Het vervangen van de Paddepoelsterbrug en de aangenomen motie Laçin c.s. (Kamerstuk 35570-A, nr. 30) |
|
Cem Laçin , William Moorlag (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Rutger Schonis (D66), Eva van Esch (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Laçin c.s. (Kamerstuk 35 570-A, nr. 30), waarin wordt gevraagd om lage en beweegbare bruggen op te nemen als mogelijkheid voor het vervangen van de huidige bruggen?
Naar aanleiding van de motie Laçin c.s. zet ik samen met de gemeente en de provincie Groningen de gesprekken met de bewoners en de andere belanghebbenden, zoals de vaarweggebruikers, voort. Ik zal in die gesprekken de beschikbare informatie delen en de zorgen en wensen voor het vervolg van het proces van alle betrokkenen bespreken. Ik heb er vertrouwen in dat we op die manier een zorgvuldige belangenafweging kunnen maken en tot een goede keuze kunnen komen.
Klopt het dat er afspraken tussen Rijkswaterstaat en belanghebbenden liggen over het vervangen van de Paddepoelsterbrug met een lage en beweegbare variant en dat dit gepland stond in 2023? Zo ja, gelden deze afspraken nog steeds en is de toen afgesproken variant nog steeds uitvoerbaar? Zo nee, waarom zou deze variant nu geen optie meer zijn?
Op basis van een planstudie, die in opdracht van de provincie Groningen is gemaakt, is in 2015 in de stuurgroep Groningse Bruggen een voorkeur uitgesproken voor een lage en beweegbare variant. Dit heeft echter niet geleid tot bestuurlijke afspraken in een BO-MIRT. Samen met de gemeente Groningen en de provincie Groningen heb ik in 2019 besloten de MIRT-verkenning opnieuw uit te voeren en daarvoor is een plan van aanpak vastgesteld in het bestuurlijk overleg MIRT 2019. Dit heeft geresulteerd in afspraken in het BO MIRT afgelopen najaar, zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de overheid de gemaakte afspraken over de vervanging van de Paddepoelsterbrug moet nakomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, heeft besluitvorming over de voorkeur uit 2015 nooit plaatsgevonden. De afspraken die ik met de regionale partijen heb over de vervanging van de Paddepoelsterbrug, zijn gemaakt in het bestuurlijk overleg MIRT 2020. Afgesproken is dat de gemeente Groningen de brug zal vervangen door een brug op 9,10 meter (exclusief toeslagen) en met taluds. Het Rijk zal een financiële bijdrage leveren van € 8,6 mln. Na het sluiten van een bestuursovereenkomst zal ik de financiële middelen overdragen en kan de uitvoering door de gemeente Groningen beginnen. Die bestuursovereenkomst is nog niet gesloten als gevolg van de ingediende motie.
Begrijpt u dat veel mensen zitten te wachten op de vervanging van de Paddepoelsterbrug en dat zij het wachten zat zijn na drie jaar? Zo ja, bent u bereid om direct aan de slag te gaan met de planuitwerking voor een lage en beweegbare brug in samenspraak met de belanghebbenden en niet langer te wachten?
Ik snap de behoefte van de omgeving om zo snel mogelijk de verbinding te herstellen. In de antwoorden hierboven heb ik aangegeven welke stappen gemeente, provincie en Rijk zetten om tot uitvoering te komen.
Onderschrijft u het belang van een lage en beweegbare brug voor dagelijkse gebruikers, zoals voetgangers, fietsers en mensen met een lichamelijke beperking? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat een lage, beweegbare brug aantrekkelijker lijkt voor de groepen gebruikers die u noemt. Maar een lage brug heeft ook nadelen, ook voor voetgangers en fietsers. Een brug die vaak open moet om scheepvaart te laten passeren, zal leiden tot wachttijden voor de diverse gebruikers. Daarnaast leidt een lage brug tot hogere nautische veiligheidsrisico’s en langere wachttijden voor de scheepvaart.
De hoogte van de brug is niet de enige factor die de toegankelijkheid van de brug voor voetgangers, fietsers en mensen met een lichamelijke beperking bepaalt. Zo gaan we uit van een brug met taluds in plaats van trappen, wat de brug beter toegankelijk maakt.
Sociale ondernemingen die niet alle coronasteun ontvangen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sociale onderneming De Oude Keuken tussen wal en schip met coronasteun»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat sociale ondernemingen, zoals De Oude Keuken, een enorm belangrijke rol en functie hebben in de samenleving, bijvoorbeeld bij het aan het werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt?
Sociale of maatschappelijke ondernemingen kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van maatschappelijke vraagstukken op het terrein van bijvoorbeeld de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, maar ook op andere terreinen zoals energie en klimaat, zorg en onderwijs. In beginsel kunnen alle ondernemingen een bijdrage hieraan leveren, maar vanwege hun focus op maatschappelijke impact nemen sociale ondernemingen hierbij een bijzondere positie in2.
Maakt u zich ook grote zorgen, gezien sociale ondernemingen vaak weinig buffers hebben, dat er door deze coronacrisis veel sociale ondernemingen op omvallen staan?
De coronacrisis hakt er bij iedereen in en dat is voelbaar in alle sectoren, bij werkenden, burgers en bij alle ondernemingen waaronder de sociale ondernemingen. Het kabinet spant zich daarom in om zo goed als kan baanbehoud en bedrijvigheid te ondersteunen. Het kabinet zet zich hier vanaf de start van de crisis voor in door middel van de omvangrijke steun- en herstelpakketten, waaronder de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming in de Vaste Lasten (TVL) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het generieke steun- en herstelpakket ademt mee en leidt daarmee automatisch tot meer steun voor ondernemers die langer dicht moeten.
Bent u van mening dat het hebben van een «verkeerde» SBI-code, hetgeen het geval is bij De Oude Keuken en bij andere sociale ondernemingen met een horecafunctie, er niet toe mag leiden dat zij geen aanspraak kunnen maken op alle noodzakelijke overheidssteun, zoals de Eenmalige opslag Horeca Voorraad en Aanpassingen (HVA)?
Vanaf het vierde kwartaal 2020 kunnen alle sectoren gebruik maken van de TVL (met uitzondering van de financiële instellingen) ongeacht de SBI-code. Dat geldt dus ook voor sociale ondernemingen zoals De Oude Keuken. De TVL-tegemoetkoming wordt berekend met behulp van de SBI-code waarmee per sector het vastelastenpercentage kan worden vastgesteld. Een onderneming kan TVL alleen op basis van de SBI-code van de hoofdactiviteit aanvragen. De TVL-subsidie wordt op basis van het hele omzetverlies berekend, inclusief het omzetverlies van de nevenactiviteit3.
De opslag HVA is gericht op bedrijven met een hoofdactiviteit SBI-code 56 eet- en drinkgelegenheden en geldt dus niet voor andere ondernemingen met ook een horecafunctie.4 Indien een onderneming kan aantonen dat bij de activiteiten waarmee de onderneming op 15 maart 2020 was ingeschreven in het handelsregister een andere SBI-code voor hoofdactiviteit passend zou zijn, dan kan deze onderneming daar binnen de gestelde termijnen beroep op doen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Om voor de HVA in aanmerking te komen moet dit dus om de hoofdactiviteit met SBI-code 56 eet- en drinkgelegenheid gaan.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat sociale ondernemingen met een verkeerde SBI-code toch de hoognodige overheidssteun krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, omdat de problemen bij sociale ondernemingen breder spelen dan alleen een verkeerde SBI-code, in overleg met Social Enterprise Nederland extra steun aan sociale ondernemingen te bieden zodat zij deze coronacrisis doorkomen?
In de brief van 21 januari jl. heeft het kabinet het economische steun- en herstelpakket vanaf Q1 2021 fors uitgebreid.5 Het kabinet heeft blijvend oog voor de impact van de crisis en de beperkende maatregelen. De afgelopen maanden is er vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat veelvuldig contact geweest met het bedrijfsleven en verschillende branche- en belangenorganisaties, waaronder met Social Enterprise Nederland. Deze gesprekken zet het kabinet de komende tijd voort.
Opslag van nucleair afval net over de grens |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Onrust over opslag nucleair afval net over de grens»?1
Ja.
Begrijpt u dat mensen in de grensstreek van Groningen en Drenthe zich ongerust maken over de risico’s van de opslag van kernafval in zoutkoepels in het aanliggende Emsland? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de ongerustheid over de risico’s van een eventuele eindberging van radioactief afval in Emsland. Het Ministerie van IenW heeft regelmatig contact met de betrokken Duitse overheden en zal participeren in inspraakprocedures. Ik vind het belangrijk dat ook Nederlandse burgers inspraak hebben bij besluitvorming over een Duitse eindberging als die in de buurt van de grens met Nederland zou komen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Op dit moment heeft Duitsland geen concreet voornemen om radioactief afval in zoutkoepels in Emsland, of elders, op te slaan. Wat wel aan de orde is, is dat de Duitse overheid een proces is gestart voor een locatiekeuze voor een eindberging voor hoogradioactief afval. Daarover heeft het Duitse Bundesgesellschaft für Endlagerung (BGE) in het najaar een tussenrapportage2 gepubliceerd met de resultaten van de eerste analyse van bestaande geologische gegevens over de ondergrond van Duitsland. De tussenrapportage onderscheidt enerzijds de gebieden die ongeschikt zijn voor de definitieve berging van hoogradioactief afval, en anderzijds de gebieden die wijzen op een mogelijk geschikte geologische situatie. In deze 90 mogelijk geschikte deelgebieden, die gezamenlijk 54 procent van de oppervlakte van Duitsland beslaan, lijkt het de moeite waard om in het verdere verloop van de procedure nader onderzoek te doen, aldus de tussenrapportage. Een deel van de mogelijk geschikte gebieden bevindt zich aan of in de buurt van de grens met Nederland.
De verdere planning van het proces voor locatiekeuze is als volgt, aldus BGE op haar site www.bge.de. BGE werkt een locatievoorstel uit voor regio's die in fase twee bovengronds zouden kunnen worden verkend. Daarbij zal het publiek actief worden geïnformeerd en zal het publiek gelegenheid tot inspraak worden geboden, conform de verplichtingen van het Verdrag van Aarhus. Ook in verdere fasen van het proces zal gelegenheid tot inspraak worden geboden. «Het publiek» betreft iedereen, dus – indien zo’n locatie nabij Nederland zou zijn – ook inwoners, organisaties en overheden van Nederland.
Is het u bekend dat in Groningen en Drenthe in het verleden veel bezorgdheid, onrust en protest is geweest tegen plannen om kernafval in zoutkoepels in Noord-Nederland op te slaan? Zo ja, welke lessen dienen hier naar uw oordeel uit te worden getrokken?
Het is mij bekend dat onderzoek in een eerder stadium tot bezorgdheid in verschillende regio’s heeft geleid. Ik vind het van groot belang om mensen tijdig te betrekken bij het proces van het tot stand brengen van een eindberging. Ik heb daarom in 2019 een meerjarige opdracht gegeven om daartoe een participatief besluitvormingsproces te doordenken, gericht op een maatschappelijke overeenstemming over eindberging van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen. Het Rathenau Instituut is de uitvoerder van deze opdracht.3
Hiermee is een traject gestart waarin op participatieve wijze een maatschappelijk proces wordt ontworpen rond de besluitvorming over eindberging van radioactief afval. Het Rathenau Instituut zal de opgedane resultaten en bevindingen gebruiken om mij te adviseren over de te nemen stappen in een maatschappelijk gedragen besluitvormingsproces rond eindberging van radioactief afval.
Bent u bereid om aan de Duitse regering de zorg en onrust van Nederlanders in de grensstreek over te brengen over de ontwikkeling van plannen om kernafval in zoutkoepels? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat Nederlandse overheden en burgers inspraak hebben bij de besluitvorming in Duitsland. Het VN-Verdrag van Espoo4 verplicht Duitsland ertoe om Nederland in het zoekproces naar een geschikte locatie te betrekken bij mer-procedures. Inspraak is om die reden mogelijk via de door de Duitse overheid te zijner tijd aan te geven route.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft de Duitse overheid vooralsnog geen concrete plannen omtrent de ondergrondse opslag van radioactief afval, maar is er sprake van onderzoek naar mogelijk geschikte aardlagen. Als locatiekeuze in Duitsland aan de orde komt, zal inspraak door het publiek mogelijk zijn. Als Duitsland dan locaties in de buurt van de grens met Nederland zou gaan overwegen, moeten ook de mensen aan de Nederlandse zijde van de grens worden geïnformeerd en moet hen gelegenheid tot inspraak worden geboden: dit is geregeld in het VN-verdrag van Espoo.
Zowel Duitsland, Nederland als de Europese Unie behoren al sinds 1991 tot de ondertekenaars van het VN-verdrag van Espoo. In het Verdrag van Espoo zijn de verplichtingen van partijen vastgelegd om inspraak door buurlanden op een milieueffectrapport te organiseren wanneer er sprake is van mogelijk belangrijke nadelige milieueffecten over de grenzen heen. Het bevat ook de algemene verplichting van staten om elkaar op de hoogte te stellen en te raadplegen over alle grote projecten die worden overwogen die over de grenzen heen een aanzienlijke nadelige milieu-impact kunnen hebben.
Daarnaast overleggen de Nederlandse en Duitse landelijke overheden sinds 1977 jaarlijks over kerninstallaties en nucleaire veiligheid in het grensgebied in de Nederlands-Duitse commissie inzake kerninstallaties (NDKK).
Het gaat in dit stadium van het Duitse onderzoek om een wetenschappelijke oriëntatie op mogelijke locaties. Daarover hoeft Duitsland Nederland niet in te lichten, maar zij heeft dit wel gedaan. Voorafgaand aan de publicatie van de tussenrapportage2 heeft de Duitse overheid de Nederlandse overheid in NDKK-verband geattendeerd op de verschijning ervan.
Bent u bereid de Duitse regering te verzoeken af te zien van de opslag van kernafval in zoutkoepels in de grensstreek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden Nederlandse overheden en burgers betrokken bij de besluitvorming in Duitsland en op welke wijze kunnen zij bedenkingen en bezwaren kenbaar maken?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het, mede gelet op het voorzorgsprincipe, ongewenst om kernafval dat vele eeuwen gevaarlijk blijft in zoutkoepels op te slaan? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zal de ANVS te zijner tijd, als er een vergunning voor een eindberging aangevraagd wordt, de veiligheid beoordelen.
Berging in de diepe ondergrond wordt op dit moment, ook internationaal, 5 6, gezien als de meest veilige en duurzame wijze om hoogradioactief afval op de lange termijn te beheren.7 Gericht technisch onderzoek moet uitwijzen welke aardlagen in een land geschikt of niet geschikt zijn. Als het ontwerp voor een eindberging daadwerkelijk ontwikkeld wordt, is er een vergunning nodig voor de bouw en exploitatie.
Acht u het mogelijk dat het met zekerheid te voorspellen is dat aan het opbergen van kernafval in zoutkoepels geen gevaren kleven voor mensen en hun leefomgeving? Zo ja, op basis waarvan?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u, met de kennis van nu, dat het niet verantwoord is om kernafval in Nederland, meer in het bijzonder in Noord-Groningen, waar in de jaren ’70 van de vorige eeuw serieuze plannen toe bestonden, op te slaan in zoutkoepels die bloot kunnen staan aan bodembeweging al dan niet veroorzaakt door winning van aardgas of grondstoffen uit de ondergrond? Zo nee, waarom niet?
De mogelijke invloed van seismische activiteit wordt meegenomen in de beoordeling van de veiligheid van een eindberging.
Behoud van banen in Roden |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ruzie tussen Nederland en Frankrijk bedreigt banen in Roden»?1
Ja.
Klopt het dat er ruzie is tussen Nederland en Frankrijk over het bedrijf Photonis?
Nee. De Nederlandse overheid heeft goed en frequent contact met de Franse staat over de ontwikkelingen rondom het bedrijf Photonis.
Deelt u de zorgen over de werkgelegenheid in Roden?
Het kabinet is van mening dat de werkgelegenheid bij de vestiging van Photonis in Roden naar verwachting op de middellange en lange termijn beter geborgd is bij een verkoop door de huidige eigenaar. Dit is ook de boodschap die ik heb overgebracht aan de Franse Minister van Economie en Financiën. De opties waar de Franse staat nu naar kijkt zullen hier ook blijk van moeten geven.
Bent u bereid zich in te spannen zodat er geen werkgelegenheid in Roden verloren gaat?
Het kabinet heeft nadrukkelijk oog voor de hoogwaardige kennisontwikkeling en werkgelegenheid in de regio rondom Roden. Het ecosysteem rond de Rijksuniversiteit Groningen speelt hierbij een belangrijke rol en heeft in deze context uitdrukkelijk ook mijn aandacht. Hier zal het kabinet zich vanzelfsprekend voor inzetten.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het bedrijf niet in verkeerde handen valt?
Het kabinet heeft geen indicatie dat een onwenselijke overname van het bedrijf op dit moment aan de orde is. In de verschillende scenario’s blijft de inzet van Nederland hetzelfde; het borgen van de ontwikkeling van hoogwaardige kennis en R&D op beide locaties, de internationale concurrentiepositie van het bedrijf, wereldwijde markttoegang en de hiermee gemoeide werkgelegenheid. Hierover blijft Nederland in gesprek met de Franse staat.
Deelt u de mening dat de discussie over het bedrijf tot veel onzekerheid bij gezinnen leidt en dat er zo snel mogelijk zekerheid over de toekomst van het bedrijf en de daarbij behorende banen moet komen? Wilt u daaraan bijdragen?
Het kabinet begrijpt dat de discussie over het bedrijf tot onzekerheid leidt bij gezinnen die verbonden zijn aan Photonis. In eerste aanleg is het bestuur aan zet om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de toekomst van het bedrijf en daarmee de onzekerheid weg te nemen. Het kabinet zet zich hierbij in voor een oplossing die Photonis op de korte termijn duidelijkheid biedt en op de (middel)lange termijn bijdraagt aan een levensvatbaar economisch perspectief.
Ondernemers in Groningen en Fryslân die knel komen te zitten |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat horecaondernemers die vorig jaar startten onvoldoende worden gecompenseerd voor de geleden schade?
Een deel van de ondernemingen die zijn gestart in 2020 kwam niet in aanmerking voor de steunregelingen die onderdeel zijn van het steun- en herstelpakket. Deze bedrijven hadden geen referentieomzet, die noodzakelijk is om zo het omzetverlies te berekenen. Daarmee wordt vervolgens het recht op en de hoogte van de steun bepaald. Deze referentieomzet is bij een deel van de starters niet beschikbaar of is niet representatief voor de omzet die het bedrijf zou kunnen draaien. Met de op 21 januari jl. aangekondigde uitbreiding van het steun- en herstelpakket realiseert het kabinet aparte steun voor starters1. Door de regeling uit te breiden van het oorspronkelijke voorstel (ondernemingen gestart vanaf 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2020) naar ondernemingen die gestart zijn vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020 geeft het kabinet ook invulling aan de motie Aartsen c.s.2 door de groep ondernemers die potentieel in aanmerking komt te verbreden. Een regeling voor starters is nu mogelijk omdat er nu omzetcijfers beschikbaar zijn over de omzet in het derde kwartaal van 2020. Voor starters zal dat kwartaal als referentiekwartaal gehanteerd worden om de hoogte van het omzetverlies te bepalen. Dit zal worden geregeld in een aparte regeling «Tegemoetkoming Starters». Daarmee komt er een passende subsidie voor de vaste lasten voor starters. Daarnaast komt er ook een kredietfaciliteit voor starters bij Qredits, waar starters geld kunnen lenen tegen zeer lage tarieven. Deze faciliteit is vanaf het tweede kwartaal van 2021 beschikbaar.
Erkent u dat ondernemers niet konden weten dat het coronavirus zou toeslaan en beseft u dat er ondernemers zijn die verplichtingen zijn aangegaan?
Het coronavirus slaat hard toe en leidt tot ongekend harde, maar noodzakelijke, maatregelen om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan en de druk op onze zorginstellingen te verminderen. Dat is iets wat ondernemers niet konden zien aankomen. Ondernemers hebben investeringen gedaan of zijn verplichtingen aangegaan, die vervolgens niet binnen de verwachte termijn konden worden terugverdiend of nagekomen omdat zij ten dele of volledig gesloten moesten blijven in een deel van 2020. Dit is een belangrijke reden voor het kabinet om ondernemers te ondersteunen middels het steun- en herstelpakket, en om deze verder uit te breiden waarbij, net als veel anderen, starters gecompenseerd worden.
Waarom krijgen ondernemers die startten en nog geen omzet hadden voor de crisis toesloeg geen recht op de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW-regeling) terwijl zij wel personeel in dienst hebben? Bent u bereid dit aan te passen?
Door de gehanteerde systematiek in de NOW-regeling is het niet mogelijk om het recht op en de hoogte van de steun te bepalen, als er geen referentieomzet bepaald kan worden. De referentieomzet is nodig om het omzetverlies te berekenen. Het omzetverlies is nodig om te bepalen of een werkgever recht heeft op NOW en om de hoogte van de subsidie te bepalen. Deze referentieomzet is bij een deel van de starters niet beschikbaar. Het kabinet heeft uitvoerig naar de opties gekeken om deze groep starters ook in hun loonkosten tegemoet te komen.
Onderzocht is of het binnen NOW3 mogelijk is om met Q3 2020 als referentieomzet te werken voor startende ondernemers die zijn gestart na 2 februari 2020. Starters onderbrengen binnen de bestaande regeling vanaf de vierde aanvraagperiode (jan t/m maart) zou in verband met de geplande openstelling van het loket van de vierde aanvraagperiode (15 februari) enkel mogelijk zijn onder zo eenduidig mogelijke voorwaarden, terwijl het op dit moment nog onduidelijk is hoe starters precies ondergebracht zouden kunnen worden in deze regeling. Dit zou de openstelling en tijdige uitbetaling van de NOW voor het eerste kwartaal van 2021 vertragen, en ook zouden andere lopende processen binnen de NOW vertraging oplopen. Tevens zou dit leiden tot veel hogere risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Het kabinet acht deze gevolgen zeer onwenselijk.
Daarbij komt dat de meeste startende ondernemers vooral gebaat zijn bij een tegemoetkoming in de vaste lasten. De Regeling Tegemoetkoming Starters sluit hierdoor beter aan bij startende ondernemingen dan de NOW.
Gelet op het voorgaande heeft het kabinet besloten om starters tegemoet te komen door middel van een aparte Regeling Tegemoetkoming Starters die zo veel mogelijk is gebaseerd op de TVL.
Waarom hebben ondernemers, zoals bijvoorbeeld Oan Tafel in Wergea, geen recht op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
De Tegemoetkoming Vaste Lasten is alleen toegankelijk voor ondernemers die uiterlijk op 15 maart 2020 zijn gestart, de dag dat de eerste ingrijpende maatregelen werden aangekondigd. Ondernemers waarbij een referentieomzet ontbreekt, zoals starters als Oan Tafel in Wergea, kunnen geen aanspraak maken op deze TVL-regeling.
Met de Tegemoetkoming Starters komt er een regeling die zoveel mogelijk gebaseerd wordt op de TVL, maar dan speciaal gericht op ondernemingen gestart vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 20203 4.
Beseft u dat het zowel voor de ondernemers als voor de werkgelegenheid en het leven in dorpen en steden van belang is dat de horeca blijft bestaan?
Het kabinet erkent dat horeca een belangrijk element is voor de werkgelegenheid, maar ook voor het sociale netwerk in steden en dorpen. Daarom is het kabinet er ook veel aan gelegen om zoveel mogelijk in de kern gezonde bedrijven door de crisis heen te trekken en banen en bedrijvigheid te behouden. Het kabinet heeft daartoe recent het steun- en herstelpakket verder uitgebreid.
Wilt u voorstellen doen om ondernemers die net waren gestart een rechtvaardige compensatie te bieden, zij kunnen er toch niks aan doen dat het coronavirus zo toeslaat?
Met de nieuwe regeling Tegemoetkoming Starters wil het kabinet deze ondernemers een redelijke subsidie bieden voor hun vaste lasten.
Bent u ermee bekend dat kappers die nu helemaal dichtmoeten veelal geen aanspraak kunnen maken op de NOW-regeling, bijvoorbeeld omdat de omzet met net iets minder dan 30 procent terugliep?
Er moet op dit moment minimaal sprake zijn van 20% omzetverlies om voor de NOW 3, in aanmerking te komen5. De kappers, en overige werkgevers, met 30% omzetverlies komen dus in aanmerking.
Vindt u dat kapsalons, zoals Time Out in Winsum met zes vaste medewerkers en een aantal stagiaires, zelf de geleden schade voor hun rekening moeten nemen?
Kapsalons, zoals Time Out in Winsum, en andere bedrijven kunnen steun krijgen van de overheid wanneer zij voldoen aan de voorwaarden.
Hiermee hoopt de overheid banen en bedrijvigheid te behouden. Daartoe is de steun ook recent flink geïntensiveerd waardoor bedrijven nu nog meer steun kunnen krijgen. Wel roept het kabinet bedrijven op, om zoveel als kan, kosten te besparen en waar mogelijk eigen omzet te genereren.
Beseft u dat kappers veelal geen enorm grote marges hebben zodat een omzetverlies van 30 procent per kwartaal, als ineens niemand meer geknipt wordt, domweg teveel is om te dragen en personeel door te betalen?
Het kabinet erkent dat het steun- en herstelpakket niet alle ondernemers kan helpen. Wel wil het kabinet met dit pakket zo veel mogelijk ondernemers tegemoetkomen. De uitbreiding van het steun- en herstelpakket bevat onder meer een hoger vergoedingspercentage voor de NOW, een verhoging van het minimum subsidiebedrag voor de TVL en een verhoging van het subsidiepercentage. Tezamen met de Tegemoetkoming Starters wil het kabinet op deze manier meer bedrijven beter helpen bij het betalen van de vaste lasten en loonkosten.
Bent u bereid, zeker nu de maatregelen mogelijk worden verlengd, om met de kappersbranche te kijken of naar omzetverlies per maand gekeken kan worden?
Het overstappen van en kwartaalberekening naar een berekening op maandbasis is niet mogelijk. Zo’n overstap levert grote complicaties en grote druk in de uitvoering op.
Voor de TVL is de belangrijkste reden dat de meeste ondernemingen per kwartaal Btw-aangifte doen bij de Belastingdienst. Deze gegevens gebruikt RVO.nl om het omzetverlies te kunnen vaststellen waardoor aanvragen sneller afgehandeld kunnen worden, ondernemers minder gegevens hoeven aan te leveren en sneller steun krijgen. Het merendeel van de aanvragen wordt geautomatiseerd binnen enkele werkdagen door RVO.nl verwerkt. De omzet per maand is voor RVO niet verifieerbaar en leidt los van de extra werkzaamheden tot een onaanvaardbaar risico op misbruik en oneigenlijk gebruik.
Ook bij de NOW is een regeling op maandbasis nagenoeg onmogelijk en onwenselijk. Dit legt een te grote druk op de uitvoering. Dit zou betekenen dat de huidige processen die nu per kwartaal plaatsvinden, op maandelijkse basis moeten gaan plaatsvinden. Dit is een te grote belasting voor UWV.
Ook de druk op de vaststellingsprocedures zou te groot worden, waarbij risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik ook nog zouden toenemen. Bovendien is bij de NOW bewust gekozen om te rekenen met een meetperiode per kwartaal. Op deze manier wordt voorkomen dat een vrij beperkte en kortdurende daling van de omzet al in aanmerking komt voor subsidie.
Binnen de huidige vormgeving van NOW3 is het zo dat er bij een omzetdaling van 20% in één maand6, terwijl in de maanden daaromheen wel een normale omzet wordt behaald, er geen recht op een NOW-subsidie bestaat. Gemiddeld over drie maanden daalt de omzet in dat geval met 6,7%. Verwacht mag worden dat een werkgever voldoende voorbereid is om een dergelijke situatie het hoofd te bieden, ook als die zich ten gevolge van buitengewone omstandigheden voordoet. Daalt de omzet in een maand tijd met 60%, dan is dat gemiddeld over drie maanden 20% en bestaat wel recht op een subsidie.
Bent u bereid te kijken om voor branches die nu volledig zijn gesloten een aparte extra compensatie voor bijvoorbeeld vaste lasten in het leven te roepen?
Met de uitbreiding van het steun- en herstelpakket, met name de verhoging van het subsidiepercentage van de TVL, worden gesloten sectoren tot 85% gesubsidieerd in de vaste lasten. Op deze manier komt het kabinet nog meer dan voorheen ondernemers tegemoet die door de coronamaatregelen hard worden getroffen.
De steunmaatregelen voor schoonheidsspecialisten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Schoonheidsspecialisten vragen om extra coronasteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de knellende situatie waarin schoonheidsspecialisten verkeren, als sector die door de coronamaatregelen geen omzet kan draaien en dus volledig afhankelijk is van de steunmaatregelen?
Op 23 februari heeft het kabinet het besluit genomen dat de contactberoepen hun werk weer mogen hervatten. Het kabinet hoopt met deze verruiming de ondernemers en de mensen in het land lucht te kunnen bieden2.
Het kabinet is zich ervan bewust dat de tweede lockdown veel ondernemers opnieuw hard heeft geraakt en nog steeds raakt. Hoewel het steun- en herstelpakket in principe mee-ademt met de toenemende omzetverliezen, is in het kader van de zeer strenge maatregelen die golden en nog steeds gelden het steun- en herstelpakket recent verder uitgebreid3. Met het vaccin in zicht, wil het kabinet met de uitbreiding van het steun- en herstelpakket zo veel mogelijk bedrijven die in de kern gezond zijn door deze crisis heen trekken en banen en bedrijvigheid behouden. Door binnen de TVL in het eerste kwartaal onder meer een verhoging van het subsidiepercentage door te voeren en het minimumbedrag te verhogen, helpt het kabinet ook de kleinere ondernemers, zoals de contactberoepen. Kleine ondernemers met personeel in dienst profiteren van een hoger NOW subsidiepercentage van 85%. Schoonheidsspecialisten die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn kunnen wanneer zij aan de voorwaarden voldoen ook per 1 februari 2021 een Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) uitkering aanvragen voor de maand ervoor.
Wat is uw reactie op de dringende vraag vanuit de sector naar extra steun omdat een groot aantal schoonheidsspecialisten failliet dreigt te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het redelijk dat veel zzp-schoonheidsspecialisten hun hypotheek niet meer kunnen betalen omdat zij wegens de partnertoets in de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) niet in aanmerking komen voor steun?
Als onderdeel van de genoemde uitbreiding van het economisch steun- en herstelpakket heeft het kabinet de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) gecreëerd. Via de gemeenten kan binnenkort aan huishoudens middels de TONK hulp worden geboden bij het betalen van onvermijdelijke en noodzakelijke kosten wanneer zij deze door een onvoorzienbare en onvermijdelijke terugval in hun inkomen in verband met de coronamaatregelen niet langer kunnen dragen. Gemeenten kunnen hierbij eigen keuzes maken. Maar de focus ligt op woonkosten waaronder in ieder geval huur, aflossing hypotheek, hypotheekrente en kosten voor nutsvoorzieningen, gas, water, licht wordt verstaan. Deze regeling kan mogelijk ook uitkomst bieden aan zelfstandigen die vanwege de invoering van de partnerinkomenstoets geen recht meer hebben op Tozo.
Deelt u de mening dat schoonheidsspecialisten nu te weinig steun krijgen voor hoe hard zij worden getroffen door de coronamaatregelen? Zo ja, hoe gaat u daar verandering in brengen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn met brancheorganisatie Anbos in gesprek te gaan?
Met de uitbreiding van het steunpakket is er substantieel meer steun beschikbaar gekomen voor ondernemers. Ik heb recent ook een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de sector. Ik ben uiteraard bereid om met de Anbos in gesprek te gaan over het steun- en herstelpakket en de specifieke situatie van de schoonheidsspecialisten daarin.
Het bericht 'Misstanden bij koeriers zijn eerder regel dan uitzondering' |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Misstanden bij koeriers zijn eerder regel dan uitzondering»?1
Ja.
Wat vindt u van de aard en de omvang van de misstanden die de Inspectie SZW in de (post)pakkettenbranche heeft geconstateerd? Deelt u de conclusie van de Inspectie SZW dat het in de pakkettenbranche een «bende» is? Zo nee, waarom niet en welke kwalificatie zou u er dan wel aan willen geven?
Ik hecht groot belang aan eerlijk, gezond en veilig werk voor alle werknemers. Dat de Inspectie SZW in zoveel gevallen misstanden heeft geconstateerd in de pakket- en koerierssector, vind ik heel ernstig. De Inspectie houdt met een risicogerichte en programmatische aanpak toezicht op de naleving van arbeidswetgeving om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. In het sectorgerichte toezichtprogramma Transport en logistiek is door Inspectie SZW een speciaal project opgezet om eerlijk werk in de pakket- en koerierssector in de gehele keten te bevorderen en misstanden aan te pakken. In dit kader onderzocht de Inspectie de afgelopen anderhalf jaar ruim 80 koeriersbedrijven en onderaannemers. In 2019 en 2020 zijn tot eind oktober van dit jaar 36 boetes opgelegd en waren 33 zaken nog in behandeling. Hieruit blijkt dat de arbeidswetgeving lang niet door alle werkgevers in de sector nageleefd wordt, wat het belang van het inspectieprogramma onderstreept.
In de bijlage bij de signaleringsbrief fraudefenomenen sociale zekerheid2 is ingegaan op de aard van de geconstateerde misstanden in de pakket- en koerierssector. De misstanden hebben betrekking op onderbetaling, ontbrekende of onvolledige urenadministraties en illegale tewerkstelling. In 2019 was bovendien bij 32 van de 150 gecontroleerde bezorgers een vermoeden van uitkeringsfraude. Deze signalen zijn door Inspectie SZW doorgegeven aan gemeenten en UWV.
Kunt u nader ingaan op de geconstateerde misstanden, waaronder de inzet van mensen die een WW-uitkering ontvangen, werknemers zonder geldige verblijfspapieren en schijnconstructies? Hoe kunnen volgens u dergelijke misstanden langdurig, op vrij grote schaal en buiten het zicht van de overheid plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u lacunes in de huidige wet- en regelgeving en/of uitvoeringpraktijk inclusief het toezicht die deze misstanden mogelijk maken en in stand houden? Indien ja, welke? Zo nee, hoe kunnen deze misstanden dan toch op deze schaal plaatsvinden?
De Nederlandse postmarkt kenmerkt zich als een dynamische groeimarkt en is ook in de afgelopen jaren volop in beweging geweest. De grote prijsdruk in deze markt kan leiden tot druk op loonkosten. Het is van belang de ontwikkelingen de komende tijd te volgen. In dit kader zijn onder meer de uitkomsten van gesprekken die gevoerd worden tussen pakketbezorgers en hun onderaannemers van belang (zie ook het antwoord op vraag 7).
Het kabinet heeft de afgelopen periode diverse stappen gezet om het verschil in bescherming tussen verschillende vormen van werk aan te pakken. Het betreft generiek beleid, wat ook van toepassing is op de pakket- en koerierssector. Zo is gekeken naar mogelijkheden om schijnzelfstandigheid tegen te gaan en het onderscheid tussen zelfstandige en onzelfstandige arbeid verder te verkleinen en te verhelderen.
Daarnaast blijft toezicht en handhaving in deze sector aangewezen. De gesignaleerde risico’s en misstanden hebben immers betrekking op overtreding van wet- en regelgeving. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven, wordt de arbeidswetgeving lang niet door alle werkgevers in de pakket- en koerierssector nageleefd. De Inspectie SZW zal in 2021 extra inzetten op de bevordering van naleving van de arbeidswetgeving in de pakket- en koerierssector. Daarbij worden verschillende toezichtsinstrumenten ingezet. De Inspectie confronteert daarbij onder andere grote opdrachtgevers in de pakketbezorging met bevindingen over wat zich feitelijk binnen hun keten afspeelt. Dat doet zij door met alle grote marktpartijen het gesprek aan te gaan, te signaleren wat wordt aangetroffen en hen aan te zetten tot betere interne beheersprocessen. De Inspectie is in 2020 met deze strategie gestart en vervolgt deze in 2021. Hiermee wordt beoogd dat opdrachtgevers uiteindelijk alleen met eerlijke bedrijven in zee gaan. Het effect van deze aanpak is groter dan bij het alleen controleren van individuele pakketbezorgers. Aan de hand van een evaluatie in 2022 van het toezichtsproject van de Inspectie in de pakket- en koerierssector kan worden bepaald of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Welke maatregelen zouden kunnen worden genomen om eerdergenoemde misstanden structureel tegen te gaan, door de overheid en door pakketvervoerders en koeriersbedrijven zelf? Bent u bereid maatregelen te gaan nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent of gaat u met de grote pakketvervoerders, (onderaannemende) koeriersbedrijven en vakbonden in gesprek over de constateringen van de Inspectie SZW en hun beleving daarvan? Indien ja, op welke termijn en wat moet de concrete uitkomst van dat gesprek worden?
Het kabinet hecht veel waarde aan het bevorderen van eerlijk, gezond en veilig werk, een onderwerp dat ook regelmatig met werkgevers- en werknemersorganisaties wordt besproken.
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag, spreekt de Inspectie SZW in het kader van haar toezichtstaak daarnaast ook opdrachtgevers aan op hun verantwoordelijkheid voor eerlijk werk in de hele keten.
Deelt u de mening dat in de pakkettenbranche sprake is van een «race to the bottom», waarin de grote pakketvervoerders hun onderaannemers alsmaar lagere, niet langer kostendekkende stoptarieven rekenen? Indien ja, welke gevolgen heeft dit voor deze branche? Zo nee, waarom niet?
De tarieven die marktpartijen onderling aan elkaar in rekening brengen komen tot stand op basis van marktprikkels. De overheid schept generieke kaders en ziet toe op de naleving van arbeidswetgeving en van de mededingingswet. Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers om aanvullend op de geldende wet- en regelgeving afspraken te maken over, en elkaar aan te spreken op de voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht. Daarbij dient de werkgever signalen van werknemers over de ervaren arbeidsomstandigheden en de wens om deze te verbeteren serieus te nemen.
Betrokken partijen melden dat zij veelvuldig met elkaar in overleg zijn over onder andere de bezorgtarieven en het zogenaamde «stoptarief». De Belangenvereniging voor Pakket Distributie heeft aangeven een civiele procedure te overwegen als deze gesprekken onvoldoende opleveren.
Acht u de Inspectie SZW voorlopig voldoende in staat om langlopende onderzoeken als naar de (post)pakkettenbranche te blijven uitvoeren, gegeven de impact van de coronacrisis op het werk van de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u voor afdoende capaciteit bij deze inspectie zorgen?
Ja. Corona heeft daarop naar verwachting geen grote impact. Het programma in deze sector betreft het doel «eerlijk werk». Het leeuwendeel van de uitbreiding van de inspectie voor dat doel, vindt de komende jaren plaats. Na afronding van die uitbreiding kan bezien worden of de capaciteit toereikend is voor onder andere de doelen in de sector transport en logistiek.
In het regeerakkoord 2017–2021 is 50 miljoen euro vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW, conform het Inspectie Control Framework (ICF). Hiermee wordt erkend dat handhaving een randvoorwaarde is voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. In onder meer de Begrotingen SZW 2018 t/m 2021, diverse brieven aan uw Kamer en in de jaarverslagen en Jaarplannen van de Inspectie SZW zijn de met deze extra middelen te behalen doelen verwoord. Eén van de doelen is een verdubbeling van de inspectiedekking op oneerlijk werk de komende jaren. Alle toezichtprogramma’s die zijn gericht op de bevordering van eerlijk werk, waaronder het toezichtprogramma Transport en Logistiek, worden met gebruikmaking van de extra middelen uitgebreid.
In de brief bijstelling Jaarplan 2020 Inspectie SZW beschrijft de Inspectie de aanpassing van voorgenomen activiteiten in 2020 in verband met COVID 19. Daarbij is gekeken naar de impact die het met voorrang behandelen van COVID-19 gerelateerde meldingen heeft (gehad) op de behandeling van andere meldingen. De voorlopige verwachting daarbij is dat onder meer de te behalen ICF-indicator voor eerlijk werk onverminderd relevant is en niet in belangrijke mate wordt geraakt.3
Kunt u aangeven in welke mate op dit moment, binnen de kaders van het tijdelijke handhavingsbeleid, wordt gehandhaafd op gevallen van kwaadwillendheid bij zelfstandigheid, waarvoor extra capaciteit is vrijgemaakt bij de Belastingdienst? In hoeverre richt de Belastingdienst zich daarbij ook op de pakkettenbranche?
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. In de Kamerbrief «Voortgangsrapportage toezicht arbeidsrelaties» d.d. 16 november jl.4 is aangegeven dat de Belastingdienst – indien een arbeidsrelatie ten onrechte niet als dienstbetrekking is aangemerkt en er geen loonheffingen zijn afgedragen – binnen de kaders van het handhavingsmoratorium handhaaft bij kwaadwillendheid of wanneer aanwijzingen van de Belastingdienst niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. In deze brief is tevens aangegeven dat tot nog toe geen kwaadwillendheid is vastgesteld. Voor het vaststellen van kwaadwillendheid geldt een zware bewijslast. Indien kwaadwillendheid wel bewezen kan worden, zal daarop gehandhaafd worden. Pakketbezorgers zijn onderdeel van het reguliere individuele toezicht door de Belastingdienst. De wijze van toezicht wordt daarbij afgestemd op de relevante risico’s en het bijbehorende gedrag van een belastingplichtige.
Het opnemen van de haas en het konijn op de lijst bedreigde zoogdieren, terwijl beide nog steeds bejaagd worden |
|
Frank Futselaar , Dion Graus (PVV), Laura Bromet (GL), Esther Ouwehand (PvdD), William Moorlag (PvdA), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Het gaat niet goed met de haas en het konijn: ze staan voor het eerst op de Rode Lijst»?1
Ja.
Waar wordt de teruggang van deze soorten door veroorzaakt?
De oorzaken van de teruggang van deze soorten wordt in het basisrapport van de zoogdiervereniging2 uitgebreid beschreven. Kort samengevat ondervindt de haas nadelige invloeden van veranderingen van zijn leefgebied: het boerenland. Hierdoor wordt de haas ook gevoeliger voor predatie door vossen en (verwilderde) huiskatten. Het konijn heeft regelmatig last van (nieuwe) virussen maar vertoont daarna ook weer tekenen van herstel. Ook lijden zij onder de impact van stikstofdepositie en predatie door andere soorten zoals vossen en (verwilderde) huiskatten.
Is het juist dat de jacht op de haas en het konijn gewoon door mag blijven gaan, omdat deze bedreigde soorten nog steeds op de lijst van vrij bejaagbare soorten staan?
Allereerst merk ik op dat in de Rode Lijst Zoogdieren de haas en het konijn niet vermeld staan als bedreigd, maar als gevoelig. De haas en het konijn staan op de lijst van te bejagen soorten (wildlijst), Art 3.20 lid 1 van de Wet natuurbescherming. De jachthouder mag, gedurende de tijden waarop de jacht is geopend, op de soorten van de wildlijst jagen. De jachthouder heeft daarbij wel de verantwoordelijkheid om in zijn jachtveld een redelijke stand van het aanwezige jachtwild te handhaven dan wel te bereiken (Art 3.20 lid 2).
Bent u bereid de haas en het konijn met spoed van de lijst met vrij bejaagbare soorten te halen? Zo nee, waarom niet?
Het jachtseizoen voor de haas is al beëindigd. Dat voor het konijn eindigt eind januari. Er wordt dan dus niet meer gejaagd op die soorten, behoudens de vrijstellingen voor konijn in het kader van schadebestrijding. Het komende jaar zal ik verder onderzoek laten uitvoeren naar de afname van deze soorten. Hierbij zal nader bekeken worden of voortzetting van de jacht nadelig zal zijn voor de instandhouding van de soort en of hier regionaal ook verschillen waar te nemen zijn. Op basis van deze onderzoeken zal dan bekeken worden wat dit betekent voor het al dan niet plaatsen van de haas en het konijn op de lijst met bejaagbare soorten.
Zoals ik ook heb geantwoord op vragen van het lid Bromet (Groenlinks) over de jacht op de wilde eend (kenmerk 2020Z16051), wordt ook in internationaal verband gesproken over de ontwikkelingen van populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Deze internationale ontwikkelingen zal ik ook betrekken in het bovengenoemde onderzoek.
Wat gaat u doen om de haas en het konijn zodanig te beschermen dat ze weer van de Rode Lijst van bedreigde dieren af kunnen?
Haas en konijn staan in de Rode Lijst Zoogdieren vermeld als «gevoelig» (zie ook antwoord op vraag 3). In overleg met provincies laat ik momenteel onderzoek doen naar de populatieontwikkeling van haas en konijn. Daarbij zullen ook mogelijke regionale verschillen in beeld worden gebracht. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek zal ik met provincies bekijken of er aanvullende beschermingsmaatregelen voor haas en konijn noodzakelijk zijn.
Het bericht ‘Onafhankelijk onderzoek pro-kernenergie blijkt van oud directeur Borssele’ |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «onafhankelijk onderzoek pro-kernenergie blijkt van oud directeur Borssele»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat een van de auteurs van het ENCO-rapport over kernenergie voormalig directeur is van de kerncentrale in Borssele en huidig voorzitter is van een organisatie die de belangstelling voor nucleaire techniek wil bevorderen?
De betreffende auteur was zo’n 10 jaar geleden betrokken bij de kerncentrale en sindsdien niet meer. Gelet op de vragen die aan ENCO zijn gesteld vind ik het verstandig en belangrijk dat ENCO deskundigen heeft ingeschakeld die veel kennis hebben op nucleair terrein. Ik ben niet van mening dat dit feit de onderzoeksresultaten in een ander perspectief plaatst.
Wist u wie de auteurs waren van het ENCO-rapport bij de opdrachtverlening of toen het met de Kamer werd gedeeld? Zo ja, heeft die wetenschap een rol gespeeld in de keuze voor de uitvoerder van het onderzoek? Zo nee, waarom achtte u dit geen relevante informatie?
Voor het uitvoeren van de motie Yeşilgöz-Zegerius / Agnes Mulder (Kamerstuk 35 167, nr. 15) is door medewerkers van het ministerie contact gezocht met deskundigen uit het veld waaronder van (voormalige) medewerkers van de TU-Delft en NRG. Zij hebben ons geattendeerd op ENCO. Vervolgens zijn enkele rapporten bij ENCO opgevraagd en heeft ENCO tevens enkele curricula vitae van mogelijke auteurs en deskundigen opgestuurd. Dat gaf inzicht in de deskundigheid van de bij ENCO betrokken experts.
Bent u ook van mening dat een dergelijke belangenverstrengeling de wetenschappelijk waarde van het rapport ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Volgens mij is belangenverstrengeling hier niet aan de orde. Onafhankelijkheid, onpartijdigheid, deskundigheid en objectiviteit zijn verschillende dingen. ENCO selecteert zijn experts op de te beantwoorden vragen. Verder wordt ENCO door diverse andere landen ingezet, ook door landen die kritisch staan ten opzichte van nucleaire energie. ENCO werkt bijvoorbeeld al bijna 25 jaar voor de Oostenrijkse overheid die tegen kernenergie is.
Deelt u de mening dat de twijfels van verschillende Kamerfracties over de onafhankelijkheid van het ENCO-rapport aanleiding zijn om het rapport te laten beoordelen door een onafhankelijke partij, zoals het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de twijfels over de onafhankelijkheid en over de inhoud van het ENCO-rapport niet. Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 4.
ENCO is gevraagd om een literatuurstudie te doen en zich daarbij te baseren op openbare wetenschappelijke rapporten en documenten van internationale instituties zoals bijvoorbeeld het International Energy Agency (IEA), het Kernenergieagentschap van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO-NEA), het Massachusetts Institute of Technology (MIT), het Internationaal Atoomenergie Agentschap van de Verenigde Naties (IAEA). Aanvullend hieraan is ook een hoofdstuk gewijd aan LCOE (Levelised Costs of Electricity) voor bronnen van elektriciteit en de systeemkosten voor een land als Nederland.
Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Dijkhoff c.s. aangenomen. Deze motie verzoekt de regering om een marktconsultatie te houden onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland, te onderzoeken welke publieke ondersteuning daarvoor nodig is en te verkennen in welke regio’s er belangstelling is voor de realisering van een kerncentrale. De marktconsultatie zal worden uitgevoerd door een externe partij/consultant. Ik vind het belangrijk dat daarbij alle relevante rapporten, waaronder van ENCO en van andere organisaties worden betrokken.
Bent u bereid afstand te nemen van het ENCO-rapport? Zo nee, waarom niet?
Mede gelet op bovenstaande antwoorden zie ik geen reden om afstand te nemen van het rapport. Discussie over de inhoud van het rapport vind ik prima, want wetenschappers moeten elkaar kritisch blijven bevragen.
Een gebrekkig bereik van mobiele telefonie en internet in Termunten/Termunterzijl |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Termunten is slecht bereik zat: «We moeten op de dijk staan om te kunnen bellen»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hebben van mobiele telefonie en internet inmiddels een essentiële basisvoorziening is geworden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In onder meer de Nota Mobiele Communicatie heeft het kabinet aangegeven dat mobiele communicatie een basisbehoefte is geworden. Zoals daar beschreven: «Zoals in de Nota Frequentiebeleid 2016 en het Actieplan Digitale Connectiviteit beschreven is draadloze communicatie een onmisbare grondstof geworden voor de Nederlandse samenleving. De maatschappelijke afhankelijkheid van draadloze communicatie neemt hierdoor toe. Ze is een randvoorwaarde voor economische groei in Nederland met sterke positieve effecten op de economie. Ze is de smeerolie voor de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten en voor de innovatie van bestaande producten en diensten. Deze ontwikkelingen illustreren dat er sprake is van een basisbehoefte».2
Acht u het mogelijk dat door gebrekkig bereik hulpdiensten via 112, huisartsen of thuiszorgmedewerkers niet of te moeilijk bereikbaar zijn? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet te tolereren is? Zo nee, waarom niet?
Dat is mij niet bekend. Ook bij Agentschap Telecom zijn hierover geen meldingen bekend.
Op verzoek van mijn ministerie hebben TNO en Agentschap Telecom in 2014–2015 onderzoek gedaan naar de mobiele bereikbaarheid van het alarmnummer 112 buitenshuis. Uit het onderzoek komt naar voren dat het percentage geslaagde testoproepen in Nederland rond de 99% ligt.3Dit komt mede door het feit dat mobiele noodoproepen voorrang krijgen ten opzichte van al het andere mobiele telefoonverkeer. Noodoproepen kunnen ook door andere beschikbare (Nederlandse of buitenlandse) netwerken afgehandeld worden op het moment dat het eigen mobiele netwerk niet beschikbaar is. Ook bij een goede dekking kunnen overigens mislukte noodoproepen optreden. Meerdere factoren zijn van invloed op de slagingskans van een mobiele oproep, zoals netwerkdekking, het type toestel, het gedrag van de beller, maar ook factoren als weersinvloeden, vegetatie en bebouwing. Dit maakt dat zelfs bij een optimale dekking de slaagkans van 100% niet wordt bereikt.
In het kader van technische ondersteuning heeft het agentschap in februari en maart 2016 twee onderzoeken uitgevoerd naar de mobiele bereikbaarheid van alarmnummer 112 in de provincie Groningen. Tijdens dit onderzoek heeft het agentschap drivetests uitgevoerd op een wegtraject van circa 100 kilometer dat loopt van Ter Apel – via de grens met Duitsland – tot aan Delfzijl. Termunten en Termunterzijl zijn hierbij ook aangedaan. Uit het onderzoek komt naar voren dat het percentage geslaagde 112-testoproepen op dit traject boven de 99,5% lag. Hoewel Agentschap Telecom nadien geen 112-bereikbaarheidsmetingen meer heeft verricht in de provincie, acht zij de kans groot dat door de inzet van lagere frequentiebanden en nieuwe netwerktechnieken de mobiele oproepbaarheid van het alarmnummer eerder is verbeterd dan verslechterd.
Ik vind het belangrijk te vermelden dat mensen zelf ook de kans op een geslaagde mobiele noodoproep naar het alarmnummer 112 kunnen vergroten. Op de website van het Ministerie van Veiligheid en Justitie staan hiervoor diverse tips vermeld.4 Eén van de tips is het aanhouden van een vaste lijn, waarmee ook naar 112 kan worden gebeld.
Waarom is geen van de in het bericht genoemde providers tot nu in staat of bereid geweest het probleem met het slechte bereik op te lossen?
Ik heb contact gehad met de gemeente Delfzijl en de drie mobiele netwerkaanbieders. Ik begrijp dat er momenteel gesprekken lopen met één operator die graag een opstelpunt wil creëren om de bestaande dekking van diens netwerk te verbeteren. Er is dus bereidheid. Bovendien heb ik momenteel geen reden om aan te nemen dat de geïnteresseerde mobiele netwerkaanbieder en de gemeente niet in staat zijn om er uiteindelijk voor te zorgen dat er een geschikte locatie wordt gevonden.
Bent u bereid met de telecomproviders te overleggen om deze problematiek op korte termijn te helpen op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 4 aangegeven is er een constructieve samenwerking tussen een mobiele netwerkaanbieder en de gemeente Delfzijl. Er is vooralsnog geen reden om aan te nemen dat dit niet gaat leiden tot een oplossing. Ik zie dan ook geen noodzaak om partijen (ongevraagd) met elkaar aan tafel te zetten.
Zijn er meer gebieden in Nederland waar het bereik dermate te wensen overlaat dat mobiel telefoneren of internetten moeilijk of zelfs onmogelijk is? Zo ja, om hoeveel gebieden gaat het en wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat de dekking daar ook afdoende wordt?
De mobiele netwerkdekking in Nederland behoort tot de absolute wereldtop. Er zijn nog maar heel weinig plekken in Nederland waar mobiel telefoneren of internetten moeilijk of zelfs onmogelijk is. Om dat zo te houden en voor een verdere verbetering te zorgen heb ik bij de afgelopen verdeling van de 700 MHz-vergunningen een dekkings- en snelheidseis gesteld. Deze houdt in dat – behoudens een beperkt aantal uitzonderingen – de winnaars van die 700 MHz-vergunningen per medio 2022 op 98% van het geografisch grondgebied van elke gemeente dekking moeten bieden die een minimale snelheid van 8 Megabit per seconde («Mbps») mogelijk maakt. Genoeg om diensten zoals browsing, audiostreaming, videostreaming (in een gemiddelde kwaliteit) en bellen mogelijk te maken. Vanaf medio 2026 moet dat zelfs minimaal 10 Mbps zijn. De precieze vergunningsvoorschriften, inclusief de reikwijdte van de uitzonderingen, kunt u terug lezen in de Staatscourant. Daar zijn de uitgegeven vergunningen gepubliceerd.5
Het is echter onvermijdelijk dat er plekken in Nederland zijn en blijven waar de mobiele netwerkdekking niet volledig is en dat misschien wel nooit zal worden. Dit is ook in de Nota Mobiele Communicatie aan uw Kamer uitgelegd. Zie bijvoorbeeld: «Deze dekkingseis betekent niet dat er straks in 100% van de tijd en in 100% van Nederland een mobiel signaal beschikbaar is. Een dergelijke dekkingsgraad is als gevolg van natuurkundige beperkingen niet haalbaar. Omgevingsfactoren als gebouwen, het weer en begroeiing zorgen hier voor beperkingen. (...) Daarnaast wordt met deze eis inpandige dekking, zoals bij mensen thuis of in een ondergrondse parkeergarage, niet altijd gegarandeerd. Door moderne isolatienormen die het energieverbruik van huizen verlagen kan het mobiele netwerksignaal niet door alle muren of ramen dringen».6
Het bericht 'Miljarden vliegen weg bij Tata' |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Miljarden vliegen weg bij Tata Steel IJmuiden naar het moederbedrijf in India», en een reeks hieraan gekoppelde artikelen, in het Noordhollands Dagblad van 26 september 2020?1
Ja.
Is het waar dat Tata Steel Nederland gedurende een periode van acht jaar geen vennootschapsbelasting in Nederland heeft betaald over de in Nederland behaalde resultaten? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik niet ingaan op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Een belastingplichtige kan er wel zelf voor kiezen om over zijn fiscale positie meer openheid te geven.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst risicogericht toezicht uitoefent binnen daarvoor geldende kaders van wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie. Hiervoor bestaan binnen de Belastingdienst ook specifieke coördinatiegroepen op het gebied van verrekenprijzen (Coördinatiegroep verrekenprijzen) en concernfinanciering (Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering). In het door de Belastingdienst uitgeoefende toezicht worden relevante signalen meegenomen in de risicoselectie. Hierbij kan ook berichtgeving over een belastingplichtige in de media een rol spelen.
Zijn de in de artikelen gedane beweringen door een accountant waar en is de gewekte suggestie dat hier sprake kan zijn van belastingontduiking of -ontwijking waar? Zo ja, in welke mate is hiervan sprake? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 2.
Is er naar uw opvatting reden om nader (boeken)onderzoek te laten instellen bij Tata Steel Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat dat plaatsvinden en bent u bereid de Kamer over de uitkomsten te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u in de berichtgeving aanwijzingen voor onbehoorlijk bestuur en/of wanbeleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke interventies zijn dan naar uw oordeel gepast en welke bent u voornemens tot uitvoering te brengen?
Nee, ik zie hierin geen aanleiding voor interventie. Net als alle andere bedrijven heeft ook Tata Steel IJmuiden zich te houden aan de nationale wet- en regelgeving en ik heb geen aanwijzingen dat dat niet zou gebeuren. Mede op verzoek van uw Kamer ben ik uitvoerig in gesprek met Tata Steel over hun plannen om de positie van Tata Steel Nederland in IJmuiden als modern, innovatief en duurzaam staalbedrijf te versterken. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u de zorg dat de financiële intercompany verhoudingen bedreigend kunnen zijn voor de continuïteit van Tata Steel Nederland, de werkgelegenheid en het investerend en innoverend vermogen van het bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen, mede in het licht van de unaniem aangenomen motie Moorlag waarin u gevraagd werd maximaal te bevorderen dat de Nederlandse staalindustrie kan blijven innoveren en verduurzamen?2
Uit mijn informatie blijkt niet dat de financiële intercompany verhoudingen investeringen in Tata Steel Nederland (TSN) zouden verhinderen. Sterker nog, volgens mijn informatie heeft TSN B.V. sinds de overname van de staalfabriek in IJmuiden, daar ongeveer 3,7 miljard euro van de eigen verdiensten kunnen inzetten ten behoeve van investeringen. Ook voor de toekomstige periode zie ik omvangrijke en concrete investeringsplannen klaarliggen bij TSN.
Ik onderhoud intensief contact met Tata Steel en er is sprake van een constructieve samenwerking met dit bedrijf om te bezien hoe de toekomst eruit ziet en er, in het belang van het land en daarmee ook in het belang van Tata Steel Nederland, voor te zorgen dat hier een innovatief en uiteindelijk renderend en duurzaam staalbedrijf bestaat.
Ziet u redenen om wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat bedrijven in Nederland meer worden gestimuleerd om opbrengsten niet weg te sluizen, maar te investeren in werkgelegenheid, innovatie en verduurzaming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat vormgeven en op welke termijn?
Nee. In zijn algemeenheid zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor hun organisatiestructuur en financiële geldstromen tussen verschillende bedrijfsonderdelen. Volgens het Nederlandse vennootschapsrecht komt de winst van een vennootschap de aandeelhouders van die vennootschap ten goede, tenzij de statuten anders bepalen. De aandeelhoudersvergadering keurt de dividenduitkering goed, maar het bestuur bepaalt de hoogte van het bedrag en de wijze van uitbetaling van het dividend. Aandeelhouders hebben, onder voorwaarden, recht op winstuitkering. Het inperken van het dit recht in de vorm van regelgeving kan in strijd zijn met Europese wetgeving, zoals het recht op ongestoord genot van eigendom zoals wordt gewaarborgd door artikel 1, eerste protocol van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens. Ook kan er sprake zijn van een belemmering van het vrij verkeer van kapitaal zoals gewaarborgd door artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
In dit specifieke geval geldt dat Tata Steel Nederland onderdeel is van een grotere groep met verschillende vestigingen in diverse landen. Deze groep draagt door bijvoorbeeld synergievoordelen bij aan het positieve resultaat van de vestiging in Nederland. Het is gebruikelijk dat winsten van verschillende bedrijfsonderdelen binnen een groep kunnen worden ingezet. Het inzetten van winsten van de Nederlandse vestiging voor de overige onderdelen van de groep, hoeft op zichzelf niet schadelijk te zijn voor de positie van de Nederlandse staalindustrie en investeringen in werkgelegenheid, innovatie en verduurzaming. Naar aanleiding van het verzoek van het lid Van der Lee wordt uw Kamer separaat nog nader geïnformeerd over de investeringen van Tata Steel in Nederland.
Onderbetaling bij de RVO |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Onderbetaalde arbeidskrachten bij de overheid»?1
Ja.
Kunt u uw antwoorden herinneren op de Kamervragen over onderbetaling van werknemers van de Immigratie- en Naturaliatiedienst (IND), waarbij u aangaf dat detacheringsbureaus zich als goed werkgever, volgens artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI), moeten gedragen en zich aan alle relevante wet- en regelgeving moeten voldoen?2
Ja, die kan ik mij herinneren. Deze antwoorden volgden op de vragen die eind 2018 gesteld zijn door de leden Van Dijk en Kuiken naar aanleiding van een artikel in de Volkskrant over onderbetaling bij de IND.
Door diverse onderdelen van de rijksoverheid wordt personeel ingehuurd via externe bureaus. Wanneer dit gebeurt is het betreffende onderdeel van de rijksoverheid formeel geen werkgever van deze gedetacheerden en heeft in die zin geen directe invloed op de hoogte van het salaris dat betaald wordt. Wel is in artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI) die van toepassing zijn op de raamovereenkomst bepaald dat de detacheringsbureaus als de formele werkgevers zich als goed werkgever gedragen en zich houden aan alle relevante wet- en regelgeving op het gebied van de inhuur van personeel, zoals de Wet werk en zekerheid, de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en de Wet aanpak schijnconstructies.
Kunt u aangeven in hoeverre de IND nu, ondanks de weigering van detacheerder USG Legal, al haar ingehuurde externe medewerkers hetzelfde loon krijgen als collega’s die hetzelfde werk doen?
De IND maakt voor de inhuur van externen gebruik van diverse Rijksbrede overeenkomsten.
Naast een overeenkomst voor inhuur van uitzendkrachten is de IND ook aangesloten bij overeenkomsten voor de inhuur van specialistische kennis (zoals juridisch, communicatie, inkoop, interim-management, organisatieadvies, audit). USG Legal is een partij die specialistische juridische kennis brengt en maakt onderdeel uit van de Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit. Voor de inhuur van uitzendkrachten geldt dat bij inhuur het uurloon van de uitzendkracht wordt vastgesteld. Dit uurloon is hetzelfde als dat van een IND medewerker in deze functie en met dezelfde kennis en ervaring. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het functiegebouw Rijk en de bijbehorende schalen in de cao Rijk. Voor de inhuur van specialistische expertise geldt dat in de overeenkomsten de uurtarieven zijn vastgelegd die de IND betaalt aan het detacheringsbureau. Welk tarief de detacheringsbureaus vervolgens aan hun medewerkers betalen is geen onderdeel van de overeenkomsten.
De uurtarieven (en andere beloningen) kunnen daarmee afwijken van die van IND medewerkers.
De IND heeft de raamovereenkomsten die aanleiding waren voor de eerdere
Kamervragen in 2019 beëindigd. USG Legal wordt zeer beperkt ingezet en op dit moment zijn er bij de IND geen signalen over onderbetaling van ingehuurde juristen bekend. De voorbereidingen voor de nieuwe Rijksbrede
Raamovereenkomst Inhuur Juridische Capaciteit zijn recent opgestart. Daarin zal wederom aandacht worden besteed aan de voorwaarden waaronder (potentiële) raamcontractanten opdrachten voor het Rijk uitvoeren.
Hoe kan het dat, ondanks de eerdere Kamervragen hierover, ingehuurde externe medewerkers bij de rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) niet dezelfde arbeidsvoorwaarden hebben als hun collega’s die hetzelfde werk doen?
RVO maakt sinds 2017 gebruik van de externe partij USG Legal voor de zelfstandige afhandeling van bezwaren en het zelfstandig voeren van beroepsprocedures bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) die te maken hebben met de regeling Fosfaatrechten, bedoeld voor de melkveehouderij. Deze regeling, in 2017/2018 geïntroduceerd, leidde tot ruim 9.000 bezwaren, die inmiddels – op zo’n 20 na – allemaal zijn afgehandeld. Inmiddels is het werk van USG Legal nog beperkt tot de beroepsprocedures. Van de 1.750 beroepsprocedures bij het CBb resten er nog 750. De opdracht die USG Legal uitvoert loopt medio 2021 af.
Zonder een externe partij zou de behandeling van de bezwaren en beroepsprocedures veel langer hebben geduurd en zou de melkveehouderij langer in onzekerheid hebben verkeerd. De externe partij USG Legal is gecontracteerd op basis van de Rijksbrede Raamovereenkomst Inhuur Juridische capaciteit. Onder deze Rijksbrede Raamovereenkomst is een Nadere Overeenkomst afgesloten op basis van een resultaatsverplichting: een vaste prijs per afgeleverd product. Het resultaat moest zelfstandig worden geleverd. De leiding over en sturing en toezicht op elk afgeleverd product lag daarmee in handen van USG Legal. USG Legal heeft ruim 400 eigen juristen in dienst om dit soort (en andere) werkzaamheden uit te voeren en doet dat aan de hand van de eigen arbeidsvoorwaarden. De arbeidsvoorwaarden en daarmee ook de uurtarieven (en andere beloningen) van externe partijen, zoals USG Legal, maken geen deel uit van dit soort overeenkomsten waarbij het gaat om een resultaatsverplichting en kunnen daarmee afwijken van die van RVO-medewerkers.
Klopt het dat het werk dat door deze gedetacheerde werknemers wordt gedaan voor langere tijd geldt en zodoende er geen enkele rechtvaardiging is om deze medewerkers niet gewoon bij de RVO in dienst te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook schokkend dat diensten bij de rijksoverheid zich niet aan de geldende wet- en regelgeving rondom detachering houden?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de Inspectie SZW inmiddels heeft geoordeeld dat er ook bij de RVO sprake is van onderbetaling van werknemers die, volgens USG Legal, op basis van contracting werken? Klopt het verder dat de Inspectie SZW concludeert dat er geen sprake is van contracting en dat USG Legal de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) niet naleeft?
De Inspectie SZW ondersteunt sociale partners bij het toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden, onder meer door op verzoek onderzoek te doen naar naleving van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv) en van de loonverhoudingsnorm als bedoeld in artikel 8 en 8a van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Naar aanleiding van ingekomen verzoeken heeft de Inspectie SZW een onderzoek uitgevoerd naar naleving van de loonverhoudingsnorm door genoemde onderneming. Uit het onderzoek blijkt dat de onderneming feitelijk arbeidskrachten ter beschikking heeft gesteld en dat de loonverhoudingsnorm niet is nageleefd. De Inspectie heeft een verslag van het onderzoek toegestuurd aan de betrokken partijen zoals de arbeidskrachten, de werkgever en de relevante sociale partners als genoemd in artikel 15 Waadi. Betrokkenen kunnen, mede op grond van bevindingen van de Inspectie SZW, via de rechtbank een civiele procedure starten tegen USG Legal. De rechter beoordeelt daarmee feitelijk of er sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. RVO zou in een eventuele procedure geen partij zijn.
Klopt het dat detacheerder USG Legal bekend is met het oordeel van de Inspectie SZW, maar weigert haar medewerkers een gelijkend loon te betalen en daarbij aangeeft dat zij het niet eens zijn met het oordeel van de Inspectie SZW, en medewerkers het zelf maar moeten uitzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u nu optreden bij de RVO en ervoor zorgdragen dat alle huidige en alle vorige gedetacheerde werknemers, met terugwerkende kracht, hetzelfde loon en andere arbeidsvoorwaarden krijgen zoals hun collega’s die hetzelfde werk doen? Welke maatregelen gaat de RVO zelf nemen om, als opdrachtgever, zich als verantwoordelijke goede werkgever op te stellen?
Zie hiervoor de beantwoording van vraag 4. RVO heeft zich gehouden aan de thans geldende Rijksbrede Raamovereenkomst en zal dat ook in de toekomst doen.
Bent u vanwege deze herhaaldelijke misstanden met USG Legal bereid om de samenwerking met deze detacheerder en ook andere detacheerders die deze misstanden laten voortduren stop te zetten?
De departementen zijn zelf verantwoordelijk voor de detacheringsconstructies waarmee gewerkt wordt. Zoals aangegeven bij vragen 7 en 8 kunnen betrokkenen, zoals sociale partners, ingeval van misstanden een verzoek om onderzoek doen bij de Inspectie SZW en via de rechtbank een civiele procedure starten. Ook is er de mogelijkheid om via civiele ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW e.v. het geldende (cao) loon te vorderen. Het is niet zonder meer mogelijk om individuele partijen categorisch uit te sluiten van alle samenwerking met de rijksoverheid; daar dienen zeer zwaarwegende gronden voor te zijn.
Bent u verder bereid om bij alle detacheringsconstructies binnen de rijksoverheid na te gaan of daar ook sprake is van wanbetaling?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u tevens aangeven hoe u gaat voorkomen dat er in toekomst bij de rijksoverheid nog gebruik gemaakt gaat worden van malafide uitzendbureaus? Welke maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Op 30 oktober jl. heeft het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten haar tweede advies uitgebracht.3 Dit advies gaat onder meer in op de betere beheersing van de uitzendsector en met name op een aantal verplichtingen en voorwaarden voor elk uitzendbureau dat op de Nederlandse markt opereert. Daarnaast zullen alle inleners, de overheid daarbij inbegrepen, volgens dit advies alleen met uitzendbureaus die aan deze voorwaarden voldoen mogen werken op straffe van een boete. Tot slot heeft het Aanjaagteam voorgesteld handhavende partijen meer instrumenten te geven om malafide uitzendbureaus aan te pakken. Het kabinet zal op korte termijn met een reactie komen op dit advies.
De onderbouwing voor de Nederlandse inzet voor de bescherming van honingbijen, hommels en wilde bijen in het bijenrichtsnoer |
|
William Moorlag (PvdA), Frank Futselaar , Dion Graus (PVV), Tjeerd de Groot (D66), Laura Bromet (GL), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat u over de Nederlandse inzet voor het bijenrichtsnoer heeft gesteld dat «(j)uist de gekozen werkwijze voor het vaststellen van het beschermdoel (...) ervoor (zorgt) dat de omvang van een bijenkolonie binnen de natuurlijke variabiliteit blijft, waardoor verwacht kan worden dat de bestuivingsfunctie ook binnen de natuurlijke variabiliteit blijft»? Zo ja, kunt u de wetenschappelijke onderbouwing voor deze bewering met de Kamer delen?1
Ja. In de beschrijving van de vier opties die door de European Food Safety Authority (EFSA) zijn voorgelegd en waarover u bent geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1245) staat dat de werkwijze zoals beschreven in optie 2 ertoe leidt dat de omvang van een bijenkolonie binnen de natuurlijke variabiliteit blijft, waardoor verwacht kan worden dat de bestuivingsfunctie ook binnen de natuurlijke variabiliteit blijft. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) adviseerde positief over deze optie. Idealiter wordt het beschermdoel bepaald op het niveau van de ecosysteemdienst, in dit geval dus de bestuivingsfunctie van bijen. Dit is een van de door EFSA voorgestelde opties (optie 4) welke zijn besproken in de technische bijeenkomst op 30 juni. EFSA geeft aan dat hiervoor wetenschappelijke informatie ontbreekt en deze optie kan dus niet worden uitgevoerd zonder veel extra wetenschappelijk onderzoek dat vele jaren in beslag zal nemen. In het bijenrichtsnoer uit 2013 is door EFSA aangenomen dat met het beschermen van de kolonieomvang ook de bestuivingsfunctie zou worden beschermd en men heeft het beschermdoel toen vastgesteld op het niveau van de kolonieomvang. Dit uitgangspunt ligt ook onder de drie andere door EFSA voorgestelde opties, aangezien deze alle drie uitgaan van een beschermdoel op het niveau van de kolonieomvang (of populatieomvang in het geval van solitaire bijen).
Stelt u hiermee dat bijen met dit rekenmodel (BEEHAVE) in de praktijk goed beschermd zijn tegen landbouwgif? Zo ja, kunt u de wetenschappelijke onderbouwing daarvoor de Kamer doen toekomen?
Het BEEHAVE-model wordt gebruikt om de natuurlijke variabiliteit van een bijenkolonie te modelleren. Het daadwerkelijke beschermingsdoel dient nog te worden vastgesteld. Naar verwachting zal eind oktober hierover een technische bijeenkomst plaatsvinden tussen EFSA, de Commissie en de lidstaten. Wanneer ik meer informatie heb over de bijeenkomst zal ik uw Kamer hierover informeren.
Kunt u bevestigen dat begin oktober in een technisch overleg ter voorbereiding van een vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) gesproken zal worden over een te kiezen «percentiel» in het BEEHAVE model, dat de facto het beschermingsniveau voor bijen zal bepalen?
Het is inderdaad de bedoeling dat een technische bijeenkomst wordt gepland tussen de Europese Commissie, EFSA en de lidstaten, waar onder andere gesproken zal worden over het daadwerkelijk te hanteren beschermdoel. De Europese Commissie heeft mij op 29 september laten weten dat deze technische bijeenkomst naar verwachting eind oktober zal plaatsvinden.
Wat is de Nederlandse inzet in deze discussie? Kunt u de wetenschappelijke stukken die ten grondslag liggen aan deze inzet delen met de Tweede Kamer?
EFSA en de Commissie zullen met voorstellen komen voor de te hanteren beschermingsdoelen binnen het bijenrichtsnoer. Ik wacht deze voorstellen af en laat mij hierop adviseren door het Ctgb. Ik zal uw Kamer voorafgaand aan deze bijeenkomst daarover informeren. Daarnaast heeft de Europese Commissie mij toegezegd dat alle stukken van de betreffende bijeenkomst vooraf openbaar worden gemaakt.
Kunt u eventuele test-runs die de European Food Safety Authority (EFSA) uitvoert met het BEEHAVE-model delen met de Kamer?
De Europese Commissie heeft mij toegezegd om alle stukken voorafgaand aan de technische bijeenkomst openbaar te maken, ook eventuele test-runs die EFSA met de lidstaten deelt.
Kunt u bij de Europese Commissie aandringen op het raadplegen van onafhankelijke bijenexperts en het Plant Protection Products and their Residues-panel van de EFSA betreffende goede beschermingsniveaus voor honingbijen, hommels en wilde bijen in het bijenrichtsnoer?
EFSA heeft het mandaat om het bijenrichtsnoer verder uit te werken, met een deadline van maart 2021. Het door u genoemde Panel on Plant Protection Products and Residues (PPR panel) van EFSA staat vermeld in het EFSA werkplan voor herziening van het bijenrichtsnoer als te consulteren panel. Het PPR panel heeft destijds (2015) het BEEHAVE-model beoordeeld. In het proces naar maart 2021 worden stakeholders nauw betrokken. Zo is een «stakeholder consultation group» actief waaraan diverse koepelorganisaties en ngo’s (waaronder PAN-Europe) deelnemen en zal er een publieke consultatie worden uitgevoerd voor het gehele bijenrichtsnoer. Ook onafhankelijke experts kunnen dan reageren. Vervolgens is het aan de Europese Commissie om het document aan de lidstaten voor te leggen voor uiteindelijke besluitvorming.
Kunt u bij de Europese Commissie aandringen op uitstel van de besluitvorming hierover zolang deze experts niet zijn geraadpleegd?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen en de onbeantwoorde vragen uit het schriftelijk overleg over de Landbouw- en Visserijraad van 21 en 22 september op uiterlijk 2 oktober 2020 beantwoorden, zodat de Kamer volledig is geïnformeerd voordat de discussie in Brussel plaatsvindt?
Ja. Ik informeer uw Kamer zo transparant en volledig mogelijk over de uitwerking van het bijenrichtsnoer door EFSA. De technische bijeenkomst zal naar verwachting eind oktober plaatsvinden. Ik zal uw Kamer hierover infomeren zodra de stukken beschikbaar zijn en het Ctgb mij hierop heeft geadviseerd.
De slechte toegankelijkheid van huisartsenspoedzorg in Noordoost Groningen. |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Huisartsen Eemsdelta sturen brandbrief over proef met minder visite-auto’s»1?
Ja.
Hoe oordeelt u over de plannen van de Doktersdienst Groningen om het aantal visite-auto’s in de nachtelijke uren te reduceren met 20 procent, waardoor er tussen 23:00 en 02:00 uur ‘s nachts geen dienstdoende arts meer aanwezig is in Noordoost-Groningen?
Ik begrijp dat mensen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van zorg, zeker als dit acute zorg betreft. Huisartsen en zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van de 24-uurs zorg aan patiënten. Hoe het zorgaanbod in de avond-, nacht-, en weekenduren is ingericht, is primair de verantwoordelijkheid van huisartsen. Hoe zij de visite-auto’s in de nachturen willen inzetten is dus aan hen. In het licht van een optimale inzet van mensen en middelen is de Doktersdienst Groningen (DDG) gestart met een pilot om een andere inzet van mensen en middelen in kaart te brengen. Daarbij is er steeds een 5e auto stand-by gedurende de gehele pilot. De IGJ geeft op basis van gesprekken met de DDG aan dat er op dit moment geen situatie die risico’s voor de patiëntveiligheid vormen noch een afwijking van de normen, waardoor de pilot gestaakt zou moeten worden. De definitieve resultaten zijn nog niet bekend. De pilot is nog niet afgerond en de uitkomsten moeten nog geëvalueerd worden.
Wat zijn de gevolgen van de afname van het aantal visite-auto’s voor de aanrijtijden?
De norm voor toegankelijkheid is ingevuld door het veld met responstijden en bereikbaarheidstijden. Er is door de inspectie met de DDG gesproken, en daar komt uit dat er tot nu toe geen situatie ontstaan is die risico’s voor de patiëntveiligheid tonen noch een afwijking van deze normen, waardoor de pilot gestaakt zou moeten worden.
Hoe vindt u het dat ook de post in Delfzijl geheel zal verdwijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb begrepen van de DDG dat er op dit moment geen plan ligt om de huisartsenpost te sluiten. Zoals ik eerder aangaf, is het begrijpelijk dat mensen zich zorgen maken over de beschikbaarheid van zorg, zeker als dit acute zorg betreft. Het is daarom belangrijk dat besluitvormingsprocessen die raken aan de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) zorg zorgvuldig verlopen. Daarom heeft mijn voorganger een concept algemene maatregel van bestuur (AMvB) «Acute Zorg» opgesteld. De concept AMvB schrijft de processtappen voor die waarborgen dat bij een voorgenomen opschorting of beëindiging van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie er geen knelpunten in de acute zorg ontstaan. Voorbeelden van processtappen zijn vroegtijdige melding bij de IGJ en NZa, raadpleging van bewoners, gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders en het opstellen van een continuïteitsplan, waarin wordt omschreven hoe, gezien de omstandigheden, op zorgvuldige wijze de continuïteit van de zorg voor cliënten wordt geborgd. Ik verwacht dus van de DDG dat zij, mochten er besluiten worden genomen die raken aan de beschikbaarheid van bereikbaarheid van de acute zorg, deze AMVB ter harte nemen.
Deelt u de mening dat hiermee de patiëntveiligheid en toegang tot goede zorg voor bewoners van Noordoost-Groningen in het geding komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat iedereen in Nederland ook in de avonduren toegang moet hebben tot goede zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vindt u het dat het zorglandschap in Noordoost-Groningen de afgelopen jaren zodanig is verschraald dat van een volledig bezette huisartsenpost en ziekenhuis zes jaar geleden, inmiddels de ziekenhuiszorg helemaal verdwenen is en er ook perioden geheel geen huisarts meer aanwezig is in de regio? Kan hiermee de zorg in het gebied nog worden gekwalificeerd als goede zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is bekend dat er in bepaalde regio’s een uitdaging ligt om de beschikbaarheid van goede zorg te waarborgen, meer dan in andere regio’s. Dit geldt ook voor Noordoost-Groningen. Zorgverzekeraar Menzis heeft in samenwerking met regionale partijen, waaronder gemeentes, zorg- en welzijnsorganisaties en patiëntenorganisaties een beeld opgesteld over (onder andere) deze regio. Het is aan hen om de zorg goed te organiseren in de regio. Daarnaast is het noodzakelijk dat partijen in de praktijk continu monitoren hoe de zorg, waaronder ANW-zorg, in de regio is georganiseerd en handelen als hier verbeteringen nodig zijn. Hierbij houdt de NZa toezicht op de wettelijke zorgplicht en de IGJ op de kwaliteit van zorg. Eventuele signalen kunnen worden gemeld bij de desbetreffende organisatie.
Bent u bereid om maatregelen te nemen? Zo ja, welke?
Ik heb op dit moment geen signalen ontvangen van de betreffende toezichthouders dat kwaliteit of beschikbaarheid van zorg in het geding is. Zij komen in actie als dit nodig is.
Bent u bekend met het bericht het bericht «ACM: pakketbezorging verloopt goed, maar er is ruimte voor verbetering»1 en het bericht «Pakket bezorgen bij afhaalpunt is duurzamer, mits lopend of met fiets opgehaald»?2
Ja
Wat is uw reactie op het rapport «Marktstudie last mile pakketbezorging» dat eerder dit jaar is uitgekomen?3 In hoeverre deelt u de conclusies van dit rapport over duurzaamheid en CO2-reductie in de last mile?
De eerste conclusie in dit rapport van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is dat deze markt in economische zin op hoofdlijnen goed functioneert. Dit vind ik een belangrijk gegeven. Wel ziet de ACM ruimte voor verbetering van duurzamere logistieke oplossingen. De ACM ziet dan ook voordelen van een verdere uitbreiding (en daardoor betere dekking) van het aantal servicepunten en pakketkluizen. Deze oplossingen bieden klanten meer keuzevrijheid en kunnen het aantal verkeersbewegingen reduceren.
De ACM constateert ook dat pakketvervoerders en start-ups de laatste jaren geïnvesteerd hebben in innovatieve oplossingen om de last mile bezorging efficiënter en duurzamer te maken. Ik zie daar ook veel concrete voorbeelden van. Zo zijn zogenaamde buurtpunten in opkomst (ophalen of afgeven van een pakket bij een particulier in de woonwijk die daarvoor een vergoeding ontvangt) en zijn partijen als PostNL en DHL al geruime tijd bezig met het vervangen van diesel- door elektrische vervoersmiddelen. Verder bieden steeds meer webwinkels aan hun klanten de keuze tussen thuisbezorgen of ophalen via een afhaalpunt. Ik vind het in het kader van de duurzaamheidsdoelstellingen van het kabinet belangrijk dat bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen op dit terrein.
Onderschrijft u daarnaast de conclusies van TNO dat wanneer meer online consumenten hun pakket naar een afhaalpunt laten sturen in plaats van naar hun huis, en zij dit pakket vervolgens met de fiets of lopend ophalen, dit bijdraagt aan een verlaging van de maatschappelijke, externe kosten van pakketbezorging (zoals verkeerscongestie en CO2-uitstoot)?
Binnen de randvoorwaarden die in de vraag zijn geformuleerd, onderschrijf ik die conclusie. TNO heeft op basis van modelberekeningen de effecten van een toename van het gebruik van afhaalpunten doorgerekend. Hieruit blijkt dat wanneer 50% van de pakketten in een ronde naar afhaalpunten wordt gebracht in plaats van naar huisadressen, er circa 17% CO2-reductie zal zijn in het totale last-mile netwerk. Op het moment dat het voordeel van het leveren aan afhaalpunten toegekend wordt aan de specifieke pakketten die naar het afhaalpunt gaan, dan is het milieuvoordeel per pakket zelfs 33%.
Daarbij wordt door TNO aangetekend dat het milieuvoordeel dat de vervoerder op deze manier kan behalen, voor een belangrijk deel wordt bepaald door de keuze die de consument maakt om een pakket op te halen en welk vervoermiddel daarvoor wordt gebruikt. Als de consument speciaal voor het ophalen van het pakket een rit met de auto maakt, dan wordt de milieuwinst van de vervoerder volledig tenietgedaan. In dat geval is aan huis leveren een duurzamere keuze. Het feitelijke gedrag van de consument is hier dus een belangrijke factor.
In dat verband wijs ik u graag op de lancering van de nieuwe website «Bewust Bezorgd» in juni dit jaar. Deze website is het resultaat van een samenwerking tussen het Ministerie van IenW, Topsector Logistiek, Connekt en Thuiswinkel.org om de verduurzaming van e-commerce te bevorderen. Met Bewust Bezorgd krijgen webwinkels inzicht in de CO2-impact van de pakketbezorging per afleveroptie, en welk effect CO2-reductiemaatregelen hebben. Met deze tool kunnen webwinkels hun klanten vervolgens informeren over de impact van de keuze die zij maken ten aanzien van de bezorging. Dit kan een transparante en efficiënte manier zijn om het gedrag van de consument te beïnvloeden. Daarnaast werkt IenW samen met Thuiswinkel.org aan een onderzoek over manieren waarop consumenten bewust duurzaam handelen bij het online bestellen.
Klopt het dat slechts een klein deel van de vervoersbewegingen in Nederland, ongeveer 4–5 procent, verband houdt met pakketbezorging voor e-commerce bedrijven, terwijl het overgrote deel is gerelateerd aan leveringen voor sectoren als bouw en horeca (die buiten de reikwijdte van de hierboven aangehaalde onderzoeken vallen)?
Uit meerdere studies (bijvoorbeeld Stedelijke bevoorrading, Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (Ministerie van IenW) van juni 2017 en Quickscan aard en omvang bouwlogistiek, Buck Consultants in opdracht van Topsector Logistiek, maart 2020) komt inderdaad naar voren dat het bij stedelijke bevoorrading en mobiliteitsbewegingen in bewoonde gebieden met name gaat om horeca en winkels en bouw- en sloopverkeer. Daarbij valt verder op dat het daarbij om circa 70% grote vrachtwagens (>7 ton) gaat. Het aandeel van het bestelverkeer voor het thuisbezorgen van pakketten en levensmiddelen is veel kleiner. Het aandeel bestelverkeer is wel gegroeid, met name door de coronacrisis bestellen meer consumenten online.
Hoe kijkt u aan tegen een uitbreiding van het aantal servicepunten en pakketkluizen (onafhankelijk van de vervoerder), zodat – aldus de Autoriteit Consument en Markt (ACM) – «meer consumenten een servicepunt of pakketkluis op loopafstand tot hun beschikking hebben»? Deelt u de mening van de ACM dat dit «niet alleen leidt niet tot een verhoogd dekkingsniveau van het bezorgingsnetwerk waardoor meer huishoudens over een alternatief voor thuisbezorging op loopafstand beschikken, maar dat dit ook bijdraagt aan een efficiëntere en duurzamere vorm van pakketbezorging»?
Ik kan mij goed voorstellen dat uitbreiding van servicepunten goed zou kunnen passen bij de duurzaamheidsdoelstellingen van de betrokken marktpartijen en bij investeringsbeslissingen teneinde de kwaliteit van de dienstverlening aan de klant te verbeteren. Als dat ertoe leidt dat de keuzevrijheid voor consumenten en de mogelijkheden om meer milieubewuste keuzes te maken worden vergroot juich ik dit soort initiatieven van de markt van harte toe.
Op welke wijze zou een dergelijk landelijk netwerk kunnen worden bewerkstelligd, bijvoorbeeld door drempels als hoge investeringskosten en verschillen in gemeentelijk beleid weg te nemen? Welke acties kunt u daar zelf toe ondernemen?
Ik heb in het antwoord op vraag 3 al benadrukt dat het gedrag van de consument bijzonder bepalend is. Voor het gebruik van pakketkluizen of ander ophaallocaties is acceptatie en de behoefte van klanten doorslaggevend. Marktpartijen beschikken zelf over de beste informatie met betrekking tot het gedrag van hun klanten en de eigen milieubelasting. Zij zullen dus ook alleen investeren in dienstverlening als hier ook voldoende gebruik van wordt gemaakt. Het verduurzamen van het pakketvervoer zelf kan ook een belangrijke bijdrage leveren, bijvoorbeeld door inzet van elektrische voertuigen in plaats van voertuigen op fossiele brandstoffen.
Daarnaast biedt de beperkte capaciteit op ophaallocaties een adequate marktprikkel om alternatieve ophaalopties te creëren. Het is voor pakketvervoerders ook erg nadelig om een dichte deur te treffen. Deze partijen hebben er daarom zelf alle baat bij om de slagingskans bij eerste aflevering te stimuleren. Niet voor niets breiden marktpartijen het aantal pakketkluizen nog steeds uit en lopen er verschillende pilots op locaties met veel passanten. Tenslotte zijn ook online webwinkels erbij gebaat dat hun producten snel en veilig bij de consument aankomen. In dat verband worden de online shopper steeds meer verschillende bezorgopties aangeboden.
De ACM constateert dat er grote verschillen zijn tussen gemeenten op het gebied van het beleid voor pakketvervoer, vooral bij de uitrol van pakketkluizen. Er kunnen goede redenen voor dergelijk verschil in beleid, bijvoorbeeld omdat beperkingen in de openbare ruimte of beheersing van mobiliteitsbewegingen daartoe aanleiding geven. Wel zou meer standaardisatie rondom vergunningverlening voor pakketkluizen wellicht kunnen helpen bij de uitrol van innovatieve oplossingen. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Zij hebben het beste zicht op de lokale omstandigheden.
Vindt u dat, ter aanvulling op de eerdergenoemde onderzoeken gericht op bezorging naar een afhaalpunt in plaats van bezorging naar een huisadres, breder onderzoek naar het verduurzamen van de «last mile» pakketbezorging nodig is, rekening houdend met onder andere consumentengedrag, een grotere behoefte aan thuisbezorging vanwege de coronacrisis en andere duurzaamheidsinitiatieven op het gebied van bezorging (zoals schoner rijden en een breder aanbod van bezorgopties)? Bent u bereid dit onderzoek te initiëren?
Hier is binnen de Topsector Logistiek, waaraan ook de ministeries van Economische Zaken en Klimaat en IenW deelnemen, het onderzoeksthema Duurzame Stadslogistiek voor ingericht. In dat verband worden in nauwe samenwerking tussen rijksoverheid, gemeenten en betrokken marktpartijen reeds meerdere onderzoeken en pilots uitgevoerd. Zo wordt er in het kader van de afspraken in het Klimaatakkoord, gewerkt aan nieuwe praktische logistieke concepten waarmee bedrijven het aantal verkeersbewegingen en emissies kunnen reduceren. De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 5 oktober jl. schriftelijk geïnformeerd over de inzet op het thema zero-emissie stadslogistiek. Daarnaast werkt IenW, zoals genoemd in het antwoord op vraag 3, samen met Thuiswinkel.org reeds aan een onderzoek over manieren waarop consumenten geholpen kunnen worden om bewust duurzaam te handelen bij het online bestellen.
Het bericht dat de cijfers over de uitstoot van stikstof door de veestapel niet kloppen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Onderzoek: Sjoemelende boeren. Ten koste van mens en milieu»?1
Ja.
Is het in het bericht gestelde dat er «in de meeste gevallen uit kippen-, koeien- en varkensstallen meer stikstof en ammoniak [ontsnapt] dan de modellen voorspellen» waar? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zoals ik uw Kamer op 13 oktober jl. heb laten weten wordt in een rapport van het CBS gesteld dat het stikstofverlies van de meeste mestsoorten op basis van het verschil in de stikstof/fosfaat-verhouding bij excretie in de stal en bij mestafvoer groter is dan het verlies dat berekend wordt met NEMA (Kamerstuk 35 334, nr. 122). De indicatieve berekening voor pluimvee van CDM bevestigt eerdere signalen dat de ammoniakemissies van het staltype volièrehuisvesting te laag zijn vastgesteld in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van het Ministerie van I&W. De onderschatting van ammoniakemissies in de varkens- en rundveehouderij is relatief beperkt. In het advies van het CDM bij het CBS-rapport geeft het CDM aan dat emissiearme stallen complexe systemen zijn en dat de emissiebeperking door tal van factoren wordt beïnvloed, waaronder het management door de veehouder.
Deelt u de mening dat het in het artikel geconstateerde grote verschil tussen het aantal dieren dat boeren zeggen te houden en het aantal dieren dat ze mogen houden niet alleen verklaard kan worden door het verschil tussen de vergunningsruimte en het aantal daadwerkelijk gehouden dieren? Zo ja, waarom, en deelt u dan de mening dat dit verschil dan ook ten minste voor een deel door «sjoemelende boeren» moet worden verklaard? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en hoe verklaart u dan wel dit geconstateerde grote verschil?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Hoe verklaart u het feit dat milieu-inspecteurs vrijwel alleen enkele tientallen dieren per stal minder aantreffen dan er vergunningsruimte is? Betekent dit dat grootschalige leegstand niet aan de orde is of controleren de milieu-inspecteurs niet goed?
Milieu-inspecteurs controleren of het aantal dieren in de vergunning wordt overschreden. Dit doen ze op het moment van inspectie en aan de hand van administratieve gegevens die de veehouder moet kunnen overleggen. Bij een overschrijding van de vergunde of gemelde dieraantallen grijpt het bevoegd gezag in. Een onderschrijding van de vergunde stalruimte zal niet leiden tot ingrijpen.
Deelt u de mening dat uit de in het bericht genoemde aanwijzingen over het grote verschil tussen de vergunningsruimte en de satellietgegevens over de uitstoot van stikstof enerzijds en het daadwerkelijk aantal opgegeven dieren anderzijds ten minste de indruk kan ontstaan dat er meer wordt gefraudeerd dan kan worden aangenomen op basis van het aantal van 150 zaken dat het Openbaar Ministerie (OM) jaarlijks kan behandelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de in het artikel aangehaalde mening van het OM en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat de prikkel om te frauderen te groot en de opbrengst voor de fraudeurs te lucratief is? Zo, ja wat gaat u doen om die prikkel kleiner en de opbrengst minder lucratief te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik vind fraude in alle gevallen een zeer kwalijke zaak, zeker ook richting ondernemers die zich wel netjes aan de regels houden. Door de pakkans te vergroten en met stevige (financiële) consequenties te confronteren neemt de fraudeprikkel af. De pakkans wordt vergroot door risico gebaseerd te controleren met gebruikmaking van gecombineerde datastromen. Het is een continu proces om dit te verbeteren en verder te optimaliseren. In de herbezinning van het mestbeleid is een van de doelen om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen.
Deelt u de mening van de genoemde landelijk coördinerend Officier van Justitie dat het bij de genoemde fraude gaat om «met vals spel geld verdienen ten koste van mens en milieu. Een vorm van zeer ondermijnende criminaliteit»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De genoemde regelgeving is om mens en het milieu te beschermen. Deze doelen worden momenteel niet overal gehaald. Het gaat hier bovendien om regelgeving die veel impact heeft op de sector als geheel en de veehouders die ermee te maken hebben. Veehouders die deze regelgeving denken te kunnen omzeilen brengen hiermee het bereiken van de milieudoelen in gevaar en duperen hiermee ook direct hun collega’s die zich wel aan de regels houden.
Deelt u de mening dat bij fraude met dierenaantallen de pakkans te klein is en de capaciteit om te vervolgen te klein? Zo ja, wat gaat u doen om zowel de opsporings- als vervolgingscapaciteit voor deze fraude te vergroten? Zo nee, waarom niet?
De opsporings- en vervolgcapaciteit heeft zijn grenzen, maar tegelijkertijd zijn er meer manieren om de pakkans te vergroten. Het is belangrijk om de capaciteit die er is zo efficiënt mogelijk in te zetten, door een risicogerichte aanpak, waarbij slim gebruik gemaakt wordt van verschillende datasets die worden gecombineerd en aangevuld met fysieke controles waar dit nodig is. Dit is een continu proces, waarin bijvoorbeeld in de versterkte handhavingsstrategie goede stappen worden gezet.
Deelt u de mening dat het van belang is dat de omgevingsdiensten niet alleen op het vergunde aantal dieren gaat controleren, maar ook op of voor het werkelijk aantal aanwezige dieren voldoende dierenrechten verworven zijn?
De uitgifte van en controle op productierechten is een verantwoordelijkheid van het Rijk. Als een controleur van de omgevingsdienst een verdachte situatie aantreft buiten zijn werkterrein dan is het belangrijk dat dit signaal gemeld kan worden. Uiteraard moet de verdachte situatie dan voor de controleur wel kenbaar zijn.
Deelt u de mening dat de NVWA naast controle op aanwezige dierenrechten ook moet gaan controleren of het aantal vergunde dieren niet wordt overschreden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De controle op de naleving van de milieuvergunning is aan het bevoegd gezag voor die vergunning, maar zoals ik in het antwoord op de vorige vraag aangaf vind ik het belangrijk dat de verschillende gezagen signalen met elkaar delen. De NVWA en RVO werken in het kader van gebiedsgericht handhaven (GGH) van de mestwetgeving al slim samen met andere instanties om eventuele overtredingen aan te pakken. In 2018 is het project GGH gestart waarin de krachten worden gebundeld tussen de samenwerkingspartners binnen bepaalde aangewezen gebieden. De samenwerkingspartners zijn RVO, de NVWA, het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, de waterschappen, de omgevingsdiensten/ regionale uitvoeringsdiensten en de provincies.
Deelt u de mening dat veel fraudeurs ook ongestraft blijven doordat verschillende diensten langs elkaar heen werken en bestanden met dieraantallen, dierproductierechten en vergunningen niet aan elkaar gekoppeld zijn? Zo ja, hoe gaat u hier verandering in brengen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Binnen de gebiedsgerichte handhaving gegevens worden gedeeld tussen de verschillende toezichthouders binnen de kader van de AVG. Informatie hierover ontvangt uw Kamer jaarlijks, wanneer ik uw Kamer op de hoogte breng van de voortgang van de verstrekte handhavingsstrategie mest.
De maatschappelijke kosten en baten van zonne-energieprojecten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek «Maatschappelijke kosten-batenanalyse naar toekomstige inpassing van drie alternatieven voor opwek van zonne-energie» van Berenschot en Kalavasta?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat, vanuit maatschappelijk oogpunt, zon op bedrijfsdaken sterker gestimuleerd zou moeten worden?
Deze conclusie is in lijn met het kabinetsbeleid op dit terrein. Zoals aangegeven in mijn brief van 23 augustus 2019 (Kamerstuk 34 682, nr. 29) in reactie op de moties van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 204 en Kamerstuk 34 682, nr. 25) zet het kabinet erop in om met zon-PV daken en onbenutte terreinen zoveel mogelijk te benutten en landbouw en natuur zoveel mogelijk te ontzien. Met de inzet op zon-op-dak-projecten, die over het algemeen een hoger percentage eigen verbruik hebben, wordt bovendien het elektriciteitsnet zoveel mogelijk ontlast.
Het kabinet is met het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en maatschappelijke organisaties een voorkeursvolgorde overeengekomen, die voorziet in het ontzien van landbouw- en natuurgronden en het stimuleren van zon op daken. De voorkeursvolgorde is opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), die provincies en gemeenten kunnen benutten om af te wegen waar zon-PV het beste kan worden ingepast. Omdat voor de realisatie van grootschalige zon-PV-projecten een vergunning nodig is, is het beleid voor ruimtelijke ordening op deze wijze sturend bij de realisatie van zon-PV-projecten.
In dit licht werkt het kabinet tevens aan wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Daarin krijgen gemeenten de bevoegdheid om via een zogenoemde maatwerkregel in het omgevingsplan te eisen dat nieuwe gebouwen die niet al onder de voorgenomen BENG-eisen vallen, zoals onverwarmde industriehallen, hun dak gebruiken voor opwek van duurzame energie of klimaatadaptatie.
Deelt u de mening dat zonne-energieprojecten met een hogere maatschappelijke waarde (inclusief indirecte en externe kosten) ook een betere businesscase dienen te hebben? Zo nee, waarom niet?
Deze stelling deel ik niet. In het geval dat projecten met een hoge maatschappelijke waarde door private partijen dienen te worden uitgevoerd, is het nodig dat de uitvoering hiervan ook rendabel is. Daarbij is het niet nodig dat deze projecten een betere businesscase hebben. Het instrumentarium dat door de verschillende overheden beschikbaar wordt gesteld, levert hieraan een bijdrage.
Deelt u de mening dat het van belang is om middels subsidies ervoor te zorgen dat zonne-energieprojecten met een hogere maatschappelijke waarde een betere businesscase hebben? Zo nee, waarom niet?
De SDE++ subsidieert de onrendabele top van zonne-energieprojecten. Daarmee krijgen deze projecten een voldoende aantrekkelijke businesscase. Het verder verbeteren van de businesscase zou leiden tot overstimulering en hogere kosten voor de energietransitie. Het Rijk en medeoverheden hebben verschillende andere instrumenten tot hun beschikking die er gezamenlijk toe moeten leiden dat de investeringen van onder andere private partijen leiden tot maatschappelijk gewenste uitkomsten. Zo worden veel beslissingen die van invloed zijn op de omgeving, zoals de inpassing van zonne-energie, beïnvloed door het ruimtelijke instrumentarium.
Bent u ook van mening dat zonneweides doorgaans een betere businesscase hebben dan zonprojecten op bedrijfsdaken, terwijl zonneweides maatschappelijk gezien minder wenselijk zijn? Zo ja, op welke wijze wilt u het voor investeerders en ontwikkelaars aantrekkelijker maken om zon op daken te realiseren in plaats van op land? Bent u bereid hiervoor de Stimulering Duurzame Energietransitie (SDE++)-regeling verder aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de SDE+(+) is CO2-reducerende projecten te stimuleren door de onrendabele top van deze projecten af te dekken. Daarbij is de SDE++ techniekneutraal: technieken met een gelijk risicoprofiel ontvangen een gelijk financieel rendement. Wel was het in het verleden zo dat in de SDE+ gestuurd werd op de laagste kostprijs. Projecten met een lagere kostprijs kwamen hierdoor eerder aan bod dan projecten met een hogere kostprijs. Dit betekende onder andere dat zonneweides eerder aan bod kwamen dan zon-PV op daken.
In de SDE++ concurreren projecten niet langer op basis van kostprijs maar op basis van subsidiebedrag (basisbedrag – verwacht correctiebedrag). Dit betekent dat in de SDE++ de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik zal verbeteren ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. Zon-op-dak-projecten gebruiken doorgaans een groot deel van de opgewekte energie zelf, in tegenstelling tot veldsystemen. Hierdoor zullen zon-op-dak-projecten eerder voor subsidie in aanmerking komen.
In het rapport dat wordt aangehaald, wordt uitgegaan van een vrij laag aandeel eigen gebruik bij zon op dak (namelijk 30%), waardoor zon op dak niet eerder aan bod zou komen dan grondgeboden systemen. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gaat uit van 60% gemiddeld eigen verbruik over het gehele vermogensspectrum, waardoor dit wel het geval is. Ik ben daarom niet van mening dat zonneweides een betere businesscase hebben dan zonprojecten op daken. Daarom ben ik ook niet voornemens om de SDE++-regeling op dit punt verder aan te passen.
Zou u bovenstaande vragen voor het algemeen overleg Klimaat en energie dat op 24 september 2020 gepland is willen beantwoorden?
Het algemeen overleg Klimaat en Energie, dat op 24 september 2020 gepland stond, is vervallen. Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Met corona besmette nertsen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de mening dat uit de drie nieuwe besmettingen1 ook weer blijkt dat het wel erg aannemelijk is dat de tot nu toe genomen maatregelen geen of nauwelijks effect hebben gehad? Zo nee, waarom niet?
Deze besmettingen zijn reden om aan te nemen dat de naar aanleiding van het vorige OMT-Z genomen maatregelen onvoldoende zijn geweest om nieuwe besmettingen op nertsenhouderijen te voorkomen. Om die reden heb ik in mijn brief van 28 augustus 2020 een aanscherping van de huidige maatregelen en enkele aanvullende maatregelen afgekondigd. De maatregelen betreffen een intensivering van de screening van bedrijven, een wachtperiode tussen het werken op twee verschillende bedrijven en een verplichting om bezoek aan het bedrijf en medewerkers die werken op het bedrijf voorafgaand te melden. Ook zal de controle en handhaving op het naleven van de genomen maatregelen worden geïntensiveerd door de NVWA.
Waarom hebt u een nieuw advies van het OMT-Z nodig om te weten dat het aantal besmettingen blijft toenemen en dat preventief ruimen, mede gezien het eerdere advies van het OMT-Z, onvermijdelijk is?
In het OMT-Z advies van 17 juli staat dat wanneer er na half augustus nog nieuwe besmettingen onder nertsenbedrijven zouden zijn, het OMT-Z dan zal adviseren om nertsenbedrijven preventief te ruimen, mits de situatie met de verspreiding van het virus onder mensen vergelijkbaar zou zijn met half juli. Destijds was het aantal vastgestelde besmettingen onder mensen laag. Ook stelde het OMT-Z dat als de situatie met de verspreiding van het virus onder mensen in Nederland zou veranderen, dit opnieuw zou moeten worden afgewogen. Het kabinet heeft dit advies als uitgangspunt genomen. Omdat veterinaire maatregelen op grond van de Wet alleen getroffen kunnen worden ter bescherming van de dier- en volksgezondheid, is het OMT-Z om een vervolgadvies gevraagd om nader in te gaan op de risicobeoordeling in het licht van de volksgezondheid. Het OMT-Z heeft dit advies 24 augustus jl. opgesteld.
Deelt u de mening dat, zoals bij de Q-koorts het geval was, ook nu onderschatting van de risico’s dreigt omdat economische belangen boven het belang van de volksgezondheid worden gesteld en dat daardoor ook nu onnodig veel slachtoffers gaan vallen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vraagt steeds het OMT-Z, waarin diverse onafhankelijke experts van verschillende onderzoeksinstituten deelnemen, om advies welke maatregelen genomen moeten worden. Aan deze maatregelen ligt primair de bescherming van de volksgezondheid ten grondslag. Echter dient bij iedere maatregel die genomen wordt ook rekening te worden gehouden met dierwelzijn en diergezondheid.
Waarom neemt u het risico door de besmettingen met COVID-19 onder nertsen te laten voortwoekeren dat meer mensen besmet raken en waarom geeft u geen voorrang aan het voorzorgprincipe door de nertsen preventief te laten ruimen? Hoeveel besmette bedrijven moeten er nog bijkomen voordat u wel over laat gaan tot preventief ruimen?
Preventief ruimen is volgens het OMT-Z niet de meest effectieve wijze om reservoirvorming in de nertsenhouderij te stoppen, zoals het in het advies van 24 augustus jl. heeft aangegeven. Het OMT-Z adviseert daarom een aantal preventieve maatregelen om het risico op reservoirvorming in de nertsenhouderij en daarmee aanhoudende introductie naar de humane populatie te voorkomen. Ook wordt geadviseerd om de pelsdierhouderij na het pelzen niet meer verder te laten gaan. Dit advies hebben we uitgewerkt in een versnelde beëindiging van de pelsdierhouderij. Voor meer details hierover verwijs ik naar mijn brief van 28 augustus 2020.
Met corona besmette nertsen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Weer Limburgs nertsenbedrijf besmet met coronavirus»?1
Ja
Deelt u de mening dat uit het feit dat op nieuwe nertsenbedrijven nog steeds corona wordt aangetroffen blijkt dat de door u eerder aangekondigde maatregelen maatregelen geen of tenminste onvoldoende effect gesorteerd hebben? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Deze recente besmettingen op nertsenhouderijen laten inderdaad zien dat de genomen maatregelen het risico op nieuwe besmettingen niet minimaliseert. Volgens het OMT-Z zijn er geen aanwijzingen voor een besmettingsroute via voer, voertuigen, huisdieren, wildlife, op de bedrijven gebruikte materialen of via de lucht. Daarmee blijft de mens waarschijnlijk de belangrijkste verspreidingsbron tussen de bedrijven. Om die reden heb ik in mijn brief van 28 augustus 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1124) een aanscherping van bestaande maatregelen en een aantal toevoegingen afgekondigd. De maatregelen betreffen een intensivering van de screening van bedrijven, een wachtperiode tussen het werken op twee verschillende locaties en een verplichting om bezoek aan het bedrijf en medewerkers die werken op het bedrijf voorafgaand te melden. Ook zal de controle en handhaving op het naleven van de genomen maatregelen worden geïntensiveerd door de NVWA.
Hoe groot acht u het risico dat het virus verder kan worden verspreid door medewerkers, met name de arbeidsmigranten onder hen, die op nertsenbedrijven werken?
De medewerkers op niet-besmette nertsenhouderijen moeten zich houden aan een streng hygiëneprotocol. Op het moment dat de persoonlijke beschermingsmaatregelen op de juiste wijze strikt worden toegepast, schatten de experts in dat de kans dat mensen door nertsen worden besmet niet groot is.
Daarnaast wordt er uitgebreid onderzoek gedaan naar de virussequenties die gevonden worden bij mensen en nertsen. Deze onderzoeken tonen aan dat de sequenties die op de besmette nertsenbedrijven worden gevonden niet worden teruggevonden bij mensen buiten de nertsenbedrijven (met uitzondering van één enkel geval, waarbij de sequentie is aangetoond bij iemand die direct contact heeft gehad met een medewerker van een besmet nertsenbedrijf). Ook blijkt er geen enkel risico voor omwonenden van besmette nertsenhouderijen uit de gegevens van de luchtmonsters die genomen zijn buiten de stal, de niet-identieke virussequenties van patiënten uit postcodegebieden rond besmette bedrijven, en het feit dat in de gebieden met de meeste besmette nertsenhouderijen de incidentie van COVID-19-besmette mensen relatief laag is.
Hoe verloopt de screening op corona van nertsenbedrijven waar nog geen corona is vastgesteld? Wordt daar proactief onderzoek gedaan onder levende nertsen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van die screening? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat, gezien het feit dat er steeds nieuwe besmettingen opduiken, dit wel zou moeten gebeuren?
Op verschillende manieren wordt de gezondheidsstatus van nertsenbedrijven bezien:
Al deze informatie is ook online beschikbaar en te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/openbaar-en-dagelijks-leven/dieren/nertsen
Zijn of worden alle medewerkers van alle nertsenbedrijven op corona getest? Zo ja, wat is de stand van zaken van die testen? Zo nee, waarom niet en gaat u hier alsnog zorg voor dragen?
Niet alle medewerkers van alle nertsenbedrijven zijn in het verleden getest. Op verschillende bedrijven zijn echter wel één of meerdere medewerkers getest. Het al dan niet laten testen van de medewerkers is een verantwoordelijkheid van de medewerkers of de eigenaar van de nertsenfokkerij zelf.
Op advies van het OMT-Z (17 juli jl.) heeft het RIVM samen met de GGD de bijdrage van testen van medewerkers zonder klachten nader uitgewerkt. Het protocol van de GGD om medewerkers te laten testen is daarop aangepast. Het testen van tijdelijke medewerkers voor de start van de werkzaamheden op een nertsenbedrijf kan overwogen worden door de werkgever. De uitgebreide richtlijn staat op de website van het RIVM. (https://lci.rivm.nl/handreiking-covid-19-nertsenbedrijven).
Is het waar dat, als in het najaar medewerkers van nertsenbedrijven zich gaan bezighouden met het zogeheten «oogsten» (doden en slachten) van nertsen, zij intensief contact hebben met die dieren waardoor de kans op nieuwe besmettingen van dier op mens toeneemt? Zo ja, deelt u de mening dat dit beter niet kan worden afgewacht? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik ook naar mijn antwoord op vraag 3. Zolang het hygiëneprotocol en het gebruik van persoonlijke beschermingsmaatregelen door de medewerkers strikt wordt toegepast, schatten de experts de kans dat medewerkers door zieke nertsen worden besmet gering. Daarbij wordt de gezondheidssituatie van de nertsen op de bedrijven in de gaten gehouden om nieuwe besmettingen zo snel mogelijk te detecteren. Voor de pelsperiode zal er een protocol worden opgesteld, waardoor er geen of een zo laag als mogelijk risico op besmetting van medewerkers met SARS-CoV-2 is en ter voorkoming van verdere verspreiding van het virus bij mensen.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemend aantal besmette bedrijven gevoegd bij het in de vorige vraag genoemde risico in het najaar, het niet langer wenselijk is om op nieuwe besmettingen te wachten alvorens verdergaande maatregelen te nemen, maar dat zo snel als mogelijk alle nertsenbedrijven preventief geruimd moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet en wanneer breekt voor u dan wel het moment aan dat preventief geruimd zal gaan worden?
Preventief ruimen is volgens het OMT-Z niet de meest effectieve wijze om reservoirvorming in de nertsenhouderij te stoppen, zoals het in het advies van 24 augustus jl. heeft aangegeven. Het OMT-Z adviseert daarom een aantal preventieve maatregelen om het risico op reservoirvorming in de nertsenhouderij en daarmee aanhoudende introductie naar de humane populatie te voorkomen. Ook wordt geadviseerd om de pelsdierhouderij na het pelzen niet meer verder te laten gaan. Dit advies hebben we uitgewerkt in een versnelde beëindiging van de pelsdierhouderij. Voor meer details hierover verwijs ik naar mijn brief van 28 augustus 2020.
De Nederlandse inzet voor het bijenrichtsnoer |
|
Frank Futselaar , Laura Bromet (GL), William Moorlag (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD), Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u bevestigen dat tijdens de vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) van juli 2020 gesproken zal worden over het bijenrichtsnoer, een document dat in 2013 door de European Food Safety Authority (EFSA) is ontwikkeld en beschrijft hoe pesticiden getoetst kunnen worden op hun schadelijkheid voor honingbijen, wilde bijen en hommels?
Ja.
Kunt u bevestigen dat tijdens deze SCoPAFF-vergadering gesproken zal worden over vier opties om het beschermingsniveau voor (wilde) bijen en hommels te bepalen?1
In een technisch overleg van 30 juni hebben vertegenwoordigers van de Europese Commissie, EFSA en de lidstaten gesproken over de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden bepaald. In dit overleg heeft EFSA vier opties toegelicht voor de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden vastgesteld. Tijdens de SCoPAFF vergadering zal hier verder over gesproken worden. Dit onderwerp staat als discussiepunt op de agenda.
Kunt u bevestigen dat wanneer er een meerderheid is voor een van de vier opties, deze verder ontwikkeld zal worden en terecht zal komen in de herziene versie van het bijenrichtsnoer? Kunt u bevestigen dat dit moment dus bepalend is?
Tijdens de SCoPAFF vergadering wordt aan lidstaten gevraagd om zich uit te spreken over de wijze waarop naar hun mening de beschermdoelen het beste kunnen worden bepaald. Er zal geen officiële besluitvorming plaatsvinden. EFSA opereert immers als een onafhankelijk wetenschappelijk autoriteit en heeft daartoe ook een mandaat gekregen. Het ligt wel voor de hand dat EFSA de uitkomst van de bespreking betrekt bij de verdere uitwerking van het richtsnoer. Het is aan EFSA om de bespreking in SCoPAFF te duiden en daar conclusies uit te trekken.
Kunt u bevestigen dat een van de voorliggende opties dezelfde is die in het originele bijenrichtsnoer uit 2013 staat, namelijk het van tevoren vaststellen van een maximumpercentage van een bijenkolonie dat zou mogen sterven door een pesticide (origineel vastgesteld op 7%)?
Ja. Het betreft optie 3. Deze optie gaat uit van een vooraf vastgesteld acceptabel effect op de omvang van een bijenkolonie. Deze aanpak is toegepast in het EFSA bijenrichtsnoer uit 2013 en is dus niet nieuw, met uitzondering dat EFSA aangeeft dat het potentieel voor herstel zou kunnen worden toegevoegd. EFSA (2013) ging er destijds vanuit dat er geen impact is op de ecosysteemdiensten (bestuiving) als het effect van een gewasbeschermingsmiddel op de kolonie-omvang verwaarloosbaar is. Op basis van expert judgement is toen vastgesteld dat het effect van een gewasbeschermingsmiddel op de omvang van de kolonie lager moet blijven dan 7% om als verwaarloosbaar te worden beschouwd. EFSA geeft aan dat dit percentage is bepaald op basis van destijds beschikbare informatie over de achtergrondsterfte en de ervaringen van imkers en dat bij een keuze voor deze optie dit percentage tegen het licht gehouden zal moeten worden. Nadeel van deze aanpak is volgens EFSA dat deze aanpak niet gestoeld is op solide wetenschappelijke biologische en ecologische overwegingen. Mede om die redenen acht het Ctgb deze optie minder geschikt dan optie 2. In antwoord op vragen in het schriftelijk overleg naar aanleiding van de geannoteerde agenda van de landbouw en visserijraad van 20 juli aanstaande ga ik nader in op deze en de andere drie opties.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief van 13 juli over de SCoPAFF-vergadering slechts ingaat op een van de andere opties, namelijk een benadering van de acceptabele sterfte op basis van de «natuurlijke variabiliteit» van een bijenkolonie?2
Ja. Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Kunt u bevestigen dat bij deze optie gebruik wordt gemaakt van het model Beehave, dat mede ontwikkeld is door pesticide-fabrikant Syngenta, en waar bijenwetenschappers kritisch tegenover staan, omdat het de «veilige» bijensterfte sterk op kan rekken tot wel 20%?3
Het BEEHAVE model is onderdeel van de voorgestelde benadering. In antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer ben ik ingegaan op het BEEHAVE model (Kamerstuk 21 501-32 nr 1181). Dit model is opgesteld door wetenschappers van een Engels onderzoeksinstituut, in samenwerking met een Duits onderzoeksinstituut en een onderzoeker van Syngenta, en beoordeeld door een wetenschappelijk panel van EFSA.
Kunt u bevestigen dat u positief staat tegenover die optie?
Ja. Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb en vertrouw op het onafhankelijk oordeel van EFSA.
Kunt u bevestigen dat u de Kamer niet heeft gemeld dat er nog meer opties op tafel liggen, waaronder de optie uit het originele bijenrichtsnoer?
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Beaamt u dat u met dit standpunt lijnrecht ingaat tegen de wens van de Kamer voor de snelle implementatie van het originele bijenrichtsnoer als geheel?4
Nee, integendeel: ik zet mij in voor een zo goed mogelijke bescherming van bijen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, zoals ik telkenmale in uw Kamer heb betoogd. Ik heb uw Kamer gemeld (Kamerstuk 21501-32 -1181) dat ik invulling heb gegeven aan de motie Ouwehand door de Europese Commissie op te roepen om het volledige bijenrichtsnoer zo snel mogelijk in te voeren, maar uiterlijk eind 2019. Nadat het Europees parlement een door de lidstaten overeengekomen implementatie van onderdelen van het bijenrichtsnoer heeft afgewezen (Kamerstuk 27 858, nr. 487) heeft de Europese Commissie echter besloten om een nieuw voorstel voor de implementatie van het bijenrichtsnoer aan de lidstaten voor te leggen als EFSA de uitwerking heeft afgerond (Kamerstuk 35 470-XIV-7). Het mandaat aan EFSA voor de verdere uitwerking van het bijenrichtsnoer was reeds in maart 2019 afgegeven. Het voorstel van EFSA zal naar verwachting in maart 2021 worden gepubliceerd. Ik heb uw Kamer tussentijds gemeld dat EFSA werkte aan de herziening van het bijenrichtsnoer aan nieuwe wetenschappelijke inzichten en dat Nederlandse experts van het Ctgb daar een bijdrage aan leveren (Kamerstuk 27 858, nr. 487). En ook nu blijf ik de wetenschappelijke adviezen volgen. Dit alles is erop gericht om te komen tot een zo goed mogelijke bescherming van bijen, zoals uw Kamer ook voorstaat, op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Gaat u uw reactie in lijn brengen met de uitspraak van de Kamer en positief reageren op het voorstel voor een vooraf vastgesteld percentage (van maximaal 7%) en niet voor een benadering op basis van de «natuurlijke variabiliteit»?
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Kunt u bevestigen dat een meerderheid van lidstaten positief staat tegenover de benadering op basis van «natuurlijke variabiliteit»?
Het overleg van 30 juni jl. was een technisch overleg, waarin geen stemming of besluitvorming heeft plaatsgevonden. Wel was er brede steun voor de gepresenteerde optie 2, waarover ook het Ctgb positief adviseert en die ik derhalve steun.
Kunt u alles op alles zetten om de bespreking van dit agendapunt uit te stellen tot een SCoPAFF-vergadering die na het zomerreces plaatsvindt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 vindt tijdens de SCoPAFF vergadering geen besluitvorming of stemming plaats. Uitstel van de bespreking is niet behulpzaam voor de voortvarende uitvoering van het werk van EFSA, wat belangrijk is voor een zo spoedig mogelijke implementatie van een nieuw bijenrichtsnoer. Dit lijkt mij niet verstandig en niet consistent met de Nederlandse inzet om te komen tot een zo snel mogelijke implementatie van het richtsnoer gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, voor aanvang van de SCoPAFF-vergadering?
Ik heb uw Kamer op 15 juli jl. een brief gestuurd waarin ik heb aangegeven dat dit helaas niet mogelijk was.