Het bericht dat de overheveling van de ggz naar Wlz op de lange baan wordt geschoven |
|
Fonda Sahla (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe groot is de groep mensen die nu gebruikmaken van de zogenoemde overgangsregeling?1
Op 1 juni 2023 waren er circa 28.500 mensen met een indicatie voor ggz-wonen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). In 2022 werd de zorg voor circa 12% van de mensen met een ggz-wonen indicatie in de Wlz bekostigd middels een integraal tarief, zij ontvangen ggz-behandeling al ten laste van de Wlz. De rest van deze groep, circa 25.000 mensen, valt onder het overgangsrecht. Dat betekent echter niet dat al deze mensen ook gebruik maken van ggz-behandeling ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat niet alle Wlz-cliënten met een psychische aandoening naast bijvoorbeeld woonzorg en begeleiding, ook ggz-behandeling ontvangen. Hier zijn geen concrete cijfers over beschikbaar.
In hoeverre klopt het dat de overheid zich voor deze groep mensen strikt genomen niet aan de wet houdt, aangezien mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz)-indicatie recht hebben op een samenhangend aanbod van zorg én verblijf? Wat zijn de gevolgen daarvan?
Mensen die een indicatie op grond van de Wlz ontvangen kunnen aanspraak maken op een samenhangend aanbod van zorg, al dan niet in combinatie met verblijf. Dat geldt ook voor Wlz-cliënten met een indicatie op grond van een psychische stoornis voor wie het overgangsrecht van kracht is. De overheid houdt zich voor deze groep cliënten dus wel degelijk aan de wet. Het overgangsrecht regelt slechts dat voor één van de zorgvormen, namelijk ggz-behandeling, de financiering tijdelijk nog is geregeld vanuit de Zvw. Dit overgangsrecht is wettelijk vastgelegd in de Verzamelwet VWS 2020, artikel XXXIIIa2 en is van kracht totdat dit bij koninklijk besluit wordt beëindigd.
Dat de ggz-behandeling voor een deel van de Wlz-cliënten tijdelijk nog in de Zvw is ondergebracht, betekent niet dat cliënten geen afgestemde zorg ontvangen. Het overgangsrecht betekent niet dat de regierol van woonzorgaanbieders komt te vervallen. Met de zorgaanbieders is afgesproken dat zij, ook gedurende de looptijd van het overgangsrecht, al stappen zetten in bijvoorbeeld het opstellen van samenwerkingsovereenkomsten met behandelaren, en daarmee de samenhang in de zorg rondom de cliënt borgen.
In hoeverre is er sprake van rechts(on)gelijkheid nu een groep cliënten met psychische klachten geen samenhangend woon-zorgaanbod krijgt, terwijl dit voor anderen wél geldt?
Het al dan niet onder het overgangsrecht vallen maakt geen verschil voor het zorgaanbod dat de cliënt krijgt. Daarmee is er in de basis geen sprake van rechtsongelijkheid. Het overgangsrecht maakt wel verschil voor de bekostiging van de verschillende vormen van zorg. De afspraken tussen de Wlz-uitvoerder en de woonzorgaanbieder over de bekostiging van de zorg (keuze voor een bepaald bekostigingsmodel, integraal of modulair) bepalen of de ggz-behandeling bekostigd wordt vanuit de Wlz of vanuit de Zvw.
Daarmee bestaan er in de huidige uitvoeringspraktijk wel verschillen in het verzekerde pakket op grond van de Wlz voor verschillende groepen cliënten. De ene Wlz-cliënt met een grondslag psychische stoornis ontvangt immers ggz-behandeling ten laste van de Wlz, en de andere cliënt nog tijdelijk ten laste van de Zvw. Het is mijn wens om deze verschillen op te heffen. Daarom is beëindiging van het overgangsrecht, wanneer dit op verantwoorde wijze mogelijk is, nog altijd de koers die ik vaar.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het standhouden van de als tijdelijke bedoelde maatregel (de overgangsregeling) de praktijk voor deze zorgvragers sterk compliceert, terwijl het tegendeel was beoogt met de overheveling naar de Wlz?
De opvatting dat het in stand houden van het overgangsrecht de praktijk voor cliënten sterk compliceert deel ik niet. Ik heb tot op heden geen signalen ontvangen dat het overgangsrecht voor de financiering en bekostiging van ggz-behandeling ertoe leidt dat mensen geen passende zorg kunnen ontvangen.
Mensen die per 1 januari 2021 toegang hebben gekregen tot de Wlz, ontvingen ook voordat zij een Wlz-indicatie kregen vaak al ggz-behandeling vanuit de Zvw, en andere vormen van zorg en ondersteuning uit bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het overgangsrecht sluit daarmee aan bij de uitvoeringspraktijk.
Het op lange termijn laten voortduren van een als tijdelijke bedoelde situatie vind ik niet wenselijk. Ik zie dat er zorginhoudelijke voordelen te behalen zijn door ggz-behandeling voor alle Wlz-cliënten met een grondslag psychische stoornis in de Wlz onder te brengen, zoals het verder verbeteren van de regievoering in de langdurige ggz. Daarom is het nog altijd mijn wens om het overgangsrecht te beëindigen. Het betreft echter een kwetsbare groep mensen waarvoor continuïteit van zorg voorop dient te staan. Ik wil voorkomen dat er vanwege uitvoeringsproblemen in onder meer de bekostiging risico’s ontstaan voor cliënten. Daarom is meer tijd nodig om op zorgvuldige wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Zijn alternatieve scenario’s dan uw voorkeursscenario wél op de geplande termijn van 1 januari 2024 realiseerbaar, daar in de uitvoeringstoets van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) meerdere scenario’s worden beschreven?
De NZa heeft ook alternatieve scenario’s benoemd (zoals het ontwikkelen van van het Zorgprestatiemodel afgeleide mpt-prestaties of geheel nieuwe ggz-behandelprestaties in de Wlz). Naast dat deze alternatieven minder passend lijken, zijn ook die scenario’s niet per 2024 realiseerbaar.
In hoeverre was budgetneutraliteit ook een vereiste bij het besluit van het openstellen van de Wlz voor geestelijke gezondheidszorg (ggz)-cliënten? Zo nee, waarom is dat het nu wel?
Budgetneutraliteit was destijds ook een randvoorwaarde. Bij de openstelling van de Wlz voor cliënten met een psychische stoornis is het principe aangehouden dat het geld de cliënt volgt. Dat betekent voor de overheveling van middelen uit het ggz-kader van de Zvw (voor de ggz-behandeling) naar de Wlz dat hierbij wordt uitgegaan van een macrobudgettair neutrale overheveling.3
Wat wordt uw oplossing als er geen budget-neutrale oplossing mogelijk is?
Een budgetneutrale overheveling van middelen van Zvw naar Wlz blijft mijn streven. Ik heb echter meer tijd nodig om te onderzoeken en uit te werken hoe deze overheveling budgettair neutraal kan worden vormgegeven, gezien de groter dan verwachte instroom van mensen met een psychische aandoening in de Wlz en het op dit moment nog beperkte inzicht in de feitelijke kosten voor ggz-behandeling voor deze doelgroep in de Zvw. Indien uit deze nadere verkenning blijkt dat een budgetneutrale overheveling van middelen niet mogelijk is, is het aan een volgend kabinet om de vervolgaanpak bepalen.
Deelt u de mening dat deze cliënten behoefte hebben aan een duidelijker tijdspad en kunt u dit geven, aangezien u schrijft dat u dit najaar de eerste stappen wil zetten?
Ik deel de mening dat het van belang is om duidelijkheid te geven wanneer dat kan. Op dit moment kan ik echter nog geen concreet tijdspad voor beëindiging van het overgangsrecht geven. Dat betekent echter niet dat het traject op de lange baan wordt geschoven. De komende periode zal ik met de betrokken partijen verkennen welke stappen nodig zijn en welke mogelijke knelpunten moeten worden geadresseerd om op verantwoorde wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Wanneer ik meer zicht heb op de stappen die daarvoor nodig zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren. De afweging is vervolgens aan een volgend kabinet om op basis van deze uitwerking te bepalen wanneer beëindiging van het overgangsrecht kan plaatsvinden.
Kunt u toezeggen dat u voor het einde van het jaar met een voorstel komt over hoe dit het beste te regelen is?
In mijn brief heb ik toegezegd uw Kamer uiterlijk voor het zomerreces van 2024 te informeren over de uitkomsten van mijn verkenning en het vervolgtraject. Indien het mogelijk blijkt om eerder met een voorstel te komen, zal ik uw Kamer hier eerder over informeren.
Signalen van gebedsgenezers die autisme claimen te kunnen genezen door uitdrijving van demonen |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de vele signalen die er zijn over gebedsgenezers die claimen autisme of mentale stoornissen te kunnen reduceren of genezen door middel van demonenuitdrijving en/of genezingen als onderdeel van een grootschalig publieksevenement, zoals recent in Rotterdam?1
Ik ben bekend met het evenement dat is georganiseerd in Ahoy Rotterdam georganiseerd en de brief die de LBVSO naar aanleiding hiervan heeft gestuurd met de verzamelde klachten over gebedsgenezing.
Het is belangrijk dat mensen met autisme zichzelf kunnen zijn. Ik vind het schrijnend dat er jongeren en/of ouders met kinderen met autisme zijn die hun situatie niet zo ervaren, maar het gevoel of de overtuiging hebben dat ze van autisme moeten worden genezen.
Vindt u dat de vrijheid van godsdienst van toepassing is op dermate intensieve behandelingen van mentale stoornissen bij kinderen?
Dergelijke religieuze bijeenkomsten beschouw ik niet als behandeling van mentale stoornissen bij kinderen zoals deze op basis van de jeugdwet plaatsvindt. Deze bijeenkomsten worden ook niet vanuit andere zorgwetten gezien als behandeling.
Herkent u de cijfers dat 70% van de jongeren die zulke uitdrijvingen ondergaan, uiteindelijk een trauma ontwikkelen als gevolg daarvan? Zo nee, welke cijfers zijn nog meer bij u bekend?
De LBVSO heeft mij een brief gestuurd om de klachten over gebedsgenezing onder de aandacht te brengen. Hierin bericht LBVSO dat zij in totaal 210 klachten hebben ontvangen over gebedsgenezing en dat uit de meldingen bleek dat 70% PTSS gediagnosticeerd is. Er zijn mij geen andere cijfers bekend over de omvang van het aantal jongeren dat te maken heeft gehad met gebedsgenezingen voor autisme en negatieve ervaringen daarmee.
Bent u van mening dat autisme iets slechts is waar mensen van moeten worden bevrijd, zoals de houding is van een groot deel van deze gebedsgenezers? Hoe dient de overheid zich te verhouden tot deze praktijken indien deze grote impact hebben op de kinderen die deze behandelingen ondergaan?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland zichzelf kan zijn. De beweging van neurodiversiteit vind ik dan ook een mooi voorbeeld. Mensen met ADHD, ADD of autisme ervaren de wereld anders. Dit is niet iets waar iemand van genezen zou moeten worden.
Er zijn mensen die dit anders zien of iets anders geloven en dat is hun recht. Deze vrijheden hebben wij grondwettelijk met elkaar vastgelegd. Indien sprake is van strafbare feiten of kindermishandeling is het wél aan de overheid om op te treden. Voor zover ik weet is dat hier niet het geval.
Is er voldoende bewijs van (aanmerkelijke kans op) schade door deze vormen van therapie om een verbod in te stellen?
Dergelijke religieuze bijeenkomsten beschouw ik niet als behandeling van mentale stoornissen bij kinderen zoals deze op basis van de jeugdwet plaatsvindt. Deze bijeenkomsten worden ook niet vanuit andere zorgwetten gezien als behandeling.
Bent u voornemens onderzoek te doen naar mogelijke schade aan kinderen door deze vormen van therapie die stellen autisme te kunnen reduceren of genezen door uitdrijvingen?
Gelet op de antwoorden hierboven ben ik niet voornemens om onderzoek te doen.
Bent u voornemens (verscherpt) toezicht uit te voeren naar gebedsgenezers die claimen autisme of andere mentale stoornissen te kunnen genezen?
Gelet op het feit dat het gaat om religieuze bijeenkomst en er geen sprake is van zorg die vergoed wordt op basis van de Jeugdwet of een andere zorgwet, is er geen toezicht via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Wanneer er vermoedens zijn van kindermishandeling, lichamelijk of geestelijk, dient een melding te worden gemaakt bij Veilig Thuis. Indien er (mogelijk) sprake is van strafbare feiten kunnen mensen terecht bij de politie.
Bent u van mening dat gebedsgenezers die claimen autisme te kunnen genezen recht moeten blijven houden op een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status?
In de wet – artikel 5b Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – is vastgelegd wat als algemeen nut voor de ANBI-regeling wordt beschouwd. Het gaat om een aantal limitatief opgesomde categorieën, waaronder «religie, levensbeschouwing en spiritualiteit», die tezamen weergeven wat de algemeen geaccepteerde goede doelen zijn.
Mensen hebben vanuit hun levensbeschouwelijke of politieke overtuiging verschillende opvattingen over wat als algemeen nut zou moeten worden beschouwd. Dit valt ook terug te zien in de verschillende doelen die ANBI’s nastreven en de daarbij behorende feitelijke activiteiten. ANBI’s zijn binnen de kaders van de ANBI-regelgeving in principe vrij hoe zij het nastreven van hun doel aanpakken. De grens van deze vrijheid ligt bij overtreding van de wet of waar een instelling door de rechter verboden wordt.
De Belastingdienst toetst of de doelstelling en activiteiten van een instelling vallen binnen één of meer van die categorieën van algemeen nut, genoemd in artikel 5b van de AWR. Als dat het geval is en een instelling voldoet aan de overige voorwaarden zoals bijvoorbeeld voor ten minste 90% het algemeen nut statutair en in de praktijk dienen, heeft deze instelling in principe recht op de ANBI-status. Indien een instelling claimt middels gebed autisme te kunnen genezen, biedt dit geen basis voor de Belastingdienst om de ANBI-status te kunnen weigeren of in te trekken.
Omdat de maatschappelijke opvattingen over wat algemeen nuttig is, niet altijd samengaan met bepaalde activiteiten die door ANBI’s worden verricht, is door toenmalig Staatssecretaris Financiën Vijlbrief een adviescommissie van deskundigen ingesteld. Deze commissie heeft zich gebogen over de vraag welke veranderingen in de regels voor ANBI’s en het toezicht op de naleving van die regels ervoor kunnen zorgen dat deze instellingen geen gedrag vertonen dat ingaat tegen algemeen gangbare waarden en normen. De commissie besteedt in haar rapport2 uitgebreid aandacht aan de (on)mogelijkheid om binnen de ANBI-regelgeving te toetsen aan grondrechten in brede zin en adviseert geen grondrechtentoets op te nemen in de ANBI-regelgeving omdat zij dit onwenselijk, onnodig, en onwerkbaar acht. Het kabinet heeft dit advies overgenomen3, 4.
Tegelijkertijd heeft het kabinet aangegeven dat het belangrijk is om zich uit te blijven spreken. Zoals ik reeds aangaf in mijn beantwoording op vraag 4 vind ik het belangrijk dat iedereen in Nederland zichzelf kan zijn en dat autisme niet iets is waar iemand van kan of zou moeten «genezen».
Welke privacywaarborgen gelden voor mensen die bij een gebedsdienst zoals Revival is Now zeer heftige ervaringen ondergaan, terwijl deze mensen uitgebreid gefilmd worden en direct de volgende dag op YouTube te zien zijn? In hoeverre wordt in dit geval voldaan aan deze privacywaarborgen?
Het registreren en verspreiden van de videobeelden waarop personen herkenbaar zijn, is een verwerking van de persoonsgegevens waarop de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing is. In artikel 6 van de AVG staan zes grondslagen genoemd voor het verwerken van persoonsgegevens. De eerste is toestemming van de persoon om wie het gaat. Als deze grondslag wordt ingeroepen, moet aan enkele voorwaarden zijn voldaan. Zo moet de toestemming «vrij» zijn gegeven. Dit betekent dat de persoon die toestemming geeft, niet onder druk mag worden gezet om toestemming te verlenen en ook geen nadeel mag ondervinden voor het niet verlenen van diens toestemming. Ook moet de toestemming uitdrukkelijk zijn gegeven. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft op haar website5 de voorwaarden voor rechtsgeldige toestemming uitgelegd. Automatische toestemming is niet voldoende.
Bij een vermoeden dat een organisatie zich niet aan de privacywet houdt, kan een tip ingediend worden bij de Autoriteit Persoonsgegevens.6 Gelet op de informatie die tot mij is gekomen zal vanuit het Ministerie van VWS de Autoriteit Persoonsgegevens hierop attenderen. Ik vind het namelijk zeer onwenselijk als beelden van minderjarige kinderen én hun ouders van deze gebedsgenezing op internet terug te vinden zijn en er twijfels bestaan of hier vrijelijk toestemming voor gegeven is.
Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens om hierover te oordelen en te handhaven op privacywetgeving indien organisaties zich hier niet aan houden.
Is automatische toestemming voor filmopnames voldoende om directe online plaatsing van zulke heftige beelden waar mensen herkenbaar op staan mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u het over het algemeen wenselijk dat herkenbare beelden van autismebehandelingen of andere vormen van intieme vormen van (alternatieve) zorg op (sociale) media gedeeld worden en bent u voornemens hierover nadere regelgeving in te stellen?
Persoonsgegevens betreffende gezondheid of religieuze overtuiging zijn volgens de AVG «bijzondere categorieën van persoonsgegevens». Het verwerken daarvan is verboden, tenzij er een uitzonderingsgrond geldt. De enige uitzonderingsgrond die hier in aanmerking komt is toestemming, waar zoals aangegeven hierboven, voorwaarden aan verbonden zijn. Aangezien hier al regelgeving voor is, acht ik aanvullende regelgeving niet nodig.
Welk gevolg is gegeven aan de uitspraken van de toenmalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in reactie op een uitzending van De Monitor uit juli 2020 over de sterke toename van omstreden homeopathische autismegenezingen, waarin hij stelde dat deze signalen serieus opgepakt zouden worden?
Op 27 augustus en op 2 december 2020 heeft uw Kamer antwoord op Kamervragen ontvangen over wat bekend was over CEASE en het voornemen van toenmalig Staatssecretaris Paul Blokhuis om samen met de IGJ en CBG te kijken naar (wettelijke) ingangen om de aanpak van mogelijke schadelijke homeopathische behandelingen te verbeteren. Naar aanleiding van verontrustende berichten en vragen over de homeopathische behandeling van autisme, is er samen met diverse partijen, waaronder IGJ, gekeken naar mogelijkheden van handhaving en toezicht op voorschrijven en gebruik van homeopathische middelen. Aanscherping van toezicht rondom berichtgeving en aanprijzen van dergelijke behandelingen heeft wel plaatsgevonden. De IGJ heeft op basis van de Geneesmiddelenwet de nodige boetes opgelegd voor onterechte medische claims die zijn gedaan omtrent geregistreerde (homeopathische) geneesmiddelen of ongeregistreerde geneesmiddelen. Verdere mogelijke stappen in handhaving, zoals een schadeclaim of strafrechtelijke vervolging, zijn alleen mogelijk als een afnemer aantoonbare schade aan zijn of haar gezondheid heeft gemeld. Een individueel geval van schade door CEASE-therapie was toentertijd niet bekend. In opdracht van de Staatssecretaris is er vervolgens onderzoek uitgezet om de omvang van de problematiek rondom CEASE-therapie te bepalen. Uw kamer is hierover geïnformeerd per brief op 28 januari 20217 en over de resultaten van het onderzoek op 1 juli 2021.8
Daarnaast is onderzoek gedaan naar de omvang en ervaringen met alternatieve behandelingen onder mensen met autisme. Hieronder vallen bijvoorbeeld op voeding gebaseerde interventies, acupunctuur of homeopathische behandelingen. Hieruit bleek dat binnen deze groep van respondenten met een aandoening in het autistisch spectrum, frequent gebruik werd gemaakt van alternatieve therapieën (ongeveer een derde en bij kinderen was de helft). De holistische aanpak en de ruime tijd en aandacht werden genoemd als positieve punten die specifiek werden gewaardeerd. Als risico schetsen onderzoekers dat het waarschijnlijk is dat deze alternatieve behandelingen bijdragen aan de verspreiding van desinformatie over het ontstaan van autisme en de mogelijkheid van genezing.9
Zijn in het oppakken van deze signalen uit De Monitor over autismegenezingen ook praktijken zoals uitdrijvingen betrokken?
Nee, deze zijn daar niet bij betrokken.
Het artikel “Het gebrek aan zorg voor psychiatrische patiënten met een verslaving drijft ouders tot wanhoop: ‘Wij zijn gevangen in de zorg voor hem’ |
|
Rens Raemakers (D66), Hülya Kat (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht over het gebrek aan zorg voor psychische patiënten met een verslaving?1
Ja, dat bericht is ons bekend.
Wat is uw reactie op de gestelde problematiek in het artikel: «je hebt lichte psychische problemen, maar je verliest je huis, je sociale steunsysteem en je kan ook niet snel bij je psychiater terecht, dan is de kans groot dat je na een half jaar op straat bent afgegleden naar een zeer zwaar geval»?
We vinden het belangrijk dat mensen met psychische klachten en problemen op andere levensdomeinen passende en tijdige ondersteuning en zorg krijgen. In het Integraal zorgakkoord (IZA) hebben we daarom afspraken gemaakt om de samenwerking tussen ggz, sociaal domein en huisartsenzorg te verbeteren. Voor mensen die de grip op het leven kwijt zijn of dreigen te raken zetten we daarnaast in op het vormgeven van een werkende aanpak op lokaal niveau. Met het actieprogramma Grip op onbegrip (AGO) stellen we gemeenten in staat om deze aanpak vorm te geven, van elkaar te leren en concrete initiatieven uit te rollen.2
Heeft u een beeld van de omvang van de groep patiënten met meerdere psychische klachten (waaronder verslaving)? Kunt u daarop reflecteren?
Het Trimbos instituut geeft aan dat een fors deel van de mensen met psychische problemen ook kampt met een verslaving en vice versa dat een groot deel van de mensen met een verslaving kampt met psychische problemen. Dit is de zogenaamde dubbele diagnose. Het is moeilijk om een exact beeld te krijgen van hoeveel mensen een dubbele diagnose hebben, maar er zijn wel schattingen gedaan waarbij ervan wordt uitgegaan dat 20 tot 50 procent van de patiënten in de ggz ook verslavingsproblematiek heeft, naast hun psychische stoornis.3 De samenloop van verslaving en psychische problematiek is dus veelvoorkomend en vraagt om een integrale blik op beide aspecten in de zorgverlening. Hier is in de verschillende zorgstandaarden dan ook expliciet aandacht voor, zowel binnen de zorgstandaarden voor de ggz, als voor de verslavingszorg.
Hoe kan het dat deze groep met multiproblematiek geen plek vindt in ons zorgsysteem, juist omdat meerdere problemen (waaronder verslaving) vaak voorkomen?2
Verslavingszorg is een onderdeel van geestelijke gezondheidszorg. In de kwaliteitsstandaard «Verslavingszorg als onderdeel van de ggz» is opgenomen dat kennis van verslaving (diagnostiek en behandeling) binnen elke ggz-instelling aanwezig moet zijn. In de kwaliteitsstandaarden voor de verschillende verslavingen (alcohol, opiaten en drugs) wordt ingegaan op samenhang tussen verslaving en psychische problemen bij de diagnose en in de behandeling. Toezicht op de naleving van deze kwaliteitsstandaarden is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Indien personen met dubbele diagnoses niet de juiste zorg ontvangen kan dit liggen aan het zorgaanbod, dat niet voldoende is toegerust op de ernst of samenloop van aandoeningen en/of problemen. In dit soort gevallen is het aan zorginstanties om te bezien hoe een patiënt toch passende zorg geboden kan worden, waarbij de zorgverzekeraar ook vanuit zijn zorgplicht de wettelijke verantwoordelijkheid heeft om te zorgen dat de patiënt toegang krijgt tot deze zorg.
Heeft u in beeld hoe groot de groep is die nu «tussen wal en schip» valt omdat zorginstanties naar elkaar verwijzen (eerst afkicken, of juist eerst psychische stoornis behandelen)?
Zorginstanties houden geen gegevens bij over het doorverwijzen naar andere zorginstanties, dus er is geen landelijk beeld hoe groot deze groep is. Zoals is vermeld bij de beantwoording van vraag 4 is in dit soort gevallen het aan zorginstanties om te bezien hoe een patiënt toch passende zorg geboden kan worden, waarbij de zorgverzekeraar ook vanuit zijn zorgplicht de wettelijke verantwoordelijkheid heeft om te zorgen dat de patiënt toegang krijgt tot deze zorg. Voor mensen voor wie via de reguliere kanalen geen passende behandelplek gevonden kan worden, bestaat het opschalingsmodel van de regionale doorzettingsmacht5. Hierbij wordt eerst op regionaal, dan op bovenregionaal en dan op bestuurlijk niveau gezocht naar een passende plek.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor de patiënt en de samenleving als deze patiënten niet de juiste zorg (eventueel met opvangplek) krijgen?
De juiste zorg is voor zowel patiënt als de samenleving van groot belang. De gevolgen wanneer iemand niet de juiste zorg ontvangt kunnen uiteenlopend zijn en verschillen daarmee per casus. Het is daarom belangrijk om passende en kwalitatief goede zorg te bieden. Hier zetten we ook volop op in, onder andere met de gemaakte afspraken in het IZA. Een voorbeeld van deze IZA-afspraken is
het opzetten van regionale mentale gezondheidscentra. De huisarts verwijst zijn patiënt hier naartoe als er onduidelijkheid is over hoe iemands sociaal-maatschappelijke problemen zich verhouden tot de psychische klachten.
In hoeverre deelt u de overtuiging dat verslavingszorg en psychiatrische zorg te gescheiden zijn in Nederland?
Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt binnen de diagnostiek en behandeling van ggz-patiënten rekening gehouden met de zogenaamde dubbele diagnose. Er zijn ook veel goede voorbeelden van zorg en ondersteuning in de praktijk die zijn toegespitst op patiënten met dubbele diagnoses. Dit zijn bijvoorbeeld FACT-teams die zich richten op het algehele welzijn van patiënten en het Landelijk Expertisecentrum Dubbele Diagnose (LEDD) dat zich specifiek richt op mensen met zowel verslaving als psychische problemen. In samenwerking met het Trimbos-instituut stelt het LEDD instrumenten beschikbaar voor de implementatie van een geïntegreerde aanpak en biedt het zorginstanties en professionals de meest actuele informatie over behandelmethodes en -instellingen voor dubbele diagnoses.
Deelt u als Staatssecretaris de mening dat deze mensen (mét multiproblematiek) terecht zouden moeten kunnen in begeleid wonen-projecten, zodat zij een thuis kunnen behouden?
Ja, ik deel de mening dat deze mensen zoveel mogelijk thuis moeten kunnen wonen, met ambulante zorg en ondersteuning. Het beleid van onder andere gemeenten en het Rijk in het kader van de zorgakkoorden (onder andere het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en IZA) en de beweging van beschermd wonen naar een beschermd thuis is dan ook gericht op de beweging naar de voorkant. Door meer in te zetten op preventie en een passende zorg- en ondersteuningsinfrastructuur voor de patiënt in de thuissituatie is verhuizen naar en opname in een instelling minder vaak noodzakelijk. Of dat mogelijk is moet per patiënt worden bezien, het betreft individueel maatwerk.
Factoren die dat mede bepalen zijn onder meer de concrete problematiek van de patiënt, het sociale netwerk en de aanwezigheid van een lokale en regionale ambulante zorg- en ondersteuningsinfrastructuur die flexibel kan inspelen op de vaak wisselende zorgbehoefte van een patiënt. In een aantal gevallen is de ondersteuning en zorg thuis niet toereikend en is – tijdelijke of langdurige – opname nodig in een ggz-instelling of instelling voor beschermd wonen. Ook dan blijft het doel gericht op herstel, toewerken naar zelfredzaamheid en vergroten van de zelfstandigheid.
Sinds 2021 is het ook mogelijk voor mensen met psychische problemen om een beschermde woonvorm te krijgen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). Dan is er sprake van een langdurige en intensieve zorgvraag waarbij er geen zicht is op herstel.
Wat is nu de gemiddelde wachttijd voor een beschermd wonen-plek?
Wachttijden en wachtlijsten voor beschermd wonen worden niet structureel en uniform in kaart gebracht. Wat wel bekend is uit het onderzoek Wachtlijsten Beschermd Wonen dat in 2019 was sprake van omvangrijke wachtlijsten in beschermd wonen. Het ging destijds om ongeveer drie- tot vierduizend patiënten6. Meer recente landelijke gegevens over wachttijden voor beschermd wonen zijn niet bekend.
In hoeverre zijn kleinere gemeenten nu toegerust om patiënten met complexe problematiek (zoals psychische stoornissen gecombineerd met een verslaving) te helpen?
Preventie en passende ambulante ondersteuning zijn in beginsel beschikbaar in alle gemeenten. Gemeenten ontvangen hier ook middelen voor vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Op dit moment ontvangen alleen 43 centrumgemeenten middelen voor beschermd wonen en voeren zij in mandaat van de andere gemeenten in de regio beschermd wonen uit, onder meer bij de inkoop. Voor de (kleinere) regiogemeenten is er geen prikkel en ontbreken ook de middelen om een goede ambulante ondersteuningsinfrastructuur op te bouwen. In het kader van de beweging «van beschermd wonen naar een beschermd thuis» is het dan ook het voornemen om de middelen voor beschermd wonen door te decentraliseren naar alle gemeenten, zodat een geleidelijke verschuiving naar meer beschermd thuis en ambulante vormen van ondersteuning en zorg wordt gemaakt.
Herkent u als Minister het beeld dat de geestelijke gezondheidszorg (ggz) nu te verkokerd is en welke stappen kunt u nemen om de samenwerking in de ggz meer te bevorderen?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op vraag 4 en 7 is de verslavingszorg onderdeel van de ggz en zijn er goede voorbeelden van zorg die is toegespitst op dubbel diagnoses en waar goed wordt samengewerkt. Naast de in het antwoord op vraag 4 genoemde kwaliteitsstandaarden over verslavingszorg als onderdeel van de ggz, heeft de sector ggz heeft ook veldnormen voor samenwerking. Het gaat hierbij om het Landelijk Kwaliteitsstatuut ggz en de Landelijke samenwerkingsafspraken.7 De Landelijke samenwerkingsafspraken geven aanbevelingen voor de samenwerking tussen de huisartsenpraktijken met de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ bij de zorgverlening en ze geven aandachtspunten voor regionale afstemming. Zowel het Landelijk Kwaliteitsstatuut ggz als de Landelijke samenwerkingsafspraken zijn door Zorginstituut Nederland opgenomen in het Openbaar Register als veldnorm voor goede zorg en de IGJ houdt toezicht op de uitvoering hiervan.
Daarnaast is per 1 december 2022, naar aanleiding van een afspraak in het Coalitieakkoord, Arnt Schellekens aangesteld als Nationaal Rapporteur Verslavingen (NRV).8 De NRV heeft aangegeven comorbiditeit in de ggz en verslavingszorg een belangrijk punt van aandacht te vinden. Wij laten ons door de NRV informeren over eventuele verbeterpunten op dit vlak.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat organisaties die verantwoordelijk zijn voor wonen en dagbesteding naadloos samenwerken met de ggz?
Goede samenwerking op lokaal niveau tussen sociaal domein en de ggz is van groot belang. Hier wordt in de regio’s op verschillende manier vorm aan gegeven. Ook in het kader van het IZA wordt veel aandacht besteed aan het verbeteren van de samenwerking tussen de ggz en het sociaal domein. Er wordt onder andere een werkwijze opgezet waarin goed opgeleide professionals verkennende gesprekken voeren, waarbij wordt afgewogen of ggz of inzet vanuit het sociaal domein, waaronder dagbesteding, nodig is. De nadruk ligt hier onder andere op het inzetten van consultatie en overleg tussen de het sociaal domein en de ggz voor individuele patiënten en het gezamenlijk begeleiden van burgers met ernstige psychische aandoeningen.
Hoe kijkt u aan tegen de pilot van HVO Querido waar bewoners in samenwerking met ggz-medewerkers 24 uur per dag begeleiding krijgen?
De Staatssecretaris van VWS staat in algemene zin positief ten aanzien van nieuwe tussenvormen van beschermd wonen waar passende – op- en afschaalbare – ondersteuning en zorg mogelijk is, al dan niet met 24-uurs toezicht.
Bent u van plan de pilot van HVO Querido landelijk in te voeren als deze succesvol is?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van passende ondersteuning die vanuit de Wmo wordt geboden. Om die reden is het aan gemeenten om deze pilot landelijk in te voeren. Wel zal ik deze pilot – indien succesvol – onder de aandacht brengen bij gemeenten en de vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) om verder bezien of en hoe we deze pilot als goed voorbeeld breder kunnen toepassen.
Hoe kijkt u aan tegen de «De Nieuwe ggz» – een beweging die de geestelijk gezondheidszorg in Nederland compleet anders wil inrichten, weg van dwingende labels uit het psychiatrisch handboek DSM-5?
De Kamerbrief van 21 oktober 20229 bevat een reactie op het artikel «Het medisch model is te dominant in de ggz» waarin psychiater Floortje Scheepers de beweging van «De Nieuwe ggz», zorg gericht op gezondheid in plaats van ziekte, ondersteunt. Zoals benoemd in de reactie op het voorgenoemde artikel sluit deze beweging aan bij de afspraken die wij samen met partijen, waaronder de deNLggz, ZN, de LHV en de VNG, in het IZA hebben gemaakt over het verbeteren van de samenwerking tussen sociaal domein, huisartsenzorg en ggz.
Het bericht dat er toch weer jeugddelinquenten geplaatst worden in Cadier en Keer |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het plaatsen van jeugddelinquenten in Cadier en Keer?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De geschetste gang van zaken in het artikel is echter onjuist. In het artikel wordt de suggestie gewekt dat jeugdigen op strafrechtelijke titel in een civiele gesloten jeugdhulpinstelling zijn geplaatst. Dit klopt niet. Voor de plaatsing in de gesloten jeugdhulp is altijd een afzonderlijke (civielrechtelijke) machtiging van de kinderrechter vereist.2 Daarmee is in de wettelijke systematiek uitgesloten dat een plaatsing in de gesloten jeugdhulp uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Verder kan ik zoals bekend niet ingaan op individuele casussen.
Bent u het eens met de stelling van de bestuurder van Via Jeugd dat criminele jongeren andere kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg beïnvloeden met crimineel gedachtegoed?
In het jeugdstrafrecht geldt als uitgangspunt dat jeugdigen worden behandeld en hulp krijgen die nodig is om aan een gunstige ontwikkeling bij te dragen. Daarom is het denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij een zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Bijvoorbeeld omdat een (civielrechtelijke) plaatsing in een jeugdhulpinstelling naast een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd of omdat het meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening onderdeel is van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Ook jeugdigen die veroordeeld zijn voor een strafbaar feit kunnen de hulp nodig hebben die in een gesloten jeugdhulpinstelling geboden wordt. In een gesloten jeugdhulpinstelling verblijven jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden op basis van een civiele titel. Dat brengt het risico met zich mee dat zij elkaar negatief beïnvloeden. Dat geldt niet alleen voor beïnvloeding met crimineel gedachtengoed, maar ook bijvoorbeeld verslavingsproblematiek. Jeugdhulpinstellingen beschikken echter over de kennis voor het bieden van een positief en veilig leefklimaat en hun medewerkers zijn toegerust in het hanteren van groepsdynamische processen.
Kunt u uiteenzetten waarom de vier Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) in Nederland niet op volledige capaciteit draaien?
Zoals ik eerder in antwoord op schriftelijke Kamervragen van de leden Mutluer en Raemakers met uw Kamer heb gedeeld, is de gemiddelde bezetting van de vijf Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (hierna: KVJJ’s) momenteel laag.3 De toeleiding naar de KVJJ’s verloopt nog niet goed, waardoor deze mogelijkheid nog onderbenut wordt. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten en daarmee het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. De Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) is continu met ketenpartners in gesprek om de bekendheid van de KVJJ te vergroten en knelpunten weg te nemen. Daarnaast zijn onlangs de plaatsingscriteria herijkt, en deze worden op dit moment door DJI geïmplementeerd. In de monitor van de KVJJ wordt de organisatie van de KVJJ’s momenteel onderzocht. Tevens wordt geïnventariseerd hoe groot de potentiële doelgroep voor deze modaliteit in de praktijk is. De resultaten hiervan worden uiterlijk in juni 2023 verwacht.
Kunt u uiteenzetten wanneer het risico te hoog wordt geacht om criminele jongeren niet in een KVJJ te plaatsen maar in de gesloten jeugdzorg, zoals in het geval van Cadier en Keer?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welk wettelijk kader het meest passend is voor de jeugdige en zijn problematiek. Jeugdigen worden niet op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Aan de hand van landelijk vastgestelde criteria wordt getoetst of plaatsing in een KVJJ passend is. Indien plaatsing in een KVJJ niet passend wordt geacht zal de jeugdige geplaatst worden in een Justitiële Jeugdinrichting (hierna: JJI). Plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling vormt geen een-op-een alternatief voor plaatsing in een JJI of een KVJJ.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is dat criminele jongeren worden samengevoegd met kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen zowel op korte als lange termijn genomen zullen worden om het aantal criminele jongeren, die niet thuishoren in de jeugdzorg/gesloten jeugdzorg, een alternatieve plek te bieden?
Laat ik vooropstellen dat het in de wettelijke systematiek is uitgesloten dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Zoals hiervoor vermeld is het echter denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij dezelfde zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp beschikken over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen. Het hanteren van groepsdynamische processen en het bieden van een positief en veilig leefklimaat is hier een belangrijk onderdeel van.
Deelt u de stelling dat jongeren die blijkbaar voldoen aan de voorwaarden om in een jeugdzorginstelling opgenomen te worden op een enkele uitzondering na ook zouden moeten voldoen aan de voorwaarden om opgenomen te worden in een KVJJ?
Nee, deze stelling deel ik niet. Plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ vindt plaats vanuit verschillende kaders, respectievelijk het jeugdbeschermingskader (civielrechtelijk) en het strafrechtelijk kader.
Een jeugdige wordt in een gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst als jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en als de opname en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Binnen de gesloten jeugdhulp ligt de nadruk op bescherming, zorg en behandeling. Plaatsing in een KVJJ vindt plaats op grond van voorlopige hechtenis of (de laatste fase van) een straf of maatregel waarbij de nadruk ligt op krachtige correctie voor een jeugdige en het voorkomen van recidive. Hoewel de problematiek van jeugdigen in een gesloten jeugdhulpinstelling en in een KVJJ vaak vergelijkbaar is, zijn de overwegingen van de rechter voor plaatsing van de jeugdige dus anders.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat jeugddelinquenten eerst worden doorverwezen naar een KVJJ voordat zij worden overgeplaatst naar een jeugdzorginstelling?
Zoals hiervoor genoemd vindt plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ plaats vanuit verschillende kaders. Zoals ik heb aangegeven, kan het echter zo zijn dat jeugdigen van wie de voorlopige hechtenis geschorst is onder voorwaarden of jeugdigen die een voorwaardelijke straf of maatregel opgelegd hebben gekregen in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling terechtkomen. Indien er al sprake is van een civiel kader, kan de rechter in de bijzondere voorwaarden opnemen dat de jeugdige moet meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening. In sommige gevallen betreft dit terugplaatsing naar een gesloten jeugdhulpinstelling. Plaatsing in het strafrechtelijke kader en het civiele kader zijn dan achtereenvolgend, als de rechter dit in het belang van de jeugdige noodzakelijk vindt.
Kunt u cijfermatig uiteenzetten om hoeveel jongeren en (gesloten) jeugdzorginstellingen het gaat waar jeugddelinquenten in een jeugdzorginstelling zitten vanwege een tekort aan jeugdgevangenissen?
Deze cijfers heb ik niet omdat de geschetste gang van zaken niet aan de orde is. Het is aan de rechter te bepalen wat in het belang is van de jeugdige en de samenleving en om te beslissen of vrijheidsbeneming in strafrechtelijk kader aan de orde is. Ik kan hier niet op interveniëren. Echter, plaatsing in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling is nooit uitsluitend het gevolg van een strafrechtelijke veroordeling. Dit is in de wettelijke systematiek uitgesloten. Het is niet voorgekomen dat er voor een jeugdige geen plek was voor tenuitvoerlegging van de straf en er is geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst nodig is.4
Kunt u aangeven hoeveel criminele jongeren worden ondergebracht in jeugdzorg/gesloten jeugdzorginstellingen, vanwege het tekort aan plek binnen een jeugdgevangenis?
Zie antwoord vraag 8.
Welke ondersteunende maatregelen gaat u nemen om gesloten jeugdzorginstellingen te ondersteunen wanneer zij criminele jongeren binnen krijgen om te voorkomen dat andere jongeren in de instelling ook het criminele pad opgaan?
Zoals hiervoor beschreven worden jeugdigen nooit op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Daarbij beschikken medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen.
Hoe zijn de contra-indicaties voor KVJJ’s opgesteld en is recent gekeken of deze tegen het licht gehouden kunnen worden, gelet op de positieve ervaringen en lage bezetting van KVJJ’s?
In april 2021 zijn de herziene landelijke plaatsingscriteria voor de KVJJ’s vastgesteld en is afgesproken dat deze periodiek worden geëvalueerd. Deze criteria zijn leidend voor plaatsing in een KVJJ en gelden voor alle locaties. Ze zijn leidend voor de keten, maar ook voor de plaatser (DJI, die namens mij plaatst).
Onlangs zijn de plaatsingscriteria, op basis van ervaren knelpunten en in samenspraak met de ketenpartners, herijkt.5 De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de eerdere criteria zijn dat veel criteria van een harde vaststaande indicatie naar een te wegen criterium zijn veranderd. Door meer factoren in samenhang af te wegen, ontstaan meer mogelijkheden voor maatwerk. De herziene plaatsingscriteria worden in het huidige kwartaal geïmplementeerd. Ik verwacht dat dit op korte termijn bijdraagt aan het verbeteren van de toeleiding naar de KVJJ.
Heeft de voor vorig najaar aangekondigde herijking van de plaatsingscriteria van KVJJ’s plaatsgevonden en wat zijn daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 11.
Welke acties zijn er ondernomen om er zorg voor te dragen dat plaatsingscriteria op uniforme wijze worden geïnterpreteerd?
De plaatsingscriteria worden met de keten periodiek tegen het licht gehouden. Tevens is DJI doorlopend met de keten in gesprek over de (interpretatie van de) plaatsingscriteria.
Welke doelen met welke deadlines worden door u gesteld ten aanzien van het gebruik van KVJJ’s waarvan het gebruik dit moment minder is dan gewenst, omdat het nog een relatief nieuwe manier van werken is?
Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. Op dit moment ben ik in afwachting van de resultaten van de monitor KVJJ waarin de organisatie en grootte van de potentiële doelgroep van deze modaliteit onderzocht wordt. De resultaten van deze monitor worden uiterlijk in juni 2023 verwacht. Aan de hand van deze resultaten zal ik beoordelen of er aanvullende maatregelen nodig zijn en uw Kamer hierover informeren.
Het bericht in Trouw over het gebrek aan landelijk overzicht van de wachttijden in de jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is op dit moment de gemiddelde wachttijd per regio voor de meest voorkomende vormen van jeugdzorg?1
Het is niet bekend wat op dit moment de gemiddelde wachttijd per regio is voor de meest voorkomende vormen van jeugdzorg.
Klopt het dat er op dit moment nog steeds geen eenduidig landelijk overzicht bestaat van de wachtlijsten in de jeugdzorg?
Er bestaat inderdaad geen eenduidig landelijk overzicht van wachttijden in de jeugdzorg.
Welke acties zijn er ondernomen sinds de start van de Jeugdwet in 2015 om te komen tot een landelijk overzicht van de wachtlijsten en waarom hebben deze nog geen succes gehad?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de organisatie van jeugdhulp en dus ook voor het sturen op wachttijden. Door de jaren heen is de zorgvraag gegroeid en zijn wachttijden toegenomen. In 2021 hebben we daarom afgesproken om ook als Rijk op wachttijden in te zetten en zo om samen de druk op de jeugdzorg te verminderen. Uit deze afspraken is de Aanpak Wachttijden ontwikkeld. Deze bestaat uit een regionale werkwijze en een landelijk traject.
De regionale werkwijze bestaat uit het werken aan inzicht in oorzaken van wachttijden, oplossingen in kaart brengen, inzetten van het gemeentelijk dashboard als middel om in de regio het goede gesprek aan te gaan en verbeteringen aan te brengen en, tot slot, door concreet met regio’s aan de slag te gaan om het primaire proces te verbeteren. Het landelijk traject richt zich op het opzetten van een leernetwerk om te stimuleren dat regio’s van elkaar leren, en om opgedane kennis uit te wisselen en te borgen.
Daarnaast wordt gewerkt aan een landelijk beeld van wachttijden op basis van regionale beelden. Dit sluit aan bij de bredere doelstelling van beter inzicht in de werking van het jeugdzorgstelsel over de jaren heen en in de effecten van landelijk, regionaal en gemeentelijk beleid.
Het komen tot een landelijk beeld is geen eenvoudige opgave. Regio’s hebben nog beperkt inzicht in hun wachttijden. Er is toestemming nodig van alle 342 gemeenten om de data uit het berichtenverkeer te kunnen gebruiken. Dit betekent dat er ook evenzoveel data protection impact assessments (DPIA’s) moeten plaatsvinden. Daarnaast wordt door gemeenten en regio’s verschillend gebruik gemaakt van definities, productcodes en het berichtenverkeer. Dit betekent dat data niet zomaar met elkaar kunnen worden vergeleken. (zie ook antwoord op vragen 4 en 5).
Welke doelen worden er op dit moment gesteld voor de vermindering van de wachtlijsten en op welke manier worden die gemonitord als een adequaat overzicht van de wachtlijsten ontbreekt?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp en dus ook voor het sturen op wachttijden. Specifieke doelen voor het verminderen van wachttijden kunnen dus per regio verschillen en zijn afhankelijk van de oorzaken waardoor wachttijden daar ontstaan. Een overzicht van wachttijden is geen doel op zich, maar een middel om met behulp van data in de regio te kunnen sturen op het verminderen van wachttijden. Op landelijk niveau is het doel het verkrijgen van inzicht in de werking van het jeugdzorgstelsel en in de effecten van landelijk, regionaal en gemeentelijk beleid. Inzicht in en een overzicht van regionale wachttijden kan daarbij helpen. (zie ook antwoord op vraag 3).
Zullen acties om te komen tot een overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg onderdeel zijn van de hervormingsagenda? Zo ja, op welke manier wordt gezorgd dat deze acties nu wel tot resultaat leiden? Zo nee, waarom niet?
In de Hervormingsagenda is een van de doelstellingen betere data om te sturen in het jeugdstelsel. Inzicht in wachttijden is onderdeel van deze bredere doelstelling om met verbeterde data en monitoring het functioneren van het stelsel beter in beeld te brengen op de doelen kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. (zie ook antwoord op vragen 3, 4 en 9).
Ik wil tot resultaten komen door in de regio gemeenten en aanbieders samen te brengen, en met elkaar inzicht in wachttijden te krijgen. Daarnaast stimuleer ik dat organisaties in een regio collectieve verantwoordelijkheid nemen en met elkaar verbeteringen aanbrengen. Tot slot wil ik gemeenten en regio’s stimuleren van elkaar te leren. Hiervoor wordt een landelijk leernetwerk opgezet.
Is een goed overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg niet voorwaardelijk voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp?
Een goed overzicht van wachttijden in de jeugdhulp is niet voorwaardelijk voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp. Deze kennisagenda reikt veel verder en richt zich ook op kwaliteitsverbetering en inzicht in effectiviteit van de zorg. Er is veel afstemming tussen mensen die betrokken zijn bij de Aanpak Wachttijden en de kwartiermaker die in het kader van de Hervormingsagenda werkt aan de opzet van een kennisagenda, maar het zijn twee verschillende trajecten.
In hoeverre heeft de kwartiermaker die aangesteld is voor de ontwikkeling van de landelijke kennisagenda en een kennisinfrastructuur jeugdhulp opdracht gekregen om te werken aan een adequaat landelijk overzicht van wachtlijsten in de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 6.
Zorgen gebreken in het inzicht van wachtlijsten in de jeugdzorg er op dit moment ook voor dat professionals minder goed zicht hebben hoe ze kinderen snel kunnen helpen met de juiste behandeling?
Inzicht in wachttijden zal zeker helpen, maar dit is niet de enige manier waarop professionals snel kinderen kunnen helpen aan passende zorg. Er zijn diverse succesvolle of veelbelovende initiatieven en methodes die in de praktijk beproefd worden. Enkele voorbeelden daarvan zijn: een goede sociale kaart, initiatieven om het gewone leven te versterken, zorgbemiddelingstafels, poh jeugd, inzet van ervaringsdeskundigen en laagdrempelige toegang in de wijk. Professionals zitten dus niet stil als het gaat om het zoeken naar oplossingen om kinderen te helpen. Zie voor meer voorbeelden de publicatie Wachttijden aanpakken in de praktijk2. Verder zijn er regionale expertteams en bovenregionale expertisenetwerken die kunnen helpen bij het organiseren van passende zorg.
Waarom vormen acties om snel te komen tot een landelijk overzicht van de wachtlijsten in de jeugdzorg geen onderdeel van de Kamerbrief ten aanzien van de hervormingen in de jeugdzorg van 13 mei 2022?2
De aanpak van wachttijden hoeft niet te wachten op de Hervormingsagenda (zie ook antwoord op vraag 5). We zijn namelijk al sinds 2021 aan de slag met de Aanpak Wachttijden, zoals destijds met gemeenten is besloten.
Hoe verlopen op dit moment de pogingen om verbeteringen aan te brengen op dit vlak in de regio Rijnmond, wanneer hadden de voorgenomen acties klaar moeten zijn en wat is daarvan op dit moment de planning?
Het OZJ heeft zijn betrokkenheid in regio Rijnmond inmiddels afgerond. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Stand van zaken jeugdzorg» van 14 november 2022 heeft de samenwerking met het OZJ destijds geleid tot o.a. een merkbare beperking van wachttijden bij specialistische ambulante jeugdhulp (van meer dan acht maanden naar maximaal drie maanden) en het aantal wachtenden (afname van 30%). Ook is er over het algemeen beter zicht op het aantal wachtenden op specialistische jeugdhulp. Acties om verbeteringen aan te brengen lopen echter door: het aanpakken van wachttijden betekent het systeem verbeteren en daar is continue inspanning voor nodig. Zo ook in de regio Rijnmond.
De berichten dat het aantal jongeren met suïcidale gedachten ook na corona hoog is en dat er een toename van zelfdodingen onder jongvolwassenen is |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichten dat het aantal jongeren met suïcidale gedachten ook na corona hoog is en dat er een toename van zelfdodingen onder jongvolwassenen is?1, 2
Ja, ik ben bekend met de berichten.
Hoe beoordeelt u de berichten uit het Health Behaviour in School-aged Children (HBSC)-rapport, dat laat zien dat met name de mentale gezondheid van meisjes, maar ook bij jongens, achteruit gaat? In hoeverre was u al op de hoogte van deze trend?3
Met aandacht heb ik kennis genomen van de bevindingen uit het onderzoek. De cijfers zijn zorgelijk. Het was al bekend dat de invloed van de coronacrisis enorm is geweest op de jeugd, maar de uitkomsten uit dit rapport zijn schrikbarend. Daarbij is het verschil tussen jongens en meisjes ook gebleken uit eerdere HBSC-metingen. Ook toen waren de emotionele problemen bij meisjes hoger en de mate van levenstevredenheid lager dan bij jongens. De bevindingen onderstrepen nogmaals het belang om in te (blijven) zetten op de mentale gezondheid van onze jongeren en jongvolwassenen in Nederland en daarbij dus ook extra aandacht te hebben voor het verschil tussen de ervaren problemen van jongens en meisjes en de wijze waarop deze problemen tot uiting komen.
Wat kan verklaren dat het opheffen van de coronamaatregelen kennelijk niet heeft geleid tot een verbetering van de mentale toestand van scholieren en studenten?
Helaas kunnen we aan de hand van het HBSC-onderzoek nog geen conclusies trekken over het zogenaamde «terugveren» van scholieren en studenten. De HBSC is in het najaar van 2021, in coronatijd, afgenomen onder de scholieren en daarmee geeft dit onderzoek nog geen beeld van de situatie na de pandemie. Wel is de verwachting dat we niet zomaar terug zijn op het oude niveau. Er zal een groep jongeren kwetsbaar blijven of zelfs kwetsbaarder worden. Voor hen zullen we de komende tijd aandacht moeten hebben.
Herkent u het beeld dat het aantal huisartsbezoeken vanwege suïcidale gedachten of suïcidepogingen ruim een derde hoger is dan voor de coronacrisis?
Uit de surveillance cijfers van Nivel Zorgregistraties Eerste Lijn blijkt dat de bezoeken aan de huisarts rondom suïcide in het tweede kwartaal van 2022 gemiddeld 39% meer voorkwamen dan in dezelfde periode in 2019 onder de groep 15 tot 24-jarigen. Het gaat bij deze cijfers om zelfdodingspogingen met en zonder fatale afloop en om suïcidale gedachten.
Welke mogelijkheden ziet u om het mentale welzijn van jongeren te verbeteren?
Met de acties in de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» willen we de mentale gezondheidsvaardigheden van alle jongeren verbeteren, mentale gezondheid bespreekbaar maken en zorgen dat zij een plek hebben op school of in de wijk waar zij terecht kunnen. Samen met MIND Us verkennen wij daarom hoe laagdrempelige inloopmogelijkheden voor jongeren versterkt, verbeterd en opgeschaald kunnen worden. Ook zijn wij in gesprek met Welbevinden op School en de Gezonde School om te kijken hoe wij de huidige samenwerking kunnen versterken en het project kunnen intensiveren. Zo worden praktische handvatten aangeboden op scholen en kunnen scholen werken aan een gezond pedagogisch- en leerklimaat. Daarnaast wordt via het Programma Cultuurparticipatie met een subsidieregeling «Samen Cultuurmaken» de samenwerkingen tussen de culturele en creatieve sector en het sociale domein gestimuleerd. Voor komend jaar staat de doelgroep jongeren centraal en zetten wij cultuur in om mentale gezondheid onder jongeren bespreekbaar te maken.
Herkent u het beeld dat de hoge «prestatiedruk» en het wegvallen van sociale structuren tijdens corona ertoe hebben geleid dat het slechter gaat met de mentale gezondheid van jongeren?
Helaas herken ik de ervaren prestatiedruk in de samenleving en ook het wegvallen van sociale structuren tijdens de coronapandemie. Er lijkt een druk te zijn om alles beter, sneller en cum laude te moeten doen. Dit vraagt een cultuurverandering. We hoeven namelijk echt niet elke dag de beste versie van onszelf te zijn. Ook het wegvallen van sociale structuren heeft een effect op onze jeugd. We weten uit onderzoek dat je mentale gezondheid een belangrijke sociale component bevat en dat sociale contacten een belangrijk onderdeel zijn om je mentaal goed te voelen. Met de landelijke aanpak zetten we ons daarom in voor het belang van aandacht hebben voor de mentale gezondheid van jezelf én oog hebben voor die van een ander. We richten ons hierbij op de leefomgeving van de jongeren zelf: op school, in de buurt of bijvoorbeeld online. Bijvoorbeeld door het stimuleren van zingeving en ontmoeting via Maatschappelijke Diensttijd (MDT) en/of sportactiviteiten in de wijk.
Herkent u het beeld dat zelfdoding onder jongvolwassenen vaker voorkomt bij schoolverlaters, vaker bij jongeren met psychische problemen, vaker bij jongeren met geldproblemen en vaker bij jongeren die zich identificeren met de LHBTI (lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekse personen)-gemeenschap?
Het geschetste beeld komt naar voren uit het onderzoek4 dat 113 Zelfmoordpreventie heeft uitgevoerd met zowel kwalitatieve als kwantitatieve data, zowel van jongvolwassenen (20–30 jaar) die overleden zijn door suïcide als jongvolwassenen (20–30 jaar) die kampen met suïcidale gedachten. Het is belangrijk dat jongvolwassenen met suïcidale gedachten goed worden geholpen. Dat er nu meer inzicht is in deze groep en de problemen waar zij mee kampen helpt daarbij.
Erkent u dat eenzaamheid ook een risicofactor is voor (gedachten over) zelfdoding en in hoeverre werkt de regering nog aan een aanpak van eenzaamheid onder jongeren?4
Er is veel bekend over risicofactoren voor suïcide, maar het blijft onmogelijk te voorspellen wie er uiteindelijk een fatale poging zal doen. Een risicofactor voor suïcide is je eenzaam en sociaal geïsoleerd voelen. Het landelijk cijfer van eenzaamheid onder jongeren is hoog. In de laatste meting van de Gezondheidsmonitor Jongeren en Volwassen komt naar voren dat 47% van de Nederlanders die 18 jaar of ouder zijn, zich eenzaam voelt.
Eind september jongstleden is de vervolgaanpak van het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid voor de periode van 2022–2025 bekend gemaakt. Een belangrijk onderdeel van de vervolgaanpak is dat er wordt gewerkt aan het verminderen en voorkomen van eenzaamheid onder alle leeftijden en groepen (in plaats van alleen 75+»ers), ook onder jongeren. Dit doet het actieprogramma via 3 actielijnen. Meer bewustwording over eenzaamheid (onder andere door publiekscampagne), meer maatschappelijk initiatief tegen eenzaamheid en in alle gemeenten een lokale aanpak tegen eenzaamheid. Op voorgaande punten wordt ook specifiek aandacht besteed aan eenzaamheid onder jongeren. Om eenzaamheid onder jongeren onder de 18 jaar te meten wordt binnen het thematisch onderzoeksprogramma eenzaamheid van de Nationale Wetenschapsagenda een meetinstrument ontwikkeld.
Uit een scan van alle collegeakkoorden van gemeenten is ook een toename te zien in vergelijking met de vorige collegeperiode om eenzaamheid onder jongeren aan te pakken. Vanuit het actieprogramma worden gemeenten daarin ondersteund door onder andere een gratis adviseur, masterclasses, goede voorbeelden en regeerakkoordmiddelen die beschikbaar worden gesteld aan gemeenten voor de lokale aanpak van eenzaamheid.
Tijdens de lancering van de vervolgaanpak is Stichting Join-Us, een belangrijke partner die zich inzet om eenzaamheid onder jongeren aan te pakken, lid geworden van de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid. De Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid, waar de NS en Prorail ook lid van zijn, is een landelijk netwerk van organisaties die zich inzetten om eenzaamheid te verminderen en wordt door het actieprogramma betrokken in de aanpak de komende jaren. Stichting Join-Us heeft dit jaar financiering ontvangen om weer Social Friday en Stronger Together te organiseren. Daarnaast wordt er voor de aanpak van eenzaamheid onder jongeren samengewerkt met het programma MDT, eenzaamheid is één van de speerpunten van MDT.
Indien de vragen 6, 7 en/of 8 instemmend worden beantwoord, welke stappen gaat u samen met collega’s uit het kabinet ondernemen om iets aan de bovenstaande problemen te doen?
Samen met veel verschillende partijen, waaronder andere departementen, zet ik mij in voor het versterken van de mentale gezondheid, het voorkomen van suïcidaal gedrag en het verminderen van eenzaamheid onder jongeren en jongvolwassenen.
Er worden momenteel verschillende stappen genomen om de mentale gezondheid van jongeren te verbeteren. Samen met mijn collega’s uit het kabinet, de partijen en jongeren zelf gaan we de landelijke aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» verder aanvullen en uitwerken. We hopen dat meer partijen zich daarbij aansluiten zodat er een beweging in ons land op gang komt rondom het thema mentale gezondheid. Zoals de recente bevindingen laten zien, valt de toename in mentale problemen mede te verklaren door de ervaren druk om te presenteren. Deze druk om te presteren komt niet alleen vanuit jongeren maar ook vanwege de verwachtingen vanuit de brede maatschappij. Denk bijvoorbeeld aan de druk om te presteren in het onderwijs. Het kabinet stelt via het Nationaal Programma Onderwijs geld beschikbaar waarmee scholen en instellingen gericht maatregelen kunnen nemen op het gebied van welbevinden en sociaal-emotionele ontwikkeling om zo de negatieve impact van de coronapandemie op het welbevinden en de ontwikkeling van leerlingen zoveel mogelijk weg te nemen. Vanuit dit programma is ook kennis beschikbaar via de menukaart, de website onderwijskennis.nl en de kenniscommunity. Deze community is een kennisplatform voor onderwijsprofessionals waar ervaringen en praktijkkennis gedeeld worden. Op de website onderwijskennis.nl worden juist de wetenschappelijke kennis en de interventies gedeeld.
Met de derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie zet ik in op preventieve acties in het onderwijs en in de sociaaleconomische sector die bijdragen aan het signaleren en bespreken van suïcidaliteit bij jongeren en jongvolwassenen en het verwijzen naar zorg. Verschillende regio’s gaan deelnemen aan de ketenaanpak STORM die tot doel heeft een depressie of suïcide bij jongeren voor te zijn en er is een workshop ontwikkeld voor professionals in de schuldhulpverlening om meer aandacht te hebben voor suïcidaliteit. Suïcides zijn ook te voorkomen door het gesprek aan te gaan als je denkt dat het mentaal niet goed gaat met een vriend(in), familielid of collega. Met de onlinetraining VraagMaar kunnen naasten suïcidaliteit beter leren herkennen en weten ze hoe ze het gesprek kunnen voeren met jongeren en volwassenen over suïcidale gedachten.
Voor mijn aanpak op het terrein van eenzaamheid onder jongeren verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe zet u in op preventie vanuit uw portefeuilles suïcidepreventie en jeugdhulp, en in hoeverre kan preventie via sociale media daarin nog een (extra) rol spelen?
Er worden maatregelen getroffen om suïcidaal gedrag in een zo vroeg mogelijk stadium te voorkomen bij jongeren. Eén van de projecten van de derde Landelijke Agenda Suïcidepreventie die hierop ziet, is de ketenbrede werkwijze suïcidepreventie jeugd. Professionals, organisaties, ervaringsdeskundigen en naasten in de jeugdhulp werken samen aan een leidraad suïcidepreventie voor de hele jeugdketen.
In de Landelijke Agenda Suïcidepreventie is aandacht voor het gebruik van social media bij preventie van suïcide. Er wordt gewerkt aan een veilige online omgeving voor lotgenoten om hoop, contact, hulp en herkenning te krijgen. Ook wordt ingezet op verantwoorde, veilige berichtgeving over suïcidaal gedrag in de sociale media. Wetenschappelijke studies hebben een relatie aangetoond tussen onzorgvuldige berichtgeving over een suïcide en een daaropvolgende stijging van het aantal suïcides.
Verder wordt samen met partijen als MIND Us, het Trimbos-instituut en het Netwerk Mediawijsheid verkend welke mogelijkheden de inzet van social media biedt bij bijvoorbeeld het vergroten van de inzet van goed werkende apps en het toerusten van luisterlijnen (zoals Kindertelefoon) op het delen van laagdrempelige tips en het verwijzen naar lokale offline ondersteuning (zoals inloophuizen als aanvulling op het bieden van een luisterend oor).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie van 2 november aanstaande?
Ja.
Het bericht dat kleinschalige jeugdgevangenissen weinig gebruikt worden |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u van mening dat de inzet van Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) van grote waarde kan zijn om ervoor te zorgen dat jongeren na een straf beter re-integreren in de samenleving?
Ja. De Kleinschalige Voorziening Justitiële Jeugd (hierna: KVJJ) is een voorziening waar jongeren dichtbij hun eigen leefomgeving verblijven met een lager beveiligingsniveau dan in de JJI. Ik ben ervan overtuigd dat het gebruik van de KVJJ de resocialisatie van jongeren ten goede komt, omdat positieve elementen in het netwerk van de jongeren behouden kunnen blijven en eerder ingezette zorg, hulp, onderwijs en/of werk kunnen doorlopen.
Kunt u een reactie geven op het eindrapport van de monitor kleinschalige voorziening Amsterdam, waaruit blijkt dat bij alle ketenpartners groot enthousiasme en breed draagvlak voor deze manier van werken is ontstaan, dat in vrijwel alle onderzochte gevallen dagbesteding en hulpverlening worden gecontinueerd of opgestart en beschermende factoren grotendeels in stand blijven na uitstroom uit de KVJJ?
In het kader van de Verkenning Invulling Vrijheidsbeneming Justitiële Jeugd (VIV JJ) heeft de Academische Werkplaats Risicojeugd in de periode 2016 tot en met 2018 de pilotfase van de KVJJ onderzocht. Daaruit bleek dat de ervaringen met kleinschalige voorzieningen positief waren. Mede op basis van dit onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger besloten om het stelsel van justitiële jeugd te wijzigen middels het programma Vrijheidsbeneming op Maat, waar de invoering van de KVJJ onderdeel van uitmaakt1.
Bent u het eens met de stelling van professionals dat er voldoende personeel en geld is gereserveerd en dat er vaak geadviseerd wordt om jongeren in een KVJJ te plaatsen, maar dat de lage bezetting komt door beslissingen van de Divisie Individuele Zaken (DIZ) van het Ministerie van Justitie?
De KVJJ’s beschikken over voldoende personeel en middelen. Dat de lage bezetting te wijten valt aan de beslissingen die DIZ neemt, bestrijd ik. Bij ongeveer 75% van alle aanmeldingen voor plaatsing in de KVJJ besluit DIZ om te plaatsen. Als een jongere niet in een KVJJ wordt geplaatst, dan zijn daar goede redenen voor: er wordt niet voldaan aan de plaatsingscriteria en/of er is sprake van één of meer contra-indicaties. Mijn indruk is dat de lage bezetting veel verschillende oorzaken heeft. DJI zet zich, samen met de (jeugd)strafrechtketen volop in om de knelpunten in de toeleiding weg te nemen, zodat de toeleiding naar de KVJJ beter verloopt. Sinds medio 2021 wordt het functioneren van de KVJJ’s (en de keten daaromheen) gemonitord en de werkwijze van plaatsing wordt meegenomen in de volgende monitor. Dit onderzoek is naar verwachting in april 2023 gereed.
Hoeveel jongeren zijn sinds de introductie in een KVJJ geplaatst?
De gemiddelde bezetting van de KVJJ’s is laag. In bovengenoemde monitor wordt momenteel onderzocht hoe groot de potentiele doelgroep voor deze modaliteit is.
Daarnaast verloopt de toeleiding naar de KVJJ nog niet goed, waardoor de KVJJ onderbenut wordt. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jongeren te realiseren. Dit heeft echter tijd nodig. De KVJJ is een relatief nieuwe modaliteit binnen het jeugdstrafrecht, waardoor het nog niet overal in de jeugdstrafrechtketen even bekend is en de werkwijze voor plaatsing nog niet optimaal is ingericht.
Jaartal
Totale instroom KVJJ’s
2017
48
2018
41
2019
32
2020
43
2021
51
2022
391
Per 26-09-2022.
KVJJ
Operationeel sinds
Capaciteit
Gemiddelde bezetting in 2021
Gemiddelde bezetting in 20221
Bezetting op 12-10-2022
Amsterdam
September 2016
8
5,3
4,53
8
Zuid
April 2020
8
1,19
1,41
2
Noord
April 2021
8
0,99
1,82
0
Rijnmond
Augustus 2021
82
0,46
1,54
4
Den Haag
September 2021
83
0,42
1,82
1
Per 13-10-2022.
Bij ingebruikname 4 plekken.
Bij ingebruikname 2 plekken.
Wat was de gemiddelde bezetting van de KVJJ sinds de introductie per jaar?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeveel gevallen is een uitspraak van de kinderrechter om een jongere in een KVJJ te plaatsen overstemd door het ministerie? En indien dat gebeurde, waarom week het ministerie af van de uitspraak van de kinderrechter?
De rechter(-commissaris) beslist of vrijheidsbeneming voor een jongere aan de orde is en kan over de plaats van tenuitvoerlegging, zoals een KVJJ, ook advies uitbrengen aan DIZ. Door DJI wordt niet bijgehouden hoe vaak rechters een positief advies geven over plaatsing in een KVJJ.
Welke voorwaarden worden nu door de DIZ gebruikt om jongeren wel of niet in een KVJJ te plaatsen en zijn die voorwaarden opgesteld in samenspraak met de rechtspraak, OM, de advocatuur, reclassering, de Raad voor de Kinderbescherming of andere relevante partijen?
Jongeren worden in een KVJJ geplaatst als ze voldoen aan een aantal criteria (zoals motivatie en aanwezigheid van beschermende factoren) en als er geen contra-indicaties zijn (zoals nabijheid van het slachtoffer en een hoog risico op onttrekking). Jongeren met een verdenking van levensdelicten, ernstige zedendelicten of ernstige psychiatrische problematiek worden niet geplaatst. Voor een volledig overzicht van de huidige plaatsingscriteria verwijs ik naar het informatieblad over de KVJJ voor ketenpartners2. De plaatsingscriteria zijn tot stand gekomen in samenspraak met de jeugdstrafrechtketen3.
Waarom zijn de voorwaarden voor plaatsing in een KVJJ niet al eerder aangepast aangezien de bezetting erg laag is, terwijl professionals erg te spreken zijn over de werking van KVJJ?
In de praktijk worden de plaatsingscriteria door de organisaties in de jeugdstrafrechtketen niet altijd op dezelfde manier geïnterpreteerd. Daarom worden de plaatsingscriteria, in samenspraak met de jeugdstrafrechtketen, momenteel herijkt. Deze herijking zal dit najaar afgerond zijn. Ik verwacht dat de plaatsingscriteria hiermee duidelijker zullen worden en ze een betere onderlinge samenhang krijgen. De plaatsingscriteria worden periodiek op deze wijze tegen het licht gehouden. De uitkomsten van het eindrapport van de monitor kleinschalige voorziening Amsterdam zijn destijds betrokken bij het aanpassen van de plaatsingscriteria.
Daarnaast wordt gekeken of en zo ja, hoe de werkwijze voor plaatsing kan worden vereenvoudigd. Om een jongere in een KVJJ te kunnen plaatsen moet er een aantal administratieve stappen doorlopen worden, wat mogelijk afschrikt om een jongere voor de KVJJ aan te melden. Ook wordt de werkwijze van plaatsing meegenomen in de monitor van de KVJJ. Dit onderzoek is naar verwachting in april 2023 gereed.
Worden bij het aanpassen van de voorwaarden voor plaatsing in een KVJJ onderzoeken en evaluaties betrokken van KVJJ zoals het eindrapport van de monitor kleinschalige voorziening Amsterdam?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke termijn zullen de voorwaarden voor plaatsing in een KVJJ aangepast zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om te onderzoeken of de kinderrechter weer de beslissing kan maken of een jongere in een KVJJ geplaatst wordt in plaats van DIZ?
Nee. Sinds het besluit om de KVJJ op te nemen in het stelsel, is het plaatsingsproces van de KVJJ en de rol van DIZ daarin in lijn gebracht met het bredere plaatsingsproces zoals geregeld in hoofdstuk IV van de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen. Dat betekent dat de rechter besluit of vrijheidsbeneming voor een jongere aan de orde is en DIZ besluit, net als bij alle andere strafrechtelijke plaatsingen, namens mij in welke inrichting en afdeling dat gebeurt. Op deze wijze kan centraal worden gestuurd en getoetst op de kwaliteit en uniformiteit van de selectie(voorstellen). Hierdoor wordt rechtsongelijkheid zoveel mogelijk voorkomen: bij elke jongere wordt de vraag of plaatsing in een KVJJ wenselijk is op dezelfde manier gewogen. Daarnaast kan door de plaatsing te centraliseren naast het belang van de jongere, ook het bredere belang van capaciteitsmanagement worden meegewogen. Tenslotte kan op deze wijze goed worden beoordeeld in hoeverre het wenselijk is om een jongere samen te plaatsen met de jongeren die al in een KVJJ verblijven, en kan ook rekening worden gehouden met elementen als delictgeschiedenis en eventuele nabijheid van een slachtoffer.
Bent u bereid om te onderzoeken of het principe van relationele beveiliging niet alleen toegepast wordt of kan worden als leidraad voor de nieuw opgezette KVJJ, maar ook in de JJI en bejegening van risicojeugd in meer open setting, zoals aanbevolen in het eindrapport van de monitor kleinschalige voorziening Amsterdam?
JJI De Hunnerberg heeft een Laagbeveiligde Unit (LBU), waarin jongeren meer vrijheden hebben dan op reguliere leefgroepen. De LBU is een pilot en kan mogelijk op termijn een vast onderdeel gaan worden van de JJI. Zowel op de reguliere leefgroepen van de JJI’s als op de LBU wordt relationele beveiliging toegepast.
De uitspraak van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad ten aanzien van verplichte anticonceptie in de gesloten jeugdzorg |
|
Wieke Paulusma (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het advies van de advocaat-generaal aan de Hoge Raad dat verplichte anticonceptie op basis van de Wet verplichte ggz (Wvggz) in strijd is met het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM)?1
Ja. Ik wacht de uitspraak van de Hoge Raad met belangstelling af. Het advies van de advocaat-generaal is overigens iets genuanceerder dan de hier weergegeven samenvatting. De voorliggende vraag is of de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) voldoende basis biedt om in uitzonderlijke gevallen anticonceptie te verplichten. Rechters gaan nu verschillend om met het opnemen van tijdelijke verplichte anticonceptie als vorm van verplichte zorg in een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. In enkele gevallen is met toepassing van de criteria voor verplichte zorg – tijdelijk – (voor de duur van de zorgmachtiging) het verplichte gebruik van anticonceptie opgelegd. Verplichte zorg mag uitsluitend in een zorgmachtiging worden opgenomen indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor de betrokken persoon geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel van verplichte zorg, evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Tijdelijke verplichte anticonceptie als vorm van verplichte zorg ter voorkoming van ernstig nadeel voor de vrouw zelf (vrouwen wier behandeling geschaad zou worden door een zwangerschap of door het (herhaaldelijk) moeten afstaan van een kind) sluit de advocaat-generaal (AG) niet uit. Waar het echter gaat om de bescherming van een nog niet verwekt kind (waar sommige rechters ook naar verwezen) zegt de AG dat deze interpretatie van «ernstig nadeel voor een ander» geen onderbouwing heeft in de Wvggz2. Op dat punt is er volgens de AG geen formeel wettelijke grondslag voor de inperking van grondrechten, dus zou het opleggen van verplichte zorg ter bescherming van een toekomstig kind in strijd kunnen zijn met het EVRM.
Hoe gaat u gevolg geven aan een eventuele uitspraak van de Hoge Raad, indien deze in lijn is met het advies van de advocaat-generaal?
De Hoge Raad moet nog uitspraak doen en ik wil hierop niet vooruitlopen.
Bent u ook van mening dat verplichte anticonceptie (in de gesloten jeugdzorg) een onwenselijke praktijk is?
Wat betreft de uitspraak van de Hoge Raad over de Wvggz heb ik hierboven aangegeven hierop niet vooruit te willen lopen. Ten aanzien van jeugdigen die in de gesloten jeugdhulp verblijven, merk ik ten eerste op dat in dat geval op grond van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet een rechterlijke machtiging voor gesloten jeugdhulp is verleend. Gesloten jeugdhulp valt niet binnen de reikwijdte van de Wvggz, maar is onderdeel van de Jeugdwet. In artikel 6.3.2 van de Jeugdwet is bepaald dat tegen de wil van de jeugdige voor wie zo’n machtiging is verleend geneeskundige behandelingsmethoden toegepast kunnen worden voor zover dat noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken. Het gaat bijvoorbeeld om het toedienen van insuline bij een jeugdige die diabetes heeft. Het niet toedienen van dat medicijn zou ernstige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de jeugdige. Omdat een gedwongen geneeskundige behandeling zeer ingrijpend is, moet altijd worden overwogen of het beoogde doel niet met andere middelen kan worden bereikt. Alleen als aan alle bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, zou gedwongen anticonceptie mogelijk zijn. Dat zal echter slechts bij (hoge) uitzondering het geval zijn. Ik ben van mening dat het uitgangspunt moet blijven dat anticonceptie op vrijwillige basis wordt gebruikt en terughoudend moet worden omgegaan met gedwongen anticonceptie indien in een zeer uitzonderlijke situatie toch aan de wettelijk gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat zorginstellingen in lijn met het EVRM handelen en geen verplichte anticonceptie opleggen, indien de Hoge Raad het advies van de advocaat-generaal overneemt?
Zoals in antwoord 2 is aangegeven, wil ik niet op de zaken vooruitlopen en de uitspraak van de Hoge Raad eerst afwachten. Daarbij is van belang dat gesloten jeugdhulp niet valt onder de reikwijdte van de Wvggz, maar onderdeel is van de Jeugdwet. De Wvggz en de Jeugdwet zijn twee gescheiden rechtsstelsels.
Is er eerder een bepaalde vorm van toetsing geweest of verplichte anticonceptie wel of niet in strijd is met het EVRM en mogelijk zou zijn onder de Wvggz? Zo ja, waarom is daar toen geen gevolg aan gegeven? Zo nee, waarom is dat niet onderzocht toen bleek dat op grond van de Wvggz verplichte anticonceptie werd opgelegd in de gesloten jeugdzorg?
Er kan geen verplichte zorg op grond van de Wvggz worden opgelegd in de gesloten jeugdhulp. Er is sprake van twee gescheiden rechtsstelsels. Bij de parlementaire behandeling van de Wvggz is anticonceptie als verplichte zorg geen onderwerp geweest. Wel is in de oorspronkelijke memorie van toelichting van 2010 aandacht besteed aan de bescherming van «anderen» tegen ernstig nadeel, waaronder ook de foetus van een zwangere wordt begrepen. Indien het gedrag van de zwangere ernstig nadeel kan veroorzaken voor de foetus (bijvoorbeeld drugsverslaving), kan dat gronden opleveren voor verplichte zorg (bijvoorbeeld afkicken). Daarbij is bewust geen leeftijdsgrens van de foetus is bepaald, omdat ook juist in de eerste weken van een zwangerschap schade kan ontstaan door middelenmisbruik. Het wetsvoorstel is indertijd getoetst aan de Grondwet en het Europees recht. In de signalen over anticonceptie in de jeugdzorg is geen aanleiding gezien om opnieuw naar de Wvggz te kijken, te meer omdat de Wvggz niet van toepassing is in de jeugdzorg (zie antwoord3.
Waarom is er bij het opstellen van de Wvggz geen aandacht geweest voor de impact van de wet op eventuele verplichte anticonceptie?
De beschermwaardigheid van het toekomstige – nog niet verwekte – kind is geen onderwerp van de parlementaire behandeling geweest. Daarnaar verwijst de AG ook in haar advies, waarin ze betoogt dat voor de inperking van grondrechten ter bescherming van een toekomstig kind geen grond te vinden is in de wet(sgeschiedenis).
Was verplichte anticonceptie ook mogelijk op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz)?
De Wet Bopz was een opnamewet. De rechter toetste enkel de legitimiteit van gedwongen opname, en als daarmee het gevaar niet was weggenomen, kon de geneesheer-directeur (GD) vervolgens besluiten tot gedwongen behandeling, bijvoorbeeld dwangmedicatie. Het is zeer onwaarschijnlijk dat onder de Wet Bopz werd overgegaan tot verplichte anticonceptie in de ggz. De noodzaak voor verplichte anticonceptie als iemand al gedwongen was opgenomen lijkt niet voor de hand te liggen.
In hoeveel gevallen is sinds invoering van de Wvggz op grond van deze wet verplichte anticonceptie opgelegd en welk deel daarvan betrof mensen onder de 18 jaar?
Er zijn tot nu toe negen4 uitspraken openbaar gemaakt waarin de rechter zich heeft uitgesproken over het opnemen in een zorgmachtiging van anticonceptie als vorm van verplichte zorg. In de eerste jaren na inwerkingtreding zijn respectievelijk 14.000 en 16.000 zorgmachtigingen afgegeven op grond van de Wvggz5.
In de uitspraken staan geen persoonsgegevens zoals leeftijd vermeld, maar in al deze gevallen werd verwezen naar de zorghistorie van de betrokkene en ernstig nadeel door eerdere zwangerschap(pen). Het is daarom aannemelijk dat het niet om minderjarigen gaat.
In welke mate is er sprake van gedwongen of aangedrongen anticonceptie bij jongeren zonder dat er een rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden in de (gesloten) jeugdzorg?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is gedwongen anticonceptie bij jeugdigen in beginsel niet toegestaan. Gedwongen medische behandelingen zijn alleen toegestaan in het kader van gesloten jeugdhulp voor zover noodzakelijk ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de jeugdige of anderen en de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken.
Naar aanleiding van de uitzending van Pointer van 3 februari 2022 over anticonceptie onder drang heeft Jeugdzorg Nederland daarover een uitvraag gedaan onder alle instellingen voor gesloten jeugdhulp. De instellingen gaven aan dat in hun organisaties geen sprake is van gedwongen anticonceptie of anticonceptie onder drang. Ook meldden zij dat geen consequenties verbonden zijn voor de jeugdigen aan het wel of niet gebruiken van anticonceptie. De instellingen herkennen zich dus niet in het beeld dat door de uitzending van Pointer is ontstaan. Wel bespreken zij met jeugdigen in het kader van seksuele voorlichting over het gebruik van anticonceptie. Soms geven zij jeugdigen het advies om anticonceptie te gebruiken. Het is mogelijk dat sommige jeugdigen deze gesprekken of adviezen als drang hebben ervaren.
Bent u bereid om nader onderzoek te doen naar dwang en drang ten aanzien van verplichte anticonceptie zonder rechterlijke toetsing en eventueel maatregelen te nemen naar aanleiding daarvan?
Op grond van de Wvggz kan verplichte zorg uitsluitend worden opgelegd door middel van een zorgmachtiging die wordt afgegeven door de rechter, dus ook wanneer het zou gaan om verplichte anticonceptie. Desondanks verwacht ik, gelet op het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)6 op dit punt, dat zorgverleners in de ggz daar zeer terughoudend in zijn. Indien daar aanleiding toe bestaan zal eerder worden geprobeerd het gesprek aan te gaan over vrijwillig gebruik van anticonceptie. Bijvoorbeeld met het GGD programma «Nu niet zwanger». Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding nader onderzoek te doen.
In hoeverre vindt u dat dit advies en een eventuele uitspraak van de Hoge Raad ook aanleiding geeft op herbezinning op gedwongen zwangerschapstesten, zoals genoemd in het onderzoek van Pointer van 3 februari 2022?2
Gedwongen zwangerschapstesten zijn in de jeugdzorg niet toegestaan.
Ziet u in dit advies van de advocaat-generaal aanleiding om seksuele voorlichting, preventie en informatie in jeugdzorg te verbeteren en welke actie gaat u daartoe ondernemen?
Uiteraard is het ontzettend belangrijk dat jeugdigen goede seksuele voorlichting en goede informatie over anticonceptie krijgen. Daarom staat ook in het kwaliteitskader JeugdzorgPlus dat hier structureel aandacht voor moet zijn en jeugdzorgaanbieders passend aanbod moeten hebben voor de voorlichting en ondersteuning van jongeren bij hun seksuele ontwikkeling.8 Daarnaast is voor jeugdprofessionals de richtlijn Seksuele ontwikkeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming (2020) ontwikkeld.9 Ik zie in het advies van de advocaat-generaal geen aanleiding om actie te ondernemen op dit gebied nu voor de jeugdzorg al een kwaliteitskader en richtlijn bestaan die hier aandacht aan besteden.
Hoeveel jeugdzorginstellingen hebben iemand in dienst die gespecialiseerd is in seksualiteit?
Alle jeugdzorginstellingen behoren seksuele voorlichting en ondersteuning te bieden op het gebied van de seksuele ontwikkeling van jeugdigen, afgestemd op de leeftijd van de jeugdigen en bruikbaar voor de betreffende doelgroep. Ondersteuning bij de seksuele ontwikkeling is een integraal onderdeel van de brede opvoed- en jeugdhulp die binnen de jeugdzorg wordt geboden. Om die reden wordt hiervoor niet (altijd) een op dat terrein gespecialiseerde medewerker aangetrokken. Er wordt dan ook niet bijgehouden hoeveel medewerkers binnen een jeugdzorginstelling zich bezighouden met seksualiteit. Jeugdprofessionals kunnen bij opvoed- en hulpvraagstukken rondom seksualiteit gebruik maken van de richtlijn Seksuele ontwikkeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming (2020). De Beroepsvereniging van Professionals in Sociaal Werk, het Nederlands Instituut van Psychologen, het Nederlands Jeugdinstituut en de Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijsdeskundigen hebben deze richtlijn ontwikkeld.
Bent u het eens met mevrouw Van der Sanden, de voormalig aandachtsfunctionaris seksualiteit bij de inmiddels gesloten Hoenderloo Groep, dat iedere instelling iemand zou moeten aanstellen die meer gespecialiseerd is in seksualiteit?
Zie antwoord vraag 13.
Maken alle jeugdzorginstellingen al gebruik van programma’s zoals «Nu niet zwanger» van GGD?
Op grond van het Kwaliteitskader Voorkomen seksueel misbruik jeugdzorg dient elke jeugdzorginstelling vast te stellen welk aanbod, afgestemd op leeftijd en doelgroep inzetbaar is in het kader van voorlichting en ondersteuning van jeugdigen bij de seksuele ontwikkeling.10 De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) controleert met haar toezicht of jeugdzorginstellingen zich aan deze verplichting houden.
Gelet op de bepaling dat het aanbod afgestemd moet zijn op leeftijd en doelgroep, kan het per jeugdzorginstelling en zelfs per groep verschillen welke methodiek het meest passend is. Het programma «Nu niet zwanger» richt zich bijvoorbeeld op cliënten in de vruchtbare leeftijd met (een combinatie van) complexe problemen.
Het bericht 'Toezichthouder verzamelt ongevraagd info over 800.000 ggz-patiënten' |
|
Rens Raemakers (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zonder nadrukkelijke toestemming van patiënten medische gegevens verzamelt?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doen zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaan over de invulling van hun rol als toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moeten zij vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Patiënten hebben altijd de mogelijkheid om via een privacyverklaring bij hun behandelaar aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie.
Specifiek voor de ggz werkt de NZa de komende jaren aan een verbetering van de zorgvraagtypering in samenwerking met branchepartijen. In dit kader vraagt de NZa gegevens uit over zorgzwaarte en behandelinzet om een beter beeld te krijgen welke zorg voor welke groep patiënten passend is. De NZa mag, gelet op haar taken, gezondheidsgegevens verwerken zonder uitdrukkelijke toestemming van de patiënt. De NZa stelt hierbij alles in werking om de privacy van patiënten te borgen.
Hebben er al ggz-behandelaars of ggz-instellingen geweigerd of nagelaten de betreffende gegevens aan te leveren? Zo ja, om hoeveel gaat het?
De verplichting om aan te leveren gaat in per oktober 2022. Er zijn daarom nog geen ggz-behandelaars of ggz-instellingen die hebben geweigerd of nagelaten om de gevraagde gegevens aan te leveren.
Hoeveel sancties zijn er tot op heden vanuit de NZa opgelegd vanwege het niet aanleveren van de betreffende gegevens?
Tot op heden heeft de NZa haar handhavingsinstrumenten niet ingezet. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Kunt u uiteenzetten op welke wettelijke grondslag het delen van deze gegevens en het eventueel opleggen van sancties zijn gebaseerd?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 heeft de NZa de wettelijke taak om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en heeft de NZa de bevoegdheid om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken in het kader van de Wmg. Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij de onder meer de Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de periodieke aanlevering zorgvraagtypering. De doorbreking van het medisch beroepsgeheim van de zorgaanbieder kan geschieden indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. Die verplichting is in dit geval de Wmg in combinatie met de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2214d) zoals hierboven benoemd.
In de Wmg zijn eveneens bepalingen opgenomen over handhaving.
De NZa heeft in haar brief van 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis aangegeven dat noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en mogelijke risico’s die voortvloeien uit beleidskeuzes zorgvuldig zijn afgewogen en getoetst. De NZa is op basis van deze toets en de bijbehorende onderbouwing tot de conclusie gekomen dat het zorgprestatiemodel en de bijbehorende zorgvraagtypering voldoen aan de eisen die worden gesteld vanuit de AVG.
Voldoet de werkwijze van de NZa aan de voorwaarden die gelden voor het delen van deze gegevens? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd en is deze werkwijze ooit juridisch getoetst?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de NZa de eisen uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) dat informatiedeling proportioneel en doelgebonden moet zijn, heeft gewogen met het kiezen voor deze werkwijze?
Voor de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering is gedetailleerde informatie nodig. Een aanzienlijk deel van het verder ontwikkelen van zorgvraagtypering heeft betrekking op het juiste verband tussen zorgvragen (individuele patiënten) en zorgvraagtypes. Mogelijke verbeteringen van het systeem zijn te vinden in het samenvoegen of opsplitsen van zorgvraagtypes, of het verschuiven van de verwachte grens tussen zorgvraagtypes op basis van de individuele scores op de HoNOS+-vragenlijst. Voor deze analyses moet de NZa voor een individuele zorgbehoefte kunnen achterhalen of de zorgvraagtypes goed passen. Om die reden vraagt de NZa de scores op patiëntniveau uit. Het gaat niet zozeer om de patiëntinformatie, maar om informatie over de zorgzwaarte en het zorgverloop daarvan. Bij het verzamelen van voornoemde informatie vraagt de NZa niet meer gegevens op dan noodzakelijk en weegt zij af of een andere wijze van informatie verzamelen in de rede ligt. Met de wijze van onderzoek zoals aangegeven in vraag 8 en 9 kan de NZa niet voldoende informatie genereren. Ik zal geen opdracht geven tot nader onderzoek zoals omschreven in vraag 8 en 9, omdat zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 de NZa als ZBO haar eigen afwegingen maakt over de wijze waarop zij informatie genereert.
Bij de huidige werkwijze ontvangt de NZa overigens geen gegevens die direct tot personen herleidbaar zijn en deze informatiestroom bevat op zichzelf geen persoons identificerende kenmerken. De NZa ontvangt via Vektis gepseudonimiseerde gegevens over gedeclareerde zorgprestaties, inclusief de informatie die bij de declaratie op de factuur moet worden vermeld zoals het gekozen zorgvraagtype en de DSM-diagnosehoofdgroep. Daarnaast ontvangt de NZa informatie van zorgaanbieders over de zorgvraagtypering. De NZa zal geen koppeling tussen deze informatiestromen maken. Na gebruik zal de NZa de verzamelde gegevens vernietigen.
De grondslag toestemming is niet goed toepasbaar in de relatie tussen overheid en burger, omdat een voorwaarde voor rechtsgeldige toestemming is dat deze in vrijheid gegeven is. Gelet op de ongelijke machtsverhouding tussen overheid en burger wordt verondersteld dat toestemming niet vrijelijk kan worden gegeven (overweging 43 AVG). Bovendien wordt het aan de wetgever overgelaten om de rechtsgrond voor gegevensverwerkingen door overheidsinstanties te creëren (overweging 47 AVG). Toestemming als verwerkingsgrondslag is niet uitgesloten, maar er dient wel zeer terughoudend mee om te worden gegaan.
Zou het onderzoek ook doorgang kunnen vinden indien mensen proactief gevraagd wordt om toestemming te verlenen voor het delen van hun gegevens en is deze optie onderzocht?
Zie antwoord vraag 6.
Is er onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden zonder het opvragen van medische informatie die onder het beroepsgeheim valt? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Is onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden als de informatie geaggregeerd per zorginstelling of zorgverlener aangeleverd zou worden en daarmee meer bescherming zou bieden voor de privacy van patiënten? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) betrokken is?
In de brief van de NZa gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis d.d. 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) heeft de NZa de betrokkenheid van de AP met betrekking tot het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering uitvoerig omschreven. De NZa heeft alle relevante stukken verstuurd aan de AP en deze heeft geen voorwaarden of kritiekpunten meegegeven. Het staat een ieder vrij om een klacht in te dienen bij de AP.
Met betrekking tot de aanlevering van gegevens ten behoeve van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering heeft de AP aangegeven dat zij de onderbouwing van de gegevensaanlevering aan de NZa alsnog goed wil bekijken.
De NZa heeft bekend gemaakt dat zij de verplichte aanlevering van gegevens in verband met de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering zal uitstellen tot 1 januari 2023.
De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. (informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy versie 2 – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl).
Heeft de AP ingestemd met deze werkwijze, of heeft deze nog voorwaarden of kritiekpunten meegegeven?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke manier voldoet de NZa aan eventuele voorwaarden of kritiekpunten vanuit de AP en is hierover voldoende contact geweest tussen de NZa en de AP?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft een medisch-ethische toetsingscommissie een oordeel gegeven over deze werkwijze? Zo ja, hoe is dit oordeel opgevolgd?
Nee. Dit is niet noodzakelijk en niet gebruikelijk.
De lange wachttijden bij de ggz |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zware depressie? 17 maanden wachten op hulp»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat zorgverzekeraars in het verleden ieder jaar 300 miljoen euro overhielden en er dus sprake was van onderbesteding, terwijl dit geld ook gebruikt kon worden voor bijvoorbeeld zogenoemde wachttijdmonitors?
Het klopt het dat een aantal jaren (tot en met 2018) sprake is geweest van een forse onderuitputting van het macrokader voor de geneeskundige ggz, terwijl er tegelijkertijd sprake was van wachttijden. Ik vind dat een onwenselijke combinatie, maar het laat ook zien dat de wachttijden een taai probleem vormen – waar meerdere factoren aan ten grondslag liggen – en dat de aanpak van wachttijden niet alleen een geldkwestie is. Sindsdien zijn er dan ook diverse maatregelen in gang gezet om de wachttijden aan te pakken. Zorgverzekeraars pakken met het in het gang zetten van die maatregelen duidelijk hun rol. Op dit moment is onderuitputting van het macrokader niet langer aan de orde. Over de ggz financiën voor de komende jaren worden nieuwe afspraken gemaakt in het IZA.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat geestelijke gezondheidszorg (ggz)-instellingen moeten sluiten vanwege een personeelstekort, terwijl hier patiënten opgevangen worden met dusdanig hoogcomplexe problemen die nergens anders opgevangen kunnen worden?
Ik deel uw zorgen op dit punt, het mag inderdaad niet zo zijn dat patiënten met een specialistische, complexe en intensieve zorgbehoefte verstoken blijven van zorg als gevolg van personeelstekorten. In dit licht is het opvallend dat het aantal gezondheidszorg (GZ) psychologen de afgelopen vijf jaar met meer dan twintig procent is toegenomen. Dit zou juist voor meer behandelcapaciteit moeten zorgen. Een verklaring voor deze twee tegengestelde bewegingen is dat we vaak zien dat personeel er voor kiest om (al dan niet als ZZP’er) lichtere zorg aan te bieden in plaats van te werken binnen de instellingen die complexe specialistische en intensieve zorg bieden. Dat vind ik zorgwekkend. Ik ben daarom op dit moment met het veld in gesprek over de vraag wat ervoor nodig is om het werken binnen de instellingen zelf aantrekkelijker te maken. Ik zie daarbij een grote rol weggelegd voor de werkgevers zelf, maar we moeten ook nagaan of de prikkels in het systeem nu goed staan. Het is van belang om het zorgpersoneel en instellingen te stimuleren om zich te (blijven) ontfermen over complexe(re) patiënten. Ik wil daarom in het kader van het Integraal Zorg Akkoord (IZA) afspraken maken met zorgaanbieders, professionals en zorgverzekeraars op dit punt, om te zorgen dat ook patiënten met een complexe(re) zorgvraag op goede en passende zorg kunnen blijven rekenen.
Hoe kijkt u aan tegen het omvormen van grote ggz-instellingen tot kleine ggz-instellingen, om het voor personeel aantrekkelijker te maken hier te gaan werken?
Ook binnen grotere organisaties kan goed werkgever- en werknemerschap zorgen voor een aantrekkelijke werkomgeving. Wat de beste schaalgrootte is om de gestelde doelen – waaronder het aantrekkelijker maken van de werkomgeving – te bereiken is een afweging die ggz-instellingen zelf kunnen maken.
Bent u bereid om de wachtlijsten in de ggz voor zorgverzekeraars beter inzichtelijk te maken?
Het verbeteren van transparantie op het gebied van de wachtlijsten is vanaf het begin één van de belangrijkste speerpunten van de wachttijdenaanpak geweest. Er zijn sinds 2020 dan ook grote stappen in gezet. Zo zijn aanbieders door de aanpassing van de Transparantieregeling2 verplicht om de gemiddelde wachttijden door te geven aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en hebben we sinds begin 2021 ook inzicht in het aantal wachtenden. In vervolg op deze stappen maakt de NZa problemen in de toegang tot- en wachttijden in de ggz verder inzichtelijk, bijvoorbeeld door onderzoek te doen naar het aantal dubbel- en voorkeurswachtenden.3
Ook wil ik in het IZA afspraken maken over de structurele vragen die in de ggz moeten worden aangepakt, toegankelijkheid en wachttijden zijn daarbij voor mij belangrijke thema’s. Uw Kamer zal hierover op een later moment nader worden geïnformeerd.
Hoe gaat u, aangezien in het artikel staat beschreven dat een zorginstelling niet de verplichting heeft om aan te schuiven bij een regiotafel hoogcomplexe ggz (waar gesproken wordt over hoe cliënten met een hoogcomplexe zorgvraag het best geholpen kunnen worden), de deelname van zorginstellingen aan de regiotafels bevorderen, zodat samen naar oplossingen gezocht kan worden?
De deelname aan een bovenregionale casuïstiektafel hoogcomplexe ggz is inderdaad geen harde verplichting voor ggz-aanbieders, hoewel partijen zich er – via koepelpartijen de Nederlandse ggz en MeerGGZ – wel aan gecommitteerd hebben. Ik spreek partijen dan ook op hun verantwoordelijkheid aan wanneer dat nodig is.
Ook kunnen zorgverzekeraars deelname aan de bovenregionale casuïstiektafels onderdeel maken van de contractuele afspraken die zij met ggz-aanbieders maken.
Bent u al in gesprek gegaan met de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) over het probleem dat mensen niet bij instelling A behandeld kunnen worden omdat ze te complex zijn en vervolgens ook moeten wachten bij instelling B? Zo ja, welke oplossing is daar uit voortgekomen?
Zie mijn antwoord op vraag 5 ten aanzien van het verbeteren van transparantie op het gebied van wachttijden in de ggz. Daarnaast zal ik het genoemde punt meenemen in de gesprekken die nu lopen in het kader van het IZA, waarbij zoals vermeld de toegankelijkheid van de ggz en de wachttijden belangrijke aandachtspunten zijn. Overigens zal een afspraak hierover breder zijn dan de NVvP; het zijn de aanbieders en verzekeraars die ik primair aanspreek waar het over de wachttijden in de ggz gaat.
Wanneer kunnen we de tijdens het commissiedebat GGZ / Maatschappelijke opvang / Suïcidepreventie door u toegezegde brief over de handhavingsmogelijkheden met betrekking tot de zorgplicht van de zorgverzekeraars verwachten?
Deze brief is op 22 juni 2022 naar de Tweede Kamer verzonden4.
Heeft het tijdens het commissiedebat GGZ / Maatschappelijke opvang / Suïcidepreventie door u toegezegde gesprek met Zorgverzekeraars Nederland en de NZa, om duidelijkheid te verschaffen over het inkopen van de zorgbehoefte, al plaatsgevonden en wat kwam daaruit?
Naar aanleiding van het commissiedebat van 11 mei jl. heb ik de signalen van verschillende Kamerleden over het niet verhogen van omzetplafonds bij bepaalde (kleinere) zorgaanbieders die zorg leveren waarvoor wachttijden bestaan gedeeld met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en NZa. Het contact over deze signalen met ZN en de NZa is nog gaande. Dit omdat ik het van belang vind dat deze specifieke signalen zorgvuldig en in een bredere context worden bekeken.
De staat van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) |
|
Mirjam Bikker (CU), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Rens Raemakers (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht «Het water staat nu echt aan de lippen bij de ggz» van 8 april jongstleden?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 mei jl. is het aan zorgverzekeraars om – uit oogpunt van hun zorgplicht – in de contracten zodanige financiële afspraken te maken met de ggz dat de continuïteit van zorg geborgd kan worden, wat overigens niet hetzelfde is als de continuïteit van elke individuele zorgaanbieder. Als een ggz-aanbieder in financieel zwaar weer verkeert, is de jaarlijkse contractering het eerst aangewezen instrument om afspraken te maken over wat er moet gebeuren. Partijen hebben daarnaast altijd de mogelijkheid om (indien nodig) aanvullende financiële afspraken te maken, ook als contracten al gesloten zijn. Daarbij is het van belang dat er ten behoeve van de contractering een goede informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar.
Hoeveel instellingen en hoeveel afdelingen binnen de ggz-sector hebben in het jaar 2022 reeds moeten sluiten? Hoe verhouden deze cijfers zich in vergelijking met voorgaande jaren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen over de (voorgenomen) sluitingen van GGZ-instellingen en centra van het lid Westerveld (2022Z05070 ingezonden 17 maart 2022) heb ik hiervan geen totaaloverzicht. Een voornemen tot sluiting wordt alleen aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gemeld als deze er mogelijk toe leidt dat de continuïteit van zorg in het geding komt. De NZa informeert mij dan hierover, conform de vroegsignaleringsafspraken.2 Ik heb de NZa gevraagd om de recente sluitingen te analyseren en mij te informeren over eventuele gemeenschappelijke achterliggende oorzaken.
Maak u zich zorgen over de continuïteit van de specialistische ggz in sommige regio’s? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 mei jl. begrijp en betreur ik de onrust die is ontstaan naar aanleiding van een aantal (voornemens tot) sluiting(en) van en aanpassingen in behandelaanbod in een relatief korte tijd.
Wanneer de continuïteit van zorg in het geding is geldt het continuïteitsbeleid (dat ook aan de Tweede Kamer is gemeld)3, waarbij in de eerste plaats de zorgaanbieders en zorgverzekeraars de verantwoordelijkheid hebben om de problemen die mogelijk leiden tot discontinuïteit van zorg op te lossen. De zorgverzekeraar heeft hierbij een zorgplicht in de richting van de verzekerden om te zorgen voor goede en passende zorg. De NZa en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg. Het is daarbij van belang dat in geval van een sluiting van een vestiging dit gecontroleerd verloopt zodat onrust onder patiënten zoveel mogelijk voorkomen wordt.
Omdat de afgelopen tijd aanpassingen van behandelaanbod in korte tijd plaatsvinden heb ik de NZa gevraagd om de casuïstiek nader te bezien en mij over eventuele gemeenschappelijke onderliggende factoren te informeren. Ik wil namelijk scherp in beeld hebben of dit incidenten zijn, of dat hier sprake is van een breder onderliggend probleem dat vraagt om een aanpassing van beleid. De NZa zal mij hierover voor de zomer informeren.
Is bekend bij hoeveel afdelingen of instellingen sluiting dreigt door tegenvallende financiële resultaten? Hoe verklaart u dat de marges zo klein zijn dat sluiting dreigt?
Nee dat is mij niet bekend. Dit wordt ook niet genoemd in de berichtgeving. Het gesprek over financiële resultaten en marges is ook primair een gesprek dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars behoren te voeren in het licht van de contractering.
Klopt het bericht dat miljoenenverliezen zich aftekenen in de ggz voor talloze instellingen?
Zoals hierboven aangegeven is dit een gesprek tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Daarbij is het belangrijk dat er een goede informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. Naar aanleiding van de berichtgeving van de Nederlandse ggz (dNggz) is het dus van belang dat zorgaanbieders en verzekeraars data in beeld brengen en zich daar een gedeeld beeld van vormen, onder meer naar aanleiding van de gesignaleerde problemen als gevolg van ziekteverzuim en «no shows».
Bent u het eens met de stelling dat vooral de meest kwetsbare patiënten, de patiënten in de specialistische ggz die de meeste zorg behoeven, de dupe zijn van de financiële situatie van instellingen?
Een sluiting van een locatie en/of een gehele zorginstelling is ingrijpend voor patiënten. Zoals ik in mijn brief van 9 mei aangeef is er onrust ontstaan over een aantal (voornemens tot) sluiting(en) van en aanpassingen in behandelaanbod in een relatief korte tijd. Ik begrijp deze onrust en ik betreur deze. Ik vind het van belang dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars in nauw contact staan met elkaar als behandelaanbod wijzigt en ik vind het met name van belang dat een patiënt tijdig geïnformeerd wordt over wijzigingen en waar nodig elders terecht kan voor zijn of haar behandeling. Wijzigingen in behandelaanbod vragen om zorgvuldige communicatie richting patiënten, medewerkers en andere betrokkenen.
Daarnaast merk ik graag op dat de bekostiging van de ggz sinds 1 januari 2022 is overgegaan naar het zorgprestatiemodel die betere handvatten geeft om in de contractering een passende vergoeding voor de geleverde zorg af te spreken dan de bekostiging tot en met 2021. Zowel voor zware als lichtere zorg. De nieuwe bekostiging is gebaseerd op de feitelijke inzet van beroepen en aantallen behandel- en diagnostiekconsulten. Daarbij zijn ook aparte tarieven voor outreachende ggz en hoogspecialistische ggz geïntroduceerd. De oude bekostiging ging uit van gemiddelde behandeltrajecten en werkte onderfinanciering van zwaardere zorg en overfinanciering van lichtere zorg in de hand.
Heeft het sluiten van ggz-afdelingen een direct verband met de invoering van het zorgprestatiemodel? Waarom wel of waarom niet?
Dat is niet waarschijnlijk, aangezien het zorgprestatiemodel pas per 1 januari van dit jaar in werking is getreden. Het beeld zoals ik dat nu heb, is dat bij de (voorgenomen) sluitingen verschillende overwegingen spelen. Het gaat om financiële en bedrijfsmatige overwegingen, behandelinhoudelijke overwegingen, en een gebrek aan personeel waardoor de veiligheid en kwaliteit van de behandeling onvoldoende geborgd kan worden. Het beeld is tevens dat er vaak een samenspel van factoren is dat tot een (voornemen van) sluiting leidt.
Vorig jaar hebben partijen bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macro-neutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en dNggz spreken elkaar daar maandelijks over in een bestuurlijk overleg met de NZa als toehoorder. Om zorgaanbieders en zorgverzekeraars te ondersteunen bij het maken van financiële transitie-afspraken, heeft de NZa voor de jaren 2022 en 2023 een transitieprestatie met een vrij tarief geïntroduceerd.
Bent u het ermee eens dat het zorgprestatiemodel deels als doel heeft om het behandelen van complexere patiënten lonender te maken? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen de stelling dat het zorgprestatiemodel op dit moment zelfs averechts werkt?
Een van de doelen van de invoering van het zorgprestatiemodel is inderdaad om onderfinanciering van zware ggz en overfinanciering van lichte ggz tegen te gaan. Zoals ook toegelicht in mijn antwoord op vraag 6, bevat de nieuwe ggz-bekostiging volop handvatten voor zorgverzekeraars en zorgaanbieders om goede afspraken te maken over de vergoeding van complexe ggz. De oude bekostiging werkte overfinanciering van lichte ggz en onderfinanciering van zware ggz in de hand. Het is nu aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om de handvatten die met het zorgprestatiemodel worden aangereikt te benutten om tot goede afspraken te komen.
Waar er signalen zijn dat dat nog niet gebeurt of nog niet lukt is dat geen signaal van een averechts effect van het zorgprestatiemodel, maar een signaal dat de mogelijkheden van het model nog niet volledig worden benut. Het zorgprestatiemodel is pas net ingevoerd, en partijen zullen eraan moeten wennen, ook in de contractering. De NZa monitort de effecten en de werking van het zorgprestatiemodel. In de monitor contractering ggz die in juni verschijnt zal de NZa op hoofdlijnen ingaan op de inhoud en het proces van de contractering 2022.
Het voorgaande laat overigens onverlet dat zorgverzekeraars zodanige afspraken zullen moeten maken met zorgaanbieders, dat zij aan hun zorgplicht kunnen voldoen, ook voor verzekerden met een complexe zorgvraag.
Wat is de actuele staat van het personeelstekort in de ggz? Zijn hier concrete cijfers van? Is vast te stellen wat het effect van de coronapandemie hierop is geweest?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoe groot het tekort aan medewerkers in de ggz op een gegeven moment is. Het huidige arbeidsaanbod, maar ook de zorgvraag en bijbehorende arbeidsvraag zijn immers continu in beweging. Wel zijn er op basis van gegevens over 2020 prognosecijfers over 2022 beschikbaar, waarmee we een schatting kunnen maken van het tekort in 2022. Op basis van gegevens over 2020 laat het prognosemodel zien dat het geraamde tekort voor de ggz in 2022 op 4.200 personen ligt. Het gaat hierbij om alle beroepen in de ggz: zorgberoepen, welzijnsberoepen en overige beroepen, inclusief ggz-specifieke beroepen die door het Capaciteitsorgaan worden geraamd (bijvoorbeeld GZ-psychologen, psychiaters en verpleegkundig specialisten ggz).
Hoe hoog is het ziekteverzuim in de ggz? Hoeveel is dit gestegen door corona? Is dit meer of minder dan bij andere sectoren?
Uit de meest recente cijfers van het CBS in het kader van het AZW onderzoeksprogramma blijkt dat het ziekteverzuim in de ggz in het vierde kwartaal van 2021 op 7,1% lag. Ten opzichte van het pré-coronajaar 2019 is een stijging van 1 procentpunt te zien, in het vierde kwartaal van 2019 bedroeg het verzuim in de ggz 6,1%. Deze stijging is kleiner dan gemiddeld in de sector zorg en welzijn, waar het ziekteverzuim in dezelfde periode met 1,6 procentpunt is toegenomen (5,9% in Q4 2019 versus 7,5% in Q4 2021). De grootste stijging in deze periode is te zien in de VVT en huisartsenzorg (beiden 2 procentpunt). Een vergelijking met andere branches in zorg en welzijn is in onderstaande tabel opgenomen.
Alle economische activiteiten
4,5
5,4
Zorg en welzijn (breed)
5,9
7,5
Zorg en welzijn (smal)
5,9
7,5
Huisartsen en gezondheidscentra
4,3
6,3
Verpleging, verzorging en thuiszorg
7,0
9,0
Kinderopvang (incl. peuterspeelzaalwerk)
5,6
7,5
Gehandicaptenzorg
6,6
8,4
Overige zorg en welzijn
3,9
5,5
Ziekenhuizen en overige med. spec. Zorg
5,2
6,7
Universitair medische centra
5,0
5,9
Sociaal werk
6,3
7,2
Jeugdzorg
6,7
7,4
Bron: CBS, AZW Statline
voorlopige cijfers
Hoeveel procent van het personeelsbestand is binnen de grotere instellingen in de ggz zzp’er? Hoe is dit in vergelijking met andere sectoren in de zorg, zoals ziekenhuizen?
Er zijn op landelijk niveau geen actuele cijfers beschikbaar over het aandeel zzp’ers binnen grotere ggz instellingen. De meest recente cijfers van het CBS betreffen het jaar 2020 en geven aan hoeveel personen er in dat jaar in totaal werkzaam waren binnen de gehele ggz branche met een uitsplitsing naar positie in de werkkring (werknemer of zelfstandige). Uit de onderstaande tabel blijkt dat binnen de ggz in 2020 14% van de werkenden in de ggz werkzaam was als zzp’er. Dit is hoger dan gemiddeld in zorg en welzijn, waar dit percentage op 9% ligt.
A-U Alle economische activiteiten
8951
1148
Zorg en welzijn (breed)
1437
129
Zorg en welzijn (smal)
1332
115
Overige zorg en welzijn
194
48
Huisartsen en gezondheidscentra
49
9
Kinderopvang (incl. peuterspeelzaalwerk)
105
14
Sociaal werk
67
7
Verpleging, verzorging en thuiszorg
414
22
Ziekenhuizen en overige med. spec. zorg
225
9
Jeugdzorg
36
1
Gehandicaptenzorg
166
3
Universitair medische centra
75
1
Bron: CBS, AZW Statline (laatste kolom, bewerking VWS)
Bent u het ermee eens dat een «veel personeel niet in loondienst» (PNIL) binnen een instelling kan bijdragen aan extra kosten, minder continuïteit van personeel en extra werkdruk bij personeel dat wel in loondienst is? Zo nee, kunt u dat uitleggen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit binnen de ggz op te lossen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Het kabinet wil voorkomen dat de toenemende krapte op de arbeidsmarkt tot de verkeerde flexibilisering leidt, met onhoudbare situaties binnen zorgorganisaties en hogere kosten. Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 16 december4 is het Ministerie van VWS daarom in januari van dit jaar in samenwerking met de Nederlandse ggz en de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie een traject gestart, gericht op het maken van gezamenlijke werkafspraken over de organisatie van zorg voor alle werkenden in de ggz. Dat gebeurt door medewerkers in loondienst en zelfstandigen met elkaar in gesprek te laten gaan over knelpunten zoals de (ervaren) ongelijkheid in verdiensten, verantwoordelijkheden en gevoelde vrijheden tussen medewerkers in loondienst en zelfstandigen. Het streven is om vóór het zomerreces van 2022 gedragen oplossingsrichtingen en afspraken uitgewerkt te hebben.
Ook is het van belang om breder in te zetten op het aantrekkelijker maken van het werken in loondienst binnen de zorg en specifiek binnen de ggz. Dit betekent dat er binnen ggz instellingen meer aandacht moet komen voor goed werkgeverschap, onder andere door het vergroten van zeggenschap van medewerkers, aandacht voor de werk-privé balans en een gezonde en veilige werkomgeving. Het is aan primair aan werkgevers om hiermee aan de slag te gaan en ik ben voornemens om dit te stimuleren vanuit de sectorbrede arbeidsmarktaanpak. De hoofdlijnen van deze aanpak ontvangt uw Kamer op korte termijn.
Wordt er bij ggz-instellingen, net als ziekenhuizen, een financiële stresstest uitgevoerd om zo te beoordelen in welke mate sluiting dreigt?
De bedrijfsvoering van een zorgaanbieder is een verantwoordelijkheid van zorgaanbieder zelf. Zorgverzekeraars monitoren de financiële gezondheid uiteraard wel. Vaak zijn hierover ook afspraken opgenomen in de contracten met een zorgaanbieder. Bijvoorbeeld wanneer een zorgaanbieder zich bij bepaalde financiële drempelwaarden en indicatoren moet melden bij de zorgverzekeraar(s). De NZa heeft in samenwerking met zorgverzekeraars de invulling van de zorgplicht van zorgverzekeraars scherper omschreven. In oktober 2020 is «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» door de NZa gepubliceerd.5 Dit document is een hulpmiddel waarmee de NZa duidelijk maakt wat zij ten minste van zorgverzekeraars verwacht als de toegankelijkheid en continuïteit van zorg onder druk staan. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet, moeten zorgverzekeraars zich maximaal inspannen om te zorgen dat hun verzekerden kunnen blijven rekenen op tijdige toegang tot zorg.
Hoe ziet u de (juridische) rol van zorgverzekeraars die volgens de wet een zorgplicht hebben en derhalve verantwoordelijk zijn dat voldoende zorg beschikbaar is? Wat is hun rol in het geval er sprake is van financiële onzekerheid door externe factoren zoals ziekteverzuim (1), bij financieel wanbeleid door bestuurders (2) en personeelstekorten bij instellingen (3)?
De zorgplicht houdt in dat verzekeraars in geval van een naturapolis verplicht zijn om te zorgen dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. In ieder geval moeten zorgverzekeraars daarom voldoende zorg inkopen. Daar horen passende financiële contractafspraken met zorgaanbieders bij, met dien verstande dat een verzekeraar de vrijheid heeft om zelf te bepalen met wie en tegen welke voorwaarden hij een contract wil afsluiten.
Wat er verder en/of specifiek nodig is om de wettelijke zorgplicht correct na te leven, hangt vaak af van de omstandigheden. De zorgplicht is grotendeels een open norm. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om hier – binnen de kaders van de wet- en regelgeving – invulling aan te geven. Het resultaat telt uiteindelijk. Er is sprake van een resultaatverplichting.
Om richting te geven heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), de toezichthouder, in haar publicatie «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» uit 2020 voor een aantal belangrijke thema’s een duiding gegeven van wat zij verwacht van zorgverzekeraars. Een van die thema’s is (dis)continuïteit van zorg. In dat kader beschrijft de NZa onder meer dat zij verwacht dat een verzekeraar de (financiële) positie van zorgaanbieders monitort, mogelijke risico’s in kaart brengt en de opgedane inzichten betrekt bij de zorginkoop. Ook wordt van de zorgverzekeraar verwacht dat zij er, bij een zorgaanbieder waar een sluiting dreigt die problemen zou opleveren met oog op de zorgplicht, op aanstuurt dat die op tijd de maatregelen neemt (waar nodig kan dit gefaciliteerd worden door contractuele afspraken te maken of aan te passen). De in de vraagstelling benoemde aspecten – ziekteverzuim, financieel wanbeleid en personeelsgebrek – kunnen hier allen een rol spelen.
Een ander thema uit het handvattendocument van de NZa is, bijvoorbeeld, toekomstbestendig zorglandschap. Daaronder valt onder meer dat de NZa van verzekeraars verwacht dat zij in hun kernregio’s knelpunten in de ontwikkeling van zorgvraag en -aanbod – bijvoorbeeld door personeelskrapte – in kaart brengen, en dat zij daarop acteren met regioplannen en zorginkoopbeleid dat bij die plannen past.
Bent u bereid om gezamenlijk met de sector en andere betrokkenen, zoals zorgverzekeraars, over de financiële situatie van ggz-instellingen in gesprek te gaan?
Hier is primair het gesprek tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar over de financiële situatie van de instellingen van belang. Zoals ik in mijn brief inzake berichten over (voorgenomen) sluitingen en financiële positie van ggz-aanbieders d.d. 9 mei jl. aangeef, is dit ook van belang omdat het ziekteverzuim in de zorg nog altijd hoog is. De NZa signaleert in haar «Monitor toegankelijkheid van zorg» van 31 maart en 28 april jl. onder andere dat de uitval van personeel in de eerste maanden van 2022 hoger is dan in de jaren daarvoor. Het beeld van de NZa sluit daarmee aan op de signalen van dNggz over het ziekteverzuim. dNggz geeft aan dat er hierdoor – en doordat over de eerste maanden van 2022 ook sprake zou zijn van een ongebruikelijk hoge no show van patiënten – minder zorg gedeclareerd kan worden. Het is nog onzeker hoe het ziekteverzuim en de door dNggz genoemde no show van patiënten zich in de rest van het jaar ontwikkelen. Het is belangrijk dat zorgaanbieders de zorgverzekeraars hierover van goede informatie voorzien en dat zorgaanbieders en zorgverzekeraars waar nodig in overleg treden met elkaar. Hierover heb ik zelf ook met dNggz en ZN gesproken en afgesproken dat de partijen hiermee aan de slag gaan.
Bent u bereid de afspraken over de ggz, die nu in verschillende akkoorden en programma’s staan, meer te gaan bundelen om te voorkomen dat er teveel losse onderdelen lopen? Hoe ziet u de positie van de ggz in het aangekondigde overstijgende zorgakkoord?
Het Integraal Zorgakkoord (IZA) zal zich focussen op de Zorgverzekeringswet (Zvw). Een gericht akkoord met focus is nodig om de transitie naar passende zorg versneld in gang te zetten. In het akkoord is wel expliciet aandacht voor de «grensvlakken» zoals preventie in de Zvw en afspraken met het sociaal domein, voor zover die direct samenhangt met de Zvw-zorg. Doel is om zoveel mogelijk als Zvw-sector samen voortgang op deze thema’s te realiseren. Daarom spreken we in het IZA af hoe sectoren elkaar helpen en wat men van elkaar verwacht. Naast deze thema’s is er ook ruimte voor sectorspecifieke afspraken zonder raakvlak met andere sectoren. Dit geldt ook voor de ggz.
Het IZA is daarmee complementair aan andere afspraken die van belang zijn voor de gezondheid van iedereen in Nederland. Zo wordt gewerkt aan een Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) programma, is een Preventie-aanpak in de maak, worden afspraken over de arbeidsmarkt in de zorg voorbereid en is eerder al een Klimaatakkoord gesloten. En natuurlijk hangen alle vraagstukken nauw met elkaar samen. Zo beïnvloeden milieu en klimaat (duurzaamheid in het algemeen) de zorg en kan de zorg op haar beurt bijdragen aan het duurzaamheidsvraagstuk. De woonsituatie van ouderen en kwetsbaren heeft effect op de (curatieve) zorg en het voorkomen van zorg kan iedereen helpen, ook ouderen, langer zelfstandig van een goede kwaliteit van leven te genieten. De samenhang van al deze vraagstukken zou er in de ideale wereld voor pleiten om tot een allesomvattend akkoord te komen. Aangezien dit gegeven de breedte van de uitdagingen en benodigde partijen te complex wordt, is het belangrijk om af te bakenen. Daarom beperkt het IZA zich zoals hierboven gezegd tot de «Zvw»-zorg.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat duizenden medewerkers de jeugdbescherming de rug hebben toegekeerd |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden medewerkers keren jeugdbescherming de rug toe» van 5 juni 2021 van Pointer?1
Ja
Hoeveel medewerkers zijn sinds 1 januari 2015 bij jeugdbeschermingsorganisaties (de Gecertificeerde Instellingen; de GI’s) vertrokken, en hoeveel zijn er nieuw aangenomen?
Deze cijfers worden niet centraal bijgehouden of geregistreerd. Jeugdzorg Nederland onderschrijft wel de conclusies over de cijfers van de GI’s uit het artikel van Follow the Money. Ik heb Jeugdzorg Nederland gevraagd de cijfers inzichtelijk te maken, de ontwikkeling periodiek te monitoren en mij daarover te informeren.
Hoeveel medewerkers zijn sinds 1 januari 2015 bij respectievelijk de Raad voor de Kinderbescherming en bij Veilig Thuis vertrokken, en hoeveel zijn er aangenomen?
In de onderstaande tabel zijn de in- en uitstroomcijfers van de Raad voor de Kinderbescherming opgenomen.
Jaar
Instroom
Uitstroom
2015
144
172
2016
255
175
2017
219
207
2018
223
216
2019
166
217
2020
133
157
2021 (t/m mei)
26
61
Voor het Landelijk Netwerk Veilig Thuis (LNVT) geldt dat deze cijfers niet op landelijk niveau op deze korte termijn beschikbaar zijn, omdat de 26 VT’s regionaal georganiseerd zijn. In de regio’s zijn deze cijfers wel bekend. Ik vraag aan het LNVT of deze data inzichtelijk gemaakt kunnen worden en zal uw Kamer hierover informeren.
Hoe hoog is het ziekteverzuim bij de GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis?
Er worden geen landelijke cijfers specifiek voor de GI’s of VT bijgehouden. De cijfers voor de GI’s uit het artikel van Follow the Money worden door Jeugdzorg Nederland onderschreven. Ik heb Jeugdzorg Nederland gevraagd ook deze GI-cijfers periodiek te monitoren en mij te informeren. Voor wat betreft de Raad voor de Kinderbescherming is het 12-maandsgemiddelde voor ziekteverzuim per mei 2021 7,3%. Ik heb het LNVT gevraagd of de data over het ziekteverzuim inzichtelijk gemaakt kunnen worden en zal uw Kamer hierover op een later moment informeren. Ook het LNVT heeft toegezegd te werken aan periodieke beschikbaarheid van deze cijfers op landelijk niveau.
Uit de monitor van het actieprogramma Werken in de Zorg, waarin zorg- en welzijnbreed gerapporteerd wordt over onder andere ziekteverzuim, volgt dat het ziekteverzuim relatief hoog is in de sector zorg en welzijn.2 Uit deze monitor blijkt dat het ziekteverzuim in de branche jeugdzorg in het eerste kwartaal van 2019 op 6,3% ligt. In het eerste kwartaal van 2020 was dit 7,2%.
Wat kunt u zeggen over de werkdruk en caseload bij de GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis?
Het is belangrijk dat voldoende mensen ervoor kiezen om in de jeugdbescherming te (blijven) werken. Ik vind het daarom een zorgelijk signaal dat veel medewerkers de jeugdbescherming verlaten. Het probleem speelt helaas al langer, ook in de overige onderdelen van de jeugdzorg. Eind 2018 hebben de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik u het onderzoeksrapport «Verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» toegestuurd waarin de hoge uitstroom van professionals, een hoog verzuimpercentage en een hoge werkdruk als belangrijkste knelpunten werden genoemd.3 Ook de organisaties zelf geven aan dat de jeugdbescherming onder druk staat en dat de medewerkers in de sector dat merken. Samen met en door de betrokken organisaties wordt het nodige gedaan om het probleem aan te pakken (zie het antwoord op vraag 6 en 9).
In hoeverre kan (het recente) extra geld voor jeugdzorg helpen zodat organisaties in de jeugdbeschermingsketen extra personeel kunnen aantrekken?
Op 22 april jl. is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet voor 2021 voor de acute problematiek extra middelen beschikbaar stelt, onder andere voor de crisiscapaciteit jeugd-ggz,de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen (de doorbraakaanpak en de verbreding en uitrol van de pilots vereenvoudiging jeugdbescherming) en het aanpakken van de wachtlijsten. Hiermee worden jeugdbeschermers ontlast die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp. Daarnaast zijn er diverse initiatieven gaande zoals de arbeidsmarkttafel jeugd.
Daarnaast heb ik op 3 juni jl. uw Kamer gemeld dat het kabinet in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar stelt aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Het besluit over de structurele financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel moet worden gemaakt door een nieuw kabinet.4
De arbeidsmarktproblematiek in de jeugdbescherming kent verschillende oorzaken. Vanuit de sector wordt aangegeven dat dit te maken heeft met relatief meer kinderen en gezinnen waar sprake is van ernstige en meerdere problemen, toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers en de moeite die jeugdbeschermers hebben om passende jeugdhulp te organiseren. Daarmee is dit vraagstuk ook complex in de oplossing. Naast korte termijn acties vraagt dit ook om structurele verbeteringen. Dit kan niet alleen met financiële middelen worden opgelost.
Met de hervormingsagenda en de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen werken we aan structurele, lange termijn oplossingen. Daarnaast zijn er diverse initiatieven gaande zoals de arbeidsmarkttafel jeugd; een initiatief van de vakbonden FNV en CNV en Jeugdzorg Nederland, ondersteund door VWS en JenV. Hier worden concrete projecten uitgevoerd gericht op onder meer zorgvuldig inwerken, behouden van medewerkers en agressievrij werken. Ook de initiatieven rond klacht- en tuchtrecht en verminderen van administratieve lasten dragen bij aan ontlasting van jeugdbeschermers.
De vraag is of dit genoeg is en of versnelling mogelijk is. Daarom wil ik met alle betrokken partijen de komende tijd specifiek voor de jeugdbescherming verkennen waar eventueel nog extra mogelijkheden zijn om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken. Bijvoorbeeld rond de vraag hoe de druk op jeugdbeschermers kan worden verminderd door bepaalde, meer ondersteunende, taken te laten uitvoeren door (nog) niet-SKJ-geregistreerde professionals. Uiteraard wordt hierbij rekening gehouden met de norm voor verantwoorde werktoedeling. In het najaar informeer ik uw Kamer over deze verkenning en mogelijke vervolgstappen om de arbeidsproblematiek aan te pakken.
Daarnaast blijft het belangrijk dat de arbeidsmarktproblematiek, die per regio kan verschillen, op regionaal niveau wordt aangepakt. Daar zien we ook al goede voorbeelden van.
Is onderzocht of intensievere samenwerking en/of fusie tussen GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis ervoor zorgen dat er een betere verdeling is van de caseload zodat de werkdruk omlaag kan? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Er is geen onderzoek gedaan naar mogelijke positieve effecten op de caseload, werkdruk en het verminderen van de overhead als gevolg van intensievere samenwerking en/of fusie tussen GI’s, Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis. Het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, dat momenteel ter consultatie voorligt, zal naar verwachting (op de langere termijn) voordelen opleveren voor kinderen en ouders, organisaties en professionals. Het scenario biedt immers een perspectief op ontschotting van taken tussen Veilig Thuis, Raad voor de Kinderbescherming en GI. De samenwerking van professionals én de samenwerking met het gezin en het sociaal netwerk kan daardoor ten opzichte van de huidige situatie effectiever en eenvoudiger georganiseerd worden. Zij kunnen de caseload dan beter spreiden en elkaar op regionaal niveau bijstaan. De veronderstelling is dat dit kan leiden tot meer werkplezier, minder werkdruk en het behoud van personeel. Intussen gaan we de richting van het toekomstscenario beproeven en ontwikkelen in de praktijk en kijken wat werkt in de samenwerking. Over de condities waaronder dit mogelijk is, worden onder andere met gemeenten en pilots Jeugdbescherming afspraken gemaakt. Daarnaast zal de financiële impact, doelmatigheid en doeltreffendheid van het toekomstscenario zal worden onderzocht.
Is onderzocht of intensievere samenwerking en/of fusie tussen deze drie organisaties zorgt voor minder management/coördinatie-kosten en dat geld en personeel nuttiger ingezet worden? Zo ja, wat zijn hiervan de resultaten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke andere issues of dilemma’s ziet u als het gaat om vertrek van personeel en werkdruk in de jeugdbeschermingsketen, en welke oplossingen zijn er (op korte termijn) mogelijk?
Het vertrek van personeel kan leiden tot een vicieuze cirkel, omdat er geen tijd is om weinig ervaren jeugdbeschermers in te werken en zij vervolgens ook sneller het werkveld verlaten. Organisaties kunnen zelf stappen ondernemen om hier op korte termijn verbeteringen in aan te brengen en zijn hier onder meer in het kader van de verbeterplannen bij de GI’s ook mee bezig (zie ook antwoord op vraag 6). We zien goede voorbeelden bij enkele GI’s.
Op de korte termijn wordt met de extra middelen die in 2021 beschikbaar worden ingezet op verlenging van de doorbraakaanpak en op het aanpakken van de wachtlijsten. Jeugdbeschermers die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp worden hiermee ontlast.
De sector geeft daarnaast aan dat de toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers een onderliggende oorzaak is van de arbeidsmarktproblematiek. Agressievrij werken is een van de vijf aandachtsgebieden van de arbeidsmarkttafel. Met onder meer de uitbreiding van het taakstrafverbod en de afspraken die politie en OM hebben opgesteld om prioriteit te geven aan deze zaken, zet ik in op betere bescherming van professionals in deze sector.
Ook de stapeling van klacht- en tuchtprocedures zorgt voor onnodige werkbelasting van professionals. Op 18 mei jl. heb ik daarom met de Staatssecretaris van VWS een expertbijeenkomst georganiseerd. Hierin kwam onder meer naar voren dat er behoefte is aan betere communicatie met en ondersteuning van ouders aan de voorkant. Daarnaast is gevraagd naar een duidelijke routekaart voor zowel cliënten als professionals en inrichting van een voorportaal waar cliënten met vragen terecht kunnen. Samen met de betrokken partijen, waaronder het AKJ, zal ik hieraan vervolg geven en zet ik (verdere) stappen ter verbetering.
De Raad voor de Kinderbescherming innoveert de eigen werkwijzen om de werkdruk te helpen verlagen. In het kader van slimmer werken worden in bepaalde regio’s initiatieven ontwikkeld en getoetst, die vervolgens voor de hele organisatie beschikbaar worden gesteld bij gebleken positieve effecten.
Ook wordt er gezocht naar oplossingen om de werkdruk in de jeugdbeschermingsketen te verminderen. Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis en de Raad voor de Kinderbescherming bekijken bijvoorbeeld gezamenlijk hoe zij hun werkprocessen beter kunnen laten aansluiten.
Ik verwijs u voorts naar het antwoord op vraag 6, waarin acties staan die (op de korte termijn) moeten bijdragen aan het oplossen van de arbeidsmarktproblematiek.
Is de commissie Werken in de Zorg (CWidZ) volgens u voldoende ingegaan op de arbeidsproblematiek in de jeugdzorg? Zo ja, welke lessen heeft u hieruit getrokken?
De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft de eindrapportage van de commissie Werken in de Zorg (CWidZ) op 25 februari 2021 naar uw Kamer gestuurd.5 De opdracht aan de Commissie was om voor de gehele sector Zorg en Welzijn aanbevelingen te doen over de regionale arbeidsmarktaanpak; het doen van branchespecifieke aanbevelingen was geen onderdeel van de opdracht. De lessen die de Commissie heeft getrokken over onder andere behoud en betrokkenheid van zorgprofessionals, zijn derhalve niet specifiek toegespitst op specifieke branches binnen zorg en welzijn. In algemene zin heeft de Commissie o.a. geconstateerd dat de positie van individuele werkgevers en de noodzaak van modern werkgeverschap erg belangrijk zijn. Modern werkgeverschap is vooral nodig om in de eigen organisatie zorgmedewerkers te binden, te informeren, te betrekken en perspectief te bieden. Met het programma Werken in de Zorg heeft VWS de afgelopen jaren tal van goede initiatieven ondersteund en zien ontstaan gericht op «anders werken» en «modern werkgeverschap».
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Jeugdbeleid op 22 juni 2021?
Ja.
Een opnamestop bij de Zuyderland ziekenhuizen door een ict-storing |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opnamestop bij Zuyderland vanwege ict-storing»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een algehele opnamestop van patiënten door een ict-storing altijd zeer onprettig en onwenselijk is, maar des te meer nu op dit moment de tweede golf van coronabesmettingen de ziekenhuiszorg onder grote druk zet?
Ja. Ik vind het heel ongelukkig dat, juist tijdens de COVID-crisis, patiënten vanwege een ICT-storing moeten worden doorverwezen. Ziekenhuizen zijn verantwoordelijk voor het leveren van goede, veilige en beschikbare zorg, ook tijdens de COVID-crisis.
Welke gevolgen heeft de opnamestop gehad voor de beschikbaarheid van reguliere zorg en COVID-19-zorg in de regio, waarin alle patiënten werden doorverwezen naar de ziekenhuizen in Maastricht en Roermond?
Omdat de opnamestop in het weekend werd afgekondigd, werden geen geplande operaties of behandelingen uitgesteld. Dankzij de aanwezige noodprocedures is de reguliere zorg niet in gevaar geweest. Nieuwe patiënten zijn in overleg naar ziekenhuizen in de regio gestuurd. Hoewel vervelend, heb ik van het getroffen ziekenhuis begrepen dat dit niet tot risicovolle situaties heeft geleid.
Hoeveel operaties en behandelingen zijn door de opnamestop uitgesteld?
Zie antwoord vraag 3.
Valt te verwachten dat de uitgestelde operaties en behandelingen binnen een redelijke termijn kunnen worden ingehaald, nu door de tweede golf wederom een deel van de reguliere zorg is afgeschaald? Zo ja, binnen welke termijn?
Het Zuyderland ziekenhuis heeft mij te kennen gegeven dat er geen operaties of behandelingen zijn uitgesteld. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Onderschrijft u dat er altijd reservesystemen zouden moeten zijn die bij een ict-storing een algehele opnamestop van patiënten kunnen voorkomen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met ict-leveranciers?
Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor het leveren van goede en veilige zorg. Een onderdeel daarvan is dat zij risico’s in de zorg inventariseren en passende maatregelen treffen om de risico’s te beheersen. Een en ander staat helder beschreven in onder andere de norm 7510, die ook onderdeel van het ehealth Toetsingskader is van de IGJ. Een maatregel kan zijn reserve-systemen of dubbele voorzieningen instellen om uitval op te vangen. Die afweging is aan het ziekenhuis.
Overigens liet het Zuyderland ziekenhuis mij weten dat de getroffen voorziening juist dubbel uitgevoerd was om storingen te kunnen opvangen. Maar na uitval van een verbinding door graafwerkzaamheden, werd de overgebleven verbinding instabiel. Dit leidde uiteindelijk tot uitval bij meerdere systemen die afhankelijk waren van de verbinding
Het bericht dat zorgmedewerkers met corona toch moeten komen werken |
|
Vera Bergkamp (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgmedewerkers met corona moeten toch komen werken»?1
Ja.
Staat u nog steeds achter de richtlijn die stelt dat mensen met een positieve coronatest in isolatie moeten blijven tot ze minimaal 24 uur klachtenvrij zijn en het minimaal zeven dagen geleden is dat ze ziek werden?
Voor medewerkers binnen het ziekenhuis geldt de FMS-leidraad en voor medewerkers buiten het ziekenhuis heeft het RIVM de uitgangspunten voor testbeleid en inzet zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis opgesteld. Het is belangrijk dat deze richtlijnen worden gevolgd.
Vindt u het acceptabel dat zorginstellingen een uitzondering maken op deze richtlijn wanneer managers het rooster niet rond krijgen? Zo ja, waarom en onder welke voorwaarden? Zo niet, kunt u hierover spoedig in gesprek treden met de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en (koepels van de) betreffende instellingen?
Door COVID-19 is het nog moeilijker geworden de bezetting rond te krijgen. Toch geldt ook voor zorgmedewerkers – net als voor alle Nederlanders – dat de RIVM richtlijn gevolgd dient te worden: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen. Medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Zorgmedewerkers die positief getest zijn, staken hun werkzaamheden en blijven thuis.
Dat is ook de hoofdregel in de FMS-leidraad voor werken in het ziekenhuis. Op basis van de FMS-leidraad kunnen in het ziekenhuis in uitzonderlijke gevallen medewerkers met milde klachten2 in afwachting op de testuitslag wel werken. Dit kan alleen onder de voorwaarde dat er geen nauw contact is, gewerkt wordt met een chirurgisch mond-neusmasker en de testuitslag binnen 24 uur beschikbaar is.
Indien er concrete signalen zijn dat zorgprofessionals niet veilig kunnen werken volgens de huidige richtlijnen, kunnen zij een melding doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en/of Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op 2 november heeft de Minister van Medische Zorg en Sport een bestuurlijk overleg gevoerd met de bonden, waaronder de FNV en de koepels van de betreffende instellingen. Hierin is nogmaals benadrukt dat de het belangrijk is dat de richtlijnen worden gevolgd.
Kunt u bevestigen dat de vele besmettingen in verpleeghuizen ook te maken hebben gehad met contact met besmet personeel? Zo ja, hoe verantwoord is het met die wetenschap om na besmetting door te werken?
Er zijn vele factoren die een rol spelen bij het tot stand komen van een besmetting. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel. Ook zijn hygiënemaatregelen bij mensen met dementie lastiger te handhaven. Om introductie door zorgmedewerkers te voorkomen geven de uitgangspunten aan dat zorgmedewerkers die klachten hebben, passend bij COVID-19, zich laten testen en thuisblijven tot de testuitslag bekend is.
Hoe beoordeelt u voorts dat «bij uitzondering en alléén als de zorgcontinuïteit in het geding komt», zorgmedewerkers mogen werken als huisgenoten besmet zijn? Is er bij een tweede golf eigenlijk niet altijd sprake van deze uitzonderingssituatie?2
Voor medewerkers die in quarantaine zijn, bijvoorbeeld in afwachting van een testuitslag of vanwege een huisgenoot met klachten, geldt voor medewerkers binnen het ziekenhuis de FMS-leidraad, medewerkers buiten het ziekenhuis volgen de RIVM-uitgangspunten.
In deze richtlijnen zijn uitzonderingssituaties beschreven. Een uitzondering kan alleen gemaakt worden indien de afweging die een zorgbestuurder over de inzet maakt, veilig is, navolgbaar en goed beargumenteerd schriftelijk wordt vastgelegd. Werkgevers kunnen deze afweging in overleg met de bedrijfsarts, personeelsvertegenwoordiging of de GGD formuleren.
Hoe gaat u er met het veld zorg voor dragen dat instellingen zorg kunnen blijven bieden, ook als besmettingen onder zorgmedewerkers oplopen, zonder dat patiënten en bewoners gevaar lopen?
De RIVM uitgangspunten en de FMS-leidraad zijn helder: iedereen met één of meer symptomen passend bij COVID-19 moet thuisblijven en zich laten testen; medewerkers die positief getest zijn, mogen niet werken en mogen ook niet worden gedwongen om te werken. Dat is de hoofdregel. Zie voor de uitzondering mijn antwoord op vraag 3.
We zetten in op een breed pallet aan maatregelen om zorginstellingen te ondersteunen bij knelpunten op het gebied van personeel. Dit doen we door:
Het personeelstekort integraal onderdeel te maken van de regie op de COVID-19 zorg én reguliere zorg;
Het koppelen van vraag en aanbod via Extra Handen voor de Zorg;
Mensen zonder zorgachtergrond op te leiden via de Nationale Zorgklas;
Oud-zorgmedewerkers terug de zorg in te halen;
Een searchopdracht aan de uitzendbranche; en
Bijzondere aandacht te geven voor het beter benutten van potentieel door de Commissie Werken in de Zorg.
Neemt u daarin, naast de spreiding van patiënten, ook de tijdelijke onderlinge uitruil van personeel actief mee als ergens een acuut personeelstekort dreigt door besmettingen onder zorgmedewerkers?
Ja. We verwachten van de ROAZ/RONAZ/GGD_GHOR en NZa dat zij in elke regio een stuurgroep inrichten die regionaal de regie voert. Die stuurgroep kijkt zorgbreed waar de nood het hoogst is, welke organisaties prioriteit hebben, hoe de zorg georganiseerd wordt en wat dat vraagt aan onderlinge samenwerking en delen van personeel.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 12 november 2020?
Het is helaas niet gelukt om voor het AO Arbeidsmarkt de vragen te beantwoorden.
Wederom een datalek in de jeugdzorg |
|
Maarten Hijink , Martin Wörsdörfer (VVD), Rens Raemakers (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Groot datalek bij Jeugdriagg: medische dossiers kwetsbare kinderen gelekt»?1
Ja.
Had dit specifieke datalek volgens u voorkomen kunnen worden, kijkend naar een eerder datalek in april 2019 en het recent uitgebrachte rapport van de IGJ «Extra aandacht nodig voor ICT in de jeugdzorg»?2 3
Het datalek bij Kenter is op een vergelijkbare wijze ontstaan als een eerder datalek in april 2019. Dat het weer mogelijk was om op vergelijkbare wijze toegang tot persoonsgegevens te krijgen is zorgelijk. Naar aanleiding van het datalek in 2019 bij SAVE Utrecht heeft Z-CERT een domein naam check gedaan en JZNL heeft jeugdhulpaanbieders opgeroepen zelf een check te doen op oude domeinnamen. De oude domeinnamen van Kenter waren in 2015 voor 5 jaar afgekocht en verliepen op 1 januari 2020 en ontliepen daarmee onder andere de Z-CERT check in 2019. Het niet afsluiten van een oude domein naam kan eenvoudig worden voorkomen.
Hoe is de aangenomen motie van de leden Raemakers en Hijink van 2 juli 2020 uitgevoerd waarin de regering verzocht wordt om met branches in gesprek te gaan over ICT-problemen in de jeugdzorg om jeugdzorgorganisaties uiterlijk 1 oktober te helpen met het beveiligen van de aan hen toevertrouwde data van jongeren en hun ouders?4
Naar aanleiding van de motie Raemakers en Hijink uit 2019 en 2020 zijn gesprekken gevoerd met Jeugdzorg Nederland en Z-CERT. In samenwerking met Jeugdzorg Nederland is Deloitte in staat gesteld penetratietesten uit te voeren. Daarnaast heeft Jeugdzorg Nederland zijn achterban geïnformeerd over het risico van niet goed afgesloten domeinnamen. De in de BGZJ verzamelde branches hebben dit in een breder kader gedaan. Naar aanleiding van de pentesten uit 2019 hebben de zes gepenteste aanbieders hun beleid aangepast. Op basis van de genomen maatregelen wordt een handreiking geschreven, met aandacht voor de implementatie van de wettelijk verplichte NEN 7510 norm, die in december 2020 wordt verwacht, waarna deze nog beter kan worden geïmplementeerd.
Wanneer wordt jeugdzorgaanbieders eindelijk de mogelijkheid geboden om zich aan te sluiten bij Z-CERT conform de aangenomen motie-Raemakers en Hijink van 25 juni 2019, aangezien Z-CERT in het genoemde artikel meldt dat de meeste incidenten nog steeds plaatsvinden omdat de basis niet op orde is?5
Datalekken hebben vaak een systeem- en een menselijke component. Voor de systeem component kan Z-CERT, als de ICT brandweer, ondersteuning bieden bij een crisis en informatie delen en ter voorkoming van cyber incidenten informatie delen over relevante dreigingen en kwetsbaarheden van gebruikte systemen inzake dataveiligheid. Z-CERT is dan ook binnen deze context in gesprek met Jeugdzorg Nederland over wat zij voor elkaar kunnen betekenen. Door de risico gestuurde aanpak van Z-CERT gaan we opnieuw de mogelijkheden voor aansluiting onderzoeken. De aansluiting van Jeugdhulpaanbieders op Z-Cert kan dan op zijn vroegst in Q1 van 2021 starten.
Kijkt u nu anders naar de rol van het Ministerie van VWS als het gaat om het beter beveiligen van gegevens in de jeugdzorg?
Het Ministerie van VWS draagt ketenverantwoordelijkheid voor de dataveiligheid in het jeugddomein. Jeugdhulpaanbieders dragen echter zelf de verantwoordelijkheid voor het op orde houden van hun eigen dataveiligheid, ook indien er sprake is van een fusie en/of naamswijziging. Zodoende vragen wij de branches Jeugdzorg Nederland, VGN en GGZ-Nederland een voortrekkersrol te spelen op het gebied van informatiebeveiliging. Voor dataveiligheid zijn door het Rijk als ketenverantwoordelijke regels gesteld, zoals de wettelijk verplichte NEN 7510 norm. Bovendien zijn er toezichthouders, zoals de AP en de IGJ. Alle jeugdhulporganisaties dienen aan deze wettelijke vereisten te voldoen.
Hoeveel pentesten zijn er afgelopen half jaar gedaan door het Ministerie van VWS en hoeveel worden er de komende periode uitgevoerd?
In 2019 zijn er bij zes jeugdhulpaanbieders en Gecertificeerde Instellingen pentesten uitgevoerd en voor 2021 worden deze pentesten bij zes andere jeugdhulporganisaties uitgevoerd. De testen hebben plaatsgevonden bij grote jeugdhulporganisaties, omdat een datalek daar een impact zou kunnen hebben op een groot aantal cliënten.
Welke regels zijn er ten aanzien van ethisch hacken door derden, zoals journalisten, omdat hierbij inzage is in privacygevoelige gegevens?
Met het oog op het verminderen van kwetsbaarheden in ICT-systemen heeft het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) een Leidraad Coordinated Vulnerability Disclosure (CVD) opgesteld.6 Veel grotere Nederlandse organisaties hebben een eigen CVD gedragscode opgesteld en gepubliceerd op hun website. De organisatie geeft hiermee aan dat het is toegestaan – onder bepaalde randvoorwaarden – om de beveiliging van de ICT systemen van de organisatie ongevraagd te onderzoeken op mogelijke beveiligingsissues zonder dat er aangifte wordt gedaan. Als een ethische hacker zich houdt aan de gedragscode, zoals het niet publiceren van ingeziene data, zal de organisatie geen aangifte doen van computervredebreuk. Het vinden van kwetsbaarheden kan niettemin gepaard gaan met het overtreden van de wet. Als er aangifte wordt gedaan, is in Nederland het bestaan en naleven van CVD-beleid een relevante omstandigheid die de officier van justitie zal meenemen in zijn beslissing om al dan niet een strafrechtelijk onderzoek in te laten stellen en/of te vervolgen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en ruim voor het wetgevingsoverleg Jeugd van 23 november 2020 beantwoorden?
Ja.
Het tekort aan virusremmer remdesivir tegen corona |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jan Paternotte (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven voor hoeveel coronapatiënten Nederland voorraad van remdesivir heeft toegewezen gekregen door de Europese Commissie? Kunt u daarnaast aangeven wat de Nederlandse en Europese vraag naar remdesivir momenteel is, die door het tekort aan dit middel niet voldaan kan worden?1
Nederland heeft voor de maand oktober een hoeveelheid van 24.000 doses (voor ongeveer 4000 patiënten) toegewezen gekregen. Dit zou voldoende moeten zijn voor het huidige aantal in het ziekenhuis opgenomen coronapatiënten, inclusief een lichte stijging daarvan. De precieze verdeling van de leveringen remdesivir onder de EU-lidstaten is voor de daaropvolgende maanden nog niet bekend. De gezamenlijke overeenkomst van de EC voorziet in ieder geval vanaf januari in de mogelijkheid om meer dan 145.000 behandelingskuren, oftewel 880.000 doses per maand aan te kopen.
De vraag naar remdesivir varieert per dag, afhankelijk van de aantallen in het ziekenhuis opgenomen patiënten. Indien er een tekort is aan remdesivir, wordt de behandeling daarop aangepast.
Sinds wanneer is bij u duidelijk dat de voorraad remdesivir in Nederland onvoldoende is?
In de week van 21 september bleek dat door de sterk oplopende ziekenhuisopnames de door de Europese Commissie aan Nederland toebedeelde hoeveelheid op korte termijn onvoldoende zou kunnen zijn.
Hoe verhoudt dit zich tot de eerdere optimistische berichtgeving van het ministerie dat er bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) nog een voorraad beschikbaar was, mede door een donatie van Gilead, en dat het ministerie zowel op nationaal als op Europees niveau in gesprek met Gilead was om deze voorraad uit te breiden?
Door twee donaties van fabrikant Gilead hadden we voor dat moment voldoende voorraad remdesivir. Tegelijkertijd was er zicht op leveringen van remdesivir vanuit het Emergency Support Instrument (ESI programma) aan de EU-lidstaten. En in navolging daarvan werd ingezet op de totstandkoming van de gezamenlijke inkoopprocedure (Joint Procurement procedure) van de EC. Waarmee door de EC afspraken werden vastgelegd met de fabrikant over structurele maandelijkse leveringen remdesivir aan de EU-lidstaten om hun voorraden op peil te houden. Voorgaande gaf op dat moment perspectief voor vooralsnog voldoende behandelingen. In gesprekken met de EC en de fabrikant is de laatste weken continue aangedrongen op een verhoging van de productiecapaciteit en leveringen aan de EU-lidstaten.
Welke invloed kan het tekort aan remdesivir de komende weken hebben op een vertraging van het herstel van Nederlandse patiënten die extra zuurstof nodig hebben en dus op hun ligduur in het ziekenhuis en daarmee op de beschikbare ziekenhuiscapaciteit voor zowel de reguliere zorg als de zorg voor coronapatiënten?
Uit onderzoek is gebleken dat remdesivir de gemiddelde ligduur van in het ziekenhuis opgenomen coronapatiënten die extra zuurstof nodig hebben, kan bekorten met maximaal vier dagen. Of en hoe dat in de praktijk ook het geval is en wat het effect van het tijdelijke tekort aan remdesivir is, is onbekend. In de praktijk worden immers ook andere behandelingsmethoden ingezet, zoals bijvoorbeeld dexamethason.
Klopt het dat de Europese Commissie de voorraden remdesivir over de lidstaten verdeelt op basis van bevolkingsomvang, en niet op basis van het aantal patiënten?
Nee, de EC verdeelt de voorraden remdesivir op basis van aantal ziekenhuisopnamen/incidentie.
Zo ja, kan het hierdoor het geval zijn dat er in lidstaten met relatief weinig besmettingen geen tekorten zijn?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe verlopen de gesprekken die u heeft met de Europese Commissie om meer remdesivir deze kant op te krijgen? Is uw inzet hierbij om ook inzicht te verkrijgen in de voorraden die andere lidstaten nog hebben?
De voorraad remdesivir die door de Europese Commissie aan de lidstaten – en daarmee ook aan Nederland – tot vorige week werd toebedeeld, was beperkt. Juist de afgelopen weken liep de vraag in Nederland sterk op en ontstonden er tijdelijke tekorten. Ook in sommige andere Europese landen was er een nijpende situatie en sprake van tekorten. Daarom is er afgelopen weken (vanuit het Ministerie van VWS en het RIVM) veelvuldig en op hoog niveau intensief contact geweest over de levering van remdesivir aan Nederland, met zowel de Europese Commissie als de fabrikant van het medicijn. Wij hebben in de afgelopen weken aangedrongen op mogelijke herverdeling tussen de EU-landen. Zo heeft Nederland op verzoek de afgelopen weken enkele malen extra voorraad geleverd gekregen.
De toebedeling van remdesivir vanuit de EC zoals hierboven beschreven liep tot afgelopen week via het zgn. Emergency Support Instrument (ESI programma) van de EU. Sinds eind vorige week is er sprake van een nieuwe situatie die naar verwachting meer perspectief biedt ten aanzien van de leveringszekerheid van remdesivir. De EC heeft eind vorige week via een zogenaamde Joint Procurement procedure een overeenkomst gesloten met de fabrikant Gilead. Waarmee Nederland en de andere EU-lidstaten vanaf deze maand structureel verzekerd zijn van maandelijkse leveringen remdesivir. Nederland heeft in het kader van die procedure vervolgens direct een landspecifiek contract met de fabrikant afgesloten, waardoor we vanaf nu structureel maandelijks voorraad remdesivir krijgen toebedeeld. Ook in deze opzet is er sprake van een toebedeling via de EC van aantallen remdesivir via een verdeelsleutel. De fabrikant geeft aan hard te werken aan een verhoging van de productie en verwacht later deze maand voldoende capaciteit te hebben om aan de (oplopende) wereldwijde vraag te kunnen voldoen.
Is uw verwachting dat de tekorten niet voor het eind van het jaar zijn opgelost, aangezien de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) tot en met 31 december toestaat om onderling tussen ziekenhuisapotheken uit te wisselen?2
Zie ook beantwoording vraag 7. De IGJ beoogde het veld snel en voldoende duidelijkheid te bieden naar aanleiding van een verzoek van de ziekenhuisapothekers. Aan de keuze voor een termijn tot 31 december 2020 lag verder geen analyse van de duur van mogelijke tekorten ten grondslag.
Zijn er andere middelen die bij de behandeling van coronapatiënten gebruikt worden, zoals dexamethason, waar een tekort aan dreigt? Zo ja, welke stappen zet u nu reeds om tekorten te voorkomen?
Er zijn inderdaad andere middelen die bij de behandeling van coronapatienten gebruikt worden, zoals dexamethason. Hierbij voorzien wij geen dreiging van een tekort.
Kunt u deze vragen spoedig beantwoorden, bij voorkeur vóór het eerstvolgend plenair debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
Gebrekkige afspraken over betaalbaarheid, transparantie en toegankelijkheid van geneesmiddelen in de toolkit Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inhoud van de onlangs gepubliceerde «toolkit» voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Vereniging van Universiteiten?1
Ja. Op korte termijn stuur ik een kabinetsreactie op de toolkit naar de Kamer, mede namens de Minister van OCW en de Staatssecretaris van EZK.
Kunt u toelichten welke juridische bepalingen in de «toolkit» enige bijdrage kunnen leveren aan de betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie (over prijzen en ontwikkelkosten) van geneesmiddelen die (deels) gefinancierd zijn met publieke middelen?
In de toolkit staan een aantal bepalingen die een bijdrage kunnen leveren aan betaalbaarheid, toegankelijkheid en transparantie. Deze staan in artikel VIII van de «Clause list»:
Acht u de bepalingen in de «toolkit» op elk van deze punten afdoende of zouden de bepalingen volgens u verder moeten strekken?
Het zou misschien goed zijn als sommige bepalingen verder zouden strekken, mits dat niet ten koste gaat van de effectieve beschikbaarheid van vindingen die met academische kennis zijn ontwikkeld. Ik zie daarom uit naar verdere ontwikkeling van de toolkit. De toolkit zal gebruikt worden door alle universiteiten en UMC’s – ook buiten het veld van geneesmiddelen – en zij zullen erover rapporteren. Over twee jaar wordt de toolkit geëvalueerd en bijgesteld in overleg met stakeholders. Er is een risico dat Nederlandse academische vindingen de patiënt niet meer bereiken als de licentievoorwaarden te stringent zijn of verkeerd geformuleerd zijn. Dat geldt vooral wanneer er nog geen gelijk speelveld is in Europa.
Welke garanties bieden de tien principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren en de daaruit voortvloeiende «toolkit» volgens u om te voorkomen dat de overheid later de hoofdprijs betaalt voor een (deels) publiek ontwikkeld middel?
Volgens de tien principes voor Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren moet de kennisinstelling die een licentie verleent aan een bedrijf zich vergewissen van de intenties van het bedrijf. En de toolkit biedt de mogelijkheid om prijsstelling bespreekbaar te maken tijdens de licentieonderhandelingen. Bij licentie-onderhandelingen moet men echter rekening houden met allerlei specifieke omstandigheden. Het gaat nu te ver om bepaalde clausules al verplicht te stellen, zonder dat we goed weten wat de gevolgen daarvan zijn met betrekking tot de effectieve beschikbaarheid van het product.
Myozyme tegen de ziekte van Pompe is inderdaad ontwikkeld met kennis van het Erasmus MC. In het geval van Myozyme is het intellectuele eigendom destijds overgegaan van het ene naar het andere bedrijf. De toolkit benoemt de mogelijkheid om intellectueel eigendom over te dragen, waarbij het uitgangspunt is dat gemaakte afspraken in stand blijven, ook wat betreft maatschappelijke impact. Wanneer destijds de tien principes en de toolkit beschikbaar waren geweest dan zouden we nu mogelijk een lagere prijs betalen voor Myozyme. Over Myozyme zijn door mijn ambtsvoorganger vertrouwelijke prijsafspraken gemaakt, waarover ik niet kan uitweiden.
Ik heb nu geen andere voorbeelden. Waarschijnlijk is slechts een heel klein deel van de in Nederland beschikbare geneesmiddelen gebaseerd op patenten uit Nederlandse kennisinstellingen, maar ik beschik niet over een accuraat overzicht hiervan.
Kunt u bij uw antwoord op vraag 4 voorbeelden uit de afgelopen jaren betrekken, zoals het medicijn tegen de ziekte van Pompe dat werd ontdekt in het Erasmus MC en nu naar schatting nog altijd honderdduizenden euro’s per jaar per patiënt kost?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u reflecteren op het artikel in de Volkskrant waarin een breed scala aan politieke jongerenorganisaties en maatschappelijke organisaties stelt dat de NFU bij de ontwikkeling van de «toolkit» op voorhand afzag van het opnemen van bepalingen over transparantie in de kostenopbouw en verantwoorde prijsstelling?2 Kunt u hierover in gesprek treden met de NFU?
Het is goed dat de politieke jongerenorganisaties en maatschappelijke organisaties betrokkenen scherp houden ten aanzien van maatschappelijk verantwoord licentiëren. De toolkit geeft nadere invulling aan de «tien principes voor maatschappelijk verantwoord licentiëren» die de kennisinstellingen in 2019 formuleerden. De NFU heeft dit vervolgproces begeleid en de verschillende stakeholders betrokken via een werkgroep en een klankbordgroep. In de werkgroep zaten Knowledge Transfer Officers/KTO-directeuren, investeerders en ondernemers. Deze werkgroepleden droegen primair zorg voor de inhoudelijke totstandkoming van de toolkit. Zij hebben in de dagelijkse praktijk met dit proces te maken en gaan zelf met de toolkit werken. De klankbordgroep bestond uit vertegenwoordigers van publieke en charitatieve onderzoeksfinanciers, politieke en maatschappelijke organisaties en koepelorganisaties uit het bedrijfsleven. De leden van de klankbordgroep gaven hun visie op en mening over het proces en de toolkit. Licence to Heal heeft, als lid van de klankbordgroep, conceptartikelen laten opstellen met het verzoek deze op te nemen in de toolkit. In zowel de werkgroep als de klankbordgroep zijn deze artikelen respectievelijk de insteek besproken. De werkgroep onder leiding van de NFU heeft geconcludeerd dat deze voor de toolkit niet werkbaar zijn. Onder meer vanwege onderstaande argumenten:
Over twee jaar wordt de toolkit geëvalueerd en herzien, maar zoals ook in het notaoverleg van 15 oktober jl. is besproken ben ik bereid de komende tijd al met de NFU in gesprek te gaan om te bezien of sommige bepalingen in de toolkit kunnen worden aangescherpt of aangevuld.
Klopt het dat de NFU heeft gesteld dat zelfs het tijdens de onderhandelingen ter sprake brengen van transparantie en verantwoorde prijsstelling ongewenst zou zijn vanwege schade voor het innovatieklimaat? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik ben geïnformeerd dat tijdens de gesprekken in zowel de klankbordgroep als de werkgroep op diverse momenten de aspecten transparantie en prijsstelling ter sprake zijn gekomen. In de gesprekken in de klankbordgroep kwamen de verschillende en op punten tegenstrijdige gezichtspunten van betrokken partijen meermaals scherp in beeld. De voorzitter van de klankbordgroep heeft er ook voor gezorgd dat wanneer nieuwe partijen aansloten, deze tegenstelling expliciet benoemd is. Juist omdat partijen in deze kwestie botsende visies aandroegen, was het gesprek in de klankbordgroep belangrijk. Hoewel alle partijen het overgrote deel van de tien principes voor maatschappelijk verantwoord licentiëren als relevant en waardevol zagen, was het zoals verwacht de vertaling naar de toepassing waar zaken tot botsingen leidden.
Ik vind deze gang van zaken niet verrassend. Het wordt nu tijd dat er een betere empirische basis ontstaat voor uitspraken over maatschappelijk verantwoord licentiëren, en die kan nu ontstaan wanneer deze toolkit breed gebruikt wordt. Daarom vind ik het verheugend dat Nederlandse universiteiten en UMC’s de toolkit gaan gebruiken en erover gaat rapporteren.
Deelt u de mening van de politieke jongerenorganisaties en maatschappelijke organisaties dat de huidige impasse alleen verbroken kan worden wanneer de overheid de regie neemt in dit proces?
De overheid heeft niet de kennis en ervaring in huis om aan kennisinstellingen goede licentieclausules voor te schrijven die de effectieve beschikbaarheid zekerstellen van producten die met academische kennis zijn ontwikkeld. De meeste kennis en ervaring dienaangaande zit bij de Kennis Transfer Organisaties (KTO’s) van de kennisinstellingen. Zij benutten hun ervaring nu om een veldnorm te ontwikkelen voor maatschappelijk verantwoord licentiëren. De toolkit is het voorlopige resultaat, maar niet het eindproduct. Daarom is het goed dat de NFU en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) het principe hanteren van «pas toe of leg uit.» Ik sluit niet uit dat de overheid uiteindelijk wel bepaalde licentieclausules zal afdwingen via subsidievoorwaarden, bijvoorbeeld wanneer de overheid ook het vroege klinische onderzoek van academici subsidieert, waardoor kennisinstellingen sterker staan in de licentieonderhandelingen met de licentienemer.
Waarom verbindt u – vooralsnog – zelf geen publieke voorwaarden aan de licentiëring van geneesmiddelen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de stelling dat het – op termijn – voor iedereen kenbaar zou moeten zijn welke kosten farmaceuten daadwerkelijk maken voor het onderzoek, de ontwikkeling en de productie van hun geneesmiddelen?
Voor mij is deze transparantie geen doel op zich. Deze transparantie is goed als ze bijdraagt aan de ontwikkeling, beschikbaarheid en betaalbaarheid van nieuwe geneesmiddelen. En uiteraard ligt er een verantwoordelijkheid bij de farmaceutische industrie om – waar men hele hoge prijzen vraagt – transparant te zijn over hun prijsopbouw en investeringen. Het is wel de vraag of het realistisch is om te proberen dat nu via Nederlandse licentievoorwaarden af te dwingen. De deskundigen in de werkgroep die de toolkit opstelden vonden het niet realistisch. Het vergt een internationale aanpak.
Bent u bereid om de komende tijd in Europees verband nieuwe stappen te zetten om vaker gezamenlijk te onderhandelen over geneesmiddelen? Zo ja, hoe wilt u dit doen?
Al enige tijd ben ik actief om samen met mijn Beneluxa-partners te onderhandelen over geneesmiddelenprijzen. Ik heb dit inmiddels een aantal keer gedaan en er lopen ook nieuwe trajecten. Met Beneluxa werk ik eraan om internationale samenwerking te optimaliseren, waar prijsonderhandelingen een onderdeel van is, maar ook het tot stand brengen van een internationale horizonscan en het beoordelen van geneesmiddelen. Dit is van belang om internationale en nationale prijsonderhandelingen optimaal uit te kunnen voeren.
Welke stappen bent u bereid te zetten om te komen tot een Europees maatschappelijk verantwoord systeem van geneesmiddelenontwikkeling?
Zoals ik ook in het notaoverleg van 15 oktober jl. heb aangegeven zal ik de komende tijd de toolkit in Europees verband uitdragen en onder de aandacht brengen van de Europese Commissie, EU-lidstaten en stakeholders.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het algemeen overleg Geneesmiddelen-/hulpmiddelenbeleid van 15 oktober 2020?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Kelly Regterschot (VVD), Rens Raemakers (D66), Dion Graus (PVV), Gijs van Dijk (PvdA), Geert Wilders (PVV), Lilianne Ploumen (PvdA), Emiel van Dijk (PVV), Frank Wassenberg (PvdD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal?1
Ja.
Deelt u de mening van de Raad van Europa dat de Limburgse taal en andere streektalen meer aandacht dienen te krijgen van de regering?
Onlangs is de 6e monitoringscyclus voor het Europees Handvest afgerond. De evaluatie van de Raad van Europa (RvE) was overwegend positief. De RvE constateert op een aantal punten vooruitgang ten opzichte van de vorige cyclus, met name op het gebied van het promoten van het Limburgs, contact met sprekers van andere talen, wederzijds begrip tussen diverse taalgroepen en het in acht nemen van wensen vanuit de taalgroep.
De regering heeft ruime aandacht voor het Limburgs en de andere streektalen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement nauw contact met de provincie Limburg over het Limburgs en de lokale overheden betrokken bij de andere streektalen. In 2019 sloot ik met de provincie het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. De provincie heeft een voortrekkersrol met betrekking tot het ontwikkelen van Limburgs taalbeleid. Het ministerie schakelt indien nodig met andere betrokken departementen.
Naar aanleiding van de terugkerende aanbeveling van het comité van experts van de Raad van Europa, over het ontbreken van dialoog met de taalgroepen, organiseerde het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2017 bovendien een eerste Streektalensymposium. In 2019 heeft het symposium een vervolg gekregen. Doel van de symposia is om beleidsmakers, sprekers, taalinstituten en experts van de erkende, regio-gebonden talen (Fries, Nedersaksisch en Limburgs) om het jaar samen te brengen en kennis en ervaringen uit te wisselen over diverse thema’s. In 2021 vindt een volgend symposium plaats. Dit wordt in overleg met betrokken taalorganisaties, overheden en wetenschappers georganiseerd.
Wat doet de regering op dit moment voor de Limburgse taal?
De Wet op het primair onderwijs (artikel 9 lid 12 Wet op het Primair Onderwijs) maakt het mogelijk het Limburgs mede als voertaal, naast het Nederlands, in het primair onderwijs te gebruiken. Dit is eveneens het geval voor de kinderopvang (artikel 55, lid 1 Wet Kinderopvang). In het voortgezet onderwijs kan het Limburgs, in aanvulling op de verplichte lesstof, vakken en andere programmaonderdelen worden aangeboden.
In 2019 sloot het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met Provincie Limburg een convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant erkent de Limburgse taal als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de provincie Limburg met betrekking tot het ontwikkelen van het Limburgs taalbeleid een voortrekkersrol heeft, waarbij de provincie zelf bepaalt waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Limburgs. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. Het ministerie heeft bij de ondertekening van het convenant een bedrag van € 25.000 beschikbaar gesteld aan de provincie voor de bevordering van de Limburgse taal.
Provincie Limburg is op verzoek van diverse taalorganisaties in Limburg gestart met de doorontwikkeling van het taalveld. Verjonging, modernisering en professionalisering zijn hierin belangrijke uitgangspunten. Dit wordt ondersteund door het Huis voor de Kunsten Limburg, dat hiervoor een plan van aanpak aan het ontwikkelen is. Inhoud en vormgeving vindt samen met taalorganisaties plaats, maar ook met partners uit verschillende domeinen zoals cultuur, bibliotheken en onderwijs. Voor een toekomstbestendig taalbeleid moet de rol van professional en vrijwilliger duidelijk zijn. Het streektaalveld moet gemoderniseerd worden en zich slagvaardig op partners, de jeugd én de toekomst van de Limburgse taal gaan richten.
Hoe is de regering van plan om het gebruik van de streektaal te bevorderen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Limburgs als regionale taal in levend gebruik, in gesproken zowel als in geschreven vorm, ten einde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Limburgs en de gebruiksmogelijkheden stimuleren zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Limburgs te (blijven) gebruiken. In de beantwoording van vraag 3 is reeds aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid met betrekking tot het Limburgs ligt bij de provincie Limburg. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
In welke mate werkt de regering aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal?
De regering werkt niet aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal. Dit is geen deel van de erkenning van de taal onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden of het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant is niet gericht op de totstandkoming van nieuwe verplichtingen, maar op het bevorderen van het gebruik van het Limburgs.
Welke tastbare resultaten heeft het door de Minister erkennen van het Limburgs als officiële streektaal opgeleverd?
Naar aanleiding van de ondertekening van het Convenant Limburgse taal in november 2019 heeft Provincie Limburg besloten de bijdrage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van € 25.000 te verdubbelen. Het beschikbare budget van € 50.000 zal worden besteed aan initiatieven die het gebruik van de Limburgse taal stimuleren. Dit zal gebeuren door middel van een prijsvraag, van waaruit uiteindelijk vier initiatieven beloond zullen worden met een bijdrage van € 12.500. De provincie richt zich in deze prijsvraag op initiatieven voor de nieuwe, jonge, Limburgers (0–12 jaar). De provincie verwacht in maart 2021 de winnende initiatieven van de prijsvraag bekend te kunnen maken. Het Provinciebestuur maakt zich veel zorgen over het feit dat kinderen in peuterspeelzalen standaard vaak slechts Nederlandstalig toegesproken worden. Door partijen in de kinderopvangsector wordt gewerkt aan pilots om hier meer Limburgs toe te passen. Meertaligheid vanuit het Limburgs als eerste of tweede taal en de sociaal-emotionele veiligheid van kinderen staan hierbij centraal. De provincie wil al doende ervaren wat het toepassen van het Limburgs, naast het Nederlands, doet. Dit staat ook opgenomen in de beleidsbrief Erfgoed 2020–2021 «Erfgoed leeft!»2 van de provincie Limburg.
Kunt u deze vragen van de Limburgse Kamerleden, die dit advies van de Raad van Europa onderschrijven, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Buitenlandse Artsen in Nederland: ‘Ik denk dat niemand mij zal bellen’. |
|
Rens Raemakers (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het nieuwsartikel «Buitenlandse Artsen in Nederland: «Ik denk dat niemand mij zal bellen»?1
Ja.
Kan de integratie van zorgprofessionals met een migratieachtergrond in de Nederlandse gezondheidszorg in uw optiek bijdragen aan het terugdringen van de tekorten in de zorg?
We hebben in de zorg veel extra mensen nodig. Iedereen die kan en wil bijdragen is wat mij betreft van harte welkom. Dat geldt ook voor zorgprofessionals met een migratieachtergrond die buiten Nederland zijn opgeleid. Ik krijg ook regelmatig signalen dat buitenslands gediplomeerde artsen graag bijspringen in de covid-zorg. Dat vind ik hartverwarmend.
Om zelfstandig aan de slag te kunnen in Nederland is het nodig te voldoen aan alle vereisten van de Wet BIG. Voor het behoud van de kwaliteit van zorg acht ik dit van groot belang. Het traject om in dezelfde professie te werken als in het land van herkomst kan zodoende een behoorlijke investering vergen. In de eerste plaats voor de professional zelf, en in de tweede plaats ook voor zorgaanbieders, die mensen goede begeleiding moeten kunnen bieden. En hierin bied ik extra ondersteuning.
Met het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik in op het terugdringen van personeelstekorten in de zorg. Het programma is gericht op het aantrekken van nieuwe mensen en het behoud van zorgprofessionals. De regionale aanpak – die de kern vormt van het programma – steun ik met de subsidie SectorplanPlus voor het bieden van extra opleiding van nieuwe medewerkers.
Zij-instroom kan een waardevolle impuls geven aan het terugdringen van tekorten in de zorg. Ook mensen met een migratieachtergrond kunnen hierin van betekenis zijn voor de sector. In het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden anderstalige Nederlanders met een niet-westerse migratieachtergrond opgeleid tot zorgprofessionals in de pilot «leren en werken in de zorg». In deze pilot behalen de deelnemers een startkwalificatie op MBO-niveau. Als uit de evaluatie blijkt dat de pilot succesvol is zal worden gewerkt aan het verder delen van de inzichten, zodat effectieve aanpakken breder kunnen worden toegepast.
Herkent u zich in het geschetste beeld van het artikel dat de huidige bijscholingstrajecten voor medisch personeel te lang duren, en vindt u dat deze terecht bestempeld worden als onoverzichtelijk, langdradig en aan de prijs?
Bij de inzet van zorgpersoneel staat de patiëntveiligheid voor mij voorop, daar wil ik niet aan tornen. Ik hecht er dan ook grote waarde aan dat buitenslands gediplomeerden die in Nederland in een zorgberoep aan de slag willen beschikken over kennis en vaardigheden die van gelijkwaardige inhoud en niveau zijn als in Nederland opgeleide zorgprofessionals. Een goede en onafhankelijke toetsing, zoals de huidige Algemene Kennis- en Vaardighedentoets (AKV-toets) en de Beroepsinhoudelijke toets (BI-toets), is wat mij betreft noodzakelijk om de kwaliteit en patiëntveiligheid te kunnen blijven borgen.
Tegelijkertijd bereiken mij van tijd tot tijd signalen dat de erkenningsprocedure die buitenslands gediplomeerden moeten doorlopen soms als lang en ingewikkeld wordt ervaren en de nodige kosten met zich meebrengt. Ik vind het billijk dat de aanvrager zelf investeert in de benodigde aanvullende opleiding, maar kan mij voorstellen dat dat niet in alle gevallen gemakkelijk is op te brengen.
Hoewel er de laatste jaren al verbeteringen zijn doorgevoerd, o.a. in de informatievoorziening over de procedure op de website van het BIG-register en qua doorlooptijd van aanvragen, ben ik bereid te verkennen op welke punten de toelatingsprocedure verder gestroomlijnd en versneld kan worden, met behoud van kwaliteit.
Ik zal in dit kader in gesprek gaan met zowel de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) als de VBGA om de mogelijkheden tot verbetering van de toelatingsprocedure en de bijscholingstrajecten voor buitenslands gediplomeerden te verkennen. Hierbij zal ik het UAF en Vluchtelingenwerk Nederland betrekken, zodat wij de ervaringen van vluchtelingen(studenten) kunnen meenemen in het gesprek.
Ziet u mogelijkheden om deze trajecten te verkorten zonder kwaliteit in te boeten? Zo ja, welke concrete stappen wilt u in dit verband zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het belangrijk dat deze potentiële groep hoogwaardige arbeidskrachten wordt aangemoedigd om te komen werken in de Nederlandse zorgsector en dat het daarbij cruciaal is dat er geen motivatie verloren gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV) dat, ondanks het geschetste beeld in het artikel, de procedure voor de integratie van buitenlandse zorgprofessionals succesvol is?
De CBGV heeft op basis van gegevens uit 2015 geconcludeerd dat het Nederlandse model, bestaande uit kwalitatieve toetsing om tekortkomingen in kennis en vaardigheden in kaart te brengen gevolgd door een gericht scholingsadvies, succesvol is. Zo geeft de CBGV aan dat van degenen die beginnen met de AKV-toets bijna 90% slaagt en van de aanvragers die de beroepsinhoudelijke toets afleggen komt naar schatting meer dan 80% van de artsen en tandartsen en de helft van de verpleegkundigen in het BIG-register wordt opgenomen.
Ik onderschrijf deze werkwijze. Tegelijkertijd realiseer ik mij dat het succesvol doorlopen van de toelatingsprocedure de nodige tijd en inspanningen vraagt van een buitenslands gediplomeerde en de nodige kosten met zich meebrengt, waardoor het niet voor een ieder haalbaar zal zijn.
Zoals hierboven aangegeven wil ik dan ook bezien waar de procedure verder verbeterd en versneld kan worden.
Waarom is de regeling, waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts voor de benodigde ervaring met het Nederlandse zorgdomein, opgeheven? Wanneer is hiertoe besloten? Was dit naar uw mening een goede keuze?
De regeling waarbij een buitenlandse arts twee jaar onder supervisie meeliep met een Nederlandse arts dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wet BIG in 1997. De toelatingsprocedure voor buitenlandse artsen verliep destijds via de academische ziekenhuizen, maar uit een evaluatie is gebleken dat dit model niet goed werkte. Met het van toepassing worden van de Wet BIG is besloten tot een centrale toetsing en is de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid in het leven geroepen, die de Minister adviseert over de vakbekwaamheid van buitenslands gediplomeerden. Deze werkwijze sluit aan bij internationale ontwikkelingen en uitvoeringspraktijken in andere landen.
Staat u in contact met de Vereniging Buitenlands Gediplomeerde Artsen (VBGA) en de CBGV? Bent u bereid om met deze verschillende belangenverenigingen te bezien waar de bijscholingstrajecten wellicht verbeterd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat bijscholingstrajecten voor de Nederlandse zorg te complex geworden zijn en er veel te verbeteren valt door middel van simplificatie?
Zoals hierboven aangeven staat de patiëntveiligheid voor mij voorop en wil ik om die reden niet tornen aan de kwaliteitseisen waaraan zorgverleners, en dus ook buitenslands gediplomeerden, moeten voldoen. De ervaring leert dat er grote verschillen kunnen bestaan in inhoud en niveau van zorgopleidingen in het buitenland ten opzichte van de opleiding zoals die in Nederland wordt gegeven. In veel gevallen komt het CBGV dan ook tot de conclusie dat aanvullende scholing noodzakelijk is om aan het Nederlandse kwaliteitsniveau te voldoen. Zoals aangegeven wil ik met betrokken partijen de mogelijkheden tot verbetering onderzoeken.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat de informatievoorziening in de afgelopen jaren is verbeterd en dat hier ook een deel van de oplossing schuilt?
Ik onderschrijf het belang van goede voorlichting om buitenslands gediplomeerden die in Nederland in de zorg aan het werk willen wegwijs te maken in de te volgen procedure voor toelating tot het beroep. Er zijn de laatste jaren inderdaad stappen gezet om de voorlichting verder te verbeteren. Zo worden er jaarlijks door het CBGV 3 algemene voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor potentiële aanvragers, waarin zij informatie krijgen over de te volgen procedure, hoe zij zich kunnen voorbereiden en de kosten die daarmee gemoeid zijn. Daarnaast organiseren CBGV en instituut Babel specifieke voorlichtingsbijeenkomsten over de AKV-toets. Ook over de BI-toets die artsen, tandartsen en verpleegkundigen die moeten afleggen voordat zij toegang kunnen krijgen tot het beroep, worden specifieke voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. Daarnaast is op de website van het BIG-register een stappenplan uitgewerkt, waarin de te volgen stappen in de erkenningsprocedure per beroep/situatie gedetailleerd staan omschreven.
Het CBGV brengt op basis van de uitslag van de toetsing en het dossier van de aanvrager een advies uit over de vakbekwaamheid. Het advies van de CBGV en de eventueel te volgen aanvullende opleiding wordt in een persoonlijk gesprek met de aanvrager toegelicht, zodat zo nodig extra uitleg gegeven kan worden en de aanvrager de gelegenheid heeft vragen te stellen.
Niettemin ben ik graag bereid om in overleg met de betrokken partijen de voorlichting waar mogelijk verder te verbeteren.
Bent u bereid om het Duitse model te bestuderen en, indien van toepassing, elementen van het Duitse model over te nemen naar het Nederlandse model? Zo ja, welke elementen neemt u mee en hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid bij de verkenning van de verbetermogelijkheden van de toelatingsprocedure voor buitenlands gediplomeerden te leren van ervaringen uit andere lidstaten zoals Duitsland en te bezien of elementen van de daar gehanteerde werkwijze toepasbaar zijn in de Nederlandse situatie.
De consultatie van de Wet houdende wijziging van de Jeugdwet en enige andere wetten |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Herinnert u zich het laatste algemeen overleg Jeugd van 23 juni 2020?
Ja, ik herinner me het algemeen overleg van 23 juni en ik herinner me de uitspraak. Het streven is altijd geweest om het wetsvoorstel deze zomer in consultatie te laten gaan, zoals ook is toegezegd in de Kamerbrief over Perspectief voor de jeugd van 20 maart1 en 17 juni2 en ook is besproken in alle overleggen en bijeenkomsten met partijen in het afgelopen half jaar. Op 23 juni was nog niet helemaal duidelijk of dat ook echt zou lukken, vandaar de slag om de arm.
Herkent u het citaat: «Ik hoop de wet in consultatie te kunnen laten gaan na de zomer. Dat was de eerste vraag van de heer Wörsdörfer. Ik hoop die wet in consultatie te laten gaan na de zomer.»?
Zie antwoord vraag 1.
Was het u op 23 juni 2020 nog onbekend dat de consultatie zou starten op 10 juli 2020? Zo nee, waarom heeft u, nota bene desgevraagd, niet verteld dat de consultatie niet na de zomer maar al op 10 juli 2020 zou starten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het feit dat de consultatieperiode vrijwel geheel samenvalt met de vakantieperiodes in regio’s noord, zuid en midden?
Ja, dat is mij bekend. Daarom is de consultatieperiode ruim 8 weken (dus tot en met 6 september).
Vindt u dat gemeenten en anderen zo voldoende tijd, kans en ruimte hebben om op de wetsvoorstellen te reageren?
In het afgelopen jaar zijn de contouren van dit concept wetsvoorstel gedeeld en besproken met vele partijen. Hierbij is aangegeven dat het streven was om het wetsvoorstel in de zomer van 2020 in consultatie te laten gaan, zodat daarmee rekening kon worden gehouden. Daarnaast is gekozen om de consultatie voor 8 weken open te stellen zodat alle partijen gelegenheid hebben om op de voorstellen te reageren.
Bent u van plan, nu de consultatie in de vakantieperiode is gestart, om extra aandacht te genereren voor de mogelijkheid te reageren op het betreffende wetsvoorstel?
Alle personen en partijen die in het afgelopen jaar op één of andere wijze zijn betrokken bij de totstandkoming van het concept wetsvoorstel zijn persoonlijk geïnformeerd over de consultatie. Daarnaast is er op meerdere communicatiekanalen aandacht gevraagd voor de consultatieperiode van het concept wetsvoorstel. Ik zal de oproep om te reageren in de komende weken herhalen.
Bent u bereid de consultatieperiode eventueel te verlengen, als blijkt dat gemeenten of andere betrokkenen in tijdnood komen om een gedegen reactie te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik wil graag dit najaar nog met uw Kamer bespreken hoe ik met de opbrengst uit de consultatie wil omgaan en ben daarom niet van plan om de consultatieperiode in zijn algemeenheid te verlengen.