Een veetransport naar West-Siberië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Danone zendt 5.000 koeien naar Siberië»?1
Ja.
Is het waar dat de zuivelproducent voornemens is 5.000 koeien in vrachtwagens vanuit Nederland en Duitsland naar Tjoemen in West-Siberië te transporteren over een afstand van 4.500 km? Zo ja, deelt u de mening dat deze handelwijze op gespannen voet kan staan met de Wet dieren en Verordening (EU) nr. 1/2005 voor wat betreft bijvoorbeeld transportduur en daarom onwenselijk is?
Bij de NVWA is niet bekend dat dit transport in opdracht van de zuivelproducent Danone plaatsvindt. Voor dergelijk vervoer moet bij de NVWA een exportaanvraag ingediend worden, waarop de organisator en transporteur vermeld moeten worden. Het is niet verplicht om de opdrachtgever te vermelden.
Kent u de door meer dan 1 miljoen Europeanen getekende petitie #StopTheTrucks?2 Deelt u de mening dat de veetransporten over grote afstanden moeten stoppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe past het voorgenomen veetransport van Danone in deze visie?
Ja, de petitie is mij bekend. Voor wat betreft de visie op veetransporten over grote afstanden heeft het kabinet de afgelopen jaren steeds gepleit om de transportduur voor slachtdieren te beperken tot maximaal 8 uur. Verder heeft Nederland bij de Europese Commissie de wens te kennen gegeven dat het aantal transporten langer dan 8 uur of 500 kilometer substantieel vermindert. Daarbij is er ingezet op strengere transportcondities naarmate het transport langer duurt.3
Deelt u de mening dat een transport vanuit Nederland naar het West-Siberische Tjoemen niet strookt met de in Verordening (EU) nr. 1/2005 genoemde voorwaarde alle nodige voorzieningen te treffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en tijdens het transport in de behoeften van de dieren te voorzien (Verordening (EU) nr. 1/2005, artikel 3)? Zo nee, waarom niet?
Het vervoer van gewervelde dieren is door de Europese Unie (EU) gereguleerd in de Verordening (EG) nr. 1/2005 (de Transportverordening). De verordening geeft de randvoorwaarden, waaronder de in acht te nemen transportduur voor het vervoeren van dieren binnen de EU en vanuit de EU naar derde landen. Tevens staan in de verordening de voorzieningen die moeten worden getroffen om het welzijn van de dieren gedurende het transport te waarborgen, waaronder de rusttijden waarin de dieren gevoederd en gedrenkt worden.
Indien een transport vanuit Nederland plaatsvindt, dient de organisator van dat transport een reisjournaal (reisplan) in te dienen, dat duidelijk maakt hoe het transport binnen de vereisten van de transportverordening wordt uitgevoerd. Het reisjournaal moet door de NVWA beoordeeld en akkoord bevonden worden, voordat toestemming voor het transport wordt verleend. Voorafgaand aan het transport wordt tevens de gezondheid en geschiktheid voor transport van de dieren door een dierenarts gecontroleerd. Bovendien wordt de geschiktheid van het vervoermiddel gecontroleerd.
Er zijn ook grenzen gesteld aan het transporteren van dieren die drachtig zijn. Drachtige dieren mogen niet worden vervoerd als de draagtijd voor 90% of meer gevorderd is. Hierop vindt controle plaats aan de hand van inseminatiegegevens of een dierenartsenverklaring.
Kunt u aangeven of het bedrijf Danone voornemens is drachtige koeien te transporteren, gelet op het feit dat de transporten gericht zijn op de opbouw van een melkveestapel in Siberië? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van de vigerende wetgeving die het transport van hoog drachtige runderen verbiedt? Kunt u reflecteren op de haalbaarheid van controles binnen deze wetgeving? Op welke wijze wordt vastgesteld of en hoelang de dieren eventueel drachtig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het transporteren van dergelijke aantallen dieren over de weg grote dierenwelzijnsrisico’s met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dat voorkomen?
Het eventuele risico schuilt niet zozeer in de aantallen dieren, maar in het totaal aantal kilometers waarover en de omstandigheden waaronder deze dieren worden getransporteerd. Het kabinet heeft eerder aangegeven lang transport van slachtdieren onwenselijk te achten en dat uiterst zorgvuldig omgegaan dient te worden met diertransporten naar derde landen. Mede dankzij het «Zuchtvieh»-arrest dient de organisator van een transport ook voor het deel van het transport dat buiten de EU plaatsvindt, een reisjournaal te overleggen dat realistisch is en aannemelijk maakt dat de bepalingen van voorgenoemde verordening zullen worden nageleefd. De NVWA ziet toe op de planning en voorafgaand aan het transport op de condities waaronder dergelijke transporten plaatsvinden.
Bent u bereid Danone aan te spreken op deze risico’s en te verzoeken af te zien van het transport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Mocht het transport onverhoopt doorgang vinden, bent u dan bereid zich in te zetten voor permanente veterinaire controle gedurende het gehele transport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze? Welke acties gaat u ondernemen om er zeker van te zijn dat Verordening (EU) nr. 1/2005 over het volledige traject wordt gehandhaafd?
De Verordening (EG) nr. 1/2005 voorziet niet in permanente veterinaire controle gedurende het hele transport noch kan dit afgedwongen worden in landen buiten de EU.
Houdt de massale export van Holstein-koeien verband met de pogingen Nederland te laten voldoen aan de fosfaatreductieregeling? Zo ja, is de Nederlandse overheid op enigerlei wijze betrokken bij het voornemen van Danone? Zo nee, hoe bent u daar zo zeker van?
De benodigde reductie van melkkoeien en jongvee in 2017 wordt mede ingevuld door de export van dieren naar het buitenland, deze dieren hoeven dan immers niet te worden geslacht. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is er op enigerlei wijze sprake van exportsubsidies of restituties in relatie tot het voorgenomen transport in opdracht van Danone? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord? Zo nee, hoe zeker bent u daarvan?
Nee.
Bent u, gelet op de lage temperaturen waaraan de dieren blootgesteld worden, bereid transport van dieren in onverwarmde vrachtwagens naar Siberië te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Voor lange afstandstransporten geldt, conform de Transportverordening, als vereiste voor het vervoermiddel dat de temperatuur bij de dieren tussen de 5 en 30 graden Celsius gehandhaafd kan worden met een maximale afwijking van 5 graden Celsius.
Het bericht dat fipronilkippen ondanks een verbod toch verkocht zouden zijn |
|
Tjeerd de Groot (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fipronilkippen verkocht ondanks verbod: «NVWA ongeloofwaardig»» van RTL Nieuws?1
Ja.
Hoeveel geblokkeerde legbedrijven hebben, gedurende die blokkade, leghennen aan boeren doorverkocht?
Een geblokkeerd opfokbedrijf heeft leghennen geleverd aan twee legbedrijven. Deze twee legbedrijven, die de leghennen hebben afgenomen van dit opfokbedrijf, zijn vervolgens ook direct geblokkeerd.
Later heeft nog één bedrijf leghennen afgenomen van een ander geblokkeerd opfokbedrijf, ook deze afnemer is vervolgens geblokkeerd.
Zijn de bedrijven waaraan geleverd is vervolgens zelf ook geblokkeerd? Hoeveel extra handhavingscapaciteit kost dit, en hoe staat dat in verhouding tot de benodigde capaciteit voor de acute crisisaanpak, het voorkomen van verdere verspreiding van de besmettingen en het weer zo snel mogelijk vrijgeven van geblokkeerde bedrijven?
De beide opfokbedrijven waren en blijven geblokkeerd tot ze voldoen aan de criteria om vrijgegeven te worden. Dit heeft maar een minimale invloed op de benodigde handhavingscapaciteit.
Wat zijn de regels voor het ondanks een blokkade van het bedrijf toch mogen vervoeren van daar aanwezige landbouwdieren? Hoe verloopt het proces voor een dergelijke ontheffing?
Een geblokkeerd bedrijf mag geen eieren, kippen en mest van het bedrijf afvoeren. Vanuit het oogpunt van dierenwelzijn is aan de betreffende opfokbedrijven ontheffing verleend van het verbod om kippen af te voeren naar de volgende schakel in de keten, het legbedrijf.
Na de opfokperiode van zo’n 17 weken gaan de hennen eieren leggen. Het huisvestingssysteem op het opfokbedrijf is daar niet op ingericht en voorziet niet in de behoefte van leghennen. Om die reden is het deze bedrijven toegestaan de hennen te verplaatsen naar het legbedrijf dat daar wel op is ingericht.
Het geblokkeerde opfokbedrijf dient bij de NVWA een verzoek in voor ontheffing. In dit verzoek wordt aangegeven hoeveel dieren verplaatst zullen worden, de geplande datum van verplaatsing en de locatie waar de dieren heen verplaatst worden. Deze ontvangende bedrijven worden dan door de NVWA ook geblokkeerd. Bij de ontvangende bedrijven wordt door de NVWA geverifieerd of zij hiervan op de hoogte zijn. Indien de kippen niet verplaatst hadden kunnen worden, dan had de pluimveehouder andere oplossingen moeten zoeken, zoals vergassing. Dat vind ik niet wenselijk.
Hoe moet de in de oorspronkelijke versie van het RTL-artikel opgenomen citaat van de woordvoerder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) («Als je dat bij ons meldt, dan kan dat wel geregeld worden. Er was geen reden om dat niet toe te staan.») geduid worden? Waarom is dit citaat in een latere versie door RTL Nieuws uit het bericht gehaald? Heeft het Ministerie of de NVWA daar iets mee van doen gehad?
Een verslaggever van het RTL-Nieuws heeft over dit onderwerp verschillende malen gebeld met de afdeling persvoorlichting van de NVWA. Een woordvoerder van de NVWA heeft hierbij uitgelegd dat het hier ging om een ontheffing op basis van de in het antwoord op vraag 4 toegelichte procedure. Tijdens een van deze telefoongesprekken heeft de woordvoerder de verslaggever gewezen op feitelijke onjuistheden en onjuiste citaten in het toen al gepubliceerde artikel. Daarop heeft de verslaggever de tekst op enkele punten aangepast.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Fipronil in eieren?
Ja.
Het gebruik van lokmiddelen bij schadebestrijding van landelijk vrijgestelde soorten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Jagersvereniging op het bericht van uw ministerie dat bij de jacht op soorten die landelijk vrijgesteld zijn voor schadebestrijding geen enkel lokmiddel gebruikt mag worden, en dus ook geen lokfluiten, kunstmatige lokvogels en niet vergiftigend of verdovend lokvoer?1
Ja.
Hoe is deze interpretatie van de jachtregelgeving te rijmen met uw uitspraken tijdens het debat over het verslag van het schriftelijk overleg over de ontwerpuitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming (op 8 juni 2016), waarin u aangaf dat hulpmiddelen die niet in de Vogelrichtlijn genoemd worden, niet gereguleerd hoeven te worden en dus gebruikt mogen worden?
Artikel 3.3, vijfde lid, aanhef in samenhang met onderdeel a, van de Wet natuurbescherming bepaalt, ter implementatie van artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn, dat bij het verlenen van een vrijstelling of ontheffing voorschriften of regels moeten worden gesteld over de middelen, methoden en installaties die voor het vangen of doden van vogels mogen worden gebruikt. Daarbij mag alleen het gebruik van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, methoden en installaties worden toegestaan. De desbetreffende middelen en methoden zijn aangewezen in artikel 3.9 van het Besluit natuurbescherming; voor de aanwijzing van installaties bestaat geen aanleiding. Overigens behelst deze aanwijzing op zichzelf geen vrijstelling voor het gebruik van deze middelen.
Bij het opstellen van de lijst met middelen en methoden in artikel 3.9 van het Besluit natuurbescherming is mede acht geslagen op de middelen en methoden voor het vangen en doden van vogels die zijn aangewezen in bijlage IV van de Vogelrichtlijn, als middelen en methoden die in elk geval moeten worden beschouwd als middelen en methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, waarvan het gebruik in beginsel verboden is op grond van artikel 8 van de Vogelrichtlijn. In die bijlage zijn verschillende middelen aangewezen die te beschouwen zijn als hulpmiddelen: blindgemaakte of verminkte levende vogels gebruikt als lokvogels, bandopnemers, kunstmatige lichtbronnen, spiegels, inrichtingen voor de verlichting van het doel, vizierinrichting met een beeldomkeerder, een elektronische beeldversterker voor het schieten ’s nachts en vergiftigd of verdovend lokaas.
Zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken in het schriftelijk overleg over de uitvoeringsregelgeving heeft aangegeven2, zijn hulpmiddelen op zichzelf bij normaal gebruik niet geschikt voor het vangen of doden van vogels; pas in combinatie met een ander middel kan er sprake zijn van het vangen of doden van vogels. Nu in de Vogelrichtlijn zelf deze hulpmiddelen worden beschouwd als methode voor het vangen of doden van vogels, is het gebruik van deze hulpmiddelen ook aangewezen als methode in artikel 3.9, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming, voor zover het gebruik aan de orde kan zijn bij het bestrijden of beheren van vogels.
Een complicerende factor is dat bepaalde lokmiddelen enkel in een bepaalde hoedanigheid in bijlage IV van de Vogelrichtlijn zijn aangewezen. Dit geldt voor blindgemaakte of verminkte levende vogels gebruikt als lokvogels, bandopnemers en vergiftigd of verdovend lokaas. Alleen in deze hoedanigheid is het gebruik van deze middelen te beschouwen als methode voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen. In andere hoedanigheden (niet levende lokvogels, akoestische middelen als lokfluiten, niet vergiftigd of verdovend lokvoer) zijn deze middelen dus niet te beschouwen als middelen en methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen. Dat neemt echter niet weg dat beargumenteerd kan worden, dat in het licht van de Vogelrichtlijn het gebruik ervan wel moet worden beschouwd als methode voor het vangen of doden van vogels en dat deze methoden dus in artikel 3.9 van het Besluit natuurbescherming moeten zijn aangewezen om het gebruik ervan te kunnen toestaan bij ontheffing of vrijstelling. Omwille van de duidelijkheid voor de praktijk en in het licht van de strikte uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op dit punt geeft aan de Vogelrichtlijn is er dan ook voor gekozen deze lokmiddelen in het algemeen – dat wil zeggen het gebruik van lokvogels, middelen die lokgeluiden maken en lokvoer – aan te wijzen in artikel 3.9, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming als methode voor het vangen en doden van vogels.
Hoe is de genoemde interpretatie van de jachtregelgeving te rijmen met de toelichting op zowel de Wet natuurbescherming als het bijbehorende Besluit als de Regeling, waarin gedoeld wordt op uitvoering van Europese regels c.q. het verbieden van hulpmiddelen voor het massaal of niet selectief vangen of doden van dieren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij inzet van lokfluiten geen sprake is van massaal of niet selectief vangen of doden van dieren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij inzet van kunstmatige lokvogels geen sprake is van massaal of niet selectief vangen of doden van dieren dan wel van mogelijke dierenwelzijnsproblemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bij inzet van niet vergiftigend of verdovend lokvoer geen sprake is van massaal of niet selectief vangen of doden van dieren?
Zie antwoord vraag 2.
Is de juiste interpretatie van de Wet natuurbescherming, het bijbehorende Besluit en de bijbehorende Regeling voor wat betreft lokmiddelen, dat bij schadebestrijding van vogels alleen middelen en methoden voor het massaal of niet selectief vangen of doden van vogels onder de reikwijdte van de regelgeving vallen, en dat het gebruik van lokfluiten, kunstmatige lokvogels en niet vergiftigend of verdovend lokvoer derhalve niet gereguleerd wordt?
Zoals is geantwoord op de vragen van mevrouw Lodders (VVD) op 31 augustus 2017 over ditzelfde onderwerp, zullen op korte termijn door middel van een wijziging van de Regeling natuurbescherming de methoden vangen en doden met gebruikmaking van niet-levende lokvogels, akoestische middelen waarmee lokgeluiden kunnen gemaakt en niet vergiftigd of verdovend lokvoer worden aangewezen als methoden die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de landelijke vrijstelling voor bestrijding van schade veroorzaakt door Canadese ganzen, houtduiven, kauwen en zwarte kraaien. Overigens kan voor het gebruik van deze methode ontheffing worden aangevraagd bij provincies.
Bij het verlenen van ontheffing of vrijstelling voor bestrijding of beheer ten aanzien van andere soorten dan vogels geldt geen beperking ten aanzien van de te gebruiken methoden, mits – overeenkomstig artikel 3.24, eerste lid, van de Wet natuurbescherming – onnodig lijden van de dieren wordt voorkomen; ten aanzien van deze soorten moeten enkel de middelen voor het vangen en doden worden aangewezen bij het verlenen van vrijstelling of ontheffing.
Deelt u de mening dat inzet van lokfluiten, kunstmatige lokvogels en lokvoer van groot belang is voor effectieve, selectieve en zo diervriendelijk mogelijke jacht op vogels, en derhalve ook voor goede schadebestrijding en het tegengaan van predatie van weidevogels en andere bedreigde dier- en vogelsoorten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens op korte termijn de interpretatie van genoemde regelgeving te verduidelijken dan wel de genoemde regelgeving aan te passen, zodat gebruik van lokfluiten, kunstmatige lokvogels en niet vergiftigend of verdovend lokvoer bij schadebestrijding mogelijk gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Door mest verontreinigd grondwater |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Waterbedrijven slaan alarm: mest bedreigt drinkwaterwinning»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de drinkwaterbedrijven? Zo ja, op welke punten?
Ik ben bekend met het KWR-rapport «De gevolgen van mestgebruik voor drinkwaterwinning, een tussenbalans»2, waarin onder andere wordt geconcludeerd dat tussen 2000 en 2015 in 89 winputten één of meer ruwwater-normen overschreden zijn (hardheid, nikkel nitraat of sulfaat). Ook ben ik ermee bekend dat drinkwaterbedrijven zich genoodzaakt zien maatregelen te nemen zoals extra zuivering of sluiting van winputten. Dit is een ongewenste situatie waarbij de gebrekkige ruwwaterkwaliteit als gevolg van in het verleden gebruikte meststoffen een rol speelt. Het onttrokken grondwater is vaak een mengeling van grondwater van verschillende ouderdom; richting de winputten kunnen de concentraties afnemen door afbraak en verdunning, maar ook toenemen door de aanwezigheid van een historische belasting in de ondergrond.
In aanloop naar de Evaluatie Meststoffenwet 2016 hebben het Ministerie van EZ en het Ministerie van IenM aan het RIVM en Alterra gevraagd te onderzoeken hoe groot het effect is van het generieke mestbeleid op de toekomstige kwaliteit van het bovenste grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden. In dit onderzoek «Effecten van het landelijk mestbeleid op de grondwaterkwaliteit in grondwaterbeschermingsgebieden»3 zijn de winningen in beeld gebracht waar de nitraatconcentraties in het uitspoelingswater uit de wortelzone de norm uit de Europese Nitraatrichtlijn (91/676/EEG) van 50 mg nitraat per liter overschrijden.
Het is de verwachting dat, indien het bovenste grondwater gemiddeld genomen voldoet aan de nitraatnorm, er sprake is van een duurzame drinkwaterwinning.
De nitraatconcentraties in de ondergrond zullen op weg naar de winputten in elk geval niet toenemen, maar eerder afnemen. Ook wordt er vanuit gegaan dat er bij die nitraatconcentratie in het bovenste grondwater, geen normoverschrijdingen zullen optreden voor overige aan bemesting gerelateerde stoffen.
De conclusie van het rapport is dat de hoeveelheid nitraat bij alle grondwaterbeschermingsgebieden in het bovenste grondwater afneemt bij voortzetting van het huidige mestbeleid. In 30 drinkwaterwinningen komt de berekende concentratie in de periode 2026–2030 uit tussen 40 en 50 milligram per liter in het bovenste grondwater. Bij 10 andere drinkwaterwinningen liggen de berekende concentraties nog boven de 50 milligram nitraat per liter in het bovenste grondwater.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 20 december 2016 (Kamerstuk 33 037, nr. 183), vormen de drinkwaterwinningen in gebieden waar de doelstelling van maximaal 50 milligram nitraat per liter in het ondiepe grondwater niet gehaald wordt, een specifiek aandachtspunt in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Uw Kamer wordt regelmatig op de hoogte gesteld van de voortgang van de invulling van dit programma (zie meest recentelijk Kamerstuk 33 037, nr. 219). Het actieprogramma heeft tevens een directe link met de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoet water. In deze trajecten zijn, naast de departementen van EZ en IenM, ook Vewin (Vereniging van drinkwaterbedrijven in Nederland) en IPO direct betrokken.
De Minister van IenM heeft uw Kamer recent het rapport «De kwaliteit van het drinkwater in Nederland in 2015» toegezonden (Kamerstuk 27 625, nr. 382). Uit deze rapportage blijkt dat in 2015 bij 99,9% van de metingen het drinkwater voldoet aan de vastgestelde normen en dat normoverschrijdingen – over het algemeen – incidenteel van karakter zijn. De drinkwaterbedrijven reageren adequaat op normoverschrijdingen, nemen de juiste maatregelen en pakken de incidenten effectief aan. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) ziet hierop toe. Nederland is er daardoor van verzekerd dat het drinkwater dat de drinkwaterbedrijven leveren vrijwel altijd voldoet aan de gestelde kwaliteitsnormen.
Was u op de hoogte van het feit dat tussen 2000 en 2015 te hoge doses meststoffen zijn gemeten op 89 van de ruim tweehonderd punten waar grondwater gewonnen wordt voor drinkwater? Zo ja, wat heeft u met deze kennis gedaan? Op welke manier zorgt u ervoor dat de zuivering van voldoende drinkwater gegarandeerd kan blijven worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is er, volgens u, primair verantwoordelijk voor de bescherming van het grondwater? In hoeverre voelt u zich verantwoordelijk voor de bescherming van het grondwater en de oplossing van de problematiek die de waterbedrijven hebben aangekaart?
De Minister van IenM is primair verantwoordelijk voor waterkwaliteit en bescherming van drinkwaterbronnen. De provincies zijn verantwoordelijk voor monitoring en bescherming van de grondwaterkwaliteit op basis van de Wet milieubeheer. De uitvoering van de Nitraatrichtlijn die als doel heeft de waterverontreiniging door nitraat uit de landbouw te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen uit agrarische bronnen, valt onder mijn verantwoordelijkheid. Daarvoor werk ik intensief samen met onder meer IenM en decentrale overheden in de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoet water.
Heeft u reeds contact gehad met de waterbedrijven en de provincies over deze problematiek? Zo ja, wat is de uitkomst van die gesprekken?
Er is frequent contact met drinkwaterbedrijven en provincies. Zo zijn Vewin, drinkwaterbedrijven, provincies, maar ook LTO betrokken geweest in de begeleidingsgroep van eerder genoemd RIVM/Alterra onderzoek dat resterende problemen voor drinkwaterwinningen in beeld heeft gebracht. Deze partijen zijn op dit moment intensief betrokken bij het bepalen van maatregelen om deze problemen aan te pakken. In mijn recente brief over het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 219) is dit geadresseerd. Om de drinkwatervoorziening te beschermen is het nodig om in en rond ongeveer 40 drinkwaterwinningen in de zand- en lössregio’s extra maatregelen te nemen om de actuele nitraatuitspoeling te verminderen.
De problematiek is per gebied verschillend en daarmee ook welke maatregelen wel en niet effectief zijn. Daarom verwacht ik dat maatwerk het beste resultaat geeft. Ik wil het landbouwbedrijfsleven de komende vier jaren de gelegenheid bieden om, in samenwerking met de drinkwaterbedrijven en overheden (provincies en Rijk), de nitraatuitspoeling in de betreffende wingebieden te verminderen door middel van bovenwettelijk maatwerk, dat wordt toegesneden op de specifieke omstandigheden van de betreffende gebieden. Daarmee voorkomen we tevens onnodige extra regeldruk.
Het ligt voor de hand dat het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) hierbij een belangrijk instrument is. Deze aanpak vereist evenwel commitment van de agrarische ondernemers in de intrekgebieden, van de drinkwaterbedrijven, de provincies en het Rijk. De afspraken worden om die reden door betrokken partijen vastgelegd. In het kader van de Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater wordt gemonitord of dit proces afdoende invulling krijgt. Indien op 1 januari 2019 onvoldoende voortgang is bereikt, dan zullen de verantwoordelijke overheden (Rijk en provincies) in samenwerking bezien welke noodzakelijke maatregelen genomen worden om mestgerelateerde knelpunten in de drinkwaterwinningen op te lossen.
Is het waar dat de grootste nitraatvervuiler de agrarische sector is en in mindere mate het verkeer en de industrie? Hoe liggen die verhoudingen?
Het mestgebruik in de agrarische sector is de belangrijkste oorzaak van verhoogde nitraatconcentraties in het grondwater. Dit inzicht vormde de basis van de Nitraatrichtlijn die als doel heeft de waterverontreiniging door nitraat uit de landbouw te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. De directe belasting van grondwater vanuit de landbouw is in Nederland gereguleerd via de Meststoffenwet en het Besluit Gebruik Meststoffen. Via de route van depositie spelen naast landbouw ook verkeer en de industrie een rol. De schattingen zijn echter dat deze bronnen veel beperkter van invloed zijn op de nitraatconcentraties in grondwater dan de (directe en indirecte) invloed van de landbouw.
Wat moet worden gedaan om de «mestgerelateerde problemen» te keren?
Maatregelen om mestgerelateerde nitraatverontreiniging van grondwater te verminderen worden in hoofdzaak beschreven in de achtereenvolgende actieprogramma’s Nitraatrichtlijn. De huidige beleidsmaatregelen om nitraatuitspoeling uit de landbouw tegen te gaan zijn vastgelegd in het lopende vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn. Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd over de stand van zaken van de invulling van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk 33 037, nr. 219). Dit actieprogramma zal voor het einde van het jaar definitief worden vastgesteld en zal maatregelen bevatten om de nitraatuitspoeling uit de landbouw voor de komende jaren verder te verminderen.
In het actieprogramma zal specifiek aandacht worden besteed aan de ongeveer 40 drinkwaterwinningen in de zand- en lössregio’s op de wijze beschreven in het antwoord op vraag 5.
Welke maatregelen neemt u tegen overbemesting? Bent u voornemens in bepaalde gebieden de teelt te verbieden van gewassen die tot veel uitspoeling van meststoffen leiden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van het aanbod van de waterbedrijven om samen met de boeren te werken aan innovaties die het negatieve effect van mest op het grondwater beperken? Op welke manier gaat u dit stimuleren en ervoor zorgen dat deze innovaties zo snel mogelijk worden ontwikkeld?
Ik juich het zeer toe dat landbouwers en waterbedrijven samenwerken om de nitraatuitspoeling te verminderen. Een aantal bestaande initiatieven waarin waterbedrijven en boeren samenwerken om de impact van de bedrijfsvoering op de grondwaterwinningen te beperken, laat zien dat goede resultaten behaald kunnen worden. Een hoog percentage aan deelnemende agrarisch ondernemers is nodig om aan de gestelde doelen voor de grondwaterkwaliteit te kunnen voldoen. Uitdaging is daarom om dit soort initiatieven voldoende breed uitgerold te krijgen en te houden.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 vereist de aanpak daarbij commitment van de agrarische ondernemers in de intrekgebieden, van de drinkwaterbedrijven, de provincies en het Rijk. Indien op 1 januari 2019 onvoldoende voortgang is bereikt, dan zullen de verantwoordelijke overheden (Rijk en provincies) in samenwerking bezien welke noodzakelijke maatregelen dan genomen worden om mestgerelateerde knelpunten in de drinkwaterwinningen op te lossen.
De boetes op basis van de Meststoffenwet |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de boetes op de mestmarkt?1
Ja.
Zijn de genoemde aantallen en bedragen correct?
Ja. De genoemde aantallen en bedragen betreffen de door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geïnitieerde onderzoeken in het kader van de Meststoffenwet. Om een completer beeld te geven van het totaal aantal boetes op basis van de Meststoffenwet zijn in onderstaande tabel ook de boetes voortvloeiend uit de administratieve handhaving door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) weergegeven. RVO.nl stuurt boetes in de vorm van beschikkingen naar bedrijven. Een beschikking kan bestaan uit meerdere boetes.
(NVWA+RVO.nl)
2014
ca. 7,1 miljoen
1.048
2015
ca. 9,8 miljoen
894
2016
ca. 5,5 miljoen
829
22,6 is het eindtotaal afgerond op 1 decimaal. Verschil tussen 22,6 en 22,4 ontstaand doordat er tussentijds is afgerond.
Kunt u voor de periode 2014–2016 aangeven hoeveel boetes opgelegd zijn in verband met overtreding van de derogatienormen en -voorwaarden en voor welk bedrag?
Hiervoor verwijs ik naar de rapportages over de Nederlandse derogatie zoals deze naar de Europese Commissie en naar uw Kamer zijn verzonden (Kamerstukken 33 037, nr. 157; 33 037, nr. 178; 33 037, nr. 220). Hierin staan de resultaten van de controles op Nederlandse derogatiebedrijven per controlejaar beschreven.
Ik merk hierbij op dat er geen boetes opgelegd worden voor het niet voldoen aan de derogatienormen en -voorwaarden alleen. Bij controles van derogatiebedrijven wordt nagegaan of het bedrijf zich houdt aan de gebruiksnormen zonder de extra derogatieruimte. Is dit het geval, dan is er geen sprake van een overtreding.
Kunt u voor de periode 2014–2016 aangeven hoeveel boetes opgelegd zijn in verband met overtreding van gebruiksnormen?
In de periode 2014–2016 zijn er initieel 1.025 beschikkingen verstuurd in verband met een overtreding in het kader van de gebruiksnormen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kan een beschikking bestaan uit meerdere boetes. Bij de bepaling van de hoogte van de boete wordt het billijkheidsbeginsel toegepast. Dit wil zeggen dat bij de bepaling van de hoogte van de boete de ernst van de overtreding en de bijzondere omstandigheden van de betrokken ondernemer in de besluitvorming worden meegewogen.
Kunt u voor de periode 2014–2016 aangeven hoeveel boetes opgelegd zijn in verband met een niet kloppende mestboekhouding en overtreding van de mestverwerkingsverplichtingen en grondgebondenheidseisen?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de opgelegde boetes per soort overtreding in de periode 2014–2016.
Overtreding administratieve verplichtingen
173.440
599
601
Overtreding administratieve verplichtingen Intermediair
17.400
49
56
Administratieve verplichtingen overige leveranciers en afnemers bedrijven
900
3
3
Vervoer van dierlijke meststoffen
118.800
106
396
Vervoersbewijs dierlijke meststoffen
774.670
604
2.725
Vervoersbewijs zuiveringsslib en compost
6.000
6
26
Grensoverschrijdende overbrenging
94.192
148
345
Hoeveelheidsbepaling
472.800
142
1.492
Overige bepalingen
1.500
5
5
Mestverwerkingsplicht
85.835
13
13
Gebruiksnormen dierlijke mest
10.675.801
1.025
1.025
Verantwoordingsplicht
10.215.645
71
71
Een beschikking kan bestaan uit een of meerdere boetes. Dit verklaart de verschillen in de laatste 2 kolommen.
Kunt u voor de periode 2014–2016 aangeven hoeveel boetes van respectievelijk 2.000 euro of minder, 2000 tot 15.000 euro, 15.000 tot 50.000 euro, 50.000 tot 100.000 euro en 100.000 euro of meer zijn opgelegd in het kader van de Meststoffenwet?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de ordegrootte van de beschikkingen die in het kader van de Meststoffenwet in de periode 2014–2016 door RVO.nl zijn verstuurd.
1.873
628
196
42
32
68%
22%
7%
2%
1%
Hier worden het aantal beschikkingen genoemd en niet het aantal boetes. Een beschikking kan meerdere boetes bevatten.
Het bericht dat een nertsenfokkerij mogelijk ongeoorloofd heeft uitgebreid |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Stentor van 24 augustus 2017 over de vermeende uitbreiding van een nertsenfokkerij in Putten?1
Ja.
Is deze nertsenhouder in het verleden onderzocht door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Het bedrijf is in juni 2017 geïnspecteerd door de NVWA. Er zijn geen overtredingen geconstateerd van de Wet verbod pelsdierhouderij.
Klopt de berichtgeving van de Stentor en klopt het dat betreffende ondernemer is overgegaan tot uitbreiding alvorens hiervoor toestemming te vragen aan de lokale autoriteiten? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de Wet verbod pelsdierhouderij?
Er is geen sprake van een uitbreiding. De gemeente Putten heeft aan dit bedrijf in 2013 een omgevingsvergunning afgegeven voor de nieuwbouw van stallen gericht op verbetering van dierenwelzijn en milieu.
Het aantal dieren nam daarbij niet toe ten opzichte van de bestaande omgevingsvergunning (onderdeel milieu) uit 2011. Tegen de in 2013 verleende omgevingsvergunning is beroep aangetekend. Deze vergunning was echter wel in werking getreden, omdat het verzoek om een voorlopige voorziening was afgewezen. De ondernemer is destijds legaal gestart met de bouwwerkzaamheden. Deze vergunning is vervolgens vernietigd, omdat niet werd voldaan aan het destijds geldende bestemmingsplan.
De nertsenhouder heeft vervolgens een aangepaste aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Ook bij deze aanvraag neemt het aantal dieren niet toe ten opzichte van de omgevingsvergunning uit 2011. De gemeente Putten zal binnenkort over deze aanvraag besluiten.
Hoe vaak hebben de NVWA en het Openbaar Ministerie het afgelopen jaar controles en/of onderzoek uitgevoerd bij pelshouderijen en hoe vaak is er gehandhaafd op overtredingen van de Wet verbod pelsdierhouderij? Hoe vaak ging het daarbij om ongeoorloofde uitbreiding van complexen? Zijn er nertsenfokkerijen bekend waarbij meer dieren werden gehouden dan opgegeven volgens de bedrijfsadministratie? Is u bekend of de toestemming om te verhuizen wordt misbruikt om toch uitbreidingen door te kunnen voeren?
In verband met een eerdere uitspraak van de civiele rechter en hangende de uitspraak van de Hoge Raad strekkende de al dan niet buitenwerkingstelling van de Wet verbod pelsdierhouderij, is vorig jaar door de NVWA en het OM besloten om toezichthoudende taken uit te blijven voeren bij pelsdierhouderijen, maar geen strafvorderlijke bevoegdheden in te zetten bij vermoedelijke overtredingen van de Wet. De NVWA heeft risicogericht 64 locaties geïnspecteerd en in 20 gevallen is door de NVWA een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt ter zake een overschrijding van het maximaal aantal toegestane aantal nertsen. Sinds het arrest van de Hoge Raad in december 2016, waarin geconstateerd is dat de Wet van kracht blijft, hebben de NVWA en het OM weer de mogelijkheid om handhavend op te treden bij overtredingen van de Wet. De eerdere door de NVWA opgemaakte processen-verbaal zijn daarbij gebruikt als informatie op basis waarvan in 2017 een nieuwe controle bij de betreffende houderijen heeft plaatsgevonden. Tegen overtredingen van de Wet verbod pelsdierhouderij zal de NVWA maatregelen nemen, inclusief tegen mogelijk misbruik om te verhuizen.
Zijn er, ondanks het in werking getreden verbod, aanvragen ingediend voor het starten van nieuwe of het uitbreiden van bestaande nertsenhouderijen bij lokale autoriteiten?
Het in behandeling nemen, beoordelen en al dan niet verlenen van omgevingsvergunningen is een bevoegdheid van de decentrale overheden.
Het kabinet beschikt niet over deze informatie.
Hepatitis E in varkensvleesproducten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Worstjes van Nederlands en Duits vlees besmetten duizenden Britten met Hepatitis E»?1
De aangehaalde berichten en het onderzoek zijn mij bekend.
De 25% waarover wordt gesproken gaat over het percentage personen in de Nederlandse bevolking bij wie antistoffen tegen het hepatitis E-virus in het bloed aantoonbaar is. Dit is een maat voor het percentage van de bevolking dat ooit met het virus in aanraking is geweest. De Britse cijfers betreffen een absoluut aantal gevallen van besmetting met een aantal subgroepen van het hepatitis E-virus per jaar in het Verenigd Koninkrijk. Deze getallen laten zich moeilijk met elkaar vergelijken.
Kent u het artikel «UK supermarket may have infected thousands with Hepatitis E from sausages and ham?»2
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het artikel «Veel leverworst en paté besmet met Hepatitis E»?3
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Public Health England, waaruit de schatting naar voren komt dat jaarlijks 150.000 tot 200.000 Britten besmet worden met het HEV G3–2 virus?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze besmetting vergelijkbaar met de grootschalige besmetting van Nederlandse consumenten, zoals in 2012 bleek uit onderzoek van Sanquin, waarbij 25% van alle Nederlandse bloeddonoren met Hepatitis E in aanraking bleek te zijn geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat in een steekproef van bloedbank Sanquin is gebleken dat 78% van de leverworsten en 80% van de varkenspatémonsters, afkomstig van diverse producenten, positief getest worden op Hepatitis E (HEV) en dat de Nederlansdse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) deze bevinding met eigen onderzoek heeft bevestigd?
Het onderzoek van Sanquin en de NVWA was gericht op het aantonen van HEV-RNA, het genetische materiaal van het hepatitis E-virus. Dit materiaal werd inderdaad aangetoond in paté en leverworst, in wisselende hoeveelheden. Het is echter niet bekend of dit RNA afkomstig is van infectueuze virusdeeltjes. Verhitting van deze levensmiddelen tijdens de productie kan afdoende zijn om eventueel aanwezig (infectueus) hepatitis E-virus te inactiveren, maar daarbij kan HEV-RNA aantoonbaar blijven. De aanwezigheid van dit materiaal alleen is niet maatgevend voor de aanwezigheid van het infectueuze virus. Het is daarom niet te zeggen of consumptie van leverworst en varkenspaté zou kunnen leiden tot besmetting met het hepatitis E-virus.
Waarom vormden deze bevindingen voor het kabinet geen aanleiding om leverworst en paté uit de handel te nemen, terwijl ze een serieus gezondheidsrisico vormen voor mensen met een verlaagde weerstand en zwangere vrouwen? Waarom wordt de consument niet nadrukkelijk geïnformeerd over de aanwezigheid van HEV in 70–80% van alle leverworsten en patés, bijvoorbeeld op het etiket?
Zoals in de beantwoording van vraag 6 is aangegeven, is niet bekend of de betreffende producten infectueus materiaal bevatten.
In mijn brief aan uw Kamer van 11 juli jl.4 heb ik u geïnformeerd dat het risico op ziekte door een infectie door het hepatitis E-virus zeer beperkt is. De kans dat gezonde mensen, inclusief zwangere vrouwen, ziek worden van het virus is zeer gering en als ze wel ziek worden, zijn hun klachten mild en van voorbijgaande aard.
Zwangere vrouwen hebben alleen een hoger risico op ernstig ziekteverloop wanneer ze besmet raken met genotypen 1 en 2 van het hepatitis E-virus. Deze typen komen met name voor in ontwikkelingslanden en niet in Nederland.
Als bepaalde voedingsmiddelen een risico kunnen inhouden voor specifieke bevolkingsgroepen is het beleid doorgaans gericht op voorlichting voor de doelgroep en niet op handelsbeperkingen, algemene voorlichting en/of etikettering. In dit geval is het volksgezondheidsrisico beperkt tot transplantatiepatiënten (orgaan- en beenmergtransplantatie) en mensen met bepaalde leveraandoeningen5. Voor deze risicogroepen is een voedingsadvies opgesteld, met een lijst van te mijden voedingsmiddelen. Dit advies is gepubliceerd op de website van het Voedingscentrum6. De ziekenhuisdiëtisten zijn hierover geïnformeerd en bespreken dit met de betreffende patiënten.
Het feit dat zwangere vrouwen niet tot de risicogroep behoren, laat onverlet dat zwangere vrouwen om andere redenen (preventie van een te hoge inneming van vitamine A) wordt geadviseerd lever en leverproducten te mijden7.
Is het waar dat de in het Verenigd Koninkrijk gevonden variant van Hepatitis E in varkensvleesproducten uit Nederland en Duitsland daar zelf niet voorkomt in varkens, maar in Nederland wel? Hoe kunt u dit verklaren?
Van het hepatitis E-virus worden verschillende typen onderscheiden. Deze typen hebben elk een eigen geografische verspreiding. Volgens de Britse onderzoekers wordt in het Verenigd Koninkrijk het merendeel van de humane infecties veroorzaakt door een type dat niet endemisch voorkomt onder Britse varkens, hoewel ook in het Verenigd Koninkrijk het merendeel (meer dan 90%) van de varkens een hepatitis E-infectie heeft doorgemaakt. Dit type is tot op heden aangetoond in varkensstallen in Nederland, Duitsland en Frankrijk en in wilde zwijnen in Italië. Er is geen op data gebaseerde verklaring waarom dit subtype niet in het Verenigd Koninkrijk voorkomt. Het is niet uit te sluiten dat deze variant ook bij varkens in het Verenigd Koninkrijk voorkomt, maar nog niet gedetecteerd is. Momenteel werkt het RIVM, met ondersteuning van de European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) aan een internationale database om een beter beeld te krijgen van de geografische verspreiding van verschillende typen.
Kunt u zeggen hoeveel varkens(bedrijven) in Nederland zijn besmet met HEV? Zo nee, waarom niet en hoe denkt u de volksgezondheid adequaat te kunnen beschermen als u geen zicht heeft op de mate waarin dieren in de Nederlandse veehouderij zijn besmet met (in dit geval) Hepatitis E? Vindt u nog steeds dat het niet nodig is een meldingsplicht in te stellen voor veehouders, slachterijen en dierenartsen als HEV is aangetroffen op een bedrijf of in de slachtlijn?4
Zoals ik aangaf in mijn brief van 11 juli jl. is naar verwachting meer dan de helft van de Nederlandse varkensbedrijven besmet. Omdat het virus geen ziekteverschijnselen bij varkens geeft, kan alleen met laboratoriumonderzoek bepaald worden of varkens besmet zijn (geweest). Bij 99% (77/78) van de onderzochte Nederlandse varkensbedrijven zijn varkens positief getest op antistoffen tegen het hepatitis E-virus. Dat betekent dat varkens op nagenoeg alle varkenshouderijen in contact zijn geweest met het virus.
De algemene aanwezigheid van antistoffen wil niet zeggen dat varkens het virus nog bij zich dragen op het moment dat zij geslacht worden. EFSA constateert dat, hoewel op een leeftijd van twaalf weken tot aan 65% van de varkens HEV-RNA in het bloed hadden, het virus bij de meeste (vermoedelijk meer dan 90% van de) varkens op slachtleeftijd (24 weken) niet meer aantoonbaar was.
Gelet op het bovenstaande blijf ik inderdaad van mening dat een meldingsplicht op dit moment niet nodig is.
Kunt u bevestigen dat een besmetting met Hepatitis E kan leiden tot koorts, buikklachten, misselijkheid, jeuk en het geel worden van de huid en het oogwit, en dat mensen met een leverziekte, een verminderde weerstand en zwangere vrouwen ernstiger klachten kunnen oplopen?5 Kunt u bevestigen dat een HEV-besmetting bij deze groepen kan leiden tot leverfalen en zelfs de dood?6
De symptomen bij een hepatitis E-infectie zijn adequaat beschreven. De risicogroep voor deze infectie is echter beperkter dan de door u genoemde groepen. De exacte beschrijving van de risicogroep is opgenomen in de beantwoording van vraag 7. Bij deze risicogroep kan een infectie inderdaad zeer ernstig zijn.
Waarom beperkt u zich tot een voedingsadvies voor risicogroepen ter voorkoming van infectie met het Hepatitis E-virus, een document voor ziekenhuisdiëtisten7, en kiest u niet voor het informeren van een breder publiek over de risico’s van varkensvlees, omdat niemand er om zal zitten te springen besmet te raken met Hepatitis E? Vindt u het verantwoord dat het Voedingscentrum op haar website stelt dat «vlees in de handel veilig is», terwijl dat aantoonbaar niet het geval is en ook de Onderzoeksraad voor Veiligheid concludeerde dat de veiligheid van het in Nederland geproduceerde en geïmporteerde vlees niet kan worden gegarandeerd?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 7 heb aangegeven, is bij een risico voor zulke zeer specifieke bevolkingsgroepen het beleid doorgaans gericht op voorlichting van de doelgroep. De identificatie van de risicogroep is gebaseerd op een advies van de Nederlandse Werkgroep Klinische Virologie. Zwangere vrouwen maken geen deel uit van deze risicogroep. Daarom is er geen reden de mogelijke aanwezigheid van hepatitis E-virus in leverproducten toe te voegen aan de specifieke adviezen aan zwangere vrouwen. Een advies aan zwangere vrouwen om consumptie van lever en leverproducten te mijden is overigens wel van kracht vanwege het hoge vitamine A-gehalte van deze producten, zoals vermeld in het antwoord op vraag 7.
Kunt u uiteenzetten hoe de bewuste risicogroepen worden geïdentificeerd en geïnformeerd over de risico’s van het eten van varkensvlees? Kunt u garanderen dat bijvoorbeeld zwangere vrouwen tijdig en adequaat op de hoogte zijn van de risico’s als u zich beperkt tot het informeren van risicogroepen in plaats van het informeren van het brede publiek door middel van in elk geval heldere waarschuwingen op het etiket? Zo ja, waarop baseert u uw veronderstelling dat alle zwangere vrouwen of vrouwen die zwanger willen worden op de hoogte zijn van de risico’s die zij lopen bij het consumeren van varkensvlees?
Zie antwoord vraag 11.
Welke verantwoordelijkheid voelt u voor het informeren van mensen in landen waarnaar de Nederlandse varkenssector exporteert over de risico’s van het consumeren van Nederlands varkensvlees? Hoe zorgt u ervoor dat burgers elders niet zonder waarschuwing worden blootgesteld aan varkensvleesproducten die bij consumptie een Hepatitis E-besmetting kunnen opleveren?
Besmetting van varkens met het hepatitis E-virus komt in alle Europese landen voor; het is geen exclusief Nederlands probleem. Specifieke voorlichting door Nederlandse exporteurs van varkensvlees ligt daarom niet voor de hand.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van de Nederlandse varkenssector om buitenlandse handelspartners te informeren over de risico’s van Nederlands varkensvlees voor personen met een verminderde weerstand? Bent u bereid om een meldingsplicht in te voeren voor exporteurs van varkensvlees? Zo ja, waarom zou deze meldingsplicht dan niet voor de binnenlandse markt moeten gelden?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat producten in de Nederlandse supermarkt volledig vrij zouden moeten zijn van ziekteverwekkers als Hepatitis E? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dat bewerkstelligen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, is bij de aanwezigheid van HEV-RNA niet automatisch sprake van de aanwezigheid van een ziekteverwekker. Ook bij een volledige inactivering van het virus zal het RNA aantoonbaar blijven.
De Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft in juli 2017 een opinie12 over het hepatitis E-virus uitgebracht. Daarnaast doet het RIVM in de HEVIG-studie13 onderzoek naar bronnen van en risicofactoren voor hepatitis E-infecties in Nederland. De resultaten van het RIVM-onderzoek worden begin 2018 verwacht.
Alhoewel er op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten geringe risico’s zijn, is het goed zoveel mogelijk de risicofactoren van het hepatitis E-virus te kennen en uit te sluiten.
Op basis van de beoordeling van EFSA en het nu nog lopende onderzoek van RIVM zal ik bekijken of het mogelijk en noodzakelijk is om aanvullende maatregelen te nemen in de voedselketen. Gezien de internationale dimensie van het probleem is bij dergelijke aanvullende maatregelen een coördinerende rol van de Europese Commissie gewenst en noodzakelijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat 25% van alle Nederlandse bloeddonoren en mogelijk ook een substantieel deel van de Nederlandse weefsel en orgaandonoren een besmetting met Hepatitis E heeft doorgemaakt door consumptie van besmet vlees? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u voorkomen dat ontvangers van bloed, weefsel of donororganen via die weg besmet kunnen raken?
Het getal van 25% slaat op het aantal personen dat met het virus in aanraking is geweest. Voor de bloedbank en gebruikers van bloedproducten is relevanter hoe vaak het bloed HEV-RNA bevat, waardoor het besmettelijk is voor de kwetsbare patiënten die het bloed ontvangen: circa 1 op de 700 bloeddonaties is besmet met het hepatitis E-virus. Mede op verzoek van ziekenhuizen is Stichting Sanquin Bloedvoorziening gestart met het testen van alle bloeddonaties op hepatitis E-virus.
Weefsel- en orgaandonoren worden op dit moment niet getest op het hepatitis E-virus; de besmettingsgraad is dus niet bekend. De overdracht van HEV wordt gezien als een minimaal risico, in vergelijking met de algemene risico’s bij een transplantatie. De ontvangers kunnen wel getest worden na een transplantatie. Een HEV-infectie kan in zijn algemeenheid goed behandeld worden na een tijdige signalering.
Deelt u de zorg van prof. Hans Zaaijer die zegt dat met deze besmettingsgraad van consumentenproducten met de gezondheid van mens en dier «Russische roulette wordt gespeeld»? Zo nee, waarom niet?
De kans dat gezonde mensen ziek worden van hepatitis E-virus is zeer gering en als ze wel ziek worden, zijn hun klachten mild en van voorbijgaande aard. De risicogroepen zijn geïdentificeerd en ontvangen specifieke adviezen. Het is daarom disproportioneel om dit een Russische roulette te noemen.
Deelt u de mening van Jos van de Sande, ex-regiodirecteur van gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) Hart voor Brabant, «dat er nog eens een rampzalig gezondheidsprobleem gaat ontstaan door de intensieve veehouderij, met mogelijk doden, is honderd procent zeker. Het is alleen de vraag wanneer.» Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u een dergelijk rampzalig volksgezondheidsprobleem voorkomen?
Zoals ik u in mijn brief van 11 juli jl. mededeelde wordt in het onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO) het gezondheidseffect bestudeerd van veehouderijbedrijven op omwonenden. In 2016 verscheen het rapport «Veehouderij en gezondheid omwonenden», in 2017 werd daar een rapport met aanvullende analyses aan toegevoegd14. Het VGO-rapport beschrijft dat infecties met hepatitis E-virus niet vaker voorkomen bij mensen die in de buurt van veehouderijen wonen.
Is het waar dat in Nederlandse slachthuizen varkensbloed wordt opgevangen en verwerkt in vleeswaren zonder dat het gesteriliseerd wordt? Zo ja, acht u dit acceptabel uit oogpunt van volksgezondheid en de betrouwbaarheid van Nederlandse producten? Zo nee, waarop denkt u dat dit bericht in de Sunday Times gebaseerd is en kunt u het categorisch weerspreken?
Van varkensbloed worden verschillende soorten varkensbloedproducten gemaakt. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen vloeibare of bevroren producten en poedervormige producten. Alleen poedervormige producten hebben tijdens productie een hittebehandeling ondergaan.
Zowel de vloeibare of bevroren als de poedervormige varkensbloedproducten kunnen gebruikt worden bij de productie van vleesproducten. Deze producten worden voor consumptie door de producent of door de consument verhit. De mogelijkheid bestaat dat deze verhitting onvoldoende is voor volledige inactivering van het hepatitis E-virus. Daarom wordt de risicogroep geadviseerd om geen rauwe of mogelijk onvolledig verhitte varkensvleesproducten te eten. Dit voedingsadvies, met een lijst van levensmiddelen, is gepubliceerd op de website van het Voedingscentrum.
Deelt u de mening dat het van belang is dat openbaar wordt in welke Britse supermarktketen de genoemde Hepatitis E-besmetting is vastgesteld in producten, uit oogpunt van consumentenveiligheid? Zo ja, wat wilt u doen om openbaarmaking te bevorderen en wilt u hetzelfde doen voor Nederlandse supermarkten? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van HEV-RNA is een algemeen verschijnsel en het heeft daarom geen zin aan te geven bij welk bedrijf het specifieke onderzoek is gedaan. Het beleid moet gericht zijn om het voorkomen van gezondheidseffecten bij de risicogroep. Met de voorlichting aan de risicogroep wordt hieraan invulling gegeven.
De oplopende verschillen tussen de melkprijs voor boeren en voor consumenten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de ontwikkeling van de melkprijs voor boeren en voor consumenten in de afgelopen zestien jaar?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat de consumentenprijs sterker stijgt dan de prijs die melkveehouders krijgen?
Het is van belang dat van de in Nederland geproduceerde melk slechts circa 7% wordt verwerkt tot consumptiemelk (-producten). Het segment van consumptiemelk biedt de zuivelindustrie lage marges, mede omdat in de supermarkt veel onder private label wordt aangeboden. Het overgrote deel van de Nederlandse melk wordt verwerkt tot kaas (55%) en daarnaast tot melkpoeder, condens, boter en speciaalproducten. De melkprijs die de zuivelindustrie aan de boer betaalt, is afhankelijk van de marges die in dit totale pakket van verschillende producten wordt gerealiseerd en verschilt per zuivelfabriek. Daarom is bij een hogere melkprijs voor consumenten, maar een gedeeltelijk hogere bijdrage mogelijk aan de melkprijs voor de boer. Dit is afhankelijk van de margeverdeling tussen de schakels in de keten van boer tot retail en betreft een marktaangelegenheid.
In de afgelopen jaren is Nederland voor consumptiemelk vrijwel geheel overgeschakeld op weidemelk, waarvoor de consument een hogere prijs betaalt en waarvoor de boer een toeslag ontvangt. Deze extra verwaarding juich ik toe.
Daarnaast geldt dat de sector sterk internationaal georiënteerd is, waardoor de zuivelprijs sterk afhankelijk is van de mondiale markt van vraag en aanbod. Ruim tweederde van de Nederlandse melkproductie wordt geëxporteerd, waarvan 70% export naar EU-landen is. Uit de internationale melkprijsvergelijking (www.milkprices.nl) blijkt dat de Nederlandse boer in vergelijking met andere EU-landen een relatief gunstige melkprijs ontvangt. Deze was de laatste twee jaar circa 2 á 2,5 cent hoger dan het EU-gemiddelde. Ik heb geen aanwijzingen dat het oplopende verschil te wijten is aan de toenemende machtsconcentratie in de retail in combinatie met het afschaffen van het melkquotum.
Is de veronderstelling juist dat het oplopende verschil te wijten is aan de toenemende machtsconcentratie in de retail in combinatie met de toename van de melkproductie door het verruimen en uiteindelijk afschaffen van het melkquotum?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat de genoemde ontwikkeling van de melkprijs voor melkveehouders niet bijdraagt aan versterking van het verdienmodel ten behoeve van investeringen in dierenwelzijn, diergezondheid, weidegang en milieu? Hoe waardeert u dat?
De Nederlandse zuivelketen richt zich op een betere verwaarding van de melk door innovaties en ontwikkeling van producten met een hogere toegevoegde waarde. Duurzame melkproductie draagt daar aan bij, vanwege de hogere maatschappelijke waardering.
Individuele ondernemers in de melkveesector en de sector als geheel zijn primair verantwoordelijk voor het realiseren van een adequaat verdienmodel. Zij dienen daarbij rekening te houden met de maatschappelijke randvoorwaarden en te voldoen aan regelgeving op het gebied van verduurzaming zoals dierenwelzijn, diergezondheid, weidegang en milieu. Het kabinet ondersteunt de verduurzaming van de veehouderij met de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij, de ondersteuning van hierop gerichte kennis en innovatie en de inzet in de GLB-onderhandelingen om het instrumentarium sterker op verduurzaming te richten.
Is het uw inzet om het verdienmodel van melkveehouders, mede vanuit het oogpunt van verduurzaming, te versterken? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Jagersvereniging waarschuwt leden: totaalverbod op het gebruik van lokmiddelen bij landelijke vrijstelling’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jagersvereniging waarschuwt leden: totaalverbod op het gebruik van lokmiddelen bij landelijke vrijstelling»? Wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Waarom is er in de Wet Natuurbescherming die op 1 januari 2017 is ingegaan een passage opgenomen waarin het gebruik van lokgeluiden en lokvogels bij de bejaging van soorten op landelijke vrijstelling niet langer is toegestaan? Is dit besluit bewust genomen? Zo ja, kunt u aangeven welke afweging u heeft gemaakt om tot dit besluit te komen?
In artikel 3.1 van de Regeling natuurbescherming is vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor schadebestrijding op hun gronden. In artikel 3.3 van de Regeling natuurbescherming zijn de middelen aangewezen die ter uitvoering van deze vrijstelling mogen worden gebruikt. Voor de vogels ten aanzien waarvan de vrijstelling geldt – te weten Canadese ganzen, houtduiven, kauwen en zwarte kraaien – zijn ook de methoden aangewezen die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de vrijstelling. Bij de aanwijzing van laatstgenoemde methoden zijn de methoden vangen en doden met gebruikmaking van niet-levende lokvogels en middelen waarmee lokgeluiden kunnen gemaakt en lokvoer niet aangewezen. Dat betekent dat thans deze methoden niet kunnen worden gebruikt ter uitvoering van deze vrijstelling ten aanzien van voornoemde vogelsoorten. In het licht van het feit dat deze methoden onder de Flora- en faunawet wel konden worden gebruikt bij de uitvoering van deze vrijstelling, ligt het in de rede Regeling natuurbescherming op dit punt te wijzigen. Deze wijziging zal op de kortst mogelijke termijn worden gerealiseerd.
Overigens kan voor het gebruik van deze methoden en middelen ontheffing worden aangevraagd bij gedeputeerde staten van de provincies.
Bent u zich bewust van de gevolgen van dit besluit? Bent u ervan op de hoogte dat de Jagersvereniging heeft aangegeven zonder het inzetten van lokmiddelen niet meer op een nette manier te kunnen jagen op soorten op de landelijke vrijstellingslijst? Wat vindt u hiervan? Hoe valt het besluit te rijmen met de regels waaraan jagers willen en moeten voldoen, zoals bijvoorbeeld de weidelijkheidsregels?
Ik verwacht dat de gevolgen beperkt zijn, gezien het feit dat de Regeling natuurbescherming op dit punt op korte termijn zal worden gewijzigd en dat er ontheffing voor het gebruik van deze middelen kan worden aangevraagd.
Realiseert u zich ook wat voor een gevolgen dit besluit heeft voor de landbouw? Erkent u dat het niet bejagen van soorten op landelijke vrijstellingen kan leiden tot grote schade aan bijvoorbeeld gewassen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een schatting maken van de financiële gevolgen van dit besluit? Kunt u in kaart brengen wie er (financieel) voor zullen opdraaien als een kraai, een kauw of een vos grote schade heeft aangericht op bijvoorbeeld een perceel met fruitbomen? Bij wie komt de rekening van de schade te liggen?
Zie antwoord vraag 3.
Dit besluit heeft toch ook gevolgen voor de predatie op bedreigde diersoorten, zoals de weidevogel en de korenwolf? Is dit wenselijk? Kunt u hierop een reactie geven?
Er zijn geen gevolgen ten aanzien van de vos, aangezien de in het antwoord op vraag 2 beschreven beperking van de bij de vrijstelling te gebruiken methoden enkel gelden ten aanzien van de bestrijding van vogels.
Bent u bereid dit besluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Het daadwerkelijke aantal dieren dat is omgekomen bij stalbranden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Honderden varkens dood bij brand in stallen Agelo», waarin staat dat de brandweer na de brand in fokbedrijf Lansink Agelo aanvankelijk sprak van ruim 7.000 omgekomen dieren, waarna de eigenaar stelde dat bij de brand in zijn varkensschuren slechts enkele honderden varkens zouden zijn omgekomen?1
Ja.
Kent u het bericht «10.000 varkens omgekomen bij brand in Agelo», waarin de door Tubantia geraadpleegde deskundigen op basis van de in 2015 door de provincie Overijssel afgegeven vergunning veronderstellen dat er, naast zeker 1.000 fokzeugen, ook circa 8.000 tot 10.000 biggen in de stal gezeten moeten hebben?2
Ja.
Heeft u gezien dat de brandweer na haar eerdere uitspraak dat er ruim 7.000 dieren waren omgekomen in deze stalbrand op haar eigen website meldt dat er slechts «honderden biggetjes en varkens» aanwezig waren in de twee geschakelde schuren?3
Ja.
Kunt u bevestigen dat de brandweer zich bij deze berichtgeving louter heeft gebaseerd op de uitspraken van de eigenaar zelf? Zo nee, op welke bronnen heeft de brandweer haar bericht dan nog meer gebaseerd?
Het aantal betrokken dieren bij een brand wordt niet vastgesteld door de brandweer. Dergelijke informatie wordt tijdens de inzet van de brandweer door de eigenaar en/of het bevoegd gezag verschaft aan de brandweer ten behoeve van het uitvoeren van de brandbestrijdingstaak (bij dit scenario: het redden van dieren, voorkomen van branduitbreiding en bestrijden van de brand). In het geval van de stalbrand in Agelo heeft de brandweer zich gebaseerd op informatie van de eigenaar.
Kunt u bevestigen dat dit varkensbedrijf een vergunning had voor het houden van 1.250 fokzeugen en vleesvarkens, en 8.000 biggen? Zo nee, hoeveel varkens en biggen mocht deze varkenshouder dan wel houden in zijn stallen?
Gemeente Dinkelland heeft informatie verschaft inzake de omgevingsvergunning voor de inrichting aan de Oppersveldweg 8 in Agelo. Er is op 5 april 2013 een omgevingsvergunning verleend voor het houden van 1.786 varkens, 5.389 biggen en 14 paarden.
Kunt u zich voorstellen dat zowel deskundigen als niet-deskundigen het uiterst onwaarschijnlijk achten dat in een megastal met een vergunning voor het houden van 9.250 biggen en varkens slechts enkele honderden dieren aanwezig zouden zijn geweest op het moment dat de brand uitbrak? Wat denkt u er zelf van?
Voor de inrichting aan de Oppersveldweg 8 in Agelo is een omgevingsvergunning verschaft voor het houden van dieren in meerdere stallen. De door de brand verwoeste stallen betreft twee stallen met een vergunning voor het houden van in totaal 1.036 varkens en 3.520 biggen. Het aantal dieren afgegeven in de vergunning wordt niet altijd gehouden.
Deelt u de mening dat in het geval van een stalbrand zowel het aantal omgekomen dieren als het aantal dieren dat de brand heeft overleefd op objectieve en transparante wijze zou moeten worden vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Doel van ons beleid is het aantal stalbranden te doen verminderen en daar willen we met het vervolg van het Actieplan Stalbranden vol op in zetten. Het op een objectieve en transparante wijze vaststellen van het precieze aantal dieren welke is omgekomen als het aantal dieren welke een brand heeft overleefd is hierbij minder relevant.
Is het de standaard werkwijze dat de brandweer bij de inschatting of vaststelling van het aantal omgekomen dieren enkel afgaat op de informatie die de eigenaar zelf wenst te verstrekken? Zo ja, moet hieruit worden geconcludeerd dat het aantal omgekomen dieren bij stalbranden mogelijk nog hoger is dan tot nu toe is aangenomen? Zo nee, op basis van welke objectieve bronnen wordt het aantal omgekomen dieren bij een stalbrand dan wel geregistreerd?
Het precies vaststellen van het aantal betrokken dieren bij een brand is geen opgedragen taak van de brandweer. De brandweer heeft wel informatie nodig van de ondernemer om haar taak goed uit te kunnen voeren, zoals het voorkomen van uitbreiding en bestrijden van de brand, het redden van dieren en woordvoering over het incident. In het kader van het Actieplan Stalbranden heeft de Brandweer Nederland i.s.m. Verbond van Verzekeraars en CBS Landbouwtelling afgesproken om de gegevens van het aantal stalbranden en omgekomen dieren in de periode 2012–2016 in kaart te brengen. Tevens wordt, in het kader van het Actieplan Stalbranden, sinds 2014 systematisch data bijgehouden over de oorzaken van stalbranden door de Nederlandse Brandweer in samenwerking met het Verbond van Verzekeraars.
Hoewel het van bijzonder toeval zou getuigen, is het niet onmogelijk dat een (groot) deel van de biggetjes en/of fokzeugen en/of vleesvarkens kort voor het uitbreken van de brand van het bedrijf is afgevoerd naar een ander bedrijf of het slachthuis? Deelt u de mening dat de eigenaar in dat geval de documenten openbaar zou moeten maken die zulks bewijzen? Zo nee, op welke wijze kan volgens u dan wel objectief en transparant worden vastgesteld hoeveel dieren zich in de stal bevonden?
Gegevens over verplaatsingen van varkens naar een ander bedrijf of slachthuis dienen door de ondernemer in het kader van de regeling Identificatie en Registratie van Dieren doorgegeven te worden aan een centrale databank van de overheid. Uit deze databank is echter niet af te leiden wat het werkelijk aantal varkens is in de stallen op een bepaald moment. Op basis van de jaarlijks opgave in mei ten behoeve van de Landbouwtelling is wel een beeld te geven over het aantal dieren dat zich in de stallen kunnen bevinden. Vaak kan ook in samenwerking met de ondernemer op basis van de bedrijfsadministratie een goed beeld van het aantal dieren verkregen worden.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer een eigenaar van een brandende stal de brandweer verkeerd informeert over het aantal dieren dat aanwezig is in de stal? Zo ja, wat gaat u ondernemen om te kunnen vaststellen of dat in dit geval, maar ook in andere gevallen, is gebeurd? Welke gevolgen zal dat, wat u betreft, voor de betreffende eigenaar moeten hebben? Zo nee, waarom hoeft de brandweer van u niet te weten hoeveel levende wezens zich bevinden in een stal die in brand staat en wat betekent dat voor de kans dat de hulpdienst nog dieren kan bevrijden dan wel redden?
Indien de brandweer opgeroepen wordt voor een stalbrand, waarbij dieren betrokken zijn, zal de inzettactiek erop gericht zijn om waar mogelijk reddend op te treden door dieren en mensen in de stal in veiligheid te brengen, uitbreiding van de brand te voorkomen en de brand te bestrijden. Deze inzettactiek is niet afhankelijk van het precieze aantal aanwezig dieren en is er altijd op gericht zoveel mogelijk dieren te redden.
Gaat u ervoor zorgen dat de brandweer op elk moment op de hoogte is van het daadwerkelijke aantal dieren dat aanwezig is tijdens een stalbrand? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze informatie is voor de brandweer niet relevant. De inzettactiek is niet afhankelijk van het precieze aantal aanwezige dieren en is er altijd op gericht zoveel mogelijk dieren te redden.
Kent u de door Wakker Dier gepubliceerde statistieken omtrent het aantal slachtoffers in stalbranden? Zo nee, waarom niet?4
Ja.
Sluit u zich aan bij de volgende uitspraak van Brandweer Nederland: «Dit soort grote branden kunnen zich binnen de huidige regelgeving voordoen. Dat is een politieke keuze»? Zo nee, op welke gronden denkt u de kennis, expertise en autoriteit van Brandweer Nederland in twijfel te kunnen trekken door vraagtekens te plaatsen bij hun analyse van de vigerende regels voor brandveiligheid voor stallen en hun conclusie daarover?5
Zoals in de brief over de «Evaluatie Actieplan Stalbranden 2012–2016 en vervolg» van 30 augustus 2017 (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138) is aangegeven, waren de beelden van de recente stalbranden hartverscheurend en waren velen aangedaan door dit dierenleed. Op 30 augustus 2017 is een brief over de «Evaluatie Actieplan Stalbranden 2012–2016» van 30 augustus 2017 (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138) verstuurd. In de evaluatie van het Actieplan Stalbranden wordt geconcludeerd dat de kans op brand met dierlijke slachtoffers in nieuwbouwstallen (en stallen die een grote verbouwing hebben ondergaan) is afgenomen door o.a. nieuwe bouwvoorschriften in het Bouwbesluit (sinds 2014). In bovengenoemde brief zijn, op basis van de adviezen uit het evaluatierapport Actieplan Stalbranden, vervolgacties geformuleerd en aangegeven dat extra maatregelen volgen om de kans op stalbranden, ook in bestaande stallen, te verkleinen.
Deelt u de mening dat zowel het aantal stalbranden als het aantal dieren dat omkomt bij een stalbrand onacceptabel hoog is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u duidelijk maken welke aantallen u acceptabel vindt en wat u gaat doen om ervoor te zorgen dat de verblijven waarin dieren mogen worden gehouden in de Nederlandse veehouderij veel minder brandgevaarlijk worden en om veel betere overlevingskansen te bieden voor de dieren in het geval er toch een brand uit breekt?
Zie antwoord vraag 13.
Moet u er nog aan worden herinnerd dat de beste preventie van grote stalbranden met grote aantallen slachtoffers bestaat uit het beperken van de omvang van stallen en het zorgdragen voor vrije uitloop voor de dieren, zodat zij bij het minste teken van brand hun natuurlijke instinct kunnen volgen en naar buiten kunnen gaan, alwaar hun overlevingskansen vele malen hoger liggen dan in een afgesloten stal waaruit zij niet kunnen ontsnappen? Zo ja, bij deze.
Voor het beleid van het kabinet verwijs ik u naar de brief over de Evaluatie Actieplan Stalbranden 2012–2016 van 30 augustus 2017 (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 138).
Fipronil in eieren |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jaco Geurts (CDA), Tjeerd de Groot (D66), Helma Lodders (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toxicoloog over fipronilzaak: Eiercrisis is een puinhoop»?1
Ja
Kunt u een reactie geven op dit bericht?
In het bericht wordt gesteld dat Nederland te strenge normen voor fipronil in eieren hanteert. Zoals wij op 3 augustus hebben laten weten (Kamerstuk 26 991, nr. 486) hanteert de NVWA de Europese norm (de MRL) voor fipronilresiduen in eieren. Deze norm geldt in de gehele EU. Levensmiddelen met een residugehalte boven de MRL van 0,005 mg/kg mogen niet worden verhandeld. Deze norm is vastgesteld in Verordening (EU) Nr. 396/2005. MRL’s worden op basis van wetenschappelijk onderzoek van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) vastgesteld door de Europese Unie. Uitgangspunt hierbij is dat de meest kwetsbare consumenten beschermd worden. Essentieel voor de werking van ons voedselveiligheidssysteem is dat de NVWA strikt handhaaft op de vastgestelde wettelijke normen om zo de voedselveiligheid, en ook het publieke vertrouwen in dit systeem, te waarborgen.
Het standpunt van de heer van den Berg, hoogleraar toxicologie aan de Universiteit Utrecht, is dat de MRL voor eieren van 0,005 mg/kg veel te streng is. Deze MRL is op basis van een advies van EFSA uit 20142 vastgesteld op het laagste niveau dat nog in het laboratorium kan worden gemeten: de bepaalbaarheidsgrens. Er bestaan voor fipronil MRL’s in uiteenlopende gewassen en dierlijke producten. Omdat fipronil als gewasbeschermingsmiddel op bepaalde voedselgewassen is toegelaten, is voor een aantal producten een MRL voor fipronil boven de bepaalbaarheidsgrens vastgesteld. Om een individuele MRL te kunnen wijzigen wordt niet alleen de veiligheid van deze ene MRL onderzocht maar wordt er ook gekeken of de blootstelling uit alle levensmiddelen waarin deze stof kan voorkomen veilig is. EFSA heeft in het advies uit 2014 geconcludeerd dat er met de huidige MRL’s voor fipronil geen risico’s voor consumenten zijn.
Kunt u aangeven hoe de opvolging van een melding in het Rapid Alert on Safe Food and Feed (RASFF) verloopt?
Meldingen die worden gedaan in het Europese Rapid Alert System for Food and Feed (RASFF) worden door de NVWA centraal bekeken en beoordeeld op relevantie voor Nederland. Vervolgens worden de relevante meldingen doorgegeven aan de controleurs. Zo nodig ontvangt de controleur ook instructies, bijvoorbeeld om monsters te nemen, of om de toegang van een partij tot Nederland te weigeren als er sprake is van de import uit derde landen. Wanneer dit laatste aan de orde is moet een recall worden uitgevoerd door het betrokken bedrijf.
Klopt het dat, zoals de Belgische Minister van Landbouw Ducarme stelt, de Nederlandse autoriteiten in november 2016 wisten van de aanwezigheid van fipronil in eieren?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar onze brief van 10 augustus.
In uw brief (Kamerstuk 26 991, nr. 486) geeft u aan dat de Belgische autoriteiten op 27 juli 2017 via het RASFF een melding hebben gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren. Waarom verschilt dit van de datum van 15 mei 2017, de «sampling date» op de website van de Europese Commissie?3
De Belgische autoriteiten hebben op 20 juli via het RASFF-systeem melding gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren met waarden tussen 0,0031 en 1,2 mg/kg. Abusievelijk is in de Kamerbrief van 3 augustus vermeld dat deze melding op 27 juli 2017 is gedaan. De «sampling date» van 15 mei 2017 betreft de datum waarop deze eieren bemonsterd zijn in het Belgische handelskanaal. De uitslagen van de analyses zijn op 20 juli 2017 met de andere Lidstaten en de Europese Commissie gedeeld.
Kunt u aangeven waaruit de verschillende werkwijzen van de toezichthouders op de voedselveiligheid in de lidstaten Duitsland, België en ons eigen land voortkomen?4 In hoeverre wordt er gewerkt met een verschillende Acceptabele Dagelijkse Hoeveelheid (ADI) of Acute Referentie Dosis (ARfD) en hoe is dat te verklaren? Kunt u aangeven hoe dit in andere lidstaten gaat, bijvoorbeeld in Frankrijk en Polen?
Voor alle Europese Lidstaten geldt dat een ei met een fipronilgehalte boven de Europees vastgestelde MRL uit Verordening Nr. 396/2005 niet in de handel gebracht mag worden. De toezichthouders bepalen de vervolgmaatregelen als eieren met te hoge fipronil-gehaltes aangetroffen zijn. De Europese Commissie heeft via het RASFF-systeem een advies gegeven over de te nemen maatregelen. Duitsland, België en Nederland hanteren, in lijn met het advies van de Europese Commissie, de MRL voor het blokkeren van bedrijven en het uit de handel nemen van besmette eieren.
Bij een gevaar voor de volksgezondheid kan de toezichthouder op basis van de EU-wetgeving overgaan tot een publiekswaarschuwing. Omdat er in België en Duitsland uitgegaan wordt van een blootstelling van slechts enkele weken, is daarbij in deze casus alleen getoetst of de blootstelling van kinderen aan fipronil hoger ligt dan de toxicologische grenswaarde voor kortdurende blootstelling, de Acute Referentie Dosis (ARfD)6. In Nederland is ook op deze waarde getoetst. Er is berekend dat bij een fipronilgehalte van 0,72 mg/kg dat in het ei is gemeten, de ARfD wordt overschreden. Hierbij is uitgegaan van de ARfD die in 2006 door EFSA is vastgesteld en de Europese methodieken voor het berekenen van de blootstelling aan residuen. Deze drempelwaarde wordt door Nederland, België en Duitsland gehanteerd en is bevestigd door de Europese Commissie. We gaan ervan uit dat andere Lidstaten de door de Europese Commissie voorgestelde aanpak volgen.
In Nederland heeft de NVWA daarnaast de langdurige blootstelling van kinderen getoetst aan de toxicologische grenswaarde voor langdurige blootstelling, de Aanvaardbare Dagelijkse Hoeveelheid (ADI)7. De NVWA houdt namelijk rekening met blootstelling van de consument gedurende langere tijd omdat Chickfriend voor zover nu bekend ook in 2016 al actief was. Met oog op kwetsbare consumenten zoals jonge kinderen heeft de NVWA er voor gekozen om voor eieren waarbij niet de ARfD maar wel de ADI wordt overschreden, ouders aan te raden voorlopig hun kinderen deze eieren niet te laten eten. In België en Duitsland is niet voor deze laatste aanpak gekozen. Het verschil in aanpak zal meegenomen worden in het onderzoek.
Kunt u verduidelijken hoe verordening nr. 396/2005 en verordening nr. 1127/2014, waarin de MRL voor fipronil voor onder andere eieren wordt vastgelegd, zich verhouden tot verordening 178/2002?
In Verordening (EG) Nr. 178/2002 zijn algemene beginselen voor voedselveiligheid en de veiligheid van diervoeders vastgesteld. Verordening (EU) Nr. 396/2005 stelt op basis van deze beginselen MRL’s vast voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Daarbij staat een hoog niveau van consumentenbescherming voorop. Daarnaast is het van belang dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven zelf primair verantwoordelijk zijn voor de voedselveiligheid.
De MRL’s voor fipronil in levensmiddelen en diervoeders uit Verordening (EU) Nr. 396/2005 zijn voor het laatst gewijzigd op 13 mei 2015 met MRL’s uit Verordening (EU) Nr. 1127/2014, waaronder ook de huidige MRL voor eieren. Met deze verordening werd de MRL voor eieren in twee stappen verlaagd, namelijk eerst van 0,02 mg/kg naar 0,015 mg/kg en vervolgens op 1 januari 2017 verder naar 0,005 mg/kg. Deze MRL’s zijn vastgesteld op basis van het advies van EFSA waar in het antwoord op vraag 2 naar wordt verwezen.
Kunt u aangeven hoe en wanneer risicomanagement en risicobeoordeling als beschreven in artikelen 3 en 6 van verordening 178/2002 nationaal toegepast kunnen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, zijn de risicomanagementmaatregelen genomen op basis van Verordening (EU) Nr. 396/2005 waarin de Europese normen zijn opgenomen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Bij het vaststellen van de MRL’s uit deze verordening zijn de principes van artikel 3 en 6 van Verordening (EG) Nr. 178/2002 toegepast door EFSA en de Europese Commissie. De Lidstaten hebben hierbij ook een grote inbreng. Levensmiddelen die niet aan de MRL voldoen mogen niet worden verhandeld. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6, zijn Europese methodieken gebruikt om af te leiden bij welke fipronilgehalten in ei er mogelijk een acuut gevaar voor de volksgezondheid zou kunnen bestaan. Wel is er in Nederland aanvullend getoetst aan de ADI. Zie hiervoor eveneens het antwoord op vraag 6.
Kunnen de vragen, gezien de grote onrust, nog deze week worden beantwoord?
Nee, wij hebben deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Honderdduizenden kippen die dreigen te worden gedood na ongefundeerde uitspraken van de NVWA in de fipronil-affaire |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft gezegd dat pluimveehouders van wie de kippen besmet zijn geraakt met fipronil, zelf mogen weten of zij die kippen willen doden? Klopt het dat een woordvoerder van de NVWA heeft gezegd: «Daar gaan wij niet over. Een pluimveehouder kan zelfstandig besluiten, op welk moment dan ook om zijn kippen te doden»? Zo nee, wat heeft de NVWA dan wel gezegd?1
De NVWA heeft inderdaad laten weten dat een pluimveehouder zelfstandig kan beslissen zijn kippen voortijdig te laten doden, zonder dat de overheid daartoe verplicht. De dieren moeten wel met een methode die daarvoor gebruikt mag worden en op een juiste manier worden gedood zoals is vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden. De NVWA houdt risicogericht toezicht op het doden.
Kunt u bevestigen dat met fipronil besmette kippen die worden gedood, zullen worden vernietigd in plaats van te eindigen in de kippensoep – wat doorgaans het lot is van uitgelegde leghennen- of anderszins in de voedselketen terecht zullen komen? Kunt u bevestigen dat de uitzondering in artikel 2.10, lid 1 van de Wet dieren, waarin wordt gesteld dat het verboden is dieren te doden, behalve voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten, derhalve niet opgaat, omdat deze kippen niet zullen worden gedood voor productie, maar voor vernietiging?
De dieren die op het bedrijf worden gedood komen niet in de voedselketen terecht. Het is niet verboden deze kippen te doden. In artikel 2.10, eerste lid, van de Wet dieren staat een verbod om dieren te doden die behoren tot aangewezen diersoorten of diercategorieën. Een uitzondering geldt voor dieren die worden gedood voor de bedrijfsmatige productie van dierlijke producten of in andere aangewezen gevallen. Deze aanwijzingen hebben plaatsgevonden in het Besluit houders van dieren. Uit artikel 1.9 van dat besluit volgt dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wet dieren alleen van toepassing is op ganzen, honden en katten. Het verbod geldt dus niet voor kippen. Toetsing aan de uitzonderingsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de wet en artikel 1.10 van het besluit is daarmee niet aan de orde. De voorzieningenrechter heeft op 4 augustus jl. bevestigd dat het niet verboden is om kippen te doden en dat pluimveehouders geen overtreding begaan als zij hun dieren om bedrijfseconomische redenen doden. De dieren waarvan de uitslag van het monster onder de MRL ligt, kunnen geslacht worden voor humane consumptie en in de voedselketen terecht komen.
Kunt u bevestigen dat er in het fipronil-schandaal geen sprake is van een besmettelijke dierziekte, waarvoor krachtens artikel 5.10 van de Wet dieren andere regels gelden en het doden van dieren kan worden verplicht?
Ja, er is geen sprake van een besmettelijke dierziekte. Ingeval van een besmettelijke dierziekte worden maatregelen getroffen op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, in afwachting van inwerkingtreding van de Wet dieren voor dit onderwerp.
Kunt u bevestigen dat de besmetting met fipronil in beginsel een tijdelijke kwestie is, en dat de getroffen kippen het middel ook weer kwijt kunnen raken, bijvoorbeeld door te ruien? Kunt u voorts bevestigen dat artikel 5.10 van de Wet dieren nadrukkelijk een mandaat verschaft voor de regering om maatregelen op te leggen in situaties waarin dieren een schadelijke stof hebben opgenomen, waaronder in dit geval het vernietigen van de besmette eieren (lid 3, sub c) én het behandelen van de besmette dieren (lid 3, sub h)?
Het is de verwachting van de sector dat de kippen die fipronil in hun lichaam hebben dit ook weer kwijt kunnen raken. Over een wijze waarop dat zou kunnen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van de CU en de PvdD in het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren. Artikel 5.10 van de Wet dieren bevat inderdaad een bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken om maatregelen te treffen ten aanzien van dieren en dierlijke producten die zijn blootgesteld aan een schadelijke stof. Middels een besluit is aan de betreffende pluimveehouders een verbod opgelegd voor de afvoer, het in de handel brengen en buiten Nederland brengen van het pluimvee en de producten afkomstig van deze dieren die vermoedelijk zijn blootgesteld aan fipronil.
Kunt u bevestigen dat het doden van met fipronil besmette kippen voor de pluimveehouders een economische afweging is, omdat de eieren van deze kippen niet verkocht mogen worden en de kippen dus niks opbrengen, maar wel voer nodig hebben? Kunt u bevestigen dat artikel 1.10 van het Besluit houders van dieren, waarin nader wordt bepaald in welke gevallen dieren mogen worden gedood, geen ruimte laat voor het doden van dieren op basis van een dergelijke afweging?
Het is aan de pluimveehouder om te beslissen kippen te laten doden, danwel voor een andere optie te kiezen. Die afweging zal voor iedere pluimveehouder anders uitvallen, afhankelijk van de situatie op zijn bedrijf. Voor nadere duiding hiervan verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van de PvdD in het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is toetsing aan de uitzonderingsgronden niet aan de orde.
Kunt u bevestigen dat in artikel 1.3 van de Wet dieren de intrinsieke waarde van dieren wordt erkend, en dat in lid 2 wordt bepaald dat er in elk geval in moet worden voorzien «dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd»?
Dit kan ik bevestigen.
Deelt u, de wettelijke bepalingen in ogenschouw nemend, de mening dat de NVWA een onverantwoorde uitspraak heeft gedaan die pluimveehouders kan aanzetten tot gedragingen die in strijd zijn met de wet? Zo nee, kunt u uitleggen welke wettelijke grond de NVWA hanteert voor de boodschap dat pluimveehouders zelf mogen weten of ze hun met fipronil besmette kippen doden of niet? Zo ja, hoe kan het gebeuren dat de NVWA, die onder meer tot taak heeft toe te zien op de naleving van de wetten en regels die gelden voor dierenwelzijn in de veehouderij, adviezen geeft aan veehouders die in strijd zijn met deze wetten en regels? Welke conclusies trekt u hieruit over het functioneren van de NVWA waar het gaat om de belangrijke taak om ervoor te zorgen dat dierenwelzijnsregels daadwerkelijk worden nageleefd in de Nederlandse veehouderij?
Inzake de wettelijke grondslag voor het doden van dieren verwijs ik naar mijn antwoorden op vraag 2 en 5. De pluimveehouder is – ook in deze situatie – degene die de afweging moet maken en uiteindelijk de beslissing neemt of de hennen gedood worden of dat een andere optie gekozen wordt. De NVWA heeft pluimveehouders niet geadviseerd wat zij moeten doen, maar uitsluitend, in reactie op vragen van dierenrechtenorganisaties, laten weten dat de NVWA geen beslissing neemt over het lot van de kippen. Ik deel derhalve uw mening niet dat de NVWA een onverantwoorde uitspraak heeft gedaan.
Bent u, gelet op bovengenoemde wettelijke bepalingen, bereid onmiddellijk te verklaren dat het doden van met fipronil besmette legkippen, louter vanwege die besmetting, strafbaar is en bent u bereid de toezichthouder NVWA de opdracht te verschaffen streng toe te zien op naleving van de wet? Bent u tevens bereid een behandeling van de besmette kippen verplicht te stellen zodat zij de schadelijke stoffen weer kunnen kwijtraken? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit de voorgaande antwoorden is het volgens de wet niet strafbaar om kippen te doden.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kippen in totaal getroffen zijn door het eierschandaal rondom het verboden en giftige fipronil? Zo nee, waarom niet?
Het totaal aantal geblokkeerde bedrijven (uit de eerste ronde en de zelfmelders) is voor wat betreft eieren op 15 augustus 149. Het totaal aantal kippen van deze bedrijven is op dit moment niet bekend. Wel is bekend dat op 15 augustus ca. 1,5 miljoen kippen waren gedood op 47 locaties
Bent u bereid deze vragen binnen enkele dagen te beantwoorden, zodat snel helder is dat van het doden van met fipronil besmette kippen geen sprake kan zijn en onnodige drama’s kunnen worden voorkomen?
Ja.
De gevaarlijke stof fipronil in eieren en de rol van de NVWA. |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u een gedetailleerde tijdlijn geven van de activiteiten die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft ondernomen met betrekking tot fipronil vanaf de eerste signalen dat fipronil ook in Nederlandse leghenbedrijven kon worden aangetroffen?
Voor het antwoord verwijs ik graag naar onze brieven van 3 en 10 augustus (Kamerstuk 26 991, nr. 486 en nr. 487) en naar de tijdlijnen in de beantwoording van de vragen van het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren, met uw Kamer (Kamerstuk 26 991, nr. 488).
Is het waar dat de NVWA vooralsnog alleen bedrijven controleert en blokkeert die sinds 1 januari 2017 het middel hebben gebruikt, ondanks het feit dat het middel al anderhalf jaar op de markt is?1 Zo ja, wat is hiervan de reden?
Op basis van de informatie die de NVWA gekregen heeft, is in eerste instantie onderzoek gedaan naar bedrijven die in de periode januari tot en met juli 2017 door het pluimveeservicebedrijf zijn behandeld. Inmiddels strekt het onderzoek zich ook uit naar de periode vóór 2017.
De NVWA stelt op haar website dat het traceren van de eieren een verantwoordelijkheid van de betrokken bedrijven zelf is, onder toezicht van de NVWA.2 Waarom is voor deze constructie gekozen en is de huidige situatie reden deze aanpak te herzien?
Op het moment dat bij pluimveehouderijen een positieve uitslag op fipronil werd vastgesteld, is het betreffende bedrijf geblokkeerd en heeft de NVWA het bedrijf opgelegd om een recall uit te voeren. De verantwoordelijkheid voor het nemen van maatregelen ligt in het kader van Algemene Levensmiddelenverordening (EG) nr. 178/2002 bij de levensmiddelenexploitant. De pluimveehouder moet ook de informatie doorgeven aan de volgende schakel in de keten. De NVWA ziet erop toe of de genomen maatregelen effectief zijn. Bij deze monitoring worden zowel consumptie-eieren als verwerkte producten bemonsterd en onderzocht.
Is bekend of en in hoeverre eieren uit de betrokken bedrijven verwerkt kunnen zijn in andere voedselproducten? Zo ja, welke maatregelen worden genomen om deze producten te traceren en hoe schadelijk voor de gezondheid kan dit zijn?
Op het moment dat bij pluimveehouderijen een positieve uitslag op fipronil werd vastgesteld, is het betreffende bedrijf geblokkeerd en is het bedrijf opgelegd om een recall uit te voeren. De verantwoordelijkheid van het nemen van maatregelen ligt in het kader van Algemene Levensmiddelenverordening ((EG) nr. 178/2002) bij de levensmiddelenexploitant (i.c. het pluimveebedrijf). De pluimveehouder heeft de verplichting om deze informatie door te geven aan de volgende schakel in de keten. De NVWA hanteert in hun eigen richtsnoer dat bedrijven binnen vier uur na constatering van het incident de procedures in gang gezet moeten hebben.
Er zijn ook besmette eieren afgezet naar de verwerkende industrie. Bedrijven zijn primair zelf verantwoordelijk om onderzoek te doen naar verwerkte producten, waarin ei is verwerkt met een fipronilgehalte boven de MRL, om vast te stellen of die verwerkte producten een fipronilgehalte boven de norm bevatten. Deze werkwijze volgt uit de Europese residuverordening ((EU) Nr. 396/2005). Ook België en Duitsland volgen voor de verwerkte producten dezelfde lijn. Dit kan op basis van de informatie over de gehaltes fipronil in de verwerkte eieren die door de toeleverancier is verstrekt en de receptuur van het product of door analytisch onderzoek. Als blijkt dat het verwerkte product fipronil bevat boven de norm van 0,005 mg/kg, dient het product uit de handel te worden genomen. Het is daarbij van groot belang dat de producenten en leveranciers van grondstoffen de traceerbaarheid goed op orde hebben. Wanneer tevens sprake is van een gezondheidsrisico moet het betrokken bedrijf daar de consument doeltreffend en nauwkeurig over informeren. In het lopende onderzoek naar fipronil in eieren zijn tevens producten, waarin ei verwerkt is, bemonsterd om zo een beeld te krijgen hoe de besmetting van eieren met fipronil doorwerkt in verwerkte producten. De NVWA heeft inmiddels van 5 soorten voedingsmiddelen met een hoog ei-gehalte (waaronder eierkoeken, wafels en mayonaise) 17 monsters genomen. In één monster (Surinaamse eiersalade, dat voor een groot deel bestaat uit eieren en eigeel) was de monsteruitslag boven de norm van 0,005 mg/kg, maar de blootstelling van kleine kinderen blijft onder de ADI. Er is derhalve geen risico voor de volksgezondheid vastgesteld. De NVWA handelt hierop volgens de reguliere procedure.
Was deze grootschalige besmetting in Nederland bekend geworden als het Belgisch Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) niet vanuit Belgische bedrijven het spoor naar Nederland had gevonden? Zo nee, voldoen de Nederlandse controlemechanismen dan wel?
Op de verboden stof fipronil worden door de NVWA geen bemonsteringen uitgevoerd. Overigens heeft de NVWA in 2015 een steekproef op eieren gedaan op de stof fipronil. Daarbij is toen geen fipronil aangetroffen. De NVWA heeft voor 2018 een steekproef op eieren gepland op basis van Europese richtlijnen voor de te bemonsteren levensmiddelen voor onderzoek op gewasbeschermingsmiddelenresiduen (Verordening 2016/662).
Is deze kwestie voor u aanleiding de controle door de NVWA van biociden, zeker wanneer deze afkomstig zijn uit het buitenland, op te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals we in onze brief van 3 augustus jl. (Kamerstuk 26 991 nr. 486) hebben aangegeven is de nu ontstane situatie aanleiding om te bezien of er in het toezicht meer nadruk gelegd moet worden op illegaal gebruik van biociden in de agrarische sector.
De NVWA heeft al laten weten onvoldoende laboratoriumcapaciteit te hebben om snel de benodigde eieren te laten testen3 Hoe is dit mogelijk, gezien de omvang van de sector waar de NVWA toezicht op moet houden en welke maatregelen gaat u nemen om dit te verbeteren. Is er op andere gebieden, bijvoorbeeld als het gaat om beschikbaar personeel, wel voldoende capaciteit om benodigde controles uit te voeren?
Voor het antwoord verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen van het Schriftelijk Overleg inzake fipronil in eieren.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat een dergelijke besmetting in de toekomst uitgesloten kan worden?
Fipronil maakt, net als vele andere stoffen, momenteel geen deel uit van het Nationaal Plan Residuen Dierlijke producten. In het Nationaal plan Residuen Dierlijke Producten wordt deze zomer onderzocht of het mogelijk is het bestaande onderzoek op gewasbescherming uit te breiden met een nieuwe (multi) methode, waarin meer gewasbeschermingsmiddelen (waaronder fipronil) onderzocht kunnen worden. Dit onderzoek zal nu met voorrang uitgevoerd worden om voor alle matrices van het Nationaal Plan deze nieuwe methode te kunnen inzetten. Plantaardige producten worden al standaard op deze stof onderzocht. Bureau Risicobeoordeling en onderzoek (bureau) heeft geadviseerd om een meer risicogerichte benadering te kiezen in het Nationaal Plan, door selectief ook andere stoffen, zoals fipronil, te monitoren. De inspecteur-generaal van de NVWA heeft ons inmiddels laten weten de opdracht te hebben gegeven om dit uit te werken, rekening houdend met de beschikbare laboratoriumcapaciteit.
Het doden van beschermde houtsnippen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de dood van een of meer beschermde houtsnippen op landgoed Duivenvoorde?1
Ja.
Is het waar dat een jachtopzichter met opsporingsbevoegdheid deelnam aan de bewuste jachtpartij?2
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet of één van de betrokkenen aanwezig was in de hoedanigheid van jachtopzichter.
Deelt u de mening dat toezicht en handhaving in het buitengebied niet in handen zouden moeten liggen van een opsporingsambtenaar die tegelijkertijd deelneemt aan een jachtpartij en daarop toezicht moet uitoefenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een verbod in te stellen op de deelname van opsporingsambtenaren aan jachtpartijen?
Zoals bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) is gewisseld3, heeft de jachtopzichter een dubbele taak: hij verzorgt het jachtveld van een jachthouder en is tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. Het beschermen van de belangen van de jachthouder door de jachtopzichter ziet vooral op het toezicht houden op het jachtbedrijf om excessen te signaleren en daartegen zo nodig op te treden – waarmee de belangen van de weidelijke jacht worden beschermd – en de opsporing van stroperij. Zijn inzet is voorts niet alleen van belang voor de jachthouder, maar ook van essentieel belang voor handhaving en toezicht in de landelijke natuurgebieden en daarmee voor de orde, veiligheid en natuurbehoud aldaar.
Aan de opleiding, kennis en ervaring van jachtopzichters worden strenge eisen gesteld, zowel ten aanzien van hun hoedanigheid van jachtaktehouder (Wet natuurbescherming) als hun hoedanigheid van opsporingsambtenaar (Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar). Ten aanzien van dat laatste is voorzien in een opleidings- en bijscholingstraject, waarmee wordt verzekerd dat de buitengewone opsporingsambtenaren op professionele, onafhankelijke wijze handelen. Elke buitengewone opsporingsambtenaar staat bovendien onder toezicht van een hoofdofficier van justitie en de korpschef. Ik verwijs ook naar de antwoorden op de Kamervragen over de belangen van de jachtopzichter naar aanleiding van het schieten van houtsnippen door jachtopzichters.4
In het licht van het voorgaande zie ik geen reden om nadere beperkingen op te leggen aan de jachtopzichter.
Deelt u de mening dat toezicht in het buitengebied wel zeer moeilijk wordt wanneer de belangen van toezichthouders en jagers door elkaar heen lopen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat zelfs het verstoren en verontrusten van beschermde dieren strafbaar is?
Op grond van de Wet natuurbescherming is het opzettelijk storen van vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn en dieren van de soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, verboden (artikelen 3.1, vierde lid, en artikel 3.5, tweede lid). Gedeputeerde staten en provinciale staten van de provincies kunnen ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling verlenen van deze verboden. Voorts geldt ten aanzien van alle in het wild levende dieren een zorgplicht (artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming).
Kunt u aangeven of het Openbaar Ministerie beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Haagse rechtbank?
Het Openbaar Ministerie heeft geen appel ingesteld tegen het vonnis van de Haagse rechtbank.
Lange afstandswedstrijden in de duivensport, waarbij meer dan de helft van de dieren uitvalt. |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Helletocht voor de sterkste duiven», waarin wordt omschreven hoe tijdens een jaarlijkse lange afstandswedstrijd duizenden duiven de eindstreep niet hebben gehaald, omdat ze gedesoriënteerd raken door onweer of storm, temperaturen van ver boven de 30 graden moeten trotseren en in één ruk meer dan duizend kilometer moeten afleggen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat van de Belgische duiven slechts 32,5% is teruggekeerd voor het sluiten van de registratie (2.577 van de 7.907 dieren)? Hoe groot is het percentage van de 4.492 Nederlandse duiven dat de helletocht van Barcelona naar Nederland niet heeft overleefd of dat vermist is geraakt?
Wanneer de snelste 25% van de duiven is geregistreerd, is de wedstrijd afgelopen en hoeft er niet meer geklokt te worden. Ook na het sluiten van de tijdsregistratie komen duiven nog thuis, maar dat wordt niet meer gemeld. Het is daarom, voor zover ik heb begrepen, niet bekend hoeveel duiven er thuis zijn of uiteindelijk nog thuis zullen komen.
Hoe oordeelt u over het dierenwelzijn voor wat betreft dit soort slopende tochten van soms meer dan duizend kilometer?
De Nederlandse duivenorganisaties dienen zich, zoals elke houder van dieren, te houden aan de van toepassing zijnde algemene welzijnsvoorschriften van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Zo is het verboden bij dieren onnodig lijden te veroorzaken of de gezondheid onnodig te benadelen. Ik heb begrepen dat voor de langere afstanden duiven worden ingezet die robuuster zijn en langere vluchten aan kunnen. Dat neemt niet weg dat, mochten er overtredingen geconstateerd worden omdat niet wordt voldaan aan de dierenwelzijnsregels, ingegrepen kan worden. Het is aan de toezichthouders om dergelijke overtredingen te constateren.
Deelt u de mening dat bij dierenwedstrijden, waar grote prijzen aan zijn verbonden, het risico op benadeling van het welzijn van de dieren wordt vergroot? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van het aantal wedstrijden dat jaarlijks plaatsvindt in de duivensport, opgesplitst in korte afstand en lange afstand, het aantal duiven dat hiervoor wordt gebruikten de hoogte van de uitval onder de duiven? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens met betrekking tot de georganiseerde evenementen met duiven in Nederland. Een aantal gegevens, waaronder het tijdstip en de locatie van inkorven en lossen bijvoorbeeld, moet worden gemeld om het toezicht mogelijk te maken. De NVWA kan per melding besluiten een controle uit te voeren. Het aantal meldingen staat niet gelijk aan het aantal wedstrijden (meerdere meldingen per wedstrijd zijn mogelijk). Deze meldingen worden niet standaard bewerkt tot totaaloverzichten omdat dit niet nodig is voor het toezicht. Gezien de verschillende wijzen waarop de meldingen aangeleverd mogen worden, is het niet mogelijk een totaaloverzicht te genereren.
Welke dierenwelzijnsrichtlijnen gelden er voor het inzetten van duiven bij trainingen en wedstrijdvluchten en door wie zijn deze richtlijnen opgesteld? Acht u deze richtlijnen voldoende om het welzijn van de duiven te waarborgen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens hier verandering in te brengen?
Vanuit mijn ministerie zijn geen richtlijnen opgesteld voor het inzetten van duiven bij trainingen en wedstrijdvluchten. Wel zijn er algemene dierenwelzijnsnormen opgenomen in het Besluit houders van dieren. Daarnaast is er diergezondheidsregelgeving vastgesteld met betrekking tot diergezondheid, in de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. Vanuit deze regeling vloeit de verplichting voort dat duiven die mee doen aan een vliegwedstrijd, tentoonstelling of show, minimaal twee weken voor deelname gevaccineerd dienen te worden tegen Newcastle Disease (NCD). Dit is een besmettelijke dierziekte waar een bestrijdingsplicht voor geldt.
De Nederlandse Postduivenhouders Organisatie heeft ook eigen reglementen opgesteld met daarin dierenwelzijnsvoorschriften. Aan deze reglementen zijn de verenigingen die wedstrijden organiseren onder de auspiciën van de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie, gehouden.
Op welke wijze en door welke instantie wordt er toezicht gehouden op de uitoefening van trainingen en wedstrijden met duiven en op de naleving van eventuele richtlijnen? Acht u dit toezicht voldoende? Welke rol ziet u hierbij weggelegd voor de (landelijke) overheid?
De Nederlandse Postduivenhouders Organisatie houdt toezicht op de wedstrijden. Op basis van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s, artikel 55, derde lid, moet het verzamelen van wedstrijdduiven gemeld worden aan de NVWA. De NVWA kan de duiven aldaar inspecteren. Tot slot kunnen welzijnsovertredingen gemeld worden via 144 red een dier. De politie, LID of NVWA kan deze melding opvolgen en zo nodig een proces-verbaal of rapport opmaken.
Deelt u de mening dat een verbod op lange afstandswedstrijden nodig is om het welzijn van duiven te beschermen? Zo ja, bent u bereid tot het instellen van een verbod op deze langeafstandswedstrijden met duiven?
Zolang de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie en de onder auspiciën van de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie werkende verenigingen laten zien zich in te zetten voor de waarborging van zowel de gezondheid als het welzijn van de aan de wedstrijdvluchten deelnemende duiven en zich houden aan de eigen reglementen, zie ik geen reden een verbod in te stellen op wedstrijdvluchten.
Welk verband bestaat er tussen uitval bij dit soort lange afstandsvluchten en duivenoverlast in steden? Deelt u de opvatting dat verdwaalde duiven terecht kunnen komen in steden, waar ze voor overlast kunnen zorgen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hiertoe onderzoek naar te laten doen?
Er bestaat geen aantoonbaar verband tussen duivenoverlast in steden en lange-afstandsvluchten. Ik zie geen aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
Het bericht ‘Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ernstige zorgen over de exportpositie van de Nederlandse paardensector»1
Ja.
Is het waar dat er zowel in Nederland (één geval) als in Duitsland (meerdere) gevallen van EIA (Equine Infectieuze Anemie) voorkomen?
Ja.
Is het waar dat vanwege het aantreffen van EIA in Nederland de export naar China en Zuid Afrika op slot zit? Zijn er meer landen waarvoor dit geldt of waaraan aanvullende eisen worden gesteld?
Ja. De invoervoorwaarden van China en Zuid-Afrika voor paarden uit Nederland eisen dat Nederland vrij is van EIA. Ook Cuba en Zuid-Korea stellen deze eis.
Israël en Peru hanteren gebiedsbeperkingen die ruimer zijn dan het besmette bedrijf zelf. Naast de zes bovengenoemde landen is er een beperkt aantal landen dat alleen het besmette bedrijf heeft uitgesloten van export. De export naar de rest van de wereld kan ongehinderd doorgang kan vinden.
Klopt het dat Duitsland, met meerdere uitbraken van EIA, gunstigere bindende exportcertificaten hanteert? Zo ja, waar zitten de verschillen op EIA en zijn er ook verschillen op andere dierziekten? Zo ja, welke?
Nee. Uit informatie van het Duitse Ministerie voor Voedsel en Landbouw (BMEL) blijkt dat de afspraken tussen Duitsland en Zuid-Afrika over de export van paarden zodanig zijn dat de export van paarden van Duitsland naar Zuid-Afrika nu niet mogelijk is als gevolg van de gevallen van EIA.
Vergelijking van het Duits-Zuid-Afrikaanse certificaat en het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat laat zien dat er kleine verschillen zijn in de dierziekteneisen. Deze zijn het gevolg van het onderhandelingsproces dat door Zuid-Afrika is gevoerd met, los van elkaar, Nederland en Duitsland.
Het Nederlands-Zuid-Afrikaanse certificaat is afgerond met instemming van de paardenexporteurs en – expediteurs.
Klopt het dat in Duitsland het betreffende bedrijf waar EIA is geconstateerd, gesloten blijft maar andere bedrijven kunnen exporteren waarbij middels bloedtesten moet worden aangetoond dat bedrijf/dier vrij is van EIA?
Zie antwoord onder 4.
Heeft u zicht op de verschillen in de bindende exportcertificaten tussen de EU-lidstaten en derde landen?
Er zijn reguliere contacten over exportvoorwaarden met de betreffende diensten van andere lidstaten waar dat relevant is.
Welke acties gaat u op kort termijn ondernemen om de verschillen gelijk te trekken en de Nederlandse exportpositie niet op achterstand te plaatsen?
Gelijke exportvoorwaarden (level playing field) worden bereikt doordat de Europese Commissie namens de lidstaten met derde landen veterinaire exportvoorwaarden overeenkomt. Daar waar de Europese Commissie geen afspraken maakt met derde landen over de veterinaire voorwaarden voor export, kan Nederland bilateraal met het betreffende land exportvoorwaarden overeenkomen. Daarbij streeft Nederland naar de meest gunstige exportvoorwaarden. Deze afspraken worden altijd gemaakt met instemming van de betrokken sector.
De verwoesting van Natura2000-gebied de Klaverbank in de Noordzee door boomkorvisserij |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Groot deel Klaverbank verwoest»1 2, waarin wordt beschreven hoe tijdens een duikexpeditie in de Noordzee op de Klaverbank een ravage werd aangetroffen die kennelijk veroorzaakt is door boomkorvisserij?
Ik heb kennisgenomen van het bericht en ben bekend met de Expeditie Noordzee. Er wordt gewerkt aan visserijbeperkende maatregelen om het waardevolle ecosysteem van de Klaverbank te beschermen. Overigens gaat het hier om één duik op de Klaverbank, waarbij slechts een klein deel van de Klaverbank is onderzocht. Hieruit kunnen geen conclusies getrokken worden over de omvang van de schade.
Is het waar dat ondanks de aanwijzing van de Klaverbank tot Natura 2000-gebied in 2016 er nog altijd geen beschermingsmaatregelen gelden voor dit unieke natuurgebied?
De beschermingsmaatregelen worden opgenomen in het beheerplan dat binnen drie jaar na de aanwijzing gereed moet zijn. Visserijbeperkende maatregelen in de Exclusieve Economische Zone (EEZ) kunnen alleen in het kader van het Gemeenschappelijk Visserij Beleid (GVB) worden genomen door de Europese Commissie. Hiervoor is een gezamenlijke aanbeveling nodig samen met de buurlanden aan de Europese Commissie in het kader van artikel 11 van het GVB. Dit proces is momenteel gaande.
Is het waar dat er het voornemen is om dit gebied in de toekomst voor slechts 45% te sluiten voor bodemberoerende visserij?
In mijn brief aan uw Kamer van 9 juni jl. (Kamerstuk 32 670, nr.115) bent u hierover geïnformeerd. De bescherming richt zich op het deel van de Klaverbank waar het habitat riffen van open zee voorkomt.
Deelt u de mening dat er voor behoud van de unieke waarden van dit natuurgebied haast is geboden met de bescherming van dit natuurgebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dit gebied op bescherming rekeningen?
Ik werk voortvarend en zorgvuldig aan een akkoord met de buurlanden voor een gezamenlijke aanbeveling aan de Europese Commissie voor de bescherming van de Klaverbank. Ik verwacht in het najaar hier de formele procedure voor te kunnen starten, leidende tot een voorstel aan de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat het uitsluiten van bodemberoerende technieken, inclusief flyshootvisserij, een belangrijk onderdeel hoort te zijn van deze bescherming? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen we rekenen op een groter oppervlak dan 45% dat hiertegen beschermd gaat worden?
De visserijmaatregelen op de Klaverbank zullen gelden voor alle vormen van bodemberoerende visserij, inclusief flyshoot. Ik ben van mening dat het huidige voorstel voor de Klaverbank een robuuste bescherming biedt aan het habitattype riffen van open zee.
Deelt u de mening dat er nog altijd geen natuurnetwerk is gerealiseerd in de Noordzee, cruciaal voor herstel van kwetsbare leefgebieden en soorten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan om op korte termijn invulling te geven aan deze internationale afspraak?
Op dit moment is een natuurnetwerk gerealiseerd van Natura 2000-gebieden in de Noordzee, bestaande uit 3 gebieden in de kustzone en 3 gebieden in de Exclusieve Economische Zone (EEZ). In de gebieden in de kustzone gelden op dit moment al beperkende maatregelen ter bescherming van kwetsbare leefgebieden en soorten, en voor de gebieden in de EEZ zijn deze in een vergevorderd stadium van ontwikkeling. Nederland voldoet hiermee aan zijn internationale afspraken.
Het bericht 'Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland' |
|
Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland» en het bericht «VK trekt zich terug uit internationaal vissersverdrag»?1
Ja.
Klopt het dat de Britse regering voornemens is een internationaal visserijverdrag op te zeggen, de zogeheten London Fisheries Convention die in 1964 met verschillende lidstaten werd afgesloten die – vaak al eeuwen – visten in Britse wateren?
Ja. Het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft dit voornemen al ten uitvoer gebracht door een schriftelijke opzegging van het Verdrag van Londen – gedateerd op 3 juli 2017 – in te dienen bij de depositaris van het verdrag, overeenkomstig artikel 15 van dat verdrag. Daarmee is de opzegging een feit.
Klopt het dat dit verdrag na Britse toetreding tot de EUin 1973 in de loop der jaren is vervangen door het Europees visserijbeleid? Zo ja, klopt het dan ook dat met het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de EU dit verdrag weer nieuw leven wordt ingeblazen? Zo ja, wat betekent dit? Zo nee, wat wordt dan de basis van afspraken over eventuele «buurmansrechten» (voisinage) binnen de 12-mijlszone?
De toegang tot de kustwateren van de lidstaten van de Europese Unie door vissersvaartuigen – in overeenstemming met de instandhoudings- en beheersmaatregelen vastgesteld door de EU – is door het gemeenschappelijk visserijbeleid geregeld, in het bijzonder artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dit omvat de 6–12 mijlszone in de kustwateren waarvan de toegang ook door het Verdrag van Londen werd geregeld voor vissersvaartuigen die varen onder de vlag van een van de verdragspartijen bij het Verdrag van Londen. Het toegangsregime, geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013, is specifiek uitgewerkt en gedetailleerder dan het toegangsregime onder het Verdrag van Londen.
Het Verdrag van Londen heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groep verdragstaten bij het Verdrag van Londen onderling een speciaal regime voor de visserij zouden instellen (zie artikel 10 van het Verdrag). Het Verdrag was en is dus geen beletsel voor een speciaal regime voor de visserij zoals tot stand is gekomen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie. Een dergelijk regime heeft voorrang op de afspraken in het Verdrag van Londen. Zodra dit speciale regime wegvalt, is het niet uitgesloten dat de afspraken van het Verdrag van Londen weer relevant worden. Dat is echter beperkt in de tijd. Het zou namelijk betekenen dat vissers op grond van het Verdrag van Londen dan nog toegang zouden hebben in de 6–12 mijlszone voor de beperkte periode tussen de voorziene uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU (effectief op 30 maart 2019) en 3 juli 2019 (datum wegvallen van de werking van het Verdrag van Londen).
Wat is de reden dat de Britten het verdrag nu opzeggen? Wat is de opzegtermijn van het verdrag en hoe verhoudt zich dit tot de recent gestarte Brexit-onderhandelingen? Betekent dit dat de opzegging nu deel uitmaakt van de Brexit-onderhandelingen?
Het Verdrag heeft een opzegtermijn van twee jaar en verliest zijn werking jegens het Verenigd Koninkrijk op 3 juli 2019 (namelijk twee jaar na de datum van de opzeggingsbrief gedateerd op 3 juli 2017).
Zoals ik u ook heb geantwoord op de vragen van het Schriftelijke Overleg voor de Landbouwraad van 17 juli jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1037) is het onderwerp visserij al tijdens de campagne voor het Britse referendum stevig neergezet door de voorstanders van Brexit. Er is daarbij aangegeven dat het Verenigd Koninkrijk bij een uittreding uit de Europese Unie weer de controle wil over de eigen exclusieve economische zone (EEZ, tot maximaal 200 zeemijlen uit de kust). Het is daarom niet verrassend dat de Britten willen verzekeren dat zij niet gebonden zijn aan een ouder Verdrag met afspraken over een kleine strook binnen de EEZ, te weten het gebied tussen de 6 en 12 mijl uit de kust.
De onderhandelingen van de EU met het Verenigd Koninkrijk concentreren zich nu op de regelingen en afspraken die samenhangen met de Britse uittreding. Later zal met het VK worden gesproken over de nieuwe relatie tussen de EU en het VK. In dat kader zal over diverse vraagstukken worden gesproken, waaronder de toegang tot elkaars wateren.
Hoeveel Nederlandse vissers raken gedupeerd als dit verdrag wordt opgezegd? Wat betekent dit voor Nederlandse vissers die onder Belgische vlag of andere vlaggen varen? Hoe groot is deze groep?
Er wordt door Nederlands gevlagde vissersvaartuigen momenteel niet gevist in de 6–12 mijlszone waarop dit Verdrag ziet. Het opzeggen van dit Verdrag door de Britten heeft daarom voor Nederlandse vissers beperkte gevolgen.
We hebben geen registratie over het aantal Nederlandse vissers die onder een buitenlandse vlag vissen en ook niet de over de mate waarin zij vissen in de 6- tot 12-mijlszone van het Verenigd Koninkrijk. Naar schatting hebben circa 22 Belgische kotters een Nederlandse eigenaar en vissen circa zeven hiervan deels in de Engelse 6- tot 12-mijlszone. Er zijn geen Franse kotters met een Nederlandse eigenaar.
Welke consequenties heeft de opzegging van dit verdrag voor het gebied buiten de 12-mijlszone, de territoriale wateren tussen de 12 en 200 zeemijl? Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk het internationaal recht aan zijn zijde heeft wanneer het gaat om controle en zeggenschap over deze wateren? Zo nee, waarom niet?
Het Verdrag van Londen is beperkt tot afspraken over de zone tussen 6 en 12 mijl vanaf de kust. Deze opzegging heeft geen gevolgen voor het gebied buiten de 12 mijl.
Zolang het VK lid is van de EU, blijft de toegang tot de Britse wateren geregeld door het Unierecht en verandert er niets ten aanzien van de toegang van EU-lidstaten tot de VK-wateren en vice versa. Het gemeenschappelijk visserijbeleid regelt immers het recht voor lidstaten om in elkaars EEZ te vissen. Dat omvat ook het gebied dat door het Verdrag van London wordt bestreken zoals geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013.
Maakt opzegging van dit verdrag het ook makkelijker voor het Verenigd Koninkrijk om de Nederlandse visser de toegang tot het gebied tussen de 12 en 200 zeemijl te ontnemen, het gebied waar het meer dan 50% van zijn visvangst genereert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt dan de inzet van Nederland en de EU bij de Brexit-onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de Ierse Minister van Landbouw en Visserij zich al fel heeft uitgesproken tegen het opzeggen van dit verdrag en dat zij dit zeker gaan meenemen in de Brexit-onderhandelingen? Zo nee, wat is dan het standpunt van de Ieren?
De reactie van de Ierse Minister van Landbouw Michael Creed staat op deze webpagina:
Hoe is er vanuit andere Europese landen die een groot visserijbelang hebben, zoals België en Noorwegen, op dit besluit gereageerd? Wat is het Nederlandse standpunt? Deelt u de mening dat dit het begin is van harde Brexit-onderhandelingen over de visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat Nederland zich inhoudelijk voorbereiden op de onderhandelingen om zijn belangen stevig te positioneren? Gaat samenwerking met andere Europese landen in dit stadium actief worden opgezocht en hoe wordt de visserijsector hierbij betrokken?
Dit besluit van het Verenigd Koninkrijk is in lijn met de uitspraken dat het VK controle wil over hun eigen zeegebieden en was daarom reeds voorzien.
Hoewel Nederlandse vissers niet of nauwelijks actief zijn in de zone van 6–12 mijl, begrijpen wij dat deze aankondiging tot onrust leidt bij ondernemers in de visserijsector. Omdat het gemeenschappelijk visserijbeleid van kracht blijft tot de daadwerkelijke uittreding, kunnen Nederlandse vissers tot die tijd ook in Britse wateren blijven vissen. Blijvende toegang tot Britse wateren voor vissers uit de EU-lidstaten na de Brexit maakt onderdeel uit van de bredere onderhandelingen met het VK over de nieuwe relatie (in de tweede fase van het Brexit-onderhandelingsproces). Ten opzichte van de eerdere harde lijn dat het VK alle EU-vissers uit hun water zou willen weren, is het positief dat Britse ambtenaren en de Britse sector, rond de opzegging, hebben aangegeven dat zij openstaan voor onderhandelingen over toegang tot de Britse wateren voor Europese vissers.
In de afgelopen weken is overleg geweest tussen de belanghebbende lidstaten en de Europese Commissie over de mogelijke consequenties van de opzegging van het onderhavige Verdrag.
Het bericht dat gemeenten worstelen met de groei van het aantal geitenstallen |
|
Frank Futselaar |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over gemeenten die worstelen met de groei en de komst van lucratieve en schadelijke geitenstallen?1
In mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 192) staat dat de aanvullende studies van het Veehouderij en Gezondheid Omwonenden onderzoek (VGO) onder meer laten zien dat rondom geitenhouderijen mensen een grotere kans hebben om een longontsteking op te lopen. De onderzoekers geven hierbij aan dat de Q-koortsepidemie waarschijnlijk tijdens de vroege jaren heeft bijgedragen aan het verhoogde aantal longontstekingen. Het is echter geen verklaring van het verhoogde risico vanaf 2011. Wat deze toename wel veroorzaakt, is nog onduidelijk.
Ik vind de verhoogde ziektedruk een zorgelijk signaal. Omdat de oorzaak van de ziektedruk rond geitenhouderijen onduidelijk is, zullen wij op dit punt vervolgonderzoek uit laten voeren. Dit is precies waar mevrouw van de Ven op doelt in de uitzending.
Wat is uw reactie op de komst van een stal voor 2700 geiten op nog geen twee kilometer van het centrum van het Noord-Brabantse dorp Bavel in de gemeente Breda?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de oproep van de voorzitter van de Geitenhoudersvakbond om op zoek te gaan naar de bron van Q-koorts of mogelijke andere schadelijke bacteriën en schimmels?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kunnen lokale bestuurders in de praktijk met uw advies om bij het verlenen van vergunningen rekening te houden met de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
In mijn brief aan uw Kamer van 16 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 192) staat dat het van belang is dat het bevoegde gezag, bij het nemen van besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening en, voor zover mogelijk, bij het nemen van besluiten over het verlenen van vergunningen, rekening houdt met de verhoogde ziektedruk rond geitenhouderijen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2017 (Kamerstuk 28 973, nr. 191) staat, laat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu een handreiking veehouderij en gezondheid opstellen om provincies, gemeenten en omgevingsdiensten te ondersteunen bij het ruimtelijk beleid en beslissingen over vergunningaanvragen van veehouderijen die effect hebben op de gezondheid van omwonenden.
De inhoudelijke afweging over het verlenen van een omgevingsvergunning is een verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Provincies en gemeenten kunnen op grond van het instrumentarium van de Wet ruimtelijke ordening, indien zij dat wensen, de ontwikkeling van bepaalde bouw- of aanlegactiviteiten bevriezen of, al dan niet onder voorwaarden, beperken. De wijziging van het gebruik van gronden of bouwwerken kan ook worden beperkt. Zij kunnen dat doen door een voorbereidingsbesluit te nemen waarmee de bouw en uitbreiding van geitenstallen of wijziging van het gebruik naar geitenstallen wordt verboden of beperkt, vooruitlopend op een wijziging van het gemeentelijke bestemmingsplan of provinciale verordening met dat doel. Of de wijziging van het gebruik van stallen voor het houden van geiten in deze situatie tegen kan worden gehouden door het nemen van een voorbereidingsbesluit hangt primair af van de vraag of de activiteit al is aangevangen. In onderhavige situatie was geen sprake van een geldend voorbereidingsbesluit, blijkt uit navraag. Daarom was er geen juridisch aanknopingspunt om de Brabantse Zorgvuldigheidsscore toe te passen.
Inmiddels heeft de provincie Noord-Brabant voor uitbreiding en nieuwbouw van geitenstallen een moratorium ingevoerd.
In geval van plannen of besluiten die nadelige milieugevolgen voor de omgeving kunnen hebben wordt een Milieu Effect Rapportage (MER) bij de afweging betrokken, voor zover het gaat om activiteiten die MER-plichtig zijn. Als er een MER wordt gemaakt, worden hierin ook gezondheidsaspecten meegenomen. De gemeente is op basis van de wet Publieke Gezondheid gehouden om gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen te bewaken, bijvoorbeeld door de GGD om advies te vragen bij zaken die de gezondheid van inwoners kunnen raken. In het onderhavige geval heeft een MER-beoordeling plaatsgevonden en heeft de GGD een positief advies uitgebracht aan de gemeente.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Breda dat uw brief hem «geen juridische haak geeft om «nee» te kunnen zeggen»?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een helder advies te geven aan lokale bestuurders op basis waarvan zij een mogelijke vergunningaanvraag kunnen weigeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat gemeenten pleiten voor een verplichte bedenktijd voor de aanschaf van huisdieren |
|
Frank Futselaar |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het pleidooi van 36 gemeenten voor de invoering van een verplichte bedenktijd voor de aanschaf van huisdieren om impulsaankopen van dieren tegen te gaan?1
Op verschillende manieren wordt getracht impulsaankopen tegen te gaan. Via het Landelijke Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) wordt voorlichting gegeven aan potentiële kopers van huisdieren. Vanaf 1 juli 2014 zijn met het Besluit houders van dieren nieuwe regels in werking getreden voor bedrijfsmatige houders van huisdieren (o.a. dierenwinkels en handelaren). Sinds die datum gelden eisen aan de verzorging en huisvesting en ook aan de vakbekwaamheid van deze bedrijfsmatige houders. Ook is sprake van een verbod dieren te mogen tonen in een etalage en moet er verplicht voorlichting worden gegeven bij de aanschaf van een dier. Deze maatregelen zijn mede genomen ter voorkoming van impulsaankopen. Het is op dit moment nog niet mogelijk om de effecten van deze maatregelen te beoordelen. Zo geldt voor de eis van vakbekwaamheid bijvoorbeeld een overgangstermijn in bepaalde gevallen.
Ik ben van mening dat deze maatregelen, die 1 juli 2014 zijn ingesteld, een kans moeten krijgen en geëvalueerd moeten worden alvorens nieuwe maatregelen te treffen. Het stapelen van maatregelen zonder tussentijds de effectiviteit te meten kan tot onnodige lasten leiden zonder dat het dierenwelzijn daarbij geholpen wordt.
Ik begrijp de oproep van gemeenten, omdat zij in de praktijk misstanden met dieren constateren. Ik roep hen dan ook van harte op bij te dragen aan het geven van goede voorlichting aan zowel particuliere als bedrijfsmatige houders van dieren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de informatie van het LICG.
Deelt u de mening van de 36 gemeenten dat de huidige wetgeving tekortschiet bij het tegengaan van impulsaankopen met dumping en verwaarlozing van huisdieren als mogelijk kwalijk gevolg? Ziet u meerwaarde in de voorstellen voor het instellen van een verplichte bedenktijd en de mogelijkheid om een huisdier terug te brengen als er sprake is van een «mismatch»?
Nee. De eerste verantwoordelijkheid voor het welzijn van een dier ligt bij de houder. Een houder die een dier achterlaat, is strafbaar op grond van het Besluit houders van dieren. Het is lastig vast te stellen of een achtergelaten dier ook daadwerkelijk in een impuls gekocht is. Daarnaast is het, zoals hiervoor al gesteld, eerst zaak de maatregelen te evalueren alvorens nieuwe maatregelen te treffen. Zoals voorzien in artikel 10.11 van de Wet dieren zal binnen 5 jaar na inwerkingtreding een evaluatie plaats vinden.
Hoe is het toezicht op de verkoop van gevaarlijke en bijzondere diersoorten voor huiselijke kring georganiseerd? Wanneer wordt de huisdierenlijst uitgebreid met vogels, reptielen en amfibieën?
De NVWA en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) houden toezicht op de bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren. Zij controleren of de bestaande regelgeving wordt nageleefd bij deze inrichtingen. Bij particulieren controleert men alleen op basis van meldingen van misstanden. Voor de laatste stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding van de huisdierenlijst verwijs ik u naar mijn brief van 22 juni 2017 (Kamerstuk 31 389, nr. 153), waarin ik uiteen zet hoe ik om ga met de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven over de bestaande zoogdierenlijst.
Bent u bereid om een update te verschaffen over de handhaving op illegale internethandel van huisdieren en van malafide honden- en puppyhandel? Klopt het dat een verkoopplatform als Marktplaats niet zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van dergelijke aanbiedingen? Hoe vaak hebben de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, politie en Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming over 2015 en 2016 overtredingen geconstateerd op dit vlak en zijn de aanbieders beboet?
Marktplaats stelt als voorwaarde dat het aanbod legaal moet zijn. Naar aanleiding van meldingen wordt illegale content verwijderd door Marktplaats. Marktplaats schakelt daarbij soms toezichthouders, zoals de NVWA of de LID, in om dit te kunnen beoordelen.
De NVWA houdt toezicht op basis van meldingen over illegale hondenhandel en richt zich daarbij op meldingen omtrent hoog-rabiësrisico. Er vindt geen actief toezicht op advertenties plaats en de mate waarin deze aanwijzingen voor illegale activiteiten bevatten.
Welke maatregelen heeft Marktplaats genomen om de illegale en malafide dierenhandel op haar website aan te pakken en beoordeelt u de inzet van deze maatregelen over de afgelopen jaren als effectief?
Met Marktplaats is de afgelopen tijd goed samengewerkt en gekeken welke mogelijkheden er zijn het illegale aanbod van pups verder tegen te gaan. Zodra deze afspraken definitief zijn zal uw Kamer hierover nader worden geïnformeerd – waarschijnlijk in het najaar.
Wat vindt u van het voorstel om een witte lijst van hondenverkopers op te stellen, zodat consumenten kunnen beoordelen met wat voor partij zij in zee gaan bij de aanschaf van een hond? Bent u bereid de mogelijkheden hiervoor te onderzoeken?
Zoals onder andere in mijn brief van 17 mei 2017 (Kamerstuk 28 286, nr. 909) aangekondigd, ben ik voorstander van een witte lijst zoals ook de Belgische autoriteiten hebben vastgesteld. Omdat een dergelijke lijst een inbreuk inhoudt op het vrije verkeer van goederen, dient deze zorgvuldig te worden onderbouwd met gegevens over misstanden. Ik ben in overleg met onderzoekers over een nadere onderbouwing hiervan. Ook heb ik contact met de Belgische autoriteiten over de vormgeving van een dergelijke lijst in Nederland teneinde gebruik te maken van de ervaringen met een dergelijke lijst aldaar.