Het bericht 'Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: ‘Maakt Nederland op lange termijn kapot’' |
|
Sandra Beckerman , Jan Paternotte (D66), Chris Stoffer (SGP), Joost Eerdmans (EénNL), Doğukan Ergin (DENK), Ines Kostić (PvdD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Laurens Dassen (Volt), Harmen Krul (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Don Ceder (CU) |
|
Wiersma , Schoof , Beljaarts , Reinette Klever (PVV), Eelco Heinen (VVD), Eppo Bruins (CU), Fleur Agema (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: «Maakt Nederland op lange termijn kapot»»?1
Ja.
Bent u bekend met de brandbrief van 23 oktober 2024 verstuurd namens VNO-NCW, Universiteiten van Nederland, de CEO’s van NXP Semiconductors Nederland, Siemens Nederland, Johnson & Johnson, Arcadis, VodafoneZiggo, RoyalHaskoningDHV, Adyen, Nationale Nederlanden, Elsevier, Randstad, Signify, Picnic, TomTom, IMC, Vandebron, FrieslandCampina, VDL Groep, Airbus Netherlands, Royal Cosun, Lely, RijkZwaan, Demcon, Thales Nederland, Urenco Nederland en 18 Nederlandse start-ups en scale-ups.
Ja.
Wat is uw reactie op het statement van deze CEO’s en bedrijven die stellen dat de bezuinigingen op onderwijs van dit kabinet een bezuiniging betekenen op het toekomstig verdienvermogen van Nederland? Deelt u de zorg van het bedrijfsleven over de effecten van de onderwijsbezuinigingen op de toekomst van de Nederlandse economie?
De coalitiepartijen hebben bij het Hoofdlijnenakkoord scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën op orde te houden en tegelijkertijd ruimte te vinden voor maatschappelijke investeringen en lastenverlichting. De bezuinigingen op onderwijs komen voort uit deze bredere politieke afwegingen. Ik besef dat bezuinigingen pijnlijk zijn. Ik ga de te nemen maatregelen dan ook zeer zorgvuldig uitwerken, zodat deze zo min mogelijk negatieve impact hebben op het toekomstig verdienvermogen. Tegelijk blijft het kabinet jaarlijks € 45 miljard in onderwijs en onderzoek investeren via de OCW-begroting. Dat zijn forse investeringen die ten goede komen aan de welvaart en het verdienvermogen van ons land. Mijn ambitie is om te zorgen dat die basis op orde blijft en waar mogelijk zelfs effectiever wordt.
Kunt u aangeven hoe deze bezuiniging tot stand is gekomen? Kunt u aangeven welke afwegingen daarbij hebben meegespeeld? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van de experts die zijn geconsulteerd bij de besluitvorming over deze bezuiniging?
De maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord zijn het resultaat van het formatieproces van de kabinetspartijen. Het parlement is door de formateur geïnformeerd over het formatieproces, de onderliggende documentatie en de geraadpleegde partijen2. Het hoofdlijnenakkoord is vervolgens uitgewerkt in het regeerprogramma. In Bijlage 1 van het regeerprogramma is een overzicht van de belangrijkste gesprekpartners genoemd waarmee in aanloop naar het opstellen van het regeerprogramma is gesproken3.
Wat voor economie wil dit kabinet voor de toekomst van Nederland? Wat is de rol van publiek onderwijs, innovatie en onderzoek in deze economie?
Het kabinet wil een innovatieve concurrerende economie bevorderen, zodat Nederland tot de koplopers blijft behoren op het gebied van onderzoek, innovatie en digitalisering in Europa en daarbuiten. De ambitie is om een gediversifieerde economie te behouden en nieuwe waardeketens in technologisch hoogwaardige industrieën op te bouwen. Hiervoor wordt gewerkt aan de verdere uitrol van de Nationale Technologiestrategie. In het regeerprogramma is de ambitie opgenomen om 3 procent R&D-uitgaven van het bbp te halen in 2030. Daarnaast wordt er gewerkt aan de vernieuwing van het Topsectorenbeleid.
Om deze sterke economie te realiseren, moeten we ook keuzes maken over het soort werk dat we stimuleren. Deze keuzes komen terug in de brede arbeidsmarktagenda waarin het kabinet haar aanpak voor de arbeidsmarktkrapte nader uitwerkt. Het kabinet wil bovendien de productiviteit verhogen door onder meer innovatie en de toepassing van arbeidsbesparende technologieën te stimuleren. Hiervoor zal het kabinet een Productiviteitsagenda opstellen. Ook blijft het kabinet praktijkgericht onderzoek stimuleren om zo bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke opgaven. Naast onderzoek en innovatie vervult ook kwalitatief goed onderwijs hierin een belangrijke rol.
Erkent u dat investeringen in onderwijs, wetenschap en innovatie noodzakelijk zijn voor de economie en het verdienvermogen van Nederland?
Dat erken ik. Nederland investeert daarom jaarlijks ruim € 46 miljard in onderwijs en onderzoek met uitgaven van de OCW-begroting.4 In de komende jaren zal dat volgens de OCW-begroting dalen tot ruim 45 miljard in 2028. Kijkend naar de publieke uitgaven aan R&D dan zijn deze investeringen toegenomen van € 4,7 miljard in 2012 naar € 9,1 miljard in 2023.5
Kunt u de analyse van het kabinet sturen van de effecten van deze bezuiniging op onderwijs en innovatie voor de groei van de Nederlandse economie?
Voor de raming van de economische ontwikkeling baseert dit kabinet zich op de ramingen van het CPB. Er is geen aparte doorrekening gemaakt van specifieke bezuinigingsmaatregelen. In algemene zin hebben publieke uitgaven aan onderwijs en innovatie een positief effect op het verdienvermogen maar dit effect hangt sterk af van de specifieke maatregel. Het is niet mogelijk om een precieze inschatting te geven van de gevolgen hiervan op de welvaart.
Wat is uw reactie op de conclusie van Rabobank dat de bezuinigingen van dit kabinet Nederland op termijn 27 tot 52 miljard euro kunnen kosten? Deelt u deze conclusie? Zo niet, wat is uw eigen raming van het effect op de lange termijn groei? Hoeveel miljard aan bbp gaat er mogelijk verloren?
Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Rabobank. Het CPB geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om langetermijn bbp-/groei-effecten van de uitgaven aan onderwijs en innovatie betrouwbaar te modelleren en te ramen, omdat het effect sterk afhangt van de vormgeving van specifieke maatregelen. Het Kabinet onderkent, net als het CPB dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart. Desalniettemin gaat het niet alleen om de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de investeringen en het kader van wet- en regelgeving.
Bestaat er een kans dat het verlies aan bbp meer kost dan dat de bezuinigingen opleveren? Zo nee, waarop baseert u dat?
Het CPB heeft vorig jaar in een publicatie aangegeven dat het op dit moment niet mogelijk is om productiviteitseffecten van R&D beleid betrouwbaar mee te nemen in een macro-economisch model.6 Zie ook de antwoorden op vragen 6, 8 en 10.
Erkent u dat de modellen van het CPB niet het volledige effect op de economische groei weergeven, bijvoorbeeld doordat de langetermijneffecten van bezuinigingen op onderwijs en innovatie niet worden meegewogen? Erkent u dat dit een tekortkoming is in de raming die ten koste gaat van de betrouwbaarheid?
Het klopt dat het CPB de langetermijneffecten van bezuinigingen (of investeringen) op het vlak van onderwijs en innovatie op economische groei niet meeweegt. Het CPB heeft drie jaar geleden een reactie geschreven op een motie die het kabinet opriep om het CPB te vragen om effecten van investeringen in kennis door te rekenen.7 Daarin geeft het CPB aan dat er weliswaar brede consensus is dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart, maar dat niet iedere investering in kennis hetzelfde rendement oplevert. Daarnaast is er veel onduidelijkheid over de grootte van beleidseffecten. Door de grote variëteit in effectgroottes is het niet mogelijk een rendement toe te kennen aan een kennisinvestering als niet helder is op welke wijze de investering besteed zal worden. In aansluiting hierop heeft het CPB recent aangegeven dat het niet in staat is om de effecten van R&D-beleid op een betrouwbare manier mee te nemen in een macro-economisch model. De doorrekeningen van het CPB nemen wel de (korte termijn) budgettaire kosten van investeringen in onderwijs en innovatie mee, maar de (langere termijn) economische baten niet.
Kunt u schematisch weergeven hoeveel procent van het BBP de afgelopen 10 jaar is uitgegeven aan onderwijs en innovatie en schetsen hoe deze ambitie zich in de aankomende jaren ontwikkelt?
De publieke uitgaven aan onderwijs bedroegen in 2013 5,5 procent van het bbp. In 2023 is dat percentage gedaald naar 5,1 procent van het bbp. Het CPB8 raamt dat dit percentage verder daalt naar 4,9 procent van het bbp in 2028.
Voor wat betreft innovatie zijn gegevens over totale uitgaven aan R&D als percentage van het bbp beschikbaar. Deze uitgaven hebben zich ontwikkeld van 2,13 procent in 2013 tot 2,30 procent in 2022.9 Het betreft hier de optelsom van publieke en private uitgaven aan R&D. In tegenstelling tot onderwijsuitgaven is er op het terrein van R&D uitgaven geen raming beschikbaar. Het percentage van het bbp dat wordt uitgegeven aan R&D begeeft zich de afgelopen jaren steeds onder het gemiddelde van 2,73% van de OESO, maar boven het gemiddelde van 2,11% van de EU in 2022.
Erkent u dat publieke investeringen in innovaties een katalysator zijn voor private investeringen? Kunt u een inschatting maken van de omvang van de private investeringen in innovaties die Nederland misloopt door deze bezuiniging op publieke investeringen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van de KNAW is gebleken dat meer publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling leiden tot meer private investeringen in onderzoek en ontwikkeling10. Tegelijkertijd levert niet elke extra investering in kennis hetzelfde rendement op. Het maakt dus uit op welke wijze extra investeringen in kennis worden ingezet, en voor welk onderzoek. Het is daarom niet mogelijk om te voorspellen in welke mate het effect van private investeringen verandert door de bezuinigingen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel internationale topwetenschappers Nederland als gevolg van de bezuinigingen zullen verlaten of niet kiezen en gaan voor een aanstelling aan een universiteit in het buitenland?
Ik begrijp de zorg die hierover heerst. De precieze inschatting van het effect hiervan kan ik echter niet maken. Dat hangt af van de wijze waarop de universiteiten en hogescholen de bezuinigingen vertalen naar hun personeelsbeleid.
Hoe verhouden de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie zich met de door de premier genoemde aanbevelingen uit het Draghi-rapport, dat stelt dat we grootschalig moeten investeren in kennis en innovatie om de concurrentiekracht van de Europese economie niet nog verder te laten afzwakken ten opzichte van de VS en China? Als u deze analyse van Draghi onderschrijft, hoe rijmt u dat dan met de grote onderwijsbezuinigingen van dit kabinet?
Onderwijs, onderzoek en innovatie zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Hierbij gaat het niet enkel over publieke investeringen maar ook over het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor private investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie. Het belang van onderwijs, onderzoek en innovatie is recent bevestigd in het rapport van Draghi: «The future of European competitiveness». Op 4 oktober jl. stuurde het kabinet de reactie op dit rapport aan de Tweede Kamer11. Het kabinet onderschrijft het belang van onderwijs, talent, vaardigheden, en onderzoek en innovatie om zo de productiviteit te verhogen in een vergrijzende samenleving. Hiermee versterken we ons verdienvermogen. Een betere aansluiting van vraag en aanbod van kennis en vaardigheden draagt ook bij aan het aanpakken van de arbeidsmarkttekorten. Ook erkent het kabinet in zijn reactie dat onderzoek en innovatie de katalysator zijn voor productiviteit en welvaart. Het is daarbij van belang om in te zetten op het volledige spectrum van kennisontwikkeling: van fundamenteel onderzoek tot toegepast onderzoek en innovatie en meer aandacht voor valorisatie. Draghi benoemt daarom de doelstelling van 3% van het Europese bbp naar onderzoek en innovatie, een doelstelling die voor 2030 ook in het regeerprogramma is opgenomen. Het kabinet onderschrijft ook de conclusie dat tegelijkertijd meer focus nodig is op strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden bij voorkeur in lijn met de Nationale Technologiestrategie, waaronder op het terrein van cybersecurity. Nederland heeft als groot voordeel dat het bij uitstek een land is waarin kennisinstellingen, industrie, en overheid intensief samenwerken. Het kabinet deelt de mening dat Europa, en dus ook Nederland, beter kan profiteren wanneer nauw wordt samengewerkt binnen onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, en waarin gezamenlijk kennis wordt gecreëerd en gevaloriseerd.
Wat is uw verwachting van het effect van de bezuinigingen op onderwijs, wetenschap, innovatie voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit? Zal deze naar verwachting hierdoor stijgen, of juist dalen? Erkent u dat een stijging van de arbeidsproductiviteit cruciaal is, met het oog op de oplopende personeelstekorten dankzij de vergrijzing? Wat gaat u daaraan doen?
Er is consensus onder economen dat onderwijs en innovatie belangrijke determinanten zijn van arbeidsproductiviteit, hetgeen van belang is om het welvaartsniveau van Nederland op peil te houden12. Dit kabinet heeft in zijnregeerprogramma ook aangekondigd te willen komen tot een Productiviteitsagenda13, die erop gericht is hetzelfde werk te doen met minder mensen. Ook zet het kabinet met de bredere arbeidsmarktagenda in op het moderniseren van de economie en de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld te kiezen voor kwaliteit van werk.
Kunt u reflecteren op het feit dat door teruglopende economische ontwikkeling in de toekomst er minder middelen zullen zijn om onze leraren, zorgmedewerkers en andere publieke voorzieningen te betalen?
Over het belang van productiviteitsgroei heeft het kabinet recent gereflecteerd in een brief aan uw Kamer14. Daarin wordt betoogd dat productiviteitsgroei van belang is om het welvaartsniveau in Nederland vast te houden en om geld te blijven verdienen waarmee we publieke diensten, zoals onderwijs en zorg, kunnen bekostigen. Met de in het regeerprogramma aangekondigde Productiviteitsagenda is de inzet van dit kabinet om de trend van een vertraging van de productiviteitsgroei in de laatste 10 jaar ten opzichte van de decennia daarvoor te keren. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het verbeteren van het concurrentievermogen, verminderen van administratieve belemmeringen en stimuleren van startups.
Kunt u gedetailleerd inzicht geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie? Kunt u daarbij een inschatting geven van de impact op de regionale economie en werkgelegenheid?
Het is niet mogelijk om gedetailleerd inzicht te geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie en wat de impact op de regionale economie en werkgelegenheid is. De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen provinciale of regionale focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix Randstad. Voor deze maatregel is gekozen, omdat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling niet kan worden aangetoond. Het kabinet heeft gekozen om de incidentele extra middelen voor het mbo en het hbo voor krimpregio’s te handhaven. Ook wordt gewerkt aan een stabiele bekostiging zodat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor de regio vitaal zijn. Ook de incidentele intensivering in de Campus Groningen van € 50 miljoen blijft gehandhaafd. Daarnaast wordt met «Project Beethoven» in totaal € 2,51 miljard geïnvesteerd door de rijksoverheid, regio en bedrijfsleven in onderwijs, kennis en ruimtelijke infrastructuur in de Nederlandse microchipsector, onder andere in de regio Brainport Eindhoven tot en met 203015.
Weet u hoeveel minder start-ups en scale-ups er in Nederland zullen ontstaan als gevolg van de bezuinigingen? Zo nee, bent u bereid hier een nadere impactanalyse naar uit te voeren? Hoeveel startups vloeien er jaarlijks voort uit (onderzoek van) de universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen? Verwacht u een daling van het aantal startups als gevolg van de bezuinigingen op innovatie, onderzoek en onderwijs?
Sinds 1990 zijn er vanuit Nederlandse kennisinstellingen 2.500 startups ontstaan16. Waaronder 1.200 kennisintensieve startups (deeptech startups) op basis van onderzoek. Vijfhonderdvan deze bedrijven zijn een spin-off, oftewel een kennisintensieve startup met een overeenkomst om het intellectuele eigendom van een kennisinstelling te gebruiken. Jaarlijks worden er gemiddeld 62 nieuwe startups op basis van onderzoek opgericht in Nederland.
Succesvolle valorisatie vraagt om zowel hoogwaardig onderzoek als ondernemerschap, waardoor een bedrijf kan starten en opschalen. Het kabinet blijft inzetten op een ondernemende cultuur binnen kennisinstellingen, betere begeleiding voor ondernemende onderzoekers en onderzoekende ondernemers en transparante en eenduidige IP-voorwaarden. Daarnaast maakt het kabinet middels de intensivering van Invest-NL meer middelen vrij die ten goede komen aan de doorgroei van onder andere kennisintensieve scale-ups, zoals deeptech bedrijven.
Het is niet bekend welke effecten de omvang van de budgetten voor onderzoek en innovatie hebben op het aantal nieuw op te richten startups. Wij verwachten op korte termijn geen daling van het aantal startups. Juist ook omdat het kabinet meer middelen vrijmaakt voor de doorgroei van startups, wat het aantrekkelijker maakt om een deeptech bedrijf te starten.
Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie voor de verschillende arbeidsmarktsectoren op de middellange en lange termijn? Wat voor directe effecten hebben deze onderwijsbezuinigingen op korte termijn voor de arbeidsmarkttekorten in zorg, onderwijs en techniek? Kunt u dit uitsplitsen per sector voor zowel lange als korte termijn?
Instellingen zullen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op verschillende wijzen opvangen. De keuzes die instellingen maken zijn afhankelijk van een diversiteit aan factoren. Hierdoor is het niet mogelijk om betrouwbare doorrekeningen te maken van de arbeidsmarkteffecten van de maatregelen. Het is daarom ook niet mogelijk een uitsplitsing per sector te maken voor zowel de korte als lange termijn. Het CPB raamt in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de werkloosheid beperkt oploopt tot 4,5 procent in 202817.
Minder werkgelegenheid in de ene sector kan daarnaast ook betekenen dat arbeidskrachten beschikbaar komen voor andere sectoren in de economie. De daadwerkelijke arbeidsmarkteffecten voor onderwijsprofessionals en onderzoekers zullen echter afhangen van de keuzes die instellingen maken in budgetten en personeelsbeleid. De startersbeurzen voor onderzoekers zijn bijvoorbeeld nog niet toegekend, waardoor de stopzetting van deze middelen niet zorgt voor een directe terugval in de werkgelegenheid voor jonge onderzoekers. De eerder voorziene toename in de werkgelegenheid voor onderzoekers, die daarmee samenhing, zal echter niet plaatsvinden.
Welk effect hebben deze bezuinigingen op het Topsectorenbeleid en hoe raakt dit het internationale verdienmodel van Nederlandse ondernemers?
De bezuinigingen hebben beperkt impact op het Topsectorenbeleid. De verwachting is dan ook niet dat dit op korte termijn het internationale verdienmodel van ondernemers raakt. Daarnaast wordt het internationaal verdienmodel door vele factoren bepaald, denk bijvoorbeeld aan onnodige regeldruk.
Wat betekenen de bezuinigingen voor de Nationale Technologiestrategie (NTS)? Gaat het kabinet technologieën en sectoren naar rato korten, of gaat het kabinet technologieën/sectoren schrappen?
De Nationale Technologiestrategie heeft geen eigen budget, maar geeft richting aan de besteding van middelen voor onderzoek en innovatie uit bestaande budgetten op de aangegeven strategische prioriteiten. De NTS als strategie wordt gehandhaafd en in haar geheel onderschreven door dit kabinet, er worden dus geen technologieën uit de NTS geschrapt.
Wat zijn de gevolgen van de onderwijsbezuinigingen op de internationale handel, aangezien Nederland juist vanwege haar innovatieve bedrijven en hoogwaardige export een gewilde handelspartner is? Welke effecten hebben de bezuinigingen op het internationale verdienvermogen van Nederland?
Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het effect dat de bezuiniging op de OCW-begroting heeft op toekomstige internationale handel. Dat komt omdat er veel factoren bepalend zijn voor de Nederlandse uitvoer van goederen en diensten. In algemene zin is het wel zo dat bedrijven met R&D en/of innovatie vaker actief zijn op internationale markten18. Hier kan sprake zijn van een selectie-effect omdat deze bedrijven blootstaan aan internationale concurrentie waardoor mogelijk alleen de meest innovatieve bedrijven deze stap kunnen maken. Het CPB verwacht in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de uitvoer in de periode 2025–2028 blijft groeien met ca. 2,2 procent per jaar19.
Kan worden aangegeven hoe deze bezuinigingen invloed hebben op de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten? Klopt het dat patiënten mogelijk door deze bezuiniging langer moeten wachten op een nieuwe behandeling? Zo nee, waarop baseert u dat?
De onderzoeksmiddelen waar nu op bezuinigd wordt, zijn bedoeld voor wetenschap. De bezuiniging daarop kan niet direct gelinkt worden aan de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten. Tussen onderzoek en uiteindelijke behandeling zitten diverse schakels. Bovendien resulteert niet elk onderzoek in een mogelijke nieuwe behandelmethode.
Heeft u in kaart gebracht wat deze bezuinigingen betekenen voor de ontwikkeling van medicijnen of vaccins? Zo nee, heeft u een risico inschatting gemaakt wat dit betekent voor Nederlanders die nu en in de toekomst zorg nodig hebben? Wat is uw reactie op de gevolgen die KWF schetst voor kankeronderzoek en behandelingen door deze onderwijsbezuinigingen?
Het kabinet heeft die effecten niet in kaart gebracht omdat de relatie niet zo eenduidig is. Zie ook antwoord op vraag 23. Geneesmiddelenontwikkeling is een complex proces dat internationaal plaatsvindt, meestal in de private sector, al dan niet in samenwerking met verschillende publieke partijen. Ook zijn er veel verschillende financieringsvormen voor geneesmiddelenonderzoek, publiek en privaat. Hoewel Nederlandse onderzoekers een belangrijke rol spelen in geneesmiddelenonderzoek is het niet zo dat deze bezuiniging per definitie gaat leiden tot minder nieuwe geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt. Het voorbeeld van kankeronderzoek dat u aanhaalt illustreert dit. Kankeronderzoek kent met KWF een sterke financieringspartner in Nederland. Daarnaast is kankeronderzoek internationaal een terrein waarin ook door bedrijven fors wordt geïnvesteerd.
Wat zijn de effecten van het wegbezuinigen van het stagefonds voor het opleiden van mensen in de zorg? Hoe veel stageplekken financiert het Ministerie van VWS met het stagefond in het mbo en hbo? Hoe gaat het bezuinigen op stageplekken in de zorg bijdragen aan het grote tekort aan stageplekken in de regio Utrecht, Amersfoort en Haaglanden?
Door de Algemene Rekenkamer is onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is.20 Over het studiejaar 2022–2023 werd voor 13.549 fte aan subsidie voor hbo-studenten verstrekt en voor 44.553 fte aan mbo-studenten. In totaal gaat het om 58.102 fte. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer is het aantal stageplaatsen in de zorg niet nauw verbonden met de beschikbare subsidie. Zorgaanbieders bieden stages aan om toekomstig personeel te werven en aan hen te binden. Dit is daarmee in hun eigen belang. Het stagefonds was daarbij slechts een financiële tegemoetkoming. Tegelijkertijd is de Minister van VWS met u van mening dat opleiden van zorgpersoneel blijvend onze aandacht verdient. Het is belangrijk om voldoende en goed toegerust zorgpersoneel op te leiden en te komen tot een goede verdeling tussen opleidingen binnen en buiten het ziekenhuis. Het is daarvoor van belang dat de kwaliteit van de stagebegeleiding, juist ook gezien de krapte op de arbeidsmarkt, van voldoende niveau blijft, ook met het wegvallen van het stagefonds. Dat blijft het kabinet monitoren en bevorderen, bijvoorbeeld via het stagepact mbo 2023–2027. Daarnaast worden momenteel concrete afspraken gemaakt met het veld voor de Leidraad Vakmanschap en Werkplezier. Scholing en ontwikkeling van medewerkers in de sector zorg en welzijn vormen een belangrijk onderdeel van deze leidraad.
Hoe rijmt u deze grove bezuiniging op stageplekken met de ambitie in het regeerprogramma om speciaal oog te hebben voor opleidingen voor tekortberoepen en het herwaarderen van praktische opleidingen en beroepen?
Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om voldoende stageplaatsen aan te bieden en te zorgen voor goede begeleiding van studenten. In totaal kent het beroepsonderwijs weinig stagetekorten. Het kabinet blijft volgen hoe het aantal stageplaatsen en de begeleiding van studenten in de zorg zich ontwikkelt. Daarnaast zet het kabinet zich voor alle studenten in om te zorgen voor voldoende stageplaatsen en goede begeleiding, onder andere via het stagepact mbo. Bovendien sluit het kabinet in de zomer van 2025 een pact met studenten, werknemers, werkgevers en onderwijsinstellingen in het mbo om studenten gericht op te leiden voor strategische tekortsectoren en voor de verwachte maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van onder andere zorg, techniek en onderwijs.
Kunt u schetsen hoeveel studenten op dit moment uitvallen of school vroegtijdig verlaten bij zorgopleidingen? Denkt u dat verslechterde stagebegeleiding een positieve bijdrage gaat leveren aan uitval bij opleidingen voor beroepen in de zorg? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het studierendement van de mbo-opleidingen voor zorg en welzijn is 65%, voor de hbo-opleidingen in zorg en welzijn is dat 48%21. Het studierendement is bepaald door te kijken naar het aandeel studenten dat is gestart met een opleiding en hun diploma heeft behaald binnen de nominale (oftewel «normale») studieduur + 1 jaar. Bijvoorbeeld voor verzorgenden is het studierendement 3 + 1 jaar. Voor deze afbakening is gekozen omdat blijkt dat van degenen die hun diploma halen, verreweg de meesten dat binnen de periode van de nominale studiejaar + 1 jaar doen. De cijfers geven dus een goede indicatie van het percentage studenten dat uitvalt of switcht naar een andere opleiding.
De Minister van VWS interpreteert de vraag zo dat met verslechterde stagebegeleiding gedoeld wordt op begeleidingscapaciteit. Zoals de Algemene Rekenkamer in het rapport van 2022 heeft geconcludeerd, is de belangrijkste belemmering om voldoende stages aan te bieden het gebrek aan begeleidingscapaciteit. Veel zorgorganisaties willen wel meer stages aanbieden dan ze nu doen, maar hebben niet genoeg gekwalificeerde medewerkers om de stagiairs op te leiden. Daar moeten andere oplossingen voor worden gevonden op het gebied van behoud en efficiëntie. De Leidraad Werkplezier en Vakmanschap moet daaraan bijdragen. Vanaf 2028 is daarvoor € 40 mln. beschikbaar. Daarnaast blijven we de kwaliteit van stagebegeleiding monitoren. Zie ook vraag 25.
Erkent u dat de Nederlandse veredelingssector en glastuinbouw een significante bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en wereldwijde voedselzekerheid door de toonaangevende innovatie en expertise in deze sectoren? Zo ja, wat zal de impact zijn van deze bezuinigingen op deze sectoren?
Ja, het kabinet erkent de significante bijdrage van deze sectoren aan de Nederlandse economie en de wereldwijde voedselzekerheid. De Minister van LVVN beseft dat deze sectoren geraakt zullen worden door de bezuinigingen. Er wordt momenteel gewerkt aan een kabinetsbrede visie op biotechnologie, waaronder veredeling. Versterking van het innovatie-ecosysteem voor biotechnologie zal een aandachtspunt zijn in de visie. Daarnaast wil de Minister van LVVN zoals beschreven in het regeerprogramma, in deze kabinetsperiode stevig inzetten op innovatie in het LVVN domein, zodat de Nederlandse land- en tuinbouw en de keten ook in de toekomst tot de meest concurrerende, innovatieve en duurzame systemen van de wereld behoren. Besluitvorming over de inzet van middelen hiervoor moet nog plaatsvinden.
Erkent u dat de Wageningen Universiteit en Research de hofleverancier is van talent in agrarische topsectoren en een cruciale bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de landbouw? Wat zal het effect zijn van de onderwijsbezuinigingen op het aantal agro-economische experts in Nederland?
Het kabinet is het met u eens dat Wageningen Universiteit en Research een belangrijke leverancier is van talent en zeer belangrijk is voor het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de agrarische topsectoren.
Instellingen die met bezuinigingen te maken krijgen, zullen keuzes maken die negatieve effecten van de bezuinigingen zoveel mogelijk mitigeren. De Minister van OCW roept op dat ze dat waar nodig en relevant in gezamenlijkheid doen zodat er ook overkoepelend oog is voor het voortbestaan van landelijk benodigde expertise. Welke keuzes instellingen zullen maken en wat de effecten van de bezuinigingen en demografische krimp zullen zijn op de toekomstige arbeidsmarktcapaciteit in verschillende sectoren, zoals bijvoorbeeld op het aantal agro-economische experts, is nu nog niet te zeggen. Daarbij komt dat het aantal agro-economische experts in Nederland, naast het onderwijsaanbod, ook afhankelijk is van de vraag en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Het SER-advies «Werken aan veranderkracht» gaat hierop in voor het zogeheten groen-blauwe domein.22 Een inhoudelijke reactie op dit advies is door de Minister van LVVN aan de Kamer toegezegd, begin 2025.
Wat zal de impact zijn van de innovatiebezuinigingen op landbouwinnovaties zoals voedersystemen, mestverwerkingssystemen, melksystemen, dierenwelzijn en innovaties voor uitstootreductie?
Innovatie van de land- en tuinbouwsector staat centraal in het regeerprogramma. De Minister van LVVN zet daarom in op ondersteunend innovatiebeleid. Er is in het Hoofdlijnenakkoord eenmalig € 5 miljard beschikbaar gesteld voor een meerjarige investering in de agrarische sector, onder andere voor innovatie. Over de verdere verdeling van deze middelen moet nog besluitvorming plaatsvinden en wordt de Kamer later door de Minister van LVVN geïnformeerd.
Welke landbouwsector zal het hardst geraakt worden door de innovatiebezuinigingen? Heeft u hier met het kabinet een impactanalyse van gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Zullen deze bezuinigingen impact hebben op de uitvoering van de nieuwe pesticiden richtlijnen waar zowel agronomische, ecologische als toxicologische kennis voor nodig is?
Er is vanuit het kabinet geen analyse gemaakt van de impact van de bezuinigingen voor de landbouwsector, dus ook niet voor een specifiek thema zoals bestrijdingsmiddelen (waaronder gewasbeschermingsmiddelen). Dit kabinet ziet echter wel het belang van innovatie van de land- en tuinbouwsector en heeft dit een van de prioriteiten gemaakt in het regeerprogramma. Dit kabinet stelt eenmalig € 5 miljard beschikbaar voor investeringen in de agrarische sector, waaronder voor innovatie, zie vraag 30.
Wat betekenen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op belangrijke maatschappelijke doelen?
Onderzoek en innovatie kunnen bijdragen aan belangrijke maatschappelijke doelen. Het kabinet streeft verschillende doelen na, maar heeft daarbij ook te stellen met onvermijdelijke lastige keuzes. Financiële middelen, maar bijvoorbeeld ook beschikbaar personeel zijn niet onbeperkt. De bezuinigingen moeten daarom ook bezien worden in het bredere beeld van het Hoofdlijnenakkoord, de effecten van de overheidsfinanciën en de overige maatschappelijke doelen. Zie ook de vragen 3 en 6.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden voor de behandeling van de onderwijsbegroting?
Ja, met deze beantwoording heb ik daaraan voldaan.
De uitzetting van de elfjarige Mikael |
|
Jimmy Dijk , Laurens Dassen (Volt), Stephan van Baarle (DENK), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Esther Ouwehand (PvdD), Frans Timmermans (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Marjolein Faber (PVV), Schoof |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Premier Schoof: Kwestie-Mikael staat los van strenger migratiebeleid» en het bericht «Minister Faber «kan niets doen» om de uitzetting van Mikael te verhinderen»?1 en 2
Ja.
Deelt u de mening dat de regering er in het algemeen zorg voor moet dragen dat wet- en regelgeving niet onbedoeld hardvochtig uitpakt in individuele gevallen, zoals ook aangegeven in het Hoofdlijnenakkoord?
Ja.
Erkent u dat de wetgeving voorziet in bepalingen waarmee de Minister in individuele gevallen kan besluiten om een verblijfvergunning toe te kennen als de persoonlijke situatie dat vereist? Zo nee, welke wetsartikelen staan daaraan in de weg?
De Minister kan alleen een verblijfsvergunning toekennen wanneer daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. De »oude» discretionaire bevoegdheid gaf de Minister daarvoor een grondslag. Gesteund door een meerderheid in de Tweede Kamer is deze bevoegdheid op 1 mei 2019 vervangen door de bevoegdheid, zoals die nu is neergelegd in artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000. Deze bevoegdheid biedt alleen grond voor het verlenen van een verblijfsvergunning gedurende de eerste aanvraagprocedure wanneer er sprake is van een samenstel van schrijnende omstandigheden.
Het mandaat om een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.6ba af te geven is op 1 mei 2019 aan dg IND verstrekt. Het is de nadrukkelijke intentie geweest om met de wijziging tot een ambtelijke afdoening te komen. Formeel blijft elke mandaatgever het mandaat behouden.
Daarnaast biedt artikel 3.6b van het Vreemdelingenbesluit 2000 de mogelijkheid een vergunning te verlenen indien uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM (recht op eerbiediging van gezins- of privéleven). Deze vergunning kan ook ambtshalve worden verleend door de IND en past binnen de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. Het gaat daarbij om een individuele belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM.
Klopt het dat de toenmalige bewindspersoon in 2019 een beleidsafspraak heeft gemaakt met de IND om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid? Zo ja, hoe luidt deze afspraak en op welke wijze is die afspraak vastgelegd?
Nee.
Klopt het dat de Minister kan besluiten om af te wijken van deze afspraak en alsnog gebruik kan maken van de bevoegdheid om een verblijfsvergunning toe te wijzen? Zo nee, welke wetsartikelen staan daaraan in de weg?
Zoals in antwoord 4 aangegeven, is er geen beleidsafspraak gemaakt met de IND. Wat betreft de bevoegdheid om een verblijfsvergunning toe te wijzen, dit kan alleen indien er een wettelijke grondslag daarvoor bestaat in de Vreemdelingenwet 2000. De bevoegdheid om de zogenoemde discretionaire bevoegdheid te gebruiken is in artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 beperkt tot de eerste aanvraagprocedure in situaties waarin sprake is van een samenstel van schrijnende omstandigheden.
Zoals in antwoord 3 al is aangegeven is deze bevoegdheid gemandateerd aan dg IND met de nadrukkelijke intentie om tot een ambtelijke afdoening te komen. Formeel blijkt elke mandaatgever het mandaat behouden.
Hoe luidt de uitspraak van de Raad van State inzake de verblijfsvergunning voor Mikael en zijn moeder?
De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag en oordeelt3 dat het hoger beroep van de Minister gegrond is en dat het beroep van de vreemdeling ongegrond is. De Raad van State oordeelt dat de Minister vereiste c (het zich niet hebben onttrokken aan toezicht) en contra-indicatie e (het beschikbaar zijn voor vertrek) aan de afwijzing ten grondslag mocht leggen. De driejarentermijn zoals die volgt uit de Kamerbrief van 27 maart 20154 is terecht niet van toepassing geacht. Dit was niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Klopt het dat deze uitspraak de Minister niet verbiedt om een verblijfsvergunning te verlenen?
Dat klopt. De Minister kan echter alleen een verblijfsvergunning toekennen wanneer daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Het is daarbij, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 3, niet meer mogelijk om een vergunning te verlenen op grond van de discretionaire bevoegdheid, zoals die tot 1 mei 2019 bestond.
Heeft de Minister van Asiel en Migratie, of andere leden van het kabinet, ambtelijk juridisch advies ingewonnen over de wettelijke mogelijkheden om alsnog een verblijfsvergunning toe te kennen? Zo ja, kunt u die adviezen zo spoedig mogelijk aan de Kamer sturen?
Ja, het advies is als bijlage opgestuurd.
Wat is de redenering achter de beperkte uitleg van «in beeld zijn» binnen de afsluitingsregeling kinderpardon, die aangeeft dat kinderen in beeld moeten blijven van de overheid, maar dat in beeld zijn van een lokale overheid (zoals inschrijving bij een gemeente of een school) onvoldoende is?
Over de voorwaarden voor toewijzing van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de ARLVK) is uw Kamer geïnformeerd bij brieven van 29 januari 2019 en 15 februari 2019. De voorwaarden voor de ARLVK staan uiteengezet in paragraaf B9/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, de contra-indicaties in paragraaf B9/6.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De Afsluitingsregeling was een tijdelijke, soepele regeling die in de plaats kwam van de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen. De bepalingen van de Definitieve regeling, die grotendeels zijn overgenomen in de Afsluitingsregeling, zijn door mijn voorganger nader toegelicht in het debat met uw Kamer op 12 maart 2013.
Een van de voorwaarden voor vergunningverlening onder de Afsluitingsregeling is dat de vreemdeling zich gedurende de periode van 29 januari 2014 tot 29 januari 2019 niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De ratio hierachter is dat de vreemdeling tijdens zijn verblijf in beeld moet zijn van de vreemdelingenketen. Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen te houden, waar bijvoorbeeld gemeenten of scholen dat niet als taak hebben. Verder is de ratio dat van niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen een actieve houding wordt verwacht om in beeld te treden en blijven bij de instanties in de vreemdelingenketen. Zij mogen niet berusten in hun onrechtmatige verblijf hier te lande. Onder omstandigheden kan er afgeweken worden van deze drie maanden-termijn en geldt daar bovenop een 3 jaren-termijn. Dit is toegelicht in de brief aan uw kamer van 27 maart 2015.
Een van de contra-indicaties waardoor de IND geen vergunning verleent, is dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. De ratio van deze contra-indicatie is geweest een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van de vreemdeling. Indien de vreemdeling zich niet of onvoldoende beschikbaar heeft gehouden (om te werken aan vertrek, het verblijf te legaliseren, etc.), dan bestaat er geen aanleiding de vreemdeling te begunstigen omdat het langdurig verblijf dan aan de vreemdeling zelf is te wijten. Voorkomen moet immers worden dat vreemdelingen die bijvoorbeeld de illegaliteit verkozen door met onbekende bestemming te vertrekken, toch in aanmerking komen voor deze regeling. Voornoemde voorwaarde en contra-indicatie worden enkel in samenhang tegengeworpen.
Wel gold dat, indien bij toetsing aan de ARLVK bleek dat de vreemdeling zich langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in voorwaarde c genoemde instanties, maar de daadwerkelijke verblijfplaats wél bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM, deze voorwaarde niet werd tegengeworpen.
Het is aldus een bewuste beleidskeuze geweest om niet aan elk kind dat langdurig in Nederland verblijft een begunstigende vergunning te verlenen, maar om hier nog specifieke voorwaarden aan te stellen.
Welke maatregelen neemt het kabinet om in de toekomst te voorkomen dat wet- en regelgeving in individuele gevallen hardvochtig uitpakt? Op welke termijn kan de Kamer deze maatregelen verwachten?
Het kabinet is niet voornemens om deze maatregelen te nemen.
Het bericht 'Zonnepanelen minder lucratief, 'maar leveren nog altijd 17 jaar gratis stroom'' |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat dat in het modelcontract van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) leveranciers tot de invoering van de nieuwe energiewet geen terugleverkosten als apart component in rekening mogen brengen? Hoe gaat dit veranderen met de invoering van de energiewet?1
Dit klopt. Het is leveranciers op dit moment niet toegestaan om in het modelcontract terugleverkosten als aparte component in rekening te brengen. Wel heeft de ACM op 15 augustus 2024 bekendgemaakt dat zij de voorwaarden van het modelcontract zal herzien, mede door de aanpassingen die benodigd zijn vanuit het wetsvoorstel Energiewet. De ACM zal daarbij ook beoordelen of leveranciers de mogelijkheid moeten krijgen om terugleverkosten in rekening te brengen bij modelcontracten.
In het wetsvoorstel Energiewet is opgenomen dat vergunninghoudende energieleveranciers verplicht zijn om aan eindafnemers met een kleine aansluiting twee modelcontracten aan te bieden: een modelcontract voor bepaalde tijd (tenminste twaalf maanden) met vaste tarieven (i) en het bekende modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven (ii)2. De verplichting tot het aanbieden van het modelcontract voor bepaalde tijd met vaste tarieven is nieuw in het wetsvoorstel Energiewet. Dit modelcontract zal net als het bestaande modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven bepalingen moeten bevatten over salderen en de vergoeding voor ingevoede elektriciteit van huishoudens met zonnepanelen3.
Door deze aanvulling in het wetsvoorstel Energiewet hebben huishoudens met zonnepanelen altijd de mogelijkheid om een energiecontract met vaste tarieven af te sluiten bij elke vergunninghoudende energieleverancier. Bovendien bevordert dit de vergelijkbaarheid van energiecontracten voor huishoudens met zonnepanelen.
Heeft de ACM onderzoek gedaan naar de forse prijsverhogingen van de vaste leveringskosten bij een ACM-modelcontract die energieleveranciers nu in rekening brengen? Vindt u een prijsverhoging van circa 450% (bijvoorbeeld door Essent) dit jaar redelijk en acceptabel?
Uit de Monitor Consumentenmarkt Energie van de ACM bleek in juli dat de variabele tarieven van modelcontracten veelal waren gedaald. Verder geeft de ACM in haar nieuwsbericht4 van 15 augustus aan dat veel leveranciers de vaste leveringskosten voor elektriciteit van modelcontracten hebben verhoogd. Aangezien het in het modelcontract niet is toegestaan om terugleverkosten als een aparte kostencomponent in rekening te brengen, kiezen leveranciers er dus voor om de meerkosten die door klanten met zonnepanelen worden veroorzaakt door te berekenen in de vaste leveringskosten.
Gezien deze stijging, vind ik het goed dat de ACM op 15 augustus 2024 bekend heeft gemaakt dat zij nader onderzoek gaat doen naar de tarieven van modelcontracten. Vergunninghoudende energieleveranciers zijn immers verplicht om redelijke tarieven te hanteren. De ACM controleert en beoordeelt of de tarieven redelijk zijn en kan handhaven als dit niet het geval is.
Heeft de ACM de terugleverkosten voor consumenten met zonnepanelen bij de vier in het onderzoek naar terugleveringskosten genoemde energieleveranciers bij gebruikelijke (niet zijnde ACM-modelcontracten) overeenkomsten feitelijk onderzocht?2 Zijn deze terugleverkosten in verhouding met de werkelijke additionele kosten die energieleveranciers maken en zijn die additionele kosten niet reeds ingecalculeerd in de vaste leveringskosten die men hanteert?
De ACM heeft eerder dit jaar onderzoek gedaan naar de op 1 maart 2024 geldende tarieven van vier leveranciers6. De ACM heeft tijdens het onderzoek ter plaatse de administratie van de vier energieleveranciers onderzocht en gesprekken gevoerd met directieleden en tariefspecialisten. Hieruit blijkt dat de onderzochte elektriciteitstarieven, waar de kosten die leveranciers rekenen aan zonnepaneelbezitters onderdeel van uitmaken, niet onredelijk zijn en binnen het wettelijk kader vallen. De kosten die deze leveranciers doorrekenen aan klanten met zonnepanelen staan in verhouding met de werkelijke additionele kosten die leveranciers maken door hun klanten met zonnepanelen. De ACM heeft hierover aangegeven dat energieleveranciers vrij zijn om hun tarieven te bepalen zolang die niet onredelijk zijn gelet op de onderliggende kosten.
Sinds het onderzoek dat ACM deed in maart 2024 zijn er elke maand leveranciers bijgekomen die terugleverkosten introduceerden. Uit haar nieuwsbericht van 15 augustus blijkt ook dat de gemiddelde hoogte van de terugleverkosten al enkele maanden aan het stijgen is. Hierom vind ik het logisch dat de ACM op 15 augustus heeft bekendgemaakt in haar tarieventoezicht extra aandacht te besteden aan de hoogte van terugleverkosten.7
Klopt het dat de ACM nog geen uitspraak heeft gedaan over de (on-)redelijkheid van terugleverkosten en dat haar onderzoek van 8 mei 2024 zich beperkt heeft tot leveringstarieven voor stroom?
Nee, dat klopt niet. Het elektriciteitstarief bestaat uit een bedrag per afgenomen kWh en een vast bedrag per maand. Kostencomponenten zoals terugleverkosten zijn volgens de ACM onderdeel van deze elektriciteitstarieven. De ACM heeft aangegeven dat de onderzochte elektriciteitstarieven van de vier onderzochte leveranciers redelijk zijn.
Het artikel 'RWE hoopt op geitenpaadje voor project met waterstof uit afval' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Met het Fuse Reuse Recycle-project (FUREC-project) zal er groene en circulaire waterstof worden geproduceerd uit niet recyclebaar huishoudelijk afval, voldoet het FUREC-project aan de voorwaarden om mee te tellen voor de bindende doelstelling voor groene waterstof die binnen de Renewable Energy Directive (RED-III) wordt gesteld?1
Nee. In de RED-III wordt de term «hernieuwbare brandstof van niet-biologische oorsprong» (in het Engels afgekort tot RFNBO) gehanteerd voor groene waterstof. In gedelegeerde verordeningen is verder uitgewerkt aan welke eisen deze brandstoffen moeten voldoen om als RFNBO te mogen worden gekwalificeerd. De waterstof die wordt geproduceerd via het FUREC-project voldoet niet aan deze eisen. Zo wordt er in het geval van het FUREC-project geen hernieuwbare elektriciteit ingezet voor de productie van waterstof, maar afval met een deels biogene component.
Zijn er in andere Europese landen vergelijkbare projecten waar groene waterstof wordt geproduceerd uit huishoudelijk afval? Tellen deze projecten in die landen mee voor de groene waterstofverplichting uit de RED-III? Waarom wel of waarom niet?
Ook in andere Europese landen wordt gekeken naar waterstofproductie uit afval. Dit is ook een van de onderwerpen waar ESWET, de Europese associatie die fabrikanten op het gebied van energie uit afval vertegenwoordigt, zich op richt. Ook de andere EU-lidstaten hebben zich te houden aan de eisen in RED-III en de gedelegeerde verordeningen; ofwel, waterstof uit afval kan niet als RFNBO worden gekwalificeerd om mee te mogen tellen voor de RFNBO-doelen die aan lidstaten zijn opgelegd voor de industrie en mobiliteitssector.
Hoe wordt er in andere Europese landen invulling gegeven aan de bindende doelstelling voor groene waterstof uit de RED-III? Hoe verhoudt dit zich tot de interpretatie die Nederland hanteert?
Uit de contacten die ik met andere EU-lidstaten heb, blijkt dat wij in Nederland relatief voorop lopen met de implementatie van RED-III en het instrumentarium voor opschaling van de markt voor hernieuwbare waterstof. Via bilaterale en multilaterale contacten blijf ik de ontwikkelingen in andere EU-lidstaten volgen. De Europese Commissie is in september met een mededeling gekomen waarin nadere richtsnoeren zijn gegeven over het gebruik van RFNBO’s in de industrie en mobiliteitssector en over waterstof die mag worden uitgezonderd van de noemer. Deze richtsnoeren dragen bij aan de eenduidige interpretatie van de in RED-III opgenomen eisen op het gebied van RFNBO’s.
Deelt u de mening dat het van belang is om duurzame en circulaire projecten als het FUREC-project zoveel mogelijk aan te moedigen en waar mogelijk te stimuleren zodat deze projecten doorgang kunnen vinden? Vindt u dat u dit op dit moment voldoende doet?
Projecten die bijdragen aan onze ambitie om als Nederland in 2050 klimaatneutraal en circulair te zijn kunnen op mijn aanmoediging rekenen. Onder meer via het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE) zetten we in op groene groei in Nederland. Mocht het instrumentarium niet toereikend zijn, dan kan het kabinet bezien waar mogelijkheden liggen om dergelijke projecten te stimuleren. Bij deze afweging kijkt het kabinet ook naar een zo hoogwaardig mogelijke inzet van secundaire grondstoffen en houdt het kabinet rekening met het duurzaamheidskader voor biogrondstoffen.
Betreffende het FUREC-project is destijds vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een steunbrief gestuurd aan RWE voor haar succesvolle aanvraag bij het Europese innovatiefonds ten behoeve van het FUREC-project. Ook heeft het Ministerie van KGG, zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen over hetzelfde Energeia-artikel2, de afgelopen maanden regelmatig contact met RWE over het FUREC-project. Daarbij is met RWE over de verschillende openstaande uitzoekpunten gesproken voordat het bedrijf een definitief investeringsbesluit kan nemen. Uiteraard is daarbij ook bekeken hoe het Rijk kan bijdragen aan een positief investeringsbesluit van RWE. Deze gesprekken lopen nog. Ook het kabinet ziet het belang van dit mogelijke project, en is dus voornemens deze rol te blijven invullen.
Wat is de stand van zaken rond de mogelijke tweejarige vertraging van de netaanslutiing van het FURECT-project? Komt FUREC in aanmerking voor prioritaire behandeling?
In voornoemd Kamerstuk (2024Z00081) is de Kamer recent geïnformeerd over dit standpunt. Op 18 april 2024 is door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) het codebesluit prioriteringsruimte bij transportverzoeken gepubliceerd. Netbeheerders moeten het prioriteringskader vanaf 1 oktober 2024 gebruiken in gebieden met netcongestie. Ik heb bij de prioritering van de klantaanvragen en de toepassing van het kader geen rol.
Wat is het resultaat van uw gesprekken met het cluster Chemelot over dit onderwerp? Heeft dit geleid tot het vinden van een oplossing? Waarom wel of waarom niet? Welke acties bent u nog voornemens te ondernemen?
Het Ministerie van KGG heeft gekozen voor een alomvattende clusteraanpak waarbij versnelling van projecten op clusterniveau wordt ontwikkeld. Daarnaast zijn er energyboards opgericht om een nauwere samenwerking tussen betrokken partijen, zoals de provincie, gemeenten en industrie te bevorderen, met als doel de processen te optimaliseren. Projecten in het cluster worden alleen in onderlinge samenhang gecoördineerd en behandeld. Om deze reden zijn er niet specifiek overleggen over dit project met RWE, Enexis, TenneT, Chemelot en de provincie Limburg.
Deelt u de mening dat het kabinet steviger moet optreden om knelpunten bij verduurzamingsprojecten op te lossen aangezien deze projecten van belang zijn voor het halen van de klimaatdoelstellingen en bijdragen aan het realiseren van een groene industrie?
In 2023 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) gelanceerd om versnelling aan te brengen in de verduurzamingsprojecten van de industrie en om knelpunten daarbij in gezamenlijkheid en onderlinge samenhang aan te pakken. In de Kamerbrief «Voortgang verduurzaming industrie» d.d. 10 oktober 20243 is de Kamer recent geïnformeerd over de stand van zaken van het NPVI. Ook netcongestie heeft mijn grote aandacht. In de Kamerbrief «Voortgang aanpak netcongestie» d.d. 11 juni 20244 is de Kamer geïnformeerd over de te hanteren aanpak. Waar het kabinet mogelijkheden ziet om knelpunten versneld op te lossen, zal het kabinet deze zeker aangrijpen.
Het artikel ‘Ingrijpen in energiemarkt noodzakelijk om stroomtekort te voorkomen’ |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ingrijpen in energiemarkt noodzakelijk om stroomtekort te voorkomen»?1
Ja.
Hoe apprecieert u het feit dat verschillende experts en bedrijven uit de energiesector aangeven dat leveringszekerheid van elektriciteit een blinde vlek is van Nederland?
De leveringszekerheid wordt jaarlijks zowel nationaal via de Monitor Leveringszekerheid van TenneT als ook Europees via de European Resource Adequacy Assessment van alle nationale netbeheerders samen in ENTSO-E-verband tot tien jaar vooruit goed gemonitord en indien nodig wordt handelend opgetreden. Ik ben het daarom niet eens met de stelling dat de leveringszekerheid van elektriciteit een blinde vlek is.
Uit de meest recente Monitor Leveringszekerheid komt naar voren dat er tot en met 2030 geen leveringszekerheidsrisico’s zijn, maar dat de leveringszekerheid in 2033 lager is dan de streefwaarde. Op basis van dit laatste adviseert TenneT om voor de leveringszekerheid na 2030 een uitvoeringsplan als bedoeld in de elektriciteitsverordening op te stellen en ik volg dit advies op. Conform de toezegging van mijn ambtsvoorganger zal ik de Kamer hierover eind 2024 nader informeren.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om tijdens de energietransitie ook voldoende oog te houden voor leveringszekerheid? Hoe houdt het beleid hier rekening mee?
Ja. Het beleid houdt hier rekening mee door inzicht te verschaffen via onder andere de jaarlijkse monitoring en waar nodig handelend op te treden. De laatste European Resource Adequacy Assessment laat in vergelijking met Nederland voor Duitsland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken minder gunstige waardes zien voor de leveringszekerheid. De leveringszekerheid van elektriciteit en mogelijke maatregelen worden de laatste jaren ook in Europees en regionaal verband steeds vaker besproken.
Deelt u de mening dat in de toekomst de ononderbroken beschikbaarheid van stroom geen luxeproduct mag worden en dat het aan het kabinet is om hiervoor te zorgen?
Ik deel de mening dat de beschikbaarheid van elektriciteit geen luxeproduct mag worden, maar ben daarbij wel van mening dat de werking van de markt erbij gebaat is dat de verhouding tussen vraag en aanbod van elektriciteit zich op elk moment vertaalt in de groothandelsprijs van elektriciteit. Daarbij zullen uren met relatief veel aanbod van zon en wind en lage groothandelsprijzen afgewisseld worden door uren waarin de groothandelsprijs hoger is. Deze volatiliteit van de groothandelsprijs is belangrijk, omdat dit marktpartijen ook de juiste prikkels geeft om bijvoorbeeld de batterij op te laden of te ontladen of daarmee juist te wachten, of om met elektriciteitsverbruik in de tijd te schuiven voor bijvoorbeeld warmtebuffers of waterstofproductie.
De leveringszekerheid is niet gebaat bij het ontbreken van dergelijke prikkels; deze zorgen ervoor dat een deel van de elektriciteitsvraag zich aanpast aan het elektriciteitsaanbod. Zodra de wind weer aantrekt of de zon weer schijnt, zal de groothandelsprijs weer dalen en een deel van het elektriciteitsverbruik weer toenemen.
Hoe wordt voorkomen dat de stroomprijzen in de toekomst op bepaalde momenten steeds hoger zullen worden doordat er onvoldoende beschikbaarheid is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat consumenten en bedrijven deze prijsstijgingen niet op hun bordje zullen krijgen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 is de volatiliteit van de groothandelsprijs als zodanig van belang voor het aanjagen van investeringen in batterijen en regelbaar vermogen, die zo kunnen worden terugverdiend. Deze investeringen dempen op hun beurt de volatiele groothandelsprijzen weer en voorkomen zo te grote uitslagen. Ik zet me daarbij in om nu en in de toekomst het aantal uren per jaar met extreem hoge (groothandels)prijzen zoveel mogelijk te beperken. Op dit moment doe ik dat door het opvolgen van het advies van TenneT ten aanzien van het opstellen en implementeren van het bij mijn antwoord op vraag 2 genoemde uitvoeringsplan.
Mocht in de toekomst blijken dat er aanvullende maatregelen nodig zijn, dan zal ik niet schromen om die in te zetten. Daarbij zal dan wel altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen de kosten van dergelijke maatregelen en de baten van de daarmee te bereiken extra leveringszekerheid.
Welke acties worden ondernomen om de leveringszekerheid van stroom veilig te stellen, met name om tekorten op te vangen tijdens de periodes van minder zon- en windenergie? Welke instrumenten zouden hiervoor kunnen worden ingezet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 worden er tot en met 2030 geen risico’s voor de leveringszekerheid verwacht en dat betekent dat er op dit moment nog geen aanleiding is om vergaande acties te ondernemen. Op dit moment ben ik, mede in het licht van het eerdergenoemde advies van TenneT, mogelijke nadere maatregelen aan het inventariseren en ik zal de Kamer hierover eind dit jaar informeren. Dit is ook in lijn met de op 5 maart 2024 aangenomen motie van de leden Erkens en Grinwis (Kamerstuk 36 197, nr. 15).
Andere Europese landen hebben de afgelopen jaren vergoedingssystemen opgezet voor gas- en kolencentrales zodat die bij kunnen springen indien nodig, wordt hier ook naar gekeken voor Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meest recente resultaten van de Monitor Leveringszekerheid en European Resource Adequacy Assessment geven mij op dit moment nog geen aanleiding om nu al te besluiten tot de inrichting van een capaciteitsmechanisme in Nederland. Bij het bezien van eventuele maatregelen voor de periode na 2030, waarover ik uw Kamer eind dit jaar zal informeren, zal ik de mogelijke inzet van een dergelijk instrument beschouwen.
Hoe apprecieert u het marktmechanisme zoals het Verenigd Koninkrijk dat heeft opgezet? Zou dit ook in Nederland kunnen worden ingevoerd? Wat zou hiervoor nodig zijn en op welke termijn?
Het mechanisme zoals opgezet in het Verenigd Koninkrijk betreft één van de mogelijke vormen van een capaciteitsmechanisme. Ook in andere landen, zoals bijvoorbeeld België, worden nu al capaciteitsmechanismen ingezet. Bij mijn nadere analyse van mogelijke maatregelen zal ik ook deze voorbeelden beschouwen. Om een capaciteitsmechanisme in welke vorm dan ook te kunnen inzetten, indien dat nodig is, moet op grond van de elektriciteitsverordening eerst een uitvoeringsplan worden opgesteld. Ook dient eerst te worden aangetoond dat oplossingen binnen de zogeheten Energy Only Market niet tot het gewenste resultaat leiden. In de Energy Only Market wordt betaald voor daadwerkelijk geproduceerde en geleverde elektriciteit op enig moment en dus niet voor het louter beschikbaar hebben van vermogen om elektriciteit te produceren.
De resultaten van onder meer de Monitor Leveringszekerheid geven mij op dit moment nog geen aanleiding om uitspraken te doen over de termijn waarbinnen capaciteitsmechanismen of andere instrumenten gereed zouden moeten zijn.
In uw Kamerbrief over Leveringszekerheid van elektriciteit (Kamerstuk 29 023, nr. 487) schrijft u dat deskundigen ook hebben benoemd dat de onzekerheden voor de leveringszekerheid op de lange termijn aanleiding geven tot inzet van capaciteitsmechanismen, welke stappen onderneemt u om hier uitvoering aan te geven?
De in die brief genoemde deskundigen gaven aan dat de onzekerheden voor de langere termijn aanleiding kunnen geven tot de inzet van capaciteitsmechanismen of andersoortige instrumenten. In de aangehaalde brief werd daarbij ook aangegeven dat de meeste deskundigen het daarbij belangrijk vinden om eerst goed en gedetailleerd de (potentiële) leveringszekerheidsproblemen te identificeren, vervolgens te bepalen welke zekerheden men met een mogelijk capaciteitsmechanisme wil contracteren en daar uiteindelijk dan het ontwerp op af te stemmen. Met de analyse waarover ik uw Kamer eind dit jaar zal informeren wil ik hier invulling aan geven, zonder nu al te besluiten tot de daadwerkelijke inzet van een capaciteitsmechanismen. Zoals aangegeven is er op dit moment nog geen aanleiding voor een dergelijk besluit.
Op welke termijn acht u het wenselijk om een capaciteitsmechanisme en/of andere instrumenten gereed te hebben zodat de leveringszekerheid voldoende geborgd blijft? Wanneer zult u de Kamer hierover informeren?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 6 en 8.
Het onderzoek ‘De keuze voor warmtenetten of andere warmteoplossingen’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De keuze voor warmtenetten of andere warmteoplossingen» van Berenschot?1
In hoofdlijnen herkent het kabinet de observatie van het onderzoek dat de wijze waarop kosten verdeeld worden tussen eindgebruikers en andere partijen verschilt bij warmtenetten ten opzichte van andere warmteoplossingen. Het is belangrijk dat de wijze van kostenverdeling zich vertaalt in een betaalbaar aanbod voor de eindgebruiker. Het beeld op basis van signalen uit de praktijk is tegelijk ook dat het kostenniveau dat in de studie wordt gehanteerd voor warmtenetten en andere kosten gedateerd is, en dus lager ligt dan wat zich nu in de praktijk voordoet. Desalniettemin blijft bovengenoemde observatie staan, ook als het verschil wellicht kleiner (of groter) is dan gesteld.
Hoe reflecteert u op de uitkomst van het onderzoek dat de kosten van warmtenetten (in het geval van een onderzochte casus in Den Haag) vanuit maatschappelijk perspectief dertig procent goedkoper blijken dan individuele all-electric warmtepompen?
De Startanalyse van het Planbureau voor de Leefomgeving, die momenteel geactualiseerd wordt, laat zien dat voor een deel van de gebouwde omgeving collectieve warmte de optie met de laagste nationale kosten is. Het genoemde onderzoek van Berenschot onderstreept dit, en geeft een aanvullende en verdiepende laag in de discussie over de kosten van warmtenetten zoals die de afgelopen maanden heeft plaatsgevonden, niet in de laatste plaats in de Kamer.
Complicerende factor hierbij is dat kosten voor netverzwaring niet enkel toe te rekenen zijn aan de plaatsing van warmtepompen, maar tevens aan bijvoorbeeld elektrisch laden, elektrificatie van bedrijfsprocessen en zon op dak.
Hoe beoordeelt u in dat licht de conclusie van de gemeente Den Haag van eind 2023 dat collectieve warmtenetten op dat moment niet financieel haalbaar waren? Ziet u hierin een opdracht voor het Rijk om, gezien de maatschappelijke meerkosten, het aanleggen van warmtenetten financieel aantrekkelijker te maken?
In de conclusies die de gemeente Den Haag eind 2023 trok zitten meer elementen dan enkel het punt van de kostenverdeling tussen de verschillende warmtestrategieën. Daar speelden ook de timing en de omvang (tot 70.000 aansluitingen) van de concessie voor marktpartijen in relatie tot de beoogde marktordening uit de Wet collectieve warmte een rol. De risico’s die daar in de huidige situatie bij horen worden daarbij ook ingeprijsd, en hebben dus effect op de financiële haalbaarheid van projecten. Het is dus niet gezegd dat een ander – doelmatig – financieel kader tot een andere uitkomst geleid zou hebben. Het besluit van de gemeente om de voorbereiding van de aanbesteding te stoppen is ook geen besluit om te stoppen met de ontwikkeling van warmtenetten. Het college onderzoekt nu hoe de warmtenetten onder de Wet collectieve warmte (Wcw) alsnog gerealiseerd kunnen worden. Mijn beeld is dat de Wcw, maar ook de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Wgiw) een positief effect op de haalbaarheid zullen hebben. De rol van het Rijk is het op orde brengen van de randvoorwaarden en flankerend beleid. Naast de genoemde wet- en regelgeving denkt het kabinet daarbij aan financieel instrumentarium zoals de Warmtenetten Investeringssubsidie (WIS) en het faciliteren van de opbouw van publieke realisatiekracht.
Ziet u noodzaak om het maatschappelijk kostenvoordeel van warmtenetten meer tot uitdrukking te laten komen in de eindverbruikerskosten? Zo ja, op welke manieren wilt u dat bereiken?
Voor een succesvolle warmtetransitie is het nodig dat eindgebruikers en gebouweigenaren voordeel zien in de keuze voor de meest kosteneffectieve warmteoplossing ten opzichte van andere oplossingen. De som van kosten om de warmteoplossing te realiseren zijn daarbij de basis. Hoe deze kosten verdeeld worden door middel van tarieven, belastingen en subsidies, leidt vervolgens tot eindgebruikerskosten. Daarbij spelen twee zaken: allereerst het vraagstuk om de eindgebruikerskosten zo op te bouwen dat de maatschappelijk gezien beste optie ook het meest aantrekkelijk is voor zowel de gebouweigenaar als de gebruiker van het gebouw. En ten tweede, dat het kostenniveau zodanig acceptabel is dat het aantrekkelijk wordt om te kiezen voor de overstap naar een warmtenet in plaats van een andere warmteoplossing. Zo kan op iedere plek de meest doelmatige warmtestrategie worden gevolgd. Dit uitgangspunt is leidend bij de vormgeving van bijvoorbeeld de WIS maar ook eventueel nieuw beleid op dit vlak. Het kabinet bereid een Kamerbrief voor waarin flankerende beleidsopties (in aanvulling op de Wcw) worden verkend om de betaalbaarheid van collectieve warmte te borgen.
Leidt volgens u de in het ontwerpWet collectieve warmte verankerde kostprijsplusmethode in de praktijk tot een hogere of lagere prijs voor eindgebruikers? Klopt het dat lange tijd gedacht is dat deze methode tot lagere prijzen voor eindgebruikers zou leiden dan nu, maar dat inmiddels bij warmtebedrijven de verwachting is dat de prijzen voor eindgebruikers zullen stijgen?
De overgang van de huidige Niet-Meer-Dan-Anders (NMDA)-methodiek naar kostprijsplusmethode zal bij verschillende eindgebruikers anders uitvallen. Voor veel eindgebruikers zullen de tarieven lager zijn, en voor een substantiële groep eindgebruikers ook niet.
Het doel van kostengebaseerde warmtetarieven is dat de prijs voor de eindgebruiker overeenkomt met de daadwerkelijke efficiënte kosten van de geleverde warmte (inclusief een redelijk rendement) en dat de totstandkoming van de prijs transparant is. De tariefreguleringssystematiek in het wetsontwerp bevat daarnaast efficiëntieprikkels, zodat bedrijven gestimuleerd worden kosten zo laag mogelijk te houden. Inherent aan kostengebaseerde tariefregulering is dat de tarieven per warmtekavel verschillen en dit zal niet voor alle warmteverbruikers tot lagere tarieven leiden. Dit zou namelijk alleen het geval zijn als warmtebedrijven met de huidige NMDA-tarieven overrendementen realiseren op alle warmtenetten.
Uit de rendementsmonitor van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) blijkt echter consequent dat er gemiddeld geen sprake is van structurele overrendementen. De verwachting was daarom niet dat prijzen door de invoering van kostengebaseerde tarieven over de hele linie zouden dalen. Mijn voorlopige inschatting is dat de kosten voor 45% à 64% van de eindgebruikers zullen dalen. Deze inschatting is nog zeer indicatief (enkel op basis van data uit 2019, 2020 en 2021 die door de ACM voor andere doeleinden is verzameld).
Om de laatstgenoemde groep te beschermen tegen prijsschokken en (onverwacht) hogere kosten, wordt de kostengebaseerde tariefsystematiek gefaseerd ingevoerd. Dit geeft de ACM meer tijd om tot een nauwkeurige inschatting te komen van effecten van kostengebaseerde tarieven. Om dit te ondersteunen geeft de Wcw de ACM meer bevoegdheden om gegevens van warmtebedrijven te verzamelen. In de eerste fase van de tariefregulering gelden nog de NMDA-tarieven, zodat – op basis van nieuwe data – maatregelen kunnen worden uitgewerkt om eindgebruikers te beschermen tegen excessief hoge kosten (zie tevens het antwoord op vraag 6).
Wat betekent uw antwoord op vraag 5 concreet voor burgers die sinds kort vastzitten aan een warmtenetproject, zoals in Schiedam Groenoord? Op welke wijze kunt u (kwetsbare) eindgebruikers die bewust hebben gekozen om van aardgas los te komen met de verwachting dat de warmteprijs niet hoger zou worden, tegemoetkomen dan wel voorkomen dat zij in de toekomst worden geconfronteerd met een onverwacht flink hogere energierekening?
Op korte termijn zullen de NDMA-tarieven blijven gelden. Met het wetsvoorstel wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (Wgiw) zijn er wijzigingen voorgesteld in de Warmtewet waarmee al enkele stappen worden gezet om de warmtetarieven meer gelijk te trekken met de kosten van een gasaansluiting. Hierdoor zal de warmterekening voor bewoners lager uitkomen.
Zoals aangekondigd in het Nader rapport naar aanleiding van het Raad van State-advies over de Wcw, onderzoekt het kabinet tevens of de mogelijkheid kan worden opgenomen om eindgebruikers te beschermen tegen excessief hoge kosten door een tarieflimiet in te voeren in de Wcw middels een nota van wijziging. Met deze tarieflimiet kunnen eindgebruikers indien nodig ook binnen de Wet – en dus zonder flankerende maatregelen – worden beschermd als excessief hoge tarieven zich voordoen na de inwerkingtreding van kostengebaseerde tarieven (fase 2 van de tariefregulering in de Wcw).2 Op verzoek van uw Kamer wordt daarnaast een Kamerbrief voorbereid waarin flankerende beleidsopties (in aanvulling op de Wcw) worden verkend om betaalbaarheid van collectieve warmte te borgen. Hierbij dient ook gekeken te worden naar maatvoering en financiële dekking. Het voornemen is u deze voorafgaand aan de technische briefing voor de WCW toe te sturen.
Wat verwacht u dat de bijdrage is van de Warmtenet-Investeringssubsidie (WIS) aan een oplossing voor de geschetste problematiek? Op welke wijze zet u deze subsidie in om zoveel mogelijk nieuwe warmtenetaansluitingen te realiseren?
In algemene zin heeft de eerste openstelling laten zien dat de WIS voor warmteprojecten een belangrijke impuls kan geven en realisatie mogelijk kan maken. Het eerder genoemde onderzoek van Berenschot laat dit ook zien. Daarbij is gekozen om bij de eerste openstelling een methode te hanteren die leidt tot een conservatief berekende subsidiehoogte, om het «wie het eerst komt, het eerst maalt»-karakter van de regeling gestand te kunnen doen. Op basis van de eerste openstelling van de WIS zijn er lessen getrokken uit de aanvragen en aanpassingen doorgevoerd, omdat er projecten waren die niet voldoende geholpen werden door de WIS maar evenwel wenselijk zijn om te realiseren. De WIS die per 1 juli 2024 opengesteld is, accommodeert deze kosteneffectieve projecten naar verwachting aanzienlijk beter. Ook is het budget opgehoogd van € 150 miljoen naar € 400 miljoen.
Hiermee is niet gezegd dat elk warmteproject voldoende subsidie kan krijgen om tot een sluitende businesscase te komen: het doel van de WIS is warmtenetten te stimuleren die kosteneffectief zijn, en aangelegd worden op plekken waar dat duidelijk de beste keuze is.
Bent u bereid om te bezien of u de middelen van de WIS in kunt zetten via een maatwerkaanpak, zoals bij de industrie, door minder vanuit generieke regels te kijken (scherp begrensd per woning en project), maar door te kijken naar wat nodig is om de grote vastgelopen projecten, zoals in Amsterdam, Den Haag en Utrecht, vlot te trekken?
Warmtenetten zijn van belang voor de verduurzaming van stedelijk gebied in heel Nederland. Het heeft mijn sterke voorkeur om via een regeling, zoals de WIS, alle projecten die kosteneffectief zijn te stimuleren. Binnen de WIS was al ruimte voor maatwerk, en met de wijzigingen in 2024 is deze verder vergroot. Dit beperken tot de genoemde gemeenten is onwenselijk, omdat ook in andere steden zoals Arnhem, Groningen, Gorinchem, Den Helder en regio’s als Twente en Drechtsteden collectieve warmteoplossingen de wenselijke warmtestrategie zijn. Die steden en regio’s moeten ook kunnen worden ondersteund. Daarbij is de inschatting dat de aangepaste WIS voor lopende projecten in bijvoorbeeld Amsterdam voldoende is om tot een betaalbare propositie voor eindgebruikers te kunnen komen.
Bent u bereid om de WIS nog dit jaar te evalueren om te bezien of de regeling inderdaad op de juiste manier in elkaar zit om de warmtetransitie zoveel mogelijk te versnellen?
Lessen leren uit voorgaande openstellingen is altijd een belangrijk uitgangspunt. Op basis van ervaringen van de eerste openstelling zijn daarom ook wijzigingen doorgevoerd voor de nieuwe openstelling van de WIS op 1 juli 2024. De verwachting is dat de doorgevoerde wijzigingen in grote mate tegemoetkomen aan wat het genoemde rapport van Berenschot adresseert.
Ook de komende jaren zullen de signalen vanuit warmtebedrijven, medeoverheden en RVO of veranderende marktomstandigheden kunnen leiden tot wijzigingen. In 2027 wordt de regeling in zijn geheel geëvalueerd.
Bent u bereid om opties in kaart te brengen hoe de totale maatschappelijke kosten beter kunnen meegewogen in de keuze voor een warmte-oplossing, bijvoorbeeld door advisering door de netbeheerders bij het opstellen van de energieplanologie verplicht te stellen?
De basis onder de lokale warmtetransitie is dat gemeenten in hun Warmteprogramma keuzes maken op basis van de laagste kosten. Daarbij wegen ze eindgebruikerskosten ook mee, en worden netbeheerders betrokken om tot systeemkeuzes te komen. Op grond van deze exercitie wordt steeds duidelijker dat op het vlak van de koppeling tussen de som van de kosten van een warmteoplossing en eindgebruikerskosten verbetering mogelijk is.
Hoe verhoudt het subsidiebeleid voor individuele warmtepompen zich tot plannen voor de aanleg van warmtenetten? Acht u het noodzakelijk om in het beleid rekening te houden met situaties waarin er al concrete plannen zijn om een wijk op het warmtenet aan te sluiten?
Op dit moment is het primair van belang dat de aanleg van warmtenetten versneld wordt ten opzichte van het huidige tempo. Daartoe moet de propositie in termen van eindgebruikerskosten verbeterd worden. De mate waarin particulieren die een warmtepomp plaatsen de aanleg van een warmtenet belemmeren is nog niet dusdanig dat hiervoor nadere maatregelen nodig zijn. Het is evenwel denkbaar dat dit in de toekomst wel relevant wordt.
Bent u bereid om te onderzoeken of en zo ja, hoe de kosten van het energiesysteem eerlijker verdeeld zouden kunnen worden, bijvoorbeeld door de infrakosten van warmtenetten (voor een groter deel) te socialiseren of door eindgebruikers van warmtenetten een lager vastrecht te laten betalen voor stroom dan gebruikers met een warmtepomp?
Een eerlijke verdeling van deze kosten is belangrijk voor het draagvlak van de warmtetransitie en heeft daarom zeker de aandacht van het kabinet. Hier wordt via de WIS reeds een belangrijke aanzet toe gegeven: door de infrastructuur met een nationale subsidie te ondersteunen (socialisatie via de rijksbegroting) dalen de vastrechtkosten van gebruikers.
Daarnaast zijn er verschillende onderzoeken opgestart die ingaan op de vragen die hier gesteld worden. Er wordt nu een verkenning uitgevoerd naar beleidsopties om de betaalbaarheid van warmtenetten te verbeteren. Het voornemen is om voor behandeling van de Wcw de Kamer te informeren over de uitkomsten.
De verdeling van de infrakosten komt aan bod in het bij Voorjaarsnota aangekondigde Interdepartmentaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de bekostiging van de elektriciteitsinfrastructuur. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging en financiering ervan. De oplevering van het IBO wordt in februari 2025 verwacht.
De mogelijkheid van prijsprikkels gebaseerd op netbelasting (onder andere door warmtepompen) maakt onderdeel uit van een breder onderzoek van de netbeheerders naar alternatieve nettarieven voor kleinverbruikers. Dit onderzoek wordt dit najaar verwacht.
Bent u bereid om te verkennen op welke manier de bereidheid tot investeren in warmtenetten kan worden vergroot en te onderzoeken of de aanpak, zoals die bij wind op zee is toegepast, ook toepasbaar is bij de investeringen in warmtenetten, bijvoorbeeld door als Rijk garanties te bieden en de risico’s voor marktpartijen te verkleinen of door middel van een investeringsfonds het aantrekkelijker te maken voor grote investeerders als pensioenfondsen te investeren in warmtenetten?
Het voorziene wettelijke kader voor warmtenetten beoogt precies dat te brengen. Met de Wcw wordt een kavelsystematiek geïntroduceerd en tariefregulering die zekerheid biedt dat efficiënte kosten terugverdiend kunnen worden. Met de Wgiw kunnen gemeenten het vollooprisico ondervangen, zolang de betaalbaarheid geborgd wordt. Daarnaast werkt het kabinet aan de oprichting van een Waarborgfonds Warmtenetten om risico's op geaggregeerd niveau te delen en zo zekerheden te bieden aan financiers en de kosten voor warmtebedrijven te laten dalen. Tot slot wordt via de WIS bijgedragen aan investeringen in de infrastructuur.
Het bericht dat de nieuwe elektrische boiler bij de elektriciteitscentrale van Vattenfall in Diemen ongebruikt blijft vanwege de hoge netwerkkosten |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe domper Vattenfall: elektrische boiler bij Diemer centrale blijft ongebruikt vanwege hoge netwerkkosten»?1
Ja.
Klopt het dat het inschakelen van de e-boiler in de centrale in Diemen, die overtollige groene stroom omzet in warmte of opslaat in een warmtebuffer voor latere levering, momenteel niet rendabel is vanwege de hoge netwerkkosten?
Zoals bericht in de brief van 7 juni aan uw Kamer2 stelt Vattenfall inderdaad dat de elektrische boiler niet rendabel kan worden geëxploiteerd door de stijging van de nettarieven sinds de SDE++ subsidiebeschikking was verkregen. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de installatie weliswaar wordt gerealiseerd, maar vervolgens niet wordt gebruikt. In het antwoord op vragen 4 en 9 ga ik nader in op ontwikkelingen en maatregelen die de business case zouden kunnen verbeteren.
Klopt het dat de netwerkkosten bij het ontwerp van de e-boiler waren geraamd op 5 miljoen euro per jaar, maar nu uitkomen op 22 miljoen euro? Hoe kunnen de netwerkkosten in relatief korte tijd zo sterk zijn opgelopen?
De gestegen netwerkkosten komen voor het grootste deel (circa 90%) door, als gevolg van de Oekraïne-oorlog, gestegen energieprijzen en daarmee de hogere inkoopkosten voor energie en vermogen3 in de jaren 2021 en 2022, die in de jaren 2023 en 2024 in de tarieven zijn verwerkt. Daarnaast wordt een klein deel van de gestegen kosten veroorzaakt door investeringen en onderhoud.
Verwacht u dat de in Diemen gerealiseerde elektrische boiler in een later stadium wel rendabel zal zijn en gebruikt kan worden om flexibel in te kunnen springen op het variabele aanbod van duurzame stroom uit zon en wind? Wat is ervoor nodig om dat mogelijk te maken?
Of deze specifieke elektrische boiler rendabel zal zijn hangt af van verschillende factoren zoals de ontwikkeling van de elektriciteitsprijzen en netwerkkosten, beschikbare subsidies (zoals de SDE++) en geldende belastingen, alsmede van de kosten om dezelfde warmte op andere wijze op te wekken. De nettarieven van TenneT dalen in 2025 en 2026 naar verwachting licht4, maar zullen niet dalen naar het niveau van voor 2022 en in algemene zin conform de recente middellange termijn voorspelling van de netwerkkosten, de komende tien jaar behoorlijk stijgen. Wel komen er steeds meer mogelijkheden om kosten te drukken met behulp van flexibiliteit. Voor mogelijke oplossingsrichtingen die de business case kunnen verbeteren verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Welke hoeveelheid aan aardgas zou met de e-boiler bij de centrale in Diemen op jaarbasis kunnen worden bespaard als deze wel wordt gebruikt en wat betekent dat in termen van CO2-uitstoot?
Dit betreft zo’n 30 tot 35 miljoen m3 bespaard aardgas en daarmee ruim 67 kiloton niet-uitgestoten CO2 per jaar bij maximale productie zoals beschikt in de subsidiebeschikking van de SDE++5. De inzet van een e-boiler zal uiteindelijk afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van voldoende hernieuwbare elektriciteit (zon/wind). Afhankelijk van de ontwikkeling hiervan kan de besparing op aardgas en de reductie van CO2 zowel hoger als lager uitvallen.
Welke bijdrage kan deze e-boiler, door snel op en afregelen, leveren aan de stabiliteit van het net en op welke wijze wordt die bijdrage beloond?
Deze e-boiler kan, net als andere stuurbare flexibele installaties, bijdragen aan balans op het elektriciteitsnet. Vooral op momenten dat er veel aanbod is van elektriciteit uit wind en zon – en de elektriciteitsprijzen daardoor laag zijn – kan de e-boiler warmte opwekken uit die elektriciteit en tijdelijk opslaan. De beloning bestaat uit het verschil tussen minder inzet van duurder aardgas en ETS-rechten voor warmte, en de waarde van elektriciteit op dat moment. De elektriciteit kan ge- en verkocht worden op één van de termijnmarkten voor elektriciteit, zoals de day-ahead- en intradaymarkt, of ingezet worden op de balanceringsmarkten van TenneT. Een bedrijf als Vattenfall zal het geheel van zijn portfolio (aan bijvoorbeeld opwek uit wind, verkoop aan klanten en de e-boiler) optimaliseren om zo de juiste hoeveelheid elektriciteit tegen de laagste kosten te leveren.
Hoeveel andere flexibele installaties zijn er momenteel in Nederland waarmee, net als de e-boiler in Diemen, flexibel om kan worden gegaan met het variabele aanbod van duurzame elektriciteit en waarmee voorkomen kan worden dat installaties die zon- of windenenergie produceren moeten worden afgeschakeld?
Elk huishouden kan flexibel omgaan met het variabele aanbod van duurzame elektriciteit door bijvoorbeeld een vaatwasser, wasmachine of droger aan te zetten op momenten met veel zon of wind, of op dat moment een elektrische auto te laden. Grootschalige batterijen, e-boilers, elektrolyzers en de elektriciteitsvraag van grote industrieën kunnen op grote schaal inspelen op de elektriciteitsprijs en daarmee op de beschikbare elektriciteit uit wind en zon. In de monitor leveringszekerheid 2024 van TenneT6 is vermeld (blz. 24) hoeveel en welke vormen van flexibel vermogen in de periode tot 2033 worden verwacht. Het precieze aantal individuele installaties is mij op dit moment niet bekend. In de brief aan uw Kamer van 18 september 20237 (Kamerstuk 29 023, nr. 447) heeft de Minister voor Klimaat en Energie aangegeven dat in een toekomstig CO2-vrij elektriciteitssysteem er ongeveer 1.000 uur in een jaar zullen zijn, waarin het aanbod van elektriciteit uit wind en zon zo groot is, dat het aanbod van stroom de vraag overtreft. Een deel van de windmolens of zonnepanelen schakelt dan af en de groothandelsprijs daalt naar € 0/MWh.
In hoeverre staan de hoge netwerkkosten de realisatie en/of exploitatie van andere flexibele installaties die bij kunnen dragen aan de energietransitie in de weg?
De netwerktarieven zijn gestegen en hebben daardoor een relatief groter aandeel in de kostenbasis van de exploitatie van een flexibele asset. Investeren in flexibele installaties of andere vormen van verduurzaming, is daarmee uitdagender. Naast netwerkkosten zijn ook de kosten voor de inkoop van elektriciteit, belastingen op het gebruik van elektriciteit van belang. Hierdoor komt het voor dat bedrijven besluiten niet te investeren in een flexibele asset, of deze (tijdelijk) van de markt te halen. Via de nettarieven worden onder meer de noodzakelijke investeringen in het elektriciteitsnet bekostigd, die van groot belang zijn voor de voortgang van de energietransitie en andere maatschappelijke ontwikkelingen zoals woningbouw en mobiliteit. Het is de exclusieve bevoegdheid van de ACM om te bepalen hoe deze kosten van de netbeheerders worden verdisconteerd in de netwerktarieven. Op dit moment loopt een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) bekostiging elektriciteitsinfrastructuur dat naar verwachting in het eerste kwartaal van 2025 wordt afgerond. Dit IBO is erop gericht om meer inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging en financiering ervan, zowel vanuit nationaal als Europees perspectief. Als onderdeel van dit IBO wordt ook gekeken naar het effect van de investeringen op de nettarieven voor onder meer bedrijven.
Kunt u reageren op de haalbaarheid, wenselijkheid en de termijn waarop dit mogelijk is van de volgende mogelijke oplossingsrichtingen om het gebruik en de realisatie van flexibele installaties, zoals de e-boiler in Diemen, mogelijk te maken:
Ik verken momenteel de mogelijkheden voor een categorie in de SDE++ waarin alleen de operationele kosten van een e-boiler worden vergoed. Hiervoor zouden dan ook projecten in aanmerking kunnen komen waarbij de investering in de e-boiler al is gedaan, maar deze niet wordt ingezet vanwege te hoge operationele kosten. Er zijn ook beschikkingen verstrekt voor exploitatiesubsidies voor andere e-boliers dan de in deze vragen genoemde e-boiler. Mijn ambtsvoorganger heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gevraagd advies uit te brengen over een dergelijke categorie van operationele kosten in het kader van de SDE++ in 2025. Dit advies en mijn reactie daarop volgen in het eerste kwartaal van 2025. Als deze uitvraag aan het PBL zou leiden tot een concreet advies voor een nieuwe categorie, dan past de openstelling voor de vergoeding van operationele kosten niet binnen de huidige staatssteungoedkeuring voor de SDE++ en is deze openstelling onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie.
Daarnaast zijn binnen het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) verschillende soorten nieuwe contracten en tarieven ontwikkeld die enerzijds bijdragen aan het creëren van ruimte op het net voor partijen in de wachtrij en anderzijds kostenbesparingen kunnen genereren voor flexibele assets die daarmee mogelijk eerder rendabel worden:
Deze wijzigingen zal de ACM op korte termijn vaststellen. Parallel wordt gewerkt aan implementatie door de netbeheerders van de nieuwe contractvormen.
De kosten voor het transport van elektriciteit naar Duitsland |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Klopt het dat er bij een capaciteit van meer dan 38 gigawatt (GW) aan windenergie op zee moet worden gezocht naar tracés waarmee de windenergie ver landinwaarts kan worden afgezet via een gelijkstroom-kabel, de zogenaamde «diepe aanlanding»?
Ja. Het klopt dat er gekeken wordt naar tracés voor diepe aanlanding, om de wind-op-zeedoelstellingen te realiseren en de energievraag dieper landinwaarts in te vullen. Vanuit het energiesysteem bezien is spreiding van de aanlandingen wenselijk. Diepe aanlanding draagt daarin bij aan het tegengaan van netcongestie en aan het voorkomen van grote ingrepen bij bovengrondse 380kV-verbindingen. Bij eerder onderzoek is aangegeven dat dit punt ligt bij ongeveer 38 GW aan windenergie op zee (o.a. Target Grid, TenneT).
Vanaf welk jaar zal deze grens bereikt worden en is dus diepe aanlanding nodig?
Het is niet exact te zeggen vanaf welke datum deze aanlanding nodig is. Voor de huidige routekaart (21GW) zijn t/m 2031 projecten gepland. De ambitie is om tussen 2031 en 2040 nog eens 29GW windenergie op zee te realiseren en aan te landen (circa 10 elektrische verbindingen en 2 waterstofverbindingen). De programmering van deze verbindingen is nu nog niet bekend (o.a. afhankelijk van verdere energiesysteemanalyses waarin de verwachte ontwikkeling van de energievraag wordt meegenomen, de kansrijkheid van aanlandalternatieven verspreid over het land en besluitvorming). In de prognoses van TenneT wordt nu uitgegaan van realisatie van diepe aanlanding vanaf 2035.
Klopt het dat de Delta Rhine Corridor momenteel een van de mogelijkheden is een dergelijke diepe aanlanding te realiseren en dat in de plannen voor dit project momenteel de aanleg van kabels voor 6 GW gelijkstroom wordt gepland?
Ja, het klopt dat de Delta Rhine Corridor een van de mogelijkheden is voor eventuele diepe aanlandingen van maximaal 6 GW (drie keer 2 GW gelijkstroomverbindingen). Deze diepe aanlanding is belangrijk voor elektrificatie van de industrie in Chemelot. Daarnaast draagt het ook bij aan een eventueel transport van de opgewekte windenenergie (via interconnectie) naar Duitsland. Ook voorkomt het knelpunten op de hoogspanningsinfrastructuur op diverse plaatsen, doordat de geproduceerde elektriciteit niet eerst door heel het land over het reguliere hoogspanningsnet getransporteerd hoeft te worden. TenneT gaat er daarbij vanuit dat deze verbinding nodig is als er meer dan 38 GW Wind op Zee aan land komt. Of het 2, 4 of 6 GW wordt hangt onder andere af van de hoeveelheid elektrische aanlanding na 2031, de beschikbare ruimte voor routes op de Noordzee, de kansrijkheid van alternatieve aansluitlocaties, de mate van congestie op de Zuidring, de ontwikkeling van elektrolyse op zee, de elektrificatie van de Nederlandse industrie, de interconnectiecapaciteit naar Duitsland, en een besluit over financiële dekking. In het Programma VAWOZ – waarin onderzoek wordt gedaan naar het aan land brengen (zowel elektriciteit als waterstof) van windenergie op zee na 2031 – wordt ervan uitgegaan dat diepe aanlandingen naar 380 kV hoogspanningsstations (Tilburg, Maasbracht, Graetheide) enkel mogelijk zijn via de DRC, vanwege de complexiteit van diepe aanlandingen en grote landschappelijke doorkruising. Vooruitlopend op de DRC wordt in het programma VAWOZ alvast onderzoek gedaan naar de aftakkingen vanaf de DRC naar 380 kV hoogspanningsstations en kansrijke locaties voor de benodigde converterstations.
Wat zijn de geraamde kosten voor deze 6 GW aan stroomkabels per jaar, inclusief afschrijving, redelijk rendement, energieverlies en onderhoud?
De investeringskosten voor een 2 GW stroomkabel liggen tussen de € 8–12 mln. per kilometer uitgaande van 60:40 verhouding tussen open ontgraving en gestuurde boringen. De afschrijvingstermijn is gekoppeld aan de verwachte levensduur van de kabel, in dit geval minimaal 40 jaar. Bij elk methodebesluit stelt de ACM een redelijk rendement (WACC) vast. De huidige nominale WACC voor nieuwe investeringen bedraagt circa 6%. De toekomstige WACC is sterk afhankelijk van de renteontwikkeling. De operationele kosten bedragen ongeveer 1 procent van de asset waarde. Op basis van deze uitgangswaarden zijn de jaarlijkse kosten ongeveer € 250 mln. per jaar voor een 2 GW gelijkstroomkabel.
Klopt het dat deze kosten thans (grotendeels) worden versleuteld in de stroomtarieven van Nederlandse huishoudens, zakelijke en industriële klanten, dan wel voor rekening zullen komen van de Nederlandse schatkist?
Ja, deze kosten worden thans verwerkt in de nettarieven van Nederlandse huishoudens en bedrijven. De ACM stelt de tarieven van TenneT vast op basis van de doelmatige kosten die TenneT maakt. TenneT brengt haar tarieven in rekening bij alle afnemers van TenneT. Dit zijn regionale netbeheerders en grootverbruikers op het landelijk hoogspanningsnet. De regionale netbeheerders mogen de tarieven die zij aan TenneT betalen doorberekenen aan hun klanten. Voor de eventuele stroomkabels in de DRC zijn er verschillende dekkingsopties mogelijk (versleutelen is een van de opties), maar dit moet nog nader worden onderzocht.
Klopt het dat van de 6 GW aan stroomkabels die in het project zullen worden aangelegd er 5 GW primair bestemd is voor het transport van elektriciteit naar Duitsland?
Het is op dit moment niet mogelijk aan te geven hoeveel elektriciteit via de DRC naar Duitsland geëxporteerd zal worden. Dat is afhankelijk van diverse factoren, zoals de hoeveelheid elektrische aanlanding, de nationale balans tussen vraag en aanbod van elektriciteit, de verhouding elektrische aanlandingen en waterstofaanlandingen, en de ontwikkelingen in het buitenland.
De huidige verkenningen laten zien dat 4 GW met name dient voor het dekken van binnenlandse consumptie, rekening houdend met het stijgend elektriciteitsverbruik door elektrificatie die de energietransitie met zich meebrengt. Een eventuele derde kabel van 2 GW zal naar verwachting met name bijdragen aan exportmogelijkheden. Als de baten hiervan met name in Duitsland terechtkomen zal dit onderdeel in principe alleen gerealiseerd worden als Duitsland ook een evenredig deel van de investeringskosten draagt (zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10).
Kunt u aangeven wat de extra totale jaarlijkse kosten zijn van de 6 GW diepe aanlanding in vergelijking met 1 GW. Kunt u ook aangeven wat de bijbehorende 5 GW aan zeekabels jaarlijks kost, mede gegeven dat windparken steeds verder uit de kust komen te liggen?
Met het oog op standaardisatie en de daarmee gepaard gaande efficiencywinst heeft TenneT in de afgelopen jaren samen met de industrie een 2 GW-standaard ontwikkeld. In lijn hiermee zal het DRC-project bestaan uit één, twee of drie 2 GW-systemen. Voor een indicatie van de kosten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4. De investeringskosten voor een 2 GW stroomkabel op zee liggen tussen de € 4–6 mln. per kilometer.
Klopt het dat deze extra kosten, vanwege Europese regels met betrekking tot een nultarief aan de grens, niet worden doorberekend aan afnemers van elektriciteit in Duitsland?
De kosten van TenneT voor de aanleg en exploitatie van stroomkabels (waaronder kabels richting Duitsland) worden op dit moment verrekend in de tarieven van Nederlandse huishoudens en bedrijven. Zie ook het antwoord op vraag 5. Voor de kosten voor de kabels in de Delta Rhine Corridor is nog geen beslissing genomen over de dekking daarvan, en deze worden dus niet automatisch doorbelast aan buurlanden.
Wel kunnen binnen Europese kaders aanvullende bilaterale afspraken worden gemaakt over de verdeling van kosten van stroomkabels, zodat een buurland een bijdrage levert voor de investering in dergelijke infrastructuur. Daarnaast heeft de Europese Commissie recent een Guidance1 gepubliceerd voor kostendeling van infrastructuur op zee, welke ook de benodigde investeringen voor het net op land kan beslaan. Zie ook het antwoord op vraag 15.
De toegevoegde waarde van de aanleg van nieuwe interconnectoren dient breed te worden gewogen. Het vergroten van de interconnectiecapaciteit heeft sociaal maatschappelijke waarde en kan een bijdrage leveren aan de leveringszekerheid. Ook kunnen de door TenneT opgehaalde congestie-inkomsten onder meer worden ingezet om de transporttarieven voor het net te verlagen.
De vraagstelling suggereert dat de groene stroom met name wordt geleverd aan Duitsland. Dat is naar mijn verwachting niet het geval. Wel is het zo dat netwerkkosten per netgebied worden doorberekend aan de gebruikers. Kort gezegd betalen de Duitsers voor de Duitse netten en de Nederlanders voor de Nederlandse netten. Hierover kunnen, zoals in de vraag besloten ligt en in dit antwoord bevestigd, aanvullende afspraken worden gemaakt, dan wel bilateraal, dan wel op Europees niveau. Ik deel niet de mening dat dit onze onderhandelingspositie verzwakt, aangezien de finale investeringsbeslissing over de kabels nog niet genomen is en gesprekken over verdeling van kosten in gang zijn gezet.
Is het juist dat Europese regelgeving ruimte laat voor het maken van bilaterale afspraken tussen lidstaten over de verdeling van de kosten van de aanleg en exploitatie van stroomkabels zoals die uit het plan voor de Delta Rhine Corridor? Zo ja, bent u daarover momenteel in gesprek met uw Duitse collega? Op welke termijn denkt u hierover definitieve afspraken met Duitsland te kunnen maken?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt de stelling dat indien er geen afspraken met Duitsland worden gemaakt (het nul-alternatief) over het meebetalen aan de kosten voor aanleg, beheer en onderhoud, Nederlandse huishoudens en bedrijven de transportkosten zullen moeten gaan betalen voor de groene stroom die in de toekmost vanaf het Nederlandse deel van de Noordzee wordt geleverd aan Duitsland? Deelt u de mening dat dit «nul-alternatief» de Nederlandse onderhandelingspositie jegens onze oosterburen verzwakt?
Zie antwoord vraag 8.
Kan het besluitvormingstraject over de Delta Rhine Corridor in gevaar komen doordat de onderhandelingen met Duitsland niet tijdig zijn afgerond? Bent u bereid dat risico te voorkomen door alternatieve plannen te laten ontwikkelen waarbij (vooralsnog) wordt afgezien van de stroomkabels en/of waarbij slechts een 1 GW stroomkabel wordt aangelegd, zonder koppeling met Duitsland. Opdat er over het Duitse deel pas een beslissing hoeft te worden genomen nadat er volledige overeenstemming is bereikt met Duitsland over meebetalen?
Ik voorzie niet dat het besluitvormingstraject over de DRC in gevaar komt als er geen bevredigende afspraken kunnen worden gemaakt over de verdeling van kosten met Duitsland. De uitkomst daarvan zal worden meegenomen in de finale investeringsbeslissing, wat ertoe kan leiden dat slechts twee 2 GW circuits in plaats van drie in de DRC worden gelegd. Hierbij zijn de twee kabels zoals gezegd met name bedoeld voor het beleveren van binnenlandse vraag en het voorkomen van netcongestie in het zuiden en westen van Nederland. Overigens is ook over deze twee kabels nog geen investeringsbeslissing genomen en is er ook nog geen besluit over financiële dekking genomen.
Welke alternatieven zijn er voor diepe aanlanding indien het niet mogelijk blijkt om afspraken over een verdeling van de kosten te maken met buurlanden?
De diepe aanlandingen in DRC verband zijn niet primair bedoeld voor het beleveren van buurlanden. Er zijn dus geen alternatieven nodig voor de geschetste situatie waarin het niet mogelijk blijkt om afspraken te maken met de buurlanden. Overigens is de aanname dat diepe aanlandingen naar de 380 kV hoogspanningsstations (Tilburg, Maasbracht, Graetheide) slechts mogelijk zijn via de DRC, vanwege de complexiteit van diepe aanlandingen en grote landschappelijke doorkruising. Indien diepe aanlanding via de DRC niet mogelijk blijkt betekent dit – om de 29 GW doelstelling tussen 2031 en 2040 te halen – dat er elders meer alternatieven in procedure gebracht zouden moeten worden (in bijv. Noord-Brabant (Moerdijk/Geertruidenberg), Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Holland en de Eemshaven).
Klopt het dat er volgens Europese regelgeving bij het transport van waterstof wel grens en entrytarieven worden gerekend waardoor ontvangende landen meebetalen voor de transportkosten? In hoeverre is daarmee de productie en transport van waterstof naar het buitenland een voor Nederland een mogelijk aantrekkelijker alternatief voor de diepe aanlanding van offshore windenergie voor exportdoeleinden? Heeft u dit onderzocht?
Het klopt dat er op basis van de herziene Gasrichtlijn tarieven geheven kunnen worden voor invoeding en voor waterstofstromen die Nederland in of uit gaan. Hiermee dragen grensoverschrijdende handelsstromen ook bij aan de financiering van de binnenlandse infrastructuur. Dit is één van de redenen waarom ik me sterk maak om Nederland te positioneren als een waterstofhub: invoer- en doorvoer van waterstof levert toegevoegde waarde, bevordert de liquiditeit van de markt en draagt bij aan de financiering van de benodigde infrastructuren. Ik heb tot op heden geen onderzoek laten doen naar de vraag of productie van waterstof in Nederland en transport naar het buitenland al dan niet interessanter is dan een diepe aanlanding ten behoeve van export van elektriciteit. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 6 is de diepe aanlanding van de DRC primair bedoeld voor consumptie in Nederland en zal t.z.t. bij een finale investeringsbeslissing, waar het gaat om export naar Duitsland, o.a. worden meegewogen welke afspraken met Duitsland kunnen worden gemaakt over de verdeling van kosten.
Wordt er reeds nagedacht over de vraag hoe er moet worden omgegaan met een situatie waarin er op termijn voor de realisatie van windenergie op zee toch weer subsidies nodig blijken te zijn, of een systeem van contract for difference (CfD) moet worden ingevoerd? Is het gevaar aanwezig dat in die situatie zowel de productie als het transport van deze windenergie naar Duitsland en de Duitse industrie door Nederland moet wordt betaald? Wordt dit eveneens besproken met Duitsland met als doel dat risico voor Nederland af te wenden?
Ja ik onderzoek Contracts for Difference en het subsidiëren van wind op zee. De genoemde terugvalopties (Contracts for difference en het subsidiëren van wind op zee) gaan gepaard met verschillende grote uitdagingen. Het gaat onder meer om: het vinden van budgettaire dekking, de inpassing in het rechtssysteem en het verkrijgen van staatssteungoedkeuring bij de Europese Commissie. De terugvalopties kunnen marktverstorend werken, waardoor ik terughoudend ben met het inzetten van deze terugvalopties en indien nodig, het gebruik ervan tot een minimum wil beperken.
Ik kijk voor de lange termijn ook naar de mogelijkheden om het net op zee te verbinden met omliggende landen voor de uitwisseling van energie om op deze manier de leveringszekerheid te vergroten. Ik dring er in EU-context op aan dat er mogelijkheden komen voor «cost sharing» waarbij de kosten worden gedragen door het land waar ook de baten terecht komen. Met Duitsland – en ook andere omliggende landen – wordt op projectniveau onderzoek gedaan naar maatschappelijke kosten en baten en de verdeling daarvan.
Overigens is dit nog zeer beperkt aan de orde met de realisatie van de huidige routekaart wind op zee. Met de 21 GW die in 2032 is gepland dekken we ca. 75% van het huidige elektriciteitsverbruik af. De komende jaren zal de industrie verder elektrificeren. Met de aanlanding van wind op zee bij de grote Nederlandse industriële clusters, kan veel elektriciteit ook ter plekke worden benut. Met de aanleg van windparken wordt zo elektrificatie van de industrie bevorderd.
Voert u, zoals aangekondigd in het Nationaal Plan Energie, inmiddels meer generiek gesprekken met de buurlanden over een faire verdeling van lusten en lasten wat betreft de netto levering en transport van duurzame elektriciteit vanaf de Nederlandse Noordzee aan België en Duitsland? Zo niet, bent u dat wel van plan? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de voortgang?
Samen met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en Netbeheer Nederland heeft mijn voorganger gedeelde prioriteiten voor de nieuwe Europese Commissie in kaart gebracht ten aanzien van energie-infrastructuur. Hierin wordt de Commissie o.a. gevraagd om kostendeling tussen lidstaten voor grootschalige offshore infrastructuurprojecten te bevorderen2.
Op 27 juni jl. heeft de Europese Commissie een Guidance3 gepubliceerd aangaande de kostendeling van infrastructuur op zee op Europees niveau.
Deze guidancezal door de Europese koepelorganisatie van transmissiesysteembeheerders (ENTSO-E) worden gebruikt om de verdeling van kosten en baten in kaart te brengen voor het bestaande Offshore Network Development Plan (ONDP). Een rapportage hierover is voorzien in juni 2025.
In de komende periode zal ik deze Guidance van de Commissie en het proces dat nu volgt bespreken met andere lidstaten, de ACM en TenneT. Via de verslagen van de Energieraad zal ik de Kamer op de hoogte houden over de voortgang.
Tevens is kostendeling opgenomen in de North Seas Energy Cooperation (NSEC) Action Agenda 2023–20244. Daarmee wordt binnen NSEC regelmatig het gesprek gevoerd met de Europese Commissie over de gewenste uitwerking van de Guidance, evenals mogelijkheden voor een effectieve implementatie. Nederland trekt onder meer binnen NSEC gezamenlijk op met gelijkgestemde lidstaten om het belang van kostendeling bij de Europese Commissie en andere lidstaten onder de aandacht te brengen.
Zonne-atollen IJsselmeer |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Henk Vermeer (BBB) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Plan om 2,5 miljoen zonnepanelen op IJsselmeer te leggen stuit op verzet: Defensie, boeren en drinkwater in problemen»?1
Ja.
Klopt het dat er geworsteld wordt met het plan Buitendijks? Zo ja, bij welke ministeries?
Het is aan de markt om initiatieven te ontplooien die bijdragen aan de doelstellingen om groene energie op te wekken. Het Buitendijks Plan, het plan voor zonne-atollen in het IJsselmeer, is zo’n initiatief. Ik ben bekend met dit initiatief, mede in het licht van de melding die de initiatiefnemer in het kader van de rijkscoördinatieregeling (RCR) heeft gedaan. Deze melding heb ik tot op heden aangehouden in afwachting van de resultaten van de «integrale verkenning Wieringerhoek». Over het al dan niet opstarten van een ruimtelijke procedure zal op een later moment besloten worden. Ik streef ernaar om in Q4 2024 hier een besluit over te nemen. Pas bij een positief besluit zal er sprake zijn van een projectprocedure waarvoor mijn departement verantwoordelijk is. Mocht het tot een projectprocedure komen, dan informeer ik uw Kamer, net als bij andere lopende energieprojecten, periodiek over de voortgang van de procedure via het overzicht energieprojecten.
Op verzoek van de gemeente Medemblik, de gemeente Hollands Kroon en de provincie Noord-Holland, voer ik de genoemde verkenning uit in het kader van het programma Opwek van Energie op Rijksvastgoed (OER)2. Hierbij werkt mijn departement samen met de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW), Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN), Defensie, Rijkswaterstaat, het Rijksvastgoedbedrijf en de betrokken decentrale overheden. In deze verkenning wordt niet alleen gekeken naar de optie van zonne-atollen, maar worden ook andere mogelijke vormen en technieken van een zon-op-waterproject meegenomen. In de Regionale Energiestrategie (RES) van de regio Noord-Holland Noord is de Wieringerhoek, het deel van het IJsselmeer tussen Medemblik en Den Oever, opgenomen als zoekgebied voor een integraal project, waarbij de opwek van hernieuwbare energie wordt gecombineerd met natuurontwikkeling en het verbeteren van de recreatiemogelijkheden. Met deze integrale verkenning geef ik kortom invulling aan vastgesteld beleid, zijnde de RES-doelstelling en de afspraken uit het Klimaatakkoord.
In de Wieringerhoek komen een heleboel opgaven en functies samen. Zo heeft het o.a. de status van Natura 2000-gebied, is het belangrijk voor de zoetwatervoorraad en waterbergingscapaciteit en wordt het door Defensie gebruikt als onderdeel van het schietterrein Breezanddijk. Daarom wordt in de «integrale verkenning Wieringerhoek» gezamenlijk, met verschillende overheden, bekeken in hoeverre een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek samen kan gaan met de andere functies en waarden in het gebied. Dit beschouw ik niet zozeer als een worsteling, maar meer als een gezamenlijke zoektocht, daar dit in goede samenspraak met de andere partijen gaat.
Waarom zijn de plannen al in de vergevorderde verkennende fase, terwijl er nooit door of met de Tweede Kamer over gesproken is?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, komt deze worsteling alleen voort uit het verzet vanuit verschillende organisaties en (overheids-)instituties, of zijn er nog verdere obstakels die niet in het artikel zijn vermeld?
Zie antwoord vraag 2.
Was het verzet vanuit lokale gemeenten, de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de Nederlandse Vissersbond en verschillende natuur- en milieuorganisaties verwacht?
Ik heb kennisgenomen van in ieder geval een deel van deze bezwaren. Deze bezwaren worden ook betrokken bij de afweging die in de integrale verkenning gemaakt wordt. Daarbij realiseer ik mij dat we bij elke ruimtelijke ontwikkeling in Nederland, waar ruimte schaars is en ook steeds schaarser wordt, vrijwel altijd meerdere belangen raken en dat wrijving tussen deze belangen onvermijdelijk is. De «integrale verkenning Wieringerhoek» is erop gericht om deze belangen een plek te geven door gezamenlijk met verschillende overheden te werken aan deze verkenning. Mocht besloten worden om een projectprocedure te starten, dan krijgen alle belanghebbenden gedurende deze procedure de kans om hun inbreng te leveren.
Waarom wordt er ondanks het verzet van deze organisaties en lokale overheden alsnog doorgewerkt aan het plan?
Hoe op dit moment door externe initiatiefnemers aan het project Buitendijks Plan wordt doorgewerkt is mij niet bekend, evenals de verschillende omschrijvingen die door belanghebbenden aan dit project worden gegeven.
De «integrale verkenning Wieringerhoek» is bedoeld om integraal te kijken naar de (on)mogelijkheden voor een zon-op-waterproject. Hierin wordt de Natura 2000-status van het gebied nadrukkelijk meegenomen, naast andere belangrijke thema’s zoals waterkwaliteit en -kwantiteit, veiligheid, recreatie en duurzame energie.
Kunt u uitleggen waarom het project Buitendijks eerst benoemd werd als bewonersinitiatief, maar nu als prestigeproject wordt omschreven?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom vindt u het te verdedigen dat er wordt doorgewerkt aan een verkenning van zonne-atollen terwijl allang duidelijk is dat deze in beschermd Natura-2000 gebied worden geplaatst?
Zie antwoord vraag 6.
Is er al een keuze gemaakt om het defensie oefenterrein op te geven, aangezien er ondanks de bezwaren vanuit defensie wordt doorgewerkt aan het plan?
Nee, de «integrale verkenning Wieringerhoek» is slechts een verkenning, waarbij gekeken wordt in hoeverre een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek samen kan gaan met de andere functies en waarden in het gebied, waaronder het schootsveld van Defensie. Ook de plannen voor intensiever gebruik van bestaande oefenterreinen worden betrokken bij de «integrale verkenning Wieringerhoek» door afstemming te zoeken met het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie (NPRD).
Hoe verhouden de plannen voor het megazonne-atollenproject zich ten opzichte van de plannen van Defensie die hetzelfde gebied de komende jaren intensiever gaan gebruiken voor oefeningen, terwijl deze oefeningen niet zomaar verplaatst kunnen worden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat behelst de kritische blik die u toepast in het meekijken naar het plan?
Ik voer, zoals hierboven aangegeven, op dit moment alleen een verkenning uit en toets in deze fase geen concrete (project)plannen van initiatiefnemers.
Mocht ik in een later stadium het besluit nemen om een projectprocedure te starten, pas dan zal er sprake zijn van een ruimtelijke procedure waarvoor mijn departement verantwoordelijk is. Mijn departement kijkt dan kritisch mee vanuit haar formele rol, waarbij er door mij groot belang gehecht wordt aan een zorgvuldig participatieproces en een goede ruimtelijke inpassing.
In welke mate denkt de Minister voor Landbouw- Natuur en Voedselkwaliteit dat de waterkwaliteit effecten heeft op het waterbergend vermogen en de zoetwatervoorraad van het IJsselmeer?
In de «integrale verkenning Wieringerhoek» werkt mijn departement nauw samen met de Ministeries van IenW en LVVN. Eerder heeft het kabinet al gezegd dat, om zowel de waterbergingscapaciteit als de zoetwatervoorraad van het IJsselmeer te behouden, geen nieuwe landaanwinning in het IJsselmeergebied is toegestaan, behalve voor overstroombare natuur en om te voldoen aan de Natura 2000-doelen en de Kaderrichtlijn Water (KRW). Dit geldt ook voor een eventueel zon-op-waterproject in de Wieringerhoek en dit is dan ook één van de uitgangspunten van de integrale verkenning.
Waarom zijn deze argumenten klaarblijkelijk niet voldoende om het plan stop te zetten of in ieder geval te pauzeren?
Zie het antwoord op de vragen 6, 7 en 8. Het onderzoek loopt nog en is er juist op gericht om te kijken of een zon-op-waterproject met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten kan worden gerealiseerd.
Waarom wordt er later pas draagvlak gezocht, in plaats van vooraf?
De «integrale verkenning Wieringerhoek» is slechts een verkenning waarbij ik samen met verschillende overheden kijk naar de (on)mogelijkheden voor een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek. Op dit moment heeft er nog geen (definitieve) besluitvorming plaatsgevonden in het kader van deze integrale verkenning. Zoals bij het antwoord op vragen 2, 3 en 4 aangegeven, streef ik ernaar om in Q4 2024 een besluit te nemen over het al dan niet starten van een projectprocedure.
Pas bij een positief besluit zal er sprake zijn van een projectprocedure waarvoor mijn departement verantwoordelijk is. In deze procedure hecht ik aan een zorgvuldig participatieproces. Onderdeel hiervan is het publiceren van een kennisgevingparticipatie waarin wordt uitgewerkt op welke manier omwonenden en andere belanghebbenden bij de procedure betrokken zullen worden.
Overigens heeft aan de Regionale Energiestrategie (RES) van de regio Noord-Holland Noord, waarin de Wieringerhoek als zoekgebied opgenomen is, reeds een uitgebreid participatieproces ten grondslag gelegen.
Wanneer wordt de keuze gemaakt om het project door te laten gaan en kan concreet aangegeven worden wanneer de definitieve besluitvorming van dit project verwacht wordt? Is dat voor 20 juni 2024, wanneer de zomer begint?
Zie antwoord vraag 14.
Is de periode vanaf de dag van het indienen van deze vragen tot en met voor de zomer niet veel te kort tijd om draagvlak te zoeken?
Zie antwoord vraag 14.
Wat gebeurt er als er voor de zomer geen draagvlak is?
Zie antwoord vraag 14.
Is er al iets te vertellen over hoe er gezocht gaat worden naar draagvlak?
Zie antwoord vraag 14.
Bent u op de hoogte van recente lokale besluitvorming aangaande het plan van de zonne-atollen?2
Ik ga ervan uit dat de vragenstellers hiermee doelen op de motie die door de raad van de gemeente Hollands Kroon is ingediend tijdens de vergadering op 21 september 2023.
Kunt u hier een nadere toelichting op geven?
De gemeenteraad heeft in deze motie het college van B&W van de gemeente Hollands Kroon opgeroepen om de procedure te starten voor het niet meer opnemen van het zoekgebied Wieringerhoek in de RES 2.0. Ik zie dit in eerste instantie als een opdracht aan de decentrale overheden om in RES-verband te bepalen hoe zij hiermee om willen gaan. Verder heeft de gemeente Hollands Kroon tot op heden aangegeven bij de «integrale verkenning Wieringerhoek» betrokken te willen blijven.
Is het op dit moment uit te sluiten dat er negatieve gevolgen gaan optreden mits dit project doorgang krijgt?
Dit is op dit moment nog niet aan de orde, gezien ik slechts een verkenning uitvoer. Mocht ik in een later stadium het besluit nemen om een projectprocedure te starten, dan zal in ieder geval een milieueffectrapportage (mer) opgesteld moeten worden, om de milieueffecten van het plan of project in beeld te brengen voordat daar een besluit over wordt genomen. Ook zal de initiatiefnemer de benodigde toestemmingen en vergunningen moeten verkrijgen. Daarbij is het aan de initiatiefnemer zelf om door middel van technische studies aan te tonen dat het plan uitvoerbaar is en daarmee bestand tegen extreme weersverschijnselen, zoals kruiend ijs. Het is vervolgens aan het bevoegd gezag om dit te beoordelen.
In hoeverre zijn zonne-atollen bestand tegen weer en weersverschijnselen zoals bijvoorbeeld kruiend ijs?
Zie antwoord vraag 21.
Zo nee, wat zijn deze negatieve gevolgen dan?
Zie antwoord vraag 21.
Kunt u inzichtelijk maken wat de totale kosten van het hele project tot dusverre hebben gekost? Zo niet, kunt u de kosten inzichtelijk maken, die wel bekend zijn, die bij de ontwikkeling tot nu toe van dit project zijn gemaakt?
De totale kosten van de «integrale verkenning Wieringerhoek» bedragen € 35.000 excl. btw, voor het laten uitvoeren van een onderzoek door een extern bureau.
Kunt u garanderen dat er altijd een openbare aanbesteding komt als de plannen überhaupt doorgaan? Kunt u tevens aangeven hoe deze aanbesteding zich verhoudt tot de Europese aanbestedingsrichtlijn?
Ja, de betreffende gronden kunnen alleen aan een initiatiefnemer in gebruik worden gegeven via een openbare en transparante procedure. Deze procedure wordt, conform de Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2024, uitgevoerd door het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). Indien de mogelijke ingebruikgeving een aanbestedingsplichtige opdracht blijkt te zijn, zal dit conform de Aanbestedingswet worden aanbesteed.
Het artikel 'Waakhond ACM zet als enige in Europa de industrie op achterstand' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Waakhond ACM zet als enige in Europa de industrie op achterstand»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven geraakt zijn en hoeveel verlies er is geleden door het afschaffen van de volumecorrectieregeling? Kunt u daarbij specifiek ingaan op hoe dit elektrificatieprojecten ter verduurzaming van de industrie nadelig raakt?
Ongeveer 35 bedrijven hadden profijt van de volumecorrectieregeling. Ik beschik niet over informatie over de ontvangen korting per individueel bedrijf. Uit onderzoek van de ACM blijkt dat de groep van ongeveer 35 bedrijven in totaal € 82 miljoen aan korting ontving in 2021, die werd opgebracht door de andere netgebruikers zoals andere bedrijven en consumenten. Door het afschaffen van de volumecorrectieregeling zijn de netkosten van deze 35 bedrijven gestegen en het ligt voor de hand dat dit ten koste is gegaan van de winstgevendheid.
Elektrificatieprojecten met een hoog stabiel elektriciteitsverbruik zijn nu minder aantrekkelijk dan toen de volumecorrectieregeling nog gold. Bedrijven die de volumecorrectiekorting ontvingen, konden deze korting indertijd echter kwijtraken als zij meer flexibel elektriciteit zouden gaan afnemen of flexibele elektrische installaties zouden toevoegen. Er zullen daarom ook elektrificatieprojecten zijn geweest die minder aantrekkelijk waren door de volumecorrectieregeling. Juist flexibel gebruik van elektriciteit is belangrijk in een weersafhankelijk elektriciteitssysteem, zoals het Nederlandse systeem door de toename van het gebruik van zon- en windenergie steeds meer wordt, en helpt om de drukte op het elektriciteitsnet te verminderen.
Deelt u de mening dat het behoud van dergelijke regelingen in andere Europese lidstaten, zoals Duitsland, België en Denemarken, niet leidt tot een gelijk speelveld?
Dat in andere Europese lidstaten dergelijke regelingen (nog) in stand zijn, draagt inderdaad niet bij aan een gelijk speelveld. Daarom zet ik mij samen met de ACM in om dit vraagstuk onder de aandacht te brengen bij ACER (het Europees agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators) en de Europese Commissie om te komen tot meer geharmoniseerde tariefstructuren op Europees niveau.
Kunt u aangeven wat de interpretatie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) van Europese regels betreffende de volumecorrectieregeling is? Kunt u hierbij aangeven hoe dit verschilt van andere landen? In hoeverre is de ACM in gesprek geweest met toezichthouders van andere Europese landen?
In de Elektriciteitsverordening is vastgelegd dat de nettarieven de werkelijke kosten moeten weerspiegelen. De ACM heeft onderzocht of grootverbruikers die constant elektriciteit verbruiken ook minder netkosten veroorzaken. Het onderzoek laat zien dat er uit kostenoverwegingen geen grondslag is om de volumecorrectiekorting toe te kennen. Bij de openbare consultatie van het onderzoek zijn 17 zienswijzen ingebracht door partijen. De zienswijzen gaven geen aanleiding de conclusies van het onderzoek aan te passen. De ACM heeft besloten de volumecorrectieregeling met ingang van 2024 te laten vervallen.
Rondvraag bij collega-ministeries leert dat de toezichthouder in Duitsland een overgangstermijn hanteert en voorlopig nog uitgaat van de regels die de nationale wetgever heeft vastgelegd. In Frankrijk stelt de wetgever dat de manier waarop de korting is vormgegeven in lijn is met de bevoegdheidsverdeling tussen wetgever en nationale regulerende instantie.
De ACM vraagt zowel in bilateraal als in gezamenlijk verband, via ACER, aandacht voor de implementatie van een nettarievenstructuur gebaseerd op daadwerkelijke kosten. In het laatste overleg van Europese energietoezichthouders en ACER is afgesproken een gecoördineerde aanpak te verkennen voor een geharmoniseerde toepassing van de regels voor nettarieven in de EU.
Welke gesprekken heeft u gevoerd met collega’s van andere lidstaten over dit ongelijk speelveld? Waarom wijkt alleen Nederland af met een andere interpretatie dan andere toezichthouders van andere Europese landen?
Nederland zet zich binnen de EU in voor een gelijk speelveld en verdere harmonisatie van de methodologie van netwerktarieven. Uw Kamer is recent geïnformeerd over twee non-papers waarin door Nederland hiervoor is gepleit, die met de Europese Commissie en breder zijn gedeeld2. Op initiatief van Nederland is in de recent vastgestelde Raadsconclusies over duurzame elektriciteitsnetten een oproep aan de Europese Commissie opgenomen om een reflectie op gang brengen over het kader voor nettarieven3.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat de korting op nettarieven in Duitsland en België tussen de 84 en 90 procent is? In hoeverre is er sprake van een «een vruchtbare uitkomst» na gesprekken met de Duitse toezichthouder als er sprake is van een andere interpretatie?
In Duitsland heeft de toezichthouder er voor gekozen om vooralsnog vast te houden aan de in nationale wetgeving voorgeschreven regels. In België bestaat deze korting niet, maar liggen de nettarieven met bijna € 15 per MWh voor de industrie lager, onder andere omdat een deel van de netkosten van de landelijke en regionale netbeheerders uit degressieve accijnzen op elektriciteit worden betaald (in plaats van uit nettarieven). Ik kan geen uitspraken doen over de interpretatie die de Duitse toezichthouder heeft van gesprekken met de ACM.
Acht u het herinvoeren van de regeling mogelijk indien duidelijk wordt dat de Nederlandse interpretatie onjuist is?
Het vaststellen van de tariefstructuur is een exclusieve bevoegdheid van de nationale regulerende instantie, in Nederland de ACM. De ACM zal, op grond van de Elektriciteitsverordening, bij een besluit moeten onderbouwen dat het aangepaste tarief een afspiegeling is van werkelijk gemaakte kosten en voldoet aan de andere voorwaarden opgenomen in artikel 18, waaronder stimuleren van efficiëntie en versterken van de voorzieningszekerheid en innovatie op gebied van flexibiliteitsdiensten te bevorderen. De ACM werkt aan een brede tariefstructuurherziening, waarbij nettarieven de daadwerkelijke kosten beter moeten gaan weerspiegelen. Met deze herziening wordt beoogd dat gebruikers worden beloond voor flexibiliteit en netcongestie wordt tegengegaan.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De toename van fossiele financieringen door banken |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het meest recente Annual Banking on Climate Chaos rapport van Banktrack (gepubliceerd 13 mei jl.), met daarin o.a. data over de toename van fossiele investeringen door Nederlandse grootbanken?
Ja.
Erkent u dat financieringen in exploratie van nieuwe olie- of gasvelden volgens de scenario’s van het Internationaal Energie Agentschap niet in lijn zijn met de reductie die nodig is om de doelstellingen van het Parijsakkoord te halen?
In 2021 heeft het Internationale Energieagentschap (IEA) geconcludeerd dat er voor investeringen in nieuwe olie- en gasvelden geen ruimte is onder het 1,5 graad scenario.1 De reden hiervoor is dat alle olie- en gasvelden die reeds zijn ontdekt en in verschillende stadia van ontwikkeling zijn, al voorzien in de verwachte mondiale vraag naar fossiele brandstof die past binnen een 1,5 graad scenario. Hier zijn echter een aantal kanttekeningen bij te plaatsen. Zo veronderstelt de IEA dat alle olie- en gasvelden die zijn ontdekt ook zullen worden ontwikkeld. Dit zal niet altijd het geval zijn. Tevens wordt door de IEA geen rekening gehouden met enige mate van voorzieningszekerheid. Naast deze kanttekening geldt dat het de wens van dit kabinet is om, zolang we nog gebruik maken van fossiele bronnen zoals aardgas, te kiezen voor gaswinning uit kleine Nederlandse velden. Dit omdat de CO2-voetafdruk van dergelijke binnenlandse productie veelal lager is dan die van geïmporteerd aardgas en daarnaast bijdraagt aan de (West-Europese) importonafhankelijkheid.
Kunt u toelichten hoe CO2-uitstoot (en equivalenten) in het kader van het klimaatakkoordcommitment van de financiële sector gemeten wordt? Klopt het dat financiële instellingen voornamelijk sturen op relatieve uitstoot (CO2-e per eenheid product), waardoor er ruimte blijft om fossiele investeringen uit te breiden zolang de relatieve uitstoot hiervan omlaag gaat? In welke mate vereist het commitment een reductie van de absolute investeringsomvang in fossiele activiteiten? Wat wordt hier in de leidraad van het klimaatakkoordcommitment over gezegd?
In de voortgangsrapportages van het klimaatcommitment voor 2022 en 2023 wordt gerapporteerd over de verandering van de absolute gerapporteerde scope 1, scope 2 en waar mogelijk ook scope 3 CO2-emissies van de ondertekenaars van het klimaatcommitment.2 Daarnaast wordt ook gerapporteerd over de economische emissie-intensiteit voor scope 1 en 2 emissies. Dit is een relatieve maatstaf van CO2-emissies die onafhankelijk is van de grootte van de portefeuille. Uit het tweede deel van de voortgangsrapportage van 2022 blijkt dat de meeste instellingen (69%) aangaven de economische emissie-intensiteit te gebruiken als indicator voor het formuleren van hun reductiedoelstellingen. Daarnaast geeft 45% van de ondertekenaars aan (ook) absolute emissies te gebruiken.3
De huidige leidraad van het klimaatcommitment bevat geen aanbevelingen op het gebied van absolute of relatieve reductiedoelstellingen of het afbouwen van de financiering van de fossiele industrie. Er wordt in het algemeen gesproken over klimaatdoelstellingen. Dit zijn kwantitatieve CO2-reductiedoelstellingen voor 2030 of wetenschappelijke gefundeerde doelstellingen op basis van internationaal erkende standaarden.4 In de aandachtspunten voor het vervolg van het klimaatcommitment is verder afgesproken de leidraad te herzien en hierin nieuwe inzichten op het gebied van reductiedoelstellingen mee te nemen.5 De Ministeries van Economische Zaken en Klimaat en Financiën hebben er in de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) voor gepleit dat in de herziene versie van de leidraad wordt opgenomen dat instellingen absolute én relatieve CO2-doelstellingen opstellen op portefeuilleniveau, alsmede reductiedoelstellingen op sectoraalniveau en doelstellingen voor het opschalen van de financiering van klimaatoplossingen en het uitfaseren van financiering van fossiele brandstoffen. De reden voor deze brede inzet is dat voorkomen moet worden dat financiële instellingen door een nauwe focus op het reduceren van absolute CO2-emissies op portefeuilleniveau slechts de vervuilende onderdelen van hun portefeuille afstoten. Als deze onderdelen van hun portefeuille overgenomen worden door andere financiële instellingen, komen we niet dichter bij de doelen van Parijs. Alleen als financiële instellingen hun klanten, waaronder ook de fossiele industrie, helpen te verduurzamen brengen zij de doelen van Parijs ook daadwerkelijk dichterbij. Het stellen van sectorale en relatieve reductiedoelstellingen naast absolute doelstellingen helpt hierbij. De herziene versie van de leidraad wordt na de zomer gepubliceerd.
Op 24 mei jl. is de Corporate Sustainability Due Dilligence Directive (CSDDD) aangenomen. De CSDDD wordt tussen 2027 en 2032 gefaseerd ingevoerd. Artikel 15 van de CSDDD zal ondernemingen die onder de reikwijdte vallen verplichten om een transitieplan op te stellen en zich in te spannen dit transitieplan ook uit te voeren. Met dit plan moet de bedrijfsstrategie in lijn worden gebracht met de doelen van Parijs (het 1,5 graad scenario) en de Europese Klimaatwet. Voor 2030 en in stappen van vijf jaar tot 2050. Bedrijven moeten in hun transitieplan, waar relevant, absolute emissiereductiedoelstelllingen en scope 3 emissies meenemen. Een volledige appreciatie van het voorlopige akkoord op de CSDDD is op 12 april jl. gedeeld met uw Kamer.6
Door ook absolute reductiedoelstellingen op te nemen in de leidraad, bereiden de ondertekenaars van het klimaatcommitment waarvoor de CSDDD van toepassing wordt, zich al voor op deze eis uit de CSDDD.
In welke mate gaat de aanstaande herziening van de leidraad (specifiek het aandachtspunt «relevante (sectorale) transitiepaden») aandacht besteden aan de noodzakelijke reductie van absolute financieringsvolumes van activiteiten die niet in lijn zijn met het IEA-scenario? Te meer omdat CSDDD artikel 15 ook om absolute emissiereductie zal vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom investeert de financiële sector niet meer in de verduurzaming van de Nederlandse economie? Welke extra stappen gaat het kabinet zetten om ervoor te zorgen dat de financiële sector voldoende duurzame financieringsopties heeft in de Nederlandse economie en fossiele projecten voor financiële instellingen minder aantrekkelijk gemaakt worden?
De financiële sector kiest in beginsel zelf of en op welke wijze zij investeert in de Nederlandse economie. Dat gezegd hebbende, heeft een groot deel van de Nederlandse financiële sector zich in 2019 gecommiteerd aan de doelstellingen van Parijs via het klimaatcommitment. Via dit commitment hebben de ondertekenaars zich ook gecommitteerd aan een inspanningsverplichting voor deelname aan de financiering van de Nederlandse energietransitie. Alle ondertekenaars van het klimaatcommitment hebben inmiddels actieplannen gepubliceerd om hun leningen en investeringen in lijn te brengen met de klimaatdoelen. Op dit moment doet het kabinet bovendien een verkenning – voortbouwend op de beleidsagenda voor duurzame financiering – of en hoe wettelijke en alternatieve maatregelen de bijdrage van de financiele sector aan de klimaattransitie kunnen versnellen. De verwachting is dat het nieuwe kabinet rond de zomer de Kamer kan informeren over de uitkomsten van de verkenning.
Op dit moment is er geen eenduidige informatie over hoeveel financiële instellingen op sectorniveau via investeringen en leningen bijdragen aan de klimaat- en energietransitie. Dit was ook één van de uitkomsten van de evaluatie van het klimaatcommitment afgelopen jaar. Ik ben daarom blij dat de aandachtspunten voor het vervolg van het klimaatcommitment een actiepunt bevatten om kwantitatief en kwalitatief inzichtelijk te maken wat de financiële sector (nationaal en internationaal) doet op het gebied van de financiering van de energietransitie en waar met name in de Nederlandse context de knelpunten liggen. Via publiek-private samenwerking, zoals de expertsessies waarover ik u informeerde in de voortgangsbrief over de Beleidsagenda voor duurzame financiering, kunnen vervolgens oplossingen voor deze knelpunten gevonden worden.7
Tenslotte haal ik in dit verband het exportkredietverzekeringen-beleid (ekv) aan. Per 1 januari 2023 is nieuwe ekv-steun aan de fossiele energiesector, behoudens enkele specifiek geformuleerde uitzonderingen, beëindigd. Voor 2024 is het doel om tien procent meer aanvragen te ontvangen voor ekv-dekking op groene transacties, en tien procent meer groene transacties te verzekeren ten opzichte van 2023.8
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het aanstaande Commissiedebat Financiële Markten op 30 mei 2024?
Nee, dit is niet gelukt.
Het artikel 'Energieleveranciers misleiden klanten met CO2 gecompenseerd gas' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met artikel «Energieleveranciers misleiden klanten met CO2-gecompenseerd gas»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat energieleveranciers consumenten CO2-gecompenseerd gas hebben aangeboden, waarvan nu blijkt dat deze projecten gemiddeld tien keer slechter presteren dan beloofd of dat er in sommige gevallen helemaal geen compensatie-effect is geweest?
Het klopt dat er uit onderzoeken is gebleken dat er koolstofcertificaten op de markt zijn die niet de beloofde CO2-reductie of verwijdering hebben opgeleverd vanwege een legio aan redenen. Dit draagt niet bij aan de reputatie van de markt en weerhoudt mogelijke kopers van koolstofcertificaten zoals bedrijven of organisaties, maar ook burgers, om via deze certificaten te investeren klimaatprojecten. Dat het niet de beloofde CO2-reductie of verwijdering oplevert betekent niet dat het steunen van klimaatprojecten helemaal geen positieve effecten heeft. Het betekent wel dat het vervolgens claimen van bijvoorbeeld klimaatneutraliteit of emissiereductie niet altijd een eerlijke claim is.
Hoe wordt er voorkomen dat consumenten worden misleid met CO2-gecompenseerd gas dat duurzamer lijkt dan dat het daadwerkelijk is? Welke lessen trekt u uit deze misstanden?
Recentelijk is er een Europees akkoord gesloten over een richtlijn ten behoeve van een grotere rol voor de consument bij de groene transitie. Deze richtlijn voert nieuwe regels in voor bedrijven die vrijwillige duurzaamheidsclaims doen, bijvoorbeeld op basis van CO2-compensatie.2 Deze wetgeving, die medio 2026 ingaat, verbiedt het bedrijven onder meer om te beweren dat een product dankzij de compensatie van broeikasgasmeissies een neutraal, verminderd of positief milieueffect heeft.3 Dit veronderstelt namelijk ten onrechte dat de productie geen klimaatimpact heeft. Bovendien moeten bedrijven, wanneer zij een milieuclaim doen die betrekking heeft op toekomstige milieuprestaties4, nauwkeurig uiteenzetten hoe zij dit doel gaan bereiken. Dit moet aan de hand van een publiek toegankelijk uitvoeringsplan dat meetbare en tijdsgebonden doelen stelt, ingaat op de toewijzing van (financiële) middelen, en dat regelmatig wordt geverifieerd door een onafhankelijke externe deskundige. De conclusies van deze deskundige moeten eveneens ter beschikking worden gesteld aan consumenten.5 Ondernemingen mogen nog wel reclame maken over hun investeringen in milieu-initiatieven, bijvoorbeeld middels de aanschaf van koolstofcertificaten van klimaatprojecten, zolang zij niet beweren dat dit de schadelijke effecten van de totstandkoming van het product reduceert of neutraliseert.6 Absolute termen zoals klimaatneutraal en CO2-gecompenseerd dienen hierbij hoe dan ook vermeden te worden.
Wat kunt u doen om consumenten in de toekomst beter te beschermen tegen greenwashing op de energiemarkt?
Zoals beschreven in het vorige antwoord gaan er nieuwe regels gelden voor bedrijven met het doel om greenwashing tegen te gaan. Voordat deze nieuwe regels van kracht zijn, moeten bedrijven op basis van de wet oneerlijke handelspraktijken al het nodige doen om consumenten te informeren over de herkomst van hun producten en hun duurzaamheidskenmerken. De leidraad duurzaamheidsclaims van de ACM heeft tot doel om bedrijven hierbij duidelijkheid te geven over hun verplichtingen door aan te geven waar duurzaamheidsclaims aan moeten voldoen.7
Hoe kan het voor consumenten transparanter worden gemaakt welke duurzame projecten worden gebruikt ter compensatie voor de CO2-uitstoot van gas en hoeveel compensatie dit oplevert? Zou een (Europees) keurmerk hieraan kunnen bijdragen?
Met het nieuwe EU verbod op compensatieclaims dat vanaf 2026 zal ingaan voor producten en diensten wordt een deel van dit transparantieprobleem opgelost. Daarnaast wordt er op dit moment onderhandeld over een EU-richtlijn8 ten aanzien van duurzaamheidsclaims op organisatieniveau, mogelijk dat hierin transparantievoorwaarden worden opgenomen wanneer gebruik wordt gemaakt van koolstofcertificaten voor klimaatclaims. Nederland heeft daarnaast, samen met een aantal EU-landen, een gemeenschappelijke positie op de vrijwillige markt ontwikkeld en aanbevelingen gepubliceerd tijdens de VN-klimaattop in Dubai afgelopen jaar.9 In deze aanbevelingen worden bedrijven of organisaties die koolstofcertificaten gebruiken voor duurzaamheidsclaims aangemoedigd hierover jaarlijks te rapporten in een publiek beschikbaar rapport met onder meer informatie over het type en de hoeveelheid certificaten. Het bevat tevens aanbevelingen om certificaten te kopen van hoge kwaliteit, die de beloofde emissiereductie of verwijdering kunnen waarmaken. Of een Europees keurmerk een waardevolle bijdrage is bovenop de al bestaande keurmerken vind ik een vraagstuk voor de markt. Indien partijen daartoe besluiten is het voorts, met de inwerkingtreding van voorgenoemde richtlijn voor duurzaamheidsclaims op producten en diensten, van belang dat deze keurmerken onafhankelijk worden gecertificeerd.10
Wat zouden andere mogelijkheden zijn om te valideren of projecten daadwerkelijk zorgen voor voldoende CO2-compensatie? Wat wordt hieraan gedaan op EU-niveau?
In reactie op uw vraag verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 3 en 4.
Het bericht 'Zonnepanelen minder lucratief, 'maar leveren nog altijd 17 jaar gratis stroom'' |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat is uw standpunt met betrekking tot de recente trend van energiebedrijven om kosten in rekening te brengen voor het terugleveren van stroom door zonnepanelenbezitters?1
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) heeft in haar verkennende studie2 en vervolgonderzoek3 geconcludeerd dat leveranciers hogere kosten maken door hun klanten met zonnepanelen ten opzichte van hun klanten zonder zonnepanelen. Dit komt doordat zonnepaneelbezitters zowel hogere onbalans- als inkoopkosten met zich meebrengen en door kosten als gevolg van de salderingsregeling. Leveranciers kiezen er nu voor om deze kosten door te rekenen aan de groep klanten die deze kosten veroorzaakt, namelijk de zonnepaneelbezitters, in plaats van de kosten te verdelen over het volledige klantenbestand zoals eerst werd gedaan.
Hoewel deze methoden bijdragen aan een eerlijkere verdeling van de kosten, vind ik de onduidelijkheid die deze methoden kunnen veroorzaken bij de consument niet fraai. Ik vind het dan ook belangrijk dat consumenten weten hoe hun kostenplaatje eruit ziet en dat de ACM toezicht kan houden op de vraag of deze terugleverkosten transparant tot stand komen en of de tarieven, waar de terugleverkosten onderdeel van zijn, redelijk zijn. Uiteindelijk is het aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om stappen te nemen indien zij dit noodzakelijk acht.
Hekelt u het tegen elkaar uitspelen van consumenten met en consumenten zonder zonnepanelen? Zo ja, welke stappen wilt u zetten om te zorgen dat ook mensen die nu geen panelen hebben deze kunnen krijgen of kunnen meedelen in de opbrengst?
Ongeacht de keuze die de leverancier maakt over het wel of niet in rekening brengen van terugleverkosten aan klanten met zonnepanelen, is er altijd sprake van een herverdelingseffect. Ik vind dus dat je niet kan spreken van het tegen elkaar uitspelen van consumenten met en consumenten zonder zonnepanelen. Daarbij is de verwachting dat zonnepanelen zich nog steeds binnen hun levensduur terugverdienen en dat een investering hierin blijft lonen.
Wat is de status van het vervolgonderzoek van de Autoriteit Consument & Markt naar de daadwerkelijke kosten en de manier waarop deze door leveranciers doorberekend worden in hun tarieven? Welke stappen bent u voornemens te zetten op basis van de conclusies van dit onderzoek?
Het onderzoek is inmiddels gepubliceerd4. Zoals aangegeven in vraag 1 blijkt hieruit dat leveranciers inderdaad hogere kosten maken door hun klanten met zonnepanelen. Het is aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder om stappen te ondernemen indien zij dit noodzakelijk acht. Op basis van het vervolgonderzoek concludeert de ACM echter dat de tarieven van de onderzochte leveranciers niet onredelijk zijn en dus niet in strijd zijn met de wet.
Heft u initiatieven of plannen om de adoptie van thuisbatterijen te bevorderen als een manier om overtollige zonnestroom op te slaan en de afhankelijkheid van het stroomnet te verminderen? Zo ja, welke?
In december 2023 is er een uitgebreid onderzoek gepubliceerd naar de rol van opslag5. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen businesscase is voor thuisbatterijen. De rol van thuis- en buurtbatterijen blijft minimaal voor het leveren van flexibiliteit en het verlichten van netcongestie. Het advies van dit onderzoek is om niet over te gaan tot stimulering van thuisbatterijen.
Hoe bent u van plan consumenten te informeren over de veranderingen in de kosten en regels met betrekking tot zonnepanelen en teruglevering van stroom om verwarring te voorkomen en transparantie te waarborgen?
Het is aan de leverancier om de consument te informeren over wijzigingen in het contract. Het rekenen van terugleverkosten kan namelijk niet worden doorgevoerd zonder dat de voorwaarden van het contract zijn aangepast, en de consument daarmee vooraf instemt na door de leverancier goed geïnformeerd te zijn. De leverancier is verplicht om de klant ten minste 30 dagen voorafgaand aan deze wijziging hiervan op de hoogte te stellen.
In algemene zin geeft Milieu Centraal voorlichting over zowel de opbrengsten van zonnepanelen als de ontwikkeling van de energierekening. Ik zal de ontwikkelingen met betrekking tot de terugleverkosten bij Milieu Centraal onder de aandacht brengen om te kijken of de informatievoorziening voor consumenten verder geactualiseerd kan worden. Daarbij geven meerdere prijsvergelijkingswebsites informatie over de door leveranciers gehanteerde methoden om kosten door te rekenen aan klanten met zonnepanelen. Het is voor de consument dus goed mogelijk om het aanbod te vergelijken en te kiezen voor het meest gunstige aanbod in diens persoonlijke situatie.
Welke maatregelen overweegt u om consumenten te informeren en te begeleiden bij het kiezen van energieleveranciers, gezien de grote variatie in kosten en regels met betrekking tot teruglevering die door verschillende energiebedrijven worden gehanteerd?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om in te grijpen bij het rekenen van terugleverkosten om te zorgen dat draagvlak voor zonnepanelen blijft en mensen zich niet belazerd voelen?
Het in rekening brengen van terugleverkosten aan klanten met zonnepanelen is niet verboden zolang deze kosten gebaseerd zijn op daadwerkelijk gemaakte kosten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 brengen huishoudens met zonnepanelen verschillende kosten met zich mee voor de leverancier, namelijk hogere inkoopkosten, hogere onbalanskosten en kosten als gevolg van de salderingsregeling. Wanneer de salderingsregeling per 1 januari 2027 wordt afgeschaft, zoals voorgesteld in het hoofdlijnenakkoord van de nieuwe coalitie, zal in ieder geval het deel van de terugleverkosten dat samenhangt met de salderingsregeling verdwijnen.
De motie van het lid Erkens c.s.6 roept op tot het beëindigen van alle terugleverkosten als de salderingsregeling wordt afgeschaft. Ik heb in mijn appreciatie van deze motie al aangeven dat ik dit verzoek beschouw als een inspanningsverplichting waaraan invulling dient te worden gegeven op het moment dat de regeling beëindigd wordt. Dit is nu aan een nieuw kabinet.
Hoe ziet u de rol van zonnepanelen in de toekomstige energiemix van Nederland, rekening houdend met de voortdurende veranderingen in regelgeving en de evolutie van technologieën zoals thuisbatterijen?
In het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) schetst het kabinet welke rol zon-PV in een CO2-vrij elektriciteitssysteem kan spelen7. De integrale infrastructuurverkenning van de netbeheerders8 laat voor de periode tot 2050 een mogelijke verdere doorgroei van zon-PV zien tot 173 GW. Om dit te laten slagen gelden er echter wel enkele randvoorwaarden, zoals geschetst in het in 2022 uitgebrachte advies van Greetje Bos9 over hoe duurzame opwek van elektriciteit op land gerealiseerd kan worden. Dit advies benoemt onder andere de salderingsregeling als een voorbeeld van de huidige sturing en instrumentenmix die de transitie van een centraal ingerichte elektriciteitslevering naar een systeem met actieve consumenten die het elektriciteitsnet beter benutten in de weg zit. Dit terwijl deze transitie wel nodig is voor het slagen van de energietransitie.
Welke gevolgen hebben de terugleverkosten voor corporaties en hun huurders met zonnepanelen?
De gevolgen van terugleverkosten voor corporaties en hun huurders met zonnepanelen zullen door mijn collega van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening nader onderzocht worden. Dit om invulling te geven aan de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Beckerman10 die de regering verzoekt om samen met de Woonbond en Aedes onderzoek te doen naar zonnepanelen in de huursector.
Het bericht Energieleveranciers misleiden klanten met CO2-gecompenseerd gas |
|
Sandra Beckerman |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u bevestigen of de bevindingen van Pointer (KRO-NCRV) over de misleidende praktijken van energieleveranciers met betrekking tot de verkoop van CO2-gecompenseerd gas accuraat zijn? Zo ja, welke stappen overweegt u te ondernemen om deze praktijken aan te pakken?1
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is gemachtigd om te handhaven op eventueel misleidende claims. Of een duurzaamheidsclaim misleidend is, hangt af van veel factoren. In het programma van Pointer worden meerdere claims gepresenteerd die door energieleveranciers bij de verkoop van gas met koolstofcertificaten worden gemaakt. De ACM heeft een Leidraad Duurzaamheidsclaims opgesteld waarin strenge eisen worden gesteld aan het gebruik van een CO2-compensatie claims. Bij het beoordelen van claims waarin het woord «compensatie» voorkomt, dient te worden gekeken naar de context. Daarbij gelden onder het huidige wettelijke kader wel reeds strenge eisen aan de wijze waarop de term mag worden gebruikt, zoals ook toegelicht in de ACM Leidraad Duurzaamheidsclaims. Wanneer een consument of andere belangenpartijen het vermoeden hebben dat er bij aangeboden CO2-compensatie sprake is van misleiding, kan hiervoor een melding worden gemaakt via de ConsuWijzer van de ACM.
In het artikel wordt gesteld dat compensatieprojecten gemiddeld tien keer slechter presteren dan beloofd en in sommige gevallen helemaal geen compensatie-effect hebben. Bent u bekend met dergelijke discrepanties tussen beloofde en daadwerkelijke CO2-reducties bij compensatieprojecten? Zo ja, welke maatregelen overweegt u om de transparantie en effectiviteit van deze projecten te verbeteren?
Het klopt dat er uit onderzoeken is gebleken dat er koolstofcertificaten op de markt zijn die niet de beloofde CO2-reductie of verwijdering hebben opgeleverd. Dit draagt niet bij aan de reputatie van deze markt en weerhoudt mogelijke kopers van koolstofcertificaten zoals bedrijven of organisaties, maar ook burgers, om via deze certificaten te investeren klimaatprojecten. Dat het niet de beloofde CO2-reductie of verwijdering oplevert betekent niet dat het steunen van klimaatprojecten helemaal geen positieve effecten heeft. Het betekent wel dat het vervolgens claimen van bijvoorbeeld klimaatneutraliteit of emissiereductie niet altijd een eerlijke claim is. Nederland heeft samen met een aantal EU-landen een gemeenschappelijke positie op de vrijwillige markt ontwikkeld en aanbevelingen gepubliceerd tijdens de VN-klimaattop in Dubai afgelopen jaar.2 In deze aanbevelingen worden bedrijven of organisaties die koolstofcertificaten gebruiken voor duurzaamheidsclaims aangemoedigd hierover jaarlijks te rapporten in een publiek beschikbaar rapport met onder meer informatie over het type en de hoeveelheid certificaten. Het bevat tevens aanbevelingen om certificaten te kopen van hoge kwaliteit, die de beloofde emissiereductie of verwijdering kunnen waarmaken.
Bent u bekend met het feit dat energieleveranciers investeren in duurzame projecten die geen extra financiering behoeven, zoals oudere windparken of zonne-energie-projecten, waardoor er geen extra emissiereducties worden gerealiseerd?
Diverse onderzoeken geven aan dat er koolstofcertificaten op de markt zijn waarvan de opbrengsten niet noodzakelijk waren om het project mogelijk te maken, ook wel een gebrek aan «additionaliteit» genoemd. In de aanbevelingen genoemd onder vraag 2, wordt additionaliteit genoemd als een van de kwaliteitseisen voor een koolstofcertificaat van hoge kwaliteit. Additionaliteit betekent dat de mitigatieactiviteit niet had plaatsgevonden zonder de (verwachte) opbrengsten uit de verkoop van de koolstofcertificaten. Zo wordt geborgd dat met de verkoop extra klimaatmitigatie mogelijk gemaakt wordt.
Wat is uw standpunt met betrekking tot het gebruik van termen als «CO2-neutraal» en «CO2-gecompenseerd» door energieleveranciers? Overweegt u om richtlijnen of regelgeving op te stellen om het gebruik van dergelijke termen te standaardiseren en misleiding te voorkomen? Overweegt u maatregelen te treffen om energieleveranciers te verbieden vage claims te maken zoals «CO2-neutraal» en «CO2-gecompenseerd gas», zoals voorgesteld door de Consumentenbond?
Het is belangrijk dat er maatregelen worden genomen op het gebied van duurzaamheidsclaims, zowel voor consumenten als voor het gelijke speelveld voor bedrijven. Recentelijk is er een Europees akkoord gesloten over een richtlijn ten behoeve van een grotere rol voor de consument bij de groene transitie. Deze richtlijn voert nieuwe regels in voor bedrijven die vrijwillige duurzaamheidsclaims doen, bijvoorbeeld op basis van CO2-compensatie door de aanschaf van koolstofcertificaten.3 Deze wetgeving, die medio 2026 ingaat, verbiedt het bedrijven onder meer om te beweren dat een product dankzij de compensatie van broeikasgasemissies een neutraal, verminderd of positief milieueffect heeft.4 Dit veronderstelt namelijk ten onrechte dat de productie geen klimaatimpact heeft. Bovendien moeten bedrijven, wanneer zij een milieuclaim doen die betrekking heeft op toekomstige milieuprestaties5, nauwkeurig uiteenzetten hoe zij dit doel gaan bereiken. Dit moet aan de hand van een publiek toegankelijk uitvoeringsplan dat meetbare en tijdsgebonden doelen stelt, ingaat op de toewijzing van (financiële) middelen, en dat regelmatig wordt geverifieerd door een onafhankelijke externe deskundige. De conclusies van deze deskundige moeten eveneens ter beschikking worden gesteld aan consumenten.6 Ondernemingen mogen nog wel reclame maken ten behoeve van producten of diensten ten behoeve van producten of diensten over hun investeringen in milieu-initiatieven, bijvoorbeeld middels de aanschaf van koolstofcertificaten van klimaatprojecten, zolang zij niet beweren dat dit de schadelijke effecten van de totstandkoming van het product reduceert of neutraliseert.7 Absolute termen zoals klimaatneutraal en CO2-gecompenseerd dienen hierbij hoe dan ook vermeden te worden.
De Autoriteit Consumenten en Markt (ACM) heeft tot nu toe volgens het artikel de teugels laten vieren bij het gebruik van de term «compensatie». Overweegt u de regels met betrekking tot deze term aan te scherpen, zoals gesuggereerd door de directeur van de ACM? Zo ja, op welke termijn kunnen we dergelijke maatregelen verwachten?
Zoals toegelicht in het antwoord op de vorige vraag, wordt de regelgeving voor het gebruik van duurzaamheidsclaims (waaronder CO2-compensatie via de aanschaf van koolstofcertificaten) aangescherpt. Per medio 2026 zullen bedrijven zich aan deze regels moeten gaan houden. De ACM houdt gericht toezicht in specifieke sectoren (onder meer de kleding-, energie- en vervoersbranche) op misleidende duurzaamheidsclaims en ziet daarnaast actief toe op actuele duurzaamheidscampagnes en daarbij gebruikte claims. Ook kan de ACM een onderzoek naar duurzaamheidsclaims starten naar aanleiding van meldingen en signalen. Zo heeft de ACM als het gaat om CO2-compensatie de laatste jaren meerdere acties ondernomen, mede naar aanleiding van meldingen van consumenten. In 2022 heeft Kantar Public in opdracht van de ACM gedragsonderzoek gedaan naar CO2-claims bij de verkoop van vliegtickets en in hoeverre consumenten deze claims begrijpen.8 Ook zijn er handhavingsacties ondernomen richting vliegtuigmaatschappij Ryanair vanwege het gebruik van mogelijk misleidende CO2-compensatieclaims en richting de supermarktketen Plus voor het gebruik van de term «klimaatneutraal» en Eneco voor de slogan «sneller klimaatneutraal».9 Zeer recent heeft de ACM, samen met andere Europese toezichthouders, twintig luchtvaartmaatschappijen opgeroepen om misleidende duurzaamheidsclaims aan te passen, waaronder claims over CO2-compensatie.10 Hieruit maak ik op dat het thema CO2-compensatie bij de ACM nadrukkelijk op de radar staat.
Hoe beoordeelt u het handelen van de ACM in deze kwestie, waarbij zij de term «compensatie» tot nu toe niet actief hebben gereguleerd? Kunt u bij de ACM navragen welke middelen zij nodig heeft om dit beter aan te pakken?
De ACM is een onafhankelijke toezichthouder en maakt haar eigen afwegingen. Op dit moment wordt voorgenoemde richtlijn voor een grotere rol voor de consument bij de groene transitie geïmplementeerd in onze nationale wetgeving. Als onderdeel hiervan voert de ACM een Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets (UHT) uit. Naar verwachting zal de beschikbaarheid van middelen onderdeel vormen van deze UHT. De uitkomsten van de UHT zijn na afronding openbaar toegankelijk.
Wat is uw reactie op het feit dat energieleveranciers hun websites aanpassen naar aanleiding van de bevindingen van Pointer (KRO-NCRV), zoals het verwijderen van termen als «100% CO2-gecompenseerd» en het heroverwegen van het aanbieden van CO2-gecompenseerd gas?
Het is positief dat er actie wordt ondernomen door energieleveranciers in kwestie. Het is belangrijk dat intern beleid rondom koolstofcertificaten en externe communicatie regelmatig wordt geëvalueerd en waar nodig aangepast om kwaliteit, transparantie en eerlijke communicatie te verbeteren.
Wat is uw standpunt met betrekking tot het gebruik van goedkope compensatieprojecten door energieleveranciers, waarbij één euro al gelijkstaat aan de aankoop van één CO2-certificaat?
Het is belangrijk dat de koolstofcertificaten die worden aangeschaft van hoge kwaliteit zijn. Dit betekent onder andere dat geverifieerd is dat de certificaten reële, additionele en permanente mitigatie vertegenwoordigen en dat koolstoflekkage wordt voorkomen. Daarnaast is het belangrijk dat aandacht besteed is aan de impact in het land waar het klimaatproject plaatsvindt, zoals de milieu- en sociale impact, mensenrechten, gendergelijkheid, de rechten van inheemse volkeren en andere lokale gemeenschappen.
Het reduceren of verwijderen van CO2 kost nu eenmaal geld. Hoewel de prijs van een certificaat niet alles zegt over de kwaliteit, is het bij goedkope certificaten aan te raden om nog kritischer te onderzoeken of de certificaten voldoen aan bovenstaande criteria.
Hoe beoordeelt u de situatie waarbij energiebedrijven zoals Coolblue CO2-certificaten aankopen van problematische projecten zoals het Braziliaanse project Pacajai, dat wordt beschuldigd van landroof en geen werkelijke milieubescherming biedt? Bent u bekend met andere vergelijkbare gevallen?
In de gemeenschappelijke positie en aanbevelingen voor de vrijwillige koolstofmarkt die Nederland tijdens COP28 met een groep EU-landen heeft gepresenteerd (en waarnaar wordt verwezen onder vraag 3), is ook een hoofdstuk opgenomen over de impact op de landen waar het klimaatproject plaatsvindt. Zoals genoemd onder vraag 8, is het voor certificaten van hoge kwaliteit onder andere nodig dat aandacht besteed is aan de impact in het land waar het klimaatproject plaatsvindt, zoals de milieu- en sociale impact, mensenrechten, gendergelijkheid, de rechten van inheemse volkeren en andere lokale gemeenschappen.
Welke maatregelen overweegt u te nemen ten aanzien van energiebedrijven die CO2-certificaten kopen van projecten die aantoonbaar veel minder CO2-uitstoot verminderen dan beweerd wordt, zoals de projecten die efficiënte barbecues uitdelen in Afrika en Azië?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, wordt de regelgeving voor het gebruik van duurzaamheidsclaims, waaronder CO2-compensatie door de aanschaf van koolstofcertificaten, aangescherpt. Per medio 2026 zullen bedrijven zich aan deze regels moeten gaan houden. Daarnaast is in de eerdergenoemde gemeenschappelijke positie en aanbevelingen ook opgenomen dat certificaten van hoge kwaliteit reële, additionele en permanente mitigatie vertegenwoordigen en dat koolstoflekkage wordt voorkomen.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Reclame Code Commissie dat Shell klanten misleidde met milieuvoordelen die er niet of nauwelijks zijn door de verkoop van «CO2-gecompenseerd gas»?
Het is niet aan mij als Minister om op een specifieke zaak die voorlag bij de Reclame Code Commissie in te gaan. Het beoordelen van individuele gevallen van mogelijke consumenten misleiding is aan de onafhankelijke toezichthouder (ACM) en, in dit geval, de Stichting Reclame Code Commissie.
Zijn CO2-certificaten überhaupt een oplossing voor de klimaatcrisis? Deelt u de mening dat het voornamelijk lijkt bij te dragen aan greenwashing en dat het in praktijk niet tot CO2-reductie leidt?
Het vrijwillige gebruik van koolstofcertificaten met een hoge kwaliteit kan bijdragen aan snellere en ambitieuzere klimaatactie, duurzame ontwikkelingsdoelen en het faciliteren van financiële steun aan klimaatprojecten wereldwijd. Hierbij is het belangrijk dat certificaten van hoge kwaliteit zijn en dat claims die worden gedaan eerlijk zijn. Echter, zonder robuuste normen en waarborgen, kan het gebruik van de certificaten juist klimaatactie ondermijnen en milieu- of sociale schade veroorzaken. Dit is de reden dat Nederland samen met andere EU-landen aan een gemeenschappelijke positie en aanbevelingen heeft gewerkt richting COP28 en waarom er hard aan EU-regelgeving wordt gewerkt die scherpere kaders zal bevatten voor duurzaamheidsclaims.
Zowel Shell als KLM hebben rechtszaken verloren over vergelijkbare milieuclaims op basis van CO2-compensatieprojecten. Bent u van mening dat wetgeving nodig is om claims voor het compenseren van CO2-uitstoot via dergelijke projecten als geheel te verbieden?
In reactie op uw vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat bedrijven internationaal hun CO2 kunnen compenseren terwijl uit Pointer (KRO-NCRV) onderzoek blijkt dat het lastig is te achterhalen wat de daadwerkelijke CO2-reductie is? Zo nee, welke stappen onderneemt u om CO2-compensatie via projecten buiten de EU te beperken/verbieden?
Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, kan het vrijwillig gebruik van koolstofcertificaten van hoge kwaliteit bijdragen aan klimaatactie, ontwikkelingsdoelen en kan het financiële steun aan klimaatprojecten binnen en buiten de EU faciliteren. Het verbeteren van de integriteit van de markt is op dit moment de prioriteit. Vooralsnog ben ik niet van plan om de aanschaf van koolstofcertificaten van klimaatprojecten buiten de EU te verbieden door Europese of Nederlandse kopers.
Deelt u de mening dat dit soort praktijken inherent zijn aan het kapitalisme en dat bedrijven altijd zullen zoeken naar manieren om klimaatverplichtingen te omzeilen als dit hun winsten ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Het is teleurstellend wanneer bedrijven klimaatverplichtingen proberen te omzeilen want het is belangrijk dat iedereen bijdraagt aan de transitie. Daarom wordt via verschillende kanalen hard gewerkt aan het tegengaan van greenwashing. Het is tegelijkertijd belangrijk dat bedrijven die vooroplopen in de transitie hier ook de vruchten van kunnen plukken, onder andere in externe communicatie.
Het bericht dat energieleveranciers klanten misleiden met ‘CO2-gecompenseerd gas’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Energieleveranciers misleiden klanten met CO2-gecompenseerd gas» van Pointer?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van Pointer dat energieleveranciers consumenten misleiden met de verkoop van «CO2-gecompenseerd gas»? Waarom wel of niet?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is gemachtigd om te handhaven op eventueel misleidende duurzaamheidsclaims. Of een duurzaamheidsclaim misleidend is, hangt af van veel factoren. In het programma van Pointer worden meerdere claims gepresenteerd die door energieleveranciers bij de verkoop van gas met koolstofcertificaten worden gemaakt. De ACM heeft een Leidraad Duurzaamheidsclaims opgesteld waarin strenge eisen worden gesteld aan het gebruik van een CO2-compensatie claims. Bij het beoordelen van claims waarin het woord «compensatie» voorkomt, dient te worden gekeken naar de context. Daarbij gelden onder het huidige wettelijke kader wel reeds strenge eisen aan de wijze waarop de term mag worden gebruikt, zoals ook toegelicht in de ACM Leidraad Duurzaamheidsclaims.
Bent u het met de Consumentenbond eens dat er een verbod moet komen op dit soort misleidende claims? Gaat u wet- en regelgeving aanpassen om een verbod in te stellen op onterechte claims als «CO2-neutraal» en «CO2-gecompenseerd gas»? Zo niet, waarom niet?
Het is belangrijk dat consumenten niet misleid worden over de duurzaamheidseigenschappen van producten of diensten en over de effecten van CO2-compensatie. Onlangs is er een Europees akkoord gesloten over een richtlijn die nieuwe regels invoert voor bedrijven die vrijwillige duurzaamheidsclaims doen, bijvoorbeeld op basis van CO2-compensatie door de aanschaf van koolstofcertificaten.2 Deze wetgeving, die medio 2026 ingaat, verbiedt bedrijven onder meer te beweren dat een product of dienst dankzij de compensatie van broeikasgasemissies via koolstofcertificaten een neutraal, verminderd of positief milieueffect heeft.3 Dit veronderstelt namelijk ten onrechte dat de productie geen klimaatimpact heeft. Bovendien moeten bedrijven, wanneer zij een milieuclaim doen die betrekking heeft op toekomstige milieuprestaties4, nauwkeurig uiteenzetten hoe zij dit doel gaan bereiken. Dit moet aan de hand van een publiek toegankelijk uitvoeringsplan dat meetbare en tijdsgebonden doelen stelt, ingaat op de toewijzing van (financiële) middelen, en dat regelmatig wordt geverifieerd door een onafhankelijke externe deskundige. De conclusies van deze deskundige moeten eveneens ter beschikking worden gesteld aan consumenten.5 Ondernemingen mogen ten behoeve van producten of diensten nog wel reclame maken over hun investeringen in milieu-initiatieven, bijvoorbeeld middels de aanschaf van koolstofcertificaten van klimaatprojecten, zolang zij niet beweren dat dit de schadelijke effecten van de totstandkoming van het product reduceert of neutraliseert.6 Absolute termen zoals klimaatneutraal en CO2-gecompenseerd dienen hierbij hoe dan ook vermeden te worden.
Klopt het dat de huidige markt voor CO2-compensatierechten geen toezicht door Europa of nationale overheden kent? Waarom niet? Vindt u het niet wenselijk om hier meer toezicht op te krijgen?
Het staat organisaties vrij om zich te begeven op de vrijwillige koolstofmarkt waar gehandeld wordt in koolstofcertificaten. Dit valt onder het toezicht van de ACM. In algemene zin geldt dat consumenten in Nederland beschermd zijn tegen misleiding door verkopers, dus ook voor misleidende duurzaamheidsclaims. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 geldt vanaf 2026 EU-regelgeving in die misleidende claims over producten of diensten op basis van CO2-compensatie via koolstofcertificaten verbiedt. Ook hierop zal de ACM toezicht houden. Nederland heeft in aanvulling hierop samen met een aantal EU-landen een gemeenschappelijke positie op de vrijwillige markt ontwikkeld en aanbevelingen gepubliceerd tijdens de VN-klimaattop in Dubai afgelopen jaar.7 De focus ligt hierin op het voorkomen van greenwashing en het in goede banen leiden van de markt. Tegelijkertijd wordt erin erkend dat de markt een rol kan spelen in het versnellen van implementatie van klimaatmaatregelen en het verhogen van ambitie en zo kan bijdragen aan de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs, mits het gaat om kwalitatieve koolstofcertificaten.
Wat doet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om toezicht te houden op misleidende claims over CO2-compensatie? Zijn er de afgelopen jaren meldingen gedaan van misleidende duurzaamheidsclaims en zo ja, hoeveel? Wat is er met deze meldingen gedaan?
De ACM houdt gericht toezicht in specifieke sectoren (onder meer de kleding-, energie- en vervoersbranche) op misleidende duurzaamheidsclaims en ziet daarnaast actief toe op actuele duurzaamheidscampagnes en daarbij gebruikte claims. Ook kan de ACM een onderzoek naar duurzaamheidsclaims starten naar aanleiding van meldingen en signalen. Zo heeft de ACM als het gaat om CO2-compensatie de laatste jaren meerdere acties ondernomen, mede naar aanleiding van meldingen van consumenten. In 2022 heeft Kantar Public in opdracht van de ACM gedragsonderzoek gedaan naar CO2-claims bij de verkoop van vliegtickets en in hoeverre consumenten deze claims begrijpen.8 Ook zijn er handhavingsacties ondernomen richting vliegtuigmaatschappij Ryanair vanwege het gebruik van mogelijk misleidende CO2-compensatieclaims en richting de supermarktketen Plus voor het gebruik van de term «klimaatneutraal» en Eneco voor de slogan «sneller klimaatneutraal».9 Zeer recent heeft de ACM, samen met andere Europese toezichthouders, twintig luchtvaartmaatschappijen opgeroepen om misleidende duurzaamheidsclaims aan te passen, waaronder claims over CO2-compensatie.10 Hieruit maak ik op dat het thema CO2-compensatie bij de ACM nadrukkelijk op de radar staat.
Doet de ACM volgens u voldoende om greenwashing van CO2-compensatie tegen te gaan? Zo nee, wat is er aanvullend nodig om toezicht en handhaving op dit terrein te verbeteren?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 houdt de ACM al meerdere jaren actief toezicht op misleidende CO2-compensatieclaims. Tegelijkertijd geldt dat er op dit moment geen specifieke regelgeving bestaat voor het beoordelen van CO2-compensatieclaims. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, is het de verwachting dat de nieuwe Europese regelgeving de ACM in de toekomst nog betere handvatten zal bieden in haar toezicht.
Wat doet u om de markt van vrijwillige CO2-certificaten (voor gas maar ook breder) te reguleren? Wat zegt de huidige (Europese) wet- en regelgeving hierover? Gaat u in Europa voorstellen doen voor betere regulering van deze markt?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is er een belangrijke stap gezet met het bereiken van het Europese akkoord voor een richtlijn waarmee milieuclaims worden verboden die stellen dat de impact van een product of dienst is gecompenseerd. Vijf jaar na de inwerkingtreding van deze regels brengt de Commissie een evaluatieverslag uit over de toepassing van de richtlijn.11 Daarnaast is begin dit jaar de richtlijn aangenomen die binnen de EU een (vrijwillige) markt mogelijk maakt voor koolstofverwijderingscertificaten. Ook wordt er op dit moment door lidstaten onderhandeld over regelgeving voor milieu- en klimaatclaims op organisatieniveau12, in aanvulling op de regels voor claims over producten en diensten. Binnen deze onderhandelingen zet Nederland zich samen met de medeondertekenaars in om de hoofdboodschappen uit de eerder onder vraag 4 genoemde gemeenschappelijke positie en aanbevelingen voor de vrijwillige koolstofmarkt zoveel mogelijk te laten landen.
Het bericht 'Utrecht wil niet meer samenwerken met Eneco en eigen warmtebedrijf oprichten' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Utrecht wil niet meer samenwerken met Eneco en eigen warmtebedrijf oprichten»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe duidt u de ontwikkelingen die worden omschreven in het artikel?
Ik betreur dat de partijen, die al jarenlang met grote inzet werken aan het mogelijk maken van de projecten, er niet uitgekomen zijn. Uit de informatie die ik van betrokken partijen heb ontvangen, blijkt dat de hoge kosten voor bewoners, corporaties en gemeenten de aanleiding waren om te stoppen. Eneco heeft gedurende de ontwikkeling te maken gehad met grote kostenstijgingen in materiaal, energie en arbeid, waardoor de business case onzeker was. De gemeente op haar beurt gaf aan weinig transparantie over de business case te ervaren. Het niet doorgaan van het project lijkt hier debet aan. De beperkte transparantie van de businesscase van Eneco richting de gemeente hielp niet mee, bleek in Utrecht: hiermee verdween het vertrouwen de samenwerking.
Verwacht u dat draagvlak voor de realisatie van warmtenetten in Utrecht en daarbuiten door deze problematiek minder wordt?
Draagvlak voor warmtenetten is al langer onderwerp van discussie. Ik ken niet alle details van de casus in Utrecht. Voor het draagvlak voor warmtenetten acht ik met name van belang dat bewoners een betrouwbaar en financieel aantrekkelijk voorstel krijgen, dat hen ontzorgt om van het gas af gaan. In de antwoorden op de volgende vragen ga ik in op de rol die EZK pakt om het draagvlak te laten toenemen.
Welk signaal wordt hiermee afgegeven aan bedrijven die nu nog actief zijn in de warmtetransitie? Deelt u de mening dat dit de investeringsbereidheid in de warmtetransitie vermindert?
Ieder warmteproject is verschillend. Er zijn projecten die stilvallen, terwijl er ook projecten zijn die doorgang vinden. In de periode naar aanloop van de Wet collectieve warmte (Wcw) zijn er (additionele) onzekerheden die effect hebben op de business case en de investeringsbereidheid. Gemeenten en warmtebedrijven geven dit signaal herhaaldelijk. Het is mijn voornemen om op korte termijn de Wcw naar uw Kamer te zenden, waarmee ook duidelijkheid gegeven wordt aan gemeenten en warmtebedrijven. Recentelijk is de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie in de Tweede Kamer besproken en aangenomen. De gemeenten worden geholpen met de aanvullende bevoegdheden voor het versterken van de gemeentelijke regierol. We verwachten dat de aanvullende transparantie die de Wcw biedt, bijdraagt aan het creëren van vertrouwen bij betrokken partijen om te investeren in warmtenetten. Duidelijkheid over de tariefregulering en de restwaarde helpt bij het goed beprijzen van de desbetreffende onderdelen van de businesscase. Tot slot ondersteunt het kabinet de diverse onderdelen in de warmteketen financieel via verschillende subsidies. Signalen uit de praktijk laten zien dat desondanks de investeringen nog niet goed rondkomen. Voorafgaand aan de behandeling van de Wcw ontvangt uw Kamer, zoals toegezegd tijdens de behandeling van de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie, een brief over de mogelijkheden die er zijn om de betaalbaarheid van warmtenetten te verbeteren.
Heeft de keuze voor een publiek warmtebedrijf additionele financiële consequenties voor het Rijk? Zo ja, hoe groot zijn deze? Zo nee, deelt u de mening dat het Rijk niet financieel aan de lat moet staan voor een dergelijke lokale politieke keuze op dit vlak?
De keuze in de Wcw voor een verplicht publiek meerderheidsbelang heeft financiële consequenties voor de overheid. Publieke partijen zoals lokale en provinciale overheden en mogelijk ook netwerkbedrijven zullen in de rol van aandeelhouder kapitaal beschikbaar moeten stellen om publieke warmtebedrijven op te richten. Daar staat tegenover dat zij daar in de toekomst dividend over zullen ontvangen. Gelet op het benodigde tempo om de klimaatdoelen te behalen overweegt het kabinet om de medeoverheden te ondersteunen via een nationale deelneming die, náást gemeente en provincie, medeaandeelhouder kan worden. Op mijn verzoek brengt EBN de benodigde financiële, juridische en organisatorische voorwaarden hiervan in kaart. Ook werkt het kabinet aan een voorstel voor de inzet van een waarborgfonds om risico’s voor financiers af te dekken en zo de financieringslasten voor warmtebedrijven te verlagen. Dit instrument kan de transitie versnellen en betaalbaarder maken.
In hoeverre lopen de inwoners van de desbetreffende wijk het risico op een fors hogere energierekening dan oorspronkelijk voorgesteld voor deze ontwikkeling? Bent u in gesprek met de gemeente om te voorkomen dat de energierekening voor deze mensen onbetaalbaar wordt?
De ontwikkeling in Utrecht is inmiddels gestagneerd, waardoor deze vraag niet meer van toepassing is. De uitdaging om bewoners een aantrekkelijk en betaalbaar aanbod te kunnen doen speelt echter breder. Ik verken daarom, mede op verzoek van de Tweede Kamer, beleidsopties om de betaalbaarheid van de rekening voor warmtenetgebruikers te borgen. Zoals hiervoor aangegeven wordt de Tweede Kamer voor de behandeling van de Wcw hiervoor geïnformeerd. Uitgangspunt hierbij is dat in wijken waar een warmtenet de optie met de laagste maatschappelijke kosten is, dit zich ook vertaalt in een aantrekkelijke en betaalbare energierekening voor de eindgebruikers.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Huisarts waarschuwt voor negatieve gezondheidsgevolgen van windturbines' |
|
Caroline van der Plas (BBB), Henk Vermeer (BBB) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bent u op de hoogte van dit artikel, en zo ja, hoe kijkt u hiernaar?1
Ja, signalen uit de samenleving over de omgevingseffecten van windturbines neem ik serieus. Daarom heb ik het RIVM opdracht gegeven om de kennis rondom windturbines en gezondheid actueel te houden en waar nodig aan te vullen. Het kabinet streeft naar een adequate bescherming van omwonenden, terwijl het ook ruimte creëert voor duurzame ontwikkelingen, zoals de opwek van windenergie.
Kunt u bevestigen dat de zorgen van deze huisarts over negatieve gezondheidsgevolgen van windturbines gegrond zijn? Zo ja, wat zijn de precieze gezondheidseffecten waar we rekening mee moeten houden?
Nee, dit kan ik niet. Het RIVM houdt al jaren onderzoek bij naar de gezondheidseffecten van geluid afkomstig van verschillende bronnen, zoals windturbines. Zo wordt door het RIVM de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines bijgehouden door middel van uitgebreide overzichtsstudies. Hinder is het meest beschreven en bewezen effect van windturbinegeluid. De hinder die mensen ondervinden van windturbines kan indirect andere gezondheidsklachten veroorzaken. Onderzoeken naar slaapverstoring door windturbines zijn niet eenduidig, zo laten verschillende resultaten zien. Voor andere gezondheidseffecten, zoals hart- en vaatziekten en effecten op de mentale gezondheid, is op dit moment onvoldoende bewijs gevonden dat die samenhangen met het geluid of wonen in de buurt van windturbines.
Kunt u laten weten of er op dit moment gevallen bekend zijn waarbij er gezondheidsproblemen zijn ontstaan als gevolg van windmolens?
De gezondheidsproblemen die een mogelijke relatie hebben met hinder van windturbines zijn vaak aspecifiek van aard. Het is hierdoor lastig direct en precies het effect van windturbines op de gezondheid vast te stellen voor individuele gevallen. In grotere wetenschappelijke onderzoeken onder grotere groepen mensen zijn deze effecten beter te onderzoeken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, concludeert het RIVM dat windturbines kunnen leiden tot hinder en mogelijk slaapverstoring, en dat deze reacties een rol kunnen spelen bij het ontstaan van (indirecte) gezondheidseffecten van omgevingsgeluid op de lange termijn. Deze conclusie neemt de overheid over.
Bent u op de hoogte van de zorgen van hoogleraar Diederik Gommers die aangeeft dat er nooit goed onderzoek is gedaan en het voornaamste probleem zit in laagfrequent geluid? Hoe beoordeelt u deze zorgen?2
Ja, ik ben op de hoogte van het artikel waarin Diederik Gommers zijn zorgen aangeeft over de mogelijke gezondheidseffecten van het plaatsen van windturbines. Ik neem deze zorgen serieus. Het is daarom van belang de bestaande kennis met betrekking tot windturbines en gezondheid te blijven actualiseren en aan te vullen waar nodig. In het eerste kwartaal van 2024 is het RIVM – in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – een onderzoek gestart naar de blootstellingresponsrelatie voor zelfgerapporteerde effecten, gericht op de Nederlandse situatie, waarover uw Kamer reeds is geïnformeerd.3 In dit onderzoek worden geluidsniveaus van windturbines («blootstelling») gekoppeld aan de mate van hinder en slaapverstoring («respons») bij omwonenden. De resultaten van het onderzoek worden eind 2026 verwacht, waarna ze aan uw Kamer worden aangeboden. De beleving van laagfrequent geluid van windturbines zal daarbij ook verder worden onderzocht door het RIVM. Op basis van wetenschappelijke literatuur geeft het RIVM overigens aan dat laagfrequent geluid geen andere effecten voor omwonenden heeft dan «normaal» geluid. Voor zover laagfrequent geluid een rol speelt bij de hinder door windturbinegeluid, kan dit dus als onderdeel van het totale windturbinegeluid worden beoordeeld, tenzij er sprake is van overmatig laagfrequent geluid, bijvoorbeeld vanwege een defect.
Is het volgens u voldoende mogelijk om deze diagnose te stellen? Zo nee, bent u bereid om te kijken hoe deze gezondheidsschade binnen de eerstelijnszorg beter gediagnostiseerd kan worden?
Diederik Gommers spreekt niet over een specifieke diagnose maar over de mogelijke gezondheidsschade door hinder van windturbines. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, zijn de gezondheidsproblemen die een mogelijke relatie hebben met hinder van windturbines vaak aspecifiek van aard. Het is hierdoor lastig direct en precies het effect van windturbines op de gezondheid vast te stellen voor individuele gevallen. In grotere wetenschappelijke onderzoeken onder grotere groepen mensen zijn deze effecten beter te onderzoeken.
Ondanks dat de huisarts niet systematisch de specifieke bron van geluidsoverlast registreert, ben ik wel van mening dat de mogelijke gezondheidsschade door hinder van windturbines voldoende wordt geregistreerd en dat specifiekere registratiemogelijkheden het registratiesysteem onnodig zouden compliceren. Het onderzoeksinstituut Nivel heeft in een recente verkenning aangegeven dat de gezondheidsgegevens die huisartsen verzamelen voldoende betrouwbaar zijn voor onderzoek naar de gezondheidseffecten van windturbines. Deze verkenning kon geen significant verband aantonen tussen het wonen in de buurt van windturbines of de bijbehorende geluidsniveaus en de aanwezigheid van aan de huisarts gepresenteerde gezondheidsproblemen, maar hier speelde vooral de verkennende aard van de studie een rol en niet de diagnostiek van hinder gerelateerde gezondheidsschade.
Waarom wordt bij het plaatsen van windmolens geen rekening gehouden met gezondheidsdoelen?3
Bij het plaatsen van windturbines gelden milieunormen met het doel de gezondheid van omwonenden te beschermen tegen mogelijke ongewenste gezondheidseffecten. Milieunormen zijn niet hetzelfde als gezondheidsdoelen en ondanks dat zij wel zorgen voor bescherming van omwonenden tegen onacceptabele hinder en veiligheidsrisico’s kan net als bij andere bronnen in de fysieke leefomgeving zoals verkeer en bedrijvigheid, niet worden uitgesloten dat toch hinder kan worden ervaren. Afgelopen jaren zijn er meerdere studies uitgevoerd, onder meer door het RIVM en het Analistennetwerk Nationale Veiligheid, naar de veiligheids- en gezondheidsrisico's die samenhangen met fossiele en duurzame energie. Daaruit blijkt dat de transitie naar duurzame energie, zoals o.a. windenergie, een positief effect heeft op de gezondheid en veiligheid in Nederland.5
Daarbij is rondom de voorgenomen plaatsing van windturbines een onderdeel van zorgvuldige besluitvorming het vragen van advies over de mogelijke gezondheidsimpact door het bevoegde gezag aan de GGD bij besluiten waar een gezondheidsimpact kan worden verwacht. Zo kan daar zo goed mogelijk mee worden omgegaan.
In hoeverre heeft het kabinet de mogelijke gezondheidsrisico's van windturbines meegenomen in de besluitvorming rondom de plaatsing en subsidiëring van deze vormen?
Om omwonenden te beschermen tegen onacceptabele hinder en slaapverstoring door geluid van windturbines golden tot voor kort de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (zie antwoord op vraag 9 voor huidige stand van zaken). Net als bij andere geluidsbronnen (bijvoorbeeld (spoor)wegen, industrie en luchtvaart) sluiten deze geluidnormen niet uit dat er toch hinder kan worden ervaren. Het is zaak om telkens goed de verschillende belangen af te wegen en daarbij dus ook de belangen van omwonenden mee te nemen. Het Kabinet zet in op het waarborgen van een adequate bescherming van omwonenden en omgeving, en daarnaast op het tegelijkertijd mogelijk maken van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van windparken voor schone energie. Om hinder zoveel mogelijk te voorkomen, is het belangrijk om ook rekening te houden met andere factoren die hinder beïnvloeden, zoals participatie. Het is van belang om alle belanghebbenden vroegtijdig in het proces te betrekken. Het gaat hier om betrokkenheid van burgers, zowel bij het ontwikkelen van beleid als bij het realiseren van energieprojecten, maar ook tijdens de operationele fase (de productie van energie). Op 17 mei 2023 is uw Kamer geïnformeerd over de kabinetsvisie burgerbetrokkenheid bij de energietransitie.6
Zijn er wetenschappelijke studies die u heeft geraadpleegd of geïnitieerd om de gezondheidseffecten van windturbines op de nabije bevolking te onderzoeken en kunnen de resultaten hiervan openbaar gemaakt worden? Zo nee, wilt u een verzoek uit zetten tot zo’n onderzoek?
Zie beantwoording op vraag 2, vraag 4 en vraag 5. De overzichten van de studies van het RIVM en meer informatie, zijn gepubliceerd op de website van het RIVM.7 Daarnaast kan het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid van het RIVM worden geraadpleegd.8
Bent u bereid om, in het licht van nieuwe zorgen en inzichten, het beleid met betrekking tot de plaatsing van windturbines te heroverwegen om de gezondheid van omwonenden te beschermen?
De milieuregels voor windparken, waaronder die voor geluid, zijn in 2021 door de Raad van State onverbindend verklaard omdat hiervoor volgens het Europese Hof een strategische milieubeoordeling had moeten plaatsvinden. Voor bestaande windparken regelt een overbruggingsregeling de milieubescherming zoals die gold onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op dit moment loopt een traject met een planmilieueffectrapportage (plan-mer) om nieuwe milieuregels voor windturbines vast te stellen. Daarin wordt o.a. aandacht besteed aan de bescherming tegen geluid en slagschaduw. Eind 2023 konden zienswijzen worden ingediend door belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld omwonenden en huisartsen, die worden op dit moment bestudeerd en meegewogen door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat richting een ontwerpbesluit dat naar verwachting na de zomer van 2024 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Zolang het traject nog loopt, kan ik niet op de uitkomsten vooruitlopen.
Daarnaast moet bij voorgenomen plaatsing van windturbines besluitvorming plaatsvinden conform de Omgevingswet, met het bijbehorende participatietraject en milieueffectrapportage (mer). Gezondheidseffecten worden meestal al meegenomen in de mer. Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over «Industrie en Omwonenden» en de daarop door het kabinet opgestelde Actieagenda wordt op dit moment gekeken naar hoe effecten op de gezondheid beter in beeld gebracht kunnen worden en het belang van de gezondheid bij vergunningverlening beter meegewogen kan worden. De inzet is om daarbij zoveel mogelijk te kijken wat er mogelijk is binnen de bestaande wetgeving, om ook onnodige regeldruk te voorkomen. Indien dat onvoldoende blijkt, zal worden bekeken of het instrumentarium kan worden versterkt. Een Gezondheidseffectrapportage is in dat geval één van de opties.
Hoe verhoudt de ambitie om over te gaan op meer duurzame energievormen zich tot de verantwoordelijkheid van de overheid om de gezondheid van haar burgers te beschermen en zorg te dragen voor een gezonde leefomgeving?
Voor het realiseren van de klimaatdoelen en het daarbij ook incasseren van de veiligheids- en gezondheidswinst ten opzichte van fossiele energie, hebben we alle duurzame energiebronnen en andere maatregelen uit het Klimaatakkoord nodig.
Daarmee worden ook de veiligheids- en gezondheidsrisico’s gerelateerd aan fossiele brandstoffen afgebouwd. Tegelijkertijd is het duidelijk dat de risico’s bij opslag, transport en gebruik van duurzame energie op een verantwoorde, evenwichtige en consistente manier benaderd moeten worden. Behalve nader onderzoek is daarom ook borging van de veiligheid en gezondheid van belang. Dit is een grote, complexe en urgente opgave.9 Het past bij het lopende kabinetsbeleid om het inzicht in de feitelijke risico’s en effecten te blijven vergroten, en zeker om dat inzicht te verbinden aan de mix van duurzame energie die ons land uiteindelijk gaat krijgen. Het past bij het lopende kabinetsbeleid om het inzicht in de feitelijke risico’s en effecten te blijven vergroten, en zeker om dat inzicht te verbinden aan de mix van duurzame energie die ons land uiteindelijk gaat krijgen.
Waarom is die verantwoordelijkheid niet meegenomen in Health in All Policies (HiAP)?4
Gezondheid wordt beïnvloed door diverse factoren die zich grotendeels buiten het domein van gezondheid en zorg bevinden. De leefomgeving is één van die factoren. Dit gegeven vraagt om (samenhangend) beleid waarin doelstellingen op het gebied van gezondheid en doelstellingen van andere domeinen elkaar versterken. Health in All Policies (HiAP) is de term waarmee deze samenhang wordt aangeduid. Recent heeft mijn voorganger u geïnformeerd over de inzet op Health in All Policies in de Kamerbrief van 20 december 2023.11 Daar worden windturbines inderdaad niet als voorbeeld genoemd, maar dat betekent niet dat we daar geen rekening mee houden in de gezondheidsaanpak. De vervanging van het gebruik van fossiele energie door duurzamere energievormen is een hele belangrijke factor voor het verbeteren van de luchtkwaliteit, naast bijvoorbeeld het terugdringen van industriële emissies en de uitstoot van ammoniak. Het is een heel goed voorbeeld van een ander beleidsveld dat van grote invloed is op de volksgezondheid. Daarbij is het ook belangrijk dat de introductie van nieuwe energievormen op een veilige en gezonde manier plaatsvindt. De Kamerbrief van 27 augustus 2021 gaat hier verder op in.12
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die genomen worden om eventuele negatieve effecten van bestaande en toekomstige windturbines op de gezondheid van burgers te minimaliseren? En mochten deze niet zijn genomen, bent u dan bereid om deze in de toekomst wel te nemen?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de handhaving van de vergunningen. Zo kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld de gegevens van het afgelopen jaar opvragen bij de exploitant, waaruit moet blijken dat de betreffende windturbines in de juiste geluidmodus hebben gedraaid en voldoen aan de slagschaduwnormen. Ook kunnen geluidsmetingen aan het bronvermogen van een windturbine worden verricht om na te gaan of dit voldoet aan het door de exploitant opgegeven geluidsniveau. In combinatie met de lokale windsnelheidsverdeling kan hiermee vervolgens worden berekend wat het jaargemiddelde geluid op de gevel is, om te toetsen of wordt voldaan aan de geluidsnorm. Daarnaast kan een app worden ingezet, bijvoorbeeld geluidsverwachting.nl, waarin de te verwachten geluids- en slagschaduwbelasting voor de komende uren wordt aangegeven. Omwonenden kunnen in het kader van participatie aangeven wanneer zij hinder ondervinden, waarmee de exploitant van de windturbine rekening kan houden. Ook kan de geluidsproductie worden verminderd door «serrated edges» (uilenveren) toe te voegen, die vaak al aanwezig zijn bij moderne windturbines. Obstakelverlichting op een windturbine kan eveneens als onprettig worden ervaren door omwonenden. Om lichthinder te voorkomen, kan een naderingsdetectiesysteem worden gebruikt, dat zorgt voor minder hinder van het licht van een turbine doordat de rode verlichting alleen aangaat wanneer er een vliegtuig in de buurt van de turbine is. Vanaf de openstelling van de SDE-ronde van 2023 zijn de kosten voor de invoering van naderingsdetectie reeds onderdeel van de totale businesscase en de daaraan gerelateerde SDE++-bedragen. Voor bestaande windturbines op land met een SDE+(+)-beschikking is voor de provincies die hiermee aan de slag willen een verdeling van 60/20/20 (windsector/provincie/rijk) afgesproken voor de kosten van een naderingsdetectiesysteem. Het is aan de provincie om hiervoor een kader op te stellen, bijvoorbeeld via een subsidieregeling. Via een specifieke uitkering aan de provincies draagt het Rijk 20% van het totaalbedrag bij.13
Kunt u bevestigen dat de effecten van geluidshinder in de omgevingseffectenrapportage beoordeeld zijn door het aantal woningen binnen een afstand van 1.000 en 2.000 meter tot zoekgebieden te bepalen?
Nee, dat klopt niet. In de plan-mer zijn de effecten van geluid beoordeeld voor verschillende varianten van een geluidnorm. Daarbij is gekeken naar de kans dat iemand geluidhinder ervaart bij een geluidniveau dat gelijk is aan de norm. Daarnaast is gekeken naar kansen op geluidhinder bij verschillende varianten van een afstandsnorm, namelijk twee, drie en vier keer de tiphoogte van een windturbine. De bijbehorende minimale afstanden tot woningen zijn bepaald aan de hand van twee referentieturbines van 235 en 280 meter. Dit zijn dus niet de afstanden waarbinnen naar effecten op woningen wordt gekeken, maar varianten van een afstandsnorm waarvoor de effecten zijn beoordeeld.
Wat is de onderbouwing voor deze afstanden?
De varianten voor afstandsnormen zijn opgenomen conform een voorstel van de Commissie voor de milieueffectrapportage, vanwege diverse zienswijzen en op grond van inzichten over de relatie met hinder door geluid en slagschaduw uit het eerder verschenen onderzoek naar afstandsnormen voor windturbines.
Deze informatie is terug te vinden in het rapport «Onderzoek afstandsnormen windturbines»14 en de bijbehorende Kamerbrief.15
Is binnen deze afstanden bekend welke geluidsniveaus, slagschaduwhinder en veiligheidsrisico’s windturbines daadwerkelijk kunnen veroorzaken en wat dit betekent voor de hinderbeleving?
In de plan-mer is voor elke variant van de afstandsnorm beoordeeld wat op de bijbehorende minimale afstand de te verwachten effecten zijn op geluidhinder, slagschaduwhinder en veiligheidsrisico’s. Daarbij blijkt dat er op een bepaalde afstand van een windpark of windturbine een grote spreiding is in het beschermingsniveau tegen effecten van geluid en slagschaduw. Dit komt omdat de geluidniveaus en de slagschaduw zeer afhankelijk zijn van het type windturbine, de omvang van het windpark en de lokale omstandigheden. Om die reden is in de plan-mer geconcludeerd dat een afstandsnorm eigenlijk niet geschikt is voor een volwaardige en gelijkwaardige bescherming tegen geluid en slagschaduw, maar aanvullend aan de milieunormen een basisbescherming kan bieden.
Kunt u meer duidelijkheid geven hoeveel aandacht er in het proces van meet- en regelgeving via ministeriële regelingen is voor de volksgezondheid?5
De Omgevingsregeling, de ministeriele regeling bij de Omgevingswet, bevat met name technische en administratieve regels, waaronder de meet- en rekenregels voor de bepaling van windturbinegeluid. Deze zijn nodig om op de juiste manier te toetsen of voldaan wordt aan de milieunormen. De mate van bescherming tegen ongewenste gezondheidseffecten wordt echter vastgelegd in besluiten, zoals het (ontwerp)besluit windturbines leefomgeving waarvoor nu het traject met een plan-mer loopt.
Is het mogelijk om afstandsnormen en beschermende meetbare tijdig indicerende effectieve geluid & trillingen normen te ontwikkelen en te valideren tegen bekende gezondheidseffecten gerelateerd aan windparken, om zo de gezondheid van omwonenden volledig te waarborgen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 15 is een afstandsnorm op zichzelf niet geschikt voor een volwaardige en gelijkwaardige bescherming tegen geluid. Om omwonenden te beschermen tegen bekende gezondheidseffecten blijven we daarom inzetten op milieunormen, waaronder een norm voor geluid. In de plan-mer is voor verschillende varianten van de geluidnorm onderzocht wat de kans is op ernstige hinder bij een geluidniveau dat gelijk is aan de norm. Ook wordt aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de geluidnorm. Overigens zal, net
als bij andere geluidbronnen (bijvoorbeeld (spoor)wegen, industrie en luchtvaart) een nog vast te stellen geluidnorm niet uitsluiten dat er toch hinder kan worden ervaren.
Bent u bekend met de wetenschappelijke publicatie in de International journal of climatoly genaamd «Winds are changing: An explanation for the warming of the Netherlands»?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat het belang van gezondheid en de menselijke maat voorop zou moeten staan als het gaat over windmolens? Zo ja, hoe brengt u dit in de praktijk?
De gezondheidseffecten van windturbines worden serieus genomen. Er wordt ingezet op het waarborgen van een adequate bescherming van omwonenden en omgeving, en daarnaast op het tegelijkertijd mogelijk maken van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van windparken voor schone energie. Betrokken partijen hebben de verantwoordelijkheid om windturbines zorgvuldig in te passen op basis van een locatie-specifieke afweging, met aandacht voor diverse belangen en milieubescherming. Het is daarom van belang om de bestaande kennis over windturbines en gezondheid regelmatig bij te werken en aan te vullen. In 2021 heeft het Ministerie van EZK het RIVM opgedragen om het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten, in samenwerking met de GGD, om deze kennis up-to-date te houden. Bovendien kunnen gemeenten hier terecht met vragen over windturbines en gezondheid.
Deelt u de mening dat wanneer het windenergiebeleid het aandeel duurzame energie vergroten een vast gegeven is en daarom plaatsingsruimte voor nieuwe windmolens ook een gegeven is, dat ten koste kan gaan van de bescherming van de fysieke leefomgeving? Deelt u de mening dat dan in strijd is met artikel 8, lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?6
Voor de normering van windturbinegeluid geldt dat deze enerzijds voldoende bescherming moeten bieden aan omwonenden en anderzijds plaatsingsruimte moeten bieden aan windenergie omdat dit nodig is voor het halen van de duurzame energiedoelstellingen. Het is daarbij niet zo dat de benodigde plaatsingsruimte voor nieuwe windturbines een gegeven is. Wel geldt, net als bij andere bronnen in de fysieke leefomgeving zoals verkeer en bedrijvigheid, dat niet kan worden uitgesloten dat toch hinder kan worden ervaren, omdat er anders geen enkele ruimte zou zijn voor maatschappelijke activiteiten. Ik deel de mening niet dat dit in strijd zou zijn met artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Bent u bereid om de ontwikkeling van de planMER voor rijksnormen te herzien en aan te vullen met de vastgestelde en gesignaleerde tekortkomingen?
De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar advies geconcludeerd dat het milieueffectrapport de milieugevolgen van verschillende milieunormen, waaronder die voor geluid, overwegend goed in beeld brengt. Op basis van de aanbevelingen van de Commissie wordt de plan-mer momenteel nog op enkele aspecten aangevuld. Daarnaast worden de eind 2023 ingediende zienswijzen bestudeerd en meegewogen richting een ontwerpbesluit dat naar verwachting na de zomer van 2024 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Zolang het traject nog loopt kan ik niet op de uitkomsten vooruitlopen.
Hoe gaat u externe volledig onafhankelijke kwaliteitsborging implementeren in deze planMER met onafhankelijke internationale universitaire experts, gezien de geïdentificeerde lacunes in uitvoering, geselecteerde belanghebbende onderzoekspartijen en de relevante gezondheidsvraagstukken, borgen voor windturbines in Nederland?
Ik deel de mening niet dat er lacunes zouden zijn in de uitvoering, onafhankelijkheid of inhoud van de plan-mer. De plan-mer baseert zich op bestaand onderzoek dat aan wetenschappelijke kwaliteitscriteria voldoet. Zoals bij vraag 21 aangegeven concludeert de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar advies dat de milieugevolgen van verschillende milieunormen overwegend goed in beeld zijn gebracht.
De verdubbeling van Europese subsidies voor vleesreclames |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Europese Unie eind 2023 in haar jaarlijkse subsidieronde 46 miljoen euro toekende aan reclamecampagnes voor vlees en zuivel?1
Ik ben bekend met de analyse waarop deze bedragen zijn gebaseerd.
Bent u bekend met het feit dat alleen al voor eet-meer-vlees-campagnes bijna 29 miljoen euro wordt uitgetrokken – meer dan het dubbele van 2022 en het hoogste bedrag sinds 2021?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u, in lijn met het IPCC, dat de EU alleen aan het Klimaatakkoord van Parijs kan voldoen als zij inzet op flinke vermindering van de vlees- en zuivelconsumptie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe rijmt u deze conclusie dan met de exorbitante bedragen die de EU aan vlees- en zuivelcampagnes uitgeeft?
Zoals de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in het schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 29 april 20242 al kenbaar heeft gemaakt, is het kabinet voorstander van het afschaffen van het EU-Promotiebeleid voor reguliere landbouwproducten. Ook is het kabinet in lijn met de motie Wassenberg/Van Raan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1565) van mening dat subsidie uit het EU-Promotiebeleid voor promotie van vleesproducten niet mogelijk moet zijn. Ik acht dit mede van belang omdat het belangrijk is om in te zetten op een vermindering van de vlees- en zuivelconsumptie om de klimaatdoelen te behalen waar de EU zich aan heeft gecommitteerd. Daarbij vind ik het in het licht van de eiwittransitie eveneens teleurstellend dat een deel van het budget wordt besteed aan de promotie van vlees. Zolang het EU-Promotiebeleid echter bestaat, is het kabinet van mening dat dit beleid volledig in lijn moet zijn met ander EU-beleid en dat alleen duurzaam geproduceerde en gezonde producten gebruik zouden moeten kunnen maken van subsidie uit het EU-Promotiebeleid.
Deelt u de mening dat deze subsidiëring van vleesreclames rechtstreeks ingaat tegen het voornemen van het kabinet om het aandeel plantaardige eiwitten in ons dieet te verhogen, ook in het belang van het klimaat?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de aangenomen motie-Wassenberg en Van Raan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1565) die de regering oproept zich in Europa actief te verzetten tegen Europese subsidies voor de vleespromotie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) zich al actief uitspreekt tegen subsidiering van vleesreclames, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het Verslag van de Landbouw- en Visserijraad op 21 februari 2022, waarin hij schrijft dat Nederland sinds 2014 in Europese overleggremia uitdraagt dat het geen voorstander is van de Promotie-verordening? (21 501-32, nr. 1381)
Wanneer de mogelijkheid zich aandient, ben ik bereid om mij actief uit te spreken, net als de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bent u bereid zich in Europees verband, net als de Minister van LNV al doet, in het belang van het klimaat actief uit te spreken over de onwenselijkheid van subsidiering door de Europese Unie van reclames voor vlees en zuivel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 6.
De productie van groengas via monomestvergisting |
|
Thom van Campen (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de kansen in de productie van groengas via monomestvergisting en deelt u de mening dat deze vorm van productie een waardevolle bijdrage leveren aan de verduurzaming van ons energiesysteem, doordat het als alternatief voor fossiele brandstof bijvoorbeeld kan zorgen voor de verwarming van huizen? Hoe waardeert u deze kansen en kunt u daarbij aangeven via welke wegen u op dit moment de productie van groengas via monomestvergisting stimuleert?
Ja, ik ben bekend met de kansen in de productie van groen gas en monomestvergisting in het bijzonder. Groen gas kan dienen als een vervanger van fossiel aardgas in het energiesysteem en als grondstof, met toepassingen in diverse sectoren zoals de industrie, de gebouwde omgeving, vervoer en de landbouwsector.
Via het Programma Groen Gas stimuleert het kabinet groen gasproductie. Om de nationale groen gasdoelstellingen te halen, hebben we alle groen gas productietechnieken nodig, waaronder monomestvergisting. Dit gebeurt via de SDE++, de voorgenomen bijmengverplichting voor groen gas en door stimulering van de techniek vergassing via de DEI+. Daarnaast werkt het kabinet binnen het Programma Groen Gas aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing. Dit omvat onder andere een handreiking voor vergunningverleners en groen gas voorlichtingsbijeenkomsten in provincies.
Groen gasproductie via monomestvergisting kan een belangrijke bijdrage leveren aan de opgaven in de landbouw. Zoals u al noemt, kan mestvergisting allereerst zorgen voor aanzienlijke emissiereducties van methaan en stikstof uit mest in de stal, wanneer dit gecombineerd wordt met dagontmesting. Ten tweede kan mestvergisting in potentie bijdragen aan de productie van kunstmestvervangers uit digestaat (het restproduct van het vergistingsproces). Deze potentie hangt wel af van de goedkeuring van de Europese Unie voor Renure (stikstofhoudende meststoffen gewonnen uit mest of digestaat). Tot slot kan de productie en verkoop van groen gas bijdragen aan extra inkomsten voor de boeren.
Ik deel de mening dat hier een win-win situatie ontstaat met betrekking tot de landbouw- en energietransitie. Het kabinet heeft dit ook expliciet gemaakt richting de provincies in de «Handreiking voor het opstellen van gebiedsprogramma’s» door mestvergisting daar te benoemen als functiecombinatie die bijdraagt aan zowel de hernieuwbare energiedoelen als de doelen uit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG).
Hoe reflecteert u daarnaast op het feit dat monomestvergisting een waardevolle bijdrage kan leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies uit de stal en opgeslagen mest? Deelt u de mening dat we deze meekoppelkansen moeten aangrijpen en hoe waardeert u deze meekoppelkansen?
Zie antwoord vraag 1.
In de brief van 1 maart 2024 betreffende de openstelling van de SDE++ 2024 (Kamerstuk 31 239, nr. 387) kondigt u een nieuwe categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten aan, omdat dergelijke projecten alleen met hogere basisbedragen een sluitende business case [kunnen] realiseren. Klopt het dat het huidige SDE++-tarief voor deze projecten 1,48 euro per kuub gas bedraagt? En klopt het ook dat het SDE++-tarief voor de nieuwe categorie 2,13 euro per kuub gas gaat bedragen en dat deze vanaf 10 september wordt opengesteld? Hoe zijn deze cijfers tot stand gekomen, wat is de cijfermatige onderbouwingen van deze bedragen?
In de SDE++ 2023 konden monomestvergistingsprojecten met een vermogen kleiner dan 450 kW die groen gas produceerden een aanvraag indienen voor een basisbedrag van 0,1.523 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,49 euro per kuub groen gas. In de SDE++ 2024 wordt deze categorie opgesplitst in twee categorieën. Eén categorie geldt voor projecten met een vermogen tussen 110 kW en 450 kW met een basisbedrag van 0,1.588 euro / kWh. Dit komt overeen met 1,55 euro / kuub groen gas. De tweede categorie geldt voor projecten met een vermogen onder de 110 kW met een basisbedrag van 0,2.187 euro / kWh. Dit komt overeen met 2,14 euro per kuub groen gas. Deze cijfers zijn tot stand gekomen door adviezen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en zijn beschikbaar via de website van het PBL over de SDE++ advisering.1
Bent u ermee bekend dat kleinere veehouderijen die reeds een SDE++-beschikking hebben gekregen op basis van het huidige tarief, niet meer kunnen overstappen naar het tarief van het aangekondigde nieuwe tarief? Zo ja, bent u voornemens maatregelen te nemen, zodat deze kleinere veehouderijen ook kunnen overstappen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ermee bekend dat projecten niet kunnen overstappen naar een hoger basisbedrag. Nadat een project een aanvraag heeft ingediend en op basis daarvan een beschikking heeft gekregen, ligt het basisbedrag vast over de hele looptijd van de beschikking. Het is niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen, enkel omdat in dat jaar de tarieven gestegen zijn. Dit was bij de aanvragers bekend. Bij veehouderijen was op het moment van aanvragen bekend dat ik het PBL heb verzocht om voor de openstelling in 2024 te adviseren over een passende categorie voor kleinschalige monomestvergistingsprojecten. RVO heeft op mijn verzoek hierover proactief gecommuniceerd. Ik heb uw Kamer over dit voornemen geïnformeerd in mijn beantwoording van Kamervragen van de leden Erkens en Van Campen (beiden VVD) aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit2.
Begrijpt u dat als een overstap niet mogelijk is, het daarmee onmogelijk wordt gemaakt voor betreffende bedrijven om een sluitende businesscase te realiseren, zoals u zelf al schrijft in de brief van 1 maart? Hoe waardeert u deze uitspraak uit de brief van 1 maart, mede in het licht van de kabinetsinzet om de productie van groengas een impuls te geven?
Mijn passage uit de Kamerbrief van 1 maart3 over problemen met de business case voor kleinschalige vergisters had betrekking op projecten die geen gebruik hebben gemaakt van de SDE++ 2023 vanwege te lage tarieven. Ik ga ervan uit dat projecten die een aanvraag binnen de SDE++ 2023 hebben ingediend dit hebben gedaan omdat ze in staat zijn hun project te realiseren. Aanvragers hebben hiervoor informatie aangeleverd om dit te onderbouwen. De projecten zijn vervolgens door RVO getoetst op (financiële) haalbaarheid. Ook heeft RVO de betreffende projecten vóór afgifte van de beschikking gebeld en aangegeven dat het niet mogelijk is om in 2024 opnieuw een aanvraag voor een hoger tarief in te dienen in de SDE++ 2024 als projecten al een beschikking uit de SDE++ 2023 hebben. Een deel van deze aanvragers heeft hierna besloten in 2023 de subsidieaanvraag niet door te zetten. Deze projecten kunnen in 2024 alsnog een aanvraag indienen.
Wat zijn de mogelijkheden om ruimte te geven aan kleinschalige monomestvergistingsprojecten die reeds een SDE++-beschikking hebben ontvangen om over te stappen naar de nieuwe categorie met een hoger tarief en hoe gaat u deze kleinschalige veehouderijen bereiken om deze mogelijkheden kenbaar te maken?
Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4 is het niet wenselijk, en daarom niet mogelijk, om nadat men een SDE++ beschikking heeft gekregen opnieuw in een daaropvolgend jaar een SDE-aanvraag in te dienen enkel omdat de tarieven gestegen zijn. Het is ook niet mogelijk om binnen een bestaande SDE++-beschikking over te stappen naar een hoger basisbedrag, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4.
Het artikel 'Hoe een groen megaproject muurvast zit door ruzie Dow en overheid' |
|
Sophie Hermans (VVD), Joris Thijssen (PvdA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe een groen megaproject muurvast zit door ruzie Dow en overheid» gepubliceerd door EW op 5 april 2024?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Vindt u dat een schonere installatie met minder CO2-uitstoot, minder stikstofuitstoot, en minder uitstoot van vervuilende stoffen wenselijk is? Ziet u de maatwerkafspraak als een belangrijk instrument hiervoor?
Ja. Het adagium van de maatwerkaanpak «liever groen, hier dan grijs elders» ziet zowel op additionele CO2-reductie ten opzichte van de nationale CO2-heffing industrie, als op andere verbeteringen van de leefomgeving. Hieronder valt ook reductie van stikstofuitstoot. Zo wordt in de Expression of Principles (hierna: «EoP») met DOW ingezet op het reduceren van hun stikstofuitstoot van industriële emissies met 10% ten opzichte van de uitstoot in 2018.
Hoe staat het met het afsluiten van de maatwerkafspraak met Dow Chemical? Klopt het dat de besprekingen tussen de overheid en Dow over mogelijke maatwerkafspraken stilliggen? Klopt het dat er bijna een doorbraak was waarbij het bedrijf meer dan € 1 miljard zou investeren, maar dat deze enorme investering is vastgelopen op vergunningsverlening zoals besproken in bovenstaand artikel?
In het kader van het maatwerktraject is in december 2022 een EoP met DOW gesloten.2 Hierna zijn de Staat, de Provincie Zeeland en DOW aan de slag gegaan om de ambities uit de EoP verder uit te werken in concrete, uitvoerbare verduurzamingsprojecten in een concept Joint Letter of Intent(hierna: JLoI). Tijdens de uitwerking werd duidelijk dat de beoogde verduurzamingsplannen van DOW mogelijk niet vergunbaar zouden zijn, vanwege een overschrijding van de geldende stikstof-emissiegrenswaarden (zie voor nadere duiding antwoord vraag 6).
DOW is momenteel bezig met de ontwikkeling van nieuwe verduurzamingsplannen. De eerste contouren van dit nieuwe plan zijn op 8 mei jl. aan ons gepresenteerd. We zijn in constructief overleg om deze plannen nader uit te werken. Gelijktijdig met de ontwikkeling van DOW’s aangepaste verduurzamingsplannen, zijn er op zeer regelmatige basis gesprekken gevoerd tussen de verschillende overheden en DOW. De inzet van deze gesprekken (tussen EZK, I&W, de Provincie Zeeland, DCMR en DOW) is steeds om tot een bestendige lange termijn oplossing te komen ten aanzien van de vergunningverlening.
Indien u een schonere productie bij Dow Chemical als wenselijk ziet, waarom faciliteert u de noodzakelijke vergunningsverlening dan niet? Indien u dit niet wenselijk vindt, welke mogelijkheden heeft u dan onderzocht om het project toch door te laten gaan? Kunt u toelichten wat er momenteel wordt gedaan om de maatwerkafspraken met Dow Chemical zo snel mogelijk te realiseren?
DOW heeft reeds laten weten dat ook in de nieuwe verduurzamingsplannen een overgang naar waterstofverbranding wordt voorzien. Hiervoor dienen de bestaande (grote) stookinstallaties te worden aangepast. Bij de uitwerking van de initiële verduurzamingsplannen van DOW, kwam de vraag aan de orde wat de wettelijke eisen zijn waaraan het bedrijf moet voldoen op het gebied van waterstofverbranding (zie vraag 6). Voor de voorgenomen aanpassing van de installaties moet voldaan worden aan nationale- en Europeesrechtelijke concentratie-eisen voor stikstof. Op Europees niveau is een bandbreedte vastgesteld tussen de 60–100 mg/Nm3. In Nederland is dit omgezet naar een emissiegrenswaarde van 80mg/Nm3. De initiële verduurzamingsplannen van DOW gericht op waterstofverbranding overschrijden zonder additionele reducerende maatregelen zowel de Nederlandse als Europese emissiegrenswaarden.
Op dit moment wordt in gezamenlijkheid met de eerdergenoemde partijen naar een oplossing voor het vergunningsvraagstuk gezocht. In dit kader worden er vergunningsroutes onderzocht met behulp van expertsessies. Hierbij wordt ook het effect van technische aanpassingen op de installaties van DOW meegenomen, en in welke mate hiermee aan de wettelijke eisen kan worden voldaan.
Heeft u onderzocht hoe het zit met de niet-CO2 vervuiling waar vooral de omwonenden mee te maken hebben? Zo ja, wat is hieruit gekomen? Zo nee, waarom niet?
DOW is de derde grootste industriële uitstoter van koolstofdioxide van Nederland. De stikstofuitstoot van DOW zorgt voor 22% van de stikstofuitstoot van de chemische industrie. De impact van DOW’s activiteiten op de leefomgeving is in opdracht van het Rijk onderzocht door Witteveen+Bos (zie bijlage 1). Op basis daarvan is duidelijk dat stikstof afkomstig van het bedrijf een grote impact heeft op de leefomgeving en is mede daarom ook onderwerp van de EoP in het kader van maatwerk.
Kunt u reflecteren op de huidige voorwaarden voor vergunningverlening en hoe dit zich verhoudt tot Europese wet- en regelgeving? Heeft u in Europa getoetst of u niet doorslaat in hoe u zich hier opstelt? Hoe rijmt uw opstelling zich met het genoemde advies van de landsadvocaat dat flexibiliteit wel degelijk mogelijk is?
DOW wil verduurzamen door middel van een overstap op waterstofverbranding. Hiervoor moeten stookinstallaties worden aangepast. Na een intensief traject en met een uitgebreide toets door de Landsadvocaat is geconcludeerd dat de initiële verduurzamingsplannen van DOW dusdanige aanpassingen behelsden dat de stookinstallaties voor de overstap van verbranding van methaan op waterstofverbranding, moet worden beoordeeld als nieuwe grote stookinstallatie. Voor nieuwe grote stookinstallaties gelden er strengere stikstof-emissiegrenswaarden dan voor bestaande grote stookinstallaties, namelijk 80 mg/Nm3 stikstof. Het gaat hierbij om stikstofconcentratie en niet om de hoeveelheid (vracht). Ter verduidelijking van de toepasselijke stikstofregelgeving, zijn er tevens gesprekken gevoerd met de Europese Commissie over de interpretatie van de Richtlijn Industriële Emissies (hierna: «RIE»).
Nederland dient zich net als iedere andere lidstaat te houden aan de Europeesrechtelijke wet- en regelgeving. De Europese wetgever heeft ervoor gekozen om «nieuwe» (scherpere) normen van toepassing te maken, indien bepaalde wijzigingen worden gedaan aan industriële installaties. Op die manier wordt geborgd dat ook oude installaties op den duur onder scherpere normen vallen, waardoor innovatie wordt gestimuleerd. Dat is in lijn met aangenomen motie Van Esch Beckerman over oude installaties (Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 22 112, nr. 3445).
In Nederland geldt aldus een stikstofconcentratienorm van 80 mg/Nm3. De Landsadvocaat wijst er in zijn advies op dat het kabinet binnen de Europeesrechtelijke kaders de flexibiliteit heeft om de betreffende stikstofnormering te verruimen van 80 naar 100 mg/Nm3. Een dergelijke verruiming zou dienstig kunnen zijn om de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW mogelijk te maken indien DOW aantoont niet aan 80 mg/Nm3 te kunnen voldoen, maar wel binnen 100 mg/Nm3 aan concentratie kan blijven met haar nieuwe plannen. Echter heeft het ook een keerzijde. Zo heeft Nederland een forse stikstofopgave en sturen we via de uitvoering van het Schone Lucht Akkoord op het zo scherp mogelijk vergunnen van projecten. Als er al sprake zou kunnen zijn van verruiming van deze norm, dan moet deze bovendien op een dusdanige manier ingeperkt zijn dat de verruiming alleen van toepassing is bij de verduurzaming van de industrie in het geval van een overstap naar waterstof. Over dit vraagstuk zal pas een besluit worden genomen als de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW zijn beoordeeld. De betrokken ministeries zullen parallel verder praten met de Europese Commissie over de vergunningverleningsproblematiek met betrekking tot de overstap op waterstof als brandstof. Overigens zou een verhoging van de Nederlandse norm voor de initiële verduurzamingsplannen geen oplossing hebben geboden, aangezien DOW hiermee (ruim) boven de 100 mg/Nm3 zou uitkomen.
Klopt de constatering dat een enorm verduurzamingsproject, met groot belang voor de regio Zeeland, vastloopt op een bureaucratische werkelijkheid? Beseft u hiermee dat deze grote verduurzamingsinvestering mogelijk in een ander land gaat plaatsvinden en niet meer in Nederland? Vindt u niet ook dat vergunningverlening niet in de weg zou mogen staan van ambitieuze verduurzaming als de bescherming van milieu en omgeving wordt geborgd en de investering leidt tot minder vervuiling (door CO2 en andere stoffen)?
De overheid zet er stevig op in om het verduurzamingsproject van Dow binnen Nederland mogelijk te maken, rekening houdend met de geldende wet- en regelgeving. Hierbij geldt dat het kabinet gebonden is aan nationale en Europese wet- en regelgeving. Dit neemt niet weg dat het kabinet de casuïstiek omtrent industriële waterstofverbranding op Europees niveau middels verschillende routes aankaart.
Vanuit de maatwerkaanpak is de overheid op verschillende niveaus volop in gesprek met Dow, en andere bedrijven, om op basis van wederkerigheid samen te werken. Met als uiteindelijk doel om de industriële bedrijven ervoor te laten kiezen om in Nederland een investeringsbeslissing te nemen, die ten goede komt aan de verduurzaming van de Nederlandse industrie. We hopen dat de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW zodanig vorm zijn te geven dat ze en juridisch en financieel haalbaar zijn.
Voor welke investeringen zou Dow subsidie krijgen? Is dit alleen voor duurzamere installaties of ook voor carbon capture storage (CCS) en de infrastructuur voor CCS? Wat zouden de verhoudingen van de bedragen voor verschillende verduurzamingsmaatregelen zijn?
DOW heeft in 2022 een SDE++-beschikking gekregen voor CCS. In deze subsidie wordt de onrendabele top vergoed voor de CO2-afvang, -transport en -opslag. Er is momenteel nog geen SDE++-subsidie uitgekeerd, omdat eventuele uitkering slechts aan de orde kan zijn na realisatie van een SDE++-project.
In het kader van de initiële verduurzamingsplannen is destijds nog geen overeenstemming bereikt over eventuele maatwerkfinanciering. Er zijn dan ook nog geen uitspraken te doen over de eventuele verhouding van de bedragen voor verschillende duurzaamheidsmaatregelen. Zoals beschreven werkt DOW momenteel nieuwe verduurzamingsplannen uit. Deze plannen zullen moeten worden beoordeeld, waarna kan worden vastgesteld of en vervolgens in welke mate daar financiële overheidsondersteuning voor noodzakelijk is.
Deze maatwerkafspraak is een eerste stap in het klimaatneutraal maken van de installaties van Dow. Is het volledig klimaatneutraal maken ook onderdeel van de maatwerkafspraken met Dow? CCS wordt gezien als de eerste stap in de verduurzaming van Dow, hoe wordt gestimuleerd dat Dow uiteindelijk volledig overstapt op elektrisch kraken?
In de EoP erkent DOW dat de transitie naar een duurzame en klimaatneutrale productie het gebruik van andere materialen, productiemethoden en energiedragers vergt. Momenteel werkt DOW aan nieuwe verduurzamingsplannen (Path2Zero). Om die reden kan in deze fase niet worden gezegd op welke manier het volledig klimaatneutraal maken onderdeel zou kunnen zijn van eventuele bindende maatwerkafspraken met DOW. In lijn met motie 29 826, nr. 141 van de leden Kröger en Thijssen is een voorwaarde voor een JLoI ook een plan voor klimaatneutraliteit na 2030.
Bent u bereid om vóór het zomerreces met een oplossing voor dit probleem te komen, ook gezien het feit dat deze maatwerkafspraak cruciaal is voor het halen van klimaatdoelen voor 2030?
Momenteel vindt overleg plaats tussen DOW, de betrokken departementen en de provincie Zeeland, om gezamenlijk verschillende vergunningsroutes te onderzoeken. Op basis van de nieuwe verduurzamingsplannen van DOW, de uitkomsten van de expertsessies en eventuele financiële steunmogelijkheden door de overheid, zullen conclusies getrokken moeten worden over de mogelijkheden om tot een (vergunbare) maatwerkafspraak te komen. Ik zal uw Kamer nader informeren over de voortgang via de voortgangsrapportage maatwerkaanpak.
Speelt dit probleem breder bij andere grote verduurzamingsprojecten en andere maatwerkafspraken? Indien dat zo is, zou een generieke oplossing dan niet hoogstnoodzakelijk zijn aangezien de verduurzaming van onze industrie hier niet op mag vastlopen?
Door het kabinet is een eerste inventarisatie gemaakt of dit ook speelt bij andere maatwerkbedrijven. Hieruit blijkt dat dit vraagstuk minder lijkt te spelen bij andere maatwerkbedrijven die op waterstof overgaan. Er is een aantal bedrijven dat aangeeft te kunnen voldoen aan de huidige stikstofnormering, maar er zijn ook enkele bedrijven die aangeven dat het voor hen lastig wordt. Dit vergt een nadere concretisering en uitwerking om conclusies te kunnen trekken.
Kunt u deze vragen ruim voorafgaand aan het geplande commissiedebat verduurzaming industrie beantwoorden?
Ja. Ik zorg dat u tijdig geïnformeerd bent.