De sluiting van de onderwijstak van De Hoenderloo Groep |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe oordeelt u over de beslissing van Pluryn om de onderwijstak af te stoten?1
Het besluit tot het sluiten van Het Hoenderloo College blijkt een onvermijdelijk gevolg van het besluit tot het sluiten van beide jeugdhulplocaties van De Hoenderloo Groep. Pluryn heeft vooral allereerst besloten om de zorglocaties Hoenderloo en Kop van Deelen te sluiten. Als redenen voor de sluiting noemt Pluryn zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de structureel slechte financiële resultaten van de Hoenderloo Groep en de wens om complexe zorg meer gezinsgericht en in de regio de organiseren. De afbouw van deze zorglocaties zorgt er automatisch voor dat er in de loop van dit jaar geen jongeren meer zijn die gebruik maken van het erbij gelegen Hoenderloo College. En daarmee heeft Pluryn besloten om de afzonderlijk stichting Hoenderloo College te sluiten. Voor de jongeren die in de zomer elders binnen Pluryn hun behandeling en verblijf vervolgen, moet dus ook naar continuïteit van onderwijs worden gekeken. Pluryn geeft aan dat te kunnen bieden. Het bestuur van Pluryn sluit niet haar onderwijstak, alleen de onderwijsstichting Hoenderloo College.
Vindt u het acceptabel dat personeel in een stichting is gezet, waardoor zij geen onderdeel meer zijn van Pluryn en daarmee geen beroep meer kunnen doen op opgebouwde rechten?
Ik heb kennis genomen van mediaberichten waarin wordt getwijfeld aan het motief van het bestuur van Pluryn om het onderwijs in Hoenderloo met ingang van 14 november 2019 in een aparte stichting te zetten. Ik vind het van belang dat de rechten van het personeel geborgd zijn. Pluryn heeft mij verzekerd zich maximaal in te spannen om de onderwijsmedewerkers van werk naar werk te begeleiden. Onderwijsmedewerkers krijgen zoveel mogelijk voorrang bij vacatures binnen andere scholen van Pluryn. De raad van bestuur van Pluryn geeft in haar sluitingsplan Hoenderloo College aan dat zij op dit moment in overleg is met de vakbonden om voor de onderwijsmedewerkers een apart sociaal plan uit te werken.
Vindt u het geloofwaardig dat Pluryn stelt dat de oprichting van deze stichting niets te maken zou hebben met het afstoten van De Hoenderloo Groep door Pluryn? Bent u bereid tot de bodem uit te zoeken wat hier precies gebeurd is? Zo neen, waarom niet?
Zoals altijd wanneer een onderwijsorganisatie in zwaar weer komt, is de Inspectie van het Onderwijs nauw betrokken. Dat is ook nu gebeurd. Sinds de banken bijzonder beheer hebben ingesteld bij Pluryn, vooral door de ontwikkelingen in de zorg, heeft de Inspectie intensief overleg met Pluryn over de ontwikkelingen bij en de gevolgen voor het onderwijs van Pluryn, waaronder ook de ontwikkelingen in Hoenderloo.
De oprichting van een afzonderlijke stichting voor onderwijs in Hoenderloo is in de zomer van 2019 aan de Inspectie toegelicht, als onderdeel van een algemene defusie (juridische splitsing) van de zorgtak en onderwijstak van Pluryn. In de zomer van 2019 werd aan de Inspectie van het Onderwijs toegelicht dat een defusie van De Hoenderloo Groep in november zou plaatsvinden (de defusie heeft op 14 november 2014 plaatsgevonden) om het daarmee te kunnen laten fuseren met de andere zes stichtingen voor onderwijs. Deze beoogde fusie van de zeven onderwijsstichtingen heeft de Inspectie van het Onderwijs destijds beschouwd als een positieve ontwikkeling, omdat enkele van deze onderwijsstichtingen er financieel zeer slecht voor staan. Met de beoogde fusie zal naar verwachting een financieel gezonde stichting voor onderwijs ontstaan. Alleen zal het Hoenderloo College er door het besluit om de zorglocaties te sluiten, niet meer binnen voortbestaan. Het is onzeker of de overige stichtingen voor onderwijs met elkaar fuseren of dat enkele stichtingen een andere weg kiezen, op dit moment werkt het bestuur hiervoor scenario’s uit.
Acht u het wenselijk dat leraren op deze manier behandeld worden ten tijde van een enorm lerarentekort?
Het is te allen tijde belangrijk dat de rechten van het onderwijzend personeel geborgd zijn.
Met de onderwijsbonden wordt momenteel gewerkt aan een separaat sociaal plan voor het personeel van het Hoenderloo College. Onder het personeel is uiteraard grote bezorgdheid voor leerlingen en boosheid over het stoppen van hun eigen werk, getuige de acties van 17 en 18 februari. Pluryn geeft aan dat het met het onderwijspersoneel alsmede de medezeggenschap en vakbonden in gesprek is om voor zoveel mogelijk personeel een nieuwe plek binnen Pluryn te vinden. Dit proces loopt nog en ik heb vooralsnog het vertrouwen dat alle betrokkenen hier op een goede manier met elkaar uitkomen.
Is het waar dat door de keuze van het opzetten van een stichting financiële middelen die toebehoorden aan de leraren van De Hoenderloo Groep nu beschikbaar komen van Pluryn? Wilt u dit uitzoeken? Zo neen, waarom niet?
Gelden ontvangen in het kader van onderwijsbekostiging en voor leraren horen uiteraard ook aan onderwijs en de leraren besteed te worden. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op naleving van wet- en regelgeving en als blijkt dat er onrechtmatigheden zijn begaan dan zal de inspectie passende maatregelen nemen. De Inspectie van het Onderwijs heeft vooralsnog geen concrete aanwijzing dat hiervan sprake is, maar ziet hier op toe in de nog te ontvangen jaarrekeningen. De Inspectie van het Onderwijs volgt intensief alle 7 onderwijsstichtingen: met het bestuur is de afspraak gemaakt dat de Inspectie elke maand de financiële exploitatiecijfers ontvangt.
Hoe verhoudt de beslissing van Pluryn om de onderwijstak af te stoten, zich met de aangenomen motie Hijink c.s. om u maximaal in te zetten om een doorstart mogelijk te maken en de motie Hijink/Westerveld om geen onomkeerbare stappen te zetten zolang dit proces nog loopt?2
Zoals beschreven in de brief van 20 februari[2] heeft de Minister van VWS zich, in lijn met de motie Hijink cs, maximaal ingespannen om met de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» te verkennen of een doorstart van de Hoenderloo Groep mogelijk is. Tegelijkertijd sprak hij met Pluryn af dat, conform de motie Hijink-Westerveld, gedurende dit proces geen onomkeerbare stappen zouden worden genomen in de sluiting van de Hoenderloo Groep. Het plan van de initiatiefnemers van «Klein Hoenderloo» zag niet alleen toe op een doorstart van de zorg, maar betrok daarbij ook het onderwijs en het Hoenderloo College. Alle betrokken partijen, waaronder daarmee ook mijn ministerie en de Inspectie van het Onderwijs, hebben elk vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid het businessplan «Klein Hoenderloo» beoordeeld. Ook heeft een derde onafhankelijke partij het plan beoordeeld. Uit dit alles bleek dat het businessplan «Klein Hoenderloo», dat uitgaat van een faillissement van de Hoenderloo Groep, te veel onzekerheden oplevert voor continuïteit en kwaliteit van zorg. Bovendien past de ontwikkeling niet in het kleinschaliger organiseren van deze zorg.
Daarnaast heeft de Minister van VWS, conform de motie Voordewind cs., samen met gemeenten andere mogelijkheden dan het businessplan Klein Hoenderloo onderzocht om in een passende vervolgplek te voorzien. Daartoe heeft Pluryn met spoed een viertal doorstartmogelijkheden uitgewerkt. Onafhankelijke toetsing van deze opties wees uit dat een doorstart van de zorg van de Hoenderloo Groep wel op andere locaties van Pluryn, maar niet op de locaties van de Hoenderloo Groep, mogelijk is. Daarmee kunnen de zorglocaties Hoenderloo en Kop van Deelen worden gesloten en is ook het stoppen van het Hoenderloo College onafwendbaar.
Klopt het dat het bestuur van Pluryn de afgelopen jaren aantoonbaar wetten niet heeft nageleefd en daarmee onder andere de medezeggenschap onmogelijk heeft gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt inderdaad dat Pluryn de wet niet voldoende naleefde. Het gaat dan vooral om de kwaliteitszorg van het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook om het feit dat de informatievoorziening aan de medezeggenschapsraad ontoereikend is geweest. Daarvoor zijn er herstelopdrachten gegeven waarbij de Inspectie van het Onderwijs toeziet op uitvoering daarvan. Deze herstelopdrachten lopen nog.
Welke maatregelen gaat u nemen in deze situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van de beleidsregel financiële sancties krijgen besturen eerst van de Inspectie een opdracht tot herstel. Wanneer besturen er na afloop van de hersteltermijn niet in zijn geslaagd de tekortkoming in de naleving te herstellen, kan de Inspectie van het Onderwijs namens mij de bekostiging opschorten of inhouden. Bij signalen van onrechtmatigheid kan de Inspectie van het Onderwijs onderzoek uitvoeren en indien nodig maatregelen nemen. Dit alles is door het onvermijdelijke sluiten van het Hoenderloo College, door de sluiting van de zorglocaties, niet meer relevant voor deze ene stichting. Het is wel zaak dat Pluryn hier, in algemene zin en voor haar andere onderwijsstichtingen, mee aan de slag gaat.
Gaat u ervoor zorgen dat de betreffende onderwijsmedewerkers van Pluryn alsnog krijgen waar zij recht op hebben en wat hen toegezegd is, namelijk een sociaal plan en een nieuwe werkplek? Zo nee, waarom niet?
Ik ga er vanuit dat Pluryn haar beloftes waar maakt, namelijk (1) om met de vakbonden ook voor het onderwijspersoneel tot goede afspraken te komen, en (2) dat ze haar best doet om zoveel mogelijk onderwijzend personeel een passende plek te bieden elders binnen Pluryn. Het bestuur is vanuit de verantwoordelijkheid voor een rechtmatige en doelmatige aanwending van middelen, ook verantwoordelijk voor het aan personeelsleden toekennen waar zij recht op hebben en het nakomen van gemaakte afspraken. Ik verwacht dat het bestuur van Pluryn zijn middelen rechtmatig en doelmatig besteedt en dat de raad van toezicht van Pluryn hier gedegen op toeziet. De instellingsaccountant controleert als eerstelijns toezichthouder de rechtmatigheid van bestedingen. Indien de Inspectie van het Onderwijs signalen ontvangt van onrechtmatigheden zullen zij onderzoek doen en waar nodig maatregelen nemen.
Het bericht ‘Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs‘ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) ontvangen over de School voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) in Amsterdam en de andere vestigingen van de SvPO? Op welke data zijn deze klachten bij de onderwijsinspectie binnengekomen en wanneer heeft de onderwijsinspectie hierop gereageerd? Heeft de onderwijsinspectie deze ouders geholpen met mogelijkheden om de klacht op te lossen, de klachten beantwoord of geholpen met praktische tips?
In de beantwoording van al deze vragen baseer ik mij op rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
De inspectie is niet bevoegd om klachten over scholen te behandelen, maar beoordeelt wel of een klacht eventueel een signaal inhoudt dat duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Onderstaande tabel bevat een overzicht van signalen die de inspectie heeft geregistreerd per school van SvPO. Het gaat om signalen en klachten van onder andere ouders.
SvPO Kapelle
13-8-2012 t/m 18-2-2020
20
SvPO Hurdegaryp
22-12-2013 t/m 20-12-2019
25
SvPO Geldermalsen
18-10-2016 t/m 18-2-2020
13
SvPO Amsterdam
24-7-2018 t/m 18-2-2020
15
SvPO Utrecht
7-2-2018 t/m 14-2-2020
54
SvPO Hoorn
5-2-2020
1
SvPO Deventer
n.v.t.
0
SvPO Hengelo
n.v.t.
0
De inspectie heeft een procedure voor afhandeling van meldingen en signalen. Onderdeel van die procedure is dat de melder altijd een antwoord krijgt. De antwoorden kunnen informatie en praktische tips bevatten.
Heeft het SvPO een eigen klachtencommissie of is de SvPO aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie?
SvPO heeft een eigen klachtenprocedure. Daarin is ook beschreven dat de stap naar de landelijke klachtencommissie mogelijk is, als de klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld.
Waarom zijn de klachten van de ouders geen aanleiding geweest voor de onderwijsinspectie om onderzoek te doen? Neemt de onderwijsinspectie de klachten van de ouders wel mee in hun toezicht?
De inspectie neemt de signalen van de ouders mee in het reguliere onderzoek dat reeds gepland was bij SvPO Amsterdam. Dit onderzoek vindt dit voorjaar plaats. Zie het antwoord op vraag 2 over de procedure voor afhandelen van klachten.
Op welke manier heeft het schoolbestuur gecommuniceerd met de ouders van de leerlingen over hun predicaat «zeer zwakke school»?
Op 17 oktober 2019 heeft de inspectie het rapport vastgesteld, waarin zij het oordeel zeer zwak geeft aan SvPO Utrecht. Het rapport is op 10 januari 2020 gepubliceerd. Er is sprake van enige vertraging, omdat het bestuur de publicatie van het rapport via een voorlopige voorziening bij de rechter wilde tegenhouden. In de uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechter echter besloten dat de inspectie het rapport mocht publiceren. Het bestuur heeft de ouders van de leerlingen van SvPO Utrecht op 4 januari 2020 een bericht gestuurd waarin het bestuur onder meer schrijft dat de inspectie tot een negatief oordeel is gekomen over SvPO Utrecht, dat dit oordeel geen recht doet aan de school en dat het bestuur daarom bezwaar heeft aangetekend tegen het rapport. Het oordeel zeer zwak komt in het bericht niet voor. De inspectie heeft het bericht in kopie ontvangen.
De inspectie heeft het bestuur aangesproken op de onjuiste en onvolledige communicatie over het onderzoek, de bevindingen en oordelen van de inspectie. Met het bestuur is afgesproken dat uit verdere communicatie moet blijken dat ze het vastgestelde rapport, het verbetertraject en het oordeel zeer zwak van de inspectie serieus neemt.
In het artikel geeft de woordvoerder van de onderwijsinspectie aan dat «signalen van de ouders waar relevant» mee worden genomen in het onderzoek, welke «signalen» worden als relevant beschouwd? Krijgen ouders hierover bericht? Krijgen ouders ook bericht als hun «signalen» als niet relevant worden beschouwd? Zo nee, waarom niet?
De inspectie beoordeelt of een signaal duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Signalen worden altijd doorgestuurd naar het inspectieteam dat betrokken is bij het toezicht op de betreffende school. Als ouders een klacht hebben ingediend, krijgen zij daarop altijd een reactie van de inspectie.
Klopt het dat de SvPO al langer onder vuur ligt en bekend is bij de onderwijsinspectie? Zo ja, welke stappen zijn er genomen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren? Kunt u hier een tijdslijn van geven vanaf de eerste signalen tot nu? Met daarin meegenomen welke stappen u heeft genomen en welke stappen de onderwijsinspectie heeft genomen?
Vanaf de start van de SvPO scholen zijn er signalen binnengekomen bij de inspectie en zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd. Geen van de onderzoeken heeft toen geleid tot ernstige zorgen over de onderwijskwaliteit.
De inspectie heeft sinds 2017 onderzoeken uitgevoerd bij vier SvPO besturen/scholen.
De eerste drie onderzoeken zijn uitgevoerd van november 2017 tot en met maart 2018. De rapporten zijn onderwerp van een complex en langdurig juridisch traject. Voornaamste doel van de juridische procedures, die steeds door de SvPO zijn geïnitieerd, was om publicatie van de rapporten te voorkomen. Inmiddels zijn alle rapporten gepubliceerd. Tijdens deze onderzoeken heeft de inspectie de standaarden Kwaliteitscultuur en Verantwoording en dialoog op bestuursniveau als onvoldoende beoordeeld.
Op SvPO Utrecht vertoont de kwaliteit van de lessen en van de begeleiding ernstige tekortkomingen. Voor leerlingen die zich minder goed ontwikkelen, sluit de begeleiding onvoldoende aan. Veel leerlingen die achterlopen ervaren druk, de achterstanden moeten bijgewerkt worden op roostervrij dagen en tijdens vakanties. Wanneer leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, biedt de school die nauwelijks en schakelt ze te weinig en te laat hulp in. Een aantal van die leerlingen vertoont gedragsproblemen waar hun medeleerlingen en docenten last van hebben. Het gaat dan onder andere om fysiek geweld, vernielingen, provoceren en pestgedrag. De inspectie constateert ook dat bestuur en schoolleiding onvoldoende in dialoog gaan met belanghebbenden en signalen die wijzen op tekortkomingen in de onderwijskwaliteit ontkennen of bagatelliseren. Veel docenten ervaren niet de vrijheid om problemen aan de orde te stellen en spreken zelfs van een angstcultuur. De opstelling van de schoolleiding en het bestuur heeft geleid tot een conflict met een groep ouders en uiteindelijk met de MR.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle heeft de inspectie, naast tekortkomingen in de bestuurlijke kwaliteitscultuur en rond de WMS, geconstateerd dat de monitoring van de sociale veiligheid niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het schoolplan van deze scholen bevatte geen gedeelte over het personeelsbeleid.
Op de school in Hurdegaryp zijn tekortkomingen geconstateerd rond het aanbieden van het vak Fries.
Op de scholen in Kapelle en Hurdegaryp ontbreekt in het programma van toetsing en afsluiting de wijze van toetsing en afsluiting van het vak CKV.
De procedures rond openbaarmaking hebben lang geduurd. Dit komt door juridisering van verschillende fases van het toezicht. De hoor- en wederhoorfase heeft lang geduurd. Het bestuur heeft meermaals en zeer uitvoerig commentaar geleverd op de rapporten. Na heroverweging en aanpassingen van de rapporten zijn die op 29 augustus 2018 definitief vastgesteld en op 30 augustus definitief verstuurd. Op 30 augustus 2018 kreeg de inspectie een dagvaarding voor een kort geding dat diende op 9 oktober 2018. De rechter (vonnis 25 oktober 2018) verbood de inspectie de rapporten te publiceren zonder daarin wijzigingen aan te brengen op een aantal punten. Met name over zelfstudie Duits vond de inspectie dat het oordeel van de voorzieningenrechter heroverwogen moet worden en is daarover in hoger beroep gedaan. In december 2018 heeft de inspectie naar aanleiding van deze uitspraak aanvullend onderzoek gedaan naar medezeggenschap, Duits en bewegingsonderwijs. Op 8 april 2019 zijn de aangepaste concept rapporten door de inspectie verstuurd naar de besturen van de betreffende scholen. Vanwege de gerechtelijke procedure wordt in het rapport geen verslag gedaan van de bevindingen over het vak Duits. Op dat punt heeft de inspectie haar overwegingen verder onderbouwd. Uiteindelijk heeft de inspectie de rapporten op 6 augustus 2019 gepubliceerd, inclusief de zienswijze van SvPO. Het bestuur heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2019, waarbij deze de vordering van SvPO gericht op intrekking van de publicatie van de rapporten heeft afgewezen, hoger beroep aangetekend. Op dit moment is nog niet duidelijk of dit daadwerkelijk tot een procedure zal leiden. In de kwestie van het hoger beroep van inspectie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van oktober 2018 en een hoger beroep van het SvPO-bestuur tegen het oordeel voldoende voor de resultaten van SvPO Kapelle is inmiddels uitspraak gedaan. Daarbij is de inspectie niet in het gelijk gesteld.
In het tweede kwartaal van 2019 heeft de inspectie onderzoek gedaan naar SvPO Utrecht, naar aanleiding van ernstige en aanhoudende signalen over onder meer de sociale veiligheid, de begeleiding van leerlingen en de communicatie van de school met leerlingen, ouders en leraren. De inspectie heeft het onderwijs op de drie afdelingen van SvPO Utrecht als zeer zwak beoordeeld. Na hoor en wederhoor heeft de inspectie het rapport op 17 oktober 2019 vastgesteld. Zoals bij het antwoord op vraag 5 al aangegeven heeft het bestuur vervolgens bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd, ter voorkoming van publicatie van het rapport. De voorzieningenrechter oordeelde op 20 december dat de inspectie zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van zeer zwak onderwijs. Vervolgens heef de inspectie het rapport op haar website gepubliceerd. De bezwaarprocedure loopt op dit moment nog. De inspectie heeft een verbetertraject met het bestuur afgesproken dat er op is gericht dat het onderwijs binnen een jaar niet meer zeer zwak is en monitort het verbetertraject nauwgezet. Recentelijk heeft de inspectie mij bericht dat zij zich zorgen maakt over de voortgang van het verbetertraject. Op alle punten vindt intensief contact plaats tussen de inspectie en het bestuur.
Heeft de SvPO gebruik gemaakt van een «vliegende brigade» om hun onderwijskwaliteit op orde te krijgen? Heeft de SvPO andere ondersteuning gevraagd om hun predicaat «zeer zwak» te verbeteren?
Het bestuur heeft inmiddels contact gelegd met het team van Leren verbeteren. Of ze gebruik zullen maken van het programma Leren verbeteren is op dit moment nog niet duidelijk.
Hoe komt de constatering van Van Denderen, bestuursvoorzitter van de SvPO, dat er tot nu toe zelden klachten zijn ingediend overeen met het predicaat «zeer zwak» van de onderwijsinspectie? Ziet u vaker dat «zeer zwak» onderwijs niet leidt tot meer klachten? Hoe kunt u dit verklaren? Kan de reden hiervoor gevonden worden dat er sprake is van een angstcultuur? Bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Of er klachten zijn ingediend bij het bestuur en hoeveel dit er zijn, is mij niet bekend. Dit heeft de inspectie ook niet onderzocht. Wel is uit het onderzoek van de inspectie bij SvPO Utrecht gebleken dat het bestuur en de schoolleiding onvoldoende gehoor geven aan zorgen en klachten van ouders en docenten. De inspectie neemt in het aangekondigde onderzoek de kwaliteitscultuur binnen het bestuur en op de scholen mee. Ook zal de inspectie onderzoek doen naar de werking van de klachtenprocedure van het bestuur.
Hoe is het mogelijk dat de SvPO geen zorgcoördinator heeft? Hoe kan het dat de schoolleider tevens de vertrouwenspersoon is? Zorgt deze mengeling van functies er niet voor dat er geen controlemechanismen zijn in de organisatie van deze school? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
De besturen van de SvPO scholen kiezen er voor om een schoolleider ook de taak van zorgcoördinator, vertrouwenspersoon en anti-pest coördinator te geven. Deze constructie is niet verboden. Hoe een bestuur deze taken verdeelt, is aan het bestuur zelf en valt daarmee onder de vrijheid van inrichting. De inspectie betrekt in haar onderzoek wel altijd de vraag of er voldoende controlemechanismen zijn in de school.
De besturen van SvPO Geldermalsen, Kapelle en Hurdegaryp krijgen van de inspectie een onvoldoende voor de standaard Kwaliteitscultuur, omdat er onvoldoende duidelijk is gemaakt hoe de besturen belangenverstrengeling tegengaan. De code goed bestuur van de stichtingen voldoet niet aan de wettelijke eisen. De SvPO heeft bovendien slechts één interne toezichthouder waardoor controlemechanismen kwetsbaar zijn. Hierop heeft de inspectie kritiek geuit.
Waarom is de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam nog niet bij elkaar gekomen? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
Het is mij niet bekend of de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam al dan niet bijeen is gekomen. De inspectie neemt dit mee in haar onderzoek.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle zijn tekortkomingen aangaande de invulling van de Wet Medezeggenschap op scholen (WMS) geconstateerd. In het rapport stelt de inspectie dat op de website van de besturen te lezen is dat de medezeggenschap is vormgegeven in een zogenaamd medezeggenschapscollectief (MC), waarin automatisch alle ouders, docenten en leerlingen zitting hebben. Als er een onderwerp speelt waarover een besluit genomen moet worden, krijgen de betrokkenen daarvan bericht. In het bericht staan enkele keuzemogelijkheden. Er is vervolgens gelegenheid om andere keuzemogelijkheden voor te stellen. Tenslotte wordt er gestemd over het besluit. Naast dit collectief is er een medezeggenschapsraad (MR) waarin twee docenten, een ouder en een leerling gekozen worden via een online portaal. De MR zou beschikken over alle bevoegdheden zoals vastgelegd in de WMS, maar over alle onderwerpen voor zover die naar oordeel van het bestuur niet privacygevoelig zijn, stemt het collectief. De leden van de MR nemen de uitslag daarvan over.
Uit onderzoek van de inspectie is gebleken dat de MR sinds de oprichting niet officieel heeft vergaderd, dat de MR geen contact heeft met de toezichthouder, en dat de MR niet wordt gevraagd om in te stemmen met voorgenomen besluiten van het bestuur. Daarnaast bleek dat de MR niet heeft ingestemd met het vaststellen van de schoolgids, het examenreglement, het programma van toetsing en afsluiting en het schoolplan. In een uitspraak van 20 februari jl. heeft de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS geconcludeerd dat de inrichting van de medezeggenschap SvPO Utrecht in schooljaar 2018–2019 niet voldeed aan verschillende eisen die de WMS stelt. De inspectie heeft van het bestuur vernomen dat het bestuur de intentie heeft om medezeggenschap mogelijk te maken zoals bedoeld in de WMS.
Klopt de constatering dat kinderen op het SvPO een achterstand oplopen op Duits en Spaans omdat deze vakken alleen via een digitale zelfstudie worden gegeven? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek? Op welke manier gaat u waarborgen dat deze achterstanden weer worden ingelopen?
De inspectie heeft bij het onderzoek bij SvPO Kapelle, Hurdegaryp, Geldermalsen en Utrecht geconstateerd dat leerlingen via voornamelijk zelfstudie onderwijs volgen in de vakken Duits en Spaans. In het hoger beroep over de rapporten SvPO Kapelle, Hurdegaryp en Geldermalsen heeft de rechter geoordeeld dat de wet dit toestaat. Bij het onderzoek ten aanzien van SvPO Utrecht constateerde de inspectie dat de begeleiding voor Duits en Spaans tekort schoot en dat verschillende leerlingen ernstig achterliepen. De inspectie heeft het bestuur een herstelopdracht gegeven. Het bestuur moet deze tekortkoming binnen een jaar hebben hersteld. Omdat er bij SvPO Utrecht sprake is van het oordeel zeer zwak, monitort de inspectie het verbetertraject nauwgezet.
Wanneer gaat u gebruik maken van uw wettelijke mogelijkheden om bestuurlijke en/of bekostigingssancties te treffen bij ernstige en/of langdurig tekortschietende kwaliteit?
De inspectie heeft onlangs een breed onderzoek aangekondigd bij alle acht besturen en scholen van SvPO. Ik wacht de rapportage van de inspectie af en zal dan bezien of verdere maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Het bericht ‘Amsterdamse school is 5600 euro parkeergeld kwijt per docent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse school is 5.600 euro parkeergeld kwijt per docent»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat docenten in Amsterdam, maar ook in andere grote steden, steeds lastiger met de auto op hun werk kunnen komen en daarvoor diep in de buidel moeten tasten? Kunt u een overzicht geven van de kosten die een leraar in het funderend onderwijs gemiddeld kwijt is aan parkeerkosten in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Ik kan dit beeld niet staven aan feitelijke informatie, omdat hierover geen (onderzoek)gegevens beschikbaar zijn. In bredere context is natuurlijk wel bekend dat zeker in bepaalde stadswijken in de grote steden de kosten voor parkeren hoog kunnen zijn.
Het gevraagde overzicht is niet te geven omdat landelijk noch lokaal gegevens bekend zijn. Daarbij komt dat het al dan niet verstrekken van een tegemoetkoming aan een werknemer in eventuele parkeerkosten, een afweging is die gemaakt wordt door de werkgever. Op basis van de vigerende cao primair onderwijs heeft een werknemer vanaf een bepaalde afstand woning-werk (voor een reguliere leerkracht is dat 7,1 km) recht op een forfaitaire vergoeding in de reiskosten.
Overigens is het in het artikel van de Telegraaf genoemde bedrag van 5.600 euro gebaseerd op een maximaal scenario zonder parkeervergunning, waarbij een leraar 5 dagen in de week, 40 weken lang, iedere dag € 28 betaalt. Bij een parkeervergunning zijn de kosten hiervoor substantieel lager, namelijk 424 euro per jaar in de wijk waarin de genoemde school staat. De betreffende school die in het Telegraafartikel genoemd wordt, geeft aan geen gebruik te maken van de volledige door de gemeente geboden vergunningsmogelijkheden. Dit omdat inmiddels kosteloos gebruik kan worden gemaakt van een aangeboden, nabij gelegen particuliere parkeerfaciliteit.
Hoeveel scholen bieden een vergoeding aan leraren in het funderend onderwijs voor betaald parkeren aan? Hoeveel kosten zijn scholen hier gemiddeld aan kwijt in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. In de jaarrekeningen van schoolbesturen is hiervoor geen aparte post opgenomen, zodat er geen inzicht is voor wat betreft kosten en vergoedingen inzake parkeerlasten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke andere steden hebben te maken met parkeerkosten voor docenten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn parkeerkosten of het niet krijgen van een parkeervergunning reden voor docenten om niet voor de betreffende school te kiezen? Welke invloed heeft dit op het lerarentekort in de vier grote steden?
De redenen om te kiezen voor een bepaalde school zijn divers en kunnen een combinatie van factoren zijn. Parkeerkosten en het niet verkrijgen van een parkeervergunning kunnen daarin ook een rol spelen. Er is geen onderzoek voorhanden over de afweging die leraren op dit punt maken. De gemeente Amsterdam is met de schoolbesturen aldaar in gesprek over mobiliteitsbeleid en het in kaart brengen van het woon-werkverkeer van leraren. Amsterdam voert in het kader van het lerarentekort sinds enkele jaren specifiek beleid voor het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen,
Welk geld gebruiken scholen om hun leraren te compenseren voor de parkeerkosten? Is dit geld dat anders besteed zou worden aan het verbeteren van onderwijskwaliteit of een verlaging van de werkdruk van leraren?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Zie antwoorden op vraag 2.
Herkent u het beeld van schoolbestuurders dat de problemen rondom parkeren in de toekomst nog groter worden omdat stadsbesturen, zoals in Amsterdam, ervoor kiezen meer auto’s uit het straatbeeld te verwijderen? Hoeveel onderwijsgeld wordt hier de komende jaren naar verwachting aan besteed? Kunt u dit uitsplitsen per grote stad en ook een totaaloverzicht geven?
De meeste grote steden hebben autoluwe ambities. Mijn beeld is dat deze gemeenten in hun auto- en parkeerbeleid rekening houden met knelpunten in de vervoersmodaliteiten voor onderwijspersoneel dat buiten de gemeente woont en in gemeente werkzaam is. De gemeente Amsterdam stelt bijvoorbeeld in het kader van het lerarentekort middelen beschikbaar voor het verstrekken van tijdelijke extra parkeervergunningen voor scholen. Deze maatregel wordt momenteel geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten besluit het college van B&W voor de zomer van dit jaar over de wijze van voortzetting van het beschikbaar stellen van extra parkeervergunningen. De gemeenten Den Haag en Rotterdam investeren eveneens in de verruiming van extra parkeervergunningen voor leraren. In wijken waar overdag op werkdagen parkeergelden worden geheven, kan een beroep worden gedaan op één parkeervergunning per twee leraren die werkzaam zijn op een in die wijk gelegen school. De gemeente Utrecht stimuleert andere vormen van mobiliteit in overleg met de schoolbesturen. Dit geldt overigens ook voor de andere drie gemeenten.
Zoals hierover al aangeven zijn er geen gegevens beschikbaar over parkeerkosten en vergoedingen in het primair onderwijs. Het gevraagde totaaloverzicht, alsmede de uitsplitsing per grote stad is daarom niet te geven.
Herinnert u zich de brief «Lerarentekort po en (v)so-scholen in de G4» van 21-01-2020 namens de onderwijswethouders uit Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag, waarin ze vragen om een stedentoelage voor leerkrachten in het primair en speciaal onderwijs en «het bieden van ruimte aan onorthodoxe maatregelen»?2 Ziet u mogelijkheden voor deze wethouders om «onorthodoxe maatregelen» te nemen zoals gratis parkeren voor docenten in hun stad? Bent u van plan om een stedentoelage toe te zeggen, als die gebruikt kan gaan worden om daarmee de stijgende parkeerkosten te betalen?
Ja, die brief is mij bekend. Het parkeerbeleid in zijn algemeenheid en in het bijzonder als instrument voor het werven en behoud van personeel in het onderwijs, is een lokale aangelegenheid. Hierin past mij een terughoudende opstelling. Over de stedentoelage heb ik mijn standpunt gegeven in het plenaire debat in uw Kamer over het lerarenbeleid van 19 februari jl.
Deelt u de mening dat onderwijsgeld besteed zou moeten worden aan onderwijs en niet besteed zou moeten worden aan gemeentebesturen, die belachelijk hoge parkeerkosten vragen aan hardwerkende docenten?
De rijksbekostiging dient door een schoolbestuur besteed te worden aan het doel waarvoor het is bestemd: ten behoeve van de scholen voor het bieden onderwijs (zie bijvoorbeeld artikel 148 van de Wet op het primair onderwijs). Hieronder vallen ook, binnen hetgeen maatschappelijk aanvaardbaar is, vergoedingen in het kader van door het bestuur als werkgever voor haar werknemers vastgestelde beleid inzake kosten voor woon-werkverkeer. Dit kan aanvullend zijn op de verplichtingen die ter zake voortvloeien uit de vigerende cao.
De salarissen in het basisonderwijs |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «AOb-voorzitter Eugenie Stolk: We zijn echt geen rupsje-nooit-genoeg»?1
Ja.
Hoe bent u tot de hoogte van een salaris in het basisonderwijs van circa 4.400 euro bruto per maand gekomen? Kunt u daarbij ook ingaan op de rekenwijze die de Algemene Onderwijsbond (AOb) u toedicht in het artikel?
De AOb stelt: «Het ministerie pakte de laagste, middelste en hoogste tree van de drie salarisschalen. Dat deelden ze door negen. Zo ontstond een gemiddelde.» Deze veronderstelling is echter onjuist. De gemiddelde beloning van € 4.400 per maand is gewogen naar fte’s en omhelst alle leraren in loondienst in het primair onderwijs (basisonderwijs en speciaal onderwijs) in Nederland. Dat betekent dat de beloning voor iedere combinatie van schaal en trede in L10, L11 en L12 maal het aantal fte in die trede gedeeld door het totaal aantal fte leraren.
Waarom is er voor gekozen om de eindejaarsuitkering en het vakantiegeld op te nemen in de genoemde 4.400 euro? Is het niet gebruikelijker dat bruto maandsalarissen zonder vakantiegeld worden genoemd?
Het Ministerie van OCW hanteert al jaren de (bruto) beloning (bruto salaris inclusief toeslagen (zoals vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en overige toelagen)) als indicatie van het inkomen. Hier is voor gekozen omdat het salaris een lager beeld geeft dan het inkomen dat iemand structureel krijgt. De belangrijkste reden hiervoor in het onderwijs (en voor de meeste ambtenaren) is de eindejaarsuitkering. Lang niet alle werkenden in Nederland hebben een eindejaarsuitkering. Bovendien verschilt het percentage van de eindejaarsuitkering per cao. In het onderwijs is de eindejaarsuitkering net zo vast als de vakantie-uitkering. Het enige verschil met het maandsalaris is het moment van uitkering; één keer per jaar i.p.v. elke maand.
In de beloning worden ook andere eventuele structurele toelagen meegenomen. Dit geeft een correcter beeld van wat iemand verdient en voorkomt bovendien dat een technische wijziging in de cao zoals het opnemen van een bindingstoelage in de salaristabel een ogenschijnlijke salarisstijging laat zien terwijl de beloning gelijk blijft. Zo is per 1 september 2018 in het po de bindingstoelage van 760,68 euro die iedereen in het maximum van de schaal ontving in de salaristabel opgenomen. Vanuit salaris geredeneerd zou het salaris met 1 a 2% zijn toegenomen, terwijl in werkelijkheid het inkomen gelijk is gebleven. Om voor zulke wijzigingen ongevoelig te zijn, is beleidsmatig de beloning ook een juister instrument.
Het ministerie staat overigens niet alleen in het meenemen van het vakantiegeld. In bijvoorbeeld het modaal inkomen dat het CPB publiceert, is het vakantiegeld ook meegenomen.
Bent u zich ervan bewust dat u met het gekozen bedrag een relatief rooskleurig beeld van de realiteit schetst?
De suggestie dat ik een relatief rooskleurig beeld schets, is onterecht. Al sinds voor mijn tijd als Minister hanteert het Ministerie van OCW de beloning als indicatie van het inkomen. Ik onderschrijf deze methode omdat het de meest nauwkeurige indicatie is van het inkomen dat iemand in het onderwijs verdient.
Bent u bereid in een tabel een overzicht te geven van de gemiddelde bruto maandsalarissen van basisschoolleraren in de laagste, middelste en hoogste schalen? En daarbij, zoals gebruikelijk, vakantiegeld en eindejaarsuitkering buiten beschouwing te laten?
Ik heb uw Kamer zulke overzichten en vergelijkingen al vaker gestuurd2. Ook staat dit op de website overheid.nl3. Ik zal zoals gebruikelijk ook nu een juist beeld van het inkomen van leraren laten zien, dat wil zeggen zowel het salaris als de beloning in bijlage 1.
Klopt het dat 70 procent van de leraren in het basisonderwijs in de laagste salarisschaal zit en slechts een paar procent in de bovenste? Zo nee, wat zijn volgens u de verhoudingen en bent u bereid uw bronnen daarbij te delen?
Zoals recent in de Kamerbrief Arbeidsmarkt Leraren 2019 aan u gemeld is4, dit is de verdeling van het aandeel leraren (in 2018) op basis van fte per sector:
L10
aandeel leraren 72%
L10
aandeel leraren 0,7%
L10
aandeel leraren 61%
L11
aandeel leraren 28%
L11
aandeel leraren 85%
L11
aandeel leraren 37%
L12
aandeel leraren 0,4%
L12
aandeel leraren 13%
L12
aandeel leraren 2%
In het is basisonderwijs (exclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 72%. Iedereen kan dit nagaan op https://database.functiemix.nl/. Voor het po (inclusief speciaal onderwijs) is het aandeel in L10 61%.
Wat is het werkelijke gemiddelde bruto maandsalaris van basisschoolleraren?
Het gemiddelde bruto maandsalaris van leraren in het po is 3.890 euro per maand. De gemiddelde beloning (bruto inkomen) is 4.470 euro per maand. Inclusief de eenmalige uitkering in 2020 is dat gemiddeld 4.650 euro per maand.
Alle drie de berekeningen zijn gebaseerd op de CAO PO die geldt op 1 januari 2020 en het meest recente aantal fte’s leraren (DUO oktober 2018). De bedragen zijn in euro en zijn op tientallen afgerond.
Veranderen uw berekeningen iets aan het bedrag dat nodig is om de loonkloof tussen het basis – en het voortgezet onderwijs te dichten? Hoeveel geld is er nu nodig om de loonkloof te dichten?
Hoeveel geld is er, met inachtneming van de eerder toegezegde 16,5 miljoen euro, voor nodig om leraren in het voortgezet speciaal onderwijs over te hevelen naar de cao van het voortgezet onderwijs?
Volgens mijn berekeningen kost het naar schatting 76 miljoen minus 16,5 miljoen is ongeveer 60 miljoen euro om alle leraren in het vso (alle uitstroomprofielen) qua beloning gelijk te trekken voor gelijke leraar-functies. Het gaat hierbij alleen om het vso, het speciaal onderwijs (so) is hierin niet meegenomen. Hierbij merk ik op dat het in de praktijk vaak gaat om scholen voor so met een afdeling voor vso. Het kan daarbij voorkomen dat leraren zowel in het so als in het vso lesgeven.
Indien leraren in het vso daadwerkelijk onder de CAO VO komen te vallen (dit is aan sociale partners), zullen daarnaast kosten ontstaan doordat ook andere secundaire arbeidsvoorwaarden gaan gelden voor deze leraren.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende debat over leraren?
Jazeker.
Het bericht ‘Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s’. |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tal van reformatorische scholen hanteren afwijzende verklaringen over LHBTI’s»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat één op de vijf reformatorische scholen de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht moreel onacceptabel vindt en dat ook aangeeft in hun schoolprofielen met teksten als «erkenning van het huwelijk tussen man en vrouw als enige door God ingestelde samenlevingsvorm en grondslag voor het gezin» en «het huwelijk van man en vrouw is op grond van de Bijbel de enige geoorloofde samenlevingsvorm. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze worden als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?2
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Bent u het met het COC eens dat dit leidt tot een onveilig klimaat voor LHBTI-leerlingen?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet. Daarnaast merken wij op dat scholen jaarlijks verplicht zijn de veiligheidsbeleving van leerlingen te monitoren. De resultaten van deze monitoring worden meegenomen in het inspectietoezicht. Indien deze monitoring uitwijst dat leerlingen zich onveilig voelen op school, zal de inspectie de school daarop aanspreken.
Bent u bekend met wat er gebeurt met LHBTI-leerlingen als zij eenzijdig voorlichting krijgen over normen met betrekking tot hun seksuele identiteit en geaardheid?
Het is voor alle leerlingen belangrijk om voorlichting te krijgen over seksuele ontwikkeling, seksualiteit en relaties, seksuele weerbaarheid én over seksuele diversiteit. Daarom is in de huidige kerndoelen opgenomen dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. Het geven van eenzijdige voorlichting past daar niet bij. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de analyse dat de vrijheid van onderwijs hier botst met het verbod op discriminatie?
Het ontstaan van spanningen tussen verschillende grondrechten is tot op zekere hoogte inherent aan de aard van die grondrechten en aan het samenleven in een pluriforme, democratische samenleving. Uit de volgorde, formulering of ouderdom van de grondrechten is namelijk geen onderlinge rangorde af te leiden. Het verschijnsel van botsende grondrechten doet zich bij uitstek voor tussen het discriminatieverbod enerzijds en de vrijheidsrechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van onderwijs anderzijds. Het discriminatieverbod stelt grenzen aan de gegarandeerde vrijheden of, andersom gesteld, de vrijheden bepalen mede de reikwijdte van het discriminatieverbod. Deze wederzijdse begrenzing zal ook expliciet uitgangspunt dienen te zijn van het onderwijs, immers geen enkel grondrecht is absoluut.
De in artikel 23 van de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs moet dus worden gezien in de context van de constitutionele orde als geheel: wie zich beroept op een grondwettelijke vrijheid erkent daarmee ook de rechten en vrijheden van een ander.
Bent u het ermee eens dat deze scholen met deze schoolprofielen in feite LHBTI-leerlingen uitsluiten van toegang? Wat gaat u daaraan doen?
Een school mag nooit een LHBTI-leerling weigeren om het feit dat het een LHBTI-leerling betreft. Wel mogen scholen in een algemene identiteitsverklaring hun principes uitdragen, onder andere op het gebied van relaties en samenleven. Scholen mogen ouders en leerlingen vragen deze grondslag te onderschrijven.
Wij kunnen ons voorstellen dat deze identiteitsverklaring voor betrokken LHBTI-leerlingen kwetsend en confronterend kan zijn. De gedachte achter de vrijheid van onderwijs is dat ouders een school kunnen kiezen met dezelfde godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen. Andersom kan een school daarom vragen dat ouders de grondslag van de school onderschrijven. Dat mag echter nooit betekenen dat het schoolklimaat sociaal onveilig is of dat leerlingen op grond van seksuele oriëntatie worden geweigerd.
Wat vindt u van het voorstel van het COC om de kerndoelen in het onderwijs verder aan te scherpen en te verduidelijken, zodat ook LHBTI-leerlingen zich op reformatorische scholen veilig kunnen voelen?
Op dit moment loopt er een curriculumherziening waarmee de kerndoelen herzien worden. Daaronder vallen ook de kerndoelen op het gebied van seksualiteit en seksuele diversiteit. Hierover zijn ook afspraken gemaakt in het regeerakkoord. Daarnaast ligt het wetsvoorstel verduidelijking burgerschapsopdracht op dit moment in uw Kamer. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is er sinds het protest van het COC 10 jaar geleden gebeurd met de identiteitsverklaringen die reformatorische scholen hanteren?
Dat protest richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Sinds die wetswijziging mogen scholen alleen onderscheid maken op godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Bent u bereid om deze scholen aan te spreken op deze verklaringen?
Scholen worden beoordeeld of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. Zij mogen daarbij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan de eerder genoemde bepalingen voldoet.
Onderzoek waaruit blijkt dat nog altijd één op de vijf reformatorische scholen het homohuwelijk moreel onacceptabel vindt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Jasper van Dijk |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van onderzoek van KRO-NCRV’s Pointer dat tal van reformatorische scholen nog steeds afwijzende verklaringen over LHBTI’s hanteren en 34 scholen in hun schoolprofielen stellen dat seksualiteit alleen kan plaatsvinden binnen een huwelijk tussen één man en één vrouw?1
Artikel 23 van de Grondwet biedt scholen voor bijzonder onderwijs de ruimte om vanuit de overtuiging en opvatting van de eigen levensbeschouwing het onderwijs in te richten. Wij hechten eraan te benadrukken dat bij de vrijheid van onderwijs ook verantwoordelijkheid hoort. Een eenzijdig beroep op de vrijheid van onderwijs, zonder de rechten en vrijheden van individuele leerlingen of leraren te respecteren, volstaat niet. Met andere woorden: de ruimte die artikel 23 van de Grondwet biedt, wordt begrensd door andere grondrechten. Dat vraagt van scholen om, binnen de vrijheid die hen grondwettelijk toekomt, verantwoordelijkheid te nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie en waarin onderling respect centraal staat, en waarbij er wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.
Onderschrijft u de wettelijke bepaling dat elke school respect en een veilig klimaat voor LHBTI-leerlingen moet creëren? Welke consequenties verbindt u aan deze bepaling voor de 34 reformatorische scholen die schoolprofielen of identiteitsverklaringen hanteren die afwijzend staan tegenover homoseksualiteit en daarin bijvoorbeeld stellen: "een homoseksuele levenswijze [wordt] als zijnde in strijd met Gods Woord afgewezen»?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilig schoolklimaat. Daar dient een school voor te zorgen. Scholen worden beoordeeld op of zij voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder het kerndoel over seksualiteit en seksuele diversiteit. Daarbij mogen zij niet in strijd handelen met de wettelijke grenzen die we kennen binnen onze democratische rechtsstaat. Deze wettelijke bepalingen zijn het kader waarbinnen de uitingen van een school worden beoordeeld. Het is aan de inspectie om vast te stellen of een school aan deze bepalingen voldoet en om in te grijpen als dat niet het geval is.
In de algemene burgerschapsopdracht in de wet is bepaald dat het onderwijs er mede van uitgaat dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving, mede gericht is op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en er mede op gericht is dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Het leren omgaan met en acceptatie van de diversiteit in de samenleving is een belangrijk onderdeel van deze opdracht. Daarnaast is wettelijk bepaald dat het bevoegd gezag van een school zorg draagt voor de veiligheid op school, waaronder wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen. Uiteraard onderschrijven we deze bepalingen.
Deelt u onze mening dat ook op zulke scholen LHBTI-leerlingen beschermd moeten worden tegen zulke afwijzende uitspraken? Zo ja, wat onderneemt u tegen deze scholen?
Buiten kijf staat dat ieder kind recht heeft op een veilige school waar ruimte is om te zijn wie hij of zij is. De inspectie houdt daarom ook toezicht op de sociale veiligheid op scholen en zal ingrijpen wanneer blijkt dat scholen niet aan de wettelijke bepalingen voldoen. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
In welke mate acht u zulke schoolprofielen en identiteitsverklaringen verenigbaar met de motie van het lid Jasper van Dijk die de Kamer op 17 december 2009 heeft aangenomen, die de regering vroeg om in gesprek te gaan met schoolbesturen met als inzet dat deze voor hun personeel geen verklaringen dat «ongehuwd samenwonen en de homoseksuele levenswijze worden afgewezen» meer zouden gebruiken? Bent u bereid met deze scholen in gesprek te gaan met als inzet om deze verklaringen niet langer te gebruiken?2
Deze motie richtte zich op het onderwijspersoneel. Per 1 juli 2015 is de zogenaamde enkele-feit constructie uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) verdwenen. Een bijzondere school mag van haar leraren eisen dat hij of zij de richting van de school onderschrijft. Artikel 5, eerste en tweede lid, van de Awgb is in dit kader relevant. Een bijzondere school mag onderscheid maken «op grond van godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid, voor zover deze kenmerken vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgeoefend een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling.» Dit onderscheid mag echter nooit leiden tot onderscheid op andere gronden uit de Awgb, zoals hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Wanneer gaat u de kerndoelen over seksuele en genderdiversiteit aanscherpen, zoals werd aangekondigd in het regeerakkoord?
In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen seksuele diversiteit worden aangescherpt. De aanscherping van deze kerndoelen loopt mee in de integrale curriculumherziening, waarover wij meest recentelijk op 5 maart jl. met uw Kamer hebben gesproken.
Welke vergoeding en/of betaling, of andere compensatie, heeft Laura H. precies ontvangen voor haar deelname aan het televisieprogramma «Mensen met M», aangezien in het bericht «Ergernis over omroep om «betaald» interview Laura H.» gesproken wordt over een betaling van 400 euro aan vvv-bonnen, maar de Minister eerder aangaf dat dit een vergoeding was van 400 euro? Indien de eerder gegeven antwoorden niet klopten, hoe kan dat?1 2
Laura H. heeft een vergoeding ontvangen voor haar deelname aan het programma «Mensen met M» van 400 euro. De producent heeft bevestigd dat betaling door middel van VVV-bonnen is geschied.
Uit de antwoorden op de eerder gestelde vragen wordt niet duidelijk of Laura H. een betaling heeft ontvangen of een vergoeding, kunt u hier preciezer op antwoorden? Heeft Laura H. de vergoeding ontvangen voor gemaakte onkosten, op basis van een door de KRO-NCRV goedgekeurde declaratie en onder overlegging van bonnen waaruit de gemaakte onkosten ondubbelzinnig blijken?
De producent heeft bevestigd dat Laura H. een vergoeding heeft ontvangen van 400 euro in VVV-bonnen voor haar inspanningen verband houdend met (de voorbereiding van) het interview, zoals het voeren van de nodige voorgesprekken, het regelen van vrijaf van haar opleiding en het regelen van iemand om haar kinderen van school op te halen.
Heeft Laura H. daarnaast bovenop de vergoeding en/of betaling ook compensatie gehad voor reiskosten of andere gemaakte kosten?
Nee.
Is Laura H. de enige die een vergoeding en/of betaling, of een andere compensatie, heeft ontvangen voor haar deelname aan het televisieprogramma «Mensen met M»? Kunt u een overzicht geven van de vergoeding en/of betaling, of een andere compensatie, aan gasten van de reeks «Mensen met M»? Indien Laura H. de enige is geweest die een vergoeding en/of betaling, of een andere compensatie, heeft gekregen, vindt u het niet vreemd dat een veroordeelde Syrië-gangster wel betaling ontvangt voor deelname aan een televisieprogramma van de Nederlandse Publieke Omroep, maar bijvoorbeeld de winnaar van het Eurovisie Songfestival niet?
Ik heb van de omroep begrepen dat de andere deelnemers aan het programma «Mensen met M» geen vergoeding hebben ontvangen. De producent of de omroep kan er in specifieke gevallen voor kiezen een vergoeding uit te keren. Dat is in het geval van Laura H. gebeurd.
Hoe verhoudt het betalen of het geven van een vergoeding, of een andere compensatie, van Laura H. zich met de NPO-gedragscode die voortvloeit uit de aangescherpte mediawet, principe 6a «interne risicobeheersing 6.5» die voorschrijft dat personen die figureren in een journalistiek programma «bijvoorbeeld in een portret of documentaire», niet voor hun verhaal betaald worden?
Laura H. heeft een vergoeding ontvangen voor inspanningen die verband houden met het interview. Laura H. is niet betaald voor haar verhaal.
Wordt «Mensen met M» betiteld als amusement? Zo ja, hebben zij dan een interne regeling opgesteld over de toelaatbaarheid van, en de wijze waarop betaling aan gasten mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Is dit niet in strijd met de NPO-gedragscode?
«Mensen met M» wordt niet betiteld als amusement maar is door de NPO gecodeerd als cultuur.
Indien Laura H. 400 euro aan VVV-bonnen heeft ontvangen, of een andere niet-financiële compensatie, hoe komt dit overeen met het principe dat media-instellingen «geen geschenken» geven om «derden iets te laten doen of nalaten»?
Laura H. is niet betaald voor het interview, maar heeft een vergoeding gekregen voor inspanningen die verband hielden met de (voorbereidingen van) het interview.
Heeft u signalen dat de KRO-NCRV bij meerdere programma’s hun gasten heeft betaald voor hun verhaal? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar betalingen of andere niet-financiële compensatie om «derden iets te laten doen of nalaten» bij de Nederlandse Publieke Omroep? Zo nee, waarom niet?
Ik heb hier geen signalen over ontvangen. De governancecode NPO biedt voldoende duidelijkheid over wat de media-instellingen wel en niet is toegestaan. Het toezicht op de gedragscode is belegd bij de Commissie Integriteit Publieke Omroep.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van Ombudsman Margo Smit van de publieke omroep dat «dit format niet op deze manier of voor deze persoon te gebruiken is»? Kunt u uitleggen waarom u deze mening wel of niet deelt?
De opmerking van Ombudsman Margo Smit ziet op de inhoud van het programma. De redactionele verantwoordelijkheid voor dit programma ligt bij de KRONCRV. Daar doe ik omwille van de vrijheid van meningsuiting en het voorkomen van censuur, als Minister geen uitspraken over.
Deelt de u mening van de Ombudsman Margo Smit dat de KRO-NCRV had moeten ingrijpen? Kunt u dit nader uitleggen?
De mening van Ombudsman Margo Smit ziet op de inhoud van het programma. De redactionele verantwoordelijkheid voor dit programma ligt bij de KRONCRV. Daar doe ik omwille van de vrijheid van meningsuiting en het voorkomen van censuur, als Minister geen uitspraken over.
Bent u het met de mening eens dat de Nederlandse Publieke Omroep er alles aan moet doen om te voorkomen dat veroordeelde IS-gangers en/of terroristen een verdienmodel kunnen maken van hun misdaden?
Ik ben van mening dat de Nederlandse publieke omroep de regels uit de Mediawet en de governancecode NPO moet naleven.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Hoe Jeroen Pauw vertrok en toch een beetje kon blijven' |
|
Zohair El Yassini (VVD), Jan de Graaf (CDA), Harry van der Molen (CDA), Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Hoe Jeroen Pauw vertrok en toch een beetje kon blijven» en het artikel met gelijke strekking «BNNVARA brak met Pauw om salariseis»?1 2
Ja.
Klopt het dat het productiebedrijf TVBV rond de hernieuwing van het presentatiecontract van de heer Pauw aan BNNVARA het voorstel heeft gedaan de vergoeding voor TVBV te verhogen en een programmagarantie (afnamegarantie) ter grootte van een half miljoen euro af te spreken? Zo ja, heeft naar uw mening BNNVARA correct gehandeld door het voorstel af te wijzen omdat er sprake zou zijn van het omzeilen van het Beloningskader Presentatoren in de Publieke Omroep? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de verantwoordelijkheidsverdeling die geldt past het mij niet om me te mengen in individuele contractonderhandelingen. Ik hecht er wel zeer aan dat het BPPO wordt gerespecteerd. BNNVARA heeft mij laten weten dat er in deze zaak is gehandeld op basis van de kaders van het Beloningskader Presentatoren in de Publieke Omroep (hierna: BPPO).3 Dat hebben zij correct gedaan.
Ik heb daarnaast, mede naar aanleiding van de berichtgeving in de NRC, laten navragen of bij de latere afspraken met TVBV inzake de productie van Op1, die worden genoemd in het antwoord op vraag 6, schending van de kaders van het BPPO of de Governancecode Publieke Omroep 2018 heeft plaatsgevonden. De NPO en WNL (de contract-houder voor Op1) hebben mij laten weten dat daarvan geen sprake is.
Los daarvan vind ik dat er meer transparantie en helderheid nodig is over de regels voor contractuele afspraken tussen omroepen en productiebedrijven, in relatie tot presentatoren. In de visiebrief van 14 juni 20194 heb ik daarom vorig jaar aangekondigd met de NPO en de omroepen in gesprek te gaan over mogelijke aanscherpingen van de regels in het BPPO. Over de uitkomsten hiervan wordt u in november geïnformeerd, bij de mediabegrotingsbrief 2021.
Had TVBV op de hoogte kunnen zijn van de afspraken rond de matiging van de vergoeding van presentatoren? Kunt u aangeven op basis van welke huidige afspraken het verstrekken van programmagaranties uitgesloten is? Heeft BNNVARA in eerdere contracten met de heer Pauw en/of TVBV in het verleden afspraken gemaakt over programmagaranties (afnamegaranties)?
Ik ga er vanuit dat omroepen producenten waarmee zij samenwerken op de hoogte brengen van de relevante wet- en regelgeving, waaronder het BPPO. In bovenstaande situatie is door BNNVARA ook conform het BPPO gehandeld. Afspraken over het aantal afleveringen van een bepaalde titel zijn een gebruikelijk onderdeel van productiecontracten. Deze worden echter pas effectief als er ook door de NPO via een plaatsingsbesluit ruimte is voor uitzending. Dergelijke afspraken zijn ook nodig voor een voorspelbare en doelmatige planning van de programmaproductie.
Kunt u zich herinneren dat de NPO, haar bestuur en medewerkers gehouden zijn aan de Governancecode Publieke Omroep 2018 waarin uitspraken worden gedaan over leiderschap en voorbeeldgedrag?3Hoe beschouwt u in deze context het besluit van de heer Klein als netmanager van NPO1, nadat BNNVARA een contract met Pauw/TVBV had afgewezen als omzeilings-constructie, over te gaan tot onderhandelingen met Pauw/TVBV?
De keuze voor een producent is onderdeel van het tot stand komen van de programmering van de publieke omroep. Zie mijn antwoord op vraag 6 over hoe de productie van het nieuwe programma Op1 uiteindelijk is vormgegeven.
Het daadwerkelijk verzorgen van media-aanbod is voorbehouden aan de landelijke publieke omroepen. De Governancecode Publieke Omroep 2018 zie ik als een uitermate belangrijk instrument voor zelfregulering dat op alle niveaus binnen de publieke omroep maatgevend moet zijn.
Hoe verhoudt deze handelingswijze van de heer Klein zich tot de wettelijke bepaling dat alleen een uitzendgerechtigde omroep de opdracht tot het produceren van een programma mag gunnen? Is het naar uw mening passend, in de geest van de Mediawet, dat de NPO via haar netmanager tot afspraken komt met een producent en presentator om tot het produceren van een programma over te gaan en daarna een uitzendgerechtigde omroep opvoert als opdrachtgever?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Klopt het dat het de actuele stand van zaken is dat op het moment van de beantwoording van deze schriftelijke vragen, er nog geen contract gesloten is met TVBV inzake de productie van de avondshow OP1, zoals het artikel van 17 januari 2020 aangeeft? Zo nee, bevat het gesloten contract afspraken over de betrokkenheid van de heer Pauw bij het programma en een eventuele rol als presentator tegen vergoeding? Is er in het contract sprake van een hogere vergoeding aan TVBV voor de productie van de avondshow OP1? Zo ja, wat zijn daarvoor de kostenverhogende factoren geweest? Maakt een programmagarantie onderdeel uit van het contract? Welke afspraken zijn er tussen de opdrachtnemer WNL en de NPO voorafgaande aan het afsluiten van het contract gemaakt over de inhoud van het contract?
Het programma «Op1» wordt sinds de start geproduceerd door TVBV in opdracht van de vier betrokken omroepen WNL, BNNVARA, EO en Omroep Max. Voor de productie van dit programma is door WNL als penvoerder namens de omroepen een opdrachtovereenkomst met TVBV afgesloten. De heer Pauw was gedurende de afgelopen maanden tijdelijk betrokken als presentator bij het programma «Op1». Sinds zijn vertrek bij BNNVARA had hij geen overeenkomst meer met een publieke omroep. Beide partijen hebben zich de afgelopen periode beraden op eventuele hernieuwde samenwerking. Dat heeft ertoe geleid dat de heer Pauw het komende seizoen in opdracht van BNNVARA een programma gaat maken.
Inhoudelijke afspraken over een programma en de productie zijn een zaak van de NPO, TVBV en de omroepen. Daar ga ik niet over.
Wel heb ik bij zowel de NPO als de omroepen geïnformeerd of de salarisafspraken binnen de geldende wet- en regelgeving, zoals het BPPO, passen. Dat is het geval. Bovendien is er bij het programma «Op1» geen sprake van een situatie waarin een presentator tegelijk bij een omroep onder contract staat en zich via een (eigen) productiebedrijf laat inhuren.
Herinnert u zich dat de Rekenkamer in haar rapport «Hilversum in beeld» concludeert: «door diverse constructies bestaat er slecht zicht op het honorarium van presentatoren. Ondoorzichtige constructies vergroten het risico op ondoelmatigheid.»? Bent u het eens met deze conclusies van de Algemene Rekenkamer? Zo ja, hoe bent u van plan een einde te maken aan het beperkte zicht op het honorarium van presentatoren en ondoorzichtige constructies? Zo nee, waarom niet?4
Dit kabinet is zich ervan bewust dat de hoogte van de salarissen van topfunctionarissen en presentatoren bij de publieke omroep een voortdurende bron van discussie is. Hoewel dergelijke afspraken binnen de geldende regels vallen, vindt dit kabinet dit maatschappelijk onwenselijk. Daarom heb ik in de visiebrief maatregelen aangekondigd.
Contractuele afspraken tussen omroep en presentator zijn in eerste instantie een aangelegenheid van de werkgever en de werknemer. Daarom wil ik eerst met de NPO en de omroepen in gesprek over de aanscherping van regels in het BPPO die gaan over constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren. Indien dat niet tot een gewenst resultaat leidt, zal ik onderzoeken of er mediawettelijke maatregelen mogelijk zijn om dit te beperken. In deze gesprekken wil ik ook gaan bekijken welke type contracten onder de nieuwe afspraken kunnen gaan vallen. Ik zal uw Kamer in de mediabegrotingsbrief van 2021 op de hoogte brengen van de resultaten van deze gesprekken.
Parallel aan deze gesprekken werkt dit kabinet aan een, met de sector afgestemd, voorstel voor lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein. Doel is het WNT-bezoldigingsmaximum in lijn te brengen met de omvang van de organisaties. De maximering is van toepassing op de hoogst leidinggevenden (topfunctionarissen) van de instellingen en interne toezichthouders (leden raad van toezicht of raad van commissarissen). Dit moet er voor zorgen dat de salarissen binnen de publieke omroep beter aansluiten bij de huidige tijdsgeest.
De regeling waarin de lagere bezoldigingsmaxima voor het media-domein worden vastgesteld wordt na de zomer geconsulteerd. De regeling zal naar verwachting in het najaar van 2020 in werking kunnen treden.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen, met vermelding van programma, presentator en productiebedrijf, er bij de NPO, leden- en niet-ledenomroepen sprake is van constructies waarbij presentatoren programma’s laten maken door productiebedrijven waarbij zij zelf betrokken zijn?
Vooropgesteld: het zijn de omroepen die de programma’s (laten) maken en niet presentatoren. Navraag bij de omroepen leert dat er op dit moment zes van de vele presentatoren binnen de publieke omroep tevens eigenaar zijn van het betreffende productiebedrijf. Deze presentatoren zijn op één na niet in dienst bij een omroep, ze zijn ondernemer. Daarbij gaat het vaak om kortlopende of kleinschalige producties. Deze producties worden door deze bedrijven gemaakt «voor eigen rekening en risico», met alle onzekerheden van dien.
Kunt u zich herinneren dat u in de visiebrief toekomst mediabeleid voorgesteld heeft nadere afspraken met de NPO te maken over «hoe om te gaan met constructies waarbij presentatoren zich – via een bedrijf – laten inhuren»? Bent u bereid al voor het eind van februari 2020 tot afspraken met de NPO te komen op dit vlak en de Kamer over de uitkomst daarvan schriftelijk te informeren? Zo ja, welke en kunt u preciseren welke constructies u voornemens bent onder de afspraken van het publieke salarisplafond te brengen? Zo nee, waarom niet?5
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Gezien de inhoudelijke overlap van deze vragen met de recente schriftelijke Kamervragen over het bericht «Hoe Jeroen Pauw vertrok en toch een beetje kon blijven» (kenmerk 2020Z01861) en de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van het rapport «Hilversum in beeld» van de Algemene Rekenkamer, beantwoord ik deze vragen gezamenlijk.
Het bericht ‘Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: ‘soms lastige vragen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsitem «Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: «soms lastige vragen»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld van de geïnterviewde leraar Stefan Kras, leraar aan een islamitisch college in Rotterdam, dat er een verschil is in de reactie op de Jodenvervolging tussen autochtone en allochtone jongeren? Zo ja, hoe verklaart u dit?
In het door u aangehaalde nieuwsitem merkt een docent op dat leerlingen met een migratieachtergrond bij onderwijs over de Tweede Wereldoorlog en over de Holocaust met andere vragen kunnen komen dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond. Docenten geven aan dat verschillende leerlingen soms andere perspectieven aandragen. Dat is op zich begrijpelijk en het is aan docenten om hier goed op in te spelen, ook al kan dat lastig zijn.
Het artikel sluit daarmee aan op bevindingen van een onderzoek dat het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van de toenmalige Staatssecretaris van OCW in 2015 uitbracht naar de ervaringen van leraren bij het voeren van gesprekken over maatschappelijk thema’s in de klas.2 Uit het onderzoek kwam naar voren dat 80 tot 90%van de leraren (de percentages verschillen per thema) geen problemen ervaart bij het bespreken van gevoelige thema’s. 10–20% van de leraren gaf aan het lastig te vinden het gesprek te voeren over zulke onderwerpen, maar dit desondanks wel te doen. Een kleine groep van 1% van de leraren gaf aan het gesprek over deze onderwerpen te mijden. Antisemitisme en de Holocaust werden genoemd als onderwerpen die op gemengde scholen lastiger te bespreken zijn. Uit het onderzoek bleek ook dat beginnende leraren vaker aangeven het lastig te vinden om maatschappelijk gevoelige thema’s te behandelen.
Wordt er op elke school in het funderend onderwijs lesgegeven over de verplichte lesstof Jodenvervolging? Zo nee, waarom niet en kunt u een overzicht geven welke scholen niet in staat zijn les te geven over deze verplichte lesstof? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven?
Op grond van de kerndoelen moeten alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs aandacht besteden aan de Holocaust. Ook moeten alle leerlingen leren de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust) en hedendaagse ontwikkelingen (kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs). Hoe scholen en leraren dit vormgeven bepalen zij zelf. Daarbij kunnen zij putten uit een ruim aanbod van onderwijsmaterialen (leermiddelen, lesmethoden), waarin in de regel – juist ook omdat het een verplicht onderwerp is – de nodige aandacht is voor deze thematiek. De inspectie heeft niet precies in beeld welke scholen en leraren niet in staat zouden zijn les te geven over specifieke onderwerpen die worden genoemd in de kerndoelen, aangezien het ondoenlijk is om precies erop toe te zien hoe alle leraren op alle scholen hun lessen invullen. Daarom kan ik hier geen overzicht van geven. Gezien het in vraag 2 aangehaalde onderzoek is het duidelijk dat sommige leraren moeite ervaren bij het lesgeven over deze onderwerpen. Het is in de eerste plaats aan leraren en schoolleiders zelf om vorm te geven aan onderwijs rond deze thema’s en collega’s die hier moeite mee hebben te ondersteunen.
Herkent u het beeld, ook beschreven in de initiatiefnota over een effectievere aanpak van antisemitisme van de leden Yesilgöz-Zegerius en Segers2, dat docenten beoordelen dat lesgeven over de Jodenvervolging een gevoelig thema is? Bent u het daarmee eens? Welke ondersteuning krijgen docenten om ervoor te zorgen dat dit belangrijke thema wel besproken wordt?
Zie voor het eerste deel van uw vraag mijn antwoord op vraag 2.
Scholen die het lastig vinden om deze thema’s op een goede manier te behandelen in hun klas kunnen onder andere terecht bij Stichting School en Veiligheid (SSV). Zij hebben een trainingsaanbod op dit onderwerp waarvan scholen kosteloos gebruik kunnen maken. Zo is er voor het primair onderwijs de training «Samenleven op school met ruimte voor verschil», en voor het voortgezet en het middelbaar beroepsonderwijs de training «Dialoog onder druk». In deze trainingen leren docenten(teams) om te gaan met heftige discussies, om wederzijds begrip te stimuleren, maar ook om waar nodig te begrenzen. Op de website van SSV is daarnaast een uitgebreide kennisbank te vinden met materiaal en handreikingen. Deels zijn die algemener van aard over het bespreken van moeilijke thema’s in de klas, deels zijn ze specifiek gericht op het omgaan met antisemitisme en de Holocaust.
Kent u het onderzoek uit 2015 waaruit blijkt dat 6% van de geschiedenisleraren in het voortgezet onderwijs antisemitisme nooit bespreken en 12% van de leraren geeft aan dat ze de holocaust nooit bespreken?3 Is hier de afgelopen vijf jaar verbetering in gekomen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de verplichte lesstof over de Jodenvervolging ook daadwerkelijk wordt gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2. De genoemde percentages zijn afkomstig uit het in die vraag genoemde onderzoek, en betreffen de percentages leraren geschiedenis en maatschappijleer/maatschappijwetenschappen die aangeven hoe vaak de genoemde onderwerpen aan bod komen in hun les. Als we iets scherper kijken naar de resultaten blijkt vooral sprake van een verdeling van onderwerpen in het curriculum: deze onderwerpen worden met name in de geschiedenislessen behandeld en minder in de lessen maatschappijleer. Van de geschiedenisleraren geeft 2% aan nooit de onderwerpen Holocaust of antisemitisme te behandelen. Er zijn geen nieuwere gegevens bekend. Uiteraard deel ik de mening dat het belangrijk is dat verplichte lesstof daadwerkelijk wordt behandeld, en de inspectie ziet daar ook op toe Het is van belang dat elke leerling leert over de verschrikkingen die in de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden.
In hoeverre ziet u de verplichte lesstof over Jodenvervolging als onderdeel van de burgerschapsopdracht? Zorgt het wetsvoorstel inzake de wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs4 ervoor dat er extra aandacht komt voor de verplichte lesstof van Jodenvervolging? Zo nee, ziet u mogelijkheden om het thema Jodenvervolging binnen deze opdracht aan scholen in het funderend onderwijs alsnog te onderstrepen?
Kennis van en gedachtevorming over de Holocaust wordt meestal overgebracht als onderdeel van het geschiedenisonderwijs. Het genoemde wetsvoorstel heeft tot doel de algemene burgerschapsopdracht te verduidelijken en de gemeenschappelijke kern van burgerschap te verplichten, maar regelt niet de nadere onderwijsinhoudelijke invulling ervan. Scholen zijn uiteraard vrij om deze burgerschapsopdracht (mede) in te vullen in lessen rond de Jodenvervolging. Met de integrale vernieuwing van het curriculum zal de onderwijsinhoud van burgerschap bovendien nader vorm krijgen in kerndoelen en eindtermen en wordt zorg gedragen voor de aansluiting ervan op de in de wet geformuleerde algemene burgerschapsopdracht. Gewaarborgd zal worden dat in het (in het kader van curriculum.nu) te vernieuwen curriculum voor het funderend onderwijs op een goede manier aandacht aan het onderwerp Holocaust besteed zal blijven worden.
Schooladviezen die jongeren kansen ontnemen en de ongelijkheid vergroot |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schooladviezen die jongeren kansen ontnemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat in Amsterdam leerlingen uit laagopgeleide gezinnen twee keer zo vaak onderschat worden als kinderen met hoogopgeleide ouders, en als gevolg daarvan een te laag schooladvies krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De cijfers waarnaar wordt verwezen in het artikel en het onderliggende onderzoek van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek kan ik niet verifiëren, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan de cijfers.2 De uitkomsten passen in een trend waarover ik uw Kamer eerder geïnformeerd heb, op onder andere 15 november 2018 en 21 juni 2019.3, 4
Ik vind het zorgelijk dat er bij een deel van de leerlingen sprake is van onderadvisering en zij een advies krijgen dat mogelijk geen recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden, waardoor hen kansen worden ontnomen om zich op hun niveau te ontwikkelen. Zelf neem ik dan ook maatregelen om deze trend te keren. In mijn antwoord op vraag 6 kunt u lezen wat ik hieraan doe.
Deelt u de mening dat dit vermoedelijk in heel Nederland zo is? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op de invloed van het opleidingsniveau van ouders bij het gebrek aan overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies is eerder gewezen, onder andere door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie).5 Positief is dat uit de laatste Staat van het Onderwijs blijkt dat ongelijke kansen bij de schooladvisering in ieder geval niet verder toenemen.6 Zoals ik ook heb aangegeven bij bovenstaande vraag vind ik onderadvisering zorgelijk en ik zet mij dan ook in om de leerlingen kansen te bieden (zie antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om in heel Nederland omvattend onderzoek te laten verrichten naar onderadvisering in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De schooladviezen en toetsadviezen in Nederland worden jaarlijks gemonitord. De resultaten hiervan worden gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.7 Het dashboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 tevens een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar opleidingsniveau van ouders.8 Bovendien besteedt de onderwijsinspectie in De Staat van het Onderwijs aandacht aan onder- en overadvisering.
Deelt u de mening dat onderadvisering, zowel in individuele gevallen als voor de samenleving als geheel, bijzonder schadelijk en ontwrichtend is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het schooladvies moet passen bij de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van de leerling. Omdat leerlingen voor een deel ook gaan presteren conform de verwachtingen die er van hen zijn, die tot uiting komen in een schooladvies, vind ik onderadvisering zorgelijk.9 Gelukkig biedt ons onderwijssysteem wel mogelijkheden om dit te ondervangen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Daarbij wil ik ook het belang van het professionele oordeel van de leerkracht benadrukken. De leidende positie van het schooladvies wordt zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs breed gedragen.10 Het schooladvies geeft inzicht in de brede ontwikkeling van de leerling en is dus gebaseerd op meer dan alleen de resultaten op taal en rekenen. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen. Ik heb hier onder andere vorm aangegeven doordat vanaf schooljaar 2018/2019 enkel brede toetsadviezen en het enkelvoudige advies vwo uit de eindtoetsen komen.11 Dit is belangrijk, omdat hierdoor meer leerlingen kans krijgen op een bijgesteld advies (zie vraag 6).
Wat gaat u doen om een einde te maken aan onderadvisering? Wanneer kunt u de Kamer daarover een sluitende aanpak doen toekomen?
Er worden verschillende maatregelen genomen om onderadvisering tegen te gaan en leerlingen zoveel mogelijk kansen te bieden. Doordat de eindtoets als tweede objectief gegeven geldt, is het mogelijk het advies van leerlingen bij te stellen als uit de eindtoets een hoger advies komt. In schooljaar 2018/2019 is het aantal heroverwegingen, als direct gevolg van het hanteren van de brede toetsadviescategorieën, gestegen. Onderwijsprofessionals gaan serieus om met de verantwoordelijkheid die komt kijken bij een heroverweging. Dit blijkt onder andere uit een kleine toename van het aantal daadwerkelijk bijgestelde adviezen. De cijfers over schooljaar 2018/2019 worden in maart gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast kunnen leerlingen in het voortgezet onderwijs ook nog van niveau wisselen. Ongeveer 30 procent van de leerlingen wisselde in 2018 in de eerste drie leerjaar van het voortgezet onderwijs nog van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Het percentage leerlingen dat opstroomt is ongeveer gelijk aan het percentage leerlingen dat afstroomt, wat aangeeft dat gemiddeld genomen het schooladvies goed passend was.12 Bovendien wordt het aanbieden van brede brugklassen aangemoedigd en gestimuleerd, dit maakt dat leerlingen nog wat langer de tijd krijgen om zich te ontwikkelen.13 DUO monitort het aanbod van (brede) brugklassen in het voortgezet onderwijs.14
Tot slot wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.15 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen bij het verder versterken van de kwaliteit van de schooladviezen. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van onderadvisering?
Nee, dat kan ik niet. Wel is uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po gebleken dat het aantal heroverwegingen van schooljaar 2014/2015 tot schooljaar 2017/2018 is afgenomen en gestabiliseerd.16 Dit laat zien dat leerlingen vaker een schooladvies krijgen dat overeenkomt met het advies dat uit de eindtoets komt. Weliswaar is het aantal heroverwegingen in schooljaar 2018/2019 gestegen, maar dit is het gevolg van de brede toetsadviescategorieën, waardoor leerlingen meer kansen krijgen.
Klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond relatief vaker slachtoffer zijn van onderadvisering? Zo nee, kunt u dit uitsluiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De onderwijsinspectie constateert nauwelijks verschillen in onder- en overadvisering bij leerlingen met een migratieachtegrond. Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie hebben een iets grotere kans op onderadvisering bij het initiële advies, maar bij het definitieve schooladvies hebben leerlingen met en zonder een migratieachtergrond een vergelijkbare kans op onderadvisering.17 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben bij een heroverweging wel een iets hogere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond.18 Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van migratieachtergrond bij onderadvisering vrijwel in zijn geheel wegvalt als wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status van leerlingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat onderadvisering zorgelijk is, het onderwerp heeft dan ook mijn aandacht.
Klopt dat uiteindelijk slechts 21% van de onderschatte kinderen op een later moment toch nog doorstroomt naar een hoger niveau? Betekent dit dat voor 79% van de onderschatte kinderen de schade definitief is? Hoe beoordeelt u dit?
De cijfers uit het artikel kan ik niet verifiëren, maar zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 wisselt ongeveer 30 procent van de leerlingen nog van niveau in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs.
Bovendien wekt de term «onderschat» de suggestie dat de eindtoets altijd 100 procent duidelijkheid verschaft. Dat is niet altijd het geval, bijvoorbeeld bij een disharmonisch profiel – waarbij een leerling bijvoorbeeld heel goed scoort op rekenen en heel zwak op taal – kan het advies dat uit de eindtoets komt geen representatief beeld geven van de leerling. Daarnaast is het schooladvies gebaseerd op het brede inzicht in de ontwikkeling van het kind en kunnen meer aspecten bepalend zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs dan enkel de scores voor taal en rekenen op de eindtoets.
Welke maatregelen worden er genomen om onderadvisering tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Hoe effectief zijn deze maatregelen?
Het onderzoek naar aanleiding van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po heeft laten zien dat er in de afgelopen jaren licht positieve resultaten zijn geboekt op kansengelijkheid.19 Verdere effecten moeten in de toekomst worden gemeten. De kwaliteit van het schooladvies neemt toe en zal mijns inziens nog verder toenemen doordat de leidende positie van het schooladvies door de gehele sector breed wordt gedragen en scholen een grote mate van verantwoordelijkheid voelen voor het geven van een passend schooladvies.20, 21
Klopt het dat een individuele leerkracht over de advisering gaat en bezwaar slechts mogelijk is bij de schooldirecteur die in bijna alle gevallen de leerkracht volgt?
Dit klopt niet. Zowel onderzoek van de onderwijsinspectie uit 2014 als de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laten zien dat het schooladvies vrijwel altijd wordt opgesteld door verschillende betrokkenen, waaronder de leerkracht(en) van groep 8 en eerdere jaren, de intern begeleider en de schoolleider.22, 23 Bovendien is het bevoegd gezag van een school verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten (Artikel 14, eerste lid, onderdeel f, Wet op het Primair Onderwijs). Scholen nemen hierover informatie op in hun schoolgids (Artikel 12, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Bent u bereid om een «second opinion» wettelijk te verankeren in de Wet primair onderwijs (eindtoets)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De eindtoets in groep 8 geldt als objectief tweede gegeven bij het schooladvies. Het is voor scholen al wettelijk verplicht om een schooladvies te heroverwegen indien het toetsadvies hoger is dan het (initiële) schooladvies (Artikel 42, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Welke andere mogelijkheden ziet u zelf om dit kwalijke maatschappelijke onrecht zo spoedig mogelijk uit te bannen?
Ongelijkheid in de maatschappij is helaas nooit volledig uit te bannen, maar ik zet mij actief in om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen.24 Specifiek gericht op onderadvisering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
De gevolgen van de invoering van de ja/ja-sticker voor huis-aan-huiskranten |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat steeds meer gemeenten de eis stellen dat hun inwoners een ja/ja-sticker op hun brievenbus plakken als ze nog reclamefolders en huis-aan-huiskranten willen ontvangen?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Ik hecht aan het voortbestaan van huis-aan-huiskranten voor de lokale nieuwsvoorziening en deel dan ook de zorgen die geuit worden door de uitgevers van deze kranten.
Deelt u de mening dat huis-aan-huiskranten een belangrijke rol spelen in de lokale nieuwsvoorziening, een belangrijk communicatiemiddel zijn binnen lokale gemeenschappen en dat zij tevens een belangrijke functie vervullen als waakhond van de lokale democratie?
Ja. Onafhankelijke nieuwsvoorziening door journalisten is een essentieel onderdeel van een vitale lokale democratie. Burgers moeten in staat zijn zichzelf op de hoogte te stellen van wat er zich afspeelt in hun directe woon- en leefomgeving. Binnen het brede journalistieke aanbod spelen huis-aan-huiskranten een belangrijke rol in het geven van informatie of een kritische blik op bijvoorbeeld raadsvergaderingen en initiatieven uit de buurt.2
Deelt u de constatering dat het ja/ja-beleid een bedreiging vormt voor het voortbestaan van huis-aan-huiskranten, doordat hun oplage en advertentie-inkomsten drastisch zullen dalen? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als huis-aan-huiskranten verdwijnen c.q. een minder groot bereik krijgen?
Een vitale lokale democratie is van groot belang en lokale journalistiek draagt daar aan bij. Zonder de lokale journalistiek bereikt nieuws over lokale aangelegenheden de burger niet of nauwelijks, omdat hier op regionaal en landelijk niveau (bijna) geen aandacht voor is. Als Minister voor Media maak ik mij hard voor alle vormen van journalistiek, en dus ook voor journalistiek op lokaal niveau.
In deze specifieke kwestie gaat het om de keuzes van gemeenten over het gemeentelijke stickerbeleid. Deze afwegingen zijn gebaseerd op de wens om afvalbergen tegen te gaan. Laat ik voorop stellen dat ik de wens om afvalbergen te verminderen begrijp; de vraag is echter of de ja-ja sticker dan datgene is waar op moet worden ingezet. Een dergelijke keuze van gemeenten kan directe gevolgen hebben voor het voortbestaan van huis-aan-huiskranten. Het belang van huis-aan-huiskranten voor de informatievoorziening van burgers en voor de lokale democratie zou naar mijn mening niet in het gedrang mogen komen in de afwegingen rondom het tegengaan van afvalbergen. Dit wordt ook aangehaald in de recente uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over het stickerbeleid in de gemeente Utrecht.3
Ik ga met een aantal wethouders en met de VNG in gesprek om vanuit mijn zijde de belangrijke rol van huis-aan-huiskranten te benadrukken en aan te geven dat het niet wenselijk is als mensen verstookt raken van lokale informatie. Ik moet daarbij wel de kanttekening maken dat het niet aan mij is om in te grijpen in de gemeentelijke autonomie.
Daarnaast moedig ik het graag aan dat de verschillende betrokken partijen zelf (nogmaals) met elkaar in gesprek gaan om te kijken wat de gevolgen zijn van het stickerbeleid dat de gemeenten kiezen.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om bij te dragen aan oplossingen die de belangrijke functie van huis-aan-huiskranten erkennen en ondersteunen? Bent u bereid om hierover in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en andere betrokken partijen?
Zie antwoord vraag 3.
Een rechterlijke uitspraak over het Haga Lyceum |
|
Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Rechter begrenst overheid opnieuw»?1
In de casus Cornelius Haga Lyceum ben ik in hoger beroep gegaan. Ik wil lopende het beroep niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Dat een onafhankelijke rechter oordeelt over de rechtmatigheid van overheidshandelen is een groot goed, dat we moeten koesteren.
Erkent u dat het door u geliefde artikel 23 van de Grondwet daadkrachtig optreden tegen het bestuur van het Haga Lyceum onmogelijk maakt? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
U veronderstelt ten onrechte dat artikel 23 Grondwet ten grondslag ligt aan het gewezen vonnis. Dat is grotendeels onjuist. Het gaat in deze zaak onder andere om de wetgeving met betrekking tot burgerschapsonderwijs, die de opdracht aan scholen om burgerschap te bevorderen bevat. Zoals u weet is de regering van mening dat die wetgeving moet worden verduidelijkt. Het desbetreffende wetsvoorstel heb ik reeds aan uw Kamer gezonden, zoals ook is afgesproken in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de (Grond)wet moet worden aangescherpt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat antidemocratisch onderwijs ontoelaatbaar is? Op welke manier gaat u voorkomen dat dit soort onderwijs aan de orde kan zijn?
Onderwijs in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zijn in strijd met een wettelijk voorschrift en kan als zodanig gesanctioneerd worden door de bekostiging op te schorten of in te houden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de regering van mening dat de burgerschapsopdracht moet worden verduidelijkt. Ik heb uw Kamer eerder ook geïnformeerd over mijn voornemens met het wetsvoorstel bestuurlijk instrumentarium (Kamerstuk 33 905, nr. 14). Daarnaast is ook het Wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 366).
Deelt u de mening dat bestuurders sneller ontslagen moeten kunnen worden, conform de aangenomen motie?2Wanneer voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Dure zzp-er rukt op in scholen' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dure zzp-er rukt op in scholen»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Wat vindt u van de bijna verdriedubbeling van het aantal zelfstandigen zonder personeel (hierna: zzp-ers) werkzaam in het onderwijs van 26.000 in 2003 naar 60.000 in 2019 zoals blijkt uit de aangehaalde cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek?
Navraag bij het CBS leert dat het gaat om cijfers uit het zogeheten EBB, dat is een enquête onder de beroepsbevolking. De cijfers van de 60.000 zzp’ers2 gaan over respondenten die aangeven in de bedrijfstak onderwijs werkzaam te zijn. Dat betreft dus alle onderwijssectoren po, vo, mbo, hbo en wo én andere sectoren waar lessen worden gegeven, zoals autorijscholen. Ervan uitgaande dat de cijfers representatief zijn, is de groei van 26.000 naar 60.000 zzp’ers in het onderwijs natuurlijk substantieel. Dit legitimeert onze aandacht voor flexibel personeel in het onderwijs des te meer.
Gaat het hier alleen om onderwijsgevend personeel of ook om onderwijsondersteunend personeel? Hoe groot zijn die respectievelijke groepen?
Volgens de cijfers van het CBS is van alle zzp’ers in het onderwijs ongeveer een derde onderwijsgevend en twee derde niet. Die laatste categorie omvat waarschijnlijk verschillende ondersteunende werkzaamheden in het onderwijs die als zzp’er uitgevoerd worden, zoals bijvoorbeeld bedrijfs- of administratiespecialisten, maatschappelijk werkers en IT’ers.
Kunt u aangeven wat de cijfers zijn, verdeeld over het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Volgens de cijfers van het CBS zijn er in het po circa 6 duizend docenten zzp’er, en in het vo zo’n 8 duizend.3
Kunt u de in het artikel vermelde cijfers bevestigen uit het genoemde onderzoek van de Algemene Vereniging Schoolleiders dat 22 procent van de scholen regelmatig gebruikmaakt van leraren die zzp-er zijn en dat 36 procent van de scholen een beroep doet op uitzendbureaus of headhunters om een vacature in te vullen? Kunt u de cijfers ook uitsplitsen voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs?
Nee, die cijfers van het genoemde onderzoek kan ik op basis van de mij bekende informatie niet bevestigen.
Voor de helderheid licht ik u kort de context van zzp’ers op scholen toe. Zzp’ers zijn net zoals bijvoorbeeld uitzendkrachten en payrollers onderdeel van het flexibele personeel niet in loondienst (PNIL). De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en voor de afspraken die zij maken met uitzend- en detacheringsbureaus over de inhuur van personeel.
Uitgesplitst naar po en vo kan ik melden dat scholen respectievelijk 4,2% en 3,7% van de hun middelen hebben besteed aan de PNIL. Dat blijkt uit hun jaarrekeningen van 2018.
Hoe groot is de inzet van deze zzp-ers bij het invullen van een vacature dan wel tijdelijke vervanging? Kunt u tevens aangeven welke vakken het betreft als het gaat om het voortgezet onderwijs?
Uit de beschikbare informatie heb ik nagenoeg geen informatie over de PNIL.
Scholen in het po, vo en mbo leveren aan DUO via hun salarisadministraties informatie aan over hun personeel. Informatie over de PNIL, zoals hoeveel leraren er als PNIL werken, wordt niet geleverd. Zoals vermeld in mijn brief van 16 december 20194, heb ik de Kamer toegezegd eerst heel gericht te proberen om wat greep te krijgen op wat er nu precies in de PNIL gebeurt. Begin 2019 is daarom een pilot ingezet bij DUO om in beeld te brengen waar de PNIL uit bestaat en hoe de informatie daarover is op te vragen. Daarmee geef ik tevens uitvoering aan de motie Westerveld en Kwint (Kamerstuk 27 923, nr. 324) die oproept om de uitgaven aan PNIL inzichtelijk te maken.
Met de pilot om deze beleidsinformatie verplicht te laten verstrekken door schoolbesturen in po en vo wil ik aan de informatiebehoefte voldoen.
Kunt u aangeven hoeveel scholen moeten betalen voor deze zzp-ers en of de inhuur van bureau’s die zzp-ers verhuren en of dat meer is dan de CAO’s voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord bij 6.
Kunt u aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan zzp-ers in het onderwijs?
Dat kan ik niet specifiek voor zzp’ers. Ik kan wel aangeven hoeveel geld scholen in totaal besteden aan personeel niet in loondienst, waar zzp’ers toe behoren. Dat is voor het po ongeveer 377 miljoen euro (van in totaal 8,88 miljard euro personeelslasten) en voor het vo 266 miljoen euro (van in totaal 7,03 miljard euro personeelslasten) in 2018.
Hoe verhoudt het inhuren van zzp-ers via dure bemiddelingsbureaus zich tot de aangenomen motie van het lid Rog over het tegengaan van de inhuur van dure commerciële bureaus die verzoekt om als voorwaarde bij de regionale aanpak tegen het lerarentekort als voorwaarde te stellen dat scholen geen gebruik meer maken van dit soort bureaus?2
De motie Rog (Kamerstuk 27 923, nr. 330) roept op om de partijen die betrokken zijn bij de regionale actieplannen concrete afspraken te laten maken waarbij het gebruik van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus met hoge bemiddelingskosten wordt tegengegaan. Daarnaast roept de motie van de leden Kwint en Westerveld (Kamerstuk 27 923, nr. 327) op tot het maken van afspraken met schoolbesturen om het gebruik van uitzendbureaus tot een absoluut noodzakelijk minimum te beperken.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel en andere flexibele krachten, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. Besturen maken momenteel steeds vaker gezamenlijk afspraken over de inschakeling van uitzendbureaus. Dat zie ik ook terug in de (nood)plannen voor het lerarentekort van bijvoorbeeld de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Ik vind het positieve ontwikkelingen en juich het maken van dit soort afspraken toe. Ook zal ik aandacht blijven vragen voor het maken van afspraken om de inzet tot een minimum te beperken, niet alleen van uitzendkrachten maar ook andere vormen van PNIL zoals zzp’ers.
Welke afspraken zijn met de scholen gemaakt naar aanleiding van de voornoemde motie? Bent u bereid deze afspraken verder aan te scherpen? Zo ja, op welk vlak? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord bij 9.
Het onderzoek van de Erasmus Universiteit naar de representatie van mensen met een beperking in de media |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Erasmus Universiteit waaruit blijkt dat de afgelopen jaren maar 66 van de 6.129 talkshowgasten een beperking hadden?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat talkshowgasten met een beperking vrijwel uitsluitend worden uitgenodigd om over hun beperking te praten waardoor er een ééndimensionaal perspectief ontstaat?
Ja.
Deelt u de visie dat de publieke omroep de wettelijke taak heeft om een afspiegeling te zijn van de pluriforme samenleving? Zo ja, vindt u dat deze wettelijke taak goed wordt uitgevoerd met betrekking tot mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Diversiteit is regelmatig onderwerp van actuele maatschappelijke discussie. Daarbij zijn de ogen veelal – en ook terecht – gericht op de landelijke publieke omroep en hoe deze hierop presteert, juist vanwege zijn publieke taak. De publieke omroep is van en voor alle Nederlanders. De publieke omroep heeft dan ook als taak om alle groepen in de samenleving te bereiken en evenwichtig te weerspiegelen. Een evenwichtig media-aanbod brengt met zich mee dat de publieke omroep een representatief beeld verschaft van de verschillende groepen die onze samenleving kent, waaronder ook mensen met een beperking. De wijze waarop aan deze taak door de publieke omroep invulling wordt gegeven in vorm en inhoud van programma’s is echter niet aan de overheid of politiek om te bepalen. Media – zowel publiek als commercieel – beschikken immers op basis van de Grondwet en Mediawet over programmatische autonomie. De publieke omroep beschrijft jaarlijks zijn plannen hierover in de begrotingen en legt jaarlijks in de terugblikrapportages verantwoording af over de wijze waarop zij hier invulling aan geeft. Op deze manier kan het parlement achteraf toetsen of de programma’s van de publieke omroep op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven.
Hoe kan de publieke omroep mensen met een beperking beter vertegenwoordigen? Wat voor rol ziet u voor uzelf weggelegd om de representativiteit aan te moedigen?
De NPO heeft het afgelopen jaar het nodige aan inzet gepleegd om de representatie van verschillende doelgroepen te verbeteren. Dat waardeer ik. Dat laat onverlet dat er altijd ruimte is en blijft voor verbetering op dit punt. Ook de NPO ziet deze ruimte voor verbetering en heeft aangegeven ook voor 2020 thema’s als diversiteit en inclusie hoog op de agenda te plaatsen.
Bent u bereid concrete afspraken te maken met de publieke omroep om de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder te verbeteren? Zo ja, wat is uw streven en binnen welk tijdspad moet dit aandeel omhoog worden gebracht? Zo nee, waarom ziet u hier geen taak voor uzelf weggelegd?
Met in achtneming van de programmatische autonomie, ben ik uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor onze medeburgers met een beperking om deze daarbij niet uit het oog te verliezen.
Bent u bekend met het initiatief «De Koffer van Rick» van de Minister van Gehandicaptenzaken om de zichtbaarheid van mensen met een beperking en een bepaalde deskundigheid te verbeteren? Bent u bereid dit initiatief te ondersteunen?
Ik ben bekend met het initiatief «De Koffer van Rick». Ik vind het goed dat de KRONCRV en de Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink stimuleren dat mensen met een beperking kunnen deelnemen aan verschillende programma’s om hun expertise en talent in plaats van om hun beperking. Ik hoop van harte dat dit initiatief ertoe leidt dat er een divers beeld ontstaat in de media van mensen met een beperking.
Bent u op de hoogte dat ook No Limits Network trachtte mensen met een beperking beter bij de publieke omroep te betrekken? Hoeveel extra programmamakers met een beperking heeft dit opgeleverd? Klopt het dat No Limits Network niet meer actief is?
Daarvan ben ik op de hoogte. Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel extra programmamakers met een beperking dit heeft opgeleverd. Het No Limits Network is inderdaad niet meer actief.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe de zichtbaarheid van mensen met een beperking verder kan worden vergroot binnen de publieke omroep?
Ik ben uiteraard bereid om bij de NPO aandacht te vragen voor het vergroten van de zichtbaarheid van mensen met een beperking binnen de publieke omroep. Ik hecht daarbij grote waarde aan de programmatische autonomie van de NPO.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één uitgebreid beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Bijzonder onderwijs furieus over intieme vragen bij inspectiebezoek’ |
|
Michel Rog (CDA), Eppo Bruins (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel «Bijzonder onderwijs furieus over intieme vragen bij inspectiebezoek»?1
Ja.
Waarom is onderzoek van de onderwijsinspectie naar lesmethodes uitgemond in een fysiek bezoek aan tachtig scholen? Wat is de inhoudelijke argumentatie en reden voor deze enorme inzet van menskracht vanuit de inspectie?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) voert dit onderzoek uit vanuit haar onafhankelijke positie als toezichthouder. Zij gaat zelf over de opzet en de aanpak van het onderzoek, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gesteld zijn.
De inspectie ziet toe op de naleving van de bij of krachtens onderwijswet gegeven voorschriften en richt zich daarbij in eerste instantie op de besturen die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijs op hun scholen. Naast het toezicht op individuele scholen en besturen volgt de inspectie ook de ontwikkelingen binnen het onderwijsstelsel als geheel, het zogenoemde stelseltoezicht. De inspectie rapporteert gevraagd én ongevraagd over ontwikkelingen binnen het onderwijs en kaart onderwerpen aan die in haar optiek maatschappelijke en politieke aandacht verdienen. Dit is geheel in lijn met de inhoud van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de WOT, waarin is geregeld dat de inspectie tot taak heeft te rapporteren over de ontwikkeling van, in bijzonder van de kwaliteit van, het onderwijs. Uit artikel 8 WOT volgt verder dat de inspectie desgevraagd en uit eigen beweging aan de Minister rapporteert over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs, en dat zij op grond daarvan voorstellen doet die zij in het belang van het onderwijs nodig acht. Het onderzoek waar u vragen over stelt betreft een thematisch onderzoek in het kader van stelseltoezicht en is niet primair gericht op handhaving.
Indien de inspectie tijdens een dergelijk onderzoek zou constateren dat wettelijke voorschriften (mogelijk) niet worden nageleefd wordt hier uiteraard wel gevolg aan gegeven, hetgeen de motie Kwint c.s. (Kamerstukken II 2018/19, 35 050, nr. 31) de regering ook verzoekt.
De inspectie geeft aan dat zij een brede selectie van scholen uit het primair, voortgezet, speciaal en middelbaar beroepsonderwijs heeft gemaakt. Er is gekozen voor een brede selectie om een volledig beeld te krijgen van het gebruik van lesmateriaal/methodes en de wijze waarop scholen hiermee omgaan, aldus de inspectie.
Lopende het onderzoek wordt niet nader ingegaan op details van het onderzoek. Publicatie is voorzien op korte termijn waarna we, op basis van het rapport in zijn geheel, met elkaar van gedachten kunnen wisselen.
Klopt het dat de onderwijsinspectie op eigen houtje ervoor heeft gekozen het bereik van het onderzoek te vergroten? Zo ja, waarom vindt u dat acceptabel?
De inspectie voert dit onderzoek uit vanuit haar onafhankelijke positie als toezichthouder. Zij gaat zelf over de opzet en de aanpak van het onderzoek, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gesteld zijn. Zie ook het antwoord op vraag twee.
Hoe is de selectie van de bijna tachtig scholen tot stand gekomen? Welke inhoudelijke argumentatie, aannames en/of gegevens hebben ten grondslag gelegen aan de selectie en welke rol heeft het eerdere inspectierapport over dit thema daarbij gespeeld?
De inspectie geeft aan dat zij een brede selectie van scholen uit het primair, voortgezet, speciaal en middelbaar beroepsonderwijs heeft gemaakt. Zoals ook in het antwoord op vraag twee gesteld, wordt lopende het onderzoek niet nader ingegaan op details.
Klopt het dat de inspectiebezoeken deels onaangekondigd zijn geweest? Op grond van welke inhoudelijke argumentatie, aannames en/of gegevens is de keuze gemaakt om bepaalde scholen onaangekondigd te bezoeken? In hoeverre sluit de onderwijsinspectie bij de berichtgeving over onaangekondigde bezoeken aan bij de praktijk van andere toezichthouders?
Onaangekondigde bezoeken zijn onderdeel van het instrumentarium van de inspectie en worden ingezet indien dit in het belang van het onderzoek is. Onaangekondigde bezoeken kunnen een bijdrage leveren om middels een gedifferentieerde aanpak tot een volledig en realistisch beeld te komen. Ook andere toezichthouders maken gebruik van onaangekondigde bezoeken. Tevens heeft uw Kamer aangedrongen op het doen van (meer) onaangekondigd onderzoek, middels de met algemene stemmen aangenomen motie Van Meenen (Kamerstukken II 2018–2019, 35 000 VIII, nr. 226).
Hoe reageert u op het bericht dat de aanpak van de inspectie «niet fair, niet onbevooroordeeld en niet onbevangen» zou verlopen?
De inspectie herkent dit beeld niet en handelt in haar onderzoeken altijd vanuit onafhankelijkheid.
Kunt u aangeven wat de spreiding is van de denominaties in het onderzoek? Klopt het dat het reformatorisch onderwijs en het Joods onderwijs zwaar oververtegenwoordigd zijn in het onderzoek? Wat is hiervoor de inhoudelijke argumentatie?
Zie het antwoord op vraag vier.
Klopt het dat tijdens de onaangekondigde bezoeken intieme, persoonlijke vragen zijn gesteld door inspecteurs aan minderjarige leerlingen, zonder toestemming van de school en zonder medeweten van ouders vooraf? Wat vindt u daarvan en hoe verhoudt dit optreden zich tot de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel?
De inspectie laat mij weten dat persoonlijke of intieme vragen aan leerlingen bij inspectiebezoeken niet aan de orde zijn. De inspectie geeft aan met leerlingen te spreken op een manier waarbij de veiligheid van leerlingen niet in het geding is, aansluitend bij de wijze van onderzoeken die de inspectie altijd toepast en waarin vanzelfsprekend zorgvuldig wordt omgegaan met (kenmerken als de leeftijd en achtergrond van) leerlingen en andere gesprekspartners. De inspectie spreekt daarbij doorgaans alleen met groepjes leerlingen en leerlingen kunnen aangeven niet aan een gesprek te willen deelnemen.
Deelt u de mening dat een-op-een ondervraging van leerlingen door inspecteurs, op deze wijze en over deze onderwerpen, niet onaangekondigd hoort te gebeuren zonder medeweten van ouders, zonder dat er aanwijzingen zijn dat er op een school iets grondig mis is?
Zie het antwoord op vragen twee en acht.
Klopt het dat leerlingen ongevraagd en zonder medeweten van hun ouders, vragen kregen voorgelegd over dat «papa en mama gaan scheiden en mijn vader heeft een nieuwe vriend»? Vindt u het normaal dat een inspecteur leerlingen hiermee confronteert? Bent u het met ons eens dat dit type vragen, in de context van directe ondervraging door een inspecteur, raakt aan de psychische veiligheid van leerlingen en dat dit type vraag op gespannen voet staat met het verbod van vooringenomenheid?
De inspectie heeft mij verzekerd dat dit type vragen niet zijn gesteld. De inspectie herkent het beeld dat wordt geschetst in het door u aangehaalde artikel niet. Zij heeft hierover inmiddels een gesprek gevoerd met de desbetreffende profielorganisaties.
Klopt het dat leerlingen is gevraagd of ze een mannelijk geslachtsdeel konden tekenen? Vindt u dat normaal in de context van een-op-een ondervraging door een voor leerlingen onbekende inspecteur? Bent u met ons eens dat dit raakt aan de psychische veiligheid van leerlingen?
De inspectie heeft aangegeven dat dit type vragen niet aan leerlingen is gesteld. Zie verder het antwoord op vraag acht.
Op welke wijze zijn de scholen waarop deze ondervragingen hebben plaatsgevonden, door de onderwijsinspectie in staat gesteld om nazorg te leveren aan de leerlingen?
De inspectie meldt mij niet bekend te zijn met situaties waarin de gesprekken die met leerlingen zijn gevoerd voor leerlingen tot problemen hebben geleid. Er zijn bij de inspectie geen klachten van besturen, scholen of ouders binnengekomen naar aanleiding van het onderzoek.
Hoe verhoudt het uithoren van individuele leraren en leerlingen zich tot de verantwoordelijkheid van de inspectie om te beoordelen of de kwaliteitszorg van het bevoegd gezag ten aanzien van een specifiek thema op orde is? Hoe geeft de inspectie zich rekenschap dat het toezicht met het oog op de vrijheid van onderwijs proportioneel van aard moet zijn?
De constitutionele onderwijsvrijheid is een groot goed. Vanzelfsprekend neemt de inspectie deze vrijheid bij haar onderzoeken in acht. Het spreken van leraren en leerlingen is gebruikelijk binnen het inspectietoezicht. Zie verder het antwoord op vraag twee.
Het bericht ‘Studies niet toegerust op hoogbegaafd talent’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studies niet toegerust op hoogbegaafd talent»?1
Ja.
Deelt u de mening dat leerlingen en studenten met hoogbegaafdheid ook het beste uit zichzelf moeten kunnen halen en dat een school of onderwijsinstelling hierbij moet ondersteunen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn er dan studenten en leerlingen die niet de juiste ondersteuning ontvangen? Waarom is het aantal hoogbegaafde leerlingen en studenten dat geen passend aanbod krijgt zo groot? Heeft u een overzicht van samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs, hogescholen en universiteiten die geen passend hoogbegaafdheidsaanbod hebben?
Ja, ik deel de mening dat iedere leerling en student zich zo goed mogelijk moet kunnen ontwikkelen, dus ook (hoog)begaafde leerlingen. Ondanks de toenemende aandacht van samenwerkingsverbanden en scholen voor de specifieke onderwijsbehoeften van (hoog)begaafde leerlingen is er nog niet overal een passend aanbod voor deze leerlingen. Dit heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media ook aangegeven in zijn Kamerbrief.2 Daarom is de subsidieregeling geschreven waarmee samenwerkingsverbanden en scholen een extra impuls hebben gekregen om het aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen te verbeteren, uit te breiden of te bestendigen.
In totaal hebben 141 van de 152 samenwerkingsverbanden passend onderwijs in het po en vo een aanvraag ingediend voor een subsidie van 4 jaar. Hiervan zijn er 139 toegekend. Dit betekent dat in ieder geval 139 samenwerkingsverbanden aan de slag zijn met verbeteren van hun passend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen.
In mijn «Strategische Agenda hoger onderwijs en onderzoek» heb ik benadrukt dat het belangrijk is dat studenten op de juiste plek terechtkomen, dat er aandacht is voor hun persoonlijke omstandigheden en dat ze het maximale uit hun studie(s) kunnen halen en zich breed kunnen ontwikkelen. Het hoger onderwijs biedt op zich de ruimte om een eigen invulling aan de studie te geven of meerdere studies naast elkaar te volgen. Dat vraagt soms om maatwerk bij de ondersteuning door de universiteit of hogeschool.
Hoogbegaafdheid kan vragen om meer begeleiding. Ik heb geen overzicht van het aantal hoogbegaafde studenten dat wel of geen passend aanbod krijgt. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Bent u het eens met de uitspraak van Simone Eringfeld, zelf «turbostudente», dat de meeste universiteiten hoogbegaafd talent verwaarlozen? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat met de uitdagingen van de toekomst uitzonderlijk talent juist gekoesterd moet worden en alle kans moet krijgen om zich te ontwikkelen?
Ik heb geen gegevens over het aantal hoogbegaafden op hoger onderwijsinstellingen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
De Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) hebben contact (gehad) met het Landelijk Netwerk Hoogbegaafden Hoger Onderwijs (HB-HO) en zijn op de hoogte van de specifieke aandacht en aanpak die (hoog)begaafde studenten vragen.
Iedere student moet zich kunnen ontwikkelen en instellingen dienen rekening te houden met bijzondere omstandigheden van studenten. Hoogbegaafdheid kan ook worden gezien als een bijzondere omstandigheid en hier dienen instellingen, waar nodig en mogelijk, voorzieningen voor te treffen.
Via de Werkgroep Studentenwelzijn blijf ik in gesprek met de VH en de VSNU en op de hoogte over de vorderingen en stappen die instellingen nemen om (hoog)begaafde studenten beter te kunnen begeleiden.
Is er een beleid voor hoogbegaafde studenten aan een instelling voor hoger onderwijs? Zo ja, wat is het beleid? Zo nee, deelt u de mening dat er zo spoedig mogelijk een zo passend mogelijk aanbod dient te komen voor deze studenten?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. De VH en VSNU hebben contact met het HB-HO. (Hoog)begaafdheid kan vragen om extra begeleiding door de onderwijsinstelling. Instellingen hebben binnen de lumpsum bestedingsvrijheid. Een instelling maakt jaarlijks een begroting, waarbij de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op de hoofdlijnen daarvan. Daarnaast leggen instellingen in het jaarverslag verantwoording af. Onderwijsinstellingen kunnen hun middelen gebruiken om studenten te ondersteunen. Hoe zij de middelen inzetten is aan de instellingen zelf. Zij kunnen beoordelen waar de eigen student behoefte aan heeft. Ook kunnen er middelen worden ingezet vanuit de gelden die zijn vrijgekomen door de invoering van het studievoorschot.
Klopt het dat er op het gebied van onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen en studenten géén doorlopende leerlijn is van primair onderwijs tot en met universiteit?
Net als alle andere leerlingen wordt er gewerkt aan een goede doorlopende leerlijn. Een van de doelstellingen van de curriculumherziening is om de doorgaande leerlijnen tussen po en vo en richting het vervolgonderwijs te versterken door de curricula van alle sectoren beter op elkaar aan te laten sluiten. Dit komt ook ten gunste van het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen. Waarbij het uiteraard wel aan de school is om in te spelen op de specifieke behoefte van de (hoog)begaafde leerling.
Ook heb ik middelen ter beschikking gesteld aan hogescholen en universiteiten voor regionale afspraken om de overgangen tussen het vo-ho en mbo-hbo te verbeteren.
Studenten moeten daarnaast weten bij wie ze terecht kunnen bij problemen op het gebied van welzijn (mentor, decaan, studiebegeleider, studentpsycholoog en/of medestudenten). De Gezamenlijke Ambitie Studentenwelzijn die door de VH, VSNU, LSVb, ISO, de Universiteit voor Humanistiek en het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (voorheen handicap + studie) is opgesteld, is hierbij een behulpzame handreiking.
Kunt u een overzicht geven waarin de kosten voor onderwijs voor hoogbegaafde studenten met extra ondersteuning worden uitgesplitst? Kunt u deze kosten ook in beeld brengen voor leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs?
Nee, dit overzicht heb ik niet. De kosten zijn afhankelijk van de ontwikkelings- en ondersteuningsbehoefte van de (hoog)begaafde leerling en het niveau van de basisondersteuning in het samenwerkingsverband.
Zie ook mijn antwoord bij vraag 4.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat de Kamer nog steeds berichten ontvangt dat er scholen in het primair en voortgezet onderwijs zijn die een [hoge] eigen bijdrage vragen voor hoogbegaafde leerlingen? Wanneer onderneemt u actie tegen deze scholen, zoals eerder is gevraagd in de aangenomen motie-Rudmer Heerema2? Kunt u de Kamer uiterlijk in januari informeren over de verzochte acties en ervoor zorgen dat scholen geen eigen bijdrage voor leerlingen met hoogbegaafdheid meer vragen? Kunt u tevens toezeggen dat de scholen en samenwerkingsverbanden die ondanks de aangenomen motie toch een rekening hebben verstuurd voor het jaar 2020, deze facturen zullen verscheuren en de reeds betaalde facturen zullen terugstorten?
Wettelijk is al geregeld dat de toelating tot scholen of voorzieningen voor (hoog)begaafde leerlingen niet afhankelijk mag worden gesteld van een financiële bijdrage van de ouders. De wet staat wel een bijdrage toe, mits die expliciet vrijwillig is. De school mag dan zelf de hoogte van de bijdrage bepalen in overleg met de medezeggenschapsraad.
Mochten ouders een klacht hebben over de vrijwillige ouderbijdrage dan is een gesprek met de medezeggenschapsraad, de directeur van een school of het samenwerkingsverband veelal een eerste stap in het oplossen. Mocht dit niet het gewenste resultaat hebben dan bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school. Tevens kunnen ouders een signaal afgeven bij de Inspectie voor het Onderwijs (hierna: inspectie). Binnen haar risicogericht toezicht doet de inspectie onderzoek naar de ouderbijdrage die scholen vragen aan ouders en bijvoorbeeld als er signalen zijn. Daarnaast heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media met de inspectie afgesproken dat zij niet alleen de scholen maar ook het desbetreffende samenwerkingsverband betrekken in het onderzoek. Wanneer uit onderzoek blijkt dat de bijdrage niet vrijwillig is en afgestemd met de MR, legt de inspectie financiële sancties op. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in de zaak Conexus.
Heeft u contact met de samenwerkingsverbanden gehad om te zorgen dat ze niet alleen middelen uitgeven om kinderen met bijvoorbeeld autisme of dyslexie een passend onderwijs aanbod te bieden, maar juist ook passend onderwijs gaan bieden aan hoogbegaafde kinderen? Welke sanctiemogelijkheden bent u bereid te nemen om samenwerkingsverbanden die weigeren te investeren in een passend aanbod voor hoogbegaafde kinderen te dwingen hier wel middelen voor vrij te maken?
Begin december 2018 is de Subsidieregeling begaafde leerlingen PO en VO gepubliceerd. In totaal hebben 141 samenwerkingsverbanden een aanvraag ingediend voor een subsidie van 4 jaar. Hiervan zijn er 139 toegekend. Dit betekent dat bijna alle samenwerkingsverbanden aan de slag zijn met het opzetten, uitbreiden of bestendigen van het aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen.
Van scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt verwacht dat zij passend onderwijs bieden, dus ook middelen inzetten als dat nodig is voor (hoog)begaafde leerlingen. De Inspectie voor het Onderwijs is belast met het toezicht houden op het aanbieden van passend onderwijs door scholen en samenwerkingsverbanden en kan zo nodig sanctionerend / handhavend optreden.
De uitzending ‘Mensen met M’ met als gast IS-ganger Laura H. van woensdag 25 december 2019 |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het televisieprogramma «Mensen met M» van woensdag 25 december 2019 op NPO1, met als gast IS-ganger Laura H.?1
Ja.
Betaalt de KRO-NCRV de gasten van de televisiereeks «Mensen met M» voor hun verhaal? Zo ja, hoe hoog was hiervoor het budget?
Ik heb navraag gedaan bij de KRONCRV en de producent van het programma. Uit de aan mij verstrekte informatie blijkt dat er op de begroting een post gastenvergoeding is opgenomen van maximaal € 750,– per gast.
Heeft Laura H. betaling ontvangen voor haar deelname en verhaal aan het programma «Mensen met M»? Zo ja, hoe hoog is de betaling geweest?
Uit de aan mij verstrekte informatie blijkt dat Laura H. een vergoeding van € 400,– heeft ontvangen voor haar deelname aan het programma «Mensen met M».
Heeft Laura H. ook een vergoeding ontvangen voor haar deelname aan het programma «Mensen met M»? Zo ja, hoe hoog is de vergoeding geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Wordt de televisieserie over «Laura H.», van schrijver Thomas Rueb en productiehuis De Familie Film & TV, aangekocht door een publieke omroep? Zo ja, ontvangt Laura H. hiervoor een financiële vergoeding of is zij actief onderdeel bij de totstandkoming van deze serie? Zo ja, vindt u het wenselijk dat een veroordeelde IS-ganger geld ontvangt voor haar eigen misdaden, terwijl de slachtoffers niks ontvangen?2
De televisieserie is op dit moment nog in de maak. Er is nog niets bekend over de eventuele aankoop van de serie.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat publiek geld wordt gebruikt om veroordeelde IS-gangers en/of terroristen te betalen om op televisie hun verhaal te doen? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de publieke omroepen, in het bijzonder de KRO-NCRV, om te voorkomen dat veroordeelde IS-gangers en/of terroristen een verdienmodel kunnen maken van hun misdaden?
De redactionele onafhankelijkheid van de omroepen is een groot goed. Het is aan de omroepen om de inhoud van hun programma’s te bepalen.
Het bericht dat jongeren met een beperking te vroeg van school worden gestuurd |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u het bericht «Jongeren met beperking in sommige regio’s te vroeg van school gestuurd» gelezen en de uitzending van Reporter Radio geluisterd?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichten?
Ik verwijs u naar mijn brief aan uw Kamer van 20 december 2019 met kenmerk 17864450. In de Wet op de expertisecentra is geregeld dat leerlingen in het vso mogen blijven tot het einde van het schooljaar waarin zij 20 worden. Dat is echter geen absolute leeftijdsgrens. Een leerling mag het vso eerder verlaten of met een ontheffing van de inspectie langer blijven. Per leerling moet de zorgvuldige afweging worden gemaakt wat het beste bij zijn of haar ontwikkeling past: een voortgezet verblijf in het onderwijs of de overstap naar een vervolgbestemming, zoals dagbesteding. Die afweging dient te zijn gebaseerd op het ontwikkelingsperspectief van de leerling, dat in overeenstemming met de ouders is vastgesteld. Het steunpunt passend onderwijs is gevraagd dit op de website onder de aandacht te brengen en ik heb de inspectie gevraagd hier op toe te zien. Ook heb ik heb een brief aan alle VO-samenwerkingsverbanden gestuurd, waarin ik dit alles nog eens heb benadrukt.
Wat vindt u ervan dat samenwerkingsverbanden eenzijdig kunnen besluiten dat een jongere met een beperking niet langer kan doorleren? Deelt u de mening dat dit besluit altijd genomen zou moeten worden in samenspraak met school en ouders?
Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het afgeven of verlengen van een toelaatbaarheidsverklaring voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. De school zal in het ontwikkelingsperspectief, dat in overleg met de ouders wordt op- of bijgesteld, duidelijk moeten maken, dat de leerling gebaat is bij een voortgezet verblijf in het onderwijs. Het samenwerkingsverband dient hier bij het nemen van een besluit rekening mee te houden. Zie verder antwoord op vraag 2.
Is er een overzicht van de leeftijden waarop jongeren met een beperking van school gaan? Zijn er grote verschillen tussen de regio’s?
In het rapport van DUO, dat als bijlage is verstuurd bij de dertiende voortgangsrapportage passend onderwijs, staat een overzicht van de leeftijden van leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs.2 De tabel is hieronder nogmaals weergegeven:
65
32
30
30
15
11
11
5
384
329
280
203
177
176
221
231
3.216
3.442
3.391
3.573
3.263
3.256
3.557
3.646
5.315
5.597
5.929
5.811
5.691
5.725
5.614
5.740
5.835
6.235
6.664
6.908
6.515
6.640
6.642
6.541
6.288
6.588
7.221
7.345
7.470
7.230
7.362
7.485
5.999
6.050
6.555
6.863
6.658
6.932
6.560
6.568
4.672
4.828
5.086
5.025
5.043
4.822
4.865
4.702
2.586
2.510
2.754
2.569
2.321
2.087
1.898
1.796
1.322
1.201
1.271
1.271
1.132
842
736
649
149
164
135
170
152
105
97
98
52
58
55
66
66
46
44
53
21
25
25
36
27
27
27
28
15
18
15
14
20
18
26
25
Uit deze tabel blijkt dat het aantal 18-, 19- en 20-jarige jongeren dat in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) zit, al enkele jaren afneemt. Van de leerlingen met een beperking in het regulier onderwijs zijn geen cijfers bekend, omdat deze leerlingen niet als zodanig worden geregistreerd. Ook de gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het vso verlaten, is in de afgelopen jaren iets gedaald, van 18,3 jaar in 2014 naar 18,0 jaar in 2018. De verschillen tussen samenwerkingsverbanden zijn in de afgelopen jaren groter geworden als het gaat om de gemiddelde leeftijd waarop leerlingen het vso verlaten. Er zijn in 2018 meer samenwerkingsverbanden waarbij leerlingen van 18 jaar of jonger het vso verlaten dan enkele jaren eerder.
Vindt u het acceptabel dat een samenwerkingsverband in de reactie aangeeft dat «financiën een belangrijke rol spelen» en deze jongeren worden gezien als kostenpost?
Financiële overwegingen zouden, zoals aangegeven, geen rol mogen spelen als het gaat om het nemen van een besluit over het verlengen van de toelaaatbaarheidsverklaring van jongeren in het vso. Sommige samenwerkingsverbanden moeten echter scherpe financiële keuzes maken, onder meer als gevolg van negatieve verevening. Ik snap dat die samenwerkingsverbanden vanuit financieel oogpunt dan extra kritisch zijn op het afgeven of verlengen van een TLV. Maar financiële overwegingen mogen niet leidend zijn. Zoals ik aangaf, moet per individuele leerling afgewogen worden of het in het belang van de ontwikkeling van de leerling is om door te gaan in het onderwijs of de school te verlaten en een volgende stap te maken.
Wanneer sprake is van reserves is het moeilijk te begrijpen wanneer financiële motieven de boventoon lijken te voeren. Ik deel de mening dat het onwenselijk is dat de financiële reserves van samenwerkingsverbanden, maar ook meer algemeen, bij onderwijsbesturen stijgen. In de laatste reactie op de Financiële Staat van het Onderwijs heb ik daarom ook een aantal maatregelen aangekondigd.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de financiële reserves van de meeste samenwerkingsverbanden stijgen, maar wel op basis van financiële motieven wordt besloten dat een kind eerder van school moet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat het te vroeg wegsturen van jongeren niet door de Inspectie van het Onderwijs of het Ministerie van OCW is opgemerkt, terwijl dit meerdere keren is aangekaart in Kamerdebatten, maar dat het nu door Reporter Radio naar buiten wordt gebracht?
De vraag of er sprake is van te vroeg wegsturen van tientallen jongeren kan niet zonder meer beantwoord worden. Het kan immers zo zijn dat er volgens het samenwerkingsverband geen reden is de jongeren langer op school te houden, de school heeft dan bijvoorbeeld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voortgezet verblijf in het onderwijs een bijdrage levert aan de verdere ontwikkeling van de jongere. Wel hebben wij signalen gekregen dat sommige samenwerkingsverbanden de regel hanteren dat er voor leerlingen ouder dan 18 geen toelaatbaarheidsverklaring wordt afgegeven. Daarover heb ik al gezegd dat dat niet wenselijk is.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Westerveld en Van den Hul2, die de regering vraagt om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken om op basis van het ontwikkelingsperspectief van leerlingen individuele afwegingen te maken over de eindleeftijd waarop zij de school verlaten? Zijn deze afspraken gemaakt? Zo ja, hoe kan het dat dit nog steeds gebeurt?
Zie mijn brief van 20 december met kenmerk 17864450, die aan uw Kamer is gestuurd. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een brief gekregen en wordt hier op de websites van onder meer de VO-raad en het steunpunt passend onderwijs aandacht aan besteed.
Bent u bereid om te onderzoeken welke samenwerkingsverbanden jongeren te vroeg van school sturen en hen hier individueel op aan te spreken?
Elk individueel samenwerkingsverband heeft een brief ontvangen waarin ik heb uitgelegd wat de geldende wet- en regelgeving is. Het is aan de Inspectie om toezicht te houden. Ik heb de Inspectie gevraagd er op toe te zien dat de samenwerkingsverbanden zich aan de wettelijke bepalingen in deze houden.
Welke mogelijkheid hebben ouders en scholen om bezwaar aan te tekenen en in beroep te gaan tegen een besluit van een samenwerkingsverband?
Ouders kunnen zich wenden tot de Landelijke Bezwaaradviescommissie Toelaatbaarheidsverklaringen (LBT), meer informatie hierover is hier te vinden: https://onderwijsgeschillen.nl/commissie/landelijke-bezwaaradviescommissie-toelaatbaarheidsverklaring-lbt.
Bent u bereid om de rechtspositie van deze leerlingen en hun ouders te versterken?
De wet is duidelijk, verdere versterking van de rechtspositie van ouders en leerlingen is niet nodig. Het ontwikkelingsperspectief moet in overeenstemming met ouders en leerling worden vastgesteld. Daarnaast hebben ouders de mogelijkheid bezwaar aan te tekenen bij de LBT.
Is het mogelijk om de antwoorden te sturen voor het algemeen overleg over Onderwijs en Zorg op 5 februari 2020?
Ja.
Het bericht dat niemand precies weet hoeveel nieuwe leraren de zware opleiding tot juf of meester op de basisschool voor zij-instromers heeft opgeleverd |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat klopt er van het bericht dat niemand precies weet hoeveel nieuwe leraren de zware opleiding tot juf of meester op de basisschool voor zij-instromers heeft opgeleverd?1 Hoe denkt u zo te kunnen waarborgen dat iedereen zeker kan zijn van goede besteding van het onderwijsgeld, dat daarmee gemoeid is?
Het klopt dat er beperkt zicht is op het aantal zij-instromers dat duurzaam in het onderwijs blijft werken. DUO registreert welke schoolbesturen subsidie voor zij-instroom hebben aangevraagd en ontvangt ook meldingen als er sprake is van uitval tijdens de opleidingsperiode. DUO ontvangt echter geen informatie over eventuele uitval na de opleidingsperiode. Ik ben met u van mening dat er meer inzicht nodig is in de doelmatigheid en het duurzame effect van het instrument zij-instroom. Zeker nu er zoveel nieuwe zij-instromers zich melden. Om die reden laat ik een evaluatie-onderzoek uitvoeren naar zij-instroom in het po, vo en het mbo.
Daarnaast zal de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) dit jaar onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van zij-instroom in het primair onderwijs.
Deelt u de inschatting van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) op basis van een rondgang langs de pabo-opleidingen waar zij-instromers worden opgeleid, dat 20 procent van de zij-instromers uitvalt?
Het LOBO baseert haar gegevens op en uitvraag bij de pabo’s waar zij-instromers een traject volgen. De informatie van het LOBO biedt daarmee een belangrijke indicatie van het studiesucces van zij-instromers. Daarnaast is het aantal zij-instromers in de laatste jaren enorm toegenomen en ontvang ik signalen dat opleidingen en scholen hier (nog) niet altijd voldoende op lijken te zijn toegerust. Ik betrek daarom ook mogelijke uitval van zij-instromers in het onderzoek.
Begrijpt u de verbazing van het LOBO dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) onvoldoende geïnteresseerd is in de cijfers? Zo nee, hoe rechtvaardigt u dan het gebrek aan belangstelling? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het is voor mij erg belangrijk dat alle zij-instromers die met enthousiasme in het onderwijs beginnen, gemotiveerd blijven en uiteindelijk blijvend het onderwijs versterken. Het ministerie en LOBO bespreken daarom de ontwikkelingen rond zij-instroom periodiek, onder meer over de beschikbare gegevens. De Inspectie zal LOBO ook betrekken bij het onderzoek naar de kwaliteit van zij-instroom in het po.
Hoe beoordeelt u de mening van het LOBO dat er op het Ministerie van OCW ook meer oog zou moeten zijn voor de noodzakelijke begeleiding van de nieuwe meesters en juffen die als zij-instromer voor de klas staan?
Goede begeleiding is een cruciaal onderdeel van de zij-instroom route naar het leraarschap. Het is aan de zij-instromer, de school en de opleiding om goede afspraken te maken over de begeleiding, de opleiding en de tijd die deze startende leraren voor de klas staan.
Er zijn signalen dat dit niet altijd goed verloopt en dit beeld komt ook terug in de analyse van mevrouw Van Vroonhoven -aanjager vanuit het thema lerarentekort- uit gesprekken met zij-instromers en scholen. Elke zij-instromer die vanwege onvoldoende begeleiding stopt met het traject, is er een teveel, zeker in deze tijd van tekorten in het onderwijs. Ik vraag daarom in mijn gesprekken met betrokken partijen, inclusief ook met bestuurders en opleidingen, aandacht voor het faciliteren en begeleiden van zij-instromers in het beroep en van startende leraren. De school waar de zij-instromer werkzaam is, heeft hier in een belangrijke rol. Alleen met een passend scholingstraject en goede begeleiding kunnen we deze leraren vasthouden.
Wat is uw reactie op het pleidooi van het LOBO om de 20.000 euro subsidie per zij-instromer te verdubbelen opdat men meer in de richting komt van wat er nodig is om de zij-instromer goed opgeleid te krijgen en voor financiële armslag te zorgen voor bijvoorbeeld het inhuren van extra begeleiding en coaching?
In 2017 is er onderzoek2 gedaan naar de kosten die scholen maken voor zij-instromers. In dat onderzoek werd geconcludeerd dat de kosten van zij-instroomtrajecten binnen en tussen sectoren sterk van elkaar verschillen. Er zijn ook verschillen tussen de wijze waarop opleidingen en scholen de begeleiding organiseren. Aangezien zij-instroomtrajecten op basis van maatwerk tot stand komen (zij-instromers verschillen bijvoorbeeld in de kennis en ervaring die zij meebrengen), is dit geen verrassende uitkomst.
Ik benadruk daarbij dat de subsidie zij-instroom een aanvulling is op de professionaliseringsmiddelen die scholen ook via de lumpsum krijgen voor begeleiding en scholing van zij-instromers. De subsidie is dus niet bedoeld om alle kosten te dekken.
De GenietFabriek als voorziening voor thuiszitters |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het initiatief «de GenietFabriek» als voorziening voor kinderen die (tijdelijk) niet in het regulier onderwijs mee kunnen komen, tevens niet naar het speciaal onderwijs kunnen, en daardoor thuis komen te zitten?1
Zie gezamenlijke beantwoording vraag 2.
Wat is uw mening over de essentie van de GenietFabriek, namelijk kinderen tot rust laten komen en te helpen met hun complexe zorgvraag in een veilige omgeving, zodat zij zich weer kunnen gaan ontwikkelen en er ook de weg naar het onderwijs weer kunnen vinden?
Begin september 2019 is de Stichting ter bevordering van «de GenietFabriek» opgericht, met als doel om het idee van «de GenietFabriek» een concrete vorm te geven. Aangezien «de GenietFabriek» vooralsnog enkel op papier bestaat en daarmee een idee is heb ik vanuit onderwijskundig perspectief geen oordeel.
De essentie van «de GenietFabriek», het tot rust laten komen van kinderen en hen helpen met hun complexe zorgvraag in een veilige omgeving, zodat zij zich weer kunnen gaan ontwikkelen en er ook de weg naar het onderwijs weer kunnen vinden, is iets dat ik onderschrijf.
Ten eerste werken Minister De Jonge en ik onverminderd en intensief door aan een betere aansluiting tussen het onderwijs- en zorgdomein, zodat ook kinderen met een aandoening, ziekte of beperking zich optimaal kunnen ontwikkelen, zoals de onderwijs-zorgarrangementen.2
Binnen het huidige stelsel zijn daarnaast al diverse mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving om onderwijs op een andere locatie te volgen, zoals eerder beantwoord in de door u gestelde Kamervragen.3 De essentie van de «GenietFabriek» komt terug in het doel van een orthopedagogisch didactisch centrum (opdc). Het is voor samenwerkingsverbanden mogelijk om een opdc in te richten, bedoeld voor leerlingen die tijdelijk vastlopen in het reguliere onderwijs.4 Hier kunnen leerlingen kortdurend (voor een periode van maximaal twee jaar voor voortgezet onderwijs en een halfjaar voor primair onderwijs) intensieve begeleiding krijgen.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Kwint om doorzettingsmacht bij de Inspectie van het Onderwijs te beleggen, teneinde een schoolbestuur een aanwijzing te geven om de samenwerking met een initiatief dat onderwijs buiten school aanbiedt aan te gaan?2
De notie van deze motie en het probleem dat deze motie aankaart begrijp en draag ik. Mijn streven is om alle kinderen zich zo goed mogelijk te laten ontwikkelen en dat dit zoveel mogelijk op school plaatsvindt. Daarbij realiseer ik mij dat voor sommige kinderen langdurig of permanent niet haalbaar is om een (volledig) onderwijsprogramma te volgen. Oplossingen voor dit probleem werk ik samen met Minister De Jonge uit bij de onderwijszorgarrangementen.
Naar aanleiding van het onderzoeksrapport van AEF is duidelijk geworden dat het gaat om complexe problematiek, waar Minister De Jonge en ik actief mee bezig zijn om te bepalen wat geregeld moet worden om deze onderwijszorgarrangementen in te richten. Van belang is dat gezien de complexiteit dit zorgvuldig gebeurt. Zo zal in de onderwijszorgarrangementen de samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, de schoolbesturen en gemeenten om onderwijs en zorg voor het kind te verbinden centraal staan. De verwachting is dat dit voor de zomer 2020 concreet wordt.
Kunnen samenwerkingsverbanden, als ze zouden willen, nu al de samenwerking aangaan met dit soort initiatieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de informatie bij vraag 2.
Bent u het ermee eens dat het doel van passend onderwijs om een zo passend mogelijk onderwijsprogramma voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs, oftewel geen thuiszitters meer, niet behaald is, aangezien het aantal thuiszitters juist stijgt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie gezamenlijke beantwoording vraag 6.
Bent u het ermee eens dat gezien deze stijging het noodzakelijk is om een voorziening in te richten voor kinderen die maanden tot jaren thuiszitten en daardoor geen enkele vorm van onderwijs volgen en hierdoor in sommige gevallen zelfs compleet buiten de maatschappij komen te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het gaat mij aan het hart dat leerlingen die een extra ondersteuning nodig hebben in het onderwijs thuiszitten. Vandaar dat ik samen Minister De Jonge en Minister Dekker in de jaarlijkse verzuimbrief uiteenzet hoe de complexe thuiszittersproblematiek gezamenlijk aangepakt wordt de aankomende jaren.6
Bent u bereid om met de initiatiefnemers van de GenietFabriek in gesprek te gaan over wat zij kunnen betekenen in het terugdringen van het aantal thuiszitters met als insteek het starten van een pilot met collectieve financiering, zoals beschreven in uw brief over onderwijs en zorg van 30 oktober jl.? Zo nee, waarom niet?3
Dit initiatief valt, voor zover ik weet, onder geen van de categorieën financier, school of zorgaanbieder en is daarmee nu geen geschikte partij voor een pilot met collectieve financiering.
De pilots met collectieve financiering hebben als doel om de voorgenomen structurele oplossing van collectieve financiering voor de zorg in onderwijstijd in de praktijk uit te proberen. Hiertoe willen we in de pilot gemeenten de verantwoordelijkheid geven om met het gebundelde budget alle zorg in onderwijstijd in te kopen. Dat betekent dat per pilotregio één gemeente de verantwoordelijkheid heeft voor de inkoop van zorg in onderwijstijd voor één of meerdere (V)SO scholen in de deze regio. Deze gemeente koopt vervolgens de zorg in bij één of twee zorgaanbieders op basis van de totale zorgbehoefte van kinderen op een school. Startpunt voor de gesprekken over de pilots zijn dus de financiers van zorg in onderwijstijd; gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars en de betreffende scholen. Daarnaast worden de (voorgenomen) zorgaanbieder(s) voor het leveren van de zorg op school betrokken.
Bent u bereid de antwoorden op deze Kamervragen naar de Kamer te zenden voor het algemeen overleg Onderwijs en Zorg van 5 februari aanstaande?
Ja.