Deelt u nog altijd de mening dat het geweldig zou zijn wanneer leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs op dezelfde dag hun examenuitslag krijgen als hun medeleerlingen in het regulier voortgezet onderwijs?
Ja, ik ben het met u eens dat het mooi zou zijn als leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) op hetzelfde moment de uitslag van hun centrale examens (hierna: CE) kunnen krijgen als medeleerlingen in het reguliere voortgezet onderwijs (hierna: vo). Voor vso-leerlingen die staatsexamen doen vraagt het eerder bekend maken van de CE-resultaten om het aanpassen van de planning van de staatsexamens zodat zij pas na het bekendmaken van de CE-uitslag starten met het college-examen.1 Staatsexamenkandidaten kunnen zich hierdoor beter en eventueel gerichter voorbereiden op het college-examen.
Overigens merk ik op dat als staatsexamenkandidaten in de toekomst de uitslag van hun centrale examens op dezelfde dag krijgen als leerlingen in het regulier vo (afhankelijk van het rooster is dit meestal medio juni), zij dan nog niet weten of zij geslaagd of gezakt zijn. Voor de slaag-zakbeslissing is het namelijk noodzakelijk om ook het resultaat van de college-examens te hebben. Deze examens vinden op dit moment hoofdzakelijk plaats in de zomervakantie. Dit heeft onder andere te maken met de beschikbaarheid van docenten-examinatoren. Binnen de verbeteragenda staatsexamens vo2 wordt onderzocht of het mogelijk en wenselijk is om (eventueel alleen voor een deel van de kandidaten) de examenvolgorde om te draaien, zodat het college-examen voor het CE is afgerond. Wanneer dat realiseerbaar blijkt, is het voor die kandidaten mogelijk om op dezelfde dag als leerlingen in het reguliere vo te horen of zij geslaagd of gezakt zijn.
Herinnert u zich de toezegging die uw ambtsvoorganger deed dat er een mogelijkheid was om de uitslag voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs gelijktijdig bekend te maken met de andere examenuitslagen vanaf 2024? Wat is de voortgang hiervan? Heeft u al contact gehad met het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) om de mogelijkheden hiertoe in kaart te brengen en waar nodig te assisteren om dit mogelijk te maken?1
In de Kamerbrief als reactie op de ingediende moties over het eerder bekend maken van resultaten aan staatsexamenkandidaten is aangegeven dat er een mogelijkheid is om de examenuitslag van het CE van staatsexamenkandidaten vanaf 2024 eerder bekend te maken.4 In dat geval gaat het om een tijdelijke oplossing waarbij het CE-resultaat op verzoek telefonisch beschikbaar wordt gesteld voorafgaand aan het mondelinge college-examen, mits het CE-resultaat op dat moment ook beschikbaar is. In deze brief en in het hierop volgende schriftelijk overleg staatsexamens5 is echter ook aangegeven dat er bezwaren zijn bij deze oplossing en het de voorkeur heeft om toe te werken naar een structurele oplossing voor alle kandidaten. Deze voorkeur komt voort uit het feit dat een tijdelijke maatregel niet voor alle kandidaten een oplossing biedt, waardoor ongelijkheid tussen kandidaten ontstaat. Daarnaast vraagt de tussenoplossing om een grotendeels handmatig proces waarbij de kans op fouten groter is dan bij een volledig geautomatiseerd proces. Om te komen tot een structurele oplossing is het randvoorwaardelijk dat de planning van de staatsexamens wordt aangepast. Hier wordt momenteel binnen de verbeteragenda staatsexamens vo door het CvTE onderzoek naar gedaan. De resultaten daarvan zijn eind 2024 beschikbaar.
Aan uw Kamer is toegezegd; «het is de intentie van de examenketen om, vooruitlopend op de structurele oplossing, in 2025 een oplossing te implementeren waarbij staatsexamenkandidaten de mogelijkheid krijgen om eerder inzicht te krijgen in behaalde CE-resultaten».6 Zoals eerder gecommuniceerd in de Kamerbrief en het daarop volgende schriftelijke overleg is het in 2025 helaas nog niet haalbaar om de structurele oplossing te implementeren waarbij onder andere de planning van de staatsexamens is aangepast.7 Zo blijft er bij een oplossing in 2025 naar alle waarschijnlijkheid de kans bestaan dat er een ongelijke uitgangspositie is tussen staatsexamenkandidaten. Ik ben met het CvTE in gesprek over hoe we ervoor zorgen dat (in het kader van deze tijdelijke maatregel) zoveel mogelijk staatsexamenkandidaten de mogelijkheid wordt geboden om het CE-resultaat te weten voor de start van hun mondelinge college-examen. Ik zal uw Kamer informeren over deze mogelijkheden en in welke mate het de groep kandidaten voor wie het mogelijk wordt gemaakt ten opzichte van een eventuele tussenoplossing in 2024 wordt vergroot zodat uw Kamer de wenselijkheid van de tussenoplossing in 2025 kan wegen. Ik verwacht uw Kamer hierover in februari 2024 te kunnen informeren.
Bent u bereid om op korte termijn met het CvTE afspraken te maken om dit te faciliteren en in kaart te brengen wat de mogelijkheden zijn om het CvTE zoveel mogelijk te ondersteunen bij het eventuele extra werk dat dit voor het CvTE kan betekenen?
Ik ben met het CvTE in gesprek over de doorontwikkeling van het staatsexamen en de voortgang van de verbeteragenda staatsexamens vo. In deze gesprekken wordt ook besproken wat nodig is om alle staatsexamenkandidaten zo snel mogelijk op structurele wijze eerder inzicht te geven in behaalde resultaten. Zowel het eerder inzicht geven in de resultaten van de CE’s als de mogelijkheid creëren dat vso-leerlingen op dezelfde dag het diploma kunnen behalen als leerlingen uit het reguliere vo vraagt om grootschalige aanpassingen aan de planning van het staatsexamen. Op dit moment loopt het onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe. Eind 2024 wordt de eindrapportage opgeleverd. Tot die tijd blijf ik in gesprek met het CvTE en DUO over wat zij nodig hebben om de uitkomsten van de verbeteragenda te realiseren.
Het bericht 'Faillissementen dreigen door nieuwe cao' |
|
René Peters (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht dat een flink aantal jeugdzorginstellingen dreigt om te vallen als er een nieuwe cao met hogere lonen wordt afgesloten?1
Wat is uw reactie op de stelling van de voorzitter van Jeugdzorg Nederland dat «het merendeel van de jeugdzorgorganisaties die loonstijging niet kan betalen»?
Er is geen centraal inzicht in de actuele financiële positie van jeugdzorginstellingen om deze stelling te beoordelen. Het kan voorkomen dat cao-afspraken nu hoger zijn dan de door aanbieders en gemeenten afgesproken indexatie in contracten. Indien aanbieders hierdoor in de problemen komen dienen opdrachtgever en opdrachtnemer in overleg te treden om tot oplossingen te komen. Gemeenten hebben een verplichting ten aanzien van continuïteit van zorg. Daarnaast houdt de Jeugdautoriteit de positie van aanbieders in de gaten met als doel de continuïteit van zorg te borgen.
In hoeverre klopt het beeld dat een flink aantal jeugdzorginstellingen failliet zal gaan als er een nieuwe cao met hogere lonen wordt afgesloten en zij hiervoor door gemeenten niet of onvoldoende worden gecompenseerd?
Er is geen centraal inzicht in de afspraken die gemeenten maken met aanbieders over de wijze van indexatie. Wel adviseert de VNG aan haar leden om gedurende de looptijd van het contract voor de wijze van loonindexatie het ova-percentage3 te hanteren.
Daarnaast is er geen centraal inzicht in de actuele financiële positie van jeugdzorginstellingen om dit beeld te kunnen beoordelen. Bij de aanbieders die de Jeugdautoriteit in beeld heeft vanwege risico’s voor de continuïteit, is vaak sprake van een combinatie van factoren. O.a. hoge kosten voor personeel niet in loondienst, hoge energiekosten en ontoereikende tarieven spelen een grote rol in de ontstane liquiditeitsproblematiek. Door deze combinatie van factoren kan de Cao-verhoging in individuele gevallen de druppel zijn.
Wordt in de jeugdzorgtarieven door gemeenten voldoende rekening gehouden met het mogelijk maken van gewenste ontwikkelingen als kleinschaligere opvang en ambulantisering?
Het is aan gemeenten om afspraken te maken met aanbieders over de gewenste ontwikkeling van de jeugdzorg en de financiering daarvan.
In de Hervormingsagenda is rekening gehouden met hogere uitgaven van gemeenten als gevolg van de ontwikkeling naar kleinschalige woonvoorzieningen voor de gesloten jeugdhulp.
Herkent u het beeld dat vooral grote jeugdzorgorganisaties met verouderd vastgoed financiële problemen gaan krijgen?
Ik ben bekend met het beeld dat jeugdzorgorganisaties met verouderd vastgoed doorgaans meer te maken hebben met leegstand, als gevolg waarvan financiële problemen kunnen ontstaan. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met een versnelde afbouw van jeugdzorgplus en de wens tot kleinschaligheid. Als gevolg van de financiële problematiek kiezen organisaties er voor om vastgoed af te stoten ten einde hun liquiditeitspositie op korte termijn met een impuls te versterken.
Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze organisaties de transitie naar jeugdzorg nieuwe stijl mee kunnen maken en hoe gaat u voorkomen dat deze organisaties omvallen door het bezit aan verouderd vastgoed? In hoeverre wordt hier in de Hervormingsagenda Jeugd rekening mee gehouden?
Er is breed draagvlak voor de transformatie van de residentiële jeugdzorg, o.a. naar meer kleinschalige voorzieningen. Hierover zijn in de Hervormingsagenda ook inhoudelijke en financiële afspraken gemaakt. Gemeenten hebben in 2020, voor de Hervormingsagenda, reeds een specifieke uitkering ontvangen van € 33,5 mln. voor de vastgoedtransitie van de gesloten jeugdhulp en in 2021 een specifieke uitkering van € 50 mln. voor de vastgoedtransitie van de open driemilieusvoorzieningen.4 Deze middelen zijn bedoeld om de aanbieders te ondersteunen in de overgang van de gesloten jeugdhulp en open driemilieusvoorzieningen door sluiting of verbouwing naar meer kleinschalige woonvormen voor jeugdigen. Met de Hervormingsagenda is daar nog eens € 295 mln. bijgekomen voor de af- en ombouw van residentiële voorzieningen. Daarnaast kan het Rijk bij continuïteitsproblemen onder bepaalde voorwaarden subsidie verstrekken op grond van de subsidieregeling continuïteit cruciale jeugdzorg. Dit betreft een vangnetregeling die de continuïteit van cruciale jeugdzorg bij acute liquiditeitsproblemen van aanbieders waarborgt. Ik ben voornemens de subsidieregeling te verlengen.
Welke maatregelen zijn nodig om te voorkomen dat jeugdzorginstellingen omvallen in de periode voordat de verbetermaatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd daadwerkelijk worden ingevoerd?
Er zijn in het huidige stelsel afspraken gemaakt om continuïteit van zorg te borgen. Allereerst hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om continuïteit van zorg te waarborgen Daarnaast is afgesproken dat voor ditzelfde doel de Jeugdautoriteit de positie van aanbieders in de gaten houdt. In geval van acute continuïteitsproblematiek bij aanbieders geldt het draaiboek «Continuïteit Jeugdhulp». Daarnaast kan het Rijk subsidie verstrekken op grond van de subsidieregeling continuïteit cruciale jeugdzorg. Dit betreft een vangnetregeling die de continuïteit van cruciale jeugdzorg bij acute liquiditeitsproblemen van aanbieders waarborgt.
Bent u bereid om met gemeenten (VNG) en aanbieders (branches) in overleg te treden over oplossingen voor deze financiële problematiek?
Er is regelmatig overleg tussen Rijk, VNG, brancheorganisaties en Jeugdautoriteit vanuit het convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp». Het convenant bevorderen continuïteit jeugdhulp heeft als doel het gezamenlijk bevorderen van de continuïteit van jeugdhulp en voorkomen dat de jeugdhulp aan jeugdigen en hun ouders of wettelijke vertegenwoordigers (tijdelijk) wegvalt. Dit overleg kent dus ook een bredere insteek dan de financiële problematiek van aanbieders en is in brede zin gericht op de effectiviteit van het convenant en hieraan gekoppeld de continuïteit van jeugdhulp. Verder vindt specifiek voor de transformatie van gesloten jeugdhulp tripartiet overleg plaats over een nieuwe regeling die de af- en ombouw moet gaan financieren. Vastgoed is hiervan nadrukkelijk onderdeel.
Een dreigende financiële dreun aan het openbaar vervoer in de regio |
|
Harmen Krul (CDA), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Zou u willen reageren op alle bevindingen in de brieven die uw ministeries van OV-NL en Samenwerkingsverband van decentrale ov-autoriteiten (DOVA) met betrekking tot de vergoeding reisvoorziening voor studenten hebben ontvangen?1
Op het moment van schrijven van deze brieven hadden zowel de decentrale overheden als vervoerders zorgen over de hoogte van de vergoeding van het studenten ov reisproduct aan vervoerders. Doordat uit de meting bleek dat er minders studenten gebruik maakten van het product, leverde dat een onzekerheid op over de hoogte van het nieuwe vergoeding, die inmiddels bekend is en per 1 januari 2024 ingaat. Daardoor vreesden decentrale overheden en vervoerders dat dit impact zou hebben op de dienstregeling en dat daarmee een verschraling van het ov zou optreden.
In de laatste brief wordt verwezen naar het effect van de coronaperiode, de herinvoering van de basisbeurs, de verandering van de rente op de studieschuld en de operationele gevolgen voor de vervoerders. Oorspronkelijk was de meetperiode voorzien van juli 2021 tot juli 2022. In die periode golden reisbeperkende maatregelen als gevolg van het coronavirus, waardoor het onderzoek niet representatief zou zijn. Op verzoek van de vervoerders is de meting daarom uitgesteld. De periode van het herijkingsonderzoek loopt van 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023. De coronabeperkende maatregelen zijn sinds maart 2022 niet meer van kracht en vallen dus buiten de meetperiode.
Vervoerders wijzen op de herintroductie van de basisbeurs. Per 1 september 2023 ontvangen studenten in het voltijd hbo en wo een basisbeurs. Een beperkt deel van de studenten heeft in de maanden voorafgaand aan de herinvoering van de basisbeurs de rechten op studiefinanciering, waaronder het reisproduct, een of meerdere maanden stopgezet, zodat zij na 1 september 2023 nog enkele maanden gebruik kunnen maken van de basisbeurs.
Deze keuze van studenten leidt ertoe dat OCW minder vergoeding betaalt over het jaar 2023, omdat minder studenten op een bepaald moment een studentenreisproduct hebben. Overigens is het mogelijk dat een deel van deze studenten de maanden resterend reisrecht later weer gebruikt, bijvoorbeeld na 1 september, wanneer zij een basisbeurs gaan ontvangen. Het is nog niet bekend hoeveel studenten hun studiefinanciering hebben stopgezet in afwachting van de invoering van de basisbeurs. Het herijkingsonderzoek heeft echter geen betrekking op het aantal kaarthouders. In de herijking wordt namelijk gekeken naar het gemiddeld aantal gereisde kilometers per reisproduct.
Vervoerders wijzen ook op de aanpassing van de rente. In de wet is opgenomen dat de rente op studieschulden uiterlijk in december van een kalenderjaar wordt vastgesteld op basis van het gemiddelde effectieve rendement op vijf-jaar-staatsobligaties. Dit gemiddelde effectieve rendement verschilt per jaar. Het is dus staande praktijk om deze rente jaarlijks aan te passen. Voor 2023 gold dat de rente voor het eerst in jaren weer boven de 0% zou zijn, waardoor studenten rente over hun studieschuld zouden moeten betalen. Als studenten hun studiefinanciering voor 1 januari 2023 stop zouden zetten voor één maand, dan zouden deze studenten over hun studieschuld die ze tot dan hadden opgebouwd voor de eerste 5 jaar geen rente betalen. Dit heeft er voor gezorgd dat een selecte groep studenten voor één maand geen gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct. Dit heeft slechts een klein effect op de vergoeding voor de vervoerders over 2023. Daarnaast is deze maand waarin reisrecht bestaat voor de student niet verdwenen, omdat deze maand resterend reisrecht later kan worden opgenomen. En ook hier geldt weer dat dit geen invloed heeft op het herijkingsonderzoek omdat dit ziet op het gemiddeld aantal gereisde kilometers per reisproduct en niet op het aantal studenten. Voorts is het voor DUO als uitvoeringsorganisatie voor het uitbetalen van de studiefinanciering de taak om studenten te informeren over de gevolgen van het (tijdelijk) stopzetten van studiefinanciering.
Het klopt dat de uitkomsten van de herijking operationele effecten kunnen hebben. In het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet daarom besloten om de middelen die vrijvallen als gevolg van de herijking eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.2 Hiermee kan ik mij houden aan de contractuele afspraken tussen OCW en het ov en kunnen vervoerders het ov-aanbod in 2024 op peil houden en zich voorbereiden op de nieuwe situatie waarin het reisgedrag structureel is veranderd.
Ook heb ik vervoerders het aanbod gedaan om door te blijven meten en in 2025 opnieuw te herijken. De vervoerders zijn bekend met de systematiek van deze herijking. Deze systematiek bepaalt dat de OCW-vergoeding contractueel verhoogd of verlaagd wordt op basis van het gemiddeld aantal reiskilometers. Op het moment dat studenten gemiddeld weer meer kilometers reizen, neemt de vergoeding toe. Als zij gemiddeld minder kilometers reizen, neemt de vergoeding af.
Om de Kamer meer inzicht te kunnen geven in het reisgedrag van studenten met een studentenreisproduct, is de publieksversie van het herijkingsonderzoek als bijlage bij deze brief toegevoegd.
Hoe kan het dat door het gebruik van een niet-representatief ijkjaar, een jaar waarin studenten veelal thuis waren vanwege de coronacrisis, er een korting dreigt van 25 procent, circa 260 miljoen euro, op de budgetten van het studenten-OV?
De vergoeding die OCW betaalt voor het studentenreisproduct is gebaseerd op het aantal kaarthouders en de kaartprijs. De kaartprijzen worden conform de bepalingen in het contract driejaarlijks herijkt op basis van het gemiddeld aantal gereisde kilometers per kaartcategorie.3 Bij een afwijking van meer dan 5% ten opzichte van het aantal basiskilometers van de voorgaande herijking wordt de kaartprijs aangepast conform het contract tussen de Staat en de vervoerders.4 Op deze wijze wordt de kaartprijs gebaseerd op het werkelijke reisgedrag van studenten. Reizen studenten minder, dan betaalt OCW minder. Reizen studenten meer, dan betaalt OCW meer.
Het aantal kaarthouders wordt bepaald aan de hand van het aantal studenten dat in een maand 9 dagen of langer een geactiveerd studentenreisproduct heeft. OCW betaalt de kaartprijs voor iedere student die een geactiveerd reisproduct heeft. Als een student zijn reisproduct deactiveert, betaalt OCW geen vergoeding meer voor deze student.
De herijking van de contractvergoeding voor het studentenreisproduct zou oorspronkelijk plaatsvinden in de periode 1 juli 2021 tot en met 30 juni 2022. Vanwege de toenmalige reisbeperkende coronamaatregelen heeft OCW, op verzoek van de vervoerders, besloten de herijking uit te stellen, omdat het herijkingsjaar in die periode aantoonbaar niet-representatief zou zijn. Immers, studenten reisden zeer beperkt in die periode.
De herijking vond daarom plaats over de periode 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023, waarin de coronabeperkende maatregelen reeds waren opgeheven. Ik deel daarom niet het standpunt dat dit herijkingsonderzoek niet representatief zou zijn.
In het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet besloten om de middelen die vrijvallen als gevolg van de herijking eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.5
Welke gevolgen heeft dit volgens u voor studenten?
De prestatiebeurs die studenten ontvangen voor het reisproduct, als deel van hun recht op studiefinanciering, is gedaald als gevolg van de herijking en bedraagt in 2024 € 114,92 per maand. Dat heeft vanaf 1 januari 2024 direct gevolgen voor de opbouw van de prestatiebeurs van alle studenten met een studentenreisproduct. Studenten hebben hierdoor een minder hoge rentedragende schuld als de student zijn of haar diploma niet haalt dan in het geval er niet herijkt zal worden.
De mogelijk lagere vergoeding die vervoerders ontvangen kan daarnaast ook gevolgen hebben voor het ov-aanbod dat de vervoerders kunnen bieden. Dit kan ook studenten raken. Hoe dit exact uitwerkt voor de dienstregelingen van de verschillende concessies is echter nog niet aan te geven. Voor 2024 worden de effecten van de herijking beperkt door het kabinetsbesluit om de vrijgevallen middelen op dit onderdeel op de OCW-begroting als gevolg van de herijking aan te wenden voor steun aan het ov. Deze middelen zullen via de IenW-begroting naar de sector terugvloeien. De komende periode wordt uitgewerkt hoe dat precies zal gebeuren.
Hoe beziet u het feit dat deze verschraling voor een belangrijk deel zal moeten worden gedragen door het regionaal en stadsvervoer, omdat voor NS de concessie-eisen gelden? Hoe kan het dat er op deze wijze grofweg 73 miljoen bij het regionaal busvervoer en 10 miljoen bij het regionaal spoorvervoer wordt weggehaald?
De herijking vloeit voort uit het contract tussen de Staat en de vervoerders en geldt voor alle contractpartijen. OCW is door middel van dit contract een klant van het ov. OCW is niet verantwoordelijk voor de instandhouding van het ov. Ook al betreft dit wel een substantieel deel van de opbrengsten binnen bepaalde concessies, omdat er binnen sommige concessies veel studenten reizen met een studenten reisproduct. Ook de NS heeft te maken met deze contractuele afspraken en daarmee teruglopende vergoeding voor dit product op het moment dat het gemiddeld aantal gereisde kilometers per kaart afneemt. Een herijking van het studentenreisproduct is geen onverwachte omstandigheid die resulteert in vrijwaring van NS. Ook voor NS geldt dat zij een aanpassing van de vergoeding zelf moet dragen. Omgekeerd doet OCW een aanpassing van de vergoeding in het geval van hogere gemiddeld aantal gereisde kilometer, wanneer dit blijkt uit de herijking. De regionale concessies hebben vaak vaste exploitatiebijdragen van decentrale overheden via de provinciale begrotingen (via provinciefonds) of via de begroting van de vervoerregio (via BDU).
De herijking had al per 1 januari 2023 (metingen in 2021–2022) moeten plaatsvinden, maar is op verzoek van de vervoerders uitgesteld vanwege de coronamaatregelen, waardoor studenten nauwelijks reisden en er geen sprake kon zijn van een representatief herijkingsonderzoek. De vervoerders wisten dat de herijking daarna alsnog zou plaatsvinden per 1 januari 2024 en zijn zelf verantwoordelijk voor het aanpassen van hun exploitatie met inachtneming van de voor hen geldende concessie-eisen. Dit geldt voor NS evengoed als voor andere vervoerders.
Vanuit de zorgen over de financiële consequenties van het ov in 2024 heeft uw Kamer door middel van de motie-Krul c.s. gevraagd te wachten met de definitieve besluitvorming over de herijking van het studentenreisproduct totdat de OCW-begroting 2024 in de Kamer is behandeld. Ook verzoekt de Kamer het kabinet voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting met een brief te komen met daarin mogelijke oplossingen en financiële consequenties.
Het kabinet heeft vanwege de gevolgen voor studenten besloten de herijking door te voeren en de vergoeding aan de ov-bedrijven voor het studentenreisproduct navenant aan te passen per 1 januari 2024. Daardoor wordt op dit onderdeel een meevaller op de OCW-begroting verwacht van circa € 207,5 miljoen. In het licht van de motie-Bikker c.s. heeft het kabinet besloten om de middelen die naar verwachting hierdoor vrijvallen eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.
Hoe rijmt u deze financiële dreun aan het regio- en stadsvervoer met de unaniem aangenomen motie Slootweg-Kuiken over het voorkomen van verschraling van het regionale OV?2
Het kabinet heeft op 17 november besloten om middelen voor het ov ter beschikking te stellen op de manier en conform de dekking zoals de moties-Bikkeren -Grinwis dat beoogden.7 Deze moties dragen op om € 120 miljoen eenmalig beschikbaar te stellen aan NS om de prijsstijging van de tarieven te compenseren voor 2024 en structureel een bijdrage aan het regionaal ov te leveren van € 300 miljoen per jaar. Tegelijkertijd heeft het kabinet besloten inhoudelijk uitvoering te geven aan de motie Krul. Hierdoor kan de effectuering van uitvoering van de moties-Slootweg/Kuiken, -Bikker en -Grinwis doorgang vinden.
Deze herijking van de vergoeding aan vervoerders voor het studentenreisproduct vloeit voort uit contractuele afspraken. Om te voorkomen dat het beschikbare ov-budget minder hoog uitvalt als gevolg van de bijstelling van de vergoeding van OCW, heeft het kabinet besloten om de verwachte meevaller van € 207,5 miljoen op het contract voor het studentenreisproduct aan te wenden voor eenmalige ondersteuning aan het ov in 2024. Op dit moment wordt uitgewerkt op welke wijze dit, via de IenW-begroting, kan terugvloeien naar het ov.
Het aanwenden van de meevaller op de contractvergoeding kan consequenties hebben voor de OCW-begroting. Komend voorjaar worden alle OCW-ramingen bijgesteld. Wanneer dan tegenvallers ontstaan, kan de meevaller op de contractvergoeding niet meer worden ingezet om deze te dekken. Dit is dus nadelig voor de OCW-begroting.
Waarom is deze financiële dreun aan het regio- en stadsvervoer niet opgenomen in de begrotingen van de verschillende ministeries, inclusief de fondsen?
In de OCW-begroting wordt gebruik gemaakt van een raming van de prijs van het reisproduct en een raming van de studentenaantallen en daarmee het verwachte aantal kaarthouders waarover OCW de jaarlijkse vergoeding zal betalen conform het met de vervoerders afgesloten contract. De gevolgen van het driejaarlijkse herijkingsonderzoek op de prijs kunnen pas in de begroting worden opgenomen nadat het herijkingsonderzoek is afgerond. Op 1 december zijn de resultaten van het herijkingsonderzoek bekend geworden en kan de raming worden bijgesteld (zie antwoord 1). Deze bijstelling zal in het voorjaar van 2024 plaatsvinden bij de 1e suppletoire begroting, in het reguliere proces rondom de raming van de studiefinanciering.
Nog dit jaar dienen de Minister van IenW en ik een nota van wijziging in voor de IenW- en OCW-begroting om zo de middelen die vrijvallen op de begroting van OCW als gevolg van de herijking, via de IenW-begroting in het ov te laten vloeien.
Hoe gaat u dit repareren?
Hoewel de herijking van de contractvergoeding een voortvloeisel is uit het contract en iedere drie jaar moet plaatsvinden, begrijp ik wel goed dat de vervoerders zich in een lastige positie bevinden. Mede in het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet daarom besloten om de verwachte meevaller op dit onderdeel op de OCW-begroting aan te wenden voor eenmalige steun aan het ov in 2024.
Daarnaast heb ik de ov-partijen het voorstel gedaan om de herijking van de contractvergoeding ditmaal niet voor drie jaar vast te zetten, maar de metingen voor de herijking te verlengen en een extra herijking op 1 januari 2025 door te voeren. Mocht in 2024 uit de metingen blijken dat studenten meer of minder zijn gaan reizen, dan zal dat in 2025 alweer doorwerken in de contractvergoeding (in plaats van 2027, volgens het reguliere patroon). Op het moment dat blijkt dat studenten toch meer zijn gaan reizen, kan dit alsnog worden bijgesteld via de reguliere systematiek. Over dit voorstel vindt nog overleg plaats en in januari 2024 wordt besloten of per 1 januari 2025 nog een herijking plaatsvindt.
Kunt u aangeven waarom u, ondanks herhaaldelijk verzoek van scholen, verenigingen en gemeenteraadsleden toch volhardt in een termijn van een wet die wringt met de werkvloer?
In mijn brief van 14 september jl. heb ik aangekondigd op korte termijn in gesprek te gaan met de betrokken partijen over de afname van de doorstroomtoets en de viering van carnaval.1 Op 18 september heeft dit gesprek plaatsgevonden, met vertegenwoordigers van de samenwerkende carnavalsverenigingen, de carnavalsbonden, de provincie Limburg, ouders, de sectoren primair en voortgezet onderwijs, schoolleiders, de toetsaanbieders, stichting Cito en het CvTE. Dankzij hun bijdragen heb ik een breed beeld gekregen van de zorgen, dilemma’s en afwegingen ten aanzien van de onderwijsinhoudelijke en organisatorische consequenties van een eventuele aanpassing van de afnameperiode.2 Enerzijds was er een sterke wens om (voor scholen die dat wensen) de week vooraf aan het officiële carnaval een toetsvrije week te maken. Anderzijds waren er organisatorische en juridische overwegingen. Op grond van dat gesprek heb ik besloten de periode waarin scholen een doorstroomtoets kunnen afnemen van twee naar drie weken te verlengen. In 2024 was dat alleen mogelijk voor de digitale doorstroomtoets. Na de afname van de doorstroomtoetsen in 2024 zal ik u een wetswijziging doen toekomen waarin ik deze verruiming van de afnameperiode structureel codificeer. Voor de jaren daarna kan (naast de digitale doorstroomtoets) ook de papieren doorstroomtoets zo worden gepland dat er meer ruimte overblijft voor belangrijke culturele tradities.
Kunt u bij wijze van uitzondering op de regel de carnavalsregio’s alsnog een extra week speling geven?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om tijdens de carnavalsperiode in contact te blijven met scholen en de carnavalsprovincies over de afname van de doorstroomtoets? Zo nee, waarom niet?
Met de aangekondigde verlenging van de periode waarin scholen de toets kunnen plannen, bied ik scholen meer ruimte om zelf te bepalen wanneer zij hun toets afnemen. Dat kan op een of twee dagdelen. Omdat met de inwerkingtreding van de Wet doorstroomtoetsen po het tijdpad wijzigt waarin schooladvies, toetsafname en aanmeldweek hun beslag krijgen, onderzoek ik na de eerste afnameperiode van de doorstroomtoets wat de effecten zijn van dit nieuwe tijdpad. Daarin zal ook aandacht zijn voor de afname van de doorstroomtoets in relatie tot carnaval.
Bent u bereid het afnamemoment te evalueren, zodat in de toekomst (zoals in 2026 en 2027) de samenkomst met dergelijke belangrijke culturele evenementen voorkomen kan worden? Zo nee, waarom niet?
De verlenging van de afnameweek zal juridisch worden verankerd na de komende afname van de doorstroomtoets (begin 2024). Hiermee bied ik scholen meer ruimte om een voor hen geschikt moment te kiezen voor het afnamen van de toets, zodat er meer flexibiliteit ontstaat voor de verschillende culturele tradities die ons land rijk is.
Vreest u niet voor een langdurig effect op de doorstroom en het niveauadvies van deze kinderen?
Het belang van het kind staat altijd voorop. Een leerling moet in goede omstandigheden een toets kunnen maken. Tegelijkertijd zie ik ook het belang van deelname aan belangrijke tradities. Met de verruiming van de afnameperiode heb ik voor beide zaken meer ruimte gemaakt.
De bescherming van mensen die met de dood bedreigd worden door wetten tegen geloofsafvalligheid en godslastering |
|
Raymond de Roon (PVV), Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Jan Klink (VVD), Don Ceder (CU), René Peters (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de twee resoluties van de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 10 november 2022 (46ste sessie, onderdeel 3, general debate) waarin bescherming wordt voorzien voor mensen die met de dood bedreigd worden door wetten tegen geloofsafvalligheid en godslastering? Wat heeft Nederland sinds de eerste Kamermotie van 16 april 2012 (32 735, nr. 66), de motie van 1 juli 2019 (32 735, nr. 256) en later de initiatiefnota Christenvervolging – Schapen tussen de Wolven uit 2021 (35 719, nr. 2), met de oproep om zich in te zetten tegen de doodstraf op godslastering en afvalligheid, specifiek gedaan om dit te bevorderen?
Ja. Nederland is tegen de doodstraf in alle gevallen en onder alle omstandigheden en geeft daarom uitgebreid aandacht aan deze resoluties en Kamermoties. In bilaterale gesprekken met landen waar mensen met de dood worden bedreigd door wetten tegen geloofsafvalligheid en blasfemie, brengt Nederland dit onderwerp op met referentie naar de relevante mensenrechtenverdragen en -verplichtingen en het Nederlandse standpunt in deze.
Op welke manier wil Nederland zich verder inzetten voor de campagne om de doodstraf afgeschaft te krijgen voor godslastering en geloofsafvalligheid van de International Religious Freedom of Belief Alliance (IRFBA), binnen de IRFBA en daarbuiten? Hoe zet Nederland zich nog concreet in voor de wereldwijde campagne van Australië voor afschaffing van de doodstraf voor geloofsafvalligheid?
Nederland stelt regelmatig de doodstraf op zowel blasfemie en/of apostasie aan de orde. Samen met gelijkgezinde landen, vraagt Nederland openlijk en achter de schermen, aandacht voor het belang van mensenrechten wanneer de gelegenheid dit toelaat. Daarnaast wordt er ook speciale aandacht gevraagd voor kwetsbare groepen zoals (religieuze) minderheden.
De Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging (SGRL) werkt verder veel samen met collega’s binnen en buiten Europa om schendingen op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging aan de kaak te stellen. Indien mogelijk, worden acties richting derde landen onderling zorgvuldig afgestemd, om de effectiviteit van onze gezamenlijke inzet te verbeteren. Verder onderhoudt de SGRL goed contact met de Speciaal Rapporteur van de VN. Binnen de International Religious Freedom and Belief Alliance (IRFBA) en de International Contact Group on Forb, zet de SGRL zich in voor een betere informatie-uitwisseling.
Wat kunt u doen binnen de EU en in andere gremia, zowel multi- als bilateraal, om de desbetreffende landen aan te spreken op het nog hebben van de doodstraf in hun wetgeving op godslastering en geloofsafvalligheid, als ook om de internationale campagne hiertegen te ondersteunen en naleving van de tekst van de genoemde twee resoluties te bevorderen? In hoeverre heeft u uitvoering gegeven aan de door de Kamer aangenomen moties om landen aan te spreken op het nog hebben van de doodstraf op afvalligheid en godslastering en bij welke gelegenheden heeft u dat gedaan bij welke landen en wanneer?
Tijdens Mensenrechtenraad 51 (september/oktober 2022) heeft Nederland een verklaring uitgesproken tegen de doodstraf op godslastering en afvalligheid, en de landen waarin dit nog praktijk is opgeroepen dit af te schaffen.
Binnen de VN-Mensenrechtenraad (MRR) en in de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) zet Nederland verder steevast in op het bevorderen van het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, conform motie Ceder (32 735-351). Dit doet Nederland onder andere middels het steunen van de jaarlijkse EU-resolutie op het terrein van Religie en levensovertuiging in de Mensenrechtenraad.
Verder heeft de Mensenrechtenambassadeur een aantal bezoeken gebracht aan landen die behoren tot de dertien in de wereld waar de doodstraf volgens de wet kan worden opgelegd voor blasfemie en/of apostasie. Zo heeft zij Saoedi-Arabië in 2021 bezocht en het Nederlandse standpunt rondom vrijheid van religie en geloofsovertuiging en onze positie ten aanzien van de doodstraf gedeeld. In 2022 bezocht zij ook o.a. Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten (VAE), waar ook is gesproken over het waarborgen van de vrijheid van (religieuze) minderheden in deze landen. Ook werd er verwezen naar de opkomende UPR en de aanbevelingen die Nederland wil doen. De SGRL bezocht Saoedi-Arabië in 2022 en heeft tijdens haar bezoek onze positie ten aanzien van vrijheid van religie en levensovertuiging en de doodstraf voor blasfemie en afvalligheid aan de orde gesteld. Tijdens het recente bezoek van de Saoedische Mensenrechtencommissie aan Nederland is dit onderwerp wederom uitgebreid besproken.
Bent u bereid om in de Internationale Contactgroep over godsdienstvrijheid (FoRB), binnen de EU en tijdens de Universal Periodic Reviews (UPR) van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, tijdens reviews van landen die behoren tot de 13 landen die de doodstraf hebben op geloofsafvalligheid en godslastering, kritische vragen te stellen en deze landen aan te zetten tot het afschaffen van de doodstraf en hen te wijzen op de twee genoemde resoluties met het doel hen aan te zetten hun wetgeving te wijzigen en hen daartoe aanbevelingen te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om tijdens UPR's van deze landen nauw samen te werken met huidige en gelijkgestemde leden van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en de dan aangewezen troika om zo de betreffende 13 landen aan te sporen de doodstraf af te schaffen voor geloofsafvalligheid en godslastering.
Ja. Tijdens de UPR is het alleen mogelijk om op nationale titel te spreken. Tijdens UPR cyclus 3 (2017–2021) heeft Nederland 13 keer een aanbeveling gedaan op het gebied van het Recht op Vrijheid van Religie en Levensovertuiging.
Kunt u zich in samenhang met de campagne voor de volledige afschaffing van de doodstraf voor geloofsafvalligheid en godslastering, eveneens inzetten voor ten minste een moratorium op de doodstraf en aanpassing van de wetgeving om de kans op misbruik te verminderen en ter bevordering van waarborging van procedurele rechten?
Hiervoor heeft Nederland zich de afgelopen jaren steeds ingezet maar gezien het ontbreken van EU-eenheid is het helaas niet mogelijk geweest hierop met een eenduidig standpunt in de AVVN en de VN-Mensenrechtenraad te komen. Ondanks het ontbreken van een verenigd standpunt binnen de EU, zet Nederland in op de volledige afschaffing van de doodstraf d.m.v. aanbevelingen, bilaterale consultaties en maatschappelijke ondersteuning. Ook zet Nederland zich in voor een moratorium op de doodstraf conform de kabinetslijn en aanvullende Kamermoties.
Bent u bereid samen met de Minister van Veiligheid en Justitie zich in te spannen om mensen binnen de Nederlandse grenzen te beschermen die bedreigd worden, omdat ze geloofsafvallig zijn of godslastering (zouden) hebben gepleegd? En, zo ja, wat kunnen u en uw collega hieraan concreet doen?
Bedreiging wegens geloofsafvalligheid is onacceptabel. Elke ingezetene van Nederland moet zich door de wet beschermd weten tegen bedreiging (artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht). Het is daarom van groot belang dat mensen die hiervan slachtoffer zijn hiervan melding maken of zo nodig aangifte doen.
Daarnaast heeft het kabinet in 2021 het Humanistisch Verbond gevraagd om geloofsverlaters te ondersteunen. In diverse regio’s en steden zijn gespreksgroepen en cursussen georganiseerd en is een platform geboden aan geloofsverlaters. In 2022 is het project geëindigd. In vervolg daarop heeft het Humanistisch Verbond deze vorm van ondersteuning opgenomen in hun reguliere aanbod.1
Het bericht ‘Ministerie plant eindtoets basisscholen tijdens carnaval en suggereert: verplaats carnaval maar’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA), René Peters (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat de doorstroomtoets in 2024 samenvalt met (de aanloop naar) carnaval?1
De nieuwe Wet Doorstroomtoetsen po, die in 2021 in de Tweede Kamer en in 2022 in de Eerste Kamer is behandeld, legt wettelijk de afnameperiode voor de doorstroomtoetsen vast in de eerste twee volle weken van februari.
Het klopt dat daardoor in sommige jaren de afnameperiode van de doorstroomtoets voorafgaat aan of (voor een deel van de periode) overlapt met de carnavalsperiode. In 2024 ziet dit er als volgt uit: scholen dienen de doorstroomtoetsen af te nemen tussen 5 en 16 februari. Carnaval start in 2024 op 11 februari – en op scholen veelal op vrijdag 9 februari. De doorstroomtoets kan dus daarvoor afgenomen worden. Scholen kunnen bij de aanbieders van digitale versies van de doorstroomtoets zelf bepalen op welk moment de afname plaatsvindt binnen de wettelijk vastgesteld afnameperiode, bijvoorbeeld op maandag- of dinsdagochtend 5 of 6 februari. Voor papieren versies is wel een vaste dag gepland – zo is de afname van de papieren versie van de IEP Eindtoets van Bureau ICE komend schooljaar gepland op dinsdag 6 en woensdag 7 februari 2024. Zo kunnen we ervoor zorgen dat scholen natuurlijk niet hoeven te kiezen tussen carnaval vieren of de doorstroomtoets maken.
Is bij u bekend dat zowel carnaval als de voorprogramma’s niet zomaar verzet kunnen worden?
Dat is mij bekend. Voor mij staat voorop dat de doorstroomtoets niet plaatsvindt tijdens carnaval, maar de week ervoor of erna, afhankelijk van hoe carnaval in het jaar valt. Ook in de huidige situatie zijn een of twee dagdelen nodig, waarmee de ervaring leert dat de afname niet hoeft te botsen met andere activiteiten. De afgelopen jaren was er bijvoorbeeld ook een samenloop met Koningsdag, de Koningsspelen, de meivakantie of de Ramadan (op dit moment is de afnameperiode van de doorstroomtoetsen van 15 april tot 15 mei). Hiermee gaan we ervan uit dat scholen voldoende ruimte hebben om de doorstroomtoets binnen de wettelijke periode af te nemen, en daarbij ook rekening te kunnen houden met andere activiteiten al dan niet gerelateerd aan carnaval.
Is het juist dat u aan scholen heeft laten weten dat zij het «evenement» carnaval maar moeten verplaatsen?
Bij het beantwoorden van een burgervraag is sprake geweest van een ongelukkige woordkeuze, die ik hierbij wil terugnemen. Hierover is vanuit mijn ministerie inmiddels ook contact geweest met de Samenwirkende Limburgse Vastelaovesvereniginge naar aanleiding van de open brief hierover, gericht aan mijn collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Ook ontving ik een brief van de Bond van Carnavalsverenigingen in Limburg met eenzelfde boodschap. In deze gesprekken zijn we overeengekomen dat er een ongelukkige suggestie is gewekt in de communicatie, maar dat wij niet anders denken over de status van carnaval (of Vastelaovend), inclusief al haar lokale gebruiken en tradities, als immaterieel erfgoed. Carnaval is voor veel mensen, van het zuiden van het land tot Twente, tot in sommige plaatsen in Friesland, van grote waarde en een periode waaraan zij veel plezier beleven. Bedoeld was om aan te geven dat de planning van de doorstroomtoetsen voldoende flexibiliteit zou moeten bieden voor scholen om ruimte te houden voor andere activiteiten in die periode. Ik houd contact met deze partijen om te bezien op welke wijze we scholen hierbij nog verder kunnen helpen. Ik kom hiervoor graag binnenkort voor een werkbezoek langs en houd me aanbevolen voor een bezoek aan het kindercarnaval te zijner tijd.
Bent u het ermee eens dat carnaval bij de Nederlandse cultuur hoort, het is immers immaterieel erfgoed, en dat dit dus geen evenement is?
Dat ben ik met u eens. Zie voor verdere toelichting mijn antwoord bij vraag 3.
Ziet u ook dat het gebrek aan gevoel om hier rekening mee te houden een uiting is van weinig affiniteit met de regio?
Dat ben ik niet met u eens. Het ontwerp van de Wet Doorstroomtoetsen po is tot stand gekomen na uitvoerige consultatie met verschillende partijen in het onderwijsveld. Eén van de hoofddoelen van de Wet betrof het creëren van gelijke kansen voor leerlingen bij de aanmelding voor het voortgezet onderwijs, door de instelling van een centraal aanmeldmoment eind maart. Bij de veranderingen die dat met zich meebracht voor het tijdpad rond de schooladvisering en de doorstroomtoets, werd onder meer rekening gehouden met de onderwijstijd op de basisschool en de formatie van de middelbare scholen.
In uitgebreid overleg met diverse partijen is voor de afnameperiode van de doorstroomtoets gekozen voor de eerste twee volle weken van februari. Bij de totstandkoming van het wetsontwerp en de internetconsultatie (in 2020) zijn geen bezwaren geuit tegen deze periode vanwege carnaval. Uw Kamer heeft in 2021 ingestemd met de afnameperiode die in de wet is vastgelegd.
Heeft u er bij de invoering van de doorstroomtoets bij stilgestaan dat carnaval en de doorstroomtoets eens in de zoveel tijd ongelukkig kunnen samenvallen?
Zie mijn antwoord bij vraag 5.
In welke jaren vallen de doorstroomtoets en carnaval nog meer ongelukkig samen?
De start van carnaval hangt samen met vastentijd in aanloop naar Pasen. De datum van carnaval wisselt dus jaarlijks – en start bijvoorbeeld in 2025 op 2 maart en in 2026 op 15 februari. Aangezien de afnameperiode van de doorstroomtoets de eerste twee volle weken van februari beslaat en hierbinnen 1 of 2 dagdelen nodig zijn, gaan we ervan uit dat er voldoende ruimte is. Dat is in de huidige situatie ook het geval, waarmee de ervaring leert dat de afname niet hoeft te botsen met bijvoorbeeld Koningsdag, de Koningsspelen, de meivakantie of de Ramadan (op dit moment is de afnameperiode van de doorstroomtoetsen van 15 april tot 15 mei).
Bent u bereid om vóór 9 juni 2023 de Kamer te informeren over een oplossing waardoor carnaval en de doorstroomtoets in 2024 hand in hand kunnen gaan en om hierbij tevens te schetsen hoe u dit structureel wilt oplossen?
Voor de doorstroomtoets zijn een of twee dagdelen nodig, afhankelijk van de doorstroomtoets die de school kiest. Voor mij staat dan ook voorop dat de doorstroomtoets niet plaatsvindt tijdens carnaval, maar de week ervoor of erna, afhankelijk van hoe carnaval in het jaar valt. Ook in de huidige situatie zijn een of twee dagdelen nodig, waarmee de ervaring leert dat de afname niet hoeft te botsen met andere activiteiten. De afgelopen jaren was er bijvoorbeeld ook een samenloop met Koningsdag, de Koningsspelen, de meivakantie of de Ramadan (op dit moment is de afnameperiode van de doorstroomtoetsen van 15 april tot 15 mei).
Hiermee gaan we ervan uit dat scholen voldoende ruimte hebben om de doorstroomtoets binnen de wettelijke periode af te nemen, en daarbij ook rekening kunnen houden met andere activiteiten al dan niet gerelateerd aan carnaval. De wet zelf biedt die ruimte al. Scholen kunnen een voor hen passend moment kiezen voor de doorstroomtoets, binnen de eerste twee volle weken van februari. Voor de doorstroomtoets zijn 1 of 2 dagdelen nodig, afhankelijk van de aanbieder die de school kiest. Op dit moment zie ik dan ook geen aanleiding om de afnameperiode aan te passen.
Door uw Kamer is om uiteenlopende redenen, bijvoorbeeld vanwege de resterende onderwijstijd in groep 8, gevraagd het veranderde tijdpad rond de doorstroomtoets en de aanmelding bij het voortgezet onderwijs, te evalueren. Daarin zullen we ook aandacht hebben voor de afnameperiode in relatie tot onder meer de vakantieperiodes en carnaval.
Het recht op studiebeurzen voor EU-studenten in Nederland na herinvoering van de basisbeurs |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Hatte van der Woude (VVD), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs: 17 grenseffectrapportage EU-studenten»?1
Ja.
Kunt u de informatie uit het artikel meenemen in de uitgebreide juridische analyse, die u heeft toegezegd rond regelgeving voor buitenlandse studenten die recht hebben op Nederlandse studiefinanciering?2 Kunt u met de juridische analyse specifiek ingaan op de verschillende voorbeelden die worden gegeven in het artikel?
In het debat over kennisveiligheid en internationalisering van 9 februari 2022 heb ik aan het lid De Hoop toegezegd dat ik bereid was om de voorwaarden voor migrerend werknemerschap, waaronder internationale studenten in Nederland recht kunnen hebben op studiefinanciering, nader te verkennen. Tijdens het debat over de herinvoering van de basisbeurs van 15 februari 2023 heb ik vervolgens toegezegd dat ik in deze juridische analyse over de 56 urennorm ook in zou gaan op de regelgeving omtrent meeneembare studiefinanciering en migrerend werknemers. De analyse heb ik op 21 april jl. naar uw Kamer gestuurd, maar daar was het deel over meeneembare studiefinanciering nog niet in opgenomen, zoals ook in die brief werd toegelicht.3 Dit deel zal ik opnemen in een brief die uw Kamer voor de zomer ontvangt. In deze brief zal ik ook ingaan op de voorbeelden die in het artikel worden aangehaald. Voor de volledigheid merk ik op dat het artikel waar u naar verwijst niet uitsluitend ziet op meeneembare studiefinanciering (het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land), maar ook op de situatie dat een student uit de EER of Zwitserland Nederlandse studiefinanciering krijgt voor een studie in Nederland.
Kunt u aangeven waarop een 19-jarige Duitse student, wiens alleenstaande (en enige) ouder een relatief laag inkomen heeft (€28.000,- per jaar), recht heeft wanneer zij/hij in Nederland studeert als eerste studie aan een universiteit? Dus hoeveel kinderbijslag krijgt de ouder, hoeveel Duitse studiefinanciering (BaföG) (gift en lening) ontvangt de student alsmede hoeveel Nederlandse studiefinanciering (basisbeurs, aanvullende beurs, lening) en wat is de omvang van het studentenreisproduct?
De 19-jarige student uit bovenstaande casus heeft geen recht op volledige Nederlandse studiefinanciering. Wel heeft hij de mogelijkheid om in Nederland collegegeldkrediet te ontvangen, op voorwaarde dat hij geen studiefinanciering uit Duitsland ontvangt. In het geval dat de student wettelijk collegegeld betaalt, kan de student voor het studiejaar 2023–2024 maximaal € 192,83 per maand lenen.
Dit is anders op het moment dat deze student zelf, of zijn ouder of partner, in Nederland gaat werken én de status verkrijgt van migrerend werknemer. In dat geval komt de student, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. Dat mag overigens alleen als de student geen studiefinanciering van een ander land ontvangt.
Deze student zou wel in aanmerking kunnen komen voor Duitse studiefinanciering (BAföG).4 Of dat zo is en hoe hoog die uitkering zou zijn, hangt naast de standaard eisen (bijvoorbeeld leeftijd, nationaliteit, opleiding) af van het inkomen van de ouders én het eventuele inkomen en vermogen van de student zelf. Het in aanmerking komen van het ouderlijk inkomen is geregeld in artikel 25 BAföG. Voor bedragen boven het vrijgestelde bedrag wordt het ouderlijk inkomen verrekend met de BAföG-aanspraken van de student. Overigens wordt er voor het inkomen van de ouders ook met een extra vrijstellingsbedrag gewerkt voor elk studerend kind in het huishouden (€ 730).
De hoogte van de bedragen die studenten kunnen ontvangen is geregeld in § 13 lid 1 nummer 2 BAföG. Studenten die studeren aan instellingen voor hoger onderwijs kunnen maximaal € 452 per maand ontvangen voor hun kosten van levensonderhoud en € 360 per maand voor huisvesting, mits zij niet bij hun ouders wonen (zie § 13, lid 2, nummer 2 BAföG). Daarnaast ontvangen de ouders van de student (tot 25 jaar) € 250 euro aan kinderbijslag, die zij kosteloos aan de student kunnen doorgeven. Als studenten niet via de wettelijke gezinsverzekering meeverzekerd zijn (wat mogelijk is tot hun 25e), wordt nog eens € 122 uitbetaald voor een particuliere ziektekosten- en verpleegzorgverzekering.
De BAföG wordt voor de helft als gift en voor de helft als renteloze lening uitgekeerd (zie § 17 e.v. BAföG). Deze renteloze lening moet tot maximaal € 10.010 terugbetaald worden.
Kunt u de vorige vraag beantwoorden als de student in Nederland gaat werken, daar 56 uur per maand werkt en daarmee €600,– per maand verdient? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de cumulatie van ondersteuningsmaatregelen die hierdoor kan plaatsvinden?
In deze casus werkt de 19-jarige student voldoende om aangemerkt te worden als migrerend werknemer. De student komt daardoor, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. De student mag dan geen studiefinanciering uit een ander land ontvangen. In deze casus zou dat betekenen dat de student vanaf 1 september 2023 voor de volgende Nederlandse studiefinanciering per maand in aanmerking komt:
Het tegelijk ontvangen van Nederlandse en Duitse studiefinanciering voor het hoger onderwijs is op grond van Nederlandse wetgeving niet toegestaan. Het ontvangen van kinderbijslag in Duitsland door de ouders is wel toegestaan.
Mocht de student geen Nederlandse studiefinanciering aanvragen en wel in Duitsland studiefinanciering willen ontvangen, dan verandert voor het recht op studiefinanciering in Duitsland het genoemde aantal gewerkte uren niets. Voor de BAföG geldt wel dat het betaalde werk de concentratie op de opleiding niet mag verstoren. Bij een bijbaan die minimaal nodig is om te kwalificeren als migrerend werknemer is dat echter niet het geval. Het inkomen van de student speelt wel mee in het bepalen van de hoogte van de uitkering van de Duitse overheid. De bedragen vallen dan mogelijk lager uit.
Kunt u dezelfde twee vragen beantwoorden voor een Vlaamse student die in Nederland komt studeren?
Voor de beantwoording of de Vlaamse student recht heeft op Nederlandse studiefinanciering verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 4. Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in deze casussen niet uit of de student de Duitse of Belgische nationaliteit heeft. Voor de volledigheid merk ik nogmaals op dat de student voor het recht op Nederlandse studiefinanciering geen studiefinanciering uit een ander land mag ontvangen.
Vlaamse studenten hebben recht op een studietoelage.5 Deze wordt ook toegekend aan studenten die in Nederland studeren, maar daarvoor geldt wel een extra eis bovenop de reguliere voorwaarden. Zo moet de student hoofdverblijf hebben in het Vlaamse Gewest, een diploma voor het voortgezet onderwijs hebben gehaald in Vlaanderen of al eerder een diploma in het hoger onderwijs in Vlaanderen hebben gehaald.
Ervan uitgaande dat de student voldoet aan deze aanvullende eis, bestaat er recht op een studietoelage. De hoogte van de studietoelage is afhankelijk van de gezinssituatie en het gezinsinkomen. Eerst worden voor de gezinssituatie punten toegekend, waarbij bijvoorbeeld gekeken wordt hoeveel andere kinderen in het gezin wonen en of gezorgd wordt voor iemand met een handicap. Per aantal punten is een inkomensnorm met een minimum- en maximumbedrag bepaald. Bij een gezinsinkomen boven het maximumbedrag wordt geen toelage toegekend en onder het minimumbedrag wordt de volledige toelage toegekend. Daartussen wordt gebruik gemaakt van een formule en wordt een deel van de toelage uitgekeerd. De bedragen lopen op tot jaarlijks (voor 60 studiepunten) € 4.354,18 voor uitwonende studenten en € 2.613 voor thuiswonende studenten. Daarnaast is er nog een speciale regeling voor studenten waar het gezinsinkomen niet hoger is dan 1/10e van de maximumgrens. Al deze bedragen gelden voor een studielast van 60 studiepunten. Wanneer er voor minder studiepunten wordt ingeschreven, wordt het bedrag lager.
Het basisbedrag van de kinderbijslag loopt in Vlaanderen tot 18 jaar, met uitzondering voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte. De zogenoemde schoolbonus loopt tot 24 jaar en bedraagt € 63,67 per jaar.
Op basis van de gevonden informatie lijkt er geen verandering in het recht op studietoelage te zijn. Mogelijk verandert wel de hoogte van het ontvangen bedrag.
Kan in beide gevallen de Nederlandse studiefinanciering gecumuleerd worden met de Duitse respectievelijk Vlaamse kinderbijslag tot 24 jaar? Hoe is geregeld dat in beide gevallen de Duitse studiefinanciering (BaföG) respectievelijk Vlaamse studietoelage niet gecumuleerd kan worden met de Nederlandse studiefinanciering?
In de Wet Studiefinanciering 2000 staat dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d). Hiermee regelt de wet dat het niet is toegestaan voor hbo en wo studenten om Nederlandse studiefinanciering te ontvangen, wanneer een student ook studiefinanciering van een ander land ontvangt. Over hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan zal ik uw Kamer voor de zomer informeren in het kader van de motie El Yassini en Peters over ditzelfde onderwerp.6
In algemene zin kan ik al wel zeggen dat strikte handhaving erg ingewikkeld zal zijn, mede door de afhankelijkheid van andere landen. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het tegengaan van cumulatieve studiefinanciering. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
De wet heeft geen betrekking op kinderbijslag. Cumulatie van Nederlandse studiefinanciering en kinderbijslag uit een derde land is toegestaan. Kinderbijslag wordt gezien als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.7 Studiefinanciering wordt daarentegen gekwalificeerd als financiële ondersteuning van de student om een vervolgopleiding te volgen.
Bent u bekend met het feit dat Vlaanderen een wachttijd hanteert (11 maanden werk in de afgelopen 24 maanden) voor (werkende) EER-studenten alvorens zij aanspraak krijgen op de Vlaamse studietoelagen3, terwijl in Nederland direct aanspraak op studiefinanciering bestaat? Acht u het mogelijk en wenselijk om ook in Nederland een wachttijd te hanteren voordat iemand in aanmerking komt voor studiefinanciering?
Ik ben op hoofdlijnen bekend met de systematiek in Vlaanderen en ook die in Duitsland. Op grond van de informatie waar ik momenteel over beschik, zie ik echter reden voor twijfel of het instellen van een wachttijd juridisch houdbaar zou zijn. Zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat het begrip «werknemer» een communautaire, dat wil zeggen Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Verder ben ik bekend met twee uitspraken van Duitse rechterlijke instanties waarin werd geoordeeld dat de wachttijd van 10 weken, die is opgenomen in een circulaire van het Duitse Ministerie van Onderwijs uit 2015, niet mocht worden toegepast, in het licht van de eisen die het Europees recht stelt.9 Tot slot heeft een vergelijkbare vraag voorgelegen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de betreffende zaak werd geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 10 van Verordening 492/2011, inzake de toegang tot onderwijs van kinderen van migrerend werknemers, niet de eis mag worden gesteld dat de ouder minimaal drie maanden ononderbroken moet hebben gewerkt.10
Kunt u aangeven waarop een Duitse student recht heeft die in Duitsland woont en studeert en waarvan een van beide ouders als grensarbeider in Nederland werkt en de andere in Duitsland werkt? Op welke studiefinanciering uit Nederland, uit Duitsland en welke gezinstoelagen (zoals Duitse kinderbijslag) heeft de student en het gezin recht? Heeft de student ook recht op het Nederlandse studentenreisproduct of een compensatiebedrag daarvoor?
Als een van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in Duitsland, recht op Nederlandse studiefinanciering. Dit is inclusief een reisvoorziening, of in dit geval een ov-vergoeding, dat onderdeel is van de studiefinanciering. We spreken hier van meeneembare studiefinanciering, omdat het gaat om het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land. Dit recht bestaat op grond van artikel 2.14, tweede lid, van de WSF 2000 en artikel 5a, eerste lid, onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000.
In deze casus zou het betekenen dat de uitwonende student vanaf 1 september 2023 voor Nederlandse studiefinanciering in aanmerking komt. Het gaat om de volgende bedragen per maand:
Uiteraard dient de student dan wel aan de andere voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. De student mag geen studiefinanciering van een buitenlandse overheid ontvangen en de student moet voldoen aan de leeftijdseis en de opleidingseis. Voor buitenlandse opleidingen geldt dat deze van vergelijkbare kwaliteit moeten zijn als in Nederland en tot een gelijkwaardig diploma moeten opleiden. Deze eisen voor een opleiding in het buitenland zijn neergelegd in artikel 2.13a en 2.14 van de WSF2000.
Voor de mogelijkheden voor het ontvangen van studiefinanciering in Duitsland verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Het feit dat één van de ouders niet in Nederland werkt, maakt voor het ontvangen van Duitse studiefinanciering geen verschil. De kinderbijslag is wel afhankelijk van of de ouders in Duitsland belastingplichtig zijn.
Kunt u aangeven waarop studenten uit andere EER-landen recht hebben in soortgelijke bovenstaande situaties?
Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in de casus in vraag 8 niet uit of de student de Duitse nationaliteit heeft of de nationaliteit van een ander EER-land. De studiefinanciering in de andere EER-landen kent verschillende vormen en voorwaarden. In het antwoord op vraag 20 ga ik daar uitgebreider op in.
Kunt u aangeven welk recht er bestaat op Nederlandse studiefinanciering (inclusief compensatie voor het studentenreisproduct) wanneer een ouder in Nederland werkt, terwijl de andere ouder met de kinderen in een ander EER-land woont en het kind in dat EER-land gaat studeren?
Als één van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in een ander EER-land dan Nederland, recht op Nederlandse studiefinanciering. In dit geval zou het gaan om meeneembare studiefinanciering. Ook in dit geval geldt voor ho-studenten dat cumulatie van Nederlandse studiefinanciering met buitenlandse studiefinanciering niet is toegestaan.
Voor een uitgebreide toelichting op het recht op studiefinanciering in deze casus, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Heeft u al uitvoering gegeven aan de wens van de Kamer om ervoor te zorgen dat buitenlandse studenten niet dubbel studiefinanciering kunnen ontvangen, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?4 Zo ja, op welke wijze en zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 staat in de Wet Studiefinanciering 2000 dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt.
Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Staat al een vraag op het aanvraagformulier, waarop de student verplicht is aan te geven of hij studiefinanciering uit het buitenland ontvangt, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?5
Dat is op dit moment nog niet in alle aanvraagformulieren expliciet het geval. Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Heeft u al verrekeningsstelsels opgesteld voor een studiefinanciering uit het buitenland? Zo nee, wanneer gaat u dat doen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Voor het beantwoorden van de vraag ga ik ervanuit dat met een verrekeningsstelsel wordt geduid op een stelsel zoals in Duitsland, zoals dat in het artikel waar deze leden bij vraag 1 naar verwijzen, wordt beschreven. In het artikel staat dat een Duitse student alle inkomsten, waaronder ook eventuele studiefinanciering uit een ander land, moet opgeven. Vervolgens wordt afhankelijk van het inkomen de Duitse studiefinanciering toegekend.
Wanneer een ho-student studiefinanciering krijgt in Nederland, is het in het geheel niet toegestaan om ook studiefinanciering in een ander land te krijgen. Daarmee gaat Nederland verder dan een verrekeningsstelsel.
Voor het antwoord op de vraag over het terugvorderen van de studieschuld, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 15.
Wat is de voortgang van de toezegging om binnen Europa betere afspraken te maken en in gesprek te gaan voor betere informatie rond cumulatie van studiefinanciering?6 Heeft u al initiatief ondernomen om met andere landen gegevens uit te wisselen over wie studiefinanciering ontvangt? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegezegd ben ik voornemens binnen Europa het gesprek te voeren over cumulatieve studiefinanciering en het uitwisselen van gegevens daartoe. Ik verwacht deze gesprekken dit najaar te starten.
Klopt het dat EU-studenten ook tegen de relatief gunstige voorwaarden van DUO kunnen lenen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Alle studenten die in aanmerking komen voor volledige studiefinanciering, ontvangen deze tegen dezelfde voorwaarden. Dat betekent dat ook EU-studenten die kwalificeren als migrerend werknemer14 een lening af kunnen sluiten bij DUO. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het terugvorderen van de studieschuld. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
Wanneer studenten vertrekken naar het buitenland blijft een groot deel hun studieschuld terugbetalen. We zien daarbij dat een groot deel van de debiteuren in het buitenland de Nederlandse nationaliteit heeft.
Voor degenen die hun studieschuld niet meer terugbetalen, heeft DUO verschillende mogelijkheden. Wanneer actuele contactgegevens van de student in het buitenland bekend zijn, zal in eerste instantie geprobeerd worden contact te krijgen met de oud-student om de student te motiveren weer te gaan betalen. Indien uiteindelijk incassomaatregelen noodzakelijk zijn, maakt DUO gebruik van incassobureaus of gerechtelijke procedures. Dat laatste is tijdrovend en kostbaar, en is mogelijk en toepasbaar in een beperkt aantal landen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie van de leden Peters en El Yassini, waarin wordt verzocht te onderzoeken of, en zo ja hoe, het mogelijk is om bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening te houden met of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren?7
Ik werk momenteel aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor zomer naar uw Kamer sturen.
Op welke wijze stelt DUO de draagkracht (het inkomen van de ouders) vast wanneer een student in een andere EEA-land woont? Kan DUO die gegevens controleren?
DUO heeft inkomensgegevens op twee momenten nodig: 1) bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs (het inkomen van de ouders) en 2) bij het bepalen van de draagkracht voor het terugbetalen van de studieschuld (het inkomen van de oud-student). De (oud-)student met een inkomen uit het buitenland moet dit inkomen zelf aanleveren bij DUO, met daarbij ook bewijsstukken. Als bewijsstuk kan bijvoorbeeld de aanslag van de belastingdienst van het betreffende land dienen. Voor studenten of ouders met een Nederlands inkomen wordt het inkomen bij de Belastingdienst opgevraagd.
Voor studiefinanciering wordt gebruik gemaakt van het toetsingsinkomen, wat iets anders is dan het bruto of nettoloon in het buitenland. In bepaalde gevallen berekent de Belastingdienst het wereldinkomen. Als dat bekend is, kan dat inkomen worden gebruikt. Wanneer dat niet bekend is, dan benadert DUO het toetsingsinkomen. Dat gebeurt op basis van de aangeleverde bewijsstukken, waarbij op dit moment nog wordt uitgegaan van het brutoinkomen. DUO is voornemens dit beleid binnenkort aan te passen, waardoor eventuele partneralimentatie en kosten voor toekomstige inkomensvoorzieningen zullen worden afgetrokken van het brutoloon. De budgettaire consequenties hiervan zijn verwerkt in de eerste suppletoire begroting die onlangs is aangeboden aan de Tweede Kamer.
Klopt het dat buitenlandse (werk)studenten ook in aanmerking komen voor huurtoeslag (wanneer zij een zelfstandige woonruimte huren) en zorgtoeslag en AOW-rechten opbouwen?
Hieronder leg ik achtereenvolgens uit wanneer buitenlandse (werk)studenten in aanmerking komen voor huurtoeslag, zorgtoeslag en het opbouwen van AOW-rechten.
Buitenlandse (werk)studenten afkomstig uit een EU-land kunnen voor huurtoeslag in aanmerking komen als zij een zelfstandige woonruimte huren en aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag voldoen, zoals een lagere financiële draagkracht en een inschrijving hebben in de Basisregistratie Personen. Dit is ook het geval als zij een onzelfstandige eenheid huren in een op grond van de in de Wet op de Huurtoeslag opgenomen overgangsregeling aangewezen complex.
Voor wat betreft de AOW-opbouw en het recht op zorgtoeslag van gemigreerde EU-studenten moet eerst bepaald worden welke nationale sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Dit gebeurt op basis van Verordening 883/2004 (Europese basisverordening inzake sociale zekerheid). Bij deze bepaling is van belang of de student naast zijn studie ook werkt. Wanneer uitsluitend in Nederland gewerkt wordt, bouwt de student in Nederland AOW-rechten op en is er recht op zorgtoeslag. Er zijn echter ook situaties waarin een werkende EU-student geen AOW-rechten opbouwt of recht heeft op zorgtoeslag. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de EU-student zowel in Nederland als in een andere lidstaat werkt, geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verricht en de werkgever niet in Nederland gevestigd is. Een gemigreerde EU-student die niet werkt, bouwt AOW-rechten op of heeft recht op zorgtoeslag als in Nederland wordt gewoond. Waar iemand «woont», wordt bepaald aan de hand van criteria in art. 11 van Verordening 987/2009 (Europese toepassingsverordening inzake sociale zekerheid). De SVB weegt aan de hand van deze criteria of een betrokkene geacht kan worden een woonplaats in Nederland te hebben. Dit doet de SVB op aanvraag in het kader van de opbouw van AOW-rechten en/of verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Omdat een studie een vooropgezet tijdelijk verblijf impliceert, zal dit niet zomaar tot de conclusie leiden dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Enkel als er bijkomende omstandigheden zijn die wel op een woonplaats in Nederland duiden, kan de SVB concluderen dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Aangezien elk geval op zichzelf staat, valt niet in abstracto te beantwoorden of studenten die vanuit een ander EU-lidstaat naar Nederland zijn gekomen om te studeren AOW-rechten opbouwen of recht hebben op zorgtoeslag. Dit kan alleen op individueel dossierniveau beoordeeld worden.
Klopt het dat er ongeveer 120.000 buitenlandse studenten in Nederland studeren en dat ongeveer 40% van de instroom in het universitair onderwijs uit het buitenland komt?
Dat klopt. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 stonden ruim 122.000 internationale studenten ingeschreven in het Nederlandse hoger onderwijs. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 waren er dat circa 114.000. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 was 41% van de studenten die voor de eerste keer in hun onderwijsloopbaan ingeschreven stonden in het Nederlandse wetenschappelijke onderwijs een internationale student. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 was dat 40%.
Welke andere landen binnen de EU hebben een vorm van studiefinanciering? Hoe voorkomen zij cumulatie van studiefinanciering en hoe gaan zij met middeninkomens (uit andere landen) om?
Een meer volledig beeld van de vormen van studiefinanciering in de individuele landen wordt geboden door de website van Eurydice, die een «National student fee and support systems in European higher education (2022/2023)»-studie heeft uitgevoerd.16 Eurydice is een netwerk dat inzichtelijk maakt hoe onderwijssystemen in Europa zijn georganiseerd. Het hiervoor genoemde onderzoek vergelijkt landen binnen Europa op het gebied van studiefinanciering.
Alle 27 landen binnen de EU hebben minstens één vorm van studiefinanciering. Landen geven daarbij de financiële steun die zij via studiefinanciering geven op verschillende manieren vorm. De studie maakt onderscheid tussen directe en indirecte studiefinanciering. Directe studiefinanciering gaat om beurzen en leningen die direct aan de studenten worden uitgekeerd. Indirecte studiefinanciering gaat om andere voorzieningen, zoals belastingvoordelen en kinderbijslag, die ouders en/of studenten financieel ondersteunen. Hoewel belastingvoordelen en gezinsbijslagen juridisch anders worden gedefinieerd (zie vraag 21), brengt Eurydice deze wel in kaart wanneer de regelingen beschikbaar zijn voor kinderen ouder dan 18–19 jaar. Deze financiële voorzieningen zijn gebaseerd op het idee dat studenten afhankelijk zijn van hun ouders voor financiële ondersteuning en dat zij geen ander inkomen of vermogen hebben, anders dan hun beperkte inkomen uit een bijbaantje.
Op het gebied van directe studiefinanciering zijn in de EU-landen verschillende vormen van beurzen beschikbaar. In mindere mate zijn in EU-landen leningen beschikbaar voor studenten. Gecombineerde directe studiefinanciering van zowel beurzen als leningen is in een aantal EU-landen beschikbaar. Op het gebied van indirecte studiefinanciering, zijn er aanzienlijke verschillen tussen EU-landen. In sommige EU-landen bestaat indirecte studiefinanciering bijvoorbeeld in de vorm van het financieel bijdragen aan vervoer of een onderkomen.
Europese landen verschillen in hoe ze met cumulatieve studiefinanciering omgaan. In Vlaanderen en Frankrijk is cumulatieve studiefinanciering bijvoorbeeld niet toegestaan; in Duitsland is het wel toegestaan, maar wordt cumulatie verrekend. In Europees verband zijn echter nog geen afspraken gemaakt ten aanzien van cumulatieve studiefinanciering. Zoals toegezegd ben ik voornemens om binnen Europa het gesprek hierover te voeren. Enerzijds om het uitwisselen van gegevens tussen landen beter mogelijk te maken, anderzijds om meer te leren van de aanpak van andere landen.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 16 werk ik aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Er is géén sprake van EU-coördinatie van sociale voordelen (waaronder studiefinanciering), die toegekend worden aan werkende studenten op grond van artikel 7 van de EU-verordening 492/2011. Dit leidt tot ongewenste rechtsconflicten en cumulatie. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de uit de algemene middelen gefinancierde kinderbijslag, kindgebondenbudget en kinderopvangtoeslagen, die succesvol gecoördineerd worden door EU-verordening 883/2004. Wanneer de Nederlandse basisbeurs en aanvullende beurs als een gezinsuitkering gedefinieerd worden, zouden buitenlandse EER-studenten, ook als zij werken, geen aanspraak kunnen maken op Nederlandse studiefinanciering. Is het mogelijk om de Nederlandse basis- en aanvullende beurs te kwalificeren als een gezinsuitkering?8
Wat onder gezinsbijslagen in de zin van Verordening (EG) 883/2004 wordt verstaan, is Europeesrechtelijk bepaald. In de verordening worden gezinsbijslagen als volgt gedefinieerd: alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie (artikel 1, onder z). Het Hof van Justitie EU heeft geoordeeld dat met een gezinsbijslag moet worden gelijkgesteld de toelage die bedoeld is om een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen, die de opvoeding van het kind beloont en overige kosten voor verzorging en opvoeding compenseert en eventueel de financiële nadelen te verzachten die verbonden zijn aan het feit dat van het inkomen uit een beroepswerkzaamheid wordt afgezien.18 En dat de definitie van gezinsbijslagen moet worden uitgelegd als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.19 Studiefinanciering, met als doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen, lijkt niet onder deze definitie te vallen.20 Om studiefinanciering te kwalificeren als een gezinsuitkering zou het EU-recht moeten worden aangepast.
Voor de volledigheid merk ik nog op dat wanneer studiefinanciering als een gezinsuitkering wordt gedefinieerd, dit niet betekent dat buitenlandse studenten geen aanspraak meer kunnen maken. Het zorgt er enkel voor dat anti-cumulatieregels van toepassing kunnen zijn. Onder genoemde verordening is het echter mogelijk om gezinsbijslagen uit meerdere landen te ontvangen voor één gezin. De anti-cumulatie zou de studiefinanciering kunnen verlagen tot maximaal het bedrag aan gezinsbijslagen uit de andere lidstaat, maar het zorgt niet dat studenten hier geen aanspraak op kunnen maken. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat Nederland de studiefinanciering met prioriteit moet betalen, indien de EU-student het recht op Nederlandse studiefinanciering ontleent aan werken (migrerend werknemerschap). Dit komt omdat uitkeringen verkregen op grond van werkzaamheden met prioriteit worden betaald boven uitkeringen op basis van wonen. In dat geval zou er dus enkel anticumulatie zijn op de buitenlandse uitkering, maar niet op de Nederlandse studiefinanciering.
Kunt u voor de laatste tien jaar voor elk studiejaar aangeven:
In de onderstaande tabel is aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen studiefinanciering ontvingen. De eerste rij is identiek aan de tabel die is opgenomen in de Kamerbrief over internationalisering.21 Voor de volledigheid wordt ook hier benoemd dat de urennorm tot 2013 op 32 uur was gesteld, tot 2021 op 56 uur, en dat vanaf 2022 veel nadrukkelijker rekening gehouden wordt met de groep tussen 24 en 56 uur. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik u graag naar de voornoemde brief. In aanvulling op de tabel in die brief, zijn in deze tabel ook andere groepen EER-studenten opgenomen die onder voorwaarden aanspraak kunnen maken op studiefinanciering.
Recht op SF uit eigen arbeid
1.198
1.664
2.202
2.819
2.592
2.465
2.971
3.552
4.610
5.997
6.325
6.968
9.773
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap ouder
882
1.086
1.342
1.519
1.611
1.492
1.385
1.390
1.414
1.413
1.334
1.443
1.600
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap partner
27
54
83
109
136
150
133
120
128
142
138
161
181
Recht op grond van 5 jaar verblijf in Nederland
177
214
279
364
507
570
519
546
629
565
501
482
452
Totaal
2.284
3.018
3.906
4.811
4.846
4.677
5.008
5.608
6.781
8.117
8.298
9.054
12.006
Voor wat betreft de kosten, het is op korte termijn niet mogelijk om inzicht te geven in de gerealiseerde uitgaven aan studiefinanciering voor EER-studenten.
Daarom is geprobeerd om een zo goed mogelijke benadering daarvan te maken voor de jaren 2022 en 2014 (voor studievoorschot). Deze benadering moet louter gezien worden als grove indicatie, omdat we voor de aanvullende beurs zijn uitgegaan voor het gemiddelde gebruik van Nederlandse studenten (dat waarschijnlijk niet representatief is) en dat eveneens is aangenomen dat EER-studenten alle 12 maanden gebruik maken van studiefinanciering (terwijl dat in de praktijk waarschijnlijk minder is). Voor 2014 zijn we ervan uitgegaan dat alle studenten een uitwonende basisbeurs ontvingen. Op grond van deze aannames zouden de uitgaven aan EER-studenten in 2022 ongeveer € 30 miljoen bedragen en in 2014 € 26 miljoen.
Kunt u aangeven hoeveel EER-studenten in de komende drie jaren naar uw beste inschatting recht zullen hebben op studiefinanciering en wat de geschatte uitgaven daarvoor per jaar zullen zijn?
In de brief over de beheersing van internationale studentenstromen in het hoger onderwijs heb ik aangegeven dat het, zeker op dit moment, moeilijk inschatten is hoeveel EER-studenten in de komende jaren recht zullen hebben op studiefinanciering. Door de terugkeer van de basisbeurs hebben cijfers over de laatste jaren, weinig voorspellende waarde naar de toekomst. De beste benadering van het verwachte aantal studenten is op dit moment de realisatie over 2022, die in de voorgaande tabel is opgenomen. In de raming van de studiefinancieringsuitgaven voor de komende jaren is uit prudentie wel rekening gehouden met een stijging.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters over het onderzoeken van het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren, de effecten betrekken die in deze vragen duidelijk worden?9
Ja.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters, die vraagt om een plan om cumulatieve studiefinanciering te voorkomen, de antwoorden op deze vragen betrekken?10
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord, maar het is helaas niet gelukt dat binnen drie weken te doen.
Het bericht 'Nieuw probleem bij zoeken opvangplekken: ‘Dassen blokkeren opvang 800 asielzoekers’' |
|
René Peters (CDA), Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad, getiteld: «Nieuw probleem bij zoeken opvangplekken: «Dassen blokkeren opvang 800 asielzoekers»»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat alles op alles moet worden gezet om zo snel mogelijk deze dassenburchten te verwijderen? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit zo snel mogelijk te doen?
In deze situatie botsen die twee belangen. De opvang van asielzoekers is een belangrijke maatschappelijke opgave en het vinden van geschikte locaties voor opvang is een grote uitdaging. Daar tegenover staat dat de das een soort is waar het tot voor kort niet goed mee ging. De das is beschermd onder de Wet natuurbescherming (Wnb), dat betekent dat het doden van dassen of verwijderen van dassenburchten niet is toegestaan zonder ontheffing of vrijstelling.
Provincies zijn aangewezen als bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor dergelijke ruimtelijke projecten. De provincie Gelderland is zich in dit geval goed bewust van het geschetste probleem en werkt met snelheid aan een passende oplossing. Het COA, als aanvrager van de ontheffing heeft hiervoor een ecologisch onderzoek laten uitvoeren door een gecertificeerd ecologisch bureau.
Deelt u de opvatting dat niet alleen Prorail een generieke ontheffing zou moeten krijgen voor het verwijderen van dassenburchten, maar dat gemeenten die ook zouden moeten krijgen voor de realisatie van opvanglocaties? Zo ja, welke acties gaat u uitzetten om dit zo snel mogelijk voor elkaar te krijgen?
Een ontheffing is naar zijn aard casus-specifiek. Alleen in uitzonderlijke situaties kan sprake zijn van een generieke ontheffing. Omdat een generieke ontheffing verder gaat dan een locatie specifieke ontheffing, wordt daarbij de zorgvuldigheid in acht genomen die nodig is om te borgen dat zo’n ontheffing voldoet aan de wettelijke eisen (en daardoor ook een rechtelijke toets kan doorstaan). De Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Infrastructuur & Waterstaat onderzoeken met RVO en ProRail de mogelijkheden voor het verlenen van een generieke ontheffing van verplichtingen die voortvloeien uit de wet Natuurbescherming.
De Minister voor Natuur en Stikstof is bevoegd ontheffingen te verlenen van de voor activiteiten met een provincie-overstijgend karakter, waaronder landelijke infrastructuur zoals spoorwegen. De Minister is niet bevoegd om gemeenten een generieke ontheffing te verlenen van de Wet natuurbescherming. In dergelijke gevallen is altijd maatwerk nodig, afhankelijk van de lokale omstandigheden. Zoals gezegd is de provincie hier het bevoegd gezag.
Deelt u de opvatting dat enkel een verkenning naar een generieke ontheffing, zoals aangekondigd in de beantwoording van de vragen van de leden Krul en Amhaouch (beiden CDA)2 niet getuigt van voldoende urgentie en de juiste prioriteitstelling, en dat juist moet worden overgegaan tot actie, zodat deze generieke ontheffingen er zo snel mogelijk komen? Zo ja, welke acties gaat u op korte termijn ondernemen om deze generieke ontheffingen in te stellen?
Het kabinet is zich goed bewust van de urgentie. Op de spoortrajecten met de meest urgente problemen is daarom versneld actie ondernomen en is locatie-specifiek ontheffing verleend door RVO voor het verwijderen van burchten. ProRail heeft sinds januari 2023 een gedragscode (vrijstelling) om holen met een beperkte bijdrage aan het leefgebied (geen kraamburchten en andere belangrijke verblijfplaatsen) te verwijderen. Dit zou dergelijke problemen in de toekomst zoveel mogelijk moeten voorkomen. Daarnaast verkennen de Ministeries van IenW en LNV, zoals gezegd, de mogelijkheden voor een generieke ontheffing. Het is belangrijk dat dit zorgvuldig gebeurt (zie mijn antwoord op vraag 3).
Zou u willen aangeven of de beschermde status van de das zwaarder weegt dan het zorgen voor een dak boven het hoofd voor 800 mensen? Indien dit het geval is, zou u dit dan willen onderbouwen? Indien dit niet het geval is, hoe kan het zo zijn dat de situatie, zoals in het artikel beschreven, is ontstaan?
De beschermde status van de das en de opvang van asielzoekers zijn twee vraagstukken die niet met elkaar te vergelijken zijn. De wetgever heeft bepaald wanneer ontheffing van de Wnb mogelijk is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij in de Wnb opgesomde dwingende redenen van groot openbaar belang, mits dit niet bijdraagt aan een verslechtering van de staat van instandhouding en er geen andere bevredigende oplossingen voorhanden zijn. Zoals aangegeven is de provincie bevoegd gezag op grond van de Wnb en is het het aan de provincie om die afweging te maken.
Het alleen schriftelijk beoordelen van asielaanvragen |
|
Ruben Brekelmans (VVD), René Peters (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het volgende bericht op de website van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND): «Komt u uit Syrië, Jemen of Turkije? Dan is het mogelijk dat u geen gesprek krijgt met de IND, maar een formulier in mag vullen. Dit is een van de maatregelen waardoor de IND sneller hoopt te beslissen. Geldt dit voor u? Dan krijgt u een uitnodiging voor de Paper and Ink Procedure. U zet dan uw vluchtverhaal op papier en beantwoordt vragen van de IND. De IND kan dit formulier gebruiken om een positieve beslissing te nemen. Is er teveel onduidelijk? Dan volgt u toch de AA-procedure en krijgt u een gehoor met de IND.»1
Ja.
Deelt u de zorg dat het alleen schriftelijk horen van asielaanvragen risico's op onzorgvuldigheid en onterechte asielverlening met zich meebrengt? En dat mogelijke veiligheidsrisico′s minder vaak worden gesignaleerd? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 14 van de EU procedurerichtlijn kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud (in de zin van een fysiek gehoor) over de inhoud van het verzoek indien de beslissingsautoriteit (i.c. IND) met betrekking tot de vluchtelingenstatus een positieve beslissing kan nemen op basis van het beschikbare bewijs.
Het schriftelijk horen is een door de IND zorgvuldig ingerichte procedure die gelet op de hoge instroom noodzakelijk is om productie te verhogen.
Schriftelijk horen past binnen de maatregelen die de IND heeft uitgevoerd onder andere naar aanleiding van de aanbevelingen uit het rapport van AEF: Leren van de Taskforce Dwangsommen van 18 februari 2022 en de ervaringen van de Taskforce.
Deelname aan schriftelijk horen door de asielzoeker is op vrijwillige basis. Schriftelijk horen start nadat de gegevens van de vreemdeling afkomstig uit de identificatie- en registratieprocedure en de informatie afkomstig uit het IND aanmeldgehoor door de IND zorgvuldig zijn gescreend. Bij alle zaken die worden uitgenodigd voor deelname aan de schriftelijk horen is de (Jemenitische of Syrische) nationaliteit reeds vastgesteld op grond van overgelegde en echt bevonden nationaliteits- en identiteitsdocumenten dan wel geloofwaardig geachte verklaringen over de nationaliteit en herkomst in het aanmeldgehoor. In het geval van Syrië heeft bovendien vaak een taalindicatie onderzoek plaatsgevonden.
De aanwezigheid van onderkende veiligheidsrisico’s is een reden om een zaak niet met schriftelijk horen te behandelen, maar te behandelen in de algemene asielprocedure (hierna AA).
Als de IND oordeelt dat de vreemdeling in aanmerking komt voor schriftelijk horen ontvangt hij hiervoor een uitnodiging. Nadat de vreemdeling door zijn advocaat is voorgelicht over schriftelijk horen en besluit deel te nemen, wordt de vreemdeling uitgenodigd op een locatie om daar een uitgebreid, door de IND samengesteld, vragenformulier in te vullen. Voor iedere nationaliteit is een specifiek vragenformulier ontwikkeld, waardoor de vragen aansluiten op de situatie in het betreffende land. Bij deze procedure is altijd een IND medewerker aanwezig. Nadat het vragenformulier is ingevuld, wordt beoordeeld of voldoende informatie beschikbaar is om een positieve beslissing te nemen. Wanneer er aanknopingspunten in het relaas zitten die maken dat de aanvraag wellicht moet worden afwezen of dat er toch sprake is van mogelijke veiligheidsrisico’s, dan zal de aanvrager alsnog de AA-procedure doorlopen en gehoord worden door de IND. Op deze wijze zijn er diverse waarborgen ingebouwd om de genoemde risico’s te ondervangen.
Deelt u de zorg dat het schriftelijk horen van Syrische, Turkse en Jemenitische asielzoekers Nederland aantrekkelijker maakt voor asielzoekers uit deze drie landen? Bent u het eens dat dit gezien de hoge instroom onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
De IND ziet zich geconfronteerd met een grote voorraad te beslissen asielaanvragen waarbij asielzoekers soms lang moeten wachten op hun beslissing. Schriftelijk horen is een van de maatregelen die de IND neemt om op een efficiënte wijze versneld te beslissen op asielaanvragen. Of schriftelijk horen mogelijk leidt tot een hogere instroom naar Nederland is niet vast te stellen. Er zijn geen aanwijzingen dat daar sprake van is.
Mochten één of meerdere van bovengenoemde landen in de komende jaren veilig worden, bieden de schriftelijke gehoren dan voldoende informatie om de asielaanvragen opnieuw te beoordelen? Zo niet, vindt u dit een probleem?
In de genoemde evaluatie van AEF is geconcludeerd dat een schriftelijke procedure waarschijnlijk niet tot dezelfde beslisinformatie als een fysiek gehoor omdat er geen gelegenheid is om door te vragen en dit ook met het oog op de herbeoordeling gevolgen kan hebben. De aanbevelingen uit het rapport van AEF zijn door de IND meegenomen in de verdere ontwikkeling en verbeteropgave van de organisatie. Bij het opstellen van de vragenformulieren die worden gebruikt bij schriftelijk horen is uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat een herbeoordeling van de verleende vergunning aan de orde kan komen. De vreemdeling krijgt in het formulier de gelegenheid over alle relevante onderwerpen informatie te verstrekken. Zoals hiervoor is aangegeven, is voor iedere nationaliteit bovendien een specifiek formulier met relevante vragen ontwikkeld. Het gaat daarbij om zowel open als gesloten vragen. Hiermee worden de risico’s verkleind en kan de IND de productiecapaciteit op basis van schriftelijk horen verhogen.
Voorts zal, indien intrekking van de verleende asielvergunning aan de orde is, altijd een intrekkingsgehoor worden gehouden. Dit staat los van de doorlopen toelatingsprocedure.
Bent u bekend met andere EU-landen die asielaanvragen uit Syrië, Jemen en Turkije alleen schriftelijk horen? Zo ja, welke landen?
Hiermee ben ik niet bekend.
Bent u bereid het besluit van de IND te heroverwegen om een deel van de asielzoekers uit Syrië, Jemen en Turkije alleen schriftelijk te horen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de Taskforce is een aantal maatregelen, waaronder het schriftelijk horen, uitgedacht en ingesteld om sneller en slimmer te kunnen beslissen ten einde de oude voorraad weg te werken en de beschikbare besliscapaciteit optimaal te benutten. Na afloop van de Taskforce zijn deze maatregelen geëvalueerd en is bezien welke maatregelen blijvend van meerwaarde zouden kunnen zijn en hoe in de evaluatie onderkende risico’s kunnen worden gemitigeerd.
Deze maatregelen, waarover uw Kamer meerdere malen is geïnformeerd2 zijn binnen de organisatie verder doorontwikkeld en ingevoerd. Deze maatregelen maken inmiddels deel uit van de standaard werkwijze van de IND.
Bij het toepassen van deze schriftelijke procedure is een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van de nationaliteiten die hiervoor in aanmerking kunnen komen. Deze werkwijze is ingericht op de nationaliteiten die gelet op de situatie in de betreffende landen van herkomst en het daarop betrekking hebbende landgebonden beleid in de regel in aanmerking komen voor een inwilligend besluit. In deze zaken volgt veelal een inwilliging op de subsidiaire beschermingsgrond. Gelet op het één-statusstelsel maakt dat voor de vreemdeling in materiele zin geen verschil.
De ervaring met schriftelijk horen heeft de IND geleerd dat dit minder geschikt blijkt te zijn voor het beoordelen van asielaanvragen van Turkse asielzoekers. In een aanzienlijk aantal Turkse zaken is na het schriftelijk gehoor alsnog een mondeling gehoor afgenomen. Om die reden wordt schriftelijk horen niet langer toegepast op Turkse asielzoekers en beperkt tot asielzoekers uit Syrië en Jemen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De antwoorden op vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld over het feit dat veel reformatorische scholen nog altijd homoseksualiteit afwijzen en identiteitsverklaringen hanteren |
|
Nico Drost (CU), René Peters (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB), Caroline van der Plas (BBB), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u bij de beantwoording van de vragen van de leden De Hoop, Kwint en Westerveld de volledig identiteitsverklaring van het Gomarus College gelezen, waarin wel gesproken wordt over het kwaad en het tegengaan van het kwaad en dit nadrukkelijk niet over seksuele oriëntatie van jongeren gaat?1
Ja, ik heb het volledige identiteitsdocument gelezen. Vervolgens is eerst in de vraagstelling en daarna in de beantwoording onbedoeld de link gelegd tussen het identiteitsdocument van het Gomarus College en het afwijzen van homoseksualiteit.
Hierover heeft mijn ministerie telefonisch contact gehad met de school. In dat gesprek is aangegeven dat ik de ontstane commotie betreur.
Vervolgens heb ik op 31 maart jl. een brief naar de Kamer gestuurd.2 In de brief geef ik ook aan dat ik dit ook richting de Kamer recht wil zetten. Het identiteitsdocument van de school spreekt niet over het afwijzen van homoseksualiteit.
Bent u het ermee eens dat zorgvuldigheid voor daadkracht moet gaan?
Ja. Daarom doe ik ook zorgvuldig onderzoek naar de uitvoering van de moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons.3 Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Ziet u ook dat u in schriftelijke vragen en in de beantwoording daarvan onjuist een paar zinnen uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College gekoppeld zijn aan opvattingen over het huwelijk, gelijke behandeling voor iedereen, de seksuele oriëntatie van jongeren en een veilig schoolklimaat?
Ja. In de vraagstelling van de Kamervragen en de beantwoording van de Kamervragen is onbedoeld de link gelegd tussen een passage uit het identiteitsdocument van het Gomarus College en opvattingen over het huwelijk en seksuele oriëntatie.
Bent u bereid om te rectificeren en te verklaren dat deze passage uit de identiteitsverklaring van het Gomarus College niet gaat over seksuele oriëntatie van jongeren?
Ja, zeker.
Bent u bereid om de uitspraken die voortvloeien uit het onjuist gebruik van de passage uit de identiteitsverklaring terug te nemen?
Ja, zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om uw excuses aan te bieden?
Zeker, mijn ministerie heeft telefonisch contact gehad met de school, en aangegeven de ontstane situatie te betreuren, en zo excuses over te brengen. De school heeft aangegeven het contact en de rectificatiebrief op prijs te hebben gesteld.
Bent u bereid om u te laten informeren over hoe het Gomarus College invulling geeft aan christelijk onderwijs en werkt aan een veilig schoolklimaat waarin iedereen zichzelf kan en mag zijn?
Ja, daartoe ben ik bereid. Ambtenaren van mijn ministerie gaan binnenkort ook op werkbezoek op het Gomarus College om zich te laten informeren over het beleid van de school op dit terrein. Ik hou mijzelf ook aanbevolen voor een werkbezoek.
Bent u het ermee eens dat de toetssteen voor een identiteitsverklaring de Grondwet is, met daarin zorgvuldig verwoorde en omkaderde rechten en vrijheden, en niet een naar politiek inzicht in te kleuren vaag begrip als «basiswaarden van de rechtsstaat»? Bent u het in dat licht ermee eens dat scholen een verklaring mogen laten ondertekenen, mits het binnen de grenzen van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling blijft?
Scholen hebben op basis van artikel 23 Grondwet een recht om aan ouders en leerlingen te vragen de grondslag van de school te onderschrijven. Een belangrijke grens van de bevoegdheid om denominatief selectiebeleid te voeren is dat geen onderscheid mag worden gemaakt op basis van de seksuele gerichtheid van de leerling of de ouders.
Naar de uitvoering van de eerdergenoemde aangenomen moties Kwint c.s. en Gündoğan/Simons, die oproepen om (delen van) identiteitsverklaringen te verbieden, doe ik op dit moment zorgvuldig onderzoek. Hierover informeer ik de Kamer in de loop van dit jaar.
Wilt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Steeds meer Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen’ |
|
René Peters (CDA), Harm Beertema (PVV) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Is bij u bekend dat er steeds meer Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen werken als leerkracht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Zou een reden kunnen zijn dat er in Vlaanderen meer aandacht is voor een stevige theoretische basis?
Leraar zijn is een heel mooi en betekenisvol vak, of je nu werkt in Nederland of Vlaanderen. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom Nederlandse leerkrachten ervoor kiezen om te werken in Vlaanderen. Dat kunnen verschillen in onderwijssystemen of arbeidsvoorwaarden zijn, maar er zijn ook andere verklaringen denkbaar zoals culturele verschillen, verschillen in woningprijzen of persoonlijke motieven. De cijfers betekenen overigens niet noodzakelijk dat het gaat over personen die in Nederland hun lerarenopleiding volgden of wonen en dan naar Vlaanderen uitwijken om les te geven. Ruim de helft van de Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen werkt bovendien in Antwerpen of Brussel, waar al jaren een vrij grote gemeenschap van Nederlanders woont en werkt. Ook dat verklaart een deel van de cijfers. Overigens verdienen leerkrachten in Nederland over het algemeen niet minder dan in Vlaanderen.2
Zou een reden kunnen zijn dat in Vlaanderen leerkrachten minder bezig moeten zijn met het onderhandelen met kinderen en het gezag van de leerkracht nog van betekenis is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Nederlandse leerkrachten in Nederland willen blijven werken?
Daarvoor moeten wat mij betreft alle registers open, zoals in de Lerarenstrategie beschreven staat.3 We moeten er samen voor zorgen dat het beroep leraar aantrekkelijk is en blijft, zodat leraren en schoolleiders graag in het onderwijs werken en er meer mensen in het onderwijs aan de slag willen. We hebben daarom onder andere investeringen gedaan in de salarissen van leraren en het aanpakken van werkdruk, we geven meer ruimte voor ontwikkeling en professionalisering, we zorgen dat meer mensen kiezen voor de opleiding via zij-instroom routes en we stellen extra geld beschikbaar voor ondersteunend personeel om leraar te worden. Daarnaast zetten we in op meer (regionale) samenwerking en maken we samen met onderwijsorganisaties afspraken over ingewikkelde dilemma’s over onderwijstijd, bevoegdheden en flexibilisering van de lerarenopleidingen. Voor de zomer informeren mijn collega, Minister Dijkgraaf en ik u over de voortgang.
Het bericht 'MBO-scholen helemaal klaar met stakingen in streekvervoer: 'Sommige klassen zitten maar halfvol'' |
|
René Peters (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het item «MBO-scholen helemaal klaar met stakingen in streekvervoer: «Sommige klassen zitten maar halfvol»»? En zou u op de daarin geuite zorgen willen reageren?1
Ja.
Deelt u de zorgen over het hoge aantal MBO-studenten dat door de stakingen in het streekvervoer niet naar school kan? Hoe beziet u het feit dat deze stakingen al enige tijd aanhouden en het ernaar uitziet dat deze nog zullen aanhouden? Welke gevolgen heeft dit voor MBO-studenten?
Ik deel de zorgen over de bereikbaarheid van onderwijsinstellingen tijdens stakingsdagen. Voor alle studenten die zijn aangewezen op het openbaar vervoer is het bijzonder spijtig dat een arbeidsconflict uitmondt in stakingen in het streekvervoer en dat zij daar hinder van ondervinden. Daar komt bij dat juist jonge en (financieel) kwetsbare groepen studenten harder geraakt worden omdat zij minder mogelijkheden hebben om zelf alternatief vervoer te regelen. Vanwege het belang voor de reiziger zijn er door de Staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkenners aangesteld die hebben geholpen bij het weer op gang brengen van de gesprekken tussen de werkgevers en het ov-personeel.2
Ik ben dan ook heel blij dat er op 7 april een akkoord is bereikt tussen de werkgevers en de (vertegenwoordiging van) werknemers over de cao Streekvervoer. Het akkoord zal nog voorgelegd worden aan de leden van de vakbond. Met het akkoord zijn de stakingen in het streekvervoer van de baan.
Zou u willen reflecteren op hoe deze problematiek ingrijpt op de nog weg te werken achterstanden door de corona-pandemie? Welke acties bent u van plan te ondernemen om dit aan te pakken?
De impact van een ov-staking is lastig in kaart te brengen. Per staking zijn er verschillen in het aantal werknemers dat meedoet, de duur en het tijdstip van de staking en de omvang qua gebied. Ik kan daarom niet in algemene zin aangeven wat de invloed is van stakingen in het streekvervoer op het onderwijs.
Ik heb veel waardering voor de inzet en creativiteit die de mbo-scholen ook nu weer hebben getoond om studievertraging als gevolg van de stakingen in het streekvervoer tegen te gaan. De uitvoering van het Nationaal Programma Onderwijs dat bedoeld is voor herstel van studievertraging ligt in het mbo verder goed op stoom. Ik ben dan ook blij in dit licht dat verdere stakingen van de baan zijn.
Zou u in kaart willen brengen welke maatregelen MBO-instellingen hebben getroffen om MBO-studenten toch naar school te krijgen, zoals het in het nieuwsitem aangehaalde initiatief met bussen van Firda?
Uit de contacten die mijn ministerie heeft met de mbo-scholen blijkt dat scholen alles op alles hebben gezet om lesuitval zo veel mogelijk te voorkomen. Scholen stelden zich flexibel op, bijvoorbeeld door te schuiven met lessen. Ook was op sommige locaties tijdens de dagen waarop werd gestaakt zowel online als op locatie onderwijs gegeven. Verder probeerden de scholen individueel maatwerk te leveren als studenten echt geen vervangend vervoer konden regelen voor bijvoorbeeld een examen. De inzet van bussen zoals in Friesland is slechts incidenteel voorgekomen. Aangezien de stakingen in het streekvervoer voorbij zijn, is er geen reden meer voor dergelijke maatregelen.
Zijn er mogelijkheden om deze maatregelen financieel te steunen en vergelijkbare maatregelen breder uit te zetten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4 heb aangegeven, zijn de stakingen van de baan. Het breder uitzetten van maatregelen is hiermee niet meer nodig.
Zou u uw oproep aan werkgevers en de bonden om weer in gesprek te gaan willen laten vergezellen met het wijzen van de sociale partners op de maatschappelijke verantwoordelijkheid die zij hebben richting MBO-studenten?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik blij dat een akkoord is bereikt tussen de werkgevers en de (vertegenwoordiging van) werknemers over de cao Streekvervoer. Ik ben blij dat hiermee de stakingen van de baan zijn en reizigers (waaronder mbo-studenten) weer elke dag kunnen reizen met het streekvervoer.
Het bericht ‘Kunstacademies zijn steeds internationaler: soms ligt voor Nederlanders ‘de lat te hoog’’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Geldt de wervingstop voor internationale studenten ook voor de kunstacademies en conservatoria?1
Op 22 december jl. heb ik een brief gestuurd aan alle colleges van bestuur van instellingen voor hoger onderwijs met de oproep om tot het verschijnen van de vervolgbrief over internationalisering (zoals u gemeld verwacht ik u deze uiterlijk mei 2023 te sturen) te stoppen met actieve werving van internationale studenten. Deze oproep is gericht aan álle hogescholen en universiteiten, met als uitzondering opleidingen gericht op (regionale) tekortsectoren. Kunstopleidingen vallen niet binnen deze categorie en daarom is deze wervingstop voor internationale studenten ook voor dit type opleidingen van toepassing.
Hoe worden internationale studenten meegenomen in de Kunstonderwijs-afspraken uit 2011, waarmee de kansen voor kunstenaars op de arbeidsmarkt op peil moeten worden gehouden?
In 2011 zijn afspraken gemaakt tussen het Ministerie van OCW en de hogescholen met kunstopleidingen over het totale aantal studenten dat toegelaten kan worden tot de bacheloropleidingen van verschillende kunstopleidingen en hoe dit aantal verdeeld is over de diverse opleidingen. Deze afspraken hebben betrekking op alle studenten, zowel uit Nederland als EER en niet-EER landen. Er wordt in de volumeafspraken geen onderscheid gemaakt in herkomst van de student.
Herkent u de situatie die de Design Academy schetst, waar Nederlandse aspirant-studenten aarzelen om zich aan te melden aangezien zij vaak tegen de academie opkijken en verwachten dat de lat voor hen te hoog zal liggen? Speelt dit ook bij andere kunstacademies en conservatoria?
Ik herken dat er veel belangstelling van aspirant-studenten is om een kunstopleiding te volgen. Daarom kennen deze opleidingen vaak een toelatingselectie, waarbij wordt gekeken naar de vooropleiding, portfolio’s, artistieke aanleg en specifieke vaardigheden. Het is mogelijk en aannemelijk dat er aspirant-studenten zijn die zelfselectie toepassen en hierdoor zich niet aanmelden voor een kunstopleiding. In hoeverre dit specifiek bij de Design Academy het geval is of bij andere kunstacademies en conservatoria speelt, is niet bekend.
Wat vindt u ervan dat, in concurrentie met internationale studenten om de schaarse plekken, Nederlandse studenten eigenlijk alleen een kans maken op een plek op een van de kunstacademies of conservatoria, indien zij een jaar lang op eigen kosten een voorbereidend traject volgen?
De toegankelijkheid van kunstopleidingen is een groot goed, vandaar dat we moeten erkennen dat er daadwerkelijk zorgen zijn op dit gebied. Dit is overigens niet alleen het geval voor kunstopleidingen, de toegankelijkheid van het gehele onderwijsstelsel is een groot goed en een belangrijk onderwerp van de bredere discussie die op dit moment speelt.
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 3, vindt er bij bepaalde kunstopleidingen een toelatingselectie plaats. Bij deze selectie moet blijken dat de student over de vaardigheden en talent beschikt om de opleiding te kunnen volgen. Deelname aan een voorbereidend traject vergroot de kansen voor aspirant-studenten om toegelaten te worden tot een kunstvakopleiding. Een voorbereidend traject is echter geen voorwaarde om deel te nemen aan een toelatingsselectie of om toegelaten te worden tot een kunstvakopleiding.
Om ruimte te bieden voor de ontwikkeling van talent van Nederlandse aspirant-studenten is het van belang dat zij in het primair en voortgezet onderwijs toegang krijgen tot een kwalitatief goed aanbod, binnen- en buitenschools. Het stimuleren van de ontwikkeling van creatief vermogen in de meest brede zin is daarvoor essentieel.
Kinderen komen in het primair onderwijs in aanraking met kunst en cultuur via het leergebied kunstzinnige oriëntatie. De rijksoverheid ondersteunt cultuureducatie middels het programma Cultuureducatie met Kwaliteit, waarmee de verbinding tussen culturele sector en het onderwijs wordt gemaakt. In het voortgezet onderwijs volgen jongeren lessen CKV en mogelijk de kunstvakken zoals beeldende vorming, muziek, drama of tekenen. Zij kunnen zich na deze kennismaking verder ontwikkelen en bekwamen.
In Nederland bestaan ook cultuurprofielscholen. Deze scholen bieden een kunst- en cultuurrijk programma en -leeromgeving en verbinden cultuureducatie structureel met de andere leergebieden. Specifiek op het gebied van Dans en Muziek is er samenwerking met DaMu-scholen, waarbij leerlingen in het vo zich voorbereiden op een opleiding in het kunstonderwijs.
Ook wil ik er voor zorgen dat alle kinderen in Nederland in hun vrije tijd aan cultuur kunnen deelnemen en zich hier verder in kunnen bekwamen en ontwikkelen. De CJP-cultuurkaart en combinatiefunctionarissen (zogenaamde «cultuurcoaches») kunnen hierin een rol spelen. Wanneer gezinnen financiële drempels ervaren om aan cultuurbeoefening te doen, kunnen zij terecht bij het Jeugdfonds Sport en Cultuur.
Deelt u de mening dat het Nederlandse kunstvakonderwijs en conservatoria er in eerste instantie zijn om Nederlandse studenten te onderwijzen?
Het Nederlandse hbo-kunstonderwijs staat internationaal (zeer) hoog aangeschreven en heeft wereldwijd een sterke aantrekkingskracht. Die hoge kwaliteit van het onderwijs vertaalt zich door in het Nederlandse culturele en creatieve werkveld, waar afgestudeerden – Nederlands en internationaal – aan de slag gaan. Een deel van de kunstopleidingen aan de hogescholen heeft een internationaal profiel en trekt ook internationaal talent naar Nederland. Deze opleidingen leiden op vanuit een bewuste onderwijsvisie met een internationaal en intercultureel karakter. De internationale omgeving draagt bij aan de positie van het kunstonderwijs en daarmee het Nederlandse culturele en creatieve werkveld en cultuuraanbod in de wereldtop. Vanzelfsprekend moeten we ervoor zorgen dat de voordelen van internationalisering in balans zijn met de mogelijke nadelen en moeten we ervoor waken dat de toegankelijkheid, ook voor studenten uit Nederland, geborgd blijft. In de Kamerbrief over beheersing internationale studentenstromen in het hoger onderwijs van 21 april jl. heb ik maatregelen aangekondigd om het aantal internationale studenten dat naar Nederland komt beter te kunnen beheersen en te sturen.
Seksueel geweld onder asielzoekers en vluchtelingen naar aanleiding van het bericht ‘Slachtoffers zijn belangrijker dan bewijzen, ook na verkrachting in de oorlog’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat veel van de oorlogsvluchtelingen, voornamelijk vrouwen, slachtoffer kunnen zijn geweest van seksueel geweld?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het rapport van Amnesty International, waarin wordt gesteld dat de ervaringen van seksueel geweld onder asielzoekers over het hoofd worden gezien?2
Ja.
Herkent u de cijfers die in het rapport van Amnesty International worden genoemd?
In het rapport wordt vermeld dat de immigratieautoriteiten in de afgelopen 3 jaar slechts 6 keer een forensisch medisch onderzoek hebben gelast in zaken van mensen die aangeven slachtoffer te zijn van marteling en geweld. Dit aantal wordt herkend.
Een forensisch medisch onderzoek wordt pas uitgevoerd als de IND, nadat een eerste beoordeling is gemaakt ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, meent dat een forensisch medisch onderzoek van belang is voor de integrale geloofwaardigheid op basis waarvan een asielaanvraag wordt (behandeld) ingewilligd of afgewezen.
De IND gaat alleen over de vraag of iemand in Nederland kan verblijven of niet. Het is belangrijk te benoemen dat een forensisch medisch onderzoek niet is bedoeld om – los van de noodzaak voor de beoordeling van de asielmotieven – trauma’s te identificeren en hulpverlening aan te bieden.
Weet u ongeveer hoe groot de groep asielzoekers is die kampt met seksuele trauma’s in de Nederlandse asielzoekerscentra (azc’s)?
Deze informatie is bij mij niet bekend. Het betreft hier informatie die wordt gedeeld tussen behandelaar en patiënt. Informatie hieromtrent valt binnen het medisch beroepsgeheim en mag niet worden gedeeld met andere partijen.
Erkent u dat signalen van seksuele trauma’s onder asielzoekers onvoldoende worden meegenomen in de asielprocedure?
Ik herken mij niet in het beeld dat medewerkers door asielzoekers ondervonden seksueel geweld in algemene zin over het hoofd zien of onvoldoende meenemen in de beoordeling. In elke asielzaak vindt een individuele beoordeling plaats en wordt bepaald welke relevante elementen beoordeeld moeten worden. Indien in het asielmotief van seksueel geweld sprake is, wordt dit in de asielbeoordeling meegenomen en -gewogen. De IND houdt er bij de beoordeling rekening mee dat het voor de asielzoeker moeilijk kan zijn om in relatief korte tijd te verklaren over traumatische gebeurtenissen. Indien medewerkers van de IND signalen over seksueel geweld ontvangen, worden hierover vragen gesteld aan de asielzoeker. Al kunnen bepaalde signalen duiden op seksueel geweld, uiteindelijk is de IND afhankelijk van wat de asielzoeker in de gehoren verklaart en wat de rechtshulpverlener aan informatie toevoegt aan het dossier. Signalen en informatie voortkomend uit bijvoorbeeld contact van de asielzoeker met VWN en de voorbereiding op en nabespreking van het nader gehoor met de advocaat worden bij de procedure en in de beoordeling van de aanvraag betrokken. Vanzelfsprekend worden ook door een asielzoeker overgelegde medische stukken betrokken in de procedure.
De IND heeft te maken met een veelheid aan asielmotieven die tijdens de gehoren naar voren worden gebracht en waarover het soms moeilijk is om te verklaren. Denk ook aan seksuele gerichtheid, een bekering of andere vormen van geweld. In de opleiding van medewerkers en in de asielprocedure zelf wordt om die reden aandacht besteed aan het onderkennen van en omgaan met relevante medische problematiek van psychische en/of fysieke aard. Hoor- en beslismedewerkers van de IND volgen trainingen die gericht zijn op het horen, ook op het horen van kwetsbare asielzoekers.
Asielzoekers in spoor 4 krijgen aan het begin van de asielprocedure een medisch advies horen en beslissen aangeboden. Dit advies ziet op de vaststelling of en zo ja, welke eventuele medische beperkingen van fysieke en/of psychische aard aanwezig zijn waarmee IND-medewerkers bij het horen en beslissen rekening moeten houden. Onder andere op basis van dit medisch advies wordt nagegaan of een asielzoeker zogenaamde bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Wanneer wordt geconstateerd dat bijzondere waarborgen nodig zijn, wordt gedurende de asielprocedure passende steun geboden.
In het geval dat een asielaanvraag in spoor 2 wordt behandeld, wordt niet standaard een medisch advies aangeboden. Maar wanneer tijdens de behandeling van de aanvraag relevante medische problematiek bij de asielzoeker naar voren komt, kan de IND alsnog een medisch advies aanvragen.
Wanneer de IND dat voor de beoordeling van de asielaanvraag noodzakelijk acht, biedt de IND de asielzoeker een forensisch medisch onderzoek naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade aan. Om de medewerkers hierbij te ondersteunen is een openbare werkinstructie opgesteld.
Is er specifieke hulpverlening gericht op seksueel geweld in de Nederlandse asielketen? En op hoeveel plekken wordt deze hulp verleend?
Op de opvanglocaties van het COA is de toegang tot de huisarts geborgd en kunnen asielzoekers voor psychosociale hulpverlening terecht bij de laagdrempelige toegankelijke praktijkverpleegkundige GGZ. Voor asielzoekers wordt verder gebruik gemaakt van de reguliere zorg- en hulpverlening die ook beschikbaar is voor andere inwoners van Nederland.
Hoeveel asielzoekers in Nederland maken aanspraak op hulp met betrekking tot seksueel geweld?
Zoals onder vraag 4 beantwoord, zijn aantallen omwille van het medisch beroepsgeheim niet bekend. Iedere asielzoeker die hulp wil met betrekking tot seksueel geweld kan hier in beginsel aanspraak op maken. Normaliter kunnen zij zich hiervoor wenden tot de huisarts op locatie of de praktijkverpleegkundige GGZ. Mocht meer specialistische hulp nodig zijn dan doet de huisarts doorverwijzing naar verdere hulpverlening.
Ziet u punten in de asielprocedure die kunnen worden verbeterd om meer aandacht te geven aan hulp voor slachtoffers van seksueel geweld?
Tot op heden wordt geen extra aandacht besteed aan seksueel geweld binnen de GZA praktijk. Waar nodig wordt iemand die gebaat is bij (complexe) psychische hulp voor een breed scala aan trauma’s geholpen door de POH-GGZ. Hier valt ook seksueel geweld onder.
Seksueel geweld is een veel voorkomende oorzaak van trauma bij asielzoekers. Het streven is om in de toekomst meer aandacht te besteden aan dit onderwerp.
De nadelige positie waarin vaders zich bevinden na een scheiding |
|
René Peters (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het onderzoek waaruit naar voren komt dat «vaders na een vechtscheiding slechter af lijken te zijn dan moeders»?1
Ja, dit onderzoek ken ik. Het betreft een samenvatting van de pilotevaluatie naar de inzet van de gezinsadvocaat. Dit is een van de projecten vallend onder de Subsidieregeling Stelselvernieuwing rechtsbijstand die door de Raad voor Rechtsbijstand is uitgevoerd. Het definitieve en volledige onderzoeksrapport heb ik zeer recent ontvangen en wordt momenteel nog bestudeerd. Dit rapport wordt betrokken bij de overkoepelende analyse door het WODC van alle onder de stelselvernieuwing gelopen (vierendertig) pilots. Deze eindanalyse wordt in het derde kwartaal van dit jaar verwacht. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met de Tweede Kamer delen.
Wat vindt u van de verklaring van de onderzoekers dat dit zou kunnen komen doordat het scheidingsproces in een vrijwel totaal vrouwelijke professionele omgeving plaatsvindt, en het Nederlandse systeem er nog steeds impliciet vanuit gaat dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is?
Ik herken het beeld dat de hulpverleners die betrokken zijn bij een gezin in scheiding vaker bestaan uit vrouwen. Het is mijns inziens dan nog wel de vraag of er dan ook automatisch vanuit wordt gegaan dat de moeder de meest natuurlijke verzorger is. Het Nederlandse systeem is in de basis gericht op gelijkwaardig ouderschap, zoals dit is vastgelegd in de wet «Voortgezet ouderschap na een scheiding». Hieruit volgt dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam destijds (in 2009) tegemoet aan de veranderende maatschappelijke realiteit waarin de vader net als de moeder een belangrijke rol speelt in de verzorging en opvoeding van kinderen. Recentelijk is ook de nieuwe wet «Gezamenlijk gezag door erkenning» in werking getreden. Hierdoor krijgen vaders die hun kind erkennen automatisch het gezamenlijk gezag met de moeder. Dit biedt een gelijkwaardige positie (en start van het ouderschap) vanaf de geboorte van het kind.
Deelt u de mening dat deze verklaring sterk overeenkomt met de bevindingen van het expertteam dat twee jaar geleden in opdracht van uw ministerie onderzoek deed naar ouderverstoting en problemen met de omgangsregeling, en concludeerde dat vaders op achterstand staan in de hulpverlening en in de rechtspraak door het traditionele beeld van ouderschap?
Dit onderwerp is inderdaad belicht in het adviesrapport Expertteam Ouderverstoting/Complexe omgangsproblematiek. Hierin werd aangegeven dat maatschappelijke stereotypen ten aanzien van vader- en moederschap (zoals bijvoorbeeld dat de moeder de meest natuurlijke verzorger zou zijn), invloed hebben op de gedragswetenschappelijke oordeelsvorming, de advisering, de rechterlijke oordeelsvorming en de politionele handhavingspraktijken. Ook kwam naar voren dat contactverlies tussen vader en kind vaker voorkomt als de taakverdeling tussen vader en moeder traditioneel was toen ze nog samen waren (in de zin dat vooral de moeder de huishoudelijke taken op zich nam).
Welke conclusies trekt u hieruit en welke maatregelen zijn of worden er genomen om dit traditionele beeld bij de hulpverlening weg te nemen en ook de vader te zien als een geschikte verzorger van kinderen?
Mijn inzet gaat uit van de belangen van het kind en het recht van dat kind op gelijkwaardig contact en omgang met beideouders en richt zich op het wegnemen van drempels die ongelijkheid tussen de ouders kunnen versterken.
De ontwikkelingen die genoemd worden in het recent ontvangen onderzoeksrapport geven naar mijn mening een zorgwekkend signaal. Tegelijkertijd vind ik het voorbarig om hier algemene conclusies aan te verbinden, temeer omdat de bevindingen in het rapport zijn gebaseerd op slechts vijftien afgeronde scheidingszaken. Wel onderstreept het uiteraard het belang van mijn verdere beleidsinzet hierop en heeft het onverminderd mijn aandacht.
Deze inzet richt zich de komende tijd onder meer op het verder brengen van
de nieuwe integrale werkwijze bij scheidingen die voortkomt uit het Programma Scheiden zonder Schade. Hierin staat gelijkwaardig ouderschap centraal. Concreet wordt professionals geleerd hoe zij een duurzame samenwerking tot stand kunnen brengen met de beide ouders en de andere professionals om het gezin heen. En hoe zij ouders kunnen bewegen samen tot een oplossing te komen over de omgang in het belang van het kind. Deze manier van werken wordt de komende twee jaar in de regio Haaglanden concreet toegepast in de praktijk door daartoe opgeleide professionals, en wetenschappelijk onderzocht en gevalideerd door de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO). In de tussentijd zetten we in op het helpen en scholen van zoveel mogelijk hulpverleners in het land om deze werkwijze verder op te bouwen. Dit doen we door het faciliteren van workshops en lezingen in alle regio’s, ook in samenwerking met het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en TNO. Er zijn inmiddels ook diverse platforms in de lucht, zoals het landelijke online kanaal Scheiden zonder Schade (op 1sociaaldomein.nl) van het Vakmanschap Jeugdprofessionals met inmiddels meer dan 1000 leden, en het leernetwerk «Kind- en complexe ouderrelaties». Daarnaast zal in april 2023 het landelijke Digiplein officieel worden gelanceerd: een digitaal platform waar zowel beide ouders als professionals neutrale, toegankelijke informatie kunnen vinden, óok over de invulling van gelijkwaardig ouderschap na scheiding.
Onderschrijft u het advies van het expertteam om harder op te treden tegen ouders die na een scheiding kinderen weghouden bij de andere ouder? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
Voor mij staat het belang om (verdere) schade voor het kind te voorkomen voorop. Met de inzet van «hardere maatregelen» moet daarom altijd heel zorgvuldig worden omgesprongen om het belang van het kind te beschermen. In het WODC-onderzoek naar de «effectiviteit van rechterlijke instrumenten bij omgangsproblematiek» wordt op dit moment onderzocht wat werkt in welke omstandigheden om te bereiken dat verdere schade voor het kind wordt beperkt en omgangsafspraken worden nagekomen. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in april 2023. Vervolgens zal ik dit zo snel mogelijk met mijn reactie aan de Tweede Kamer zenden.
Het artikel van Times Higher Education “CV-blind’ grant review divides Dutch scientists’ |
|
René Peters (CDA), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?
Het is een artikel dat kritisch is rondom een aantal ontwikkelingen rondom de beoordelingsprocedures bij NWO.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de verhoogde werkdruk voor beoordelaars en indieners bij de nieuwe vorm van het indienen van onderzoeksvoorstellen?
De werkdruk onder wetenschappers is hoog en ik vind het belangrijk om daar wat aan te doen. Ook NWO is zich ervan bewust dat de werkdruk in de wetenschap hoog is en NWO ziet de gevolgen daarvan al enige jaren. NWO ondervindt hier zelf ook de gevolgen van, bijvoorbeeld dat zij moeilijker mensen kan vinden die bereid zijn als externe expert, ook wel «referent» genoemd, op te treden.
De veranderingen resulteren in een versimpeling van de beoordelingsprocedure, waarvan verwacht wordt dat deze de hoeveelheid werk voor beoordelaars, aanvragers en ook NWO zal reduceren. Deze nieuwe vorm van beoordelen noemt NWO de tweefase-beoordeling. In de eerste fase wordt het curriculum vitae (cv) van de kandidaat beoordeeld en wordt tevens een schets van het onderzoeksidee gevraagd, zodat beoordeeld kan worden of het cv aansluit bij het idee. Tussen de 30% en 40% van de kandidaten gaat door naar de tweede fase. In de tweede fase wordt naar het uitgewerkte onderzoeksvoorstel gekeken. De uitgewerkte aanvraag bevat tevens informatie over de aansluiting van het profiel van de kandidaat bij het onderzoeksvoorstel. Deze aansluiting wordt door zowel beoordelingscommissies als door onafhankelijke externe referenten beoordeeld.
De tweefase-beoordeling en het bij de Veni van SGW en ZonMw terugdringen van het gebruik van referenten zijn veranderingen die door NWO zijn ingevoerd om de werklast te verlagen voor iedereen die bij het aanvraagproces betrokken is. Vóór de wijziging van dit proces werd het cv tweemaal beoordeeld, namelijk in beide fases. Deze manier van beoordelen besloeg meer werk voor alle betrokkenen bij het proces: de beoordelaars, de externe referenten, de kandidaten en NWO. Met de huidige aanpassingen zal er voor kandidaten tijdsbesparing zijn, omdat zij bij de uitgewerkte aanvraagfase niet opnieuw hun cv hoeven in te dienen en dus niet weer up to date hoeven te brengen. Over beoordelaars stelt het artikel dat enkel het beoordelen van een onderzoeksvoorstel meer tijd kost dan het beoordelen van een onderzoeksvoorstel én het cv. Dat lijkt NWO geen voor de hand liggende conclusie, want minder papier betekent minder werk. Tot slot is het evident dat wanneer NWO de referenten niet meer vraagt om beoordelingsrapporten op te stellen, dit tijd bespaart voor deze groep wetenschappers die anders als referent zou optreden.
Ik beschouw deze veranderingen bij NWO dan ook als een stap richting het verlagen van de werklast en daarmee de werkdruk onder wetenschappers.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek?
De zorg dat de kwaliteit van de wetenschap in Nederland nadelige effecten kan ondervinden van de invoering van de tweefase-beoordeling door NWO deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de kandidaten die de tweede fase van de beoordelingsprocedure halen, reeds beoordeeld zijn als behorend tot de beste 30–40% van de kandidaten. NWO informeert beoordelaars dat de kandidaten, waaruit zij in de tweede fase een selectie maken, een cv hebben dat past bij de doelgroep van het specifieke Talentprogramma. Ook wordt door NWO aan de beoordelaars gevraagd om te beoordelen of het profiel van de kandidaat, waarover voor de beoordelaars in de tweede fase wel informatie beschikbaar is, aansluit bij het voorstel. NWO toetst deze nieuwe manier van beoordelen en zal deze ook evalueren en waar nodig bijsturen (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 11). Ik vertrouw op de kennis en kunde van NWO bij het inrichten van verantwoorde en eerlijke beoordelingsprocessen die zorgen dat de hoge kwaliteit van de wetenschap in Nederland behouden blijft.
Bent u het met deze leden eens dat een CV een belangrijke indicator voor succesvol toekomstig onderzoek is?
Het cv van een wetenschapper is een belangrijke indicator van succesvol toekomstig onderzoek, maar is op zichzelf niet voldoende om een zinvolle selectie van onderzoeksprojecten te maken. Een uitgangspunt van het NWO Talentprogramma is het in één procedure beoordelen van de eerdere prestaties van een onderzoeker op basis van het cv, het beoordelen van de kwaliteit van een onderzoeksvoorstel en de verwachte impact van het onderzoek. Door ook de samenhang tussen onderzoeker en onderzoeksvoorstel mee te nemen in de beoordelingsprocedure zegt NWO voor een solide manier te zorgen om kwalitatief hoogwaardig en innovatief onderzoek te selecteren. Ik kan mij in deze aanpak van NWO vinden en heb er vertrouwen in dat NWO de onderzoeksfinanciering op een verantwoorde, zorgvuldige en eerlijke manier toekent.
Bent u het eens met de waardering van de heer Poot dat een onderzoeksvoorstel zonder de context van een CV een salespitch is en daarmee moeilijk te beoordelen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Allereerst ga ik ervan uit dat de wetenschappers die als beoordelaars in de beoordelingscommissies optreden, door een niet onderbouwde salespitch heen kunnen prikken. Daarnaast worden kandidaten expliciet geïnstrueerd hun stellingname in hun onderzoeksvoorstel te onderbouwen. Beoordelaars van de aanvragen worden gevraagd daar ook naar te kijken. Tot slot verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling.
Bent u van mening dat een goede en objectieve afweging over kwaliteit gemaakt kan worden op basis van alleen een onderzoeksvoorstel?
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling. Ik ben van mening dat het goed is dat NWO zowel het onderzoeksvoorstel als de achtergrond van de onderzoeker meeneemt in de beoordeling van de aanvragen in het NWO Talentprogramma.
Bent u het met deze leden eens dat bij het beoordelen van een onderzoeksvoorstel zowel naar het voorstel zelf moeten worden gekeken als naar wat de onderzoeker in het verleden heeft gepresteerd?
NWO kijkt bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen in het Talentprogramma naar zowel het cv van de onderzoeker als het onderzoeksvoorstel, omdat beide relevant zijn voor de doelstellingen van deze vorm van onderzoeksfinanciering. Ik kan mij, zoals ook in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven, vinden in deze aanpak van NWO.
Hoe verloopt de implementatie van het «evidence based CV» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zijn er op dit moment nog onderzoeksdomeinen bij de NWO waar alleen gewerkt wordt met een narratief CV?
NWO heeft het evidence based cv in alle domeinen en ZonMw ingevoerd in het Talentprogramma vanaf het rondejaar 2023. De Vici-ronde met als indiendeadline 14 maart 2023 is de eerste ronde waarin het evidence based cv wordt toegepast, gevolgd door de Veni (5 september 2023) en Vidi (2 november 2023). De lopende Veni- en Vidi-rondes vallen onder rondejaar 2022 en gebruiken nog het narratieve cv. Op basis van onderzoek, feedback van gebruikers (te weten aanvragers en beoordelaars) en een consultatie van het onderzoeksveld zal het format doorontwikkeld worden en verder worden uitgerold binnen het Talentprogramma.
Hoe waarborgt u dat bij een «evidence-based CV» onderzoeksvoorstellen objectiveerbaar blijven?
Het onderzoeksvoorstel is een apart onderdeel van de aanvraag en staat los van de ontwikkeling van het evidence based cv. Uit een enquêteonderzoek onder beoordelaars bleek dat zij in meerderheid het narratief cv goed te beoordelen vonden. Het evidence based cv is een verder ontwikkelde versie van het narratief cv, waarin de onderlinge vergelijkbaarheid en helderheid verder is vergroot. NWO zorgt bovendien voor verdere voorlichting en ondersteuning van aanvragers, beoordelaars en referenten ten behoeve van een duidelijke, eerlijke en zorgvuldige beoordelingsprocedure.
Hoe gaat de NWO onderzoeken wat het effect is van de toepassing van evidence-based CV's op de selectie van de beste wetenschappers? Bent u het met deze leden eens dat een nieuwe manier van selectie altijd goed onderbouwd moeten worden?
NWO zal tijdens de subsidierondes onderzoek laten doen naar de praktijk van gebruik van het evidence based cv door beoordelingscommissies. Tevens zal NWO enquête-onderzoek uitvoeren onder gebruikers van het evidence based cv. Tot slot zal NWO een consultatie houden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld.
Het evidence based cv is een doorontwikkeling van het door een meerderheid van gebruikers positief ontvangen narratief cv. NWO heeft succesvol excellente wetenschappers en projecten geselecteerd in de rondes waarin het narratief cv werd gebruikt. Voor het doorontwikkelen is feedback van gebruikers verwerkt. Ook is input gevraagd aan experts van het CWTS en Research on Research Institute. NWO ziet dan ook genoeg reden om met vertrouwen het evidence based cv te implementeren. Ik ben het eens dat een nieuwe manier van selectie goed onderbouwd moet worden en zie in het voorgaande ook een voldoende onderbouwing. Tevens doet NWO onderzoek naar het gebruik van het evidence based cv. De onderbouwing enerzijds en het blijven doen van onderzoek onder gebruikers van het cv anderzijds geven mij vertrouwen in de aanpak van NWO.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat door de nieuwe manier van beoordelen het lastig is om beoordelaars te vinden en dat regelmatig 30 verzoeken naar beoordelaars worden verstuurd om één beoordelaar te kunnen vinden?
Nee, er is geen reden om aan te nemen dat deze stelling klopt. De moeilijkheid om beoordelaars te vinden, is een reeds bestaande trend, die dateert van voor de invoering van het narratief cv en de bestaande nieuwe manier van beoordelen. Volgens NWO speelt de hoge werkdruk onder wetenschappers vermoedelijk een rol bij het moeilijk vinden van wetenschappers die bereid zijn op te treden als referent of beoordelaar en speelt de toename in het aantal aanvragen dat zij ontvangt tevens een rol in het toenemende aantal aan te schrijven beoordelaars.
Wie heeft u gesproken om verschillende perspectieven op het programma Erkennen & Waarderen te krijgen?
Ik heb periodiek contact met de partners in het nationale programma Erkennen & Waarderen.2 In dit contact worden actuele vraagstukken en aandachtspunten rondom het verder uitrollen en implementeren van Erkennen & Waarderen besproken. Ook wordt tijdens die contactmomenten informatie aan mij teruggekoppeld uit het landelijke programma Erkennen & Waarderen, waar alle universiteiten op verschillende niveaus (van rectoren en decanen tot wetenschappers en beleidsmedewerkers) in vertegenwoordigd zijn. De partners in het landelijk programma Erkennen & Waarderen zoeken actief een kritisch geluid op, bijvoorbeeld door critici uit te nodigen om deel te nemen aan het jaarlijkse Recognition and Rewardsfestival. In 2022 heb ik zelf ook deelgenomen aan het festival.
In het najaar 2022 heb ik deelnemers aan de Leergang Onderwijskundig Leiderschap van de Vrije Universiteit gesproken over Erkennen en Waarderen. In dit gesprek heb ik kennis genomen van hun behoeftes, zorgen en aandachtspunten.3 Daarnaast ben ik op 17 november 2022 te gast geweest bij de Dies Natalis-viering van de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ik onder andere in gesprek ben gegaan over Erkennen & Waarderen.
In mijn brief waarin ik uw Kamer informeer over de voortgang van het programma Erkennen & Waarderen,4 geef ik aan dat de behoefte aan een ander beoordelingssysteem in de wetenschap ook duidelijk naar voren komt in mijn bilaterale gesprekken met collega-ministers en universiteiten in andere landen. Het afgelopen jaar heb ik gesprekken gevoerd over Erkennen & Waarderen met collegaministers uit Japan, Frankrijk en Duitsland. Tijdens bezoeken aan de Amerikaanse westkust en het Verenigd Koninkrijk heb ik in gesprekken met topuniversiteiten zoals Stanford, UCLA en UCL ondervonden dat de wens voor hervorming van onderzoeksbeoordeling breed leeft.
Hoe zijn deze gesprekken verlopen? Wat zijn de perspectieven die naar voren kwamen uit de gesprekken?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Mensenhandelaren actief bij azc, asielzoekers stappen in geblindeerde busjes: ‘Moderne slavernij’’ |
|
Anne Kuik (CDA), René Peters (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Mensenhandelaren actief bij azc, asielzoekers stappen in geblindeerde busjes: «Moderne slavernij»»?1
Ja
In hoeverre is er nu gericht beleid op en rondom asielzoekerscentra (azc’s) om mensenhandel, uitbuiting en prostitutie tegen te gaan?
Een goede aanpak van mensenhandel en uitbuiting vergt een goede samenwerking tussen verschillende betrokken ketenpartners, zoals COA, politie, gemeenten en de zorg.
De afgelopen jaren is er fors geïnvesteerd in de opsporing en vervolging van mensenhandel door de politie. Mensenhandel is wederom aangewezen als landelijke beleidsdoelstelling voor de politie in de Veiligheidsagenda 2023–2026. Er is dus sprake van een landelijke focus op dit thema binnen de werkzaamheden van de politie. In de lokale driehoek wordt de uiteindelijke inzet van politiecapaciteit bepaald, afgestemd op de lokale situatie.
Het COA doet er in de praktijk veel aan om mensenhandel te kunnen signaleren en melden. Dit gebeurt op verschillende manieren, waaronder het trainen en motiveren van medewerkers om te signaleren en melden, het doorgeven van signalen aan de politie en de Koninklijke Marechaussee, het informeren van bewoners over mogelijke risico’s van mensenhandel en het begeleiden van potentiële slachtoffers. Tot slot stemt het COA met regelmaat af met de (wijk)politie om de algemene situatie op en rondom een opvanglocatie te bespreken. Hieronder kunnen ook signalen over mogelijke mensenhandel vallen.
Welke resultaten en acties kunt u op dit punt met ons delen?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate is er onderzoek over/alertheid op het risico van mensenhandel op/rondom azc’s?
Het is bekend dat er een risico bestaat op mensenhandel rondom azc’s. Wanneer er signalen van mensenhandel rondom azc’s bij de politie gemeld worden, dan worden deze ook voortvarend opgepakt. Ieder signaal van mensenhandel wordt door de politie gewogen, bekeken en geclassificeerd.
De signalen dat tieners soms dagen verdwijnen en worden benaderd voor seksuele diensten neem ik serieus. Ik wil hierbij ook benoemen dat wanneer het gaat om kinderen, we niet spreken van prostitutie. Het gaat dan namelijk om minderjarigen. Seks met een minderjarige tegen betaling is strafbaar in Nederland, ook als de minderjarige aangeeft het vrijwillig te doen. Als een derde persoon erbij betrokken is, is er zelfs vaak sprake van mensenhandel.
Echter worden de signalen zoals benoemd in het artikel niet herkend door de politie in Gilze, noch door de contactpersoon van de politie op het azc in Gilze.
Dat neemt niet weg dat asielzoekers kwetsbaar kunnen zijn in onze samenleving. Zij zijn vertrokken uit hun thuisland, de Nederlandse taal niet machtig en mogen in veel gevallen nog niet werken om in hun eigen onderhoud te voorzien. Dit maakt hun positie potentieel kwetsbaar. Daarom gaat er binnen het COA ook specifiek aandacht uit naar het signaleren van mensenhandel, zoals hierboven toegelicht in het antwoord op vraag 2 en 3.
Wat is uw reactie op de signalen in het artikel dat tienermeisjes dagenlang vermist zijn als gevolg van prostitutie en dat tienerjongens worden benaderd voor seks in ruil voor drugs?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u een beeld van hoe omvangrijk dit misbruik is en wat zijn uw plannen om het aan te pakken?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook onacceptabel dat louche types ongestoord een azc kunnen binnenlopen om kwetsbare vluchtelingen te ronselen? Op welke manier(en) kunt u er samen met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en met gemeentes voor zorgen dat er een effectievere meldplicht bij binnenkomst is, om mensen in azc’s beter te beschermen?
De opvanglocaties van het COA hebben veel verschillende verschijningsvormen (voormalige kazerne, containerbouw, unitbouw, etc) en zijn zeer verschillend gelegen. De meeste locaties hebben een open structuur om de toegankelijkheid te bevorderen en te voorkomen dat het beeld ontstaat dat asielzoekers worden opgesloten achter hoge hekken.
Dat brengt uitdagingen met zich mee op het gebied van bijvoorbeeld ongewenst bezoek. Het COA hanteert een bezoekersreglement dat inhoud geeft aan de zorg voor de leefbaarheid, beheersbaarheid en veiligheid van alle bewoners en medewerkers. Het reglement schrijft onder meer voor dat iedere bezoeker zich bij het betreden van de locatie moet melden en identificeren. Om ongewenst bezoek te voorkomen loopt de beveiliging rondes over de locatie en wordt bijvoorbeeld met regelmaat een kamercontrole uitgevoerd. Indien dit onvoldoende effectief is wordt, meestal in overleg met de politie (bijvoorbeeld een wijkagent), bekeken wat aanvullende mogelijkheden zijn.
Hoe kunt u de al bestaande contactpersoon voor mensenhandel en mensensmokkel binnen azc’s versterken, zodat misstanden eerder kunnen worden gemeld?
Het COA blijft inzetten op aanwezigheid van een contactpersoon mensenhandel op iedere locatie, om onder andere signalen mensenhandel op te vangen. De contactpersonen worden getraind om die functie zo goed mogelijk uit te voeren. Het melden van misstanden is uiteindelijk aan het slachtoffer zelf. Het COA begeleidt de slachtoffers naar passende hulpverlening en kan slachtoffers ook proberen te motiveren aangifte te doen.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat er sprake is van een hoge mate van burn-outs en structurele onderbezetting onder azc-personeel? Heeft u inzicht in de gevolgen hiervan binnen azc’s?
Ik herken het beeld niet dat er sprake zou zijn van een hoge mate van burn-outs onder COA-personeel en evenmin herken ik het beeld dat er sprake is van een structurele onderbezetting op azc’s.
Doordat er op dit moment veel nieuwe locaties geopend worden en asielzoekers lang in onzekerheid zitten over de uitslag van hun asielprocedure zie ik dat er veel gevraagd wordt van het COA-personeel. Voor het COA-personeel heb ik dan ook zeer veel waardering.
Bent u het eens met de stelling dat het onbestaanbaar is dat bezorgde omwonenden gestopt zijn met het melden van misstanden rondom azc’s vanwege het gebrek aan actie en de angst voor vergelding?
Ik vind het ernstig als bezorgde omwonenden geen aangifte meer zouden doen wegens een gebrek aan actie en de angst voor vergelding.
Voor de aanpak van misstanden is het namelijk van belang om deze meldingen te ontvangen. Politie is voor de opsporing van het delict mensenhandel vaak afhankelijk van signalen van andere partijen, daarom is een goede samenwerking met betrokken ketenpartners en burgers van belang. Daarom roep ik bezorgde omwonenden op om melding te blijven maken. De politie is verplicht, volgens de Aanwijzing Mensenhandel, om ieder signaal van mensenhandel dat binnenkomt op te pakken. Met behulp van de Domeinoverstijgende Informatiegestuurde Werkwijze (DIGW), bekijkt, weegt en classificeert politie ieder signaal.
Ook organiseert het COA periodiek overleggen met omwonenden van azc’s. Dit zijn uitgelezen gelegenheden voor omwonenden om eventuele zorgen te uiten.
Welke maatregelen kunt u nemen om de ondermijning die plaatsvindt in de regio aangepakt wordt en ervoor te zorgen dat bezorgde omwonenden weer vertrouwen krijgen in het melden van misstanden en verdachte situaties?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Universiteit Leiden nam in stilte afscheid van haar omstreden Confucius Instituut’. |
|
René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de Confucius Instituten die veelal omstreden zijn, omdat ze vanuit de Chinese overheid worden gebruikt als propagandakanaal waarbij ze bepaalde, voor China gevoelige onderwerpen uitsluiten van activiteiten, een praktijk die haaks staat op universitaire vrijheid, én omdat ze tevens zijn gelinkt aan spionage?1
Ik wil graag benadrukken dat ik groot belang hecht aan het waarborgen van academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit door onderwijs-en onderzoeksinstellingen. In dat kader is het belangrijk om inperking daarvan, inclusief de schijn van inperking, te allen tijde te voorkomen. Daarom blijf ik ook alert op risico’s op mogelijke inmenging. Naar aanleiding van de Kamerbrief «Samenwerking met China in onderwijs en Wetenschap» van december 2020 en de aanbevelingen uit het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» van Instituut Clingendael uit juni 2020, is mijn voorganger met deze instellingen in gesprek gegaan. De onderzoekers in het rapport van Clingendael doen aanbevelingen om de transparantie van de Confucius Instituten te bevorderen en deze eventueel los te koppelen van de Nederlandse kennisinstellingen. Ook al heeft mijn ministerie niet de bevoegdheid om te bepalen met wie een universiteit of hogeschool samenwerkt, zijn de betrokken instellingen bij uitzondering geadviseerd om de samenwerking met de Confucius Instituten te beëindigen.
Was bij u bekend dat de Universiteit Leiden jaarlijks € 30.000 kwijt was aan de samenwerking met het Confucius Instituut? Werd dit uit de lumpsum bekostigd? Is dit een legitieme besteding?
Universiteiten maken keuzes over hun samenwerkingsverbanden en zijn verantwoordelijk dat dit binnen bepaalde wettelijke kaders gebeurt en een legitieme besteding van de publieke middelen is. De Universiteit Leiden geeft aan dat bij dit bedrag ad € 30.000 ging om financiering in natura middels huisvesting bij de universiteit en werd niet uit de lumpsum bekostigd.
Hoeveel besteden de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen jaarlijks aan de samenwerking met hun Confucius Instituut?
Uit informatie van de instellingen besteedt de Rijksuniversiteit Groningen hier jaarlijks € 27.500 aan en de Hogeschool Zuyd levert een in-kind bijdrage welke jaarlijks ongeveer € 50.000 bedraagt.
Is de publicatie van Christopher Hughes uit 2014, die voor de Universiteit Leiden mede de doorslag gaf om te stoppen met het Confucius Instituut, ook bekend bij de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen?
Ja, deze publicatie is ook bekend bij de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd. Er zijn meerdere publicaties geweest die aangeven dat op verschillende manieren tegen Confucius Instituten kan en misschien wel moet worden aangekeken. Beide instellingen hebben in het verleden al vaker met mij en mijn ambtenaren contact gehad over risico’s in de samenwerking met onder andere China en in het kader van kennisveiligheid. De Hogeschool Zuyd heeft mede op basis daarvan gekozen om een meer afstandelijke relatie aan te gaan bij de verlenging van de samenwerking. Zo is er nu een Raad van Toezicht-model met een onafhankelijke voorzitter en zit niet langer het College van Bestuur in het bestuur van het instituut.
Zijn de activiteiten die plaatsvonden bij de Confucius Instituten van de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen in de afgelopen jaren hetzelfde gebleven?
De Rijksuniversiteit Groningen heeft laten weten dat daar de activiteiten grotendeels hetzelfde gebleven. De taalcursussen voor het algemene publiek zijn hetzelfde gebleven; de taalvakken in het curriculum van de Rijksuniversiteit Groningen zijn afgebouwd. De Hogeschool Zuyd geeft aan het Instituut lessen taal en cultuur aan particulieren te geven en op verzoek van twee middelbare scholen in Limburg aan leerlingen. De particulieren variëren in leeftijd van 6 tot 84. Incidenteel helpt het Instituut bij bezoeken van bedrijven aan China en omgekeerd bij delegaties die in Limburg met bedrijven en overheid contact willen. Door corona heeft dit de afgelopen paar jaar niet plaatsgevonden.
Tot wanneer lopen de contracten van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd met de Confucius Instituten?
De instellingen hebben aangegeven dat het contract van de Rijksuniversiteit Groningen tot 2025 loopt. Het contract met Zuyd Hogeschool loopt tot 2027.
Bent u in gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd over het continueren van de samenwerking met de Confucius Instituten? Wijst u hen daarbij op de grote risico’s die gepaard gaan met samenwerking met het Center for Language Education and Cooperation?
Met de betrokken instellingen heb ik meerdere keren gesprekken gevoerd, ook over de risico’s die gepaard met allerlei vormen van internationale samenwerking, waaronder die met China en de Confucius Instituten. Zoals in mijn brief «voortgang aanpak kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap» van 23 december 2022 is toegelicht, heb ik maatregelen genomen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan en kennisveiligheid te bevorderen. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen van hoger onderwijsinstellingen dat zij potentiële risico’s op dit thema in beeld hebben, inschatten en managen. Daarvoor moeten instellingen onder andere hun sensitieve kennisgebieden kennen en risicoanalyses maken bij internationale samenwerkingen. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de leidraad kennisveiligheid die begin 2022 is uitgebracht. Instellingen kunnen aankloppen bij Loket Kennisveiligheid als zij vragen hebben over de risico’s van een internationale samenwerking. Vanuit Loket Kennisveiligheid worden er meerdere evenementen georganiseerd voor de kennissector, waar onderling kennis en ervaringen wordt uitgewisseld over kansen, risico’s en instrumenten om op een verantwoordelijke manier internationale samenwerkingsrelaties aan te gaan. Ook organiseert de Rijksoverheid een nieuwe serie van kennisveiligheidsdialogen met de besturen van alle kennisinstellingen, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd.
Het bericht ‘En toen was er geen hoogleraar Friese taal en cultuur meer, tegen de afspraken in’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u naar de sollicitatieprocedure van de Rijksuniversiteit Groningen, die uiteindelijk niet resulteerde in een hoogleraar Friese taal en cultuur, maar in een universitair docent?1
De sollicitatieprocedure betreft een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft mij laten weten het spijtig te vinden dat hun benoemingsprocedure geen hoogleraar heeft opgeleverd. Toen dit duidelijk werd heeft de RUG besloten te investeren in de ontwikkeling van jong talent door een universitair docent aan te stellen en te werven voor een postdoc. Daarnaast is recentelijk een interim--hoogleraar Friese taal en cultuur aangetrokken (d.m.v. een detachering van de UvA). Door te investeren in jong talent kan, naar verwachting van de RUG, over enkele jaren alsnog een geschikte hoogleraar Fries worden benoemd. Ik heb vertrouwen in die aanpak. Daarnaast zet de RUG naast het reguliere onderwijsaanbod, via het project Fries dat mede gefinancierd wordt door het Rijk en de provincie Fryslân, ook in op andere manieren om het onderwijs en onderzoek in de Friese taal en cultuur te behouden en verder te versterken, zoals het organiseren van summer- en winterschools, het aanbieden van MOOCs (massive open online courses) en het ontwikkelen van postacademisch onderwijs. Ook kijk ik uit naar de sectorplannen waarin aandacht zal zijn voor het veld Talen & Culturen waar Frisistiek ook onder valt.
Wat is uw gedachte bij de observatie van DINGtiid, het onafhankelijke adviesorgaan voor de Friese Taal, dat er geen eerlijke procedure is gevolgd, omdat niet duidelijk was dat het om de werving van een universitair docent ging én dat er wel genoeg geschikte kandidaten zouden zijn om de functie van hoogleraar Fries te vervullen, zij hadden alleen moeten worden benaderd?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 betreffen sollicitatieprocedures een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft de vacature, zoals gebruikelijk, openbaar gepubliceerd. Overigens gaat DINGtiid in hun diverse stukken niet in op de vraag of er wel of niet geschikte kandidaten waren.
Wanneer bent u voornemens om met een wetsvoorstel te komen, waarin wetenschappelijk onderwijs in het Frysk wordt verankerd?
Ik verken momenteel de mogelijkheden om de motie die vraagt om wettelijke verankering van wetenschappelijk onderwijs in het Fries uit te voeren en zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de uitvoering van de motie. Relevant hierbij is dat de KNAW heeft besloten om een advies te maken gericht op een duurzame Frisistiek. De KNAW streeft ernaar dit advies eind dit jaar op te leveren. Dit advies betrek ik graag bij de uitvoering van de motie. Relevant zijn ook de ontwikkelingen rondom de sectorplannen en de stand van zaken rond de bestuursafspraak Friese taal en cultuur (tussen Rijk en de provincie Fryslân). In het voorjaar van 2024 volgt een inhoudelijke brief over de uitvoering van de motie die vraagt om een wetsvoorstel, waarin ik ook het advies van de KNAW zal meenemen.
Vindt u dat Fries als onderdeel van de bredere internationale opleiding in voldoende mate recht doet aan de positie van het Fries als tweede Rijkstaal?
Academisch onderwijs en onderzoek en kennis over taal, taalbeheersing en cultuur zijn van groot belang. Het Nederlands en het Fries, als tweede officiële taal in de provincie Fryslân, nemen daarbij een bijzondere positie in. Ondanks jarenlange inspanningen vanuit de sector blijft het aantal studenten dat een track of minor Fries volgt, zeer gering. Ik vind het dan ook van belang dat gewerkt wordt aan het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van de universitaire talenopleidingen voor (aspirant) studenten. Door het Fries onderdeel te maken van de bredere opleiding Minorities and Multilingualism, kan die aantrekkelijkheid verder worden vergroot doordat er meer politieke en culturele kwesties worden aangesneden en er bredere beroepsperspectieven voor afgestudeerden zijn. Hierbij is van belang dat het Fries een duidelijk en zichtbaar onderwijs- en onderzoeksprofiel heeft, en de toegang naar de lerarenopleiding wordt gewaarborgd. Hier wordt op verschillende manieren goed aan gewerkt, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht. Ook zet de RUG in op het versterken van de samenwerking met kennispartners, o.a. in het hbo, zoals NHL Stenden, en de Fryske Akademy. Deze samenwerking is er op gericht om de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van onderwijs en onderzoek op het gebied van het Fries te vergroten. Daarnaast zal, in samenspraak met de provincie Fryslân, een haalbaarheidsonderzoek voor universitair en post-academisch onderwijs op het gebied van de Friese taal en cultuur worden uitgevoerd. Middels post-academisch onderwijs wil de RUG voorzien in de Friese maatschappelijke behoefte aan werknemers met uitstekende beheersing van het Fries. Te denken valt aan journalisten, medewerkers van de provincie, docenten aan lagere en middelbare scholen, curatoren in musea, managers van lokale grootschalige industrie etc.
Hoe wilt u in de tussentijd ervoor zorgen dat alvast wordt gehandeld naar de geest van de aangenomen motie-De Hoop/Van der Molen over het wettelijk verankeren van wetenschappelijk onderwijs in het Frysk2, waardoor het wetenschappelijk onderwijs in het Frysk ook de komende tijd aangeboden kan blijven worden?
Het wetenschappelijk onderwijs in het Fries wordt nog steeds aangeboden als onderdeel van de brede opleiding Minorities and Multilingualism. Ook werkt de RUG op verschillende manieren aan verdere versterking hiervan, zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 en 4. Verder kijk ik met belangstelling uit naar de sectorplannen in het wo, waarin ik investeer en aandacht heb gevraagd voor de moderne vreemde talen en Nederlandse taal en cultuur waar het Frisistiek ook onder valt.
De Ranglijst Christenvervolging 2023 |
|
René Peters (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Don Ceder (CU), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Ranglijst Christenvervolging 2023?1
Ja, ik heb deze lijst op 19 januari persoonlijk in ontvangst genomen tijdens een ontmoeting met Open Doors en het grote belang van hun werk onderstreept.
Herkent u de omvang van vervolging van christenen vanwege hun geloofsovertuiging, zoals geconstateerd door de organisatie Open Doors, die stelt dat het aantal christenen dat vervolgd wordt op een alarmerend hoog niveau blijft, waarbij meer dan 360 miljoen christenen te maken hebben met een hoog niveau van vervolging en in de 50 landen van de Ranglijst Christenvervolging het 312 miljoen mensen betreft die te maken hebben met «zeer zware of extreme vervolging»?
De cijfers in het rapport zijn goed onderbouwd en klinken plausibel. Open Doors heeft een grote onderzoeksafdeling en dertig jaar ervaring met dit werk. De onderzoeksmethoden lijken accuraat met gebruik van diverse betrouwbare indicatoren. Ik krijg vanuit de ambassades dezelfde signalen die mij zorgen baren en ook in andere ranglijsten zoals die van Humanists International worden zorgelijke ontwikkelingen als het gaat om vrijheid van levensovertuiging genoemd.
Komen de gegevens van Open Doors, die in de rapportageperiode (1 oktober 2021 tot 30 september 2022) melding maakt van conservatieve tellingen van 5.621 vermoorde christenen vanwege hun geloof, 2.126 gevallen van verkrachting of seksueel geweld, 5.259 ontvoeringen, 2.100 kerken die aangevallen werden en meer dan 4.500 woningen verwoest uitkomen, overeen met uw eigen bevindingen?
Zie vraag 2.
Ziet u het effect van de Nederlandse initiatieven om geweld en straffeloosheid tegen te gaan en mensenrechten te respecteren, zoals Team Europe Initiative Security and Governance en de Regional Stability Strategy van het United Nations Development Programme (UNDP)? Ziet u mogelijkheden om de betrokkenheid bij deze initiatieven te intensiveren?
Ja, die effecten zie ik. Nederland is verantwoordelijk voor een groot aantal initiatieven om geweld en straffeloosheid tegen te gaan en respect voor mensenrechten te bevorderen. Over de resultaten die hierbij worden bereikt wordt uw Kamer geïnformeerd via o.a. de jaarlijkse BHOS-rapportage en de mensenrechtenrapportage. Specifiek op het terrein van vrijheid van religie en levensovertuiging financiert Nederland onder andere het JISRA (Joint Initiative for Strategic Religious Action) programma in Nigeria, dat lokale religieuze actoren ondersteunt in conflictbemiddeling en -preventie. Hiermee worden meetbare resultaten geboekt op het gebied van wederzijds respect en verdraagzaamheid. Het Kabinet steunt daarnaast inderdaad de ambities uit de regionale stabilisatiestrategie voor de Tsjaadmeerregio, waaronder op het gebied van mensenrechten en het tegengaan van straffeloosheid. Via de UNDP-stabilisatiefaciliteit voor de Tsjaadmeerregio investeert Nederland in het herstel van infrastructuur en basisdiensten en de terugkeer van politie en justitie in door Boko Haram verwoeste gemeenschappen. Het bevorderen van menselijke veiligheid en mensenrechten vormt een integraal onderdeel van deze inzet. In december heeft het Kabinet een extra bijdrage van € 8 miljoen aan deze faciliteit gedaan.
Welke mogelijkheden ziet u om de invloed van huurlingenlegers in te perken of aan de kaak te stellen in verband met de situatie in de landen ten zuiden van de Sahara, die verder te lijkt te escaleren, als gevolg van diverse coups die plaatsvonden in zowel Mali als Burkina Faso, mede gelet op het feit dat instabiliteit ruimte biedt aan jihadistische groepen, die naast en soms gezamenlijk optrekken met georganiseerde misdaad en huurlingen van bijvoorbeeld Wagner?
Het is belangrijk om de dialoog hierover aan te blijven gaan met overheden, ook met de transitie-autoriteiten in Burkina Faso, Mali en Tsjaad. Rusland en mogelijk (Russische) paramilitaire organisaties ontplooien activiteiten die indruisen tegen de Nederlandse en Europese waarden en belangen. In onze dialoog dringen we er op aan geen samenwerking met paramilitaire organisaties aan te gaan omdat dit leidt tot mensenrechtenschendingen. Dit doen we als Nederland, en ook in EU-verband.
Tegelijkertijd zet Nederland in op de aanpak van de grondoorzaken van instabiliteit, zoals armoede, chronische voedselonzekerheid en afwezigheid van de overheid of goed bestuur. Daarnaast acht het kabinet het van belang bij te blijven dragen aan internationale missies ter bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit.
De Wagner-groep staat op de EU-sanctielijst. Daarmee is het voor burgers en bedrijven uit de EU verboden om direct of indirect economische middelen ter beschikking te stellen. Het is echter uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de autoriteiten de veiligheid van hun burgers te waarborgen.
Onderschrijft u dat, naast factoren als klimaatverandering, tribale kwesties en criminele motieven, religie en dan met name extreem geweld van diverse jihadistische groepen, een belangrijke oorzaak is van het ontwrichtende geweld in Nigeria?
Geweld door extremistische organisaties neemt in verschillende regio’s van Afrika toe, waaronder in Nigeria. De situatie met name in het Noorden van Nigeria, is verontrustend. Bij verschillende vormen van geweld in Nigeria vallen veel slachtoffers, onder wie christenen. Het geweld wordt veroorzaakt door een mix van factoren die in de verschillende gebieden een meer of minder belangrijke rol spelen. Religie wordt veelvuldig gebruikt als aansporende reden voor dit geweld, maar het is doorgaans niet de grondoorzaak van het geweld. Zo zijn bijvoorbeeld de verminderde toegang tot socio-economische mogelijkheden, geringe mogelijkheid tot effectieve politieke participatie, marginalisering van verschillende bevolkingsgroepen en het landbeheerstelsel grondoorzaken van dit geweld. Verschillende factoren verslechteren momenteel de levensstandaard van de gemiddelde inwoner van Nigeria, o.a. inflatie, hoge voedsel- en benzineprijzen en klimaatverandering. Dit draagt bij aan de toename van onderliggende spanningen en geweld. De aanloop naar de nationale en regionale verkiezingen in 2023 versterkt dit verder.
Welke mogelijkheden ziet u om opvolging te geven aan de bilaterale gesprekken tussen de Nederlandse overheid en de Nigeriaanse overheid in 2021? Kunnen de nieuwe ranglijstresultaten resulteren in hernieuwde initiatieven?
Tijdens bilaterale gesprekken van Minister President Rutte op presidentieel en ministerieel niveau is de veiligheidssituatie besproken, laatstelijk in september 2021. Mede in vervolg op die gesprekken brengt de Nederlandse ambassade in Nigeria de veiligheidssituatie in het land consistent op in gesprekken met de autoriteiten en vraagt de overheid zich in te spannen om de veiligheid voor iedereen in Nigeria te verbeteren. Dit komt allereerst ten goede aan de inwoners van Nigeria en de stabiliteit en welvaart van het land, en daarmee ook aan de bredere regio en het gehele continent. Ook in 2023, waarin Nederland tracht de bilaterale relatie verder te versterken met de dit jaar aan te treden nieuwe Nigeriaanse overheid, zal Nederland tijdens bilaterale gesprekken de veiligheidssituatie in het land steevast opbrengen en daarin alle ontwikkelingen mee nemen. Daarnaast draagt Nederland aan verschillende initiatieven bij om de spanningen op lokaal niveau te verminderen en om de stabiliteit en duurzame ontwikkeling van het land te versterken, o.a. middels directe activiteiten gericht op vrijheid van religie en levensovertuiging, alsmede middels indirecte activiteiten, bijvoorbeeld gericht op het vergroten van de lokale voedselproductie.
Welke ontwikkelingen zijn er ten aanzien van een mogelijk onderzoek door het internationaal Strafhof naar misdaden tegen de menselijkheid in Nigeria? Zal dit onderzoek eerder op nationaal of internationaal niveau plaatsvinden?
In december 2020 heeft de aanklager van het Internationaal Strafhof het voorlopige onderzoek (preliminary examination) naar de situatie in Nigeria afgesloten en daarbij geconcludeerd dat er een redelijke basis is om aan te nemen dat er oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid zijn gepleegd. De volgende stap in de procedure bij het Strafhof zou zijn dat de aanklager bij de Kamer van vooronderzoek een verzoek indient om hem te machtigen om een formeel onderzoek (investigation) te openen.
Vorig jaar heeft aanklager Khan echter aangegeven dat hij in overeenstemming met het complementariteitsbeginsel eerst nog met de autoriteiten van Nigeria de mogelijkheid van nationale procedures wil onderzoeken. Tijdens zijn eerste bezoek aan Nigeria op 19 en 20 april 2022 heeft hij ter bevordering van deze nationale procedures ook technische bijstand toegezegd en daarnaast werkt zijn Parket op dit moment samen met de Nigeriaanse autoriteiten aan een Memorandum of Understanding. Of aanklager Khan in de komende jaren alsnog zal aansturen op procedures bij het Internationaal Strafhof, zal hoofdzakelijk afhangen van zijn oordeel over de voortgang van de nationale procedures in Nigeria.
Welke mogelijkheden ziet u om landen aan te spreken, die zowel bij de International Religious Freedom or Belief Alliance (IRFBA) zijn aangesloten als op de Ranglijst Christenvervolging 2023 staan, zoals de Democratische Republiek Congo, Colombia en Kameroen?
Politieke consultaties en bestaande dialogen in bilateraal en EU verband worden door Nederland o.a. gebruikt om landen aan te spreken op schendingen van de vrijheid van religie en levensovertuiging. Ook tijdens de landenbezoeken van de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging worden landen aangesproken om zich te houden aan de internationale verplichtingen. DeInternational Religious Freedom of Belief Alliance is daar ook een instrument voor.
Nederland spoort landen tevens binnen de Mensenrechtenraad aan om passages m.b.t. de vrijheid van religie en levensovertuiging indien relevant op te nemen in de landenresoluties. Tevens wordt de Universal Periodic Review (UPR) gebruikt door Nederland om andere landen aan te sporen om mensenrechtenverdragen na te leven. Wanneer dit opportuun is geldt dit ook voor de vrijheid van religie en levensovertuiging. Nederland stemt interventies af met gelijkgezinde landen om het UPR proces te beïnvloeden en moedigt ngo’s aan om dit ook te doen.
De Ranglijst Christenvervolging 2023 identificeert guerrillagroepen en criminele bendes in Colombia, en rebellengroeperingen zoals de ADF in de DRC als voornaamste daders verantwoordelijk voor het maken van een groot aantal burgerslachtoffers, waaronder ook christenen. In de noordelijke provincies in Kameroen zijn veel van de slachtoffers van terreur door Boko Haram moslims. In het Engelstalige deel van Kameroen zijn het vooral christenen die slachtoffer zijn van geweld. Echter spelen hier verschillende partijen een rol, onder andere regeringstroepen.
Nederland ondersteunt via de EU de Colombiaanse, Congolese en Kameroense overheid op het gebied van de bestrijding van geweld van gewapende groepen.
Welke kansen ziet u om bijvoorbeeld in internationaal verband toenadering tot Noord-Korea te zoeken, aangezien dit land op plek 1 van de ranglijst staat met het hoogste aantal punten ooit en meer geweldsincidenten kende vorig jaar onder de noemer van de «wet op antireactionair gedachtegoed», die alle niet Noord-Koreaanse publicaties van de Bijbel tot Zuid-Koreaanse tv-series criminaliseert? Welke mogelijkheden ziet u om anderszins actie te ondernemen?
De ernstige mensenrechtensituatie in Noord-Korea bespreekt Nederland vooral in multilateraal verband (EU en VN). De kansen op daadwerkelijke verbetering van de mensenrechtensituatie zijn echter klein. Momenteel is enige toenadering tot Noord-Korea vrijwel onmogelijk. Noord-Korea verleent ook geen toegang aan de VN Mensenrechtenrapporteur die kantoor houdt in Seoul (Zuid-Korea).
Welke mogelijkheden zijn er om de Chinese regering aan te spreken op de toenemende controle van China op zijn eigen bevolking in het algemeen en in het bijzonder op inwoners die afwijken van de partijlijn? Kunt u de Chinese regering aanspreken op de behandeling van minderheidsgroepen als de Oeigoerse gemeenschap en ook Christenen, aangezien dissidente stemmen uit die groepen als probleemveroorzakers en zelfs terroristen worden weggezet, zoals al een paar jaar blijkt uit de ranglijst?
Nederland blijft de mensenrechtensituatie in China bilateraal en multilateraal aankaarten bij de Chinese regering. Nederland en de EU spreken zich in alle relevante fora uit tegen deze zorgwekkende situatie en roepen China op de mensenrechtenschendingen te beëindigen, zoals tijdens de afgelopen VN Mensenrechtenraad in oktober via de EU item 4 verklaring.
Heeft u de indruk dat de nationale en Europese regelgeving omtrent de export van technologie naar China voor dual-use afdoende is? Of kleven er nog concrete risico’s aan de leveringen van dual-use producten aan China?
Inzet van technologie voor het onderdrukken van bevolkingsgroepen of het schenden van mensenrechten acht het kabinet in alle gevallen onwenselijk. Nederlandse bedrijven dienen zich te allen tijde rekenschap te geven van mogelijke ongewenste toepassingen van geleverde producten. Bedrijven worden nadrukkelijk gewezen op de risico’s die met hun bedrijfsactiviteiten gepaard gaan. Het kabinet verwacht van deze bedrijven dat zij een weloverwogen afweging maken of (de voorzetting van) levering van de goederen aan bepaalde eindgebruikers past binnen een adequaat compliance- en IMVO-beleid, in lijn met de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights.
Een andere manier waarop het kabinet bijdraagt aan het voorkomen dat het gebruik van producten of diensten tot mensenrechtenschendingen leidt, is via exportcontrole. De EU Dual Use Verordening verwijst expliciet naar de verantwoordelijkheid van bedrijven om internationaal maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Hierbij worden bedrijven onder de nieuwe cybersurveillance-bepaling gehouden tot het doen van een zorgvuldigheidsonderzoek en dienen zij de bevoegde nationale autoriteit te informeren wanneer zij op basis van dat onderzoek mogelijke risico’s op mensenrechtenschendingen hebben vernomen. Europese richtsnoeren zijn in de maak over waar dat zorgvuldigheidsonderzoek van exporteurs precies aan moet voldoen en over welke specifieke producten onder de cybersurveillance-bepaling zouden kunnen vallen. Daarnaast biedt de nieuwe verordening de mogelijkheid voor lidstaten om cybersurveillance items nationaal onder exportcontrole te brengen bij zorgen omtrent mensenrechtenschendingen. Bij vergunningaanvragen voor export van strategische goederen, programmatuur en technologie toetst Nederland expliciet het risico op mensenrechtenschendingen en wijst deze in voorkomend geval af.
Herkent u de ontwikkeling dat de Chinese regering bezig lijkt te zijn met een «verchinezing» van bijvoorbeeld internationaal erkende mensenrechten, met als gevolg dat universele mensenrechten worden uitgehold of aan de kant worden geschoven en plaats maken voor «eigen» rechten van landen, zoals het recht op «stabiliteit en veiligheid»? Wat zijn de mogelijkheden voor Nederland om binnen bijvoorbeeld de VN of de EU hier tegenwicht aan te bieden?
Deze ontwikkeling is herkenbaar. Daarom volgt het kabinet deze ontwikkelingen kritisch en biedt actief tegenstand door verzet tegen ideologisch Chinees taalgebruik in VN-documenten en in de verschillende gremia, waaronder de VN Mensenrechtenraad. Nederland zet in op de vormen van multilaterale samenwerking die bijdragen aan Nederlandse veiligheid en welvaart. Hierbij trekt Nederland, waar mogelijk, gezamenlijk op met de EU en gelijkgezinde partners zoals de Verenigde Staten. Daarnaast wordt ook actief gekeken naar coalities met democratische landen buiten de cirkel van traditionele partners.
Deelt u de zienswijze dat het Chinese model van intense overheidscontrole en -bemoeienis een populair exportproduct naar autoritaire landen in Azië kan worden? Erkent u dat dit potentieel bedreigend is voor Christenen en andere minderheden en dat deze ontwikkeling om die reden onderwerp van regulering en monitoring moet blijven?
Hoewel surveillancetechnologie in principe voor geoorloofde doeleinden gebruikt kan worden, is vooral toepassing binnen niet-democratische landen of landen met een gebrekkige rechtstaat zorgelijk.