbenden vormen en mogelijk in strijd zijn met het recht op toegang tot de rechter.
De brief van de Ombudsman aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het opnieuw aandacht vragen voor de korte aanvraagtermijn voor de ‘bijzondere situaties’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 14 december 2018 is toegezonden door de Nationale ombudsman?1
Ja
Is het u bekend dat voor veel mensen nog steeds niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Het is mij niet bekend in hoeverre het niet duidelijk is welke regelgeving geldt bij de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen. Wel is op basis van het signaal van de Nationale ombudsman de informatie op de website van toeslagen uitgebreid. Zie ook het antwoord op vragen 3 en 4.
Hoe valt dit te rijmen met de brief over ongewenste effecten van wet- en regelgeving van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 8 maart 2017 aan de Nationale ombudsman2, waarin staat dat de informatie op de website van de Belastingdienst over «bijzondere situaties» als bijvoorbeeld het afkopen van een klein pensioen wordt uitgebreid waardoor de regeling in Nederland meer bekendheid zou krijgen?
De Belastingdienst heeft op de website de informatie over huurtoeslag en bijzondere situaties inderdaad uitgebreid. De belastingdienst beschikt niet over gegevens over de (toegenomen) bekendheid van deze regelgeving.
Wat heeft de Belastingdienst in 2017 veranderd aan de website om meer duidelijkheid te geven over de aanvraag voor «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Op de website staat extra informatie over de mogelijkheid om de afkoopsom pensioen niet mee te laten tellen als inkomen voor de huurtoeslag. Het betreft de voorwaarden waaronder de afkoopsom meetelt als bijzonder inkomen bij de huurtoeslag.
Wat bent u voornemens te veranderen aan de website van de Belastingdienst en andere informatievoorzieningen om ervoor te zorgen dat de regelgeving omtrent «bijzondere situaties» een grotere bekendheid krijgt?
De Belastingdienst zet in op een bredere bekendheid onder de doelgroep en benadert hen via hun intermediairs. Het onderwerp is uitgebreid aan de orde gekomen op recente voorlichtingsbijeenkomsten voor de ouderenbonden. Eerder kwam het aan de orde op voorlichtingsdagen voor fiscaal dienstverleners. Het voornemen is om aan dit onderwerp nogmaals extra aandacht te besteden in onze communicatie met de fiscaal dienstverleners.
Bent u voornemens de problematiek rond de «bijzondere situaties» te betrekken bij een algehele vereenvoudiging van de huurtoeslag, zoals uw ambtsvoorganger in een reactie aan de Ombudsman schreef in maart 2017? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan te realiseren?
De evaluatie Woningwet (incl. bijlagen) is op 22 februari jl. (Kamerstuk 32 847, nr. 470) naar uw kamer gezonden met daarin een verkenning over de vereenvoudiging huurtoeslag. In deze verkenning is aangegeven dat onder meer over de vereenvoudiging een IBO toeslagen zal worden uitgevoerd en in de tussentijd terughoudendheid zal worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid. De uitkomsten van dit IBO worden aan het eind van 2019 verwacht.
Wat is uw reactie op het voorstel van de Ombudsman om in afwachting van een vereenvoudiging van de huurtoeslag een coulanceregeling te hanteren?
Binnen de geldende wet- en regelgeving zie ik daar op dit moment geen mogelijkheid toe.
Deelt u de mening dat ook de pensioenuitvoerders moeten bijdragen aan het vergroten van de bekendheid van de regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de pensioenuitvoerders hun verantwoordelijkheid nemen?
Ik deel de mening dat ook pensioenuitvoerders hierin een verantwoordelijkheid hebben. Pensioenuitvoerders geven daar op dit moment al invulling aan door (gewezen) deelnemers in de afkoopbrieven en op de website te wijzen op de mogelijke gevolgen van het afkopen van een klein pensioen voor bijvoorbeeld toeslagen. Daarbij is vaak een (algemene) verwijzing opgenomen naar de website van de Belastingdienst.
Deelt u de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid «dat pensioenuitvoerders de betreffende informatie onder meer zullen opnemen in de brief over afkoop, die (gewezen) deelnemers ontvangen»3 niet tot het gewenste resultaat heeft geleid? Zo ja, bent u voornemens met de pensioenuitvoerders in gesprek te treden om het belang van goede voorlichting over de gevolgen van een veranderlijk inkomen na afkoop pensioen te benadrukken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Uit de brief van de Nationale ombudsman van 14 december 2018 blijkt dat de regeling bij veel burgers niet bekend is en zij daardoor te laat ontdekken dat zij een beroep op de regeling hadden kunnen doen. Aangezien pensioenuitvoerders hun communicatie op dit punt de afgelopen jaren hebben aangepast en het belang van goede voorlichting inzien, is het de vraag of verdere aanpassingen tot het gewenste resultaat zullen leiden. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal hierover met de koepels van pensioenuitvoerders (Pensioenfederatie en Verbond van Verzekeraars) in gesprek gaan.
Kunt u uiteenzetten hoeveel mensen sinds 2016 (uitgesplitst per jaar en per categorie) gebruik hebben gemaakt van de regeling «bijzondere situaties» bij toeslagen?
Toeslagjaar
2016
2017
2018
bijzonder inkomen
4.600
4.200
20
chronisch ziek/gehandicapt
500
450
400
verzorgingssituatie
150
150
100
bijzonder vermogen
350
300
150
10%-regeling
50
40
80
latere beoordeling
2.000
Subtotaal
5.650
5.140
2.750
afwijzingen
2.100
900
1.000
Eindtotaal
7.750
6.040
3.750
Opgemerkt wordt dat de aantallen bij benadering zijn vastgesteld en dat de aantallen voor 2018 nog wijzigen omdat het definitief toekennen voor 2018 nog moet starten.
Waarom wordt er een zeswekentermijn gehanteerd bij de regeling «bijzondere situaties»?
Deze termijn is vastgesteld in de regelgeving. In artikel 2c lid 1 Besluit op de huurtoeslag en artikel 9 lid 3 Uitvoeringsregeling Awir staat vermeld dat de indieningstermijn is «tot het tijdstip dat het onherroepelijk is geworden». Daarmee wordt de Awb bezwaar- en beroepstermijn bedoeld van 6 weken.
De reden dat hiervoor geen langere termijn geldt zoals bij een regulier verzoek tot herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) is dat in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir, onder sub d, staat dat wanneer een procedure een eigen termijn heeft, artikel 5a met de ruime 5 jaar termijn niet geldt.
Waarom krijgen huishoudens met acht personen of meer of iemand met een handicap een vijfjarige uitzonderingstermijn?
De «bijzondere situaties» huurgrensoverschrijding bij grote gezinnen en handicap vallen onder de Wet op de huurtoeslag (artikel 13 Wht) en hebben niet die beperkte termijn van 6 weken. Daar geldt immers bij een verzoek om herziening (artikel 21a Awir uitgewerkt in artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir) dat het tot 5 jaar kan worden ingediend.
Deelt u de mening dat een zeswekentermijn, gezien onder andere de geldende vijfjarige termijn voor herzieningsverzoeken, te summier is en dat veel mensen die van de regeling «bijzondere situaties» gebruik willen maken niet tijdig op de hoogte zijn van de termijn en de mogelijkheden? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de uitvoering gezien is de zeswekentermijn voldoende. Veruit de meeste verzoeken worden binnen de gestelde termijn ingediend. Ook zijn er niet veel klachten ontvangen over deze termijn.
Bent u voornemens om de zeswekentermijn bij de reguliere regeling «bijzondere situaties» uit te breiden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke termijn denkt u en waarom?
De termijn waar u op doelt maakt onderdeel uit van overgangsrecht uit 2006 waar het Besluit op de huurtoeslag op gebaseerd is. Het was nadrukkelijk niet de bedoeling dit overgangsrecht in een later stadium uit te breiden cq. het Besluit op de huurtoeslag cf artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (URAwir)aan te passen en de termijn voor het indienen van het verzoek te verlengen tot vijf jaar na het onherroepelijk worden van de beschikking. Zoals ook in mijn antwoord op vraag 6 genoemd, zal lopende het IBO-toeslagen over onder meer de vereenvoudiging huurtoeslag terughoudendheid worden betracht bij eventuele aanpassingen in dit beleid.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat is gebeurd.
Het bericht ‘Verplicht sparen voor onderhoud appartement’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Radar over het onderwerp «Verplicht sparen voor onderhoud appartement»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat mensen verplicht zijn om binnen de Vereniging van Eigenaren (VvE) jaarlijks een bedrag te sparen (0,5% van de nieuwbouwwaarde of conform een vastgesteld onderhoudsplan) en zij over dit bedrag belasting in box 3 moeten betalen?
De Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars is op 1 januari 2018 in werking getreden. In deze wet is geregeld dat VvE’s jaarlijks een minimumbedrag sparen voor groot onderhoud door storting in het VvE reservefonds, gebaseerd op een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) óf 0,5% van de herbouwwaarde. Door te sparen op basis van een MJOP wordt specifiek naar de onderhoudsstaat van het eigen VvE complex gekeken. Een VvE kan afzien van storting in het reservefonds wanneer op een vergadering van eigenaars 80% van de appartementseigenaren hiertoe besluit en de individuele appartementseigenaren de kosten voor onderhoud direct beschikbaar hebben. Tevens kan een individuele appartementseigenaar op een alternatieve manier sparen via een bankgarantie ten name van de VvE.
Een lidmaatschapsrecht in een VvE is civielrechtelijk een aparte rechtsfiguur en als gevolg daarvan fiscaal een afzonderlijk te kwalificeren vermogensrecht dat tot de rendementsgrondslag van de vermogensrendementsheffing (box 3) wordt gerekend.
Op 13 augustus 2010 heeft de Hoge Raad dit standpunt in een uitspraak bevestigd.2 Indien de VvE een reservefonds heeft moet een individuele appartementseigenaar over zijn aandeel in het reservefonds box 3-belasting betalen, voor zover zijn totale vermogen meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen3. Dit vraagstuk is ook aan de orde gesteld tijdens de parlementaire behandeling van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars. Ook toen is aangegeven dat een lidmaatschapsrecht in een VvE een vermogensrecht is dat tot de rendementsgrondslag van box 3 wordt gerekend.4
De wettelijke verplichting voor een VvE om jaarlijks een minimumbedrag te sparen voor groot onderhoud is tot stand gekomen doordat in 2012 uit onderzoek van Companen bleek dat 1/3 van de VvE’s slecht functioneerde en de helft van de VvE’s te weinig spaarde voor groot onderhoud.5
Hierdoor was sprake van ernstig achterstallig onderhoud bij VvE complexen. Door de verplichting om jaarlijks een minimumbedrag te sparen voor groot onderhoud zijn VvE’s zich meer bewust van het belang van sparen voor groot onderhoud. Het kabinet vindt dit een goede ontwikkeling.
Klopt het dat het gespaarde bedrag op de rekening van de VvE wel meetelt in het vermogen box 3 en dat als de VvE een schuld aangaat deze niet aftrekbaar is? Wat vindt u van deze ongelijke situatie?
Bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van het lidmaatschapsrecht wordt het aandeel in het reservefonds meegenomen.
Het lidmaatschapsrecht in een VvE kan in box 3 tot zowel een bezitting als een schuld leiden. Omdat appartementseigenaren (voor hun deel) van een schuld van de VvE hoofdelijk verbonden zijn, wordt het aandeel in de schuld in beginsel meegenomen als verplichting in box 3.
Op basis van een goedkeuring in onderdeel 10.4 van het besluit Inkomstenbelasting; Eigenwoningrente van 10 juni 2010 (DGB2010/921) bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid om in bepaalde gevallen de schuld aan te merken als eigenwoningschuld.
Dat betekent nog niet dat de rente ook aftrekbaar is. In de eerste plaats zal de lening van de VvE sinds 2013 aan de aflossingseis moeten voldoen. In de tweede plaats zal het aflossingsschema van de schuld van de VvE in te passen moeten zijn in het individuele renteaftrekverleden van de appartementseigenaar.
Uit nadere bestudering van voornoemde goedkeuring is gebleken dat deze – mede gezien de gewijzigde regelgeving met ingang van 1 januari 2013 – niet onverkort kan blijven bestaan en dient te worden herzien. Dit heeft voor appartementseigenaren die op het moment van de herziening gebruikmaken van de huidige goedkeuring geen gevolgen gedurende de resterende looptijd van de VvE-lening. Hoewel herijking van de goedkeuring noodzakelijk is, blijft het streven te komen tot een regeling waarbij appartementseigenaren voor een lening voor onderhoud/verduurzaming die is aangegaan door de VvE, onder voorwaarden gebruik kunnen blijven maken van de eigenwoningregeling. Bij de definitieve vormgeving zullen de uitkomsten van de momenteel lopende evaluatie van de eigenwoningregeling worden meegenomen.
Kunt u aangeven waarom mensen het gespaarde vermogen binnen de VvE moeten betrekken bij de aangifte box 3? Zijn er meerdere vergelijkbare voorbeelden?
De Hoge Raad heeft in de in antwoord 2 aangehaalde uitspraak geoordeeld dat de onderhoudsreserve geen onderdeel uitmaakt van (de waarde van) de eigen woning, maar meegenomen moet worden bij het vaststellen van de waarde van het lidmaatschapsrecht in box 3. Het lidmaatschapsrecht in een VvE is een vermogensrecht dat tot de grondslag van box 3 wordt gerekend.
De Hoge Raad merkte daarbij op dat dit leidt tot gelijke behandeling ten opzichte van woningeigenaren die geen lid zijn van een VvE en woningeigenaren die zelf reserves aanleggen ten behoeve van toekomstig onderhoud.
Dergelijke reserves worden voor de toepassing van de eigenwoningregeling immers ook niet gerekend tot (de waarde van) die eigen woning.
Andere voorbeelden van vermogensrechten zijn afgezonderd particulier vermogen (trustvermogen) en vruchtgebruik of beperkte eigendom van een spaarrekening, een pand of van een landgoed, bos of natuurterrein.6
Kunt u bevestigen dat het gespaarde vermogen van een lid van de VvE bij de verkoop van het appartement of bij overlijden van het lid niet terug te vorderen is en dus onderdeel blijft van de VvE? Zo ja, deelt u de mening dat het rechtvaardiger is om het gespaarde vermogen van een VvE te betrekken bij box 1, waar de eigen woning wordt belast? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de stortingen van de individuele appartementseigenaar in het reservefonds van de VvE niet door de individuele appartementseigenaar kunnen worden teruggevorderd. De VvE vertegenwoordigt de gezamenlijke eigenaars en is verantwoordelijk voor de instandhouding van het gebouw.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven is het lidmaatschapsrecht in een VvE fiscaal een vermogensrecht dat tot de grondslag van box 3 wordt gerekend. De Hoge Raad heeft op 13 augustus 2010 bevestigd7 dat een dergelijk lidmaatschapsrecht geen deel uitmaakt van de eigen woning en daarom behoort tot de rendementsgrondslag van box 3. Het kabinet ziet hier geen onrechtvaardigheid in.
Wat vindt u van de situatie dat er een verschil is in de belastingheffing tussen woningeigenaren en woningeigenaren die lid zijn van een (verplicht gestelde) VvE?
Zoals in de beantwoording van vraag 4 en 5 aangegeven is er geen sprake van een verschil in belastingheffing. Zowel woningeigenaren die zelf gespaard vermogen aanhouden voor hun woningonderhoud, als woningeigenaren die lid zijn van een VvE en via die weg gespaard vermogen aanhouden voor hun woningonderhoud, worden voor dit vermogen belast in box 3 voor zover hun totale vermogen hoger is dan het heffingvrije vermogen.
Ziet u mogelijkheden om aan de spaarverplichting voor een VvE een extra vrijstellingsruimte te koppelen? Zo nee, wat is het verschil met andere extra vrijstellingsgronden binnen box 3?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, verschilt een dergelijke reservering niet wezenlijk van een reservering voor groot onderhoud zoals die door een andere woningeigenaar (geen deel uitmakend van een VvE) wordt aangehouden en die ook tot het vermogen in box 3 behoort. Het kabinet acht het dan ook niet wenselijk om een extra vrijstelling in box 3 te introduceren.
Welke andere mogelijkheden zijn er om deze ongelijke situatie op te heffen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven is er geen sprake van een ongelijke situatie.
Klopt het dat sommige gemeenten de financiële positie van de VvE meenemen in de waardebepaling (WOZ) van het complex? Zo ja, op basis van welke juridische grondslag kunnen gemeenten de financiële positie van de VvE betrekken bij de WOZ-waardebepaling? Kunt u in dat geval inzicht geven in de vraag op welke manier het vermogen betrokken wordt bij de waardebepaling? Kunt u een overzicht geven welke gemeenten de financiële positie van de VvE betrekken bij de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet en bent u bereid een inventarisatie te maken?
Nee, het klopt niet dat gemeenten verschillend handelen op dit punt. Gemeenten moeten bij de uitvoering van de waardebepaling voor de Wet WOZ rekening houden met het aandachtspunt «reserve van de vereniging van eigenaren». Als onderdeel van de waardebepaling moeten gemeenten de betaalde verkoopprijzen voor appartementsrechten analyseren en vervolgens op basis van deze verkoopprijzen komen tot een schatting van de marktwaarde van de desbetreffende onroerende zaak conform de waarderingsvoorschriften uit de Wet WOZ.
De prijs die op de markt wordt betaald voor een appartementsrecht omvat mede het aandeel in het reservefonds van de VvE dat wordt overgenomen. De prijs die op de markt wordt betaald voor een appartementsrecht, is doorgaans een goede benadering van de marktwaarde van het appartement. In principe zal de omvang van het reservefonds van een VvE namelijk niet leiden tot een verkoopprijs die ligt boven de marktwaarde. Indien echter sprake is van een bovenmatig gevuld reservefonds bij de VvE kan dat de vraagprijs en daarmee de verkoopprijs opstuwen, en is de prijs die wordt betaald dus niet per definitie een goede benadering van de marktwaarde van het appartement.
Elke gemeente zal in die situatie met een dergelijk verschil rekening moeten houden. Daarom heeft de Waarderingskamer gemeenten ook opgedragen om bij de marktanalyse van verkoopprijzen van appartementsrechten te beoordelen of sprake is van een reguliere reserve of een bovenmatige reserve.8 Ingeval van een bovenmatige reserve bij de VvE, kan een gemeente vervolgens, afhankelijk van de specifieke context, de verkoopprijs naar beneden bijstellen voor de schatting van de marktwaarde van het appartement.
Het kabinet kan geen overzicht van gemeenten verstrekken, omdat alle gemeenten op een uniforme wijze bij de WOZ-marktanalyse (moeten) «corrigeren» voor het bedrag dat is betaald voor een eventuele bovenmatige reserve van de VvE.
Deelt u de mening dat het betrekken van de financiële positie van de VvE bij de waardebepaling van een object zeer onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen om dit te voorkomen?
Het kabinet onderschrijft de werkwijze die gemeenten, onder toezicht van de Waarderingskamer, moeten hanteren bij het analyseren van prijzen die in de markt worden betaald voor appartementsrechten. De waarderingsvoorschriften uit de Wet WOZ leiden er daarbij toe dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde niet een eventuele bovenmatige reserve van een VvE wordt meegenomen. Het kabinet is daarom van mening dat op dit terrein geen maatregelen nodig zijn.
Zijn er nog andere belastingen of heffingen die gebruik maken van de financiële positie van de VvE deze meenemen? Zo ja, welke?
Nee, er zijn geen andere belastingen of heffingen die gebruik maken van de financiële positie van een VvE.
Wat vindt u van de stapeling van belasting (vermogensrendementsheffing en in sommige gemeenten een hogere ozb) over het vermogen van de VvE voor leden van de VvE?
In de antwoorden op de vragen 9 en 10 is reeds aangegeven dat er geen sprake is van stapeling van belasting.
Deelt u de zorg dat het betrekken van het gespaarde vermogen bij belastingheffing in box 3 kan leiden tot een tegenovergesteld doel, namelijk minder sparen zodat er minder belasting betaald hoeft te worden met alle gevolgen van dien? Hoe kijkt u tegen dit risico aan?
Het reserveren voor groot onderhoud is in het belang van de eigenaren zelf, ongeacht of het gaat om een woningeigenaar die lid is van een VvE of om een woningeigenaar die geen lid is van een VvE. Zij hebben de verantwoordelijkheid voldoende geld voor het onderhoud te reserveren, zodat het gebouw in goede staat kan worden gehouden.
Bovendien behoort het bedrag voor zover het niet in het reservefonds zou zijn geïnvesteerd, maar anderszins aangehouden, bijvoorbeeld op een spaarrekening, ook tot de grondslag van box 3. Hierdoor is er geen sprake van een remmende werking om te sparen voor groot onderhoud.
Heeft u signalen ontvangen van VvE's of leden van VvE's die deze of vergelijkbare problematiek aan de orde stellen? Zo ja, welke signalen zijn dat en wat heeft u met deze signalen gedaan?
VvE Belang en Vereniging Eigen Huis hebben het kabinet desgevraagd laten weten regelmatig signalen van individuele appartementseigenaars binnen te krijgen dat het aandeel in het reservefonds voor hen niet als eigen vermogen voelt, omdat zij daar niet vrijelijk over kunnen beschikken.
Er is naar aanleiding van de in antwoord 2, 4 en 5 genoemde uitspraak van de Hoge Raad9 bij de Belastingdienst een enkel signaal van een individuele appartementseigenaar ontvangen, waarin het recht om belasting in box 3 te heffen over het aandeel in de reserves van de VvE aan de orde is gesteld.
Voornoemde signalen leiden, in lijn met de parlementaire behandeling van de Wet verbetering functioneren verenigingen van eigenaars en de uitspraak van de Hoge Raad, niet tot een ander standpunt over de belastbaarheid.
Zijn er bij u signalen bekend dat mensen in de problemen zijn gekomen omdat het «gespaarde» vermogen in de VvE wordt meegerekend in box 3 terwijl mensen niet beschikken over dit bedrag? Zo ja, wat heeft u met deze signalen gedaan?
Dergelijke signalen zijn voor zover het kabinet bekend niet ontvangen. Het kabinet heeft hierover ook navraag gedaan bij VvE Belang, de Vereniging Eigen Huis en de Belastingdienst. Ook bij deze (belangen)organisaties zijn hier geen signalen over bekend.
Klopt het dat 1,2 miljoen huishoudens via het eigendom van een appartement lid zijn van een VvE?
Landelijk zijn er 1,2 miljoen woningen die zich in een VvE bevinden.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Illegale bewoning op vakantieparken |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen1 over het bericht «Duizenden bewoners vakantieparken illegaal»?2
Ja, die herinner ik mij.
Welke consequenties verbindt u aan de constateringen van ZKA Leisure Consultants dat een derde van de vakantieparken geen toeristisch toekomstperspectief heeft en dat op een kleine tien procent sprake zou zijn van een ernstige en verontrustende veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek?
Onder andere naar aanleiding van meerdere onderzoeken van ZKA Leisure Consultants in verschillende provincies, regio’s en gemeenten kwam dit vraagstuk bij de verschillende partijen op het netvlies. Ook bij mij staat dit vraagstuk hoog op de agenda. Daarom ben ik vorig jaar aan de slag gegaan met de actie-agenda vakantieparken. Deze is eind vorig jaar ondertekend door diverse betrokken medeoverheden en andere partijen. De uitvoering daarvan is nu in volle gang.
Wat is nu het tijdpad om de structurele problematiek van de vakantieparken terug te dringen?
De actie-agenda vakantieparken is opgesteld voor de periode van 2018–2020. In die periode willen ondertekenaars zich richten op de acties die in de actie-agenda zijn opgenomen. Daarmee is niet meteen alle problematiek opgelost, maar wordt een belangrijke stap gezet om de problematiek te agenderen en om gemeenten en provincies de juiste instrumenten te geven om aan de slag te gaan met de problematiek.
Deelt u de mening dat de aanpak van de ernstige en verontrustende veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek de hoogste prioriteit heeft hierbij?
Vanuit het Rijk geven we prioriteit aan de aanpak van problematiek op vakantieparken, daarom heb ik ook het initiatief genomen tot de actie-agenda vakantieparken 2018–2020. Daarin is samen met betrokken partijen een aantal acties geformuleerd, waaronder het starten van een aantal pilots waarbij vakantieparken zonder toeristisch perspectief (tijdelijk) van bestemming wijzigen, bijvoorbeeld naar wonen.
De exacte prioritering voor de aanpak van vakantieparken ligt op lokaal niveau. Ik kan mij echter goed voorstellen dat gemeenten ervoor kiezen om bij een integrale aanpak te starten bij de parken met veiligheids- en leefbaarheidsproblematiek.
Kunt u, naar aanleiding van uw antwoord op voornoemde Kamervragen3 dat er pilots zijn gestart om beter zicht te krijgen op de ondermijningsproblematiek, aangeven wanneer de Kamer een verbeterd beeld van de omvang van deze ondermijningsproblematiek tegemoet kan zien?
In de Actie-agenda Vakantieparken 2018–2020 is aangegeven dat er een beperkt aantal pilots bij gemeenten zal worden gestart, waarbij met inzet van (big) data-analyses wordt getracht verdiepend inzicht te verkrijgen op de ondermijningsproblematiek op vakantieparken. In dat verband is afgesproken om deze pilots eind 2020 af te ronden. Ik zal u na afronding van de pilots over de resultaten informeren.
Kunt u, naar aanleiding van uw antwoord op voornoemde Kamervragen4 dat u een «informatie fundament» ondersteunt voor gemeenten, aangeven wat dat informatie fundament exact is?
Het informatiefundament wordt samen met het Kadaster ontwikkeld. Hierin worden verschillende databronnen van het Kadaster gekoppeld, waaronder de Basisregistratie Kadaster en de Basisadministratie Adressen en Gebouwen. Hiermee ontstaat op gemeente-, park- en op huisjes-niveau een gestructureerd overzicht over de situatie ter plekke. Een gemeente kan bijvoorbeeld zien of het park in handen is van een of meerdere eigenaren, wanneer de huisjes zijn gebouwd en wat de WOZ-waarde van het object is.
Op basis van deze informatie krijgt de gemeente een beter beeld van de situatie op een park. Mede met die informatie kan zij besluiten of actie nodig is of dat er meer informatie verzameld moet worden. Ook helpt het de gemeente wanneer zij in gesprek is met de eigenaar of eigenaren van een park om samen tot een oplossing te komen.
Wanneer er in de toekomst – op daarvoor geschikte vakantieparken – de bestemming van vakantiewoningen wordt gewijzigd in gewone woningen, stijgen dan de waarden van deze woningen? Hoe is in het informatie fundament geborgd dat gemeenten bijvoorbeeld speculatie op deze waardestijgingen kunnen voorkomen?
Het is mogelijk dat de waarde van de woningen stijgt. Het informatiefundament biedt inzicht in de WOZ-waarde van de woning, waardoor de gemeente eventuele waardestijgingen kan monitoren. Het voorkomen van speculatie op waardestijgingen is niet het doel van het informatiefundament, daar kunnen gemeenten andere instrumenten voor inzetten. Bij een bestemmingswijziging kan worden afgesproken dat een deel van de waardevermeerdering wordt afgedragen aan een fonds, bijvoorbeeld voor de aanleg van benodigde infrastructuur of voor het ontwikkelen van natuurgebieden.
Kan er in de toekomst – op daarvoor geschikte vakantieparken – de bestemming van vakantiewoningen ook worden gewijzigd om gelijkvloerse zorgwoningen in een groene omgeving te realiseren? Zo ja, hoe is in het informatie fundament geborgd dat gemeenten dat kunnen doen? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog te borgen?
Indien op lokaal niveau besloten wordt dat een vakantiepark moet worden bestemd naar zorgwoningen, dan is dat ook nu al een mogelijkheid. Het informatiefundament geeft de gemeente informatie over de situatie op het park, wat als basis kan dienen voor gemeenten om een dergelijk besluit te nemen.
Het bericht dat Amstelveen vasthoudt aan 2500 nieuwe studentenwoningen |
|
Remco Dijkstra (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amstelveen houdt vast aan 2.500 nieuwe studentenwoningen»?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen van Amstelveen om te bouwen direct onder vliegroutes van en naar Schiphol?
Het plan waaraan in het Parool gerefereerd wordt, betreft een Gebiedsvisie van de gemeente Amstelveen en nog geen uitgewerkt plan. Pas bij het opstellen van het plan kan beoordeeld worden of en in hoeverre er risico’s ontstaan voor de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners. Dan zal het plan ook getoetst worden aan de regels in het LIB, dat per 1 januari 2018 in werking is getreden.
In het wijzigingsbesluit van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is vastgelegd dat in het LIB 4-gebied, waarbinnen de beoogde studentenwoningen zouden moeten worden gerealiseerd, gemeenten zelf mogen besluiten over woningbouwplannen tot maximaal 25 woningen binnen bestaand stedelijk gebied (BSG). Het achterliggende doel hierbij is om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken, omdat dit kan leiden tot negatieve gezondheidseffecten van inwoners en gebruikers van dit gebied en verminderde leerprestaties vanwege de relatief hoge (potentiële) geluidbelasting.
Indien bouwplannen niet aan deze regels voldoen dient bij de ILT een verklaring van geen bezwaar aangevraagd te worden. Pas dan kan het plan worden beoordeeld. In sommige gevallen kan van de LIB-regels worden afgeweken met een verklaring van geen bezwaar.
Klopt het dat met de bouw van 2500 nieuwe studentenwoningen op deze locatie risico’s ontstaan voor zowel de veiligheid als de gezondheid van toekomstige bewoners?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het luchthavenindelingsbesluit is bedoeld om deze risico’s te beperken? Wat zou de eventuele bouw van deze woningen direct onder vliegroutes hiervoor betekenen en waarom kiest Amstelveen hier voor? Wat betekent de bouw hiervan voor mogelijke extra beperkingen voor Schiphol?
Ja. Amstelveen wil graag studentenwoningen realiseren en bekijkt welke mogelijkheden er zijn. Vanwege het vliegverkeer van en naar Schiphol en de effecten daarvan zijn er regels voor bouwen opgenomen in het LIB. Elk nieuw bouwplan binnen de beperkingengebieden van het vigerende LIB moet aan deze regels voldoen.
Deelt u de mening dat het geen verschil zou moeten maken tussen het verhuren van deze woningen als sociale huurwoningen, of als «studentenhotel» waarvan de «kamers» feitelijk ook sociale huurwoningen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente om in het bestemmingsplan te bepalen of een gebouw een woonfunctie of een hotelfunctie heeft binnen de regels van het LIB.
Klopt het dat Amstelveen hiermee «luchthavenregels gaat omzeilen»? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en dat hiertegen opgetreden moet worden, in het bijzonder omdat Schiphol van nationaal belang is?
In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Op korte termijn vindt nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW om te bespreken hoe de Gebiedsvisie en het nog op te stellen bestemmingsplan zich verhouden tot de regels van het LIB.
Waarom dient Amstelveen dit plan in terwijl een soortgelijk plan in april 2018 is afgewezen? In welke mate is dit plan nu anders en zou uw oordeel nu anders zijn?
Op dit moment betreft het een Gebiedsvisie en nog geen uitgewerkt plan. In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, vindt er nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW. Dan moet door de gemeente ook worden aangegeven of en in hoeverre dit plan afwijkt van het vorige plan. De daadwerkelijke toetsing kan overigens pas plaatsvinden wanneer het bestemmingsplan wordt opgesteld.
Klopt de bewering van Amstelveen dat de bouw rond de veiligheidszone wel zou kunnen en niet in strijd zou zijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Wat behelzen deze aanbevelingen precies?
Dat kan ik op dit moment nog niet beoordelen. Zoals aangegeven is er nog geen sprake van een uitgewerkt plan, maar van een Gebiedsvisie.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) concludeerde in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol uit april 2017 dat de veiligheid van omwonenden in de huidige besluitvorming rond Schiphol een beperkte rol speelt. Volgens de OVV gaat van de norm voor het plaatsgebonden risico vrijwel geen sturende werking uit voor de sector. De OVV stelt bovendien dat het beleid om het groepsrisico te beperken in de praktijk weinig effect heeft en dat het externe veiligheidsbeleid in het algemeen te weinig betekenis heeft voor de veiligheid van omwonenden.
Vervolgens doet de OVV de aanbeveling aan het Ministerie van IenW om het externe veiligheidsbeleid effectiever vorm te geven, onder meer door een heldere en handhaafbare normering voor risico voor omwonenden en bedrijven op te nemen (aanbeveling 7i).
Er worden verschillende stappen gezet om invulling te geven aan deze aanbeveling. Zo is vanaf 2018 in het LIB opgenomen dat in het zogeheten LIB 5-gebied een motiveringsplicht geldt. Deze houdt in dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen moeten motiveren hoe rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond. Het stappenplan dat gemeenten hierbij kan helpen is in de afrondende fase.
Deelt u de mening dat er wel voldoende woningen moeten zijn, maar dat dit niet ten koste zou moeten gaan van de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is de reden dat er bouwbeperkingen zijn opgenomen in het LIB. Zoals toegelicht in antwoord 2 en 3 is het achterliggende doel van de regels in het LIB om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken.
Deelt u de mening dat het wel belangrijk is dat het woningtekort in Noord-Holland wordt aangepakt en dat er in gemeenten boven Amsterdam nog veel ruimte is om nieuwe woningen te bouwen?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties deelt de mening dat het woningtekort moet worden aangepakt, ook het woningtekort in Noord-Holland dat zich voornamelijk concentreert in de Metropool Regio Amsterdam. Ook in de regio Alkmaar is er sprake van een woningtekort, dat deels te wijten is aan een toenemende vraag van woningzoekenden vanuit de MRA.
Op 7 februari jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met een vertegenwoordiging van de regio Alkmaar, provincie en private partijen hierover gesproken. Alle partijen erkennen dat versnelling van de woningbouw ook in deze regio nodig is, en dat het belangrijk is dat de plancapaciteit bij die ambitie aansluit. Over de uitkomsten van dit overleg heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties u reeds afzonderlijk geïnformeerd.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al besproken om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te bouwen door overprogrammeren toe te staan en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen, in navolging van de motie Koerhuis/Ronnes- over meer ruimte om te bouwen voor gemeenten boven Amsterdam en rondom Utrecht (Kamerstuk 32 847, nr. 455)? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek?
Zie antwoord vraag 10.
Illegale verhuur op Airbnb |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Het ideale moment om in te grijpen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de Spaanse aanpak ook in Nederland toegepast kan worden, omdat binnen de EU dezelfde Europese privacyregels gelden? Zo nee, waarom niet?
Door een verplichte registratie bij de Kamer van Koophandel, waar in het artikel naar wordt verwezen, wordt inzicht verkregen in wie een woning aanbiedt en waar deze is gelegen. De Europese richtlijn inzake privacy (AVG) geldt voor alle lidstaten van de Europese Unie. Of de Spaanse aanpak aan die richtlijn voldoet is aan de Europese Commissie om te beoordelen.
Kunt u Airbnb aanwijzen als toeristisch tussenpersoon en verplichten zich aan de regels te houden, net als in Spanje, zodat er geen oneerlijke concurrentie met hotels plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 maart 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de samenhangende aanpak inzake toeristische verhuur. (Kamerstuk 27 926, nr. 309) De kern hiervan is dat door de verplichte eenmalige registratie gemeenten inzicht krijgen in wie een woning aanbiedt en waar deze is gelegen. De aanbieders worden namelijk verplicht het verkregen registratienummer te vermelden bij elke aanbieding. Hierdoor treden aanbieders uit de anonimiteit. In dit verband zal de Huisvestingswet worden gewijzigd.
Als aanbieders van toeristische verhuur zouden worden aangemerkt als ondernemer valt dit buiten de werkingssfeer van de Huisvestingswet en zou het gelden voor alle aanbieders in heel Nederland. Ik vind dit niet wenselijk. Zoals geschetst in bovengenoemde brief zie ik een relatie tussen schaarste op de woningmarkt en regulering van toeristische verhuur. Oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad en een aantasting van de leefbaarheid ten gevolge van toeristische verhuur van woonruimte wordt vooral ervaren in gemeenten met schaarste op de woningmarkt, omdat daar onder meer een hoge bebouwingsdichtheid is. Voorts wordt een te lichtvaardig inzetten van het voorgestelde instrumentarium hiermee voorkomen en wordt een drempel opgeworpen tegen het onnodig beperken van het recht op het ongestoord gebruik van het eigendom. Voorts geeft registratie bij de Kamer van Koophandel alleen inzicht in de gegevens van het bedrijf of de persoon die de woning aanbiedt en derhalve niet de adresgegevens van de aanbieding.
Hoe beoordeelt u het Spaanse registratiesysteem? Kunt u aanbieders van vakantieverhuur verplichten zich in te schrijven bij de Kamer van Koophandel als bedrijf, net als in Spanje? Kunt u Airbnb verplichten om KvK-nummers op de site te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat zo niet alleen klanten kunnen zien wat er aan de hand is, maar ook de gemeente en de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid dit mee te nemen in de aangekondigde wet Vakantieverhuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Corporaties laten vele miljoenen euro’s voor nieuwbouw ongebruikt liggen' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Jessica van Eijs (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Corporaties laten vele miljoenen euro’s voor nieuwbouw ongebruikt liggen»?1
Ja.
Klopt het dat corporaties nog 16,2 miljard euro investeringsruimte voor nieuwbouw in de sociale tak hebben voor de komende vijf jaar, bovenop alle al geplande investeringen?
Ja, volgens het meest recente inzicht uit de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) 2018 komt dit naar voren.2 De IBW 2018 is gebaseerd op voornemens van woningcorporaties in de periode 2018–2022 en geeft een indicatie van de additionele investeringen die gedaan kunnen worden binnen de financiële grenzen.
Klopt het dat corporaties nog 13,9 miljard euro investeringsruimte voor verduurzaming in de sociale tak hebben voor de komende vijf jaar, bovenop alle al geplande investeringen?
Ja, indien corporaties de ruimte voor additionele investeringen niet inzetten voor nieuwbouw, maar voor woningverbetering kan hier volgens de meest recente IBW (2018) € 13,9 miljard worden ingezet. Het treffen van verduurzamingsmaatregelen valt onder deze categorie.2
Is u bekend hoeveel kapitaal corporaties in de commerciële tak hebben en hoeveel kapitaal uit de commerciële tak voor sociale huurwoningen in de sociale tak kan worden aangewend? Kunt u aangeven hoeveel de hierboven genoemde investeringsruimte voor nieuwbouw en verduurzaming in de sociale tak hiermee kan stijgen?
Ja. In de Staat van de Volkshuisvesting 2018 is voor het eerst de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) voor de niet-DAEB-tak van woningcorporaties gepubliceerd. De IBW geeft een indicatie van de investeringsruimte voor de komende vijf jaar, bovenop alle reeds geplande investeringen in deze periode. De IBW niet-DAEB 2018 laat zien dat corporaties € 9,8 mld. additionele nieuwbouw kunnen plegen, in bijvoorbeeld middenhuurwoningen.
In dezelfde rapportage is opgenomen dat er een eenmalige uitkering van € 4,0 mld. van de niet-DAEB- naar de DAEB-takken van woningcorporaties mogelijk is. Dit betekent wel dat er geen aanvullende investeringen meer gedaan kunnen worden in de niet-DAEB-takken. Als de € 4,0 mld. volledig aan de DAEB-tak van woningcorporaties wordt uitgekeerd, dan leidt dit binnen de DAEB-tak tot een stijging van de additionele investeringsruimte voor nieuwbouw en additionele investeringsruimte voor verbetering, zoals verduurzaming, met respectievelijk
€ 6,1 mld. en € 5,4 mld.
Hoe beoordeelt u de uitspraken dat dit geld nu onvoldoende wordt ingezet en er dus sprake is van «dood kapitaal»? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn en dat corporaties meer zouden moeten investeren in nieuwbouw van sociale huurwoningen, verduurzaming van bestaande sociale huurwoningen en het betaalbaar houden van sociale huren?
Corporaties spelen een belangrijke rol bij het realiseren van de verduurzamings- en nieuwbouwdoelstellingen waar het kabinet in samenspraak met lokale partijen vorm aan geeft. In de woondeals die ik op dit moment aan het sluiten ben, in regio’s met krapte op de woningmarkt, is er ook aandacht voor uitbreiding van de sociale voorraad en investeringen in middenhuurwoningen door corporaties. Het op een verantwoorde wijze inzetten van de investeringskracht van corporaties is daarbij van belang.
De inzet van middelen uit de DAEB- en niet-DAEB-tak wordt primair lokaal bepaald. De situatie van corporaties en de lokale volkshuisvestelijke behoeftes van de gemeenten waar zij actief zijn verschillen. Het is dan ook aan huurdersorganisaties, corporaties en gemeenten om lokaal afspraken te maken over de inzet van de beschikbare volkshuisvestelijke middelen, gelet op de huidige en toekomstige volkshuisvestelijke vraag.
In mijn brief van 9 november 20183 heb ik toegelicht dat corporaties tot en met 2022 een stevig investeringsprogramma hebben gepland. Uit de meest recente prognose van de sector zelf komt naar voren dat de geplande investeringen voor de periode 2018–2022 met 46% zijn gestegen ten opzichte van prognose 2016–2020. In totaal hebben corporaties nog voor ca. € 40 mld. aan investeringen in de DAEB-tak gepland tot en met 2022.
De middelen die beschikbaar zijn in de niet-DAEB-tak kunnen uitgekeerd worden aan de DAEB-tak maar ook ingezet worden voor de realisatie van middenhuurwoningen. Daarbij geldt dat op korte termijn het wetsvoorstel Maatregelen middenhuur in uw Kamer wordt besproken. Dit wetsvoorstel maakt het juridisch eenvoudiger om niet-DAEB-vermogen in te zetten voor bijvoorbeeld extra betaalbare middenhuurwoningen. Over het uitkeren van middelen van de niet-DAEB naar DAEB-tak heb ik in de Staat van de Volkshuisvesting 2018 aangegeven dat het vermogen in de niet-DAEB-tak de noodzaak onderstreept dat corporaties een langetermijnvisie en strategie ontwikkelen op zowel de toekomstige activiteiten in zowel de DAEB- als niet-DAEB-tak als de financiering van deze activiteiten.
Bent u bereid om met corporaties in gesprek te gaan waarom corporaties de hierboven genoemde investeringsruimte in de sociale tak niet aanwenden en waarom corporaties kapitaal vanuit de commerciële tak niet aanwenden voor de sociale tak?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid aan de Kamer te rapporteren over u bevindingen uit deze gesprekken?
De kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de investeringsvoornemens en prestaties van de corporatiesector in de Staat van de Volkshuisvesting. Ook in 2019 ben ik voornemens om deze te publiceren.
Een item in het programma Kanniewaarzijn |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het item over hypotheekverstrekking in het tv-programma van Kanniewaarzijn op 22 januari 2019?1
Ja.
Deelt u de verbazing van de programmamakers over de moeite die het oudere mensen en mensen met een uitkering kost om een zeer kleine hypotheek rond te krijgen?
Ik vind het belangrijk dat consumenten toegang hebben tot hypothecaire financiering, op een wijze die verantwoord is en passend bij hun situatie. Tevens vind ik het belangrijk dat zij niet onnodig belemmerd worden. De afgelopen jaren heb ik mij in het Platform hypotheken, samen met de Minister van BZK, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), en de sector, dan ook ingezet om barrières voor het verstrekken van hypotheken weg te nemen in gevallen waar dat verantwoord is. Naar aanleiding van agendering in het Platform hypotheken heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) richting kredietverstrekkers verduidelijkt in welke gevallen een toets op werkelijke lasten verantwoord kan plaatsvinden. Daarnaast heeft NHG in overleg met de AFM en Nibud een kader ontwikkelt onder welke voorwaarden toetsing op werkelijke lasten verantwoord kan zijn bij het specifieke geval van verhuizen naar een goedkopere koopwoning. De afgelopen periode heeft een groot deel van de kredietverstrekkers het acceptatiebeleid aangepast waardoor senioren die tegen dit knelpunt aanliepen nu bij verschillende partijen terecht kunnen.
Had hier niet probleemloos getoetst kunnen worden op daadwerkelijke lasten, gezien de maandelijkse verplichtingen die worden genoemd?
Voor een verantwoorde kredietverstrekking moet gekeken worden naar de totale financiële positie van de consument. Hierbij gaat het niet alleen om de hoogte van de hypotheek, maar ook om de hoogte en de bestendigheid van het inkomen, en de vermogens- en schuldenpositie. Een hypotheekadviseur of kredietverstrekker kan in kaart brengen of de gewenste hypotheek (al dan niet getoetst op werkelijke lasten) haalbaar en passend is.
Deelt u de mening dat de zorgplicht van financiële instellingen ook omvat dat mensen met een bescheiden inkomen aan een nette, passende hypotheek worden geholpen, zelfs als de winstmarge daarop bescheiden is?
Aanbieders van hypothecair krediet maken een bewuste keuze over welke doelgroepen zij bedienen en het type producten dat zij aanbieden. Voor maatwerkhypotheken geldt dat aanbieders hier soms van af zien, bijvoorbeeld omdat zij een hoger risicoprofiel hebben of omdat de aanbieder extra kosten maakt voor het aanbieden van maatwerk. Aanbieders van hypothecair krediet zijn niet verplicht om een bepaalde doelgroep te bedienen. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat een consument, wanneer een krediet wel verantwoord is, keuzevrijheid moet hebben tussen verschillende aanbieders. Om die reden besteed ik in het Platform hypotheken ook regelmatig aandacht aan het toepassen van maatwerk.
Maatwerk vergt een zorgvuldige afweging waarbij gekeken wordt naar de individuele omstandigheden van de consument. Zo kan het in de situatie van langdurig stabiele hypotheeklasten (bij een lange rentevast periode) en een substantiële overwaarde, mogelijk verantwoord zijn om te toetsen op basis van de werkelijke lasten van de hypotheek. Dit in plaats van toetsing op basis van de lasten behorende bij een annuïteitenhypotheek met een aflossingsschema over 30 jaar. Bij verantwoorde verstrekking van hypothecair krediet wordt zowel naar woningwaarde (LTV) als naar inkomen gekeken (LTI). Het is niet verantwoord om aanvullend een bagatelvoorziening in de Tijdelijke regeling hypothecair krediet op te nemen omdat de woningwaarde geen inzicht biedt in het inkomen of de hypotheeklasten van de consument, terwijl inzicht hierin nodig is om te bepalen of de consument de lasten kan dragen.
Bent u bereid dit aspect van de zorgplicht te bespreken met het Platform hypotheken en de Kamer daarover op korte termijn nader over te berichten?
Binnen het Platform hypotheken spreek ik structureel met de sector over knelpunten in de hypotheekverstrekking. Vanuit het Platform hypotheken heb ik op dit moment geen signalen dat mensen met een bescheiden inkomen geen hypotheekmogelijkheden hebben terwijl dit wel verantwoord is. Ik zal in de eerstvolgende platformbijeenkomst opnieuw inventariseren of er knelpunten spelen rondom de toetsing op werkelijke lasten, in het bijzonder bij consumenten met een bescheiden inkomen.
Bent u bereid de Tijdelijke regeling hypothecair krediet aan te vullen met een bagatelvoorziening of »geen-gezeurbepaling» waarmee hypotheken tot 20% of 30% van de Woz-waarde standaard worden beschouwd als «compliant» en niet als (voor kredietverschaffers relatief duur) maatwerk?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat 1400 huizen in Amsterdam verhuurd worden op Airbnb door mensen die buiten Amsterdam staan ingeschreven |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Wetenschappelijk onderzoek: Airbnb stuwt huizenprijzen omhoog»?1
Ja
Erkent u dat er zoveel (1.400) huizen in Amsterdam op Airbnb verhuurd worden, terwijl mensen er zelf niet in wonen?2 Zo nee, hoeveel zijn het er dan? Indien hierover bij u geen cijfers bekend zijn, hoe kan het dan dat deze cijfers elders wel bekend zijn?
Bij brief van 13 maart 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voorgenomen aanpak van de negatieve neveneffecten van toeristische verhuur. De cijfers waar u naar verwijst, zijn mij niet bekend. Juist om inzicht te krijgen in deze aantallen wordt in het wetsvoorstel een registratieplicht voor verhuurders (hosts) voorgesteld. Op deze wijze zijn zowel de aanbieders als de woningen die worden aangeboden voor toeristische verhuur bekend bij de gemeente. De platforms zijn op grond van de Algemene wet bestuursrecht verplicht medewerking te verlenen aan het verstrekken van de door de gemeente opgevraagde gegevens als blijkt dat een advertentie geen registratienummer heeft. In het wetsvoorstel wordt ook voorzien in de bevoegdheid van gemeenten om een last onder dwangsom op te leggen aan degenen die niet aan hun medewerkingsplicht voldoen. In het wetsvoorstel worden naast de registratieplicht nog twee andere instrumenten voorgesteld namelijk een vergunningplicht voor het toeristisch verhuren van een woning en een meldplicht voor feitelijke toeristische verhuringen. Hiermee kunnen gemeenten onder meer sturen op het aantal dagen dat een woning per jaar toeristisch mag worden verhuurd. Deze instrumenten kunnen afzonderlijk of in combinatie worden ingezet, afhankelijk van de lokale noodzaak ervan.
Wat betreft de motie van lid Koerhuis en Beckerman over de aanpak van illegale kamerverhuur op Airbnb heb ik uw Kamer bij brief van 13 maart 2019 over de aanpak van woonfraude het volgende gemeld. Tegen Illegale kamerverhuur kan op basis van de Huisvestingswet 2014 worden gehandhaafd. Het probleem met illegale kamerverhuur via digitale platforms als Airbnb is dat de aanbieder en het adres van de aangeboden kamer niet direct zichtbaar zijn, waardoor het toezicht en de handhaving worden bemoeilijkt. Het wetsvoorstel moet daar verandering in gaan brengen door middel van een registratieplicht. Daardoor wordt zowel de aanbieder als het adres van de kamer die wordt aangeboden kenbaar voor de gemeente. Daarnaast kan illegale kamerverhuur ook worden bestreden via de Wet ruimtelijke ordening. Voor kamerverhuur kan op basis van de bestemmingsplannen immers een omgevingsvergunning voor het afwijken van de woonbestemming noodzakelijk zijn. Handhaving kan met bestuursdwang, maar is ook strafbaar gesteld als economisch delict.
Hiermee draag ik bij aan het bestrijden van overlast door toeristische verhuur en het waarborgen van de beschikbaarheid van woningen voor reguliere bewoning.
Is het waar dat deze huizen leeg staan buiten de maximale vakantieverhuurtermijn van 30 dagen op Airbnb van de gemeente Amsterdam? Zo ja, deelt u de mening dat dit onnodig veel leegstand creëert in een stad waar de vraag naar woningen al zeer hoog is?
Zie antwoord vraag 2.
Als deze huizen niet leeg staan buiten deze maximale verhuurtermijn, wat gebeurt er dan mee de rest van het jaar? Wordt de maximale verhuurtermijn dan (structureel) overtreden en is er sprake van oneerlijke concurrentie met hotels?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het (structureel) overtreden van de maximale vakantieverhuurtermijn op Airbnb woonfraude is? Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Koerhuis/Beckerman (Kamerstuk 27 926, nr. 290) om woonfraude op Airbnb als economisch delict te kunnen veroordelen? Deelt u de mening dat de urgentie om deze motie uit te voeren zeer hoog is, gegeven de situatie zoals hierboven geschetst?
Zie antwoord vraag 2.