De late publicatie van het Accountantsprotocol woningcorporaties 2016 |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is de reden van de rijkelijk late publicatie van het Accountantsprotocol woningcorporaties 2016 (Accountantsprotocol Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting)?1
Het accountantsprotocol, dit jaar op 27 januari gepubliceerd, schrijft de werkzaamheden van de wettelijk verplichte accountantscontrole bij de toegelaten instellingen volkshuisvesting voor. In het protocol wordt aangegeven welk type controle de accountant dient uit te voeren, welke maatstaf de accountant daarbij dient te hanteren en op welke elementen van de verantwoording (zoals de jaarrekening en de Verantwoordingsinformatie, dVi) van de toegelaten instellingen een controle dient te worden uitgevoerd. Tevens wordt voorgeschreven op welke wijze de accountants hun bevindingen dienen te rapporteren. De controlewerkzaamheden van de accountants bieden input voor het risicogerichte toezicht door de Autoriteit woningcorporaties (Aw). Het accountantsprotocol komt tot stand binnen een werkgroep met afgevaardigden vanuit de Aw, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de accountantsorganisaties, Aedes en de toegelaten instellingen. Het accountantsprotocol wordt verder getoetst door de werkgroep Controleprotocollen (COPRO) van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).
Het accountantsprotocol is de afgelopen jaren in de periode van december van het jaar waarover wordt gerapporteerd tot februari van het opvolgende jaar gepubliceerd. De publicatie van het protocol voor het verslagjaar 2016 valt binnen die periode. Hoewel er geen wettelijke publicatietermijn is voor het accountantsprotocol, wordt gestreefd naar een zo vroeg mogelijke publicatie van het aangepaste protocol. De publicatie van het accountantsprotocol is afhankelijk van het moment van het vaststellen van het model voor de Verantwoordingsinformatie, daar in het protocol wordt voorgeschreven op welke elementen van de dVi accountantscontrole dient te worden uitgevoerd. De wijzigingen in de wet- en regelgeving die betrekking hebben op het verslagjaar, zoals ten aanzien van het Handboek modelmatig waarderen marktwaarde, de huursombenadering en het passend toewijzen, dienen eveneens in het dVi-model en vervolgens het accountantsprotocol verwerkt te worden. Ook wijzigingen in de model-controleverklaringen, zoals vastgesteld door de NBA, zijn van invloed op het moment waarop het definitieve accountantsprotocol beschikbaar kan komen. Vergelijkbare accountantsprotocollen zoals die van de Wet Normering Topinkomens 2016 en het definitieve protocol OCW 2016 (ten behoeve van de onderwijssector) zijn in december 2016 respectievelijk in februari 2017 gepubliceerd.
Bent u ervan op de hoogte dat dit accountantsprotocol de laatste jaren steeds te laat verschijnt?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u de negatieve gevolgen die kleven aan de late publicatie, zoals onzekerheid voor woningcorporaties (welke eisen worden er met terugwerkende kracht van afgelopen boekjaar gesteld?), hogere administratieve lasten (met terugwerkende kracht zaken in de administratie doorvoeren) en hogere accountantskosten (onzekerheid en discussie)?
Via het accountantsprotocol worden in principe geen nieuwe eisen gesteld aan de jaarrekening en de dVi. Die eisen liggen vast in de sectorspecifieke regelgeving en in de dVi en deze zijn openbaar beschikbaar. Daarnaast zijn de accountants- en woningcorporatiesector via de werkgroep op de hoogte van de te verwachte wijzigingen in het protocol. Aangezien het protocol binnen de gebruikelijke bandbreedte is gepubliceerd en het protocol ruim 5 maanden voor de wettelijke indieningsdatum van het jaarverslag, de dVi en de bijbehorende accountantsrapporten beschikbaar is gekomen, zie ik voldoende mogelijkheden voor de accountants en de woningcorporaties om voorbereidingen te treffen op de accountantscontrole.
Bent u voornemens het accountantsprotocol voortaan zes maanden voor het einde van het desbetreffende verslagjaar te publiceren, gezien het feit dat woningcorporaties vanaf volgend jaar het jaarverslag en de Verantwoordingsinformatie (welke informatie gebaseerd moet zijn op de goedgekeurde jaarrekening), per 1 mei gereed moeten hebben, waardoor de termijn nog verder verkort wordt?
Mede gezien de vervroeging van de indieningsdatum van de jaarrekening en de dVi naar 1 mei per 2018 deel ik de wens om de dVi en het accountantsprotocol in de toekomst eerder te publiceren. De komende periode zal ik de mogelijkheden hiertoe onderzoeken in overleg met de sectorpartijen. Een variant zou bijvoorbeeld kunnen zijn om een (concept-)accountantsprotocol enkele maanden voor het einde van het betreffende verslagjaar te publiceren waarin de op dat moment bekende wijzigingen in de dVi, de wet- en regelgeving en de accountantsregelgeving verwerkt zijn. Dit zou dan gevolgd worden door een addendum ultimo van het betreffende jaar waarin alleen de aanvullende wijzigingen in de dVi, de wet- en regelgeving en de accountantsregelgeving verwerkt zijn. Dit is een werkwijze die ook in de onderwijssector wordt gevolgd.
Bent u, ten behoeve van de administratieve lastenverlichting, bereid een verlicht controleprotocol te introduceren voor woningcorporaties die gedurende langere periode geen noemenswaardige op- of aanmerkingen van de accountant of toezichthouder hebben gekregen en steevast zorgen voor tijdige oplevering van de stukken, welk verlicht regime bijvoorbeeld zou kunnen bestaan in het doen van steekproeven op betrouwbaarheid van de aangeleverde informatie, zodat woningcorporaties die hun zaakjes op orde hebben tijdig hun gegevens aan kunnen leveren en de accountant tevens een kortere controleperiode nodig heeft?
In de Woningwet is voorgeschreven dat op het niveau van de woningcorporaties jaarlijks een controleverklaring bij de jaarrekening en een assurancerapport wordt afgegeven. De Aw steunt bij het toezicht op woningcorporaties in belangrijke mate op deze werkzaamheden van de accountant. De jaarrekening en de dVi met bijbehorende assurancerapporten zijn een belangrijk onderdeel voor de verdere risicoselectie bij het toezicht.
Het is niet realistisch te veronderstellen dat de werkzaamheden van de accountant vervangen zouden kunnen worden door steekproeven op het niveau van de administratie van de woningcorporaties door de Aw, mede gelet op het feit dat de accountant al veel kennis van de administratie van de corporatie heeft waardoor deze werkzaamheden efficiënt en in samenhang met de overige accountantswerkzaamheden uitgevoerd kunnen worden. Daarnaast zijn de werkzaamheden van de accountant niet alleen van belang voor het extern toezicht. Ook het bestuur en het intern toezicht van de toegelaten instelling en andere externe partijen dan de Aw hebben belang bij een goede accountantscontrole. De aanbevelingen van de Parlementaire Enquête Woningcorporaties (PEW) vragen juist om versterking van het interne toezicht alsmede om een versterking van de taakinvulling van de accountant. Tevens heeft uw Kamer via een daartoe aangenomen motie de regering verzocht om alle toegelaten instellingen volkshuisvesting met meer dan 1.500 verhuureenheden aan te merken als Organisatie van Openbaar Belang (OOB), hetgeen eveneens duidt op de wens om de rol van de accountants te versterken. Weinig bevindingen vanuit de accountant in enig jaar zijn verder geen garantie dat dit het volgende jaar nog steeds zo zal zijn. Dit is mede afhankelijk van de aard van de bevindingen en de kwaliteit van de administratieve organisatie en interne beheersing. Het ligt, gelet op bovenstaande, dan ook niet voor de hand om een verlicht controleprotocol te introduceren.
Wel wordt via andere wegen gezocht naar beperking van administratieve lasten die samenhangen met verantwoordingsgegevens. De Aw zal dit jaar de gegevensuitvraging in de dVi zoals die nu plaatsvindt voor alle woningcorporaties evalueren. Indien dat leidt tot een vermindering van de uitvraag van gegevens in de dVi zal dit automatisch leiden tot een verlichting van de werkzaamheden van de accountant op de betreffende onderdelen. Tevens wordt in overleg met betrokken partijen bezien of het mogelijk is om, naast een eventuele vermindering, tot een meer stabiele gegevensuitvraag te komen, waardoor als gevolg ook de jaarlijkse wijzigingen in de verantwoording en controle beperkter zullen zijn. Ter bevordering van de verlichting van de administratieve lastendruk wordt tevens een aantal andere initiatieven ontplooid, zoals het verticaal toezichttraject waarbinnen de Aw en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw gezamenlijk werken aan een gezamenlijk financieel normenkader met ingang van 2018 en de implementatie van Standard Business Reporting (SBR) in de woningcorporatiesector. Met SBR worden de gegevens in de bedrijfsadministratie eenmalig op een standaard manier vastgelegd. De gegevens zijn eenvoudig her te gebruiken voor verschillende rapportages aan overheidsinstellingen, zoals bijvoorbeeld de toezichthouder.
De schadeloosstelling van Kamerleden |
|
Roland van Vliet (Van Vliet), Johan Houwers (Houwers) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de eis die de SP aan haar Tweede Kamerleden stelt dat de schadeloosstelling (salaris van de Kamerleden) rechtstreeks moet worden overgemaakt op de rekening van de partij en dat de partij een vastgesteld lager salaris op de rekening van het Kamerlid overmaakt?
Politieke ambtsdragers moeten volstrekt onafhankelijk kunnen functioneren en het is daarom van belang dat zij niet (financieel) afhankelijk van derden, waaronder politieke partijen, zijn. Om dit te kunnen waarborgen ontvangen zij van overheidswege een schadeloosstelling voor hun werkzaamheden.
Afspraken binnen politieke partijen waarin bepaald is dat politieke ambtsdragers toezeggen een deel van deze schadeloosstelling via cessie af te staan aan hun politieke partij acht ik op zichzelf niet strijdig met de onafhankelijke positie van volksvertegenwoordigers. Het staat politieke ambtsdragers immers evenals andere burgers vrij om aan een politieke partij te doneren.
Belangrijke voorwaarde is dat op geen enkele wijze de indruk wordt gewekt dat de financiële bijdrage geen volledig vrijwillig karakter heeft, of dat er sprake is van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Indien de politieke ambtsdrager zelf periodiek een financiële bijdrage aan zijn/haar politieke partij doet en telkens weer kan besluiten om deze bijdrage stop te zetten, is het duidelijk dat deze indruk niet wordt gewekt.
In de door u geschetste situatie, waar de schadeloosstelling naar de rekening van de politieke partij wordt overgemaakt en de politieke ambtsdrager vervolgens een vergoeding van de politieke partij ontvangt, kan het beeld ontstaan dat de onafhankelijke positie van de politieke ambtsdrager onvoldoende is gewaarborgd. Bovendien kan door het overmaken van de schadeloosstelling naar de rekening van een politieke partij de indruk ontstaan dat deze politieke partij bovenop de subsidie die zij op grond van de Wet financiering politieke partijen reeds ontvangt, extra subsidie krijgt. Ik vind dit onwenselijk.
Hoe beoordeelt u het feit dat ook alle onkostenvergoedingen van SP-Kamerleden rechtstreeks in de partijkas worden gestort terwijl de partij die kosten niet maakt en slechts op declaratie doorbetaalt?
Kamerleden ontvangen enkele vaste onkostenvergoedingen, ongeacht of zij die kosten wel of niet daadwerkelijk hebben gemaakt. Voor een cessie maakt het niet uit of de vordering een schadeloosstelling of een onkostenvergoeding betreft. Mijn zienswijze ten opzichte van het gebruik van de cessieconstructie bij politieke ambtsdragers heb ik in mijn antwoord op vraag 1 al verwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat kandidaat-Kamerleden van de SP van te voren een verklaring moeten tekenen dat ze hun gehele inkomen op de rekening van de SP zullen laten storten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er geen gevallen bekend zijn van kandidaat-Kamerleden van de SP die deze verklaring niet hebben getekend?
Van beide casussen zijn mij geen voorbeelden bekend.
Kunt u bevestigen dat tot nu toe geen gevallen van volksvertegenwoordigers van de SP bekend zijn die zich niet aan deze afdracht wilden houden en toch lid mochten blijven van de SP?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat bij de afdrachten van de SP geen sprake is van vrijwilligheid aangezien niet-afdragen gevolgen heeft voor de positie van de volksvertegenwoordigers danwel de verkiesbaarheid van de kandidaat-Kamerleden?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt dit alles zich volgens u tot de eed of belofte van Kamerleden waarin verklaard danwel gezworen wordt dat rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst is gegeven of beloofd?
Alleen als er sprake is van het doen van beloften of giften met het oogmerk gekozen te worden, zou er strijd met de zuiveringseed aanwezig kunnen worden geacht (Kamerstuk 14 222, nr. 7, blz. 22). De Kamer, waarvan betrokkene lid is of wenst te worden, zal daarover een uitspraak kunnen doen. Vanzelfsprekend zal het betrokken kandidaat-Kamerlid ook voor zichzelf moeten beoordelen of een bepaalde handeling zich verdraagt met het afleggen van de zuiveringseed (Kamerstuk 21 208, nr. 5, blz. 2).
Hoe verhoudt dit alles zich tot het grondwettelijke principe dat een Kamerlid er zit zonder last (vroeger zonder last en ruggespraak)?
Een overeenkomst waarbij een Kamerlid zijn bezoldiging cedeert aan de partij is op zich niet in strijd met de regel dat Kamerleden stemmen zonder last (artikel 67, derde lid, van de Grondwet). Het Kamerlid blijft bevoegd om zelf te beslissen welke standpunten hij inneemt en om naar eigen overtuiging te stemmen. Het is daarbij wel van belang aan te tekenen dat het uiteindelijk aan de volksvertegenwoordiger is om te beschikken over de bezoldiging die hem toekomt.
Welke wettelijke ruimte ziet u voor het vertegenwoordigend lichaam om de schadeloosstelling voor haar leden uit te keren aan anderen dan het wettelijk verkozen lid, dan wel uit te keren op een rekening waar het betrokken lid niet bij uitsluiting de beschikkingsbevoegdheid over heeft?
Een cessie is een in Nederland algemeen aanvaarde wijze van vermogensoverdracht. Zij is neergelegd in artikel 3:94 van het Burgerlijk Wetboek. De cedent moet beschikkingsbevoegd zijn over de vordering; niet per se over de rekening waarop zijn of haar vordering uiteindelijk wordt gestort.
Overigens weet ik dat op decentraal niveau een vergelijkbare vraag onder de rechter ligt. Naar ik heb begrepen wordt er binnen afzienbare tijd een uitspraak van de Rechtbank verwacht.
Deelt u de mening dat het vertegenwoordigend lichaam de plicht heeft zich er van te verzekeren dat elke uitkering van schadeloosstelling wordt uitgekeerd aan het rechthebbende lid van dat vertegenwoordigend lichaam en uitsluitend aan dat lid, teneinde geen onrechtmatige uitkering te doen?
Ik ben het vanzelfsprekend met u eens dat een onrechtmatige betaling voorkomen moet worden. Zoals ik heb betoogd in mijn antwoord op vraag 9, is een betaling via een cessie op zichzelf echter geen onrechtmatige betaling.
Hoe is het mogelijk dat de Tweede Kamer en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties eraan meewerken dat betrokkenen niet zelf het bedrag op hun eigen rekening gestort krijgen?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft thans geen bemoeienis met de betaling van de schadeloosstelling aan volksvertegenwoordigers. De Tweede Kamer verricht de betalingen zelf. Wat betreft de Tweede Kamer geldt hier dan ook dat dit, uiteraard onder de voorwaarde dat het binnen de wettelijke kaders gebeurt, een zaak is tussen de Kamer en de betrokken volksvertegenwoordiger. Het is niet aan mij om dit te beoordelen.
Hoe verhoudt de afdracht zich tot het arbeidsrecht? Kunt u bevestigen dat volksvertegenwoordigers van de SP landelijk en lokaal minstens het minimumloon per uur verdienen? Is de afdracht van de SP niet in strijd met wet- en regelgeving?
Volksvertegenwoordigers zijn niet in dienstbetrekking; zij ontvangen een schadeloosstelling (landelijk) of een vergoeding voor de werkzaamheden (decentraal). Derhalve is er geen sprake van loon uit arbeid. Bovendien is deze vergoeding geen uurvergoeding, maar een vergoeding voor een taakfunctie. Op welke wijze en hoe intensief de volksvertegenwoordiger zijn of haar functie invult, is aan betrokkene.
Kunt u met een voorbeeld aangeven hoe fiscaal gezien de aftrek van de gift aan de SP precies in zijn werk gaat en om welke bedragen het ongeveer per Kamerlid kan gaan?
De berekening van de hoogte van een aftrekbare gift is afhankelijk van een aantal factoren. Eenmalige giften als deze zijn aftrekbaar als het totaal bedrag daarvan meer bedraagt dan 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrekposten. De minimumdrempel bedraagt € 60. Als men het gehele kalenderjaar een fiscale partner heeft, worden de giften van beide partners samengevoegd en telt ook het verzamelinkomen van de partner mee voor de berekening van de drempel van 1%. De aftrek van eenmalige giften bedraagt maximaal 10% van het verzamelinkomen.
Zie onderstaand (gestileerd) voorbeeld dat de werking van de regeling illustreert:
In dit voorbeeld wordt uitgegaan van een Tweede Kamerlid dat geen partner heeft, geen ander inkomen heeft dan hetgeen hij uit zijn Kamerlidmaatschap verwerft, en dat naast de SP-afdracht geen andere giften heeft gedaan; daarnaast wordt verondersteld dat is geopteerd voor toepassing van de regels van de loonbelasting en dat in dat kader € 50.000 aan loonheffing is ingehouden. De als eindheffingsbestanddeel aangewezen kostenvergoedingen voor Kamerleden blijven buiten beschouwing; deze hebben geen invloed op de werking van de regeling.Daarnaast wordt benadrukt dat de cessie van de inkomsten geen invloed heeft op het belastbare inkomen van de ambtsdrager. Het gecedeerde bedrag blijft persoonlijk te belasten inkomen van de cedent. Het «salaris»van de SP bedraagt € 36.000.
Schadeloosstelling Tweede Kamer (tevens relevant verzamelinkomen)
€ 107.000
Afdracht aan SP:
nettobedrag (€ 107.000 – € 50.000) =
€ 57.000
Af: «Salaris» van de SP
€ 36.000
Gift
€ 21.000
Drempel 1% van € 107.000 =
€ 1.070
Resteert voor giftenaftrek
€ 19.930
De maximale aftrek bedraagt echter 10% van € 107.000 =
€ 10.700
Inkomen uit werk en woning
€ 96.300
Bent u het ermee eens dat er tegenover de afdracht een concreet aanwijsbare tegenprestatie staat van de zijde van de SP, namelijk de mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie? Bent u het er tevens mee eens dat er wettelijk geen concreet aanwijsbare tegenprestatie mag staan tegenover een fiscaal aftrekbare gift? Waarom worden deze afdrachten door de Belastingdienst als gift gezien?
De wet omschrijft giften als bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Als een Kamerlid volgens de regels van de SP zijn schadeloosstelling afdraagt aan de partij is dus ook sprake van een gift, althans voor zover tegenover die afdracht geen tegenprestatie staat. De gift bestaat hier uit het verschil tussen de schadeloosstelling van de Tweede Kamer en het door de SP aan het Kamerlid uitgekeerde bedrag. De door de vraagstellers genoemde mogelijkheid om toegelaten te kunnen worden tot een kieslijst dan wel een fractie is niet een tegenprestatie in de zin van de giftenregeling. Het feit dat de afdracht aan de partij verplicht is, althans als voorwaarde aan het SP-lidmaatschap is verbonden, is dus geen beletsel om van een aftrekbare gift te kunnen spreken.
Onderschrijft u de opvatting dat vrijgevigheid een harde wettelijke eis is voor het kunnen aftrekken van giften in de inkomstenbelasting? Waarom worden de verplichte afdrachten door gekozenen door de Belastingdienst toch gezien als vrijwillige gift, nu evident is dat deze gift een eis van de partij is en dus niet vrijwillig?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamerleden van de SP ook de giftenaftrek die ze ontvangen aan de SP over moeten maken? Wat vindt u hiervan? Wordt de giftenaftrek ook rechtstreeks door de Belastingdienst op de rekening van de SP overgemaakt?
Het inkomen uit werk en woning van een belastingplichtige die een gift doet aan de SP, wordt verminderd met de giftenaftrek. Het fiscale voordeel daarvan wordt verwerkt in de aanslag van de betrokkene. De Belastingdienst maakt een dergelijk belastingvoordeel niet over naar rekeningen van ANBI’s.
Hoe gaat u in de toekomst om met dergelijke eisen die toch ingaan tegen regels voor de onafhankelijkheid van de gekozen Tweede Kamerleden?
Zoals uit mijn beantwoording van de voorgaande vragen volgt, acht ik het onwenselijk indien er sprake zou zijn van een financiële afhankelijkheidsrelatie tussen de politieke ambtsdrager en zijn/haar politieke partij. Echter, zoals ik in antwoord op vraag 9 heb aangegeven, ligt op dit moment een vergelijkbare vraag onder de rechter waarvan binnen afzienbare tijd een uitspraak wordt verwacht. Ik acht het niet zinvol om, vooruitlopend daarop, hier in algemene zin uitspraken over te doen.
Het voornemen tot verhuizing van het Financieel Service Centrum Defensie van Eygelshoven naar Utrecht |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is de huidige stand van zaken omtrent het voornemen tot verhuizing van het Financieel Service Centrum (FSC) Defensie van Eygelshoven naar Utrecht? Waarom heeft u aan het aspect planning in uw brief geen aandacht besteed?1
Het Financieel Service Centrum (FSC), dat momenteel is gehuisvest in Eygelshoven, is onderdeel van het Financieel Administratie en Beheerkantoor (FABK). Het FABK is nu op twee locaties gehuisvest: in Utrecht en in Eygelshoven. De verhuizing van het FSC van Eygelshoven naar Utrecht is voorzien voor het voorjaar van 2017.
In mijn brief van 4 oktober 2016 over het voornemen tot verhuizing van het FSC (Kamerstuk 31 490, nr. 216) ben ik niet inhoudelijk ingegaan op de voorgenomen verhuizing, aangezien dit besluit primair tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie behoort en deze nog met Uw Kamer in gesprek is over het voornemen tot verhuizing.
Hoeveel werknemers zullen er uiteindelijk moeten verhuizen ofwel hun baan kwijtraken?
Op 1 januari 2017 zal het FABK uit 178 voltijds equivalenten (vte’n) bestaan, waarvan momenteel vijftig in Eygelshoven en 128 in Utrecht. Zestien van de vijftig functies in Eygelshoven zijn militaire functies. Voor de militairen geldt dat zij meestal niet uit de regio komen en maar een paar jaar op dezelfde locatie werkzaam zijn. Voor de resterende 34 burgerfuncties geldt wel dat deze veelal worden bezet door personen afkomstig uit de regio. Deze 34 medewerkers wordt een functie in Utrecht aangeboden. Daarnaast is het zo dat medewerkers van het FSC die solliciteren op functies bij de vestiging van de Amerikaanse krijgsmacht, in de sollicitatieprocedure voorrang zullen genieten (zie het antwoord op vraag2.
Heeft u als verantwoordelijk Minister voor krimp en bevolkingsdaling serieus en weloverwogen naar de door de burgmeester van Kerkrade aangedragen elf alternatieve plaatsen gekeken waar het FSC gehuisvest zou kunnen worden?2
Als coördinerend Minister voor de rijkswerkgelegenheid en voor krimp en bevolkingsdaling bericht ik Uw Kamer periodiek over de ontwikkeling van de rijkswerkgelegenheid per provincie en in de krimpregio’s. Het kabinet geeft daarbij uitvoering aan de motie Albert de Vries c.s., met de inspanning om de rijkswerkgelegenheid in de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland niet onevenredig te laten afnemen. In mijn brief van 4 oktober 2016 (Kamerstuk 31 490, nr. 216) heb ik nogmaals bevestigd dat deze oproep wordt meegenomen bij huisvestingsbesluiten van de rijksoverheid.
De Minister van Defensie heeft de alternatieven die de burgemeester van Kerkrade heeft aangedragen in overweging genomen. Geen van deze alternatieven beantwoordde aan de wens tot concentratie van alle onderdelen van het FABK op één locatie.
Kunt u begrijpen dat het personeel zich de speelbal van de politiek voelt, vanwege het feit dat het personeel in 2006 naar Zuid-Limburg is gehaald, en nu weer naar Utrecht moet verhuizen?3
In mijn brief van 4 oktober 2016 (Kamerstuk 31 490, nr. 216) ben ik ingegaan op de dynamiek in de Rijksdienst die leidt tot veranderingen binnen organisaties en soms verschuivingen in de vestigingslocatie van een organisatie. De huidige opzet van het FABK dateert van 2008. Het is goed gebruik om het functioneren van organisaties van tijd tot tijd te evalueren. De evaluatie van het FABK heeft geleid tot enkele conclusies die niet stroken met het destijds genomen besluit over de huisvesting van het FABK. Gebleken is dat met name de geografische scheiding van de locaties een doelmatige en doeltreffende bedrijfsvoering in de weg staat.
Is er inmiddels al overleg geweest met de medezeggenschap van het Financieel Administratie Kantoor (FABK), zoals half september nog niet het geval bleek te zijn?4
De medezeggenschap FABK is nauw betrokken geweest bij de uitgevoerde evaluatie. Deze evaluatie vormt de basis voor de boogde samenvoeging op één locatie en de daarvan afgeleide verhuizing van het FSC naar Utrecht. De medezeggenschap is geïnformeerd over de verhuizing en er wordt nu gesproken over de wijze waarop de verhuizing wordt uitgevoerd.
Wanneer zal de Amerikaanse krijgsmacht zich exact op de locatie van het FSC vestigen om legermateriaal te stationeren?
Op 1 oktober jl. is het terrein in Eygelshoven overgedragen aan de Amerikaanse krijgsmacht. Het materieel wordt vanaf november in verschillende fasen aangevoerd, doorlopend tot halverwege 2017. Het personeel voor de bewaking en beveiliging en het onderhoud van het materieel begint gedeeltelijk in november. De materieelonderhoudsorganisatie wordt gelijktijdig met de aanvoer van het materieel opgebouwd en zal dus in de loop van 2017 worden uitgebreid.
Tot hoeveel extra banen gaat de vestiging van de Amerikaanse krijgsmacht leiden?
Defensie ondersteunt de Amerikaanse krijgsmacht met personeel voor zowel het beoogde onderhoud als de bewaking en beveiliging van het terrein. Dit zorgt voor nieuwe werkgelegenheid in Zuid-Limburg. De materieelonderhoudsorganisatie zal uiteindelijk bestaan uit 76 vte’n in dienst van Defensie en uit een flexibele schil van tijdelijke medewerkers die niet in dienst van Defensie komen. Voor de bewaking en beveiliging zijn 29 nieuwe vte’n nodig die worden geworven voor de Defensie Bewakings- en Beveiligingsorganisatie (DBBO).
Komt er een voorrangsregeling bij de Amerikaanse krijgsmacht voor werknemers die op dit moment voor het FSC werken?
Ja, werknemers van het FSC krijgen voorrang als zij solliciteren op deze functies.
Bent u bereid in gesprek te gaan om een dergelijke voorrangsregeling te bewerkstelligen?
Dat is niet nodig. Deze regeling is er al.
Bent u de bereid de vragen vóór het algemeen overleg Rijksdienstaangelegenheden voorzien op 27 oktober 2016 te beantwoorden zodat de Kamer hierover met u in gesprek kan?
Ja. Voor de vragen die betrekking hebben op de inhoudelijke bespreking van de voorgenomen verhuizing verwijs ik u graag naar het AO Vastgoed Defensie op 3 november aanstaande.
Het bericht dat een groot deel van de Noordzee nauwelijks bevist wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP), Eppo Bruins (CU), Joram van Klaveren (GrBvK), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA), Dion Graus (PVV), Barbara Visser (VVD), Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de onderzoeksresultaten die erop wijzen dat bijna 40% van de Noordzee niet of nauwelijks bevist wordt?1
Ik heb kennisgenomen van de publicatie in Visserijnieuws. Van de formele onderzoekresultaten zelf heb ik nog geen kennis kunnen nemen aangezien deze nog niet zijn gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de afspraak om minimaal 10% van de Nederlandse wateren te sluiten voor de bodemberoerende visserij en de voorgestelde uitvoering daarvan in het licht van de genoemde onderzoeksresultaten?
Nederland voert de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) uit. Doel van de KRM is het bereiken van een goede milieutoestand in 2020 en het realiseren van een samenhangend en representatief netwerk van beschermde gebieden op zee (art. 13.4 KRM). In de Nederlandse mariene strategie (Kamerstuk 33 450, nr. 1) is de ambitie opgenomen dat, om ecologisch waardevolle gebieden te beschermen, in 2020 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig wordt beroerd. De door vragenstellers genoemde onderzoeksresultaten zijn niet gericht op de bescherming van ecologisch kwetsbare en waardevolle gebieden, waar de Nederlandse ambitie zich juist wel op richt.
Is Nederland met inachtneming van onder meer de genoemde onderzoeksresultaten nog juridisch verplicht om bovenop de gebiedssluiting in Natura 2000 gebieden 2.400 vierkante kilometer extra te sluiten?2
In antwoord op vraag 2 is gewezen op de juridische verplichting voor Nederland om een samenhangend en representatief netwerk van mariene beschermde gebieden te hebben. In de Mariene strategie deel 3 (Programma van maatregelen KRM; Kamerstuk 31 710, nr. 45) is aangegeven dat met uitvoering van de Natura2000-afspraken ca. 8% van de Nederlandse Noordzeebodem in ecologisch waardevolle gebieden niet noemenswaardig wordt beroerd. De in de brief van 10 juni 2016 (Kamerstuk 33 450, nr. 49) voorgestelde aanvullende gebiedsbescherming op het Friese Front en Centrale Oestergronden voegt hier 4% aan toe en is een invulling van de Kabinetsambitie om 10–15% van de Nederlandse Noordzeebodem niet noemenswaardig te beroeren. Dit staat los van de genoemde onderzoeksresultaten; hierin is geen relatie gelegd met waardevolle gebieden en deze kunnen hiermee dus niet in verband gebracht worden. De Staatssecretaris van Economische Zaken en ik hebben in ons voorstel geprobeerd maatwerk te leveren en een goede afweging te maken tussen bescherming en waar mogelijk herstel van waardevolle gebieden en het belang van de vissers. Ik ben van mening dat we, zoals in de brief van 10 juni aangegeven, er in geslaagd zijn de kosten voor de visserij te beperken.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe voorstel vanuit de visserijsector voor gebiedssluiting op het Friese Front en de Centrale Oestergronden?3
Ja.
Neemt u dit voorstel, met inachtneming van de moties Bisschop c.s. (Kamerstuk 33 750 J, nr. 14; Kamerstuk 27 625, nr. 370) en de genoemde onderzoeksresultaten, over?
In de brief van 10 juni (Kamerstuk 33 450, nr. 49) hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en ik aangegeven hoe we tot ons voorstel zijn gekomen om 2.400 km2 op FF en CO te beschermen. In het VAO van 7 juli heb ik de motie Bisschop (Kamerstuk 27 625, nr. 379) overgenomen met de toelichting dat ik die in het kader van het voorstel van de brief van 10 juni zal uitvoeren. Dit heeft geleid tot overleg met zowel natuurorganisaties als visserijorganisaties. Ik heb kennis genomen van het voorstel van de visserij en dit ook met hen besproken. Binnenkort zal ik, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, uw Kamer informeren hoe ik de motie Bisschop heb uitgevoerd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Visserij voorzien op 12 oktober 2016?
Dit is helaas niet gelukt.
De marktverstorende bestedingen van netwerkbedrijven |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten over de marktverstorende bestedingen van netwerkbedrijven?1
Ja.
Vindt u het niet zorgelijk dat, zoals op basis van het jaarverslag 2015 van Alliander2 is af te leiden, er in dat jaar € 280 miljoen aan dividend van netbeheerder Liander is afgeroomd door het netwerkbedrijf Alliander (terwijl er slechts € 85 miljoen werd uitgekeerd aan de aandeelhouders van Alliander), maar dat onduidelijk is wat er met dit geld gebeurd is?
Een netbeheerder die winst maakt heeft twee mogelijkheden om deze winst aan te wenden. De netbeheerder kan de winst herinvesteren in het bedrijf of uitkeren als dividend aan haar aandeelhouders. In het Besluit financieel beheer netbeheerder worden eisen gesteld aan het financieel beheer van een netbeheerder om hiermee te verzekeren dat een netbeheerder niet te grote financiële risico’s loopt en zodoende altijd zijn wettelijke taken kan uitvoeren. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van de regels in dit besluit. Binnen deze grenzen is het aan de netbeheerder en de publieke aandeelhouders hoe zij omgaan met de winst. In de context waarin de netbeheerder is afgescheiden van productie, handel en levering en eventuele overige commerciële activiteiten van het netwerkbedrijf waar een netbeheerder onderdeel van uit maakt zijn begrensd, acht ik deze waarborgen voor de bescherming van de netten en de netbeheerder voldoende. Daarom zie ik geen reden om mij zorgen te maken over financiële risico’s voor de netbeheerder Liander. Overigens ga ik ervan uit dat een publiek bedrijf zoals Alliander zo transparant mogelijk is in de verslaglegging.
In hoeverre is deze constructie in strijd is met het streven naar het creëren van een vette netbeheerder? Deelt u de mening dat op deze manier een vet netwerkbedrijf wordt gecreëerd en in hoeverre acht u dat in het licht van de oorspronkelijke doelstellingen van de Wet Onafhankelijk Netbeheer wenselijk?
In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is bepaald dat de netbeheerders zogenoemde «vette netbeheerders» moeten zijn. Meer concreet gaat het erom dat de netbeheerder een belangrijk deel van zijn wettelijke taken zelf uitvoert en ook over de (financiële) middelen moet beschikken om dit goed te doen. Door het creëren van een «vette netbeheerder» wordt het financiële beheer bij de netbeheerder transparanter en wordt de regulering van de efficiëntie en kwaliteit van het netbeheer eenvoudiger en effectiever. Ik heb geen signalen dat netbeheerder Liander niet aan deze eisen voldoet.
Bent u het ermee eens dat het er, op basis van ditzelfde jaarverslag van 2015, op lijkt dat met de dividenden van netbeheerders aan de holdings verliezen in het commerciële domein afgedekt worden? Bent u ook van mening dat dit geen wenselijke ontwikkeling is omdat er sprake is van gemeenschapsgeld?
Op basis van de huidige wet- en regelgeving (artikel 17, tweede en derde lid, Elektriciteitswet en artikel 10b, tweede en derde lid, Gaswet) hebben netbeheerders beperkte ruimte om nevenactiviteiten te verrichten. Het uitgangspunt in de wet- en regelgeving is dat netbeheerders zich focussen op hun kerntaak. Nevenactiviteiten dienen naar aard en omvang ondergeschikt te zijn aan de activiteiten ingevolge de kerntaak. Daarom is de ruimte voor nevenactiviteiten beperkt tot handelingen en activiteiten die op enigerlei wijze betrekking hebben of verband houden met infrastructurele voorzieningen of aanverwante activiteiten.
De netbeheerder mag de winst herinvesteren in de eigen onderneming of uitkeren als dividend aan haar aandeelhouders. Kosten van het netwerkbedrijf mogen echter niet worden toegerekend aan de netbeheerder. Heldere boekhoudkundige eisen in de wet voorkomen dat kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder worden toegekend, waardoor deze kosten in de nettarieven terecht zouden komen en er sprake zou zijn van rechtstreekse kruissubsidiëring. Een netbeheerder krijgt alleen tariefruimte voor zijn eigen taken. Het is in eerste instantie aan de accountant en vervolgens aan de ACM om hier toezicht op te houden. De efficiëntiebeoordeling van de netbeheerders binnen de tariefregulering voorkomt ook het significant toerekenen van kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder. Immers, indien kosten van het netwerkbedrijf aan de netbeheerder worden toegerekend zal de netbeheerder minder efficiënt uit de vergelijking met andere netbeheerders komen en daardoor geen of beperkt tariefruimte krijgen voor deze extra kosten.
Naast rechtstreekse kruissubsidiëring kan sprake zijn van indirecte kruissubsidiëring. Van indirecte kruissubsidiëring kan sprake zijn indien structureel dividenden uit het netbeheer in het netwerkbedrijf worden gehouden ter bekostiging van de (commerciële) activiteiten binnen het netwerkbedrijf. Ik zie het als de primaire verantwoordelijkheid van de publieke aandeelhouders van netwerkbedrijven om dit in het oog te houden. Graag ga ik met de aandeelhouders van de netwerkbedrijven in gesprek over de afwegingen die zij maken, de effecten die de afwegingen op de energiemarkt kunnen hebben en hoe ik de aandeelhouders eventueel kan ondersteunen om hun rol beter in te kunnen vullen.
Kunt u een overzicht geven van de commerciële activiteiten die door Alliander worden ontplooid en in hoeverre worden die activiteiten gefinancierd vanuit de holding?
Het jaarverslag van Alliander bevat een volledig overzicht van de dochterondernemingen en deelnemingen van Alliander. Daar kan het volgende overzicht van activiteiten aan worden ontleend3:
De externe financiering van alle activiteiten van Alliander vindt centraal plaats door de Holding (Alliander N.V.). De financiering van groepsmaatschappijen vindt intern plaats via een rekening-courant verhouding, waarbij overeenkomsten worden afgesloten tussen Alliander N.V. en de betreffende groepsmaatschappij(en). De voorwaarden en rentecondities worden jaarlijks bepaald op marktconforme condities.
Bent u het ermee eens dat door dit soort praktijken sprake is van kruissubsidiëring van commerciële activiteiten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Onderkent u het feit dat aandeelhoudende gemeenten en provincies totaal geen zicht hebben op de vraag waar netwerkbedrijven hun geld in steken en wat zij hierdoor aan dividend mislopen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om meer «awareness» hieromtrent te creëren? Zo nee, hoe kunnen deze aandeelhouders dan toestaan dat zij zoveel dividend mislopen?
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De aandeelhouders maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van investeringen. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ga ik graag met de aandeelhouders van netwerkbedrijven in gesprek.
Wat gaat u doen aan het feit dat er geen gevolg wordt gegeven aan de oproep van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan de netwerkbedrijven «om transparant te zijn over hun activiteiten»?3
De huidige wet- en regelgeving biedt een kader om commerciële activiteiten van netwerkbedrijven, die niet verwant zijn aan netbeheer of infrastructurele activiteiten, te voorkomen. In het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie wordt daarnaast een verbetering voorgesteld voor de afbakening van activiteiten van netwerkbedrijven ten opzichte van andere bedrijven enerzijds en binnen een netwerkbedrijf ten opzichte van de werkzaamheden van de netbeheerder anderzijds. Dit draagt bij aan een goede voedingsbodem voor de energietransitie en voorkomt marktverstorend gedrag. De kern van de afbakening is dat de activiteiten van netwerkbedrijven zich beperken tot infrastructurele activiteiten. Hiermee kan de expertise en ervaring van netwerkbedrijven goed worden benut en is tegelijkertijd helder dat andere activiteiten, zoals energiediensten en besparingsadviezen, aan de markt zijn. Door sommige partijen wordt een grote rol van netwerkbedrijven in de energietransitie geopperd, omdat de netwerkbedrijven een solide financiële positie hebben en mogelijk genoegen zouden nemen met een lager rendement. De keerzijde is dat wanneer marktpartijen vrezen voor concurrentie van een dergelijke partij, zij terughoudend zullen zijn met investeringen. Een grotere rol voor netwerkbedrijven kan dan averechts werken en de energietransitie afremmen. Het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie zal binnenkort bij uw Kamer worden ingediend.
Hoe gaat u, in voorbereiding op het wetsvoorstel Voortgang Energietransitie, volledig tegemoetkomen aan het advies van de ACM «om activiteiten door netwerkbedrijven te beperken, die net zo goed of nog beter door de markt zouden kunnen worden uitgevoerd»?4
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u gelijkenis van deze marktverstorende, risicovolle commerciële investeringen van deze semi-publieke netwerkbedrijven met de werkwijze van woningcorporaties voordat de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties werd ingesteld?
Voor de netbeheerders zie ik geen vergelijkbare situatie. Netbeheerders zijn afgescheiden van productie, handel en levering en ook andere commerciële activiteiten binnen de groep zijn begrensd. Kosten van het netwerkbedrijf mogen niet worden toegerekend aan de netbeheerder en er zijn maatregelen getroffen om risicovolle commerciële investeringen niet te laten terugslaan op de netbeheerder. Om financiële risico’s te voorkomen zijn in het Besluit financieel beheer netbeheerder eisen gesteld aan het financieel beheer van een netbeheerder om hiermee te verzekeren dat een netbeheerder niet te grote financiële risico’s loopt en zodoende altijd zijn wettelijke taken kan uitvoeren.
Het artikel ‘De Key staat Airbnb toe in sociale huurhuizen' |
|
Roald van der Linde (VVD), Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «De Key staat Airbnb toe in sociale huurhuizen»?1
Ja
Hebben het college van B&W van Amsterdam en woningcorporatie De Key vooraf overleg met u gehad over dit voornemen?
Nee
Wat is uw mening over dit plan? Deelt u de mening van de burgemeester van Amsterdam dat huurders wel «de lasten, maar niet de lusten van het toenemende toerisme in de stad ondervinden»? Verschillen huurders daarin van mensen met een koopwoning?
Woningcorporaties hebben de wettelijke taak om mensen met een laag inkomen te voorzien van passende huisvesting. Om te kunnen voorzien in deze taak hebben zij instrumenten tot hun beschikking, waarmee ze daar waar dat nodig is een lagere huurprijs kunnen vragen dan marktconform. De huurders van deze woningen profiteren van een lage huurprijs van sociale woningen. Daarom ligt het niet in de rede om deze woningen voor toeristische verhuurdoeleinden te gebruiken. Ik vind het dan ook niet passend indien een woningcorporatie in zijn beleid de mogelijkheden biedt om sociale huurwoningen voor toeristische verhuurdoeleinden in te zetten.
Hoe verhoudt Airbnb in sociale huurwoningen zich tot het kabinetsbeleid om doorstroming in de sociale huursector te bevorderen? Hoe verhoudt dit plan zich tot respectievelijk de klachten over te veel toeristen in Amsterdam en de lobby van de gemeente Amsterdam voor meer regels rond internetverhuur?
Corporaties geven thans geen toestemming aan huurders met een gereguleerde huurovereenkomst om hun woning toeristisch te verhuren. Enig effect op de doorstroming is derhalve niet te geven. De Key heeft aangegeven dat het experiment niet doorgaat aangezien er te weinig draagvlak is voor toeristische verhuur in sociale huurwoningen.
Hebt u wettelijke mogelijkheden om in te grijpen, mocht dit plan doorgang vinden? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, wat wilt u doen om deze praktijken aan te pakken?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) houdt toezicht op de woningcorporaties en ziet er op toe dat zij enkel handelen conform de Woningwet. Indien de Aw van oordeel is dat de wettelijke bepalingen in het geding zijn door het handelen van een woningcorporatie, dan kan zij door middel van een interventie ingrijpen. De Aw vormt zich hier zelfstandig en onafhankelijk een oordeel over. Indien de Aw van een corporatie een plan ontvangt voor een voorgenomen experiment ten aanzien van toeristische verhuur in sociale huurwoningen, dan zal zij dit plan toetsen aan de wet en regelgeving. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft De Key aangegeven dat het experiment niet doorgaat.
Het bericht dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw de woningwet blokkeert |
|
Farshad Bashir , Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Is het waar dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) woningcorporaties blokkeert om hun maatschappelijke (Daeb) en commerciële (niet-Daeb) activiteiten te splitsen, ook al is dit een mogelijkheid volgens de Woningwet en een aanbeveling van de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties? Waarom is dit het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2 3 4
Toegelaten instellingen moeten voor 1 januari 2017 een ontwerpvoorstel voor administratief scheiden of juridisch splitsen van hun DAEB en niet-DAEB activiteiten bij de Autoriteit Woningbouwcorporaties (Aw) indienen. Op basis van de verantwoordingsinformatie over 2017 volgt in 2017 een definitief voorstel. De Aw beoordeelt dit voorstel in 2017, zodat de scheiding of splitsing per 1 januari 2018 in werking kan treden. Op 31 mei 2016 heeft de Aw daartoe de definitieve versie van het beoordelingskader scheiden DAEB/niet-DAEB gepubliceerd. Vooralsnog zijn er geen voorstellen ingediend. Het is daarmee nog niet bekend hoeveel toegelaten instellingen willen splitsen.
Hoeveel woningcorporaties willen een juridische scheiding van hun Deab en niet-Daeb-activiteiten, maar worden door het WSW hiertoe belet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u vorig jaar niet voorkomen dat woningcorporaties een volmacht moesten tekenen bij het WSW, waardoor een juridische scheiding nu onmogelijk is doordat er geen commercieel vastgoed meer is om in onderpand te geven aan een bank?
Op basis van zijn deelnemersreglement heeft het WSW voor de inwerkingtreding van de gewijzigde Woningwet volmacht gevraagd op het onderpand van toegelaten instellingen. Het WSW vraagt volmacht om, indien nodig, snel hypotheek te kunnen vestigen. Het WSW vraagt volmacht op al het onderpand, omdat in situaties van financiële stress de waarde van het onderliggende onderpand snel terug kan lopen. In specifieke (nood)situaties kan het daarom nodig zijn een zekerheidsrecht op zowel het DAEB als (niet reeds door derden bezwaarde) niet-DAEB-vastgoed te kunnen vestigen om zoveel mogelijk te voorkomen dat het buffervermogen danwel de achtervangvoorziening van gemeenten en Rijk moet worden aangesproken. Op dit moment is er geen risicovergoeding voor de achtervang. Het is de bedoeling dat het WSW een risicovergoeding zal gaan betalen aan de achtervangers, maar zoals aangegeven in de brief van 17 mei 2016 (Kamerstukken II 2015/16, 29 453, nr. 417) zie ik hier voor 2017 van af.
Waarom wil het WSW al het vastgoed in onderpand als er ook sprake is van een nieuwe kostendekkende achtervangheffing, terwijl de achtervanggarantie van het WSW tot nu toe niets heeft gekost?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft het WSW hierover met u van te voren overlegd? Wat is uw positie geweest? Wat gaat u nu doen?
Naar aanleiding van de wijzigingen die zijn opgetreden als gevolg van de gewijzigde Woningwet en de daarin opgenomen verplichting tot scheiden of splitsen, ben ik in overleg getreden met het WSW. Op grond van het deelnemingsreglement van het WSW moet iedere corporatie toestemming vragen voor het aangaan van ongeborgde financiering. Om externe financiering van gescheiden of gesplitste niet-DAEB activiteiten mogelijk te maken is het noodzakelijk dat toegelaten instellingen en/of hun dochters financiers zekerheden kunnen bieden in de vorm van een hypotheekrecht. Voor zover het WSW volmacht heeft voor het vestigen van hypotheek op dat onderpand kan externe financiering alleen worden aangetrokken als het WSW dit onderpand vrijgeeft, waarmee het WSW zelf geen hypotheek meer kan vestigen op dit onderpand. In het kader van scheiden en splitsen is van belang dat vooraf zoveel mogelijk duidelijk is onder welke voorwaarden het WSW hypotheek kan vestigen op onderpand en onder welke voorwaarden volmacht op onderpand kan worden vrijgegeven. Het WSW zal beleidsregels opstellen over de voorwaarden waaronder onderpand ten behoeve van ongeborgde financiering voor niet-DAEB activiteiten wordt vrijgegeven. Deze beleidsregels behoeven mijn goedkeuring. Daarnaast zal bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel Veegwet Wonen (Kamerstukken II, 2015/16, 34 468, nr. 2) worden verduidelijkt onder welke voorwaarden het WSW hypotheek kan vestigen op onderpand dat niet is vrijgegeven. De beleidsregels zullen tegelijk met de wetswijziging op 1 januari 2017 van kracht worden. Streven is om deze zo spoedig mogelijk na de zomer openbaar te maken.
De levensbedreigende situatie voor 40.000 mensen in Madaya |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ), Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU), Harry van Bommel , Henk Krol (50PLUS), Kees van der Staaij (SGP), Michiel Servaes (PvdA), Louis Bontes (GrBvK), Raymond Knops (CDA), Han ten Broeke (VVD), Roland van Vliet (Van Vliet), Marianne Thieme (PvdD), Norbert Klein (Klein), Johan Houwers (Houwers), Rik Grashoff (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de zeer schrijnende humanitaire situatie in de Syrische stad Madaya, waar ongeveer 40.000 mensen vastzitten die in zeer ernstige hongersnood zijn, waardoor er sprake is van een levensbedreigende situatie?1
Ja.
Klopt het dat de stad Madaya is belegerd door Syrische strijdgroepen die loyaal zijn aan Assad, en door Hezbollah?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het onmogelijk is voor inwoners van Madaya om de stad te ontvluchten, dan wel naar andere steden te gaan?
Ja. Madaya wordt sinds zeven maanden belegerd en burgers worden met geweld en door de aanwezigheid van landmijnen verhinderd de stad te verlaten. Het regime en Hezbollah gebruiken de inwoners van Madaya om hun positie te versterken in onderhandelingen rondom een lokaal staakt-het-vuren en met het oog op gebiedsuitbreiding in de provincie Idlib.
Kunt u bevestigen dat er nauwelijks voedsel voorradig is in Madaya, waardoor kinderen zich genoodzaakt zien om bladeren te eten, en dat het ontbreekt aan noodzakelijke medische voorzieningen?
Ja. De humanitaire situatie is zeer schrijnend. In oktober 2015 hadden de VN, ICRC en de Syrische Rode Halve Maan voor het laatst toegang tot Madaya voor grootschalige hulpverlening. Er is destijds voedselhulp geleverd, maar dit was slechts toereikend voor twee maanden. Deze voorraad was eind 2015 uitgeput en daarom is aanvullende humanitaire hulp hard nodig.
Medische voorzieningen zijn in Madaya niet aanwezig. De VN en ICRC drongen daarom in oktober 2015 aan op noodzakelijke medische evacuaties. In december zijn deze hulporganisaties er in geslaagd meer dan 120 mensen, onder wie zwaargewonden en hun familieleden, naar Turkije en Libanon te brengen. Daar kregen zij medische hulp.
De hulpkonvooien die deze week naar Madaya, Foua en Kefraya zijn gegaan brachten ook voornamelijk voedsel en medische goederen voor de bevolking. Momenteel zijn er minimaal 400 mensen in Madaya die dringend medische hulp nodig hebben. De VN en ICRC zijn druk in onderhandeling met de strijdende partijen om evacuaties van deze mensen mogelijk te maken.
Bent u bereid om onmiddellijk bij de VN aan te dringen op een staakt-het-vuren en humanitaire toegang tot Madaya?
Ja. Nederland dringt in VN-verband al geruime tijd aan op een staakt-het-vuren zodat humanitaire hulp geboden kan worden aan de bevolking. De humanitaire toegang tot de Syrische bevolking is al maanden slecht, en ook dit onderwerp staat hoog op de agenda in gesprekken met EU, VN en ICRC. EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini en Commissaris Stylianidis riepen op 8 januari in een verklaring op tot humanitaire toegang tot Madaya. VNVR-resolutie 2254 van december vorig jaar roept alle partijen op hun medewerking te verlenen aan een staakt-het-vuren en humanitaire toegang.
Het uitoefenen van politieke druk ten behoeve van de implementatie van deze resolutie is op dit moment cruciaal, zo geven ook de hulporganisaties in Damascus aan. Het belang van een staakt-het-vuren en recht op humanitaire toegang zal daarom door Nederland steeds bepleit worden. Alle partijen dienen zich te houden aan het internationaal humanitair recht. Minister Koenders heeft hier tijdens de RBZ op 18 januari jl. een hoofdpunt van gemaakt. Nederland blijft deze boodschap uitdragen.
Bent u bereid te pleiten voor acute noodhulp voor de inwoners van Madaya bijvoorbeeld door middel van voedseldroppingen?
Nederland levert een aanzienlijke financiële bijdrage aan humanitaire hulp in Syrië, via VN-organisaties en het internationale Rode Kruis. Het kabinet staat met hen in nauw contact over de hulpverlening in Madaya. Minister Ploumen heeft naar aanleiding van de berichten over Madaya gesproken met de VN Humanitair Coördinator El Hillo in Syrië om steun te betuigen en te spreken over hoe Nederland een bijdrage kan leveren. Nederland heeft recentelijk 4 miljoen euro beschikbaar gesteld aan het Rode Kruis in Syrië dat besteed zal worden aan voedselhulp, drinkwater, medicijnen en toerusting tegen de winterkou.
Minister Ploumen heeft met een aantal verschillende humanitaire organisaties de optie voor voedseldroppings besproken. Zij geven aan dat het regime geen toestemming geeft voor luchttranssport. Vliegtuigen die daar goederen proberen te droppen zonder toestemming worden beschoten. Er is ook geen medewerking of controle ter plekke voor voedseldroppings. Hierdoor kunnen de droppings ook in verkeerde handen vallen. De VN en hulporganisaties zetten daarom in op hulpkonvooien waarmee nauwkeurigere en uitgebreidere hulp kan worden geboden.
Daarnaast betreft het hier stedelijk gebied. Voor voedsel droppen is veel afgebakende en lege ruimte nodig (5 voetbalvelden) om slachtoffers te voorkomen. Wanneer mensen geraakt worden door een zak met twee kilo rijst vanaf 100 meter hoogte kan dit dodelijk zijn.
Zijn er bij u andere gevallen bekend van steden en/of dorpen die worden belegerd waarbij de bevolking doelbewust wordt uitgehongerd door regeringstroepen dan wel strijdkrachten die loyaal zijn aan Assad?
Ongeveer 400.000 Syriërs wonen in belegerd gebied. De aanvoer van commerciële goederen (waaronder voedsel) naar deze gebieden wordt geblokkeerd en humanitaire hulp wordt niet of nauwelijks toegelaten.
In het door ISIS belegerde westelijke deel van de stad Deir-al-Zor leven 200.000 mensen. Daarnaast leven ongeveer 181.000 personen in gebied dat belegerd is door het regime van Assad. De situatie in Madaya is hiervan een zeer ernstig voorbeeld. De plaatsen Fu’a en Kafraya, waar ongeveer 12.500 mensen leven, worden belegerd door o.a. Ahrar al-Sham.
In al deze gebieden is hulpverlening de afgelopen maanden slechts mondjesmaat mogelijk geweest. Het kabinet staat in nauw contact met de VN en het internationale Rode Kruis om druk uit te oefenen op het regime-Assad en andere partijen om toegang tot belegerde gebieden zeker te stellen.
Hoge vertrekbonussen woningcorporatie |
|
Erik Ronnes (CDA), Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Bij Weller werd de eigen portemonnee niet vergeten»?1
Ja.
Was het in uw ogen het beoogde doel van de overgangsregeling van de nieuwe beloningswet Wet Normering Topinkomens (WNT) om deze niet te gebruiken als overgangsmaatregel om vergoedingen af te bouwen, maar om commissarissen maximaal te kunnen belonen?
Het doel van de overgangsregeling is om te voorkomen dat topfunctionarissen van instellingen van het ene moment op het andere worden geconfronteerd met de (soms aanzienlijke) financiële gevolgen van de verlaging van de maximale bezoldiging. Een plotselinge overgang zou juridisch onbehoorlijk zijn. De overgangsregeling voorziet in een termijn van vier jaar waarin de gemaakte bezoldigingsafspraken onverkort gehandhaafd kunnen worden, gevolgd door een periode van drie jaar waarin een afbouw moet plaatsvinden naar het bezoldigingsmaximum op basis van de wet of de sectorregelgeving. De Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) dringt er bij haar leden op aan de wettelijke ruimte die het overgangsrecht biedt niet ten volle te gebruiken, dit vanuit het oogpunt van sober en doelmatig beloningsbeleid. Ik ondersteun dat pleidooi ten volle.
Past een dergelijke afvloeiingsregeling, zoals in deze kwestie toegepast, binnen de geest van de overgangsregeling van de WNT?
Leden van de Raad van Commissarissen (RvC) zijn topfunctionaris in de zin van de WNT. Bij de normering van de ontslaguitkering in artikel 2.10 WNT wordt geen onderscheid gemaakt tussen uitvoerend bestuurders (directie) en toezichthouders (leden van raden van toezicht, commissarissen). Dit brengt mee dat uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband met een toezichthouder eveneens genormeerd worden op maximaal een jaarsalaris, met een maximumbedrag van € 75.000, te corrigeren met het aantal uren waarop het dienstverband van de toezichthouder betrekking heeft ten opzichte van het bij de verantwoordelijke gebruikelijk voltijdse dienstverband (deeltijdfactor). Een afvloeiingsregeling voor commissarissen is wettelijk mogelijk. In de praktijk is het zeer uitzonderlijk dat voor commissarissen een regeling wordt getroffen. Ik vind het niet van maatschappelijke sensitiviteit getuigen dat de leden van de RvC van Weller -hoewel dus wettelijk mogelijk- gebruik hebben gemaakt van een dergelijke regeling.
Kunt u inzicht geven in de reglementen waarin de afvloeiingsregelingen staan vermeld?
Het oorspronkelijke reglement van de RvC van Weller dateert van 2004. In de jaren 2008 en 2010 is het reglement opnieuw ondertekend en daarmee bekrachtigd. De afvloeiingsregeling is in november 2015 per direct door een besluit van de RvC afgeschaft. In het reglement van de RvC van Weller uit 2004 waren de bepalingen rond de beëindigingvergoeding vastgelegd in artikel 10, lid 5. Dit artikel luidde als volgt:
«Bij het afscheid van leden van de Raad van Commissarissen (anders dan vermeld in artikel 6 van dit reglement), wordt als dank voor de bewezen diensten een bruto salaris uitgekeerd van 2 maal de jaarvergoeding. Voor de bij oprichting van Weller in functie zijnde commissarissen geldt de volgende afwijkende regeling:
Artikel 6 bevat bepalingen over schorsing en ontslag van de RvC.
Is de overgangsregeling correct en terecht toegepast in voornoemde gevallen?
In voornoemde gevallen is door de leden van de RvC van Weller een beroep op het overgangsrecht van de WNT gedaan. De afspraken bij Weller waren vastgelegd in een reglement dat dateerde van vóór inwerkingtreding van de WNT. Er is derhalve conform de regelgeving gehandeld.
Bent u het eens met de voorzitter van de Raad van Commissarissen dat «het een achterlijke regeling» was? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak in het licht van het feit dat de voorzitter eindverantwoordelijk hiervoor was? In hoeverre betitelt u dit als onbehoorlijk bestuur?
Ik vind zoals gezegd de vertrekregelingen voor leden van de RvC van Weller niet getuigen van maatschappelijke sensitiviteit. Dat de voorzitter zich thans negatief uitlaat over de vertrekregeling bij Weller is dus terecht, maar helaas te laat: ik moet constateren dat de voorzitter – en dat geldt ook voor de overige leden van de RvC, voor zover zij de uitspraak van de voorzitter delen – in de voorbije jaren geen gevolg heeft gegeven aan het negatieve gevoelen omtrent de vertrekregeling.
Is dit een incident, of herkent u hier een trend in de wijze waarop corporaties zijn omgegaan met de overgangsregeling? Zijn meer soortgelijke gevallen bekend?
Zoals gezegd zijn vertrekregelingen voor commissarissen bij woningcorporaties zeer uitzonderlijk. Mij is slechts één ander geval bekend, bij Vitaal Wonen in 2013.
Is het u bekend dat de betreffende corporatie reeds herhaaldelijk is aangesproken door de Vereniging van Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) over de honorering van commissarissen en te lange zittingstermijnen? Zo ja, wat was hierover bekend, en tot welke stappen, maatregelen of gesprekken heeft dit geleid?
Ja, de VTW geeft aan dat zij de voorzitter van de RvC van Weller diverse keren zowel schriftelijk als in persoonlijke gesprekken op deze feiten heeft aangesproken. Ik acht het bemoedigend dat de VTW in voorkomende gevallen haar leden aanspreekt op gedragingen. Zij brengt daarmee richting haar leden immers tot uitdrukking welk gedrag zij voor de sector als geheel en haar leden in het bijzonder, gepast acht. Omdat Weller echter geen wettelijke normen heeft overschreden, heeft de VTW zich bij haar optreden beperkt tot het uitspreken van een uitdrukkelijke morele veroordeling van de gevolgde handelwijze. Voor wat betreft de Autoriteit woningcorporaties geldt dat deze ten aanzien van Weller geen feiten heeft geconstateerd die in strijd zijn met de WNT of andere wettelijke bepalingen en er derhalve geen aanleiding bestaat om maatregelen te nemen.
Wat is uw morele oordeel over de honoreringen in het licht van de maatschappelijke discussie en de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties?
De honoreringen in de afgelopen jaren van de leden van de RvC bij Weller zijn, ook als ze toen niet in strijd waren met wet of regelgeving, niet passend voor een woningcorporatie met een dergelijke grootte. De bezoldiging van topfunctionarissen wordt inmiddels genormeerd door de WNT en de sectorregeling voor bestuurders en commissarissen van woningcorporaties. Voor topfunctionarissen bij een corporatie van de omvang van Weller betekent dit een aanzienlijk lagere honorering.
De door de voorzitter van de RvC als rechtvaardiging aangevoerde grond dat er door de corporatie grote projecten zijn ondernomen, kan ik niet delen omdat grote herstructureringsprojecten niet uitzonderlijk zijn voor woningcorporaties. De werklast daarvan rust bovendien primair bij het uitvoerende deel van de organisatie, niet bij de interne toezichthouders. Het roept de vraag op in welke mate de leden van de RvC zich rekenschap hebben gegeven van de maatschappelijke doelstelling van de organisatie waar zij toezicht houden. Naar mijn oordeel is er sprake geweest van een gebrek aan sensitiviteit voor het feit dat een woningcorporatie op de eerste plaats ten dienste staat van huishoudens met een lager inkomen.
Hoe beoordeelt u de omvang en de honorering van de leden van de Raad van Commissarissen (RvC) van Weller, afgezet tegen de omvang van de corporatie in de afgelopen jaren onder het bewind van de genoemde voorzitter van de RvC?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u voornemens gebruik te maken van uw sanctiebevoegdheid om teveel of onjuist genoten vergoedingen in het kader van de overgangsregeling over de afgelopen jaren terug te vorderen bij betrokken commissarissen?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 5 concludeer ik dat de Autoriteit woningcorporaties geen overtreding van de WNT heeft vastgesteld. Er is derhalve geen aanleiding voor maatregelen.
Op basis van welke argumenten is de Nederlandse regering bereid de vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) te laten vervallen, voordat is aangetoond dat er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?1 2
De modernisering van de vennootschapsbelastingplicht (hierna: Vpb-plicht) voor overheidsondernemingen is mede tot stand gekomen onder druk van de Europese Commissie. De Europese Commissie was namelijk van mening dat de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen3 bestaande vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen (hierna: oude vormgeving) diende te worden aangepast vanwege ontoelaatbare staatssteunaspecten. De druk op Nederland om de wetgeving aan te passen werd door de Europese Commissie steeds verder opgevoerd. In eerste instantie door de zogenoemde dienstige maatregelen van 2 mei 20134 en vervolgens door de start van een formele onderzoeksprocedure op 9 juli 2014.5
Inmiddels is de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen in werking getreden. Deze wet bewerkstelligt – kort gezegd – dat overheidsondernemingen over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 Vpb-plichtig worden voor zover zij een onderneming drijven en dus in concurrentie treden met andere (private) ondernemingen. Voor zeehavens geldt het voorgaande (nog) niet en wordt door de tijdelijke vrijstelling van artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de facto de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen bestaande situatie gecontinueerd. Voor deze groep overheidsondernemingen geldt daarom dat ook over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 geen vennootschapsbelasting verschuldigd zal zijn. Deze vrijstelling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens. Tijdens de parlementaire behandeling heb ik er geen geheim van gemaakt dat de Europese Commissie grote twijfels heeft bij deze tijdelijke vrijstelling voor zeehavens.
De eerdergenoemde formele onderzoeksprocedure moet worden afgerond met een eindbesluit. De Europese Commissie is nog niet tot zo’n eindbesluit gekomen, maar dat eindbesluit is naar verluidt snel te verwachten. Ik verwacht dat de Europese Commissie in haar eindbesluit concludeert dat de oude vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen bestaande staatssteun is die per 1 januari 2016 onverenigbaar is geworden. Het handhaven van de oude vormgeving voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 zou daarmee onrechtmatig zijn geworden. Door inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen heeft het voorgaande materieel geen belang. Voor de zeehavens ligt dat anders. Alleen al om die reden is, zoals toegezegd aan beide Kamers der Staten-Generaal6, overleg gevoerd met de Europese Commissie. Op aandringen van Nederland wordt op basis van die gevoerde overleggen in het eindbesluit van de Europese Commissie naar mijn verwachting opgenomen dat de zeehavens ook na 1 januari 2016 gedurende een overgangstermijn nog hetzelfde mogen worden behandeld als daarvoor. De Europese Commissie stelt die overgangstermijn, anders dan door Nederland bepleit, naar alle waarschijnlijkheid op slechts een jaar.
De vrijstelling voor zeehavens wordt daarmee over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017 onrechtmatige staatssteun. De Europese Commissie kan Nederland daarna dwingen tot beëindiging van de vrijstelling door het starten van een procedure tegen Nederland wegens schending van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Nederland zal in geval van zo’n procedure waarschijnlijk door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) veroordeeld worden tot het onmiddellijk heffen van vennootschapsbelasting van de zeehavens en tevens het terugvorderen van de steun die onrechtmatig is verleend aan de zeehavens, inclusief wettelijke rente. Bovendien kan het HvJ EU Nederland een dwangsom en een boete opleggen. Uit jurisprudentie volgt bovendien dat een lidstaat zich niet kan beroepen op het feit dat staatssteun ook voorkomt in andere lidstaten om zelf onverenigbare staatssteun te continueren.7
Gezien het bovenstaande heb ik aanleiding gezien beide Kamers der Staten-Generaal en de zeehavens op 9 december 2015 per brief8 te informeren dat zij er rekening mee moeten houden dat de tijdelijke vrijstelling voor de zeehavens waarschijnlijk zal vervallen voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017. Het voorgaande ondanks dat het niet waarschijnlijk is dat per 1 januari 2017 sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens.
Kan Nederland door de Europese Commissie worden gedwongen om de vrijstelling voor zeehavens op 1 januari 2017 te laten vervallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de consequenties voor de Nederlandse overheid en voor de Nederlandse zeehavens, als de Nederlandse regering vasthoudt aan de «insteek» dat de vrijstelling voor zeehavens pas vervalt als er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?
Zie antwoord vraag 1.
Is het zo, dat zeehavens in alle EU landen per 1 januari 2017 vennootschapsbelastingplichtig zullen zijn en dat het ongelijke speelveld vanaf dat moment uitsluitend nog wordt veroorzaakt door andere factoren dan de vennootschapsbelastingplicht? Indien ja, welke factoren zijn dat? Indien nee, welke andere EU lidstaten kennen na 1 januari 2017 nog een gedeeltelijke of volledige vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zeehavens?
Staatssteunonderzoeken richten zich altijd tot individuele lidstaten en kunnen volgens verschillende tijdpaden verlopen. Nederland wordt op dit moment als enige lidstaat door de Europese Commissie aangesproken op de fiscale behandeling van zeehavens in het kader van het langlopende onderzoek naar staatssteunaspecten van de Vpb-plicht voor overheidsbedrijven. De Europese Commissie pakt het onderzoek inzake staatssteun aan zeehavens echter wel breder aan. Als eerste stap hierin is in juli 2013 een questionnaire verzonden aan alle lidstaten, waaruit, volgens een persbericht van de Europese Commissie van 9 juli 20149, tenminste twee nadere onderzoeken zijn voortgevloeid: naar België en Frankrijk. Aan Duitsland is verzocht meer informatie te geven. Of deze onderzoeken al per 1 januari 2017 zijn afgerond, dan wel hebben geleid tot een effectieve belastingheffing naar de winst van alle zeehavens in de EU, kan ik op dit moment niet beoordelen. Desalniettemin verwacht ik, zoals ook in mijn brief van 9 december 2015 aangegeven, niet dat hiervan sprake zal zijn.
Kunt u toezeggen, dat u de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens onverwijld zult handhaven, zolang niet is bewezen dat de vennootschapsbelastingplicht geldt voor alle zeehavens in de EU? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt de regering het standpunt dat staatssteun in de vorm van belastingvrijstellingen niet minder bijdraagt aan een ongelijk speelveld dan andere vormen van staatssteun zoals subsidies, kortingen, indirecte verliesdekking, niet-fiscale vrijstellingen van overheidswetgeving en/of gunstige financieringsvoorwaarden?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie minder tijdsdruk oplegt ten aanzien van andere vormen van staatssteun aan zeehavens, dan aan het afschaffen van de vrijstellingen van vennootschapsbelasting? Indien ja, waarom is dat?
Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er in de lidstaten sprake is van vormen van staatssteun aan zeehavens of niet. De Europese Commissie mag zelf bepalen welke onderzoeken worden gestart en zo ja wanneer. Of bij het afschaffen van vrijstellingen van vennootschapsbelasting meer tijdsdruk wordt opgelegd, is mij niet bekend.
Is er in Nederland sprake van staatssteun aan zeehavens, naast de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Van rijkswege ontvangen de zeehavens geen verboden staatssteun. De Nederlandse rijksoverheid heeft wel geïnvesteerd in de publieke infrastructuur van de zeehavens. Investeren in publieke infrastructuur is, onder bepaalde condities toegestaan. Daarnaast heeft de Europese Commissie de bijdrage van het Rijk aan de Tweede Maasvlakte in Rotterdam en de deelname van het Rijk in het Havenbedrijf Rotterdam beoordeeld en niet als staatssteun beschouwd, omdat deze in overeenstemming waren met het beginsel van de marktinvesteerder (beschikking van de Europese Commissie van 25 april 2007 inzake Project ontwikkeling Mainport Rotterdam).10
Ten aanzien van overheidsfinanciering van (niet publieke) haveninfrastructuur is niet voldoende duidelijk wat de Europese Commissie precies verstaat onder staatssteun aan zeehavens. Vandaar dat het kabinet de Europese Commissie heeft opgeroepen te komen met richtsnoeren staatssteun voor zeehavens om die duidelijkheid te geven. De Europese Commissie geeft vooralsnog geen gehoor aan deze oproep en beoordeelt tot op heden de staatssteunaspecten in individuele gevallen.
Op welke manier wordt de Nederlandse overheid en/of worden de Nederlandse zeehavens schadeloos gesteld, Indien Nederland de vrijstelling voor zeehavens per 1 januari 2017 laat vervallen en uit onderzoek van de Europese Commissie blijkt dat er in andere EU-lidstaten nog steeds sprake is (geweest) van ongeoorloofde staatssteun aan zeehavens?
Zie antwoord op vraag 1.
De inhoud van de prospectus voor beursgang ABN AMRO |
|
Teun van Dijck (PVV), Arnold Merkies , Henk Krol (50PLUS), Carola Schouten (CU), Roland van Vliet (Van Vliet), Rik Grashoff (GL), Wouter Koolmees (D66), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich het plenaire debat over het beloningsbeleid op 9 april 2015 van de ABN AMRO bank waarbij u antwoorden gaf op vragen over aandeelgerelateerde beloningen bij de privatisering van ABN AMRO, die aangaven dat dat soort beloning niet zou plaatsvinden?
Ja.
Onderschrijft u nog steeds de uitspraken die u toen heeft gedaan op vragen over de mogelijkheid tot het uitkeren van een bonus gerelateerd aan de beursgang van ABN AMRO?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke personen welke aandeelgerelateerde bonus krijgen op basis van het prospectus, specifiek pagina 334 en 335?
De zogeheten «Identified Staff» leden kunnen in aanmerking komen voor uitkering van variabele beloning, mits zij niet behoren tot de groep personen op wie het verbod op variabele beloning bij staatssteun van toepassing is. «Identified Staff» is een term waarmee personen worden aangeduid die het risicoprofiel van de bank materieel kunnen beïnvloeden. Er gelden voor de aanwijzing daarvan specifieke, op CRD IV gebaseerde Nederlandse wettelijke regels.
Ultimo 2014 bestond de groep van Identified Staff bij ABN AMRO uit circa 278 medewerkers. Onder deze 278 medewerkers bevinden zich de 7 leden van de Raad van Bestuur en 25 senior managers op wie, mede door het amendement van Merkies/Nijboer, het verbod op variabele beloning bij staatssteun in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) van toepassing is. Zij behoren namelijk tot de groep personen op wie het verbod van toepassing is, waartoe behoren: (i) personen die het dagelijks beleid bepalen, en (ii) personen die zowel een leidinggevende functie vervullen direct onder het echelon van de dagelijks beleidsbepalers als verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden.2 Deze groep heeft ingevolge de Wbfo geen recht op variabele beloning (in welke vorm dan ook) zolang de staat nog een belang in ABN AMRO heeft.
Overeenkomstig de geldende wettelijke regelingen, wordt door ABN AMRO de variabele beloning voor Identified Staff die niet onder het verbod op variabele beloning vallen sinds 2011 voor 50% uitgekeerd in cash en voor 50% in de vorm van een non-cash instrument. Dit percentage van 50% non-cash vormt het minimum volgens CRD IV. De regeling is sinds 2011 jaarlijks in het jaarverslag van ABN AMRO toegelicht. Omdat ABN AMRO op dit moment nog geen beursgenoteerd bedrijf is, heeft ABN AMRO tot op heden geen aandelen maar «performance-certificaten» toegekend. Als gevolg van de beursgang zal het non-cash gedeelte vanaf 2016 niet meer in performance-certificaten, maar in de vorm van certificaten van aandelen ABN AMRO worden uitgekeerd.
Kunt u aangeven of deze bonussen passen binnen de uitspraken gedaan tijdens het debat van 9 april 2015?
Ja, die passen daarbinnen. De top van ABN AMRO, te weten de 7 leden van de raad van bestuur en de 25 senior managers die onder het verbod op variabele beloning bij staatssteun vallen, hebben geen recht op variabele beloning of verhoging van de vaste beloning (afgezien van CAO-verhogingen) zolang de staat aandeelhouder is van ABN AMRO.
In hoeverre zijn de beloningen van de «identified staff» in lijn met het amendement Merkies/Nijboer?2 Passen deze bonussen binnen dit amendement dat bonussen voor de subtop van banken onmogelijk moest maken?
Ja, de beloningen voldoen aan het amendement Merkies/Nijboer. Zoals hiervoor al uiteengezet, geldt het amendement namelijk voor personen die behoren tot het echelon direct onder de dagelijkse beleidsbepalers van de bank (dat wil zeggen de Raad van Bestuur) en die tevens verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden. De 25 senior managers die onder deze kwalificatie vallen hebben geen recht op variabele beloning zolang de staat aandeelhouder is. De groep van «identified staff» bestaat echter gedeeltelijk ook uit personen die binnen de bank geen leidinggevende positie hebben en uit personen die wel leiding geven maar niet op het niveau zoals in het amendement gedefinieerd. Deze personen vallen niet onder de reikwijdte van het amendement Merkies/Nijboer.
Hoe hoog is het totaalbedrag aan eenmalige bonussen die in verband met de beursgang zullen worden uitgekeerd?
Van een aparte bonusregeling in verband met de beursgang is geen sprake. Medewerkers die voor variabele beloning in aanmerking komen worden volgens de bestaande regelingen beoordeeld. Hierbij gelden uiteraard telkens de bepalingen en restricties van de Wbfo en overige richtlijnen. De enige verandering is dat de sinds 2011 gebruikte non cash instrumenten bij betaling van variabele beloning aan «identified staff» na de beursgang worden vervangen door certificaten van aandelen ABN AMRO.
Kunt u uitleggen wie tot deze bonusconstructie heeft besloten en wanneer bent u daarvan op de hoogte gesteld? Hebt u hiervoor toestemming gegeven?
ABN AMRO heeft als vennootschap zelf de verantwoordelijkheid om binnen het wettelijke kader een variabele beloningsregeling op te stellen. Over het na de beursgang vervangen van de performance certificaten door certificaten van aandelen beslist ABN AMRO zelf.
Zijn deze bonussen al uitgekeerd? Zo ja, wanneer? Zo neen, wanneer zullen de bonussen uitgekeerd worden?
Nee, de over 2015 aan «identified staff» (met uitzondering van de Raad van Bestuur en 25 senior managers die vallen onder het amendement Merkies/Nijboer) toe te kennen variabele beloning zal eerst in maart 2016 bekend zijn. De toekenning over 2016 vindt pas plaats in maart 2017. Conform de wettelijke regeling en CRD IV wordt 50% van de variabele beloning via een non-cash instrument toegekend. Vanaf het jaar 2016 krijgt het non-cash instrument jaarlijks de vorm van certificaten van aandelen. Bij de toekenning van variabele beloningen worden uiteraard telkens de bepalingen van de WBFO in acht genomen.
Uit het prospectus blijkt tevens dat twee bestuurders potentiële belangenconflicten hebben; kunt u hier nader op ingaan? Hoe zal hiermee omgegaan worden?
Ten aanzien van beide bestuurders is niet definitief vastgesteld dat sprake is van een tegenstrijdig belang in de zin van artikel 2:129 lid 6 Burgerlijk Wetboek. De meldingen zijn in de prospectus opgenomen om elke mogelijke schijn van belangenverstrengeling te vermijden, dan wel omdat, zoals in de prospectus staat toegelicht, best practice bepaling II.3.2 uit de Nederlandse Corporate Governance Code naar de letter van toepassing is. Deze laatste bepaling is ook overgenomen in het reglement van de Raad van Bestuur van ABN AMRO. In lijn met hetgeen in de prospectus staat aangegeven, wordt de procedure volgens de Corporate Governance Code (en dus het reglement) gevolgd en zullen de bestuurders niet deelnemen aan beraadslagingen en besluitvorming over de betrokken onderwerpen in de Raad van Bestuur.
Kunt u deze vragen vóór vrijdag 13 november 2015 beantwoorden?
Zie inleiding.
De berichten over het megalomane project ‘Maankwartier’ in Heerlen |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voor dit «sprookje» dreigt leegstand» en het bericht «Rode luchtkastelen in Heerlen»?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat woningcorporatie Weller huurdersgeld in dit megalomane Maankwartierproject van in totaal 180 miljoen euro heeft gestoken, terwijl volgens vastgoedspecialisten op grote schaal voor leegstand wordt gebouwd?
De besluitvorming over het Maankwartierproject heeft op lokaal niveau plaatsgevonden. De deelname van Weller in dit project heeft, voor zover mij bekend, steeds plaatsgevonden binnen het kader van de toentertijd bestaande wet- en regelgeving op mijn terrein. Volgens de huidige wetgeving zou een aantal werkzaamheden niet meer zijn toegestaan.
Kunt u uitleg geven over het feit dat woningcorporatie Weller al maanden claimt overeenstemming te hebben met een investeerder voor de bouw van een hotel, maar niet naar buiten wil brengen wie die investeerder is en hoeveel die bereid is om te investeren? Zo nee, waarom niet?
Op 3 februari 2011 is door de Minister van BZK onder voorwaarden toestemming verleend voor het project Maankwartier, waar de realisatie van een hotel toen ook al onderdeel van uitmaakte. Het betreffende hotel mocht slechts gerealiseerd worden als er sprake was van vervreemding voor start van de bouw en er niet voor eigen risico en rekening zou worden gebouwd. Weller handelt binnen dit kader en heeft voor het hotel een koopovereenkomst met een derde gesloten voor start bouw. Het staat de corporatie verder vrij het moment te bepalen waarop ze naar buiten toe communiceert wie de investeerder is en hoeveel die bereid is om te investeren. De Autoriteit woningcorporaties geeft aan voldoende informatie van de corporatie te ontvangen.
Hoe verhoudt de voorgenomen bouw van een hotel zich tot de nieuwe Woningwet?
Op grond van de nieuwe Woningwet, welke per 1 juli 2015 van kracht is geworden, valt het bouwen van een hotel buiten het toegestane werkdomein van een woningcorporatie. Daarmee is het bouwen van een hotel door een woningcorporatie nu niet meer toegestaan. Op grond van de oude regelgeving was dit onder stringente voorwaarden nog wel mogelijk. Werkzaamheden welke reeds zijn gestart voor inwerkingtreding van de nieuwe Woningwet kunnen nog volgens de oude regelgeving worden uitgevoerd.
Hoe is het mogelijk dat woningcorporatie Weller heeft geïnvesteerd in dit megalomane project zonder zich in een later stadium terug te trekken, terwijl de woningcorporatie op de website van de Autoriteit Woningcorporaties wordt aangemerkt als «corporatie met marktgevoelig bezit»?
De Autoriteit woningcorporaties ziet onder andere toe op het rechtmatig handelen en de financiële continuïteit van een woningcorporatie. De Autoriteit woningcorporaties stelt tot op heden vast dat het project de continuïteit van Weller niet in gevaar brengt. Het project is destijds door het Ministerie van BZK getoetst in het kader van de melding van nevenactiviteiten en onder voorwaarden goedgekeurd. Weller heeft sindsdien, voor zover mij bekend, gehandeld binnen het kader van de goedkeuring en de vigerende regelgeving.
Wat is de exacte financiële situatie van woningcorporatie Weller op dit moment?
Op basis van de door Weller aangeleverde gegevens dVi en dPi (verantwoording over 2014 en prognose voor 2015 – 2019) heeft de Autoriteit woningcorporaties getoetst of Weller ultimo 2014, 2017 en 2019 voldeed dan wel zal voldoen aan de liquiditeits- en solvabiliteitsratio’s. De Autoriteit wonincorporaties heeft vastgesteld dat Weller Wonen voldoet aan de gestelde normen.
Kunt u aangeven of woningcorporatie Weller onder verscherpt toezicht van het Centraal Fonds Volkshuisvesting staat of ooit heeft gestaan?
Weller staat niet onder verscherpt toezicht van de Autoriteit woningcorporaties en heeft nooit onder verscherpt toezicht van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (de rechtsvoorganger van de Autoriteit woningcorporaties) gestaan.
Bent u bereid de tweejaarlijkse updates over de stand van zaken het Maankwartierproject die door het CFV aan woningcorporatie Weller zijn opgelegd, alsmede de beoordeling van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, met de Kamer te delen?3
De Autoriteit woningcorporaties is van oordeel, zoals gesteld in de brief van het CFV d.d. 27 februari 2014, dat het openbaar maken van de update die zij twee keer per jaar ontvangt over de stand van zaken van het project Maankwartier het effectief toezicht van de Autoriteit woningcorporaties, maar ook het bedrijfsbelang van Weller kan benadelen. Effectief toezicht vereist een bepaalde mate van vertrouwelijkheid bij de verstrekking van bedrijfsgegevens. Zo kon en kan de onderhandelingspositie van Weller bij de te verkopen onderdelen van het Maankwartierproject (winkel- en kantoorruimte, parkeergarage e.d.) worden geschaad door bijvoorbeeld openbaarmaking van zaken als de financiële en risicopositie van Weller, de kostprijs van de te verkopen onderdelen en de gepeilde potentiële belangstelling voor aankoop. In het algemeen worden daarom, als uitzondering op de hoofdregel dat (reguliere) informatie over de woning-corporatie geen bedrijfsvertrouwelijke informatie is, voortgangsrapportages als rond het Maankwartierproject als vertrouwelijk beschouwd door de Autoriteit woningcorporaties, tenzij de woningcorporatie zelf heeft aangegeven dat zij de betreffende informatie niet als vertrouwelijk beschouwd. In dit geval is dat niet gebeurd. De gevraagde informatie zal ik daarom niet met uw Kamer delen. Ik kan u wel meedelen, dat de corporatie alle door de Autoriteit gevraagde en benodigde gegevens heeft geleverd.
Deelt u de mening dat het nogal frappant is dat een eerder gedaan Wob-verzoek inzake de voortgangsrapportage Maankwartier door het CFV werd afgewezen, mede omdat Stichting Weller Wonen in haar zienswijze zou hebben aangegeven «dat het verstrekken van de voortgangsrapportage zou kunnen leiden tot concurrentievervalsing, prijsopdrijving ten laste van de afnemers en tot verstoring van het level playing field», nu juist van alle kanten wordt gewaarschuwd voor leegstand?4
Gelet op de geldende wet- en regelgeving is aan Weller een aantal voorwaarden gesteld. Zo dienden enkele onderdelen (waaronder het hotel) eerst te zijn verkocht, alvorens de ontwikkeling daarvan door Weller plaats kon vinden, zodat er geen sprake was van eigen risico en rekening op deze onderdelen. De afwegingen die ten grondslag lagen aan het afgewezen Wob-verzoek kwamen vooral voort uit de gestelde voorwaarden en staan los van mogelijke leegstand in het project Maankwartier.
Vindt u ook niet dat investeringen gedaan met huurdersgeld gewoon openbaar zouden moeten zijn en niet onder de pet moeten worden gehouden door afwijzingen van Wob-verzoeken?
Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, (artikel 10, lid 1 onder c) dient vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfsinformatie niet openbaar te worden gemaakt. Het is niet in het belang van huurders dat voorgenomen investeringen volledig openbaar zijn als dat er toe kan leiden dat die investeringen daardoor duurder worden of minder opbrengen.
Bent u op de hoogte van het feit dat hoogleraar vastgoedfinancieringen Eichholz drie jaar geleden al aan de bel trok bij de gemeente omdat de ontwrichting van de vastgoedmarkt zo groot is dat hij heeft gewaarschuwd dat de stad hier nooit meer van kan herstellen? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er geen gehoor is gegeven aan zijn waarschuwing?
Het is mij in algemene zin bekend dat de heer Eichholtz drie jaar geleden heeft gesproken met de gemeente Heerlen over de centrumontwikkeling van Heerlen. Het is niet aan mij om opvattingen te hebben over het besluitvormingsproces op lokaal niveau rond dergelijke investeringsprojecten en de uitkomsten daarvan.
Ik zie er op toe dat woningcorporaties handelen binnen bestaande wet- en regelgeving, met inachtneming van hun financiële continuïteit. Er hebben mij tot dusverre vanuit mijn toezichthouder(s) (CFV en thans de Autoriteit woningcorporaties) geen signalen bereikt dat dit niet het geval was.
Wat vindt u van de stelling van deze hoogleraar dat het beter is om alsnog te stoppen met het Maankwartier?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u het feit dat de heer Priemus, emeritus hoogleraar volkshuisvesting aan de TU Delft, al in 2012 de directie Woningcorporaties van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft gewaarschuwd, omdat hij toen al constateerde dat woningcorporatie Weller financieel enorme risico’s loopt? Welke stappen heeft u naar aanleiding van deze waarschuwing gezet?
De heer Priemus had in bredere zin bezwaren tegen het project Maankwartier. De heer Priemus heeft in 2012 advies verstrekt aan NSI en Corio, de eigenaren van twee nabij het Maankwartier gelegen winkelcentra, in een – door hen verloren- procedure bij de Raad van State tegen het bestemmingsplan Maankwartier.
Wat betreft de financiële risico’s voor Weller, waar de heer Priemus op heeft gewezen, merk ik op dat deze in 2012 door BZK reeds goeddeels waren onderkend. Om die reden is de toestemming die in februari 2011 aan Weller is gegeven voor het verrichten van zogeheten nevenactiviteiten (zoals de bouw van kantoorruimte, commerciële ruimte, een parkeergarage e.d.) verstrekt onder de voorwaarde dat reeds vóór de start van de bouw van het betreffende vastgoed dit vastgoed zou zijn verkocht. Aan die voorwaarde voldoet de corporatie.
Vanuit mijn toezichthouder heb ik sindsdien geen signalen gekregen dat niet aan deze vereisten is voldaan en evenmin dat de financiële continuïteit van Weller in het geding zou zijn. Ook heeft het WSW in oktober 2015 in zijn jaarlijkse beoordeling gesteld dat Weller wonen voldoet aan de financiële normen van het WSW. Specifiek inzake het project Maankwartier heeft het WSW geconstateerd dat Weller in staat is snel te reageren op veranderende marktomstandigheden rond het project en daardoor het project kan ontwikkelen binnen risico’s die acceptabel zijn.
Deelt u de mening dat het er op lijkt ook woningcorporatie Weller «Ver van Huis» is geraakt?
Weller heeft, voor zover mij bekend, steeds gehandeld binnen het kader van de bestaande regelgeving en de toestemmingsvoorwaarden die vanuit BZK zijn gesteld en binnen zijn financiële mogelijkheden. Dat laat onverlet dat ik tevens van mening ben dat de nevenactiviteiten die Weller met betrekking tot het Maankwartierproject heeft verricht activiteiten zijn die een woningcorporatie heden ten dage niet meer mag uitvoeren. Op grond van de nieuwe Woningwet is dit voor nieuw te starten projecten dan ook goeddeels onmogelijk geworden. Werkzaamheden van voor inwerkingtreding van de nieuwe Woningwet kunnen op grond van het overgangsrecht worden voortgezet.
De afschaffing van de oldtimer vrijstelling |
|
Farshad Bashir , Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA), Teun van Dijck (PVV), Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 3 juli 2015 aan de Kamer schreef: «Met mijn brief van 14 april 2015 heb ik een realistische inschatting van de daadwerkelijke opbrengsten [van de afschaffing van de oldtimer vrijstelling] gegeven»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in uw brief van 14 april 2015 een schatting gaf van tussen de € 80 en € 146 miljoen als opbrengst van de oldtimermaatregel en u zich niet baseerde op de daadwerkelijk binnengekomen belastingopbrengsten?2
In de antwoorden op vragen gesteld op 8 mei jl. over de budgettaire opbrengst van de oldtimermaatregel heb ik geen vragen weggewuifd. In mijn brief over de oldtimermaatregel van 14 april jl. heb ik beschreven dat de budgettaire opbrengsten van de oldtimermaatregel zijn opgebouwd uit een tweetal effecten. Enerzijds betreft dit een opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen, anderzijds een opbrengst als gevolg van een wijziging van het wagenpark. De geschatte opbrengst van niet meer vrijgestelde voertuigen bedraagt € 55 miljoen. Ik heb in mijn brief over de oldtimermaatregel slechts willen aangegeven dat, om de geraamde opbrengst van € 137 miljoen te halen, het tweede deel van de opbrengst, de vervangende auto’s, € 82 miljoen aan MRB zou moeten opbrengen. Om een inschatting te maken van de gerealiseerde opbrengst van de vervangende voertuigen is, aan de hand van macro-economische gegevens, gekeken naar de totale omvang van de MRB-plichtige voertuigen over de afgelopen jaren gecorrigeerd met de toename van het wagenpark. Bij het inschatten van de gerealiseerde opbrengst is vervolgens aangenomen dat een groot deel van deze extra groei het gevolg is van vervanging van eerder MRB-vrijgestelde oldtimers door MRB-plichtige personenvoertuigen. Uitgaande van een gemiddeld MRB-tarief en afhankelijk van de samenstelling van vervangende auto’s ligt het geschatte budgettaire effect van deze vervanging tussen € 25 miljoen en € 91 miljoen. De geraamde opbrengst van € 82 miljoen ligt binnen deze bandbreedte. Zoals ik heb aangegeven tijdens het notaoverleg op 12 oktober jl. heb ik de neiging om de raming van Stichting Autobelangen meer te omarmen dan de raming die in de brief van 14 april 2015 gemaakt is.
Herinnert u zich de vele kritische vragen van o.a. de leden van de fracties van het CDA, de SP en de PVV, die met onderbouwde berekeningen vroegen naar betere schattingen maar die weggewuifd werden in de antwoorden?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in het notaoverleg op 12 oktober 2015 moest toegeven dat de opbrengst waarschijnlijk tussen de € 50 en € 60 miljoen is in 2015? Kunt u een onderbouwing geven van het verschil tussen de € 41 miljoen van de Stichting autobelangen en de wijze waarop u met een paar kleine posten aan € 60 miljoen komt?
In mijn brief «Budgettaire opbrengst oldtimermaatregel» van 14 april jl. heb ik aangegeven dat naast de € 41 miljoen er nog een opbrengst is die geschat wordt op € 5 miljoen van voertuigen uit het jaar 1987, waarvan niet de volledige gegevens beschikbaar waren. Daarnaast zijn er nog voertuigen, andere dan personenauto’s (met name motoren), die een opbrengst genereren van € 9 miljoen. In totaal leveren de voertuigen die voorheen vrijgesteld waren en in de nieuwe situatie motorrijtuigenbelasting zijn gaan betalen, een opbrengst van € 55 miljoen op. Uitgaande van een opbrengst van vervangende voertuigen die Stichting Autobelangen heeft berekend (€ 9 miljoen) zou de totale opbrengst op minimaal € 64 mln uitkomen. In het notaoverleg van 12 oktober heb ik daarom aangeven dat de totale opbrengst waarschijnlijk ergens tussen de € 60 miljoen en € 70 miljoen ligt.
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) geschorst zijn?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren op peildatum 21 oktober 2015, die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21 oktober 1975 en 1 januari 1988, dus die op 1 januari 2014 ouder waren dan 26 jaar maar nog niet de leeftijd van 40 jaar hadden bereikt. De bedragen aan MRB uit de tabel zijn de bedragen in mln. (€) die verschuldigd zijn als het volle tarief (exclusief opcenten) verschuldigd zou zijn.
Aantal LPG- en dieselpersonenauto’s en bestelauto’s particulieren die voor het eerst in gebruik zijn genomen tussen 21-10-1975 en 01-01-1988 (peildatum 21 oktober 2015)
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
aantal
MRB
voltarief
6.967
8,0
1.794
2,3
692
0,6
9.453
10,9
kwarttarief
4.788
10,3
378
0,8
419
0,7
5.585
11,8
vrijgesteld
56
0,1
13
0,0
15
0,0
84
0,1
Kunt u aangeven hoeveel LPG- en dieselauto’s op de laatst beschikbare peildatum (1 oktober 2015?) het volle tarief Motorrijtuigenbelasting betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de kosten en de opbrengsten zouden zijn om diesel- en LPG-auto’s onder hetzelfde overgangsrecht te brengen als benzineauto’s per 1/1/2016 inclusief de berekeningen en de aannames?
Ik ga er vanuit dat gevraagd wordt naar het verruimen van het overgangsrecht naar oldtimers die rijden op diesel of LPG en op dit moment tussen 26 en 40 jaar oud zijn. Zoals blijkt uit bovenstaande gaat het om een totaal van 45.039 diesel- en LPG-auto’s. Er zijn op dit moment 29.917 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken is geschorst en 15.122 diesel- en LPG-auto’s waarvan het kenteken niet is geschorst.
Het voorzien in een overgangsregeling voor diesel- en LPG-auto’s heeft waarschijnlijk een grote aanzuigende werking, bestaande uit onder andere de volgende effecten:
Indien voor LPG- en dieselvoertuigen dezelfde overgangsregeling als voor benzinevoertuigen zou gaan gelden, zou dit leiden tot:
Hierbij is aangenomen dat voor de helft van de dieselvoertuigen en 10% van de LPG-voertuigen deze keuze wordt gemaakt. Ten aanzien van LPG-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen omdat voor deze groep geldt dat er waarschijnlijk gelet op de mate van het gebruik heel bewust is gekozen voor het betalen van de MRB.
Aangenomen is dat ongeveer 50% van de huidige geschorste voertuigen ontschorst worden.
Hierbij is aangenomen dat ongeveer de helft van de dieselauto’s die de afgelopen 2 jaar geëxporteerd zijn, weer geïmporteerd worden. Ten aanzien van LGP-auto’s is slechts een percentage van 10% aangenomen. Dit, omdat heel bewust is gekozen voor export, terwijl de mogelijkheid bestond om de tank eruit te halen en als benzineauto van de overgangsregeling gebruik te maken.
Onder al deze aannames is zou de derving € 9 miljoen en de opbrengst € 3 miljoen bedragen, per saldo een derving van € 6 miljoen. De maatregel is per saldo budgettair neutraal bij een kwarttarief met een maximum van € 350.
Los van het voorgaande is het van belang dat de oldtimer-maatregel ook vanuit milieuoogpunt is getroffen. De inperking van de oldtimerregeling heeft geleid tot een forse afname van met name het aantal diesel- en LPG-oldtimers. De forse import van deze oldtimers is omgeslagen in een export. Dat heeft een positief effect op de luchtkwaliteit. Het alsnog invoeren van overgangsrecht voor diesel- en LPG-oldtimers zal zoals hiervoor gezegd een aanzuigende werking met zich brengen. Ook kunnen nu geschorste voertuigen ontschorst worden. Het betreft type oldtimers die degelijk en betrouwbaar zijn, en daarmee zeer geschikt voor veelvuldig gebruik. Deze auto’s leveren een belangrijke ongewenste bijdrage aan de emissies. Het invoeren van overgangsrecht voor LPG- en diesel oldtimers is om die reden niet verenigbaar met de milieudoelstelling die in het regeerakkoord is genoemd.
Kunt u aangeven tegen welk tarief het brengen van de diesel- en LGP-auto’s onder het overgangsrecht per 1/1/2016 kostendekkend zou zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen vóór 24 oktober 2015 beantwoorden, zodat uw antwoorden gebruikt kunnen worden voor de stemmingen over de moties en voor de eerste termijn van het wetgevingsoverleg over het Belastingplan?
Dat is helaas niet gelukt.
De raming versus realisatie van de maatregel “integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties” |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Klopt het dat in het Belastingplan 2008 de opbrengst van de invoering van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» werd geraamd op 500 miljoen euro? Wat is de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst van deze maatregel geweest in de jaren 2008 t/m 2014? Kunt u tevens uiteenzetten door welke factoren het verschil tussen de raming en de realisatie wordt veroorzaakt?
Wat is de raming van de opbrengst van de maatregel voor de komende jaren?
Welke maatregelen zijn genomen om de lager dan geraamde opbrengst van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» op te vangen?
Wat zijn de jaarlijkse uitvoeringskosten geweest in de periode 2008 t/m 2014, van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties?» Hoe ontwikkelen zich de uitvoeringskosten naar verwachting in de komende jaren?
In de memorie van toelichting bij het belastingplan 2008 is aangegeven dat de uitvoeringskosten structureel € 500.000 bedragen. In 2014 kwamen de directe kosten uit op ca. € 520.000. De initiële kosten lagen wel aanzienlijk hoger dan in het wetsvoorstel voorzien. Op basis van de beschikbare informatie is het momenteel de verwachting dat (bij ongewijzigde wetgeving) de uitvoeringskosten niet wezenlijk zullen wijzigen.
Heeft de maatregel «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» per saldo geleid tot een toename van de administratieve lastendruk voor woningcorporaties?
Het is onmiskenbaar dat de vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties tot een toename van de administratieve lasten voor woningcorporaties heeft geleid. Dit hangt samen met het doen van de aangifte vennootschapsbelasting. Desalniettemin wordt gepoogd de praktijk aan de hand van het eerdergenoemde VSO2 handvatten aan te reiken, waarmee tevens wordt beoogd de toename van de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst en de toename van de administratieve lasten voor de woningcorporaties zoveel als mogelijk te beperken.
Klopt het dat in het belastingplan 2008 wordt gesproken over gedragseffecten die mogelijk de opbrengst van de «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» kunnen beïnvloeden en hebben zich meetbare gedragseffecten voorgedaan? Zo ja, welke? Wat is het effect geweest van de gedragseffecten op de opbrengst van de maatregel?
In een nota naar aanleiding van het verslag (14 december 2007) heeft de PvdA gevraagd of met de invoering van de integrale Vpb-heffing woningcorporaties werd beoogd extra belastingopbrengsten binnen te halen of woningcorporaties aan te zetten tot (deels onrendabele) investeringen in nieuwe huur- en koopwoningen die mogelijk de fiscale winst reduceren. Hierop is al geantwoord dat we geen rekening hebben gehouden met dergelijke mogelijke gedragseffecten.
Kunt u, in het licht van de opbrengst van de maatregel, de uitvoeringskosten en de administratieve lasten voor corporaties, toelichten wat anno 2015 de toegevoegde waarde is van de maatregel «integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningcorporaties» voor de schatkist en voor de sociale volkshuisvesting?
Nu woningcorporaties vanaf 2012 geen (her)bestedingsreserve meer mogen vormen, verwachten wij bij herstel van de woningmarkt en een stijging van de WOZ-waarde hogere en stabielere Vpb-ontvangsten voor de schatkist. Ten slotte wijs ik erop dat van een eventuele wijziging van de integrale Vpb-plicht voor woningcorporaties enkel sprake kan zijn als deze, ook naar de mening van de Europese Commissie, verenigbaar is met de Europese staatssteunregels. Dat zal hoe dan ook geen gemakkelijk traject blijken.
De splitsing van activiteiten door woningcorporaties |
|
Roland van Vliet (Van Vliet) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Splitsing activiteiten woningcorporaties wordt helse klus»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat op de commerciële activiteiten «koopwoningen en deelnemingen» door woningcorporaties in 2013 een verlies is geleden van € 170 miljoen en het direct rendement op het niet-DAEB-bezit2 (nog steeds) niet marktconform is?3
Het verlies op commerciële activiteiten en het niet realiseren van marktconforme rendementen op die activiteiten, benadrukt het belang van de focus op de kerntaak en het aanbrengen van een vermogensscheiding tussen DAEB en niet-DAEB-activiteiten. Daarmee worden kruissubsidiëring, marktverstoring en risico’s voor de kerntaak in sterke mate beperkt.
Ziet u in dat een juridische splitsing meer dan in het geval van een administratieve scheiding zorgt voor afdekking van risico’s die gepaard gaan met commerciële activiteiten?
Een juridische scheiding biedt meer waarborgen tegen kruissubsidiëring, marktverstoring en risico’s van verliezen op commerciële projecten voor de kerntaak, dan een administratieve scheiding. Om die reden is in het wetsvoorstel voor de herziene Woningwet geregeld dat bij een administratieve scheiding een aantal extra voorwaarden geldt voor het uitvoeren van niet-DAEB-activiteiten. De markttoets die door de gemeente wordt uitgevoerd moet aantonen dat geen commerciële partij het voornemen wil uitvoeren. De activiteit mag niet uitgevoerd worden zonder dat uit een financiële toets blijkt dat een marktconform rendement gehaald kan worden. Zo kan voorkomen worden dat in de niet-DAEB-tak onnodige risico’s worden gelopen die tot verliezen leiden, waarvoor de DAEB-tak op zou moeten draaien. Mochten er onverhoopt toch grote risico’s ontstaan voor de DAEB-tak, is in het wetsvoorstel en het onderliggende besluit geregeld dat de toezichthouder de toegelaten instelling bijvoorbeeld kan verplichten om niet-DAEB-bezit af te stoten.
Wat is uw mening over het feit dat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) voorstander is van een administratieve scheiding en het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) de voorkeur geeft aan een juridische splitsing? Wat zegt dit over de samenwerking tussen deze beide instellingen?
Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en het Centraal Fonds Volkshuisvesting hebben elk vanuit hun eigen rol een opvatting over de scheiding tussen DAEB en niet-DAEB-activiteiten. Dit zegt niets over de samenwerking tussen beide instellingen.
Hoe beoordeelt u het argument van het WSW, in lijn met het onder vraag twee gestelde, dat «het vanuit een oogpunt van bedrijfsvoering onverstandig is om het niet-DAEB-bezit buiten de woningcorporatie te plaatsen, omdat de niet-DAEB-woningen vaak de best renderende activa van de woningcorporatie vormen»?
De wet laat uitdrukkelijk twee mogelijkheden open: een administratieve scheiding en een juridische splitsing. De geleden verliezen op commerciële activiteiten laten zien dat er met commerciële activiteiten risico’s zijn en worden gelopen, die ook ten laste kunnen komen van de DAEB-activiteiten. Met het oog op de risico’s die commerciële activiteiten kunnen opleveren voor de kerntaak zijn daarom bij een administratieve scheiding extra waarborgen nodig (zoals genoemd in antwoord op vragen 3, 6 en 7).
Erkent u dat verliezen van de commerciële tak nog steeds ten laste van de DAEB-tak kunnen worden gebracht als woningcorporaties de administratieve scheiding toepassen (omdat er dan nog steeds sprake is van één juridische entiteit)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u exact voorkomen dat commerciële risico’s afgewenteld kunnen worden op de DAEB-tak?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, naar aanleiding van de bevindingen van de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties, de mogelijkheid van een faillissement voor woningcorporaties nader te onderzoeken?
De regering ziet net als de enquêtecommissie een «moral hazard» van het niet failliet kunnen gaan. Daarom is in het wetsvoorstel voor de herziene Woningwet geregeld dat sanering gericht dient te zijn op het kunnen voortzetten van de DAEB-activiteiten en niet op het voortbestaan van de corporatie als geheel. Dit kan betekenen dat niet-DAEB-activiteiten moeten worden afgestoten of dat er saneringssteun naar een andere corporatie gaat die DAEB-bezit van de noodlijdende corporatie overneemt. Indien wordt besloten om niet te saneren kan dit leiden tot het faillissement van een corporatie. In het kader van de mandatering van de saneringsfunctie naar het WSW wordt nader invulling gegeven aan een faillissementsscenario.
De gevolgen van de voorgenomen accijnsverhoging |
|
Roland van Vliet (PVV), Dion Graus (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de rapporten van Ernst & Young en Regioplan uit 2011 en 2013 inzake accijnsverhogingen?1
Ja
Deelt u de mening dat het verhogen van de bieraccijnzen in 2013 en de voorgenomen verhoging in 2014 niet daadwerkelijk zullen leiden tot extra inkomsten voor de schatkist maar slechts tot een toename van het zogenoemde «accijnstoerisme»? Zo nee, waarom niet?
De gerealiseerde bieraccijnsontvangsten over 2013 lopen tot dusverre volgens de verwachting van het kabinet daarover bij de Startnota en geven daarom geen aanleiding te veronderstellen dat de recente accijnsverhoging van bier niet zal leiden tot extra inkomsten in 2013.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit reeds genoemde rapporten dat de gemiste bieraccijns en BTW inkomsten over de eerste drie maanden van 2013 ongeveer € 18 miljoen bedragen? Deelt u de conclusie dat de «extra» schatkistopbrengsten van de accijnsverhoging geheel teniet gedaan worden door naar België en Duitsland weglekkende BTW- en accijnsopbrengsten, hogere maatschappelijke kosten, derving van sociale premies en inkomstenbelasting?
Zie beantwoording bij vraag 5 en 6.
Bent u op de hoogte dat vanaf 2014 een bierbrouwer met een omzet van € 15 miljoen ruim € 3,7 miljoen aan accijns zal moeten afdragen, terwijl een vergelijkbaar bedrijf in Duitsland minder dan € 1 miljoen afdraagt? Deelt u de mening dat er hierdoor sprake is van regionale ongelijkheid en oneerlijke concurrentie? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een buitenlandse brouwer bier op de Nederlandse markt wil verkopen, is Nederlandse accijns verschuldigd. Indien anderzijds een Nederlandse brouwer producten in het buitenland aanbiedt, is het accijnsregime van toepassing van het land waarin de verkoop plaatsvindt.
De accijnzen op bier liggen in Duitsland inderdaad lager dan in Nederland. Per krat is het verschil ongeveer 2 euro. Het kabinet is zich ervan bewust dat de prijsverschillen tussen lidstaten ertoe kunnen leiden dat particulieren en bedrijven bier in andere lidstaten aanschaffen. Particulieren die in een andere lidstaat bier hebben gekocht voor eigen gebruik en dat bier zelf naar Nederland vervoeren zijn geen Nederlandse accijns verschuldigd. Wanneer bier voor commerciële doeleinden wordt overgebracht naar Nederland, moet wel Nederlandse accijns worden afgedragen. Het niet afdragen van accijns wordt in deze situatie als illegale handel aangemerkt. Dit is schadelijk voor zowel de Nederlandse brouwers als de Nederlandse overheid. De Belastingdienst/Douane spant zich, samen met de Vereniging Nederlandse Brouwers, in om illegale handel tegen te gaan. Deze samenwerking is vastgelegd in een Memorandum of Understanding.
Overweegt u, nu België, Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk vanwege het economisch belang van hun biersector de recente accijnsverhogingen laag gehouden hebben of zelfs terugdraaien, af te zien van de voorgenomen verhoging per 1 januari 2014? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg van 27 maart j.l. heb ik naar aanleiding van vragen van de TK-leden Omtzigt en Schouten over de effecten van de accijnsverhogingen per 1 januari 2013 een grenseffectenrapportage toegezegd. Inmiddels zijn van diverse organisaties uit de tabak- en alcoholsector onderzoeksgegevens ontvangen. Deze worden op dit moment geanalyseerd. Na het zomerreces zal ik de door mij toegezegde grenseffectenrapportage aan de Tweede Kamer sturen. In deze rapportage zal onder andere worden ingegaan op de gevolgen van de accijnsverhoging voor ondernemers in de grensstreken. Op basis van deze rapportage zal het kabinet een beslissing nemen over de in het Regeerakkoord opgenomen verhogingen van de tabaks- en alcoholaccijnzen per 1 januari 2014.
Wat zijn de gevolgen voor de kleine en middelgrote bierbrouwerijen inclusief de sociaaleconomische gevolgen in de grensstreken door de accijnsverhogingen van 2013 en 2014?
Zie antwoord vraag 5.
Mogelijk misbruik van de kennismigrantenregeling |
|
Sietse Fritsma (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe vaak komt het voor dat vreemdelingen het verblijfsdoel van een bestaande verblijfsvergunning veranderen in «verblijf als kennismigrant»?
In 2010 en 2011 hebben respectievelijk 1.130 en 1.260 vreemdelingen hun beperking gewijzigd in ‘verblijf als kennismigrant’.
Erkent u dat het belastingvoordeel voor kennismigranten of expats, dat maar liefst 30% van het inkomen onbelast laat, is bedoeld ter compensatie van kosten die samenhangen met de verhuizing naar Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om bedoeld belastingvoordeel niet te verlenen aan kennismigranten die reeds op grond van een ander verblijfsdoel in Nederland waren?
Werknemers die tijdelijk naar het buitenland of naar Nederland worden uitgezonden, krijgen van hun werkgever vaak een vergoeding voor de extra kosten van dat verblijf buiten het land van herkomst, de zogenoemde extraterritoriale kosten. Deze kosten kunnen door de werkgever forfaitair tot maximaal 30% van het loon onbelast worden vergoed of de werkgever kan de werkelijke extraterritoriale kosten onbelast vergoeden. Verhuiskosten als zodanig vormen geen extraterritoriale kosten. Verhuiskosten kunnen door de werkgever aan de werknemer tot een bepaalde hoogte vrij van belasting worden vergoed of bij toepassing van de werkkostenregeling tot een bepaalde hoogte gericht worden vrijgesteld.
Werknemers die reeds op grond van een ander verblijfsdoel in Nederland verblijven, komen niet in aanmerking voor de 30%-regeling, tenzij zij in Nederland als student, stagiair of promovendus verblijven. Overigens komen kennismigranten niet automatisch in aanmerking voor de 30%-regeling. Voor de toepassing van de 30%-regeling gelden zelfstandige voorwaarden.
Het bericht “Inwoners EU hebben recht op uitkering” |
|
Barry Madlener (PVV), Roland van Vliet (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Inwoners EU hebben recht op uitkering»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het bizar is dat zolang er twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het verblijf van een EU-burger er volgens de Centrale Raad van Beroep toch aanspraak op een bijstandsuitkering kan worden gemaakt? Zo neen, waarom niet?
De recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep bevestigen dat een beroep op bijstand door een EU-burger die onvoldoende middelen van bestaan heeft, kan leiden tot de beëindiging van het verblijfsrecht. De Centrale Raad verduidelijkt in zijn uitspraken de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenten (die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand) en de IND (die toetst of het beroep op bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht). Voorts is het uitgangspunt van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen dat een EU-burger in een EU-gastland verblijfsrecht heeft totdat de bevoegde instanties in het EU-gastland vaststellen dat er geen verblijfsrecht (meer) bestaat. Het oordeel van de Centrale Raad is naar mijn mening dan ook niet bizar, maar in lijn met het standpunt van het kabinet, zoals onder meer uiteengezet in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Fritsma en Van Vliet2.
In deze antwoorden is uitgelegd dat EU-burgers die langer dan drie maanden rechtmatig in Nederland willen verblijven, dienen te voldoen aan de voorwaarden van de Richtlijn vrij verkeer van personen. Dit betekent onder meer dat zij moeten beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale bijstandsstelsel. Op grond van deze richtlijn leidt een beroep op de bijstand, indien de EU-burger hier langer verblijft dan drie maanden, niet automatisch tot verblijfsbeëindiging.
Of na een beroep op bijstand door een EU-burger tot verblijfsbeëindiging kan worden overgegaan, hangt af van een individuele belangenafweging. Indien de gemeente twijfelt of het ontvangen van de bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht moet zij dit voorleggen aan de IND, die in tegenstelling tot de gemeente, bevoegd is tot deze beoordeling.
Indien de EU burger eerder heeft gewerkt, kan ingevolge de richtlijn het verblijfsrecht in bepaalde gevallen niet meer worden beëindigd wegens beroep op bijstand, of pas nadat zes maanden bijstand is ontvangen.
Indien het beroep op de bijstand leidt tot verblijfsbeëindiging, dient de EU-burger Nederland te verlaten.
Hoe is het mogelijk dat aan EU- onderdanen bijstandsuitkeringen worden verstrekt terwijl een inkomenseis van toepassing is? Wat gaat er mis met het handhaven van deze inkomenseis op grond waarvan bijstand juist onthouden kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat voortaan geen bijstandsuitkeringen worden verstrekt aan mensen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben c.q. aan een inkomenseis moeten voldoen? Zo neen, waarom niet?
Mensen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben, hebben geen recht op bijstand. Zoals in antwoord 2 is aangegeven beschikken EU-burgers die in Nederland wonen, doch niet langer voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van de EU-richtlijn (o.a. inkomenseis), niet langer over verblijfsrecht nadat dit door de IND is vastgesteld. Uit de Richtlijn volgt dat de IND een individuele belangenafweging moet maken en dat het geen automatisme is. Zodra het verblijfsrecht is beëindigd, bestaat er alleen om deze reden al geen recht op bijstand.
Kunt u toezeggen dat alle uitkeringen die na toetsing ten onrechte aan vreemdelingen blijken te zijn uitbetaald tot op de laatste cent worden teruggevorderd? Zo neen, waarom niet?
De uitvoering van de WWB is gedecentraliseerd aan de gemeenten. In dit kader hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid voor het terugvorderingbeleid van verstrekte bijstand.
De sombere CBS cijfers over de werkloosheid, de huizenprijzen en het consumentenvertrouwen over de maand januari |
|
Teun van Dijck (PVV), Roland van Vliet (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de sombere CBS-cijfers over de werkloosheid, de huizenprijzen en het consumentenvertrouwen over de maand januari?
Ja.
Deelt u de conclusie dat door het vasthouden aan de 3%-grens de economische neergang steeds verder versnelt?
Voor 2013 voorziet het kabinet een begrotingstekort van boven de 3 procent. Het woningmarktpakket waarover kabinet met D66, ChristenUnie en SGP overeenstemming heeft bereikt betekent in 2013 een stimulans voor de woningmarkt en bouwsector. Dit ondersteunt de kwetsbare werkgelegenheid in deze sector. Zo wordt onder andere de btw voor onderhoud en renovatie een jaar lang verlaagd tot 6 procent, wordt het budget voor startersleningen opgehoogd, en draagt de overheid bij aan een revolverend fonds energiebesparing. Naast de stimulansen van het woningpakket zal het kabinet bedrijven in staat stellen om investeringen die dit jaar worden gedaan, versneld af te schrijven. Bij elkaar betekent dit een impuls van ruim 800 miljoen in het lopende jaar.
Het kabinet zal verder voor 2013 de begrotingsregels handhaven; eventuele overschrijdingen zullen binnen de begroting worden opgelost, het uitgavenplafond wordt gerespecteerd. In aanvulling hierop worden in 2013 geen extra besparingsmaatregelen getroffen. Hierbij houdt het kabinet rekening met de actuele economische situatie, het al omvangrijke pakket voor 2013, de EMU-saldobelastende nationalisatie van SNS-Reaal en het beperkte instrumentarium om de begroting van een lopend jaar te beïnvloeden.
Voor 2014 en latere jaren heeft het kabinet voorstellen gedaan om het tekort duurzaam onder de 3 procent te brengen. Op deze manier wordt voorkomen dat de overheid te lang boven haar stand leeft. Financièle markten houden kritisch in de gaten dat overheden hun begroting op orde brengen.
Het op orde brengen van de overheidsfinanciën is geen doel op zich. Het is een middel om meer ruimte te bieden voor initiatief en talent en onze voorzieningen, bijvoorbeeld op het gebied van zorg, onderwijs en AOW, op een fatsoenlijk niveau in stand te kunnen houden; nu maar ook in de toekomst.
Deelt u de mening dat de hervormingen op het gebied van de woningmarkt, de arbeidsmarkt en het pensioenstelsel, contraproductief zijn voor het herstel van het consumentenvertrouwen?
Voor een duurzame economische groei en werkgelegenheid is het van belang om de belangrijke hervormingen en maatregelen uit het regeerakkoord op het gebied van de woningmarkt, de arbeidsmarkt en het pensioenstelsel door te zetten. Hiermee versterken we het structurele groeivermogen van onze economie en zorgen we voor duidelijkheid voor burgers en bedrijven over de toekomstige inrichting van ons land. Dit vormt een goede basis voor de terugkeer van vertrouwen.
Wat gaat u doen om de stijgende werkeloosheid te stoppen en de koopkracht van de gedeprimeerde belastingbetalers te versterken, zodat de koopbereidheid, de economie en het vertrouwen de broodnodige stimulans krijgen?
De maatregelen uit het regeerakkoord hebben bij uitstek het doel het vertrouwen in de Nederlandse economie weer te herstellen. Het kabinet doet dit onder meer door zekerheid te bieden over de woningmarkt, door de zorg houdbaar te maken voor de toekomst en door de AOW betaalbaar te houden. Alleen op deze manier zal Nederland de transitie maken naar een toekomstbestendig groeimodel maken.
Tegelijkertijd vraagt de situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt nadrukkelijk om aandacht en actie van het kabinet. Daarom werkt het kabinet, in samenspraak met de sociale partners, aan versterking van de Nederlandse economie waardoor de kansen op werk voor iedereen worden vergroot. Op korte termijn leidt de verslechterde economische situatie tot een snel oplopende werkloosheid. Voor mensen die hun baan verliezen of wiens baan onzeker is, zijn dit zware tijden. Het kabinet heeft daarom extra middelen uitgetrokken voor de ondersteuning van zowel jongere als oudere werklozen in 2013 en 2014. Daarnaast heeft het kabinet sociale partners gevraagd om sectorale plannen in te dienen. In deze sectorale plannen kunnen sociale partners afspraken maken over bijvoorbeeld van-werk-naar-werk trajecten. Het kabinet is bereid om, onder voorwaarden, deze sectorale plannen via cofinanciering te faciliteren.
Om de werkloosheid onder jongeren te bestrijden en te voorkomen, wordt een nieuwe impuls gegeven aan de regionale aanpak van jeugdwerkloosheid. Door de herinvoering van School Ex 2.0 stimuleren we jongeren langer door te leren en te kiezen voor een opleiding met meer arbeidsmarktperspectief. Daarnaast blijft het kabinet onverminderd inzetten op het versterken van de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt en het verder terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters. Om de Aanpak Jeugdwerkloosheid kracht bij te zetten stelt het kabinet op korte termijn een ambassadeur voor de Aanpak Jeugdwerkloosheid in.
De mogelijke komst van duizenden Marokkanen naar Nederland |
|
Roland van Vliet (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Marokkaanse tieners terug naar Nederland»?1
Ja.
Hoe duidt u de belachelijke uitlating van de heer Bernoussi, van het speciale ministerie van Marokkanen in het Buitenland, dat Marokkanen geen andere keuze zouden hebben dan hun kinderen naar Nederland te halen in verband met de stopzetting van kinderbijslag vanuit Nederland?
Ouders kiezen binnen de wettelijke mogelijkheden zelf waar hun kinderen wonen, dragen zelf de financiële verantwoordelijkheid daarvoor en maken daarbij hun eigen afwegingen. De kinderbijslag is daarbij slechts een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud en niet een kostendekkend systeem.
In hoeverre deelt u de visie dat de eventuele komst van duizenden Marokkaanse tieners een ramp zou zijn voor Nederland, gezien de enorme oververtegenwoordiging van deze groep qua schooluitval en criminaliteit?
Op dit moment zijn er in Marokko ongeveer 1500 kinderen in de leeftijdscategorie van 12 tot 18 jaar voor wie kinderbijslag wordt ontvangen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen ouders binnen de wettelijke mogelijkheden zelf kiezen waar hun kinderen wonen. De voorgenomen stopzetting van de kinderbijslag verandert hier niets aan. Kinderen die in de toekomst naar Nederland komen, zullen, net als nu het geval is, onder de hier geldende regelgeving vallen. Zoals in de Agenda Integratie2 is aangegeven, is het niet acceptabel dat migrantenkinderen niet naar school gaan of in de criminaliteit belanden.
Ziet u in dat de dubbele nationaliteit van veel immigranten (en hun kinderen) ook in dit opzicht een groot nadeel vormt voor Nederland?
In principe geldt dat voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit afstand wordt gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit. Voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit bijvoorbeeld Marokko, Argentinië, Griekenland, Cuba, Mexico en Tunesië geldt echter dat het niet mogelijk is om afstand te doen van hun nationaliteit. Deze personen hebben, indien zij in Nederland genaturaliseerd zijn, zowel de Nederlandse als de Marokkaanse, Griekse of Cubaanse nationaliteit.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen teneinde te voorkomen dat de correcte maatregel om de export van uitkeringen aan banden te leggen leidt tot de komst van duizenden Marokkaanse tieners naar ons land?
Ik ben niet van plan om maatregelen te treffen om te voorkomen dat kinderen die op dit moment in Marokko wonen eventueel in Nederland gaan wonen.