Het artikel ‘Woningbouwimpuls zorgt voor bijna 45.000 nieuwbouwwoningen’ en de uitvoering van de aangenomen motie Koerhuis c.s. over de ondergrens verlagen naar 200 woningen |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u in een overzicht aangeven, per provincie, welke projecten in de eerste en tweede tranche zijn ingediend en wat het aantal woningen is dat per project gerealiseerd zou gaan worden?1
Een overzicht van de projecten die een toekenning hebben ontvangen is eerder gepubliceerd op www.woningmarktbeleid.nl/onderwerpen/woningbouwimpuls.
Daarnaast is een totaaloverzicht bijgevoegd in bijlage 1.
Kunt u ook aangeven als er projecten niet gehonoreerd zijn, om welke reden dat was (zowel in de eerste als tweede tranche)? Kunt u daarbij expliciet maken of een selectiecriterium het aantal te realiseren woningen was?
In de eerste (25) en tweede tranche (23) zijn in totaal 48 projecten afgewezen. Het merendeel van de aanvragen is niet gehonoreerd omdat het opgevoerde financiële tekort in onvoldoende mate gevalideerd kon worden. Dit valt onder het criterium «noodzaak van de bijdrage». Binnen dit criterium wordt onder meer gekeken naar het realiteitsgehalte en onderbouwing van de opgevoerde kosten en opbrengsten en naar de mate waarin optimalisaties om het tekort kleiner te maken ook daadwerkelijk zijn doorgevoerd. Daarnaast is een tweetal aanvragen niet gehonoreerd omdat onvoldoende duidelijk was wat de gevolgen zouden zijn voor het project als de uitkering niet wordt toegekend. Dit element valt eveneens onder het criterium «noodzaak van de bijdrage», waarbij een van deze projecten ook een onvoldoende had op het criterium «efficiëntie». Tot slot is een project afgewezen vanwege veel onzekerheden rond de planning gecombineerd met een relatief hoge bijdrage per woning (criteria effectiviteit en efficiëntie).
Er zijn geen aanvragen binnengekomen van projecten met minder dan 500 woningen. Er zijn dan ook geen projecten afgewezen om deze reden. In de tussentijdse evaluatie van de Woningbouwimpuls die bijna gereed is en op korte termijn naar uw Kamer wordt gestuurd, komt dit onderwerp aan de orde. Daarbij zal ik nadere toelichting geven op de achtergronden van de gemeenten die geen projecten hebben ingediend vanwege de 500-grens.
Hoe is de aangenomen motie-Koerhuis c.s.2 uitgevoerd binnen de tweede tranche?
Het aanvraagtijdvak voor de tweede tranche liep van 26 oktober tot en met 23 november 2020. De motie Koerhuis is op 9 november jl. aangenomen. Het was daarom niet mogelijk om de voorwaarden van de reeds geopende tweede tranche nog te wijzigen. De motie Koerhuis is daarom niet betrokken bij de uitvoering van de tweede tranche Woningbouwimpuls.
Wat is de reden dat u ervoor gekozen heeft om het budget in de tweede tranche van de Woningbouwimpuls te overschrijden?
De woningbouwopgave is groot en het is belangrijk dat alle zeilen worden bijgezet om de productie te vergroten en om meer betaalbare woningen te bouwen. Uit de adviezen die ik heb ontvangen van de Toetsingscommissie bleek dat er meer aanvragen een positief advies hadden ontvangen dan dat er middelen beschikbaar waren. Zoals ik eerder in mijn brief heb gemeld3 speelde in mijn beslissing mee dat het woningtekort verder is opgelopen. Door alle aanvragen met een positief advies te honoreren, wil ik voorkomen dat projecten die van voldoende kwaliteit zijn vertraging oplopen doordat er een ongedekt financieel tekort blijft. Belangrijk is dat het hierbij ging om een beperkt aantal projecten.
Deelt u de mening dat een regiotoets kan zorgen voor een betere spreiding en verdeling van de financiële middelen van de Woningbouwimpuls? Kunt u aangeven hoe deze regiotoets vorm krijgt in de derde tranche Woningbouwimpuls? Zo nee, waarom niet?
In grote delen van Nederland is sprake van een tekort aan betaalbare woningen. Deze tekorten spelen niet alleen in grootstedelijke gebieden, maar ook in andere delen van het land. De spreiding van de Woningbouwimpuls in de tweede tranche is reeds groter dan in de eerste tranche. Zo zijn er in de tweede tranche acht projecten toegekend in Noord en Oost Nederland en een in Limburg voor in totaal € 53 miljoen (excl. BTW). In de eerste tranche waren dit vier projecten voor alle drie de genoemde gebieden voor in totaal € 20 miljoen (excl. BTW).
De tussentijdse evaluatie van de Woningbouwimpuls is bijna gereed en wordt op korte termijn naar uw Kamer gestuurd. In de begeleidende brief zal ik nader ingaan op de motie Koerhuis c.s. over het verlagen van de ondergrens van 500 woningen.
Op welke manier is de introductie van een regiotoets bij gemeenten onder de aandacht gebracht?
De regiotoets maakt op dit moment geen onderdeel uit van de Woningbouwimpuls. Zodoende is er geen actieve communicatie geweest over dit onderwerp.
Kunt u aangeven waarom u denkt dat de resterende 250 miljoen euro voldoende is om zowel nieuwe als lopende (kansrijke) aanvragen in voldoende mate te bedienen? Hoe gaat u kiezen indien de situatie zich voordoet dat de Toetsingscommissie meer projectaanvragen positief beoordeelt dan dat er budget voor is? Hoe zorgt u voor voldoende spreiding van projecten over het hele land?
De derde tranche van de Woningbouwimpuls zal de laatste zijn met de huidige beschikbare middelen. Er is circa € 250 mln. beschikbaar. Op basis van signalen van gemeenten en provincies verwacht ik veel aanvragen voor deze tranche. Ik verwacht, gelet op de omvang van de woningbouwopgave in de komende jaren, niet dat de resterende middelen van de Woningbouwimpuls voldoende zullen zijn om alle woningbouwprojecten met een publiek tekort en meer dan 500 woningen te kunnen ondersteunen. Of er meer middelen voor dit instrument beschikbaar komen, is afhankelijk van de uitkomsten van de lopende kabinetsformatie.
Met de € 250 mln. aan beschikbare middelen is er een gerede kans dat er meer aanvragen een positief advies zullen ontvangen van de Toetsingscommissie dan dat er middelen beschikbaar zijn om uit te keren. In het Besluit en de Regeling Woningbouwimpuls 2020 is reeds een procedure vastgelegd hoe ik de aanvragen zal rangschikken indien honorering van het aantal positief beoordeelde aanvragen zou leiden tot overschrijding van het uitkeringsplafond.
In de brief met de bevindingen van de tussentijdse evaluatie van de Woningbouwimpuls zal ik nader ingaan op de spreiding van de middelen.
Het artikel ‘Utrecht krijgt daklozenopvang voor LHBT’ers: ‘Ik ben zó blij dat er nu een veilige plek is voor deze groep’, van RTV Utrecht |
|
Kelly Regterschot (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Utrecht krijgt daklozenopvang voor LHBT’ers: «Ik ben zó blij dat er nu een veilige plek is voor deze groep»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het initiatief van Stichting De Tussenvoorziening om tot een eigen LHBTIQ-huis voor deze doelgroep te komen?
Het initiatief sluit aan bij de aanbeveling uit het onderzoek naar dak- en thuisloze jongeren in Nederland2 om veilige kleinschalige (crisis)opvang plekken te bieden waarin «LHBTI-jongeren» zich veilig en welkom voelen en het verbinden van een passend individueel begeleidingstraject aan deze plekken. Ik volg dit initiatief met belangstelling om kennis erover te delen en samen te werken aan het doorontwikkelen van in de praktijk werkende aanpakken. Dit kan leiden tot verbetering van de ondersteuning en opvang voor LHBTIQ+-jongeren.
Welke inspanningen heeft u gepleegd om het plan van aanpak voor LHBTI-jongeren in samenwerking met gemeenten op te zetten, zoals verzocht in de motie El Yassini/Regterschot?2 Welke concrete actiepunten zijn daar uit voort gekomen?
Door VWS en OCW zijn in afstemming met gemeenten, aanbieders en betrokken partijen voor de ondersteuning van LHBTIQ+-jongeren de volgende acties ingezet waarmee we beter in de behoeften van deze jongeren kunnen voorzien:4
Om dak- en thuisloosheid de komende jaren fors terug te dringen heeft het kabinet voor de jaren 2020 en 2021 een financiële impuls beschikbaar gesteld van 200 miljoen euro. Het bieden van perspectief en een zo zelfstandig mogelijk passende woonplek met maatwerk-begeleiding aan (dreigend) dak- en thuisloze mensen staat hierin centraal. LHBTIQ+-jongeren hebben behoefte aan meer privacy en veiligheid in de opvang. Dit is mogelijk door in de opvang gebruik te maken van een- en tweepersoonskamers. Een van de onderdelen in de aanpak Een (t)huis, een toekomst, is vernieuwing in de opvang. De vernieuwing in de opvang richt zich op verbetering van de kwaliteit van opvang en hulpverlening en het afbouwen van traditionele opvanglocaties, en het ombouwen naar moderne opvanglocaties met een- en tweepersoonskamers (met sterke voorkeur voor eenpersoonskamers).
Qpido heeft de training «LHBTIQ+ sensitief en inclusief werken voor jeugdhulpprofessionals» ontwikkeld voor medewerkers in de jeugdzorg, jeugdpsychiatrie, jeugdbescherming, jeugdreclassering en pleegzorg.
Er is een richtlijn «Seksuele Ontwikkeling» opgesteld voor professionals in het bredere jeugdveld, die verplicht is voor SKJ-geregistreerde jeugdprofessionals. Deze richtlijn bevat ook werkkaarten voor professionals om het thema seksuele ontwikkeling bespreekbaar te maken met jongeren en hun ouders.
De Alliantie Gezondheidszorg op Maat ontwikkelt samen met OCW online materiaal voor professionals die met jeugdigen werken (onderwijs, zorg en welzijn).
Daarnaast werkt Movisie in afstemming met maatschappelijke opvang organisaties aan het verder ontwikkelen en stimuleren van LHBTIQ+ sensitieve begeleiding in de opvang en vindbaarheid van LHBTIQ+-sensitieve ondersteuning. Hiertoe worden trainingen en factsheets voor professionals ontwikkeld.
Waarom heeft u gekozen voor een plan waarbij alleen acties worden ondernomen die zich richten op begeleiding? Bent u het eens dat huisvesting ook onderdeel moet zijn van het plan? Hoe heeft u ervoor gezorgd dat dakloze LHBTI-jongeren niet in de kou hebben gestaan deze winter?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, zijn de acties niet alleen gericht op begeleiding. Naast het ontwikkelen en stimuleren van LHBTIQ+ sensitieve begeleiding in de opvang wordt vanuit de aanpak Een (t)huis, een toekomst gewerkt aan vernieuwing van de opvang door te investeren in de kwaliteit en kleinschaligheid van de opvang, namelijk opvang bestaande uit een- of tweepersoonskamers. Deze vernieuwing in de opvang sluit aan bij de behoefte van onder meer LHBTIQ+-jongeren aan meer privacy en veiligheid in de opvang. Om gemeenten hierin te ondersteunen, is een projectgroep Vernieuwen Opvang opgericht, bestaande uit leden van Valente, VNG, Aedes, Stichting Werkplaats COMO, het Jongerenpanel en VWS. Deze projectgroep richt zich tot eind 2021 op het verspreiden van goede voorbeelden over de ombouw van bestaande opvanglocaties, het inrichten van opvang in huizen en kwalitatief goede begeleiding in de maatschappelijke opvang. Het doel is om gemeenten, opvanginstellingen, cliëntorganisaties, woningbouwcorporaties en andere betrokken maatschappelijke organisaties praktische handvatten te bieden voor het verbeteren van de kleinschaligheid en kwaliteit van de maatschappelijke opvang.
Zoals gezegd heeft het kabinet voor de jaren 2020 en 2021 een financiële impuls beschikbaar gesteld van 200 miljoen euro om dak- en thuisloosheid de komende jaren fors terug te dringen. Het bieden van perspectief en een zo zelfstandig mogelijk passende woonplek met maatwerk-begeleiding aan (dreigend) dak- en thuisloze mensen staat hierin centraal. De gezamenlijke ambitie is om eind 2021 10.000 extra tijdelijke of permanente woonplekken te realiseren met de benodigde (ambulante) begeleiding voor (dreigend) dak- en thuisloze mensen.
In het kader van de corona-maatregelen heeft het Ministerie van VWS in overleg met o.a. het RIVM, Valente, de VNG en Stichting Werkplaats COMO een richtlijn5 gepubliceerd voor gemeenten over de opvang van dak- en thuisloze mensen. In het geval van een landelijke lockdown stellen gemeenten de nachtopvang open voor alle dak- en thuisloze mensen, ook de mensen die daar normaal geen recht op hebben. Gemeenten hebben zodoende veel meer mensen opgevangen deze winter. Ik heb geen signalen ontvangen dat er gemeenten waren die dakloze LHBTIQ+-jongeren deze winter niet hebben toegelaten tot de opvang. Om volgens de corona richtlijnen opvang te bieden werden in de meeste gevallen 1- of 2 persoonskamers aangeboden in de opvang. Deze vorm van kleinschalige opvang sluit aan bij de behoefte van onder meer LHBTIQ+-jongeren aan meer privacy en veiligheid in de opvang.
Wat is er door u, sinds de aangenomen motie El Yassini/Regterschot, ondernomen om te voorkomen dat zelfredzame personen oneigenlijk gebruik maken van voorzieningen voor maatschappelijke opvang?
De afgelopen maanden hebben gemeenten in het kader van de lockdown dak- en thuisloze mensen ruimhartiger opgevangen. De toelatingseisen die normaal gesproken worden gehanteerd door gemeenten, zoals de controle op zelfredzaamheid, zijn daardoor het grootste deel van de winter niet toegepast door de meeste gemeenten. Uw Kamer wordt telkens geïnformeerd over aanpassingen in de richtlijn die hiervoor is opgesteld via de Covid-19 stand van zakenbrief.
Op het moment dat de lockdown niet van kracht is, is het aan gemeenten om bij de toegang tot de opvang te toetsen aan de reguliere toelatingseisen, waaronder het zelfredzaamheidscriterium.
Voor een specifieke groep zelfredzame mensen die een beroep doen op de opvang – zelfredzame remigranten gezinnen met minderjarige kinderen die dakloos zijn – heb ik in het najaar van 2020 in gezamenlijk opdrachtgeverschap met de VNG en BZK, onderzoek laten doen naar oplossingsrichtingen voor de opvang en huisvesting van deze groep. Dit rapport geeft onder andere een indicatie van het aantal zelfredzame remigranten gezinnen met een huisvestingsvraag, dat daarbij een beroep op ondersteuning van gemeenten heeft gedaan. Het is onduidelijk in hoeverre zij daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van de maatschappelijke opvang. Met gemeenten en BZK heb ik overeenstemming over een oplossing voor deze groep, die nu verder wordt uitgewerkt.
Hoe wordt concreet extra aandacht besteedt aan de dubbel kwetsbare LHBTI-jongeren in de aanpak Een (t)huis, een toekomst?
Zie het antwoord op vraag 3 en vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de juiste informatie bij dakloze LHBTI’ers terechtkomt, aangezien in het artikel van RTV Utrecht wordt vermeld dat uit veiligheidsoverwegingen de precieze locatie van het opvanghuis niet bekendgemaakt wordt?
Dat de locatie van het opvanghuis niet bekend gemaakt wordt, wil niet zeggen dat het aanbod als zodanig niet bekend wordt gemaakt.
Door de samenwerking met LHBTIQ+-belangenorganisaties, Movisie, gemeente Utrecht en partnerinstellingen zijn relevante «ingangen» op de hoogte. Daarnaast wordt informatie gedeeld in stedelijk werkgroepverband. Aan de grote interesse merkt de Tussenvoorziening in Utrecht dat het aanbod een groot bereik heeft.
Welke veiligheidsoverwegingen zijn er om de locatie geheim te houden? Van welke dreiging is sprake? Wat gaat u nog meer doen om de veiligheid van LHBTI’ers te waarborgen?
In Utrecht zijn er in het verleden situaties van geweld tegenover LHBTIQ+»ers geweest. Dit en vormen van ongewenste aandacht wil de Tussenvoorziening voorkomen. De cliënten zullen behoefte hebben aan rust, een veilige plek om zich terug te kunnen trekken. Een anoniem adres in een reguliere woonomgeving past hier goed bij.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze pilot ook uitgedraaid wordt in andere steden?
Ik vind het van belang om pilots te volgen, kennis te delen en samen te werken aan het door ontwikkelen van in de praktijk werkende aanpakken. Het benutten van de ervaringen van Stichting De Tussenvoorziening is meegenomen in de opdracht die ik aan Movisie heb gegeven om tools aan te bieden voor professionals en vrijwilligers in de maatschappelijke opvang en crisisopvang, waardoor zij LHBTIQ+- vriendelijk kunnen werken. Met als doel om uiteindelijk te komen tot verbetering van de ondersteuning en opvang voor LHBTI-jongeren.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om een plan op te stellen om zo veel mogelijk veilige opvanglocaties te regelen voor dakloze LHBTI’ers? Zijn er al gesprekken gaande over het uitrollen van de pilot? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact met de VNG over verschillende maatregelen die nodig zijn om dak- en thuisloze LHBTIQ+-jongeren goed te helpen. We volgen de pilot en ik zal met de VNG de resultaten bespreken.
Wanneer wordt meer informatie verwacht over deze pilot en het uitrollen daarvan in ander steden?
In augustus evalueert de Tussenvoorziening de eerste plaatsingen en stelt indien nodig de aanpak bij. In de zomer van 2022 besluit de Tussenvoorziening of het initiatief in deze vorm en omvang doorgaat. De vraag of deze vorm in de behoefte voorziet is hierbij uiteraard leidend.
Vindt u ook dat het een prioriteit moet zijn om een veilige opvang te bieden aan dakloze LHBTI-jongeren, zodat iedereen in Nederland zichzelf kan zijn?
Ja. In het Actieprogramma Dak- en Thuisloze Jongeren (2019–2021) werk ik met de betrokken departementen, gemeenten en andere organisaties aan een fundamentele afname van het aantal dak- en thuisloze jongeren en streven we naar een continu verbeterende uitvoeringspraktijk. Voor iedere jongere werken we aan geschikte huisvesting, een behoorlijke levensstandaard, toegang tot zorg en volwaardige participatie, zeker ook specifiek voor LHBTIQ+-jongeren.
Het bericht 'Nog steeds geen onderzoek Sarah' |
|
Kelly Regterschot (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Nog steeds geen onderzoek Sarah»1 en heeft u kennisgenomen van de casus Kralingse Kerklaan?
Ja. Het betreft een bericht over een verschrikkelijk incident waarbij een Amerikaanse studente in 2018 om het leven is gekomen.
Heeft een rijksinspectie onderzoek gedaan naar de steekpartij op 12 december 2018 die Sarah Papenheim het leven kostte? Zo ja, wat waren de conclusies? Zo nee, waarom hebben de rijksinspecties afgezien van onderzoek?
Onderstaand zal ik eerst ingaan op de wijze waarop het toezicht is georganiseerd alvorens ik inga op de specifieke casus.
Het organiseren en uitvoeren van het toezicht op de Wmo 2015 is een lokale aangelegenheid. Het is mijn verantwoordelijkheid om, via de jaarlijkse rapportages van de IGJ, erop toe te zien of en hoe deze verantwoordelijkheid door gemeenten wordt ingevuld. Gemeenten zijn daarbij op grond van de Wmo 2015 verplicht een toezichthouder aan te stellen. Deze heeft in ieder geval de wettelijke opdracht toezicht te houden op een kwalitatief goede uitvoering van het lokale Wmo-beleid, dat wordt bepaald door het college van B&W en de gemeenteraad. De Wmo 2015 (artikel 3.4, lid 1) verplicht aanbieders op hun beurt om calamiteiten en geweld bij de verstrekking van de voorziening te melden bij de toezichthouder. In de wet is daarbij een definitie opgenomen voor «calamiteit» en «geweld bij de verstrekking van een voorziening». Volgens het eerste lid van artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 is een calamiteit een «niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid». In hetzelfde artikel is ook de definitie van «geweld bij de verstrekking van een voorziening» opgenomen. Beide definities beschrijven de reikwijdte van schade die cliënt moet hebben opgelopen.
In het samenwerkingsverband TSD werken vier rijksinspecties samen2. Zij richten zich op de vraag of ze in de praktijk kunnen zien of het stelsel van zorg en ondersteuning in het sociaal domein werkt zoals beoogd (bijvoorbeeld bij de aanpak van multiprobleemhuishoudens). Daarbij wordt het toezicht integraal benaderd. Daarnaast hebben toezichthouders van de rijksinspecties en het Wmo-toezicht de mogelijkheid om in specifieke gevallen samen te werken. Er is hiervoor een afsprakenkader en een draaiboek gemaakt3.
Specifiek ten aanzien van de casus in Rotterdam kan ik het volgende melden.
Deze casus heeft geleid tot een rapport van de Rotterdamse Zorgconsul en een strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie (OM). Wanneer het OM in het strafrechtelijk onderzoek stuit op mogelijke tekortkomingen in de zorg, dan kan dit bij de IGJ – een van de vier rijksinspecties – gemeld worden. Dat is in deze casus niet gebeurd. De IGJ heeft daarnaast geen melding ontvangen van andere partijen en heeft geen grond gezien om dit incident verder te onderzoeken.
Verder heeft gemeente Rotterdam bij TSD en het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond het verzoek neergelegd om een calamiteitenonderzoek te doen naar aanleiding van deze casus, terwijl de zorgconsul dit reeds had onderzocht. Na overleg met de gemeente Rotterdam, het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond en TSD, is gebleken dat in deze casus de cliënt geen schade heeft opgelopen zoals bedoeld in de Wmo 2015. In deze gebeurtenis was het slachtoffer geen cliënt. Daarom hebben het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond en TSD geconcludeerd dat in deze casus voor het Wmo-toezicht geen wettelijke basis is een calamiteitenonderzoek te starten. De Staatssecretaris van VWS en ik delen deze opvatting.
Wat wel tot mogelijkheden behoorde was een onderzoek naar het functioneren van het lokale stelsel in Rotterdam naar aanleiding van deze casus. TSD en Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond hebben hiervoor een voorstel gedaan aan de gemeente Rotterdam. Bij dergelijke verschrikkelijke gebeurtenissen is het goed dat breder gekeken wordt naar de wijze waarop het lokale stelsel van zorg en ondersteuning is ingericht en functioneert. De wens van de gemeente Rotterdam was echter om een calamiteitenonderzoek te doen specifiek naar de casus Kralingse Kerklaan en daarin de politieverhoren die zijn afgenomen te betrekken. Echter, dit strafrechtelijke onderdeel is met name voorbehouden aan het OM en niet aan de betreffende toezichthouders.
Klopt het dat de landelijke inspecties zoals Toezicht Sociaal Domein (TSD) en Toezicht Wmo alleen een calamiteitenonderzoek kunnen uitvoeren als de cliënt schade heeft opgelopen? Kan u toelichten wat wordt verstaan onder schade?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre missen landelijke inspecties zoals TSD en Toezicht Wmo wettelijke bevoegdheden om een casus zoals de Kralingse Kerklaan onafhankelijk en domeinoverstijgend te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er voor gemeenten om – in het geval van ernstige incidenten waarbij personen met verward gedrag die al wel bekend zijn bij gemeente of wijkteam, maar geen cliëntrelatie hebben met een ggz-instelling of medische instantie vanuit een behandelrelatie (Zorgverzekeringswet/Wet langdurige zorg) – op casusniveau onafhankelijk onderzoek te laten verrichten?
De gemeente kan altijd een onafhankelijk onderzoek op casusniveau laten uitvoeren. Daarnaast kunnen gemeenten in hun beleid risicogestuurd toezicht organiseren. Zo verricht het Toezicht Wmo Rotterdam-Rijnmond onafhankelijk (risicogestuurde) onderzoeken naar de verlening van ondersteuning in het kader van de Wmo naar zorgaanbieders, wijkteams en gemeenten. Dit betreft ondersteuning aan kwetsbare personen die hiervoor zichzelf melden bij de gemeente en/of op vrijwillige basis deze ondersteuning (bemoeizorg) ontvangen.
Vindt u het belangrijk dat ernstige incidenten in het sociaal domein door een onafhankelijke en deskundige instantie – op casusniveau – onderzocht kunnen worden? Zo ja, welke instantie zou dit dan moeten doen en wat is ervoor nodig om dit te borgen in de wet? Zo nee, waarom niet?
De huidige wettelijke kaders voorzien hier al in. Gemeenten zijn onder meer verantwoordelijk voor de Wmo 2015, de Jeugdwet, de Participatiewet en de Wet op de Schuldhulpverlening. Het toezicht is per wet anders bepaald door de wetgever. Iedere toezichthouder heeft eigen taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden op bijvoorbeeld het terrein van kwaliteit, rechtmatigheid en veiligheid. Als sprake is van een incident hebben de verschillende toezichthouders, zoals eerder aangegeven, de mogelijkheid met elkaar samen te werken.
Het onnodig betalen van leges |
|
Helma Lodders (VVD), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u sinds de uitspraak van de Raad van State op 11 november 2017 signalen ontvangen over gemeenten die nog met verouderde bestemmingsplannen werk(t)en en waar ten onrechte over de periode tot 1 juli 2018 leges zijn geheven?1 Zo ja, welke signalen en deelt u de mening dat uw ministerie een belangrijke rol heeft bij het actief signaleren en informeren van gemeenten over het voldoen aan de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro)? Zo nee, waarom niet?
Sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 17 november 2017 heb ik geen signalen opgevangen dat gemeenten nog tot 1 juli 2018 leges hebben geheven voor toetsing aan verouderde bestemmingsplannen. Dat wil uiteraard niet zeggen dat het niet is voorgekomen. Uiteraard moeten ook gemeenten wet- en regelgeving naleven. Er zijn echter veel gemeenten in Nederland en nog meer regels waar zij aan moeten voldoen. Dat maakt een rol bij het actief signaleren en informeren van gemeenten over het voldoen aan wetgeving een ondoenlijke taak. Het is primair aan de gemeenteraad, belanghebbenden en de rechter om erop toe te zien dat gemeenten de wet naleven.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen dat «na het verlopen van de bezwaartermijn een aanslag vast staat. (.) Ook in gevallen waarin de gemeentelijke beleidsregels voor ambtshalve teruggaaf streng zijn, zouden gemeenten, gelet op de strijd met de wet, in deze gevallen ruimhartig moeten zijn en een ambtshalve vermindering moeten overwegen»?2
Ja. Op vragen over het bericht «Kans op onnodig betalen van leges steeds groter» is ook de vraag gesteld of de legesaanslag die wordt opgelegd bij een verouderd bestemmingsplan onherroepelijk wordt als er geen bezwaar is aangetekend. Hierop heb ik geantwoord dat ook een aanslag gebaseerd op een verouderd, niet verlengd bestemmingsplan na het verlopen van de bezwaartermijn, onherroepelijk vast staat. In aanvulling hierop heb ik toegelicht dat de belanghebbende na het verlopen van de bezwaartermijn een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag kan doen. Gelet op de strijdigheid met de wetgeving van voor 1 juli 2018 heb ik toen inderdaad geantwoord dat gemeenten ruimhartig zouden moeten zijn en een ambtshalve vermindering zouden moeten overwegen.
Bent u ervan op de hoogte dat bijvoorbeeld de gemeente Emmen na inningen van leges over bestemmingsplannen ouder dan 10 jaar toch blijft vasthouden aan de strikte gemeentelijke beleidsregels en daarmee niet wil overgaan tot een teruggave van de leges? Bent u ervan op de hoogte dat deze houding tegenstrijdig is met uw eerdere antwoord op Kamervragen?3
Zoals ik eerder geantwoord heb op vragen over het bericht «Kans op onnodig betalen van leges steeds groter» is een legesaanslag die wordt opgelegd bij een verouderd bestemmingsplan onherroepelijk als er niet tijdig bezwaar is aangetekend. Gelet op de strijdigheid met de wetgeving van voor 1 juli 2018 heb ik toen inderdaad geantwoord dat gemeenten ruimhartig zouden moeten zijn en een ambtshalve vermindering zouden moeten overwegen. Dat is ook nu van toepassing.
Wilt u reflecteren op een casus tussen de gemeente Emmen en een ondernemer waar ook de Nationale ombudsman zich op 13 juli 2020 over heeft uitgesproken?4
Aangezien deze zogenoemde legessanctie alweer bijna 3 jaar niet meer van toepassing is en dit primair een zaak is tussen belanghebbende en de gemeente, wil ik volstaan met het herhalen van mijn eerdere oproep dat in mijn ogen gemeenten ruimhartig zouden moeten zijn bij het beslissen over een verzoek tot ambtshalve vermindering.
Wat vindt u ervan dat de ondernemer in kwestie op deze manier gedwongen wordt de stap naar de rechter te zetten om zijn gelijk te krijgen? Past de houding van de gemeente Emmen in het beeld van een overheid die oog heeft voor de menselijke maat en signalen over onjuist handelen herkent, erkent en opvolgt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Dit is een zaak tussen de gemeente en een belanghebbende. Als in een individueel geval iets niet goed gaat, dan heeft de belanghebbende de mogelijkheid om bezwaar en beroep aan te tekenen. Als de belanghebbende hiervan niet tijdig gebruik maakt, wordt het besluit onherroepelijk en is het aan de gemeente om een eventueel verzoek om een ambtshalve vermindering te honoreren. In algemene zin blijf ik erbij dat gemeenten ruimhartig zouden moeten zijn als ze een legesaanslag hebben opgelegd zonder geldige grondslag en een ambtshalve vermindering zouden moeten overwegen. Het is echter niet aan mij om een oordeel uit te spreken over dit individuele geval.
Bent u bereid om in overleg te treden met het college van B&W van de gemeente Emmen om in voornoemde casus helder te maken dat, gelet op de strijdigheid van het handelen van de gemeente met de Wro, een ruimhartige en menselijke aanpak moet prevaleren boven de strikte uitleg van de gemeentelijke beleidsregels en dat de ondernemer in kwestie recht heeft op teruggave van leges? Zo nee, waarom niet?
Voor de ondernemer die de legesaanslag heeft betaald is het natuurlijk bijzonder vervelend dat de gemeente de leges niet (ambtshalve) wil verminderen, terwijl ze geen grondslag had om te heffen. Zoals hierboven uitgelegd, is het echter niet aan mij om hierover uitspraken te doen. Dit is een verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur en van de gemeenteraad om het gemeentebestuur hierop aan te spreken. De ondernemer heeft de mogelijkheid gehad om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de legesbeschikking en kan een vordering bij de burgerlijke rechter instellen tegen de afwijzing van het verzoek aan de gemeente om tot ambtshalve vermindering over te gaan.
Kunt u nagaan of ook andere gemeenten de betreffende uitspraak van de Raad van State van 17 november 2017 negeren dan wel geen gehoor geven aan uw oproep tot ruimhartige teruggave vanwege het niet voldoen aan de Wro en kunt u de Kamer hierover informeren?
Zoals eerder uitgelegd, mogen gemeenten zelf bepalen hoe om te gaan met een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Het is in voorkomende gevallen aan de gemeenteraad om het college aan te spreken op het niet honoreren van een verzoek om ambtshalve vermindering. Daarnaast is de legessanctie alweer bijna 3 jaar niet meer van toepassing. Om voorgaande redenen vind ik het niet nodig en niet passend om nu na te gaan hoe andere gemeenten mijn oproep hebben meegewogen bij het uitoefenen van hun discretionaire bevoegdheid.
De kamerbrief 'Aanpak personen met verward gedrag, street-triage, GGZ- triage en passend vervoer' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat in de kamerbrief «Aanpak personen met verward gedrag, streettriage, GGZ-triage en passend vervoer»1 wordt verwezen naar reeds lopende en/of afgeronde pilots en met deze invulling u de, met algemene stemmen aangenomen, motie (Kamerstuk 29 628, nr. 978) van de leden Yeşilgöz en Regterschot ziet als afgedaan? Kunt u dit toelichten?
In bovengenoemde brief heb ik de stand van zaken, uitkomsten en vervolgstappen beschreven omtrent de pilot Streettriage in Twente. Daarnaast heb ik aandacht besteed aan de vervoerspilots die uitgevoerd zijn in het kader van het actieprogramma lokale initiatieven voor mensen met verward gedrag van ZonMw. Mijn intentie was inderdaad om uw motie hiermee gestand te doen. Uit uw vragen maak ik op dat u een andere visie op de beantwoording voor ogen heeft. Hieronder ga ik op uw vervolgvragen in.
Herinnert u zich dat rond de indiening van deze motie is gesproken over het starten met pilots in de gemeenten waar de meeste meldingen rond mensen met verward gedrag voorkomen? Herinnert u zich voorts dat bij de oproep zowel in de eerste termijn als bij de motie is ingegaan op het belang van het zoveel mogelijk 24 uur per dag beschikbaar zijn? Zo ja, hoe rijmt dit zich met het noemen van de pilot waarbij sprake is van beschikbaarheid van 15.00 tot 23.00 uur in slechts één gemeente?
Ik herinner mij dat. Bij de pilots in Twente is 24-uursbeschikbaarheid van zorg inderdaad (nog) niet haalbaar gebleken. Dat laat onverlet dat ook uit de pilot in Twente al veel geleerd wordt over de (on)mogelijkheden van streettriage en over welke randvoorwaarden daarvoor nodig zijn.
Ik onderschrijf overigens het belang van de 24/7 beschikbaarheid van zorg respectievelijk triage.
Bent u het eens dat eerdere pilots met geïntegreerde teams reeds op kleine schaal hebben laten zien op welke wijze streettriageteams effectief kunnen werken? Zo nee, hoezo niet?
Ik zie dat eerdere initiatieven waarbij zorg en veiligheid intensief samenwerken van grote toegevoegde waarde kunnen zijn. Deze verbinding tussen zorg en veiligheid was eveneens een belangrijk punt bij een aantal van de in totaal 500 projecten die uitgevoerd zijn met ondersteuning vanuit het actieprogramma van ZonMw. Op dit moment onderzoekt de Erasmus Universiteit Rotterdam de effectiviteit van deze initiatieven. De bevindingen worden naar verwachting in oktober van dit jaar gepresenteerd.
Vooruitlopend hierop zet ik samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) alvast een vervolgstap. Binnen een nog nader uit te werken vervolgactieprogramma van ZonMW maken we ruimte voor pilots waarbij gefocust wordt op de versterking van de samenwerking tussen politie en zorg. Bij deze pilots zal ook expliciet worden onderzocht wat de mogelijkheden zijn om in het kader van de E33-meldingen rond de klok beschikbaarheid van triage en eventueel zorg te organiseren.
Deelt u de mening dat het feit dat de politie sinds 2014 een vijfde van haar tijd besteedt aan meldingen betreffende personen met verward gedrag zeer onwenselijk is en daar waar primair zorg nodig is, zorg aan de slag moet kunnen? Zo ja, bent u ook van mening dat u ideeën die deze werkwijze kunnen versterken omarmd en proactief opgepakt moeten worden?
Ik ben het met u eens dat deze personen zo snel mogelijk goede zorg moeten krijgen. De politie is er voor hulpverlening, handhaving en opsporing. Niet voor het verlenen van zorg. Mijn inzet is daarom onverminderd groot om te bezien op welke manier goede ideeën kunnen worden ondersteund en omarmd om te komen tot eerdere en betere zorg voor deze personen.
Kunt u toelichten op welke wijze u de inzet met betrekking tot het instellen van streettriageteams heeft aangescherpt na de met algemene stemmen aangenomen motie?
De motie vroeg om het starten van pilots in gemeenten waar de meeste meldingen van personen met verward gedrag voorkomen. Zoals hierboven aangegeven starten de staatsecretaris van VWS en ik in het vervolgactieprogramma van ZonMw extra pilots, om de mogelijkheden om 24/7 beschikbaarheid van de zorg te organiseren en te onderzoeken waar dit nog niet gebeurt. Dit doe ik mede naar aanleiding van de door u genoemde motie en op basis van afgeronde gesprekken met professionals uit het zorg- en veiligheidsdomein. Zoals ik in het notaoverleg Politie van 3 februari jl. aankondigde, hebben deze gesprekken ertoe geleid dat we in de komende periode samen met de gemeente Amsterdam vorm en inhoud geven aan een pilot waarbij politie, GGD-Amsterdam en ggz afspraken maken over de triage op straat bij acute meldingen. Zoals hierboven toegezegd en met uw Kamer gewisseld in voornoemd notaoverleg Politie wordt bij deze pilot ook gekeken naar de mogelijkheid om ook zorg naar aanleiding van triage rond de klok beschikbaar te stellen. Mijn inzet is om te bezien of op basis van de uitkomsten van deze pilot een dergelijke werkwijze uitgeprobeerd kan worden in andere gemeenten waar een groot aantal E33-meldingen wordt geregistreerd.
Hebben u, net als de indieners, vanuit verschillende kanten berichten van zorgprofessionals en politiemensen bereikt met de vraag waar zij zich konden melden voor de pilots? Zo ja, erkent u dat de behoefte voor meer samenwerking tussen politie en zorg groot is? Op welke wijze geeft u hier na de motie ruimte aan zodat deze professionals aan de pilot kunnen deelnemen? Zo nee, met welke mensen in het veld heeft u wel gesprekken gevoerd over deze behoefte?
In mijn eerdere gesprekken met zorgmedewerkers en politieagenten kwam duidelijk naar voren dat zij de behoefte voelen en de mogelijkheid zien om nog beter samen te werken. Concrete verzoeken zijn (nog) niet onder mijn aandacht gebracht, maar de actieve uitvraag onder enkele grote gemeenten laat zien dat de bereidheid om mee te denken aan manieren waarop dit kan worden vormgegeven aanwezig is.
Bent u bereid de aangenomen motie met betrekking tot het opzetten van straattriage teams alsnog adequaat uit te voeren en de Kamer uiterlijk in februari 2021 te infomeren over de voortgang?
Zoals hierboven beschreven, zet ik stappen naar een bredere aanpak die erop gericht is om een verdere impuls te geven aan de samenwerking tussen politie en zorg. Daarmee kom ik tegemoet aan de wensen in de motie, zoals ik heb onderschreven in voornoemd notaoverleg Politie. In dit traject trek ik samen op met de Staatssecretaris van VWS. Gezamenlijk informeren wij uw Kamer nog voor april van dit jaar over de wijze waarop we hier invulling aan geven. Dit doen we in de eerder toegezegde brief over de brede aanpak voor personen met verward gedrag, die de staatsecretaris uw Kamer reeds heeft toegezegd.
De petitie-aanbieding van De Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers m.b.t. niet erkennen beroep van anesthesiemedewerker in artikel 3 van Wet BIG |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers (NVAM), en daarmee de grote achterban van anesthesiemedewerkers, zich niet kan vinden in het advies van Zorginstituut Nederland over de BIG (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg)-registratie van anesthesiemedewerkers?1 2
Ja. Geen BIG-registratie voor de anesthesiemedewerkers neemt niet weg dat de anesthesiemedewerkers een belangrijke schakel zijn in ons zorgsysteem van zorgprofessionals die effectieve, efficiënte en hoogstaande operatieve zorg leveren aan patiënten. Deze bijdrage en mijn waardering voor hun werkzaamheden staat los van de vraag of er sprake dient te zijn van opname in de Wet BIG. De Wet BIG is een kwaliteitswet ter bescherming van patiënten, maar laat de beroepsmatige uitoefening van de individuele gezondheidszorg in principe vrij. Het uitgangspunt van de Wet BIG is dat beroepen niet worden opgenomen in de wet, tenzij dit noodzakelijk is om patiënten te beschermen tegen onzorgvuldig of ondeskundig handelen. Dit is het «nee, tenzij»-principe en is gericht op een zo min mogelijke beperking van de werkwijze in de gezondheidszorg en vrije beroepsuitoefening. Het zorgt tevens voor maximale flexibiliteit op de arbeidsmarkt en inzet van zorgpersoneel.
In hoeverre bent u met de beroepsgroep van anesthesiemedewerkers in gesprek naar aanleiding van het advies van het Zorginstituut Nederland? Indien dit niet het geval is, bent u bereid om hierover op korte termijn het gesprek aan te gaan met de beroepsgroep?
Voorafgaand aan de adviesaanvraag bij het Zorginstituut heeft VWS vanaf het verzoek tot regulering in 2016 meerdere gesprekken gevoerd met de NVAM over hun aanvraag tot beroepenregulering in de Wet BIG.
Vervolgens heeft het Zorginstituut grondig, objectief en onafhankelijk onderzoek gedaan waarbij onder andere gesprekken met de NVAM en aanpalende beroepsorganisaties/stakeholders zijn gevoerd. Ook waren er werkbezoeken en heeft een consultatieronde plaatsgevonden op het conceptadvies waarop de NVAM haar zienswijze heeft gegeven. Naar aanleiding van deze zienswijze is het Zorginstituut nogmaals met de NVAM in gesprek gegaan om een toelichting te geven op de verwerking van de consultatiereactie van de NVAM. Ik zie daarom geen aanleiding om opnieuw met de NVAM in gesprek te gaan wat betreft de beroepsregulering.
Ziet u mogelijkheden om van de anesthesiemedewerker weer, zoals vóór 1976, een verpleegkundige specialisatie te maken door middel van een algemene maatregel van bestuur (amvb)? Bent u bereid om deze optie samen met de NVAM verder uit te werken?
Het is belangrijk om de flexibele en brede inzet van zorgverleners op de arbeidsmarkt zo veel als mogelijk in stand te houden, zodat er voldoende hulpverleners voor de patiënten beschikbaar zijn. Om deze flexibiliteit te faciliteren is het belangrijk om de zorgverlening in principe vrij te laten en een beroep alleen te reguleren, ook via een amvb, als dat vanuit patiëntveiligheid strikt noodzakelijk is. Dit is ook het uitganspunt van de Wet BIG. Voor regulering van een beroep in de Wet BIG gelden beleidscriteria. Het Zorginstituut heeft ook in het geval van de anesthesiemedewerker het beroep aan deze criteria getoetst. Het Zorginstituut is tot de conclusie gekomen dat niet aan alle criteria is voldaan en heeft derhalve geadviseerd de anesthesiemedewerker niet in de Wet BIG op te nemen. Dit advies heb ik overgenomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de NVAM, samen met vijf hogescholen, al stappen heeft gezet om het beroep van anesthesiemedewerker weer aantrekkelijk te maken door het beroep een verpleegkundige basis te geven door middel van hbo-vt (voltijds) opleidingen? Bent u ermee bekend dat deze opleiding in vier jaar af te ronden is, waardoor opgeleide en bekwame verpleegkundigen sneller zelfstandig aan het werk kunnen dan in de huidige praktijk waarbij eerst een beroepsopleiding en vervolgens een vervolgopleiding nodig is? Kunt u uw visie op deze opleiding geven?
Ik juich van harte toe dat de NVAM de opleiding tot anesthesiemedewerker verder wil professionaliseren. Bij brief van 10 november jl. (Kamerstuk 29 282 nr. 420) heb ik in het kader van vernieuwend en flexibel opleiden aangegeven dat ik samen met de NFU, de NVZ, de Vereniging Hogescholen en de beroepsverenigingen ga verkennen wat er nodig is om ook opleidingen voor medisch ondersteunende beroepen te flexibiliseren, in het bijzonder de opleidingen tot operatieassistent en anesthesiemedewerker. Het Ministerie van VWS zet zich in voor breed opleiden. Voor nieuwe instroom in de functie van anesthesiemedewerker zie ik de weg via de hbo-vt (verpleegkunde technische stroom) of de Bachelor Medische Hulpverlening (BMH) als mogelijkheid. Ik wil onderzoeken of deze routes in meer regio’s aangeboden kunnen worden. Hierdoor worden studenten breed opgeleid op hbo-niveau. Voor anesthesiemedewerkers zonder verpleegkundige vooropleiding, die hun kennis willen verbreden, wil ik samen met bovengenoemde partijen verkennen of er verkorte hbo-v of BMH-trajecten aangeboden kunnen worden. Ik zal hierover met de bovengenoemde partijen in overleg treden.
Met de opleiding tot verpleegkundige of de opleiding tot BMH kan de anesthesiemedewerker zich registreren in het BIG-register als zijnde verpleegkundige dan wel, in het kader van het momenteel lopende experimenteerartikel van artikel 36a Wet BIG, tijdelijk als bachelor medisch hulpverlener.
Bent u op de hoogte van het feit dat de anesthesiemedewerkers zich niet vertegenwoordigd voelen door de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)? Bent u ook van mening dat de anesthesiemedewerkers als onafhankelijke beroepsgroep aan overlegtafels zouden moeten zitten, zodat zij hun bijdrage kunnen leveren als het gaat om onderwerpen die hen als beroepsgroep raken?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat de anesthesiemedewerkers een eigen beroepsvereniging hebben en de NVAM de beroepsvereniging is die hen vertegenwoordigt.
Ook ben ik van mening dat de anesthesiemedewerkers als onafhankelijke beroepsgroep betrokken moeten worden over onderwerpen die hen aangaan, zoals bij antwoord op vraag 4 is aangegeven. Dit staat los van het feit of ze wel of niet zijn opgenomen in de Wet BIG.
Het bericht ‘NBBU en SoloPartners dringen er bij zorginstellingen op aan de zorgbonus voor uitzendkrachten en zzp’ers alsnog ter beschikking te stellen' |
|
Kelly Regterschot (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van de Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) over de zorgbonus voor zzp’ers en flexwerkers?1
Ja.
Klopt het dat GGZ Nederland «een richtlijn voor zijn leden heeft geschreven waarin staat dat de zorgbonus niet aan uitzendpersoneel en zzp’ers in de zorg zal worden uitbetaald»? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Naar aanleiding van een technisch advies van de Nederlandse ggz aan haar leden was de indruk ontstaan dat de Nederlandse ggz tegen een zorgbonus voor zzp’ers en uitzendkrachten zou zijn. Dat was echter niet de bedoeling van de Nederlandse ggz.
De Nederlandse ggz heeft grote waardering voor iedere professional die zich in corona-tijd heeft ingezet, ongeacht of het een vaste medewerker, een uitzendkracht of een zzp’er is. Zij vindt het dan ook spijtig en onnodig dat dit beeld ontstaan is. Vanaf het begin heeft de Nederlandse ggz gepleit voor een ruimhartige toekenning van de bonus. De Nederlandse ggz heeft haar leden daarop ook expliciet nog geadviseerd om, voor zover zij dat niet al hadden gedaan, alsnog aanvragen te doen voor zzp’ers en uitzendkrachten.
De grote waardering voor iedere professional die zich in corona-tijd heeft ingezet in de zorg sluit aan bij mijn insteek van de subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19. Deze is erop gericht om alle zorgprofessionals die in verband met COVID-19 een uitzonderlijke prestatie hebben geleverd, ongeacht hun contractvorm, in aanmerking te laten komen voor een bonus.
Bent u het ermee eens dat het voor het ontvangen van de zorgbonus niet uit zou moeten maken via welk type contract of opdracht zorgmedewerkers hebben gewerkt?
Ja. Daartoe is het in de subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 ook nadrukkelijk mogelijk gemaakt dat er door zorgaanbieders ook voor mensen op een deeltijdcontract of voor derden, zoals zzp’ers en uitzendkrachten, een bonus kan worden aangevraagd. Het gaat immers niet om de contractvorm, maar om een extra waardering van zorgprofessionals in verband met uitzonderlijke inzet tijdens de eerste uitbraak van COVID-19.
Kunt u zich herinneren dat u in debatten2 heeft toegezegd dat de zorgbonus ook beschikbaar is voor medewerkers in de zorg die tijdens de coronacrisis hard gewerkt hebben, maar niet in dienst zijn van een zorginstelling?
Ja.
Hoe expliciet heeft u bij zorginstellingen en -werkgevers aangegeven dat zij ook voor zorgmedewerkers die niet via een dienstverband bij hen werken een zorgbonus aan kunnen vragen?
Zowel in de toelichting op de subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19, als in de met sociale partners besproken «Handreiking Bonus zorgprofessionals COVID-19» staat nadrukkelijk dat ook derden zoals uitzendkrachten en zzp’ers in aanmerking kunnen komen voor een bonus. Ook op de website van de organisatie Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen van het Ministerie van VWS – die de subsidieregeling uitvoert – staat bij de vragen en antwoorden expliciet opgenomen dat ook derden tot de groep zorgprofessionals behoren waarvoor zorgaanbieders een bonus kunnen aanvragen.
Ook tijdens het invullen van de aanvraag, hebben zorgaanbieders gezien dat ze ook voor de voor hen werkende zorgprofessionals die niet in loondienst waren, een bonus aan kunnen vragen.
Hoeveel zorginstellingen hebben zorgbonussen aangevraagd voor medewerkers die niet op hun loonlijst staan?
De afhandeling van de subsidieaanvragen voor de bonusregeling draait op volle toeren. Inmiddels is meer dan driekwart van de aanvragen afgehandeld.
In de «stand van zakenbrief COVID-19»3 van 8 december 2020 bent u door het kabinet over de cijfers na driekwart afgehandelde aanvragen geïnformeerd.
Uit extrapolatie van de cijfers bij ruim driekwart afgehandelde aanvragen, volgt dat ongeveer een derde van het totale aantal zorgaanbieders dat een aanvraag heeft gedaan, dat ook voor derden heeft gedaan. Tezamen hebben deze ongeveer 3.500 aanbieders voor een kleine 100.000 derden een subsidieaanvraag gedaan, om ook deze groep een netto zorgbonus van 1.000 euro te kunnen uitkeren.
De definitieve cijfers worden de komende weken opgemaakt.
Voor hoeveel zorgmedewerkers is de zorgbonus aangevraagd? Hoeveel van deze medewerkers zijn in dienst van een zorginstelling en hoeveel werken als uitzendkracht, als zzp’er of met een andere vorm van contract of opdracht?
Zoals ik hierboven al aangaf, draait de afhandeling van de subsidieaanvragen voor de bonusregeling op volle toeren. Inmiddels is dus meer dan driekwart van de aanvragen afgehandeld; in de «stand van zakenbrief COVID-19»4 van 8 december 2020 bent u door het kabinet over de cijfers na driekwart afgehandelde aanvragen geïnformeerd.
Op basis van extrapolatie van de op peildatum 30 november jl. afgehandelde ruim driekwart van de aanvragen, zien we dat er subsidie is aangevraagd voor circa 1,1 miljoen werknemers en voor bijna 0,1 miljoen derden. De definitieve cijfers worden de komende weken opgemaakt.
Bent u bereid er bij zorgaanbieders stevig op aan te dringen dat zij voor al die zorgmedewerkers die niet op hun loonlijst staan, maar wel hard hebben gewerkt tijdens de eerste golf van de coronacrisis, alsnog de toegezegde zorgbonus aanvragen?
Het aanvraagloket voor de subsidieregeling is inmiddels gesloten. Voor die tijd heb ik zorgaanbieders meermaals opgeroepen om vooral een aanvraag in te dienen en daarbij ook de zorgprofessionals die niet op de loonlijst staan mee te nemen.
Ziet u, binnen de huidige regeling – die bijna afloopt – nog mogelijkheden om te voorkomen dat deze flexwerkende en zelfstandige zorgmedewerkers geen bonus krijgen? Zo nee, kunt u aangeven op welke manier flexwerkenden en zzp'ers alsnog voor deze bonus in aanmerking komen bij de tranche van 2020?
Met het oog op berichtgeving over instellingen die meer tijd nodig hadden om hun aanvraag voor derden af te ronden, heb ik het loket langer opengesteld. Daarmee hebben zorgaanbieders voldoende tijd gekregen om ook voor derden een aanvraag in te dienen en te zorgen dat ook voor flexwerkenden en zzp’ers die aan de voorwaarden uit de subsidieregeling voldoen een bonus kon worden aangevraagd.
Het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal |
|
Martijn van Helvert (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Kelly Regterschot (VVD), Rens Raemakers (D66), Dion Graus (PVV), Gijs van Dijk (PvdA), Geert Wilders (PVV), Lilianne Ploumen (PvdA), Emiel van Dijk (PVV), Frank Wassenberg (PvdD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal?1
Ja.
Deelt u de mening van de Raad van Europa dat de Limburgse taal en andere streektalen meer aandacht dienen te krijgen van de regering?
Onlangs is de 6e monitoringscyclus voor het Europees Handvest afgerond. De evaluatie van de Raad van Europa (RvE) was overwegend positief. De RvE constateert op een aantal punten vooruitgang ten opzichte van de vorige cyclus, met name op het gebied van het promoten van het Limburgs, contact met sprekers van andere talen, wederzijds begrip tussen diverse taalgroepen en het in acht nemen van wensen vanuit de taalgroep.
De regering heeft ruime aandacht voor het Limburgs en de andere streektalen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement nauw contact met de provincie Limburg over het Limburgs en de lokale overheden betrokken bij de andere streektalen. In 2019 sloot ik met de provincie het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. De provincie heeft een voortrekkersrol met betrekking tot het ontwikkelen van Limburgs taalbeleid. Het ministerie schakelt indien nodig met andere betrokken departementen.
Naar aanleiding van de terugkerende aanbeveling van het comité van experts van de Raad van Europa, over het ontbreken van dialoog met de taalgroepen, organiseerde het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2017 bovendien een eerste Streektalensymposium. In 2019 heeft het symposium een vervolg gekregen. Doel van de symposia is om beleidsmakers, sprekers, taalinstituten en experts van de erkende, regio-gebonden talen (Fries, Nedersaksisch en Limburgs) om het jaar samen te brengen en kennis en ervaringen uit te wisselen over diverse thema’s. In 2021 vindt een volgend symposium plaats. Dit wordt in overleg met betrokken taalorganisaties, overheden en wetenschappers georganiseerd.
Wat doet de regering op dit moment voor de Limburgse taal?
De Wet op het primair onderwijs (artikel 9 lid 12 Wet op het Primair Onderwijs) maakt het mogelijk het Limburgs mede als voertaal, naast het Nederlands, in het primair onderwijs te gebruiken. Dit is eveneens het geval voor de kinderopvang (artikel 55, lid 1 Wet Kinderopvang). In het voortgezet onderwijs kan het Limburgs, in aanvulling op de verplichte lesstof, vakken en andere programmaonderdelen worden aangeboden.
In 2019 sloot het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met Provincie Limburg een convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant erkent de Limburgse taal als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de provincie Limburg met betrekking tot het ontwikkelen van het Limburgs taalbeleid een voortrekkersrol heeft, waarbij de provincie zelf bepaalt waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Limburgs. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. Het ministerie heeft bij de ondertekening van het convenant een bedrag van € 25.000 beschikbaar gesteld aan de provincie voor de bevordering van de Limburgse taal.
Provincie Limburg is op verzoek van diverse taalorganisaties in Limburg gestart met de doorontwikkeling van het taalveld. Verjonging, modernisering en professionalisering zijn hierin belangrijke uitgangspunten. Dit wordt ondersteund door het Huis voor de Kunsten Limburg, dat hiervoor een plan van aanpak aan het ontwikkelen is. Inhoud en vormgeving vindt samen met taalorganisaties plaats, maar ook met partners uit verschillende domeinen zoals cultuur, bibliotheken en onderwijs. Voor een toekomstbestendig taalbeleid moet de rol van professional en vrijwilliger duidelijk zijn. Het streektaalveld moet gemoderniseerd worden en zich slagvaardig op partners, de jeugd én de toekomst van de Limburgse taal gaan richten.
Hoe is de regering van plan om het gebruik van de streektaal te bevorderen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Limburgs als regionale taal in levend gebruik, in gesproken zowel als in geschreven vorm, ten einde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Limburgs en de gebruiksmogelijkheden stimuleren zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Limburgs te (blijven) gebruiken. In de beantwoording van vraag 3 is reeds aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid met betrekking tot het Limburgs ligt bij de provincie Limburg. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
In welke mate werkt de regering aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal?
De regering werkt niet aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal. Dit is geen deel van de erkenning van de taal onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden of het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant is niet gericht op de totstandkoming van nieuwe verplichtingen, maar op het bevorderen van het gebruik van het Limburgs.
Welke tastbare resultaten heeft het door de Minister erkennen van het Limburgs als officiële streektaal opgeleverd?
Naar aanleiding van de ondertekening van het Convenant Limburgse taal in november 2019 heeft Provincie Limburg besloten de bijdrage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van € 25.000 te verdubbelen. Het beschikbare budget van € 50.000 zal worden besteed aan initiatieven die het gebruik van de Limburgse taal stimuleren. Dit zal gebeuren door middel van een prijsvraag, van waaruit uiteindelijk vier initiatieven beloond zullen worden met een bijdrage van € 12.500. De provincie richt zich in deze prijsvraag op initiatieven voor de nieuwe, jonge, Limburgers (0–12 jaar). De provincie verwacht in maart 2021 de winnende initiatieven van de prijsvraag bekend te kunnen maken. Het Provinciebestuur maakt zich veel zorgen over het feit dat kinderen in peuterspeelzalen standaard vaak slechts Nederlandstalig toegesproken worden. Door partijen in de kinderopvangsector wordt gewerkt aan pilots om hier meer Limburgs toe te passen. Meertaligheid vanuit het Limburgs als eerste of tweede taal en de sociaal-emotionele veiligheid van kinderen staan hierbij centraal. De provincie wil al doende ervaren wat het toepassen van het Limburgs, naast het Nederlands, doet. Dit staat ook opgenomen in de beleidsbrief Erfgoed 2020–2021 «Erfgoed leeft!»2 van de provincie Limburg.
Kunt u deze vragen van de Limburgse Kamerleden, die dit advies van de Raad van Europa onderschrijven, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Zzp’er in de zorg niet duurder dan medewerker in loondienst’ |
|
Judith Tielen (VVD), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zzp’er in de zorg niet duurder dan medewerker in loondienst»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Deelt u de strekking van het artikel, dat de verschillende werknemers in de zorg (vast dienstverband of werkend als zzp’er) voor de instelling waarvoor zij werken uiteindelijk evenveel kosten? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom dit dan niet het geval is?
Voor de kwaliteit en continuïteit van zorg is een goede balans in omvang tussen vaste en flexibele zorgmedewerkers2 belangrijk. Vaste medewerkers hebben meer binding met de organisatie en met hen zijn makkelijker afspraken te maken over een eerlijkere verdeling van taken.
In de berekening zoals die in het artikel geschetst is, lijken de fictieve werknemer en zzp’er gelijke kosten op te leveren voor de werkgever/opdrachtgever. Hier is nog wel een aantal kanttekeningen bij te plaatsen die ik kort wil benoemen. Zo wordt er een aantal niet onderbouwde percentages en aannames genoemd waardoor een oordeel lastig is.
Een belangrijke aanname in de berekening is het percentage indirecte uren dat een medewerker meer kwijt is, zoals in het artikel beschreven, bijvoorbeeld door artsenvisite, studie-uren, overleg met familie of teamoverleg.
In de brief Flexibilisering arbeidsmarkt in de zorg van 10 februari is het in de berekening gehanteerde uurtarief van € 39 aangehaald3. In de brief zijn verschillende aspecten benoemd die gezien kunnen worden als directe en indirecte kanttekening bij de berekening.
Er heerst onvrede over het werken in loondienst onder andere vanwege de uren die direct aan zorg besteed kunnen worden. Een belangrijk element hierbij is dat zzp’ers vanwege hun beperktere binding met de organisatie minder indirecte uren hebben. Bij een groter aantal zzp’ers zou het aantal indirecte uren bij werknemers procentueel verder oplopen, hetgeen in de berekeningswijze inherent tot een hoger gerechtvaardigd tarief voor zzp’ers leidt. Hiermee wordt de al bestaande vicieuze cirkel van uitstroom naar zzp-schap verder versterkt.
De berekening is gebaseerd op een vergelijking met een gemiddeld uurtarief voor de zzp’er. De gemiddelde flexwerker bestaat niet, noch in ervaring, noch in «contractsvorm» noch in geleverde kwaliteit. Bij het inhuren van flexwerkers bestaat een behoefte om meer zicht te krijgen op de concrete ervaring en te verwachten kwaliteit.
De berekening houdt geen rekening met bemiddelingskosten. Veelal gaat de inhuur van flexwerkers, in combinatie met mogelijke onzekerheid over de ervaring en kwaliteit van de flexwerkers, gepaard met dergelijke bijkomende kosten. Vaak zien we ook dat zowel de inhurende organisatie als de flexwerker zelf bemiddelingskosten moeten betalen. Dit laatste is in strijd met de Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs (Waadi).
Zoals in de brief beschreven heeft slechts 17,8% van de flexwerkers in de zorg een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze kostenpost dient de werkgever voor zijn werknemer verplicht te maken. Het is dan ook redelijk dat de zzp’er een dergelijke kostenpost opneemt in het tarief richting de opdrachtgever. Door vervolgens geen arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten, loopt de zzp’er bewust een risico op inkomensverlies.
Overigens zijn ingevolge het Nederlandse arbeidsrechtelijke systeem de criteria arbeid, loon en gezag leidend voor de beslissing om te werken met een zelfstandige of een werknemer. Dat wil zeggen dat feitelijke invulling van zaken als zelfstandigheid en het bestaan van een gezagsverhouding hier in meegewogen moeten worden.
Nu blijkt dat zzp’ers in de zorg de kosten in de zorg niet nadelig beïnvloeden, wat zijn dan uw voornaamste redenen om zich negatief uit te spreken over zzp’ers in de zorg, zoals u deed in de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 10 februari 2020 inzake de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg?2
Om nu en in de toekomst goede zorg te kunnen leveren is het belangrijk dat de zorgsector voor alle zorgmedewerkers aantrekkelijk is om in te werken. Voor de kwaliteit en continuïteit van zorg is een goede balans in omvang tussen vaste en flexibele zorgmedewerkers belangrijk. Het is dus niet een kwestie van positieve of negatieve gevoelens over flexwerkers, maar een kwestie van balans tussen flex en vast. Naar mijn mening is deze balans er momenteel onvoldoende. We zien dat zorgprofessionals vertrekken uit loondienst, omdat ze het gevoel hebben als flexwerker prettiger te kunnen werken, met minder werkdruk en minder regels. We willen niet dat mensen om deze redenen het loondienstverband verlaten. We gaan daarom goed werkgeverschap stimuleren en nieuwe vormen van flexwerken verkennen. We hebben immers iedereen nodig die in de zorg wil werken.
Een flexibele schil bij een zorginstelling richt zich op het opvangen van «piek en ziek» daar waar dat niet lukt met interne flexibel inzetbare medewerkers en voor het redelijkerwijs opvangen van specialistische kennis («uniek»). Hierdoor blijft de werkdruk voor alle zorgmedewerkers te doen en blijft de geboden zorgkwaliteit gegarandeerd.
Inhuur van flexwerkers gebeurt tegen een tarief (inclusief bemiddelingskosten) dat in een redelijke verhouding staat tot de loonkosten van een vergelijkbare medewerker.
Het kabinet geeft ruimte aan ondernemende zelfstandigen, ook binnen de zorg. Wel wil het kabinet onbedoelde concurrentie op arbeidsvoorwaarden tussen flexwerkers en werknemers, en tussen flexwerkers onderling voorkomen. Het kabinet start, als onderdeel van het brede maatschappelijke gesprek over werken als zelfstandige, met het gesprek met de zorgsector.5 Dit gesprek gaat onder andere over de vraag wanneer zelfstandigen daadwerkelijk buiten dienstbetrekking werken.
Deelt u de mening dat zzp’ers op dit moment vooral een oplossing zijn voor het grote personeelstekort in de zorg? Deelt u de mening dat zonder deze zzp’ers het tekort nog omvangrijker zou zijn, en de oplossing nog verder weg? Zo niet, kunt u daar uitgebreid op reageren?
Zoals bij antwoord 2 ook aangegeven moet de keuze voor een werknemer of zelfstandige gemaakt worden op basis van de arbeidsrechtelijke criteria. Overige criteria, waaronder kosten en personeelstekorten, zijn hierbij minder relevant.
Zorginstellingen hebben, net als ondernemingen in andere sectoren, een reguliere behoefte aan een flexibele schil voor hun interne wendbaarheid. Met deze flexibel in te zetten medewerkers kan de extra werkdruk door «piek en ziek» worden opgevangen. Organisaties kunnen er voor kiezen om deze flexibele schil in te vullen met eigen interne medewerkers of door flexwerkers. Ook op de momenten dat tijdelijk behoefte is aan specialistische kennis («uniek») wordt veelal gebruikt gemaakt van inhuur van flexwerkers.
De extra inhuur van flexwerkers is momenteel mede ingegeven door de bestaande tekorten in de zorg. Het verzuim en verloop is immers gestegen. Zorginstellingen voelen zich – ook bij de momenteel slechtere onderhandelingspositie – gezien de vereiste bezetting en ervaren werkdruk van het personeel in loondienst meer en eerder genoodzaakt om extra flexwerkers in te huren; het werk moet wel worden gedaan. Soms is het zelfs zo dat medewerkers eerst uit dienst gaan om vervolgens weer als flexwerker te worden ingehuurd door dezelfde zorginstelling.
Deelt u de mening dat goed werkgeverschap en vernieuwende vormen van overeenkomsten in de zorg de banen in de zorg weer aantrekkelijker moeten maken? Zo ja, hoe relateert u dit dan aan uw uitspraak uit uw brief van 10 februari 2020 waarbij u zich negatief uitliet over zzp’ers in de zorg? Zo niet, kunt u daar dan uitgebreid op reageren?
Zie antwoord op vraag 3
Bent u bereid om, eventueel samen met de beroepsvereniging(-en), onderzoek te doen naar de relatie tussen goed werkgeverschap, uitstroom van medewerkers uit de organisatie en het ontstaan van zzp-schap? Zo ja, kunt u aangeven op welke termijn u dit van plan bent te doen en daar de Kamer over informeren? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom u hiertoe niet bereid bent?
Het door u bedoelde onderzoek maakt deel uit van de in de Flexibiliseringsbrief omschreven acties in paragraaf 5. Deze acties worden met relevante externe partijen uitgewerkt. We zullen u voor het AO Arbeidsmarkt in de zorg van medio november informeren over de stand van zaken.
Deelt u de mening dat deeltijdwerkenden meer uren moeten kunnen (en willen) maken? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
De aanpak van de personeelstekorten in de zorg is één van de belangrijkste uitdagingen waar we nu voor staan. Het verhogen van de deeltijdfactor is één van de oplossingsrichtingen is voor het arbeidsmarktvraagstuk. Het thema «meer uren werken» is daarom ook onderdeel van het Actieprogramma Werken in de zorg.
Zo ondersteun ik de Stichting Het Potentieel Pakken (HPP) financieel. HPP is opgericht met als missie het vrouwelijk potentieel op de Nederlandse arbeidsmarkt optimaal te benutten. De stichting ontwikkelt een aanpak om de deeltijdfactor te verhogen. Deze aanpak bevat 14 concrete oplossingsrichtingen zoals: een pilot vraag en aanbod matching voor meer uren, infopakketten en dialoogsessies met medewerkers. HR personeel en managers. De komende tijd gaat de stichting verder met het testen, aanscherpen en schaalbaar maken van deze aanpak, zodat deze niet alleen binnen de proeftuinen gebruikt kan worden maar ook voor breder gebruik in de zorgsector beschikbaar komt.
Bent u het ermee eens dat het coronavirus duidelijk maakt dat het arbeidsmarkttekort in de zorg niet minder, maar alleen maar meer aandacht en actie verdient? Wanneer kan de Kamer de in het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid in de zorg van 13 februari jl. toegezegde voortgangsrapportage Werken in de Zorg tegemoet zien, waarin dit onderwerp dan ook aan de orde komt?
Het arbeidsmarkttekort in zorg en welzijn verdient zeker aandacht en actie. Eind september verwacht ik de volgende voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de Zorg aan uw Kamer te kunnen toezenden.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is betreffende de met algemene stemmen aangenomen motie Regterschot?3
Het betrekken van de medewerkers is een van de focuspunten in onze aanpak van het arbeidsmarkttekort, i.c. het behoud van medewerkers. We willen zorginstellingen stimuleren goed gebruik te maken van de ervaringen en kennis van hun medewerkers. Dit komt aan de orde in onze gesprekken met verschillende partijen over goed werkgeverschap in brede zin. Ook steunen we het project «Merkbaar Beter» van CNV Zorg & Welzijn, V&VN en Stichting IZZ dat als doel heeft zorgorganisaties te helpen hun medewerkers actief te betrekken bij de analyse en oplossing van knelpunten die het behoud van personeel in de weg staan. Er is in de afgelopen periode gebouwd aan een portfolio met bewezen effectieve interventies op het gebied van zeggenschap, werkplezier en gezond werken.
Kunt u vervolgens ook toelichten wat de stand van zaken is ten aanzien van de uitvoering van de ontraden, maar met meerderheid van stemmen aangenomen motie Van Beukering-Huijbregts/Regterschot?4
Bij de uitvoering van de branchespecifieke werkafspraken zullen zzp-organisaties, dan wel vertegenwoordigers van zzp’ers worden betrokken. Voor het overige zie het antwoord op vraag 6.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat het misverstand onder medewerkers en zzp’ers in de zorg over de verschillen in beloning uit de wereld geholpen moet worden? Zo ja, wat gaat u doen om dat misverstand op te lossen? Zo nee, wat vindt u ervan?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitkering van € 1.000,– bonus voor zzp’ers die in coronatijd keihard meegewerkt hebben mede naar aanleiding van de aangenomen motie Raemakers c.s.?5
Tijdens de afgelopen maanden is tijdens de corona-pandemie een uitzonderlijke prestatie geleverd door de mensen in de zorg. Ook de zzp’ers hebben zich ingezet voor patiënten en cliënten met COVID-19 of hebben bijgedragen aan de strijd tegen het coronavirus. Daarom kunnen zorgaanbieders vanuit de verschillende zorgsectoren een aanvraag indienen voor een bonus voor zowel hun werknemers als voor de door hen ingehuurde zzp’ers. Er wordt nu gewerkt aan een zorgvuldige uitwerking van de regeling. Alles is erop gericht om het aanvraagloket voor zorgaanbieders op 1 oktober 2020 open te stellen.
Intensivecare-verpleegkundigen (ic) naar aanleiding van het artikel in de Gelderlander van 18 juli 2020: ‘Ruim 10 procent ic-verpleegkundigen Radboudumc Nijmegen vertrekt’ |
|
Kelly Regterschot (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ruim 10 procent ic-verpleegkundigen Radboudumc Nijmegen vertrekt»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Is de relatief hoge uitstroom van (ic-)verpleegkundigen uit het Radboud MC een uitzondering of zijn de cijfers vergelijkbaar met andere regio’s in Nederland? In hoeverre wijken deze uitstroomcijfers af van de trend dat de uitstroom voorzichtig begon te dalen, zoals de Commissie Werken in de Zorg eind 2019 rapporteerde?2
Op basis van het Capaciteitsplan FZO 2018 van het Capaciteitsorgaan kan geconcludeerd worden dat een uitstroom van 10% (10% verlaat zijn/haar werkgever) vrij normaal is onder gespecialiseerde verpleegkundigen en dat dit een landelijk beeld is. Dit wil echter niet zeggen dat elke verpleegkundige die bij zijn/haar werkgever vertrekt ook het beroep verlaat. In de uitstroom in het Capaciteitsplan FZO 2018 worden namelijk ook verpleegkundigen meegerekend die in hetzelfde beroep aan de slag gaan bij een andere zorginstelling. Daarnaast bestaat de beroepsgroep van gespecialiseerde verpleegkundige uit een grote groep van 60 jaar of ouder, zo’n 9 à 10% van de beroepsgroep. Een deel zal dus ook uitstroom zijn als gevolg van pensionering.
De uitstroomcijfers waarover wij u informeerden met de Voortgangsrapportage Werken in de Zorg van 20 december 20193 hebben niet alleen betrekking op gespecialiseerd verpleegkundigen maar op alle werknemers uit de sectoren zorg en welzijn die gaan werken in een andere sector en mensen die niet meer actief zijn als werknemer (door o.a. pensioen, uitkering, zelfstandige). Werknemers die van werkgever wisselen en aan de slag gaan bij een andere zorg- of welzijnsinstelling worden niet gerekend tot deze uitstroom; zij blijven immers behouden voor de sector zorg en welzijn. Daarmee zijn de uitstroomcijfers uit onze voortgangsrapportage – die we inderdaad in de eerste twee kwartalen van 2019 voorzichtig zagen afnemen – niet vergelijkbaar met de cijfers die genoemd worden in het artikel.
Kunt u een overzicht geven van de verwachte uitstroom van verpleegkundigen in 2020–2025 in Nederland, uitgesplitst naar niveau en specialisatie?
Hiervoor verwijs ik u graag naar het Capaciteitsplan FZO 2018 van het Capaciteitsorgaan dat ik uw Kamer in november 2018 heb toegestuurd (kamerstuk 29 282, nr. 341).
Deelt u de mening dat werkgevers in de zorg een grote rol spelen in de aantrekkingskracht van het werken als verpleegkundige? Wat verwacht u van deze werkgevers als het gaat om behoud, opleiding en specialisatie van verpleegkundigen? Wat zijn voor u de belangrijkste onderdelen van de invulling van goed werkgeverschap waar nu concreet aandacht naar uit moet gaan, om een nog hogere uitstroom tegen te gaan?
Ja, ik deel de mening dat werkgevers een grote rol spelen in de aantrekkingskracht van het werken in de zorg. Dat geldt voor alle professionals die werken in de zorg en dus ook voor verpleegkundigen.
Goed werkgeverschap is essentieel voor het behoud van zorgprofessionals. Hierbij gaat het in essentie om oog voor de wensen en het welzijn van de werknemer en een goede dialoog tussen werkgever en werknemer over hoe dit ingevuld moet worden. Daar zien we in de regio’s en binnen zorgorganisaties nog wel de nodige verbeterpunten.
Het landelijke uitstroomonderzoek van RegioPlus laat zien dat de meest voorkomende vertrekredenen te maken hebben met loopbaanmogelijkheden, uitdaging in werkzaamheden, manier van werken en aansturing. Ik verwacht van werkgevers dat ze in samenspraak met werknemers hiermee aan de slag gaan om concrete activiteiten te ontplooien die gericht zijn op goed werkgeverschap. Denk bijvoorbeeld aan het organiseren van een strategische personeelsplanning, bieden van voldoende loopbaanperspectief, actief beleid om nieuwe mensen binnen te houden (onboarding) en om -wie wil- meer uren aan te bieden, tegengaan van regeldruk en het verminderen van psychosociale arbeidsbelasting zoals werkdruk en agressie.
Ik ondersteun werkgevers daar graag in. Goed werkgeverschap en behoud zijn onderdeel van het actieprogramma Werken in de zorg. Het afgelopen jaar is hier stevig op in gezet. Zo heb ik in het vierde tijdvak van de subsidieregeling SectorplanPlus € 50 mln. extra (op een totaal van € 420 mln) beschikbaar gesteld voor activiteiten gericht op behoud van medewerkers, onder aanvullende voorwaarde dat aanvragers ook laten zien wat de aanpak op behoud is geweest, zodat anderen hiervan kunnen leren Dit gebeurt onder andere middels het Actie Leer Netwerk.
Als het gaat om de opleiding en specialisatie van verpleegkundigen verwacht ik van werkgevers dat zij zich maximaal inzetten om voldoende gespecialiseerde verpleegkundigen op te leiden en hierbij het advies van het Capaciteitsorgaan opvolgen om grotere tekorten te voorkomen. Ik stel al jaren kostendekkende financiering beschikbaar voor ziekenhuizen om gespecialiseerde verpleegkundigen op te leiden en zal dat ook blijven doen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal verpleegkundigen, uitgesplitst naar niveau en naar specialisatie, dat in de periode 2020–2025 wordt opgeleid en/of zich specialiseert?
Jaarlijks ontvang ik de instroomcijfers van het voorgaande jaar. In onderstaand tabel zijn de instroomcijfers per specialisatie opgenomen van verpleegkundigen die in 2018 en 2019 zijn gestart aan de opleiding en die in 2020 en 2021 hun diploma zullen halen. Helaas is niet bekend wat de opleidingsplannen zijn van ziekenhuizen in de toekomst.
Opleiding
Instroom 2018
instroom 2019
Advies capaciteits-orgaan 2018 instroom per jaar
Dialyseverpleegkundigen
126
171
371
IC-kinderverpleegkundigen
34
46
144
IC-neonatologieverpleegkundigen
48
58
175
IC-verpleegkundigen
432
429
796
Kinderverpleegkundigen
313
350
510
Obstetrieverpleegkundigen
199
236
369
Oncologieverpleegkundigen
425
477
397
SEH-verpleegkundigen
399
382
545
Totaal gespecialiseerde verpleegkundigen
1.976
2.149
3.307
Herinnert u zich dat ten tijde van de coronacrisis voormalig zorgmedewerkers opgeroepen en aan het werk zijn gegaan om de totale zorg te ondersteunen? Wat is bekend over het aantal en de verwachtingen van medewerkers die graag in de zorg willen blijven werken? Op welke manier, met wat voor soort afspraken, kunnen zij terugkeren en hun bevoegd- en bekwaamheden bijwerken zodat zij snel weer inzetbaar zijn? Wat gaat u doen om hen dat makkelijk te maken?
Enkele weken nadat duidelijk was dat sprake was van een crisis als gevolg van het coronavirus, is het initiatief www.extrahandennvoordezorg.nl van start gegaan. Hier konden (en kunnen) professionals die niet meer in de zorg werken zich aanmelden om tijdelijk terug te keren. Ook zorg- en welzijnsorganisaties die extra medewerkers nodig hebben kunnen hier terecht. Het platform is een samenwerkingsverband van brancheorganisaties, vakbonden, regionale werkgeversorganisaties, beroepsverenigingen, private initiatieven en het Ministerie van VWS. In korte tijd meldden zich rond de 20.000 mensen aan om te helpen. 404 zorgorganisaties hebben via het initiatief ondersteuning gevraagd, voor in totaal 4.828 fte. In totaal zijn ca. 8.000 personen voorgesteld aan organisaties.
De meeste mensen die via Extra Handen voor de Zorg aan de slag zijn (gegaan); deden dat naast hun reguliere baan voor bepaalde periode (in de meeste gevallen een aantal weken) en een beperkt aantal dagdelen per week. Het komt mogelijk ook voor dat men het werken in de zorg zo leuk vindt dat ze van baan wisselen en weer volledig in de zorg gaan werken. Om die mensen te behouden is er een uitvraag gedaan onder de mensen die zich hebben aangemeld, met de vraag of ze in de toekomst weer bereid zijn tijdelijk bij te springen indien de nood hoog is.
Daarnaast is het mogelijk gemaakt dat voormalig zorgpersoneel met een vanaf 1 januari 2018 verlopen BIG-registratie in noodsituaties, onder voorwaarden, weer zelfstandig aan het werk konden in de zorg. Indien voormalig zorgpersoneel weer graag BIG-geregistreerd wenst te worden, kunnen zij hiertoe een aanvraag indienen bij het BIG-register. In de hoofdregel zullen zij een aanvraag tot registratie in moeten dienen op basis van scholing. Zij dienen dan een zogenaamd Periodiek Registratie Certificaat te overleggen. Dit is het bewijs dat een zorgverlener met goed gevolg het scholingsprogramma herregistratie voor het betreffende beroep heeft afgerond. Met dit bewijs kunnen zij zich opnieuw registreren in het BIG-register. Meer informatie over deze scholingsprogramma’s is te vinden op de website www.bigregister.nl/herregistratie/criteria-per-beroep. Specifiek voor het scholingsprogramma van verpleegkundigen geldt nog dat dat programma op dit moment wordt aangepast, met onder meer als doel om vanaf eind 2020 beter aan te sluiten op het kennisniveau van herintreders.
In hoeverre verwacht u dat het aantal zij-instromers zal stijgen, nu door de coronacrisis veel mensen zonder werk zitten in bepaalde sectoren?
Zij-instromers zijn een belangrijke doelgroep die kunnen kiezen om in zorg en welzijn te werken. In 2019 telde het CBS 42.230 zij-instromers in zorg en welzijn. Als de werkloosheid stijgt zal het makkelijker worden om hen aan te trekken.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mensen die niet eerder in de zorg gewerkt hebben, die (door de coronacrisis) geen werk hebben, in willen en kunnen stromen in (praktijk-)opleidingen in de gezondheidszorg om zo het personeelstekort (dat er al was voor de crisis) aan te pakken?
Een van de pijlers van het Actieprogramma Werken in de zorg dat zich richt op het verminderen van het personeelstekort in zorg en welzijn is het bevorderen van de instroom in (zorg)opleidingen en werk. Dit gebeurt in de eerste plaats als onderdeel van de regionale aanpakken die in het kader van dit actieprogramma zijn ontwikkeld. Bijvoorbeeld met initiatieven zoals het transferpunt Zorg en Welzijn in Amsterdam. Hierin werken zorginstellingen, vakbond, UWV, gemeente en TNO samen om meer zij-instromers aan te trekken en op te leiden voor een baan in zorg en welzijn. Ik ondersteun dergelijke initiatieven via de campagne IkZorg en de subsidie Sectorplan Plus (totaal 420 mln.) voor het bieden van extra scholing om ten tijde van de coronacrisis eraan bij te dragen dat mensen, met affiniteit voor de zorg maar zonder zorgachtergrond, snel aan de slag konden (en kunnen) steunen we het initiatief van de Nationale Zorgklas. Dit is een volledig online modulaire leeromgeving waar grote groepen mensen in korte tijd kunnen worden opgeleid voor ondersteunende en niet complexe zorgtaken.
Deelt u de mening dat anesthesiemedewerkers een onmisbaar onderdeel in de opschaling en verbreding van de acute/ic-zorg zijn en dat zonder inzet van deze medewerkers de gestelde doelen niet behaald kunnen worden? Kunt u aangeven of u de mogelijkheden nader onderzoekt om anesthesiemedewerkers breder in te kunnen zetten (in en buiten crisistijd) op de werkvloer, door hen uiteindelijk van een BIG-registratie te voorzien? Bent u bereid op korte termijn daarover het gesprek aan te gaan met de Nederlandse Vereniging van Anesthesiemedewerkers (NVAM) en de mogelijkheden te verkennen?
Anesthesiemedewerkers hebben de afgelopen tijd en nog steeds, net zoals ander zorgpersoneel, een belangrijke bijdrage geleverd aan de bestrijding van de coronacrisis. Die waardering daarvoor staat los van de vraag of zij een BIG-registratie dienen te krijgen. Een BIG-registratie betekent namelijk niet dat een medewerker breder kan worden ingezet dan thans het geval is. Ten aanzien van een BIG-registratie voor de anesthesiemedewerker heeft VWS meerdere gesprekken met de NVAM gevoerd. De aanvraag tot regulering van de anesthesiemedewerker in de Wet BIG is ter advisering aan het Zorginstituut voorgelegd. Dit advies heb ik reeds ontvangen en ik zal mijn reactie hierop aan u en de NVAM deze zomer toesturen.
In het kader van het project CZO Flex Level (van NFU en NVZ) heb ik een onderzoek uitgezet om te kijken wat logische opleidingsroutes zijn voor gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteuners. Daarbij wordt ook gekeken welke behoefte er leeft bij anesthesiemedewerkers om breder ingezet te worden en wat de opleidingsbehoefte is. De resultaten van het onderzoek verwacht ik eind van dit jaar.
Klopt het dat het aantal specialisatieplaatsen per ziekenhuis wordt vastgesteld en afhankelijk is van het aantal vacatures dat het ziekenhuis stelt? Wie bepaalt het aantal specialisatieplaatsen?
Ziekenhuizen bepalen zelf hoeveel gespecialiseerde verpleegkundigen zij opleiden. Om het voor ziekenhuizen mogelijk te maken om boven formatief op te leiden stel ik al jaren kostendekkende financiering beschikbaar voor het opleiden van gespecialiseerde verpleegkundigen.
Krijgt u ook signalen dat de koppeling tussen vacatures en opleidingsplaatsen blijkt te leiden tot tekorten?
Deze signalen ken ik niet. Om het tekort aan gespecialiseerde verpleegkundigen tegen te gaan, blijft het belangrijk dat ziekenhuizen het opleidingsadvies van het Capaciteitsorgaan opvolgen.
In hoeverre wordt bij het bepalen van het aantal opleidings- en specialisatieplaatsen voor verpleegkundigen rekening gehouden met de constatering dat een behoorlijk groot deel van de opgeleide en/of gespecialiseerde verpleegkundigen in deeltijd werken?
Het Capaciteitsorgaan houdt in haar advies rekening met het gegeven dat er in deeltijd gewerkt wordt. Ik roep ziekenhuizen dan ook op om het advies van het Capaciteitsorgaan te volgen en voldoende op te leiden om de tekorten weg te werken.
Het Capaciteitsorgaan houdt in haar advies rekening met het gegeven dat er in deeltijd wordt gewerkt. Ik roep ziekenhuizen dan ook op om het advies van het Capaciteitsorgaan te volgen en voldoende op te leiden om de tekorten weg te werken. Overigens blijkt uit onderzoek onder een grote vertegenwoordiging van zorgmedewerkers dat 1 op de 4 vrouwelijke zorgmedewerkers graag meer uren wil werken4. Daarom zijn we – zoals ik ook meldde in de Voortgangsrapportage Werken in de Zorg van 20 december 20195 – in gesprek met werkgevers in de zorg en ondersteunen de stichting Het Potentieel Pakken die organisaties concreet helpt in het verhogen van de deeltijdfactor in de zorg voor hen die dat willen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat verpleegkundigen na hun opleiding of specialisatie meer uren (willen) gaan werken?
De webinar ‘Schouwen door PA en VS: Welbeschouwd een goed idee?!’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de webinar «Schouwen door PA en VS: welbeschouwd een goed idee?!»1 die 12 juni 2020 live te volgen was op internet?
Ja
Kent u de inmiddels langjarige wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing, waarvoor regels zijn gesteld in de Wet op de lijkbezorging?
Om de beantwoording van deze vragen goed te kunnen positioneren geef ik eerst een toelichting op wat in de praktijk verstaan wordt onder de lijkschouw, zoals deze wordt bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Lijkbezorging (Wlb). Deze bestaat namelijk uit twee delen; de lijkschouw door de behandelend arts en lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts). De lijkschouw wordt in beginsel uitgevoerd door de behandelend arts, die beoordeelt of hij overtuigd is van een natuurlijke dood. In dat geval geeft hij een verklaring van overlijden en een doodsoorzakenverklaring af. Bij een niet-natuurlijke dood of twijfel aan de natuurlijke aard van het overlijden schakelt de behandelend arts de gemeentelijk lijkschouwer (een forensisch arts) in2. De gemeentelijk lijkschouwer voert vervolgens een lijkschouw uit, waarna hij – als er geen overtuiging is van natuurlijk overlijden – hiervan verslag doet aan de Officier van Justitie.
Ik ben bekend met de wens van beide beroepsgroepen om ook over te mogen gaan tot lijkschouwing. Naar aanleiding van het rapport «De dood als Startpunt»3 van de Taskforce Lijkschouw zijn in 2018 reeds gesprekken gevoerd met de beide beroepsgroepen om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om een physician assistant (PA) of verpleegkundig specialist (VS) de bevoegdheid te geven de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een gemeentelijk lijkschouwer – over te nemen. Dit in het licht van het oplopende tekort aan forensisch artsen. In deze gesprekken is afgesproken dat de beroepsgroepen zelf (NAPA, V&VN VS en het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) een plan van aanpak zouden uitwerken. Daarin zou in ieder geval worden opgenomen: 1) of er draagvlak is bij de forensisch artsen, 2) aan welke competenties een PA/VS moet voldoen, 3) hoe de kwaliteit van de lijkschouw kan worden geborgd en 4) hoe dit kan worden opgenomen in opleidingen en richtlijnen. In de Kamerbrief over de «voortgang forensische geneeskunde» van 26 juni 20194 heeft Minister Grapperhaus uw Kamer hierover geïnformeerd. Tot nu toe is er geen gedragen plan van aanpak.
Bij de uitbraak van Covid-19 kwam vervolgens de vraag op of de PA/VS de lijkschouw – zoals deze wordt uitgevoerd door een behandelend arts – over te nemen (bij verwacht overlijden, in de gehandicaptenzorg en verpleeghuizen) in verband met tekorten aan specialisten ouderengeneeskunde en artsen verstandelijk gehandicapten. Mede hierdoor is nu ook de wens van beide beroepsgroepen om het verrichten van lijkschouwen door de PA/VS van een behandelend arts over te nemen en te reguleren in de Wlb.
Deelt u de mening dat zowel PA’s (physician assistant) als VS’en (verpleegkundig specialist) na gedegen bijscholing bevoegd verklaard zouden kunnen worden tot het verrichten van de lijkschouwing, in de gevallen waarin sprake lijkt te zijn van een natuurlijke dood? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van BZK, J&V en VWS vinden de kwaliteit van een goede lijkschouw in de zin van de Wlb van groot belang. Dat de kwaliteit van zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer verbetering behoeft, is reeds geconstateerd door de Taskforce Lijkschouw in 2018. De ministeries hebben sindsdien gezamenlijk een groot aantal acties uitgezet ten behoeve van de professionalisering van het beroep en de keten van lijkschouw. In dit licht kan gesteld worden dat de ministeries niet negatief staan tegenover taakherschikking bij lijkschouw in de zin van de Wlb, mits dit aantoonbaar in goede kwaliteit kan worden uitgevoerd. Alvorens de stap te zetten tot voorbereiding van de benodigde wetswijziging van artikel 3 van de Wlb, zal daarom eerst gedegen onderzoek moeten worden gedaan naar de mogelijkheden tot taakherschikking bij zowel de lijkschouw door de behandelend arts als de lijkschouw door de gemeentelijk lijkschouwer én zullen de nodige richtlijnen en opleiding(smodulen) moeten worden ontwikkeld/aangepast.
Als vervolg op de eerdere wens van de beroepsgroepen uit 2018 om taken rond de lijkschouw door een gemeentelijk lijkschouwer over te nemen, heeft het Ministerie van VWS aan ZonMw gevraagd vanuit het onderzoeksprogramma forensische geneeskunde 2020–2025 (dat op dit moment wordt ontwikkeld en later dit jaar van start gaat) te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor taakherschikking bij lijkschouw door de forensisch arts.
Naar aanleiding van de aanvullende wens van beide beroepsgroepen om ook taakherschikking bij de lijkschouw door de behandelend arts in de langdurige zorg mogelijk te maken, wil ik dit najaar deze mogelijkheid verkennen en ga ik hierover in gesprek met de betrokken partijen.
Deelt u de mening, dat vanuit het gedachtegoed «De juiste zorg op de juiste plek», de mogelijkheid tot het verruimen van de bevoegdheden van PA’s en VS’en in relatie tot de lijkschouwing andere specialisten en huisartsen zou kunnen ontlasten van werkzaamheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u dan ook de mening dat sprake kan zijn van een besparing in de kostensfeer, wanneer PA’s en VS’en na aanpassing van de Wet op de lijkbezorging over mogen gaan tot lijkschouwing, alleen al doordat het vaak een tijdsbesparing oplevert omdat de PA’s en VS’en vaak al patiënten begeleiden, de voorgeschiedenis kennen en vaker ter plekke al aanwezig zijn in verpleeghuizen en dergelijke?
De inzet van de VS en de PA bij het uitvoeren van de lijkschouw in de langdurige zorg, waarmee meer beroepen in staat worden gesteld om de schouw uit te voeren, zou kunnen leiden tot een lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de behandelend arts, instelling of behandeldienst. Wel moet de kwaliteit van de schouw het primaire uitgangspunt blijven. Een verkenning is noodzakelijk om inzicht te krijgen in zowel kwaliteitsaspecten, als lastenverlichting, tijds- of kostenbesparing bij de mogelijkheid tot het verruimen van lijkschouwen door de PA/VS. Deze aspecten zullen daarin dan ook een rol krijgen.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld de coronacrisis – met een onverwachte piek in de oversterfte – heeft laten zien dat de inzet van PA’s en VS’en in de lijkschouwing er mogelijk aan had kunnen bijdragen dat extra bezoek van een huisarts of specialist ouderengeneeskunde niet noodzakelijk was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u tevens bereid om, als u zich uitgesproken heeft over de wenselijkheid om PA’s en VS’en bevoegd te maken voor het verrichten van lijkschouwing, met uw collega, de Minister van BZK te verkennen of de mogelijkheid bestaat de Wet op de lijkbezorging hierop aan te passen?
Zoals in mijn antwoorden aangegeven gaan we de mogelijkheid tot taakherschikking bij lijkschouw door behandelend artsen, verkennen. Dit najaar werk ik deze verkenning verder uit en zal ik met de NAPA en V&VN in gesprek gaan. Bij deze verkenning zal ik, in overleg met het Ministerie van J&V en BZK, verder bezien of artikel 3 van de Wlb aanpassing behoeft.
Het aanwijzen van het gebied Zuid-Limburg tot NOVI-gebied |
|
Erik Ronnes (CDA), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat zijn de gehanteerde randvoorwaarden of criteria waaraan een regio of gebied moet voldoen om als «NOVI-gebied» te worden aangewezen?
Er wordt reeds gewerkt aan diverse interbestuurlijke, gebiedsgerichte trajecten zoals bijvoorbeeld het Nationaal Programma Groningen, de bereikbaarheids-programma’s voor de metropoolregio’s Amsterdam, Utrecht en Rotterdam-Den Haag, de woondeals en het IBP Vitaal Platteland. Voor een aantal omvangrijke transities die essentieel zijn voor de inrichting van Nederland wil het kabinet stappen zetten. Dat was de aanleiding om in het ontwerp van de NOVI de zogenoemde «NOVI-gebieden» te introduceren. Dit betreft gebieden met grote integrale opgaves/transities die essentieel zijn voor Nederland, waarbij samenwerking Rijk-regio en verder denken dan bestaande kaders mogelijk noodzakelijk is, met toegevoegde waarde ten opzichte van de huidige inzet.
Het kabinet denkt daarbij bijvoorbeeld aan de enorme ruimtelijke opgave in havengebieden. De transitie van de havens (naar circulair, niet-fossiel, duurzaam) in relatie tot wat dit betekent voor de omgeving van deze havens is een megaoperatie en vraagt een coördineerde rol van de rijksoverheid. De grote transitie van het landelijk gebied is een ander exemplarisch voorbeeld (duurzame toekomst landbouw, versterking natuur, milieu en leefbaarheid). We zijn daar als Rijk en regio dan ook niet voor niets in meerdere gebieden met het IBP Vitaal platteland gestart. Ook bodemdaling, de water-, klimaat- en energieopgave, de veenweideproblematiek en grensoverschrijdende ontwikkeling van grensregio’s vragen om nieuw perspectief.
Bij het aanwijzen van een beperkt aantal NOVI-gebieden gaat het om de volgende criteria: grote integrale opgaves of transities die essentieel zijn voor Nederland, waarbij samenwerking Rijk-regio en verder denken dan bestaande kaders mogelijk noodzakelijk is, met toegevoegde waarde ten opzichte van de huidige inzet. Aandachtspunten daarbij zijn vanzelfsprekend een geografische balans over ons land, aandacht voor alle prioriteiten uit de NOVI, gerichtheid op brede welvaart van Nederland en een langjarig commitment. Het aanwijzen moet dus ook duidelijke meerwaarde hebben ten opzichte van de huidige trajecten die Rijk en regio al samen oppakken, die waar mogelijk vereenvoudigen en niet onnodig daarmee dubbelen. Dit past bij wat hierover in de ontwerpNOVI is verwoord.
Deze voorbeelden illustreren om welke opgave (in de fysieke leefomgeving) het kan gaan in NOVI-gebieden. De eerste keuzes voor gebieden gebeurt later dit jaar bij het vaststellen van de NOVI. Daarvoor zal er ook bestuurlijk overleg plaats vinden. Op elk moment kunnen eventueel nieuwe gebieden worden toegevoegd of kan de aanpak beëindigd worden als gewenste resultaten zijn behaald.
Welke inzet vanuit het Rijk of welke verwachtingen kunnen aangewezen «NOVI-gebieden» ontleden aan het feit dat men als «NOVI-gebied» is aangewezen?
Bij de NOVI-gebieden wordt extra aandacht gegeven aan en inzet geleverd door Rijk en regio. Dat moet eraan bijdragen dat we de grote, essentiële transities die de NOVI agendeert ook in de praktijk vooruithelpen en daarmee de ambities uit de NOVI waar maken. Vanzelfsprekend doen we dit alleen daar waar die extra inzet toegevoegde waarde biedt bovenop datgene wat we nu al doen in de betreffende regio. Voor een aantal gebieden kan de benoeming tot «NOVI-gebied» een noodzakelijke impuls betekenen, zowel inhoudelijk als qua sturing of governance.
Vanuit het Rijk zal meer dan één ministerie betrokken zijn; het meest betrokken ministerie bij het betreffende gebied zal het proces van rijkszijde trekken. In NOVI-gebieden zullen we werken aan het opzetten van een gezamenlijk Rijk-regio-programma per gebied, inzet van rijksadviseurs en eventuele extra ruimte in de regelgeving. Integraal en samen de complexe en urgente gebiedsgerichte opgaven analyseren (onder meer met ontwerpend onderzoek) en vanuit een langjarig commitment tussen Rijk en regio een gewenste aanpak formuleren, is de kern van de aanpak. Voor elk NOVI-gebied zal een plan van aanpak met mijlpalen worden opgesteld, zo mogelijk als aanvulling en nadere aanscherping of verbreding van een bestaande aanpakken. Ook als voor het halen van de doelen buiten de bestaande kaders acties noodzakelijk zijn, kunnen deze worden verkend. De status NOVI-gebied geeft extra zichtbaarheid aan de gezamenlijke inspanningen, resultaten en knelpunten. Hiermee geven we als één overheid concreet uitvoering aan de NOVI.
Kent u de wens van de Kamer om bij de aanwijzing van NOVI-gebieden rekening te houden met de rol die stedelijke gebieden buiten de Randstad kunnen vervullen in de aanpak van het verstedelijkingsvraagstuk?1
Ja, deze is verwoord in de motie van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 34 682, nr. 44).
Hebt u kennisgenomen van het document waarin de provincie Limburg voorstelt Zuid-Limburg aan te wijzen als NOVI-gebied, en dat als toelichting dient op de reeds eerder door deze provincie gedane voordracht (d.d. 27 september 2019) om Zuid-Limburg aan te wijzen als NOVI-gebied?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het artikel «Rijk moet met deltaplan voor krimpregio’s komen», waarin de directeur van het Planbureau pleit voor meer Rijksaandacht voor krimpregio’s?3
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de regio Zuid-Limburg, de sterkst verstedelijkte regio van Nederland na de Randstad én krimpregio, een waardevolle en wezenlijke bijdrage aan Nederland levert (en heeft geleverd) en daar met steun van de landelijke overheid nu en in de toekomst nog meer kansen kan verzilveren? Zo nee, waarom niet?
Al de opgaven die de NOVI beschrijft kunnen alleen aangepakt worden als we heel Nederland benutten, en ook zorgen voor een duurzame aansluiting tussen alle delen van Nederland. De ambitie is om voor alle gebieden het ontwikkelpotentieel zo volledig mogelijk te benutten. In Omgevingsagenda’s maken Rijk en medeoverheden landsdelige afspraken en bijbehorende strategieën over de ontwikkeling van de leefomgeving in gebieden. Voor Limburg en Noord-Brabant is hiermee een start gemaakt. Naar verwachting zal deze in het najaar van 2021 gereed zijn. Zuid-Limburg zal een onderdeel worden van deze agenda. In de Omgevingsagenda bepalen we of, en zo ja welke gezamenlijke inzet nodig is om de Zuid-Limburgse opgaven op te pakken en (Eurregionale) kansen te verzilveren.
Deelt u de mening dat de geschetste problematieken van deze verstedelijkte regio, in combinatie met de vele kansen die deze regio biedt, zoals in het document van de provincie Limburg beschreven, aandacht verdienen van de landelijke overheid door een aanwijzing tot NOVI-gebied in de eerste tranche, naast en in aanvulling op de toekenning van de reeds toegekende Regiodeal Parkstad Limburg? Zo nee, waarom niet?
De specifieke problematieken en kansen van Zuid-Limburg hebben de aandacht van het kabinet. Zo hebben wij met een rijksbijdrage van € 40 mln. een regiodeal gesloten voor de ontwikkeling van brede welvaart in Parkstad. In het kader van het gestarte interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid is Heerlen-Noord een van de zestien geselecteerde stedelijke vernieuwingsgebieden. We werken samen in het interbestuurlijk programma vitaal platteland aan duurzaam water- en bodembeheer in het Zuid-Limburgse heuvelland. Eerder is geïnvesteerd in het realiseren van de A2-traverse Maastricht en momenteel wordt hard gewerkt aan het realiseren van een doorgaande treinverbinding tussen Aken, Heerlen, Maastricht en Luik (drielandentrein). Vanwege de huidige demografische ontwikkeling en de bijkomende stapeling van opgaven werkt het Ministerie van BZK actief samen met de regio’s, buurlanden en andere Rijksdepartementen om grensoverschrijdende groeipotentieel in grensregio’s zoals Zuid-Limburg te verzilveren en een impuls te geven aan de leefbaarheid en economische vitaliteit. Dit richt zich ook op het wegnemen van grensbarrières. Middels twee expertisetrajecten werkt het actieprogramma bevolkingsdaling onder andere aan de kennisuitwisseling over de woningmarkt en energietransitie in gebieden met bevolkingsdaling. De Proeftuin Chemelot (IBP-programmalijn regionale economie als versneller) is in opstart. We hebben oog voor de specifieke opgaven voor de transitie van lineaire naar meer circulaire productie en de verduurzaming van Chemelot (zie ook de antwoorden op vragen van de leden Amhaouch en Agnes Mulder (beiden CDA) aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat over het bericht «Chemelot zet vol in op energie- en chemiesnelweg» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2413).
Het kabinet zal bij het vaststellen van de NOVI, en voorafgaand daaraan in bestuurlijk overleg met de mede-overheden, haar keuze maken voor welke gebieden in Nederland op dit moment het ruimtelijk fysieke instrument «NOVI-gebied» ingezet wordt, en voor welke gebieden dit later aan de orde kan zijn. Zuid-Limburg zal daarin zeer zeker, ook vanwege de bestuurlijke energie die er in Limburg zelf op zit, in worden meegewogen.
Deelt u de mening dat de regio Zuid-Limburg vanwege de sociaal-economische problematiek, de fysieke leegstand van veel gebouwen in relatie tot de Woningmarktagenda, de huidige arbeidsmarktsituatie, de slechtere score van de inwoners op de gezondheidslijstjes in combinatie met de status van krimpregio ondersteuning nodig heeft in de vorm van een aanwijzing tot NOVI-gebied? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat juist de regio Zuid-Limburg een sterke grensregio kan worden, met veel nieuwe banen en mogelijkheden voor mensen in de Euregio Maas-Rijn, met een aanwijzing tot NOVI-gebied, die als katalysator voor deze ontwikkeling kan dienen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de huidige samenwerkingsvormen en bestuurlijke organisatievormen in Zuid-Limburg zodanig zijn dat, na de aanwijzing van Zuid-Limburg tot NOVI-gebied, een doorontwikkeling van deze regio geborgd is? Zo nee, waarom niet?
Die doorontwikkeling zal niet alleen daarvan afhangen. De bestuurlijke samenwerking en uitvoeringskracht van de samenwerkingsverbanden in Zuid-Limburg heeft onze aandacht, in het bijzonder de samenwerking in Parkstad Limburg. In dit kader is mijn ministerie in gesprek met de gemeenten in Parkstad om te komen tot versterking van de bestuurs- en uitvoeringskracht. Dit op basis van een verkenning die de gemeenten onlangs hebben afgerond naar de mogelijkheden voor herijking van de intergemeentelijke samenwerking. Dit traject in Parkstad wordt nadrukkelijk in het brede perspectief van de bestuurlijke samenwerking in heel Zuid-Limburg geplaatst.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóórdat de definitieve NOVI naar de Kamer wordt gestuurd?
Ja, bij dezen.
Het bericht ‘Leren actievoeren kan ook als maatschappelijke dienst’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel: «Leren actievoeren kan ook als maatschappelijke dienst»?1
Ja. Het genoemde MDT-project voldoet aan de drie doelen van MDT: Het leveren van een maatschappelijke bijdrage (iets doen voor een ander en/of voor de samenleving), talentontwikkeling van de jongeren en realiseren van ontmoetingen. Een belangrijk uitgangspunt bij MDT is dat de MDT-projecten ook moeten aansluiten bij de interesses en behoeften van jongeren. Veel jongeren voelen zich in deze tijd bijzonder betrokken bij het klimaat en milieu. Er doen 150 jongeren mee met dit project.
In hoeverre bent u van mening dat het project dat genoemd wordt in het artikel, een voorbeeldproject is voor de Maatschappelijke DienstTijd (MDT)? Op basis van welke criteria vindt u dat? Hoeveel jongeren nemen deel aan dit specifieke project?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre vindt u dat een bedrag van € 350.000,– bij een project in het kader van de MDT past? Waarom wel of waarom niet?
Het bedrag van een MDT-project hangt af van het begrote aantal deelnemende jongeren. Zoals hierboven aangegeven, nemen 150 jongeren deel aan het project van Milieudefensie; het gaat hierbij dus om een bedrag van ruim € 2.000 per jongere. In dit bedrag zijn de kosten van de volgende activiteiten opgenomen:
In hoeverre staat u achter het financieren van reisjes naar Londen om jongeren zich te laten ontwikkelen, en welke meerwaarde hebben dit soort reisjes? Kunt u uw mening toelichten?
Organisaties mogen in hun subsidieaanvraag zelf aangeven hoe zij invulling geven aan de subsidie die zij ontvangen. De ene jongere krijgt tijdens het MDT-traject extra begeleiding en de ander krijgt meer trainingen. In het geval van dit project is er gekozen voor een training waarbij jongeren op bezoek gingen bij een vergelijkbare organisatie in een ander land, waar de ervaringen heel anders zijn. De jongeren kregen hier de kans om de jongeren van deze organisatie te ontmoeten, hun ervaringen uit te wisselen en van elkaar te leren. Dit maakt dat deze training een waardevolle en nieuwe ervaring was voor de jongeren. Deze reis sluit daarmee aan bij de eerdergenoemde doelen van MDT.
Wanneer kan de Tweede Kamer het objectieve kader verwachten, waar in de aangenomen motie Regterschot c.s. (Kamerstuk 35 034, nr. 15) naar gevraagd wordt?
In verband met de coronacrisis en de aandacht die dit ook voor de uitvoering van de Maatschappelijke Diensttijd vraagt, zal de uitvoering van deze motie worden meegenomen in de MDT-voortgangsbrief die de Kamer in juni zal ontvangen.
Deelt u de opvatting dat alleen met een objectief kader sprake kan zijn van toetsing van zinvolle projecten aan vooraf vastgestelde en meetbare doelen?
Met een objectief kader kunnen vooraf vastgestelde en meetbare doelen getoetst worden. In het onderzoek bij MDT bestaat het objectieve kader uit de waarden van de indicatoren van de groep jongeren die geen MDT gevolgd hebben. De uitkomsten bij de groep jongeren die wel MDT gedaan hebben worden hiertegen afgezet. Daarnaast worden in het onderzoek bij MDT ook andere methoden gebruikt voor de effectmeeting van de interventie MDT. Zo wordt er onderzocht onder welke omstandigheden en met welke werkzame elementen de interventie MDT positieve effecten heeft.
Bent u bereid om in de brief over het objectief kader ook informatie te verschaffen over de projecten die gestart worden in maart 2020? Wie zijn de partijen die deze projecten gaan uitvoeren? Hoeveel geld wordt aan projecten toegekend? Hoeveel jongeren nemen per project deel (of hebben zich aangemeld)? Wat is de planning per project?
Ja. De start van de 26 gehonoreerde projecten van ronde 4A is opgeschort in verband met de coronacrisis. In de MDT-voortgangsbrief zal ik informatie verschaffen over de projecten in deze ronde.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de uitwerking van de motie Regterschot/Rog (Kamerstuk 35 034, nr. 11), waarin werd verzocht de online-infrastructuur te vernieuwen en direct te lanceren als de nieuwe fase MDT van start gaat, om op die manier zoveel mogelijk jongeren te bereiken?
De website www.doemeemetmdt.nl is al geruime tijd gereed; zie TK brief 13 september 2019 (Kamerstuk 35 034, nr. 6). Onlangs zijn er nieuwe modules aan toegevoegd waaronder een zoekfunctionaliteit die jongeren op basis van wensen en behoeften toeleidt naar de MDT-projecten; zie TK brief 30 maart 2020 (Kamerstuk 35 034, nr. 16).
De coronacrisis brengt met zich mee dat de meeste MDT-projecten niet of nauwelijks uitgevoerd kunnen worden. Omdat jongeren juist in deze tijd anderen kunnen en willen helpen, heb ik een actieplan opgesteld. Organisaties en jongeren bedenken samen mooie initiatieven om anderen «op afstand» te helpen. U wordt separaat nader geïnformeerd over het actieplan.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans zou zijn als de website nog niet gereed is, terwijl er, volgens het artikel waar in deze vragen naar verwezen wordt, al twee jaar «geoefend» is middels proeftuinen en de aanvang van de officiële start nadert? En hoe denkt u deze (eventuele) gemiste kans verderop in het traject recht te breien?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Boosheid in Heerlen om ‘over de schutting gooien’ Haagse daklozen naar krimpgebieden’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Boosheid in Heerlen om «over de schutting gooien» Haagse daklozen naar krimpgebieden» en de werkwijze van de gemeente Den Haag om daklozen te laten vestigen buiten de gemeente?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken in het artikel eens dat gemeentelijk beleid niet zou moeten bijdragen aan het verplaatsen van een maatschappelijk probleem, in dit geval de verplaatsing van daklozen, naar een andere regio? Zo nee, kunt u aangeven hoe u hier naar kijkt?
Ik ben niet voor het verplaatsen van een maatschappelijk probleem. Dat is echter niet wat hier gebeurt. De pilot is bedoeld voor mensen met beperkte financiële middelen die zelf aangeven om verschillende redenen te willen verhuizen uit Den Haag. De gemeente kijkt vervolgens hoe ze deze mensen daar het beste bij kan ondersteunen. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van Kamerlid Hijink (SP) (Aanhangsel Handelingen, 2019–2020, nr. 2105). De wethouder van de gemeente Den Haag heeft binnenkort gesprekken met de gemeenten die het niet eens zijn met deze regeling. Ik heb aangegeven op de hoogte gehouden te willen worden van deze gesprekken en de geleerde lessen van de pilot. Mochten de gemeenten er samen niet uitkomen, dan treed ik graag met hen in gesprek.
Deelt u de mening dat het daklozenplan in Den Haag een oplossing kan zijn voor daklozen om sneller aan een woning te komen, maar dat hiervoor wel duidelijk voorwaarden moeten gelden? Hoe wordt daarbij gewaarborgd dat er tussen gemeenten onderling voldoende wordt samengewerkt en in hoeverre is dat in deze casus het geval?
Ik deel de mening dat het voor sommige mensen een oplossing biedt om te kijken naar woningen in andere gemeenten als de woningnood in hun huidige gemeente zeer hoog is. Dat geldt niet alleen voor (ex-)daklozen, maar voor Nederlanders in het algemeen. Daarnaast deel ik ook de mening dat goede voorwaarden moeten worden gesteld en afspraken moeten worden gemaakt als het (ex-)dakloze mensen betreft. Daarbij doel ik vooral op een warme overdracht tussen de desbetreffende gemeenten en bijpassende begeleiding aan de persoon in kwestie. In deze pilot wordt vanuit de gemeente Den Haag een casemanager aangewezen die voorziet in deze warme overdracht. Het is nog niet voorgekomen dat begeleiding nodig was in de nieuwe gemeente, omdat het gaat om mensen die weer zelfstandig kunnen wonen. Mocht dit wel voorkomen, kijkt de gemeente Den Haag per geval hoe ze daarin goed kunnen samenwerken.
Hoe kwalificeert u het gemeentelijk beleid omtrent daklozen van de gemeente Den Haag en welke mogelijkheden kunt u aanwenden om te voorkomen dat «daklozen over de schutting worden gegooid bij andere gemeenten»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de nazorg voor daklozen niet alleen op het bordje moet komen van de gemeente waar de daklozen naartoe worden begeleid, in dit geval de gemeente Heerlen? Hoe kan dit worden gewaarborgd?
Dat is per persoon en van de omstandigheden afhankelijk. Hier moeten per individuele casus afspraken over worden gemaakt tussen de gemeenten die het betreft. De gemeente Den Haag doet dat nu ook. Het gaat om mensen die zelfstandig kunnen wonen, maar als ondersteuning nodig is, neemt de casemanager indien nodig persoonlijk contact op met de nieuwe gemeente voor het afstemmen van inzet, overdragen van trajecten of het delen van informatie binnen de AVG-vereisten.
Bent u op de hoogte of er ook andere gemeenten zijn die deze werkwijze hanteren? Zo ja welke gemeente zijn dat? Zo nee, bent u bereid deze informatie mee te nemen bij de uitvoering van de aangenomen motie Westerveld/Regterschot2over de eerste contouren van het aanvullend plan dat in samenspraak met onder andere gemeenten wordt opgemaakt.
Ik heb navraag gedaan bij VNG en Valente en zij kennen geen andere voorbeelden van een soortgelijke pilot. Het bredere woonvraagstuk neem ik mee in de aanpak die ik voor de zomer naar uw Kamer stuur.
Het bericht ‘Vrouwen willen wél meer werken in de zorg: oplossing voor personeelstekort?’ |
|
Judith Tielen (VVD), Kelly Regterschot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen willen wél meer werken in de zorg: oplossing voor personeelstekort?»1 en de inhoud van het onderliggende onderzoek van de stichting Het Potentieel Pakken, dat uitgevoerd is onder 17.500 zorgmedewerkers?2
Ja.
Bent u het met de uitspraken in het artikel eens dat er, ondanks de aandacht voor vacatures en tekorten, veel te weinig aandacht is voor het potentieel aan deeltijdwerkende professionals die nu al werkzaam zijn in de zorg? Zo nee, kunt u aangeven hoe u hiernaar kijkt?
Het verhogen van de deeltijdfactor vormt één van de oplossingsrichtingen voor het arbeidsmarktvraagstuk. Het gesprek over de wens om meer uren te werken kan hier een belangrijke rol in spelen. Dit gesprek moet meer worden gevoerd.
Vindt u het ook een probleem dat zorgprofessionals die deeltijd werken, maar meer uren willen werken, daarvoor blijkbaar niet de kans krijgen? Zo ja, op welke manier wilt u dit probleem bespreekbaar maken en oplossen? Zo nee, hoe kwalificeert u deze bevinding?
Het verhogen van de deeltijdfactor vormt één van de oplossingsrichtingen voor het arbeidsmarktvraagstuk. Het kabinet plaatst dit thema graag hoger op de agenda. Daarbij wil ik benadrukken dat de wens tot meer óf minder werken altijd een persoonlijke afweging is. Het gesprek over de wens om meer te werken wordt nog onvoldoende gevoerd binnen zorgorganisaties. Ik heb dit dan ook besproken met werkgevers en werknemers aan de Landelijke Actietafel, in het kader van het Actieprogramma Werken in de Zorg. Het belang van dit thema wordt breed gedeeld.
Verder ondersteunt het kabinet de stichting Het Potentieel Pakken (financieel) in hun werkwijze. De stichting ondersteunt zorgorganisaties in het verkrijgen van inzicht en de mogelijkheden voor personeel om meer uren te werken. De grootste belemmeringen voor zorgorganisaties om meer uren aan te bieden kunnen met hun aanpak worden weggenomen, zoals een goed plan- en roosterbeleid. De bewezen inzichten en aanpak worden verwerkt in een draaiboek. Hierdoor kan de aanpak gemakkelijk worden opgeschaald. Uit een inventarisatie onder de leden van ActiZ blijkt dat er veel interesse is in de aanpak van de stichting Het Potentieel Pakken. De voorzitter en oprichter van de stichting is daarnaast ook aangesteld als ambassadeur van het Actie Leer Netwerk voor het thema «meer uren werken».
De sector gaat er ook zelf mee aan de slag. Op initiatief van de Brancheorganisaties Zorg4 wordt er een gezamenlijke inspiratiebijeenkomst georganiseerd, samen met de stichting Het Potentieel Pakken, met ondersteuning van het Actie Leer Netwerk. Naar aanleiding van deze inspiratiebijeenkomst faciliteert het Actie Leer Netwerk vervolgens leerbijeenkomsten. Deze leerbijeenkomsten zijn bedoeld voor HR professionals van verschillende branches om in hun organisatie daadwerkelijk met het thema «meer uren werken» aan de slag te gaan en om leerervaringen uit te wisselen.
Tenslotte noem ik het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Deeltijdwerk waarin onder andere zal worden geanalyseerd welke belemmeringen werknemers nu ervaren als het gaat om meer uren werken. Dit onderzoek en de kabinetsreactie wordt deze winter aan de Kamer toegezonden.
Op welke manier bent u van plan uitvoering te geven aan de oplossingen die aangedragen worden in het rapport?3
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier bent u bezig uitvoering te geven aan de aangenomen motie van de leden Tielen en Van Weyenberg over het mogelijk maken van tijdelijke uitbreiding van contracturen en het stimuleren van werkgevers om extra uren aan te bieden aan deeltijdwerkenden?4
Een reactie op de motie van de leden Tielen en Van Weyenberg zal volgen in de kabinetsreactie op het IBO Deeltijdwerk. Zoals benoemd in het antwoord op vragen 4, 5 en 6 wordt dit deze winter verwacht.
Bent u het eens met de stelling dat de werkgevers in de zorgsector zelf meer eigenaarschap kunnen nemen bij het oplossen van de personeelstekorten door beter in te spelen op de mogelijkheden van de al in de sector werkzame zorgprofessionals? Zo ja, hoe wilt u dat stimuleren? Zo nee, hoe kijkt u hier dan wel tegenaan?
Zie antwoord vraag 3.
Verwacht u dat de in de zorg geconstateerde bevindingen met betrekking tot deeltijdwerkenden, vergelijkbaar zijn met deeltijdwerkenden in andere sectoren zoals de onderwijssector? Zo ja, op welke manier wilt u ervoor zorgen dat er meer afstemming komt tussen de betrokken vakministers over tekorten en oplossingen met betrekking tot de uitbreiding van deeltijdwerk? Zo nee, waarom niet?
Om te monitoren of de inspanningen in de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt voldoende zijn houdt het kabinet een vinger aan de pols in sectoren waar de overheid zelf werkgever is of de randvoorwaarden voor werkgevers sterk beïnvloedt. Begin 2018 leidde dit tot het vormgeven van een gezamenlijke aanpak van krapte op de arbeidsmarkt.6 Zoals eerder toegelicht in de reactie op moties en toezeggingen, ingediend en gedaan tijdens het debat over het tekort aan arbeidskrachten van 12 september jl.7, zijn veel van de uitdagingen waar de verschillende sectoren mee te maken hebben zeer divers en vaak regioafhankelijk. Daarom is gekozen om binnen de overkoepelende aanpak sectorspecifiek beleid te voeren in de aanpak van arbeidsmarktkrapte.
Regelmatig wordt bezien waar de aanpakken in de publieke sectoren elkaar kunnen versterken. Recent vond hierover opnieuw een gesprek plaats, waarbij de Ministeries van VWS, OCW, Defensie, J&V, SZW en de VNG aanwezig waren. Het delen van ervaringen en leren van elkaars aanpak stond hierbij centraal. Dit voorjaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de gedeelde ervaringen. Overigens is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ook partner van de stichting het Potentieel Pakken en tevens op deze wijze nauw betrokken bij de initiatieven.
Bent u het eens met de stelling dat het waarschijnlijk (kosten-)effectiever is om het huidige personeel te stimuleren om meer uren te werken en hen te binden aan de sector dan te investeren in werving? Zo ja, hoe verwerkt u dat in de verschillende programma’s ten behoeve van de arbeidsmarkt? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Nee, hier ben ik het niet mee eens. Het gaat om én én. Het actieprogramma Werken in de Zorg wordt gericht op drie actielijnen: 1) Meer werken in de zorg; 2) beter leren; en 3) anders werken in de zorg. Het stimuleren om meer uren te werken is hierbinnen één van de oplossingsrichtingen. Voor een uitgebreide stand van zaken verwijs ik u naar de meest recente voortgangsrapportage8.
Het manifest van Lijm de Zorg |
|
Kelly Regterschot (VVD), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het Manifest van Lijm de Zorg dat vandaag, 20 januari 2020, in het NRC stond?1
Ja, dat manifest is mij op 20 januari aangeboden door de initiatiefnemers. Ik heb op dezelfde dag met hen gesproken en -samen met de Minister van VWS- op 4 februari nogmaals.
Deelt u de mening dat nog te vaak mensen met een complexe problematiek, die behandeld zouden moeten worden in de geestelijke gezondheidszorg (ggz), vastlopen in het systeem en daardoor niet (op tijd) de zorg krijgen die ze nodig hebben?
Zoals ik al in het Algemeen Overleg van 29 januari jl. heb aangegeven, deel ik die mening. Om deze reden heb ik op 5 februari overleg gevoerd met zorgverzekeraars en zorgaanbieders en heb ik hen gevraagd een plan te maken om het zorgaanbod voor de complexe doelgroep te borgen. Ik heb met de zorgverzekeraars en de zorgaanbieders afgesproken dat zij binnen vier weken hun plan opleveren. Dat wil zeggen dat ik uiterlijk op 4 maart hun plan ontvang. Kort daarop wil ik dit met hen bespreken. Ik zal het plan, voorzien van mijn duiding, zo snel mogelijk daarna met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen u heeft ontvangen in het afgelopen jaar (2019) over personen die vastgelopen zijn in het systeem, waarbij onderscheid gemaakt wordt naar personen, instanties, overheden, politie en dergelijke?
VWS krijgt via verschillende kanalen meldingen binnen van mensen die vastlopen in hun zoektocht naar passende zorg in de ggz. Bijvoorbeeld via publieksvoorlichting, brieven aan VWS (zowel op papier, via de contactpagina op internet of via social media), via bewindslieden en Tweede Kamerleden.
VWS ondersteunt deze mensen dan in hun zoektocht. VWS registreert de meldingen, maar maakt hierin geen uitsplitsing naar personen, instanties, overheden, politie en dergelijke. Ook wordt er geen precieze uitsplitsing gemaakt naar zorgvorm. In 2019 zijn, naast de reguliere (ggz) zorgvragen, er in totaal ruim 350 complexe zorgvragen in behandeling genomen, hiervan betreffen het naar schatting tussen de 70 en de 130 complexe zorgvragen die betrekking hebben op de ggz. In algemene zin kan ik stellen dat het overgrote deel van de meldingen komt van de persoon die de casus betreft, naasten van deze persoon, of een zorgverlener die bij de persoon betrokken is.
Kunt u een inschatting maken van het aantal personen dat acuut hulp nodig heeft, maar nergens terecht kan? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren?
Mensen die zich in een acute psychische crisis bevinden, moeten altijd snel hulp kunnen krijgen. De eerste die hier aan zet is, zijn de crisisdiensten. Sinds 1 januari van dit jaar is de rol van de crisisdiensten verstevigd en is de bekostiging gebaseerd op beschikbaarheid. Gedurende de eerste 72 uur is eveneens als dat nodig is, het crisisbed in de specialistische vervolgzorg gefinancierd. Voor de beoordeling die door de crisisdienst plaatsvindt, bestaan geen of alleen zeer korte wachttijden (om de beoordeling uit te voeren). Dit is eerder gebleken uit de rapportage van de NZa (Kamerstuk 29 689 nr. 677). Ik realiseer mij dat deze wachttijd natuurlijk wel anders ervaren kan worden door de patiënt/cliënt en/of betrokken hulpverleners die deze beoordeling wil laten uitvoeren. De snelheid waarmee de crisisdienst de beoordeling uitvoert, is gebaseerd op de urgentiegraad (vastgelegd in de Triagewijzer, als onderdeel van de generieke module Acute psychiatrie). Voor patiënten die zich in een veilige omgeving bevinden (bij naasten die de patiënt kunnen bijstaan) geldt bijvoorbeeld een lagere urgentiegraad dan voor iemand die zich in een onveilige situatie bevindt. Voor de meest urgente situatie geldt een urgentiegraad om binnen een uur te beoordelen.
Met deze stap verwacht ik dat een aantal belangrijke knelpunten in de acute ggz is opgelost. Naar aanleiding van het debat tijdens het eerdergenoemde AO GGZ, is de motie Diertens c.s. aangenomen om onderzoek te doen naar de beschikbaarheid van de crisisopvang en het regionale aanbod van crisisopvang en uw Kamer te informeren over de aanrijtijden en beschikbaarheid van plekken bij de crisisdiensten in de regio’s. Ik heb aangegeven deze motie te willen uitvoeren door aan te sluiten bij de monitor die in het kader van de implementatie van de generieke module Acute psychiatrie zal worden uitgevoerd. Deze monitor zal zowel kwantitatieve als kwalitatieve informatie bevatten. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van deze monitor informeren.
Welke stappen heeft u ondernomen om het aantal vastgelopen personen omlaag te brengen?
In het AO GGZ heb ik u al laten weten dat ik een aantal stappen zet om te zorgen dat ook mensen met een complexe zorgvraag sneller een passende behandelplek vinden:
Bent u bekend met het experiment dat bij Arkin (ggz-instelling in Amsterdam) is uitgerold, het zogenaamde «Arkin Ontregelt»?2
Ja. In het Actieplan (Ont)Regel de Zorg (Kamerstuk 29 515 nr. 424) is één van de actiepunten dat er experimenteerruimte moet komen voor innovatieve werkwijzen die leiden tot meer patiëntgerichte, kwalitatief betere en meer doelmatige zorg. Arkin heeft in het voorjaar van 2018 vervolgens zelf het initiatief genomen om een experiment uit te werken door op een andere manier dan nu het geval is te laten zien dat ze in control zijn en goede kwaliteit van zorg leveren. Arkin heeft hiervoor steun gevraagd aan VWS. Het experiment is vervolgens samen met zorgverzekeraar Zilveren Kruis en de NZa uitgewerkt. Het voldoet hiermee aan de wensen en vereisten van alle betrokken partijen.
Nu bij Arkin met een experiment is aangetoond dat door het terugbrengen van administratieve werkzaamheden, meer tijd en aandacht besteed kan worden aan patiënten met multiproblematiek, wat voor stappen onderneemt u om dit breder uit te rollen?
De aanpak van het experiment van Arkin en Zilveren Kruis betreft naast het anders vormgeven van tijdschrijven en registratie, ook een verandering van cultuur. Een experiment als dat van Arkin en Zilveren Kruis is niet zomaar één op één als een soort mal te gebruiken door andere ggz-aanbieders. Ggz-aanbieders kunnen in overleg en met instemming van hun zorgverzekeraar(s) bepalen of zij eraan toe zijn om een dergelijk experiment te starten. De uitkomsten van het experiment van Arkin en Zilveren Kruis zijn zo positief dat ik mij maximaal inzet om dit breder te verspreiden. Dit doe ik op twee manieren, namelijk:
Ik zal deze drie elementen nader toelichten:
Bent u bereid de zogenaamde minutenregistratie bij de Minister van VWS bespreekbaar te maken in relatie tot het experiment «Arkin Ontregelt» en dat tevens mee te nemen in de verdere uitrol van dit experiment over de volle breedte van de ggz-sector?
Het experiment van Arkin en Zilveren Kruis is mede voortgekomen uit het Actieplan (Ont)Regel de zorg. Dit Actieplan heb ik samen met de Minister van VWS en de Minister voor Medische Zorg en Sport gepresenteerd. Het Actieplan is voor alle «zorgsectoren». U kunt ervan uitgaan dat de resultaten van het experiment binnen en buiten VWS gedeeld worden en waar dat kan toegepast. Ten aanzien van een bredere uitrol in de ggz verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Hoe lang duurt het nog voordat u een centraal meldnummer naar buiten brengt en communiceert, zoals reeds bij de overdracht van het Schakelteam in 2018 als dringend advies is aangegeven?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 10 oktober 2019 (Kamerstuk 25 424 nr. 486) zal het Landelijk Meldnummer niet-acuut, naar verwachting, komend voorjaar in gebruik worden genomen, met als uiterste datum 1 juli 2020. Er wordt gewerkt aan een goede communicatiecampagne, zodat het Landelijk Meldnummer niet-acuut bekendheid krijgt en duidelijk is in welke gevallen het nummer kan worden gebeld. De landelijke campagne is voorzien voor het najaar, zodat na de start van het nummer de regionale meldpunten voldoende geëquipeerd zijn om de verwachte hoeveelheid telefoontjes te kunnen verwerken.
Op welke manier en binnen welk tijdspad evalueert u de Wet verplichte ggz (Wvggz) voor het eerst en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De Wvggz bepaalt dat de eerste wetsevaluatie binnen twee jaar na inwerkingtreding aan beide Kamers wordt gezonden. Ik ben gestart met de voorbereidingen in overleg met de sector. De Wvggz wordt gelijktijdig met de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) geëvalueerd en de voorbereidingen daarop lopen gezamenlijk. De wetsevaluatie van de Wvggz wordt uitgevoerd door een externe, onafhankelijke partij. De evaluatie van de Wet forensische zorg wordt gelijktijdig in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid uitgevoerd door het WODC, waarbij ook aandacht is voor het schakelartikel 2.3 van de Wfz.
De evaluatie van de Wvggz richt zich op de manier waarop de Wvggz geïmplementeerd is en welke verbeteringen eventueel nodig zijn. Daarbij is aandacht voor de kosten en de ervaringen van patiënten, zorgverleners en andere bij de uitvoering van de wet betrokken organisaties. De ketenpartners monitoren proces- en getalsmatig hoe de praktische uitvoering van de wet verloopt. Bij de evaluatie wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van bestaande informatie. Uiteraard worden ook de aangenomen moties en gedane toezeggingen aan beide Kamers met betrekking tot de evaluatie van (de uitvoering van) de Wvggz meegenomen.
Zoals ik uw Kamer tijdens het mondelinge vragenuur van 19 november 2019 (Handelingen II 2019/20, nr. 25), heb toegezegd, houden we voortdurend de vinger aan de pols. Als er aanleiding is om de wet op een onderdeel te wijzigen, zodat de uitvoering er van verbetert, zullen we dat doen en niet wachten tot de evaluatie na twee jaar.
Het artikel ‘Opvang nieuwe slachtoffers huiselijk geweld niet geregeld’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Opvang nieuwe slachtoffers huiselijk geweld niet geregeld»?1
Ja.
Wat uw mening over het feit dat uit het artikel blijkt dat er vanaf eind 2019 geen vrouwenopvang geregeld is in Noord- en Midden-Limburg? In hoeverre is er in andere gemeenten in Nederland onduidelijkheid over het beleid voor vrouwenopvang in 2020?
Vanwege een juridische procedure is de aanbesteding van de vrouwenopvang in de regio Noord- en Midden-Limburg niet afgerond per 1 januari 2020. Dat wil echter niet zeggen dat er geen opvang is voor slachtoffers van huiselijk geweld. De gemeente Venlo heeft (mede) namens de regio Limburg Noord en Midden afspraken gemaakt met andere aanbieders van vrouwenopvang buiten de eigen regio. Deze afspraken gelden totdat wordt overgegaan naar een definitieve gunning. De continuïteit van opvang en ondersteuning in de regio is hiermee gewaarborgd.
Er is in de regio Noord- en Midden-Limburg geen sprake van onduidelijkheid over het beleid voor vrouwenopvang.
Zijn er gemeenten of regio’s in Nederland waar voor 2020 (al dan niet tijdelijk) geen vrouwenopvang geregeld is? Zo ja, welke zijn dat?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er gemeenten of regio’s zijn in Nederland waar voor 2020 geen vrouwenopvang geregeld is.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de aanbestedingsprocedure ervoor gezorgd heeft dat per 1 januari 2020 de opvang voor deze kwetsbare vrouwen niet goed geregeld is? Zijn u meer gevallen in Nederland bekend waarbij de aanbestedingsprocedure voor Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-zorg, en dan met name bij de vrouwenopvang, niet juist verlopen is?
Met enige frequentie leiden aanbestedingen voor zowel Jeugdwet als Wmo tot rechtszaken. Door de vertraging die dit oplevert in een procedure, kan de implementatietermijn of de overgang naar een nieuwe aanbieder soms onder druk komen te staan. In enkele gevallen zoals deze is er zelfs sprake van een overbruggingstermijn waarin een oud contract niet rechtmatig verlengd kan worden terwijl een nieuw contract nog niet in kan gaan. Ook als dit het geval is, blijft de gemeente verantwoordelijk voor het leveren van goede zorg en ondersteuning voor haar inwoners. De regio Noord- en Midden-Limburg heeft binnen de mogelijkheden passende oplossingen gevonden. Zowel voor de risicobeoordeling en de toeleiding naar opvang als het bieden van de opvang zelf. De regio heeft de inzet die dit heeft gevraagd, ook geleverd.
Om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij inkoop en aanbesteden heb ik samen met hen een ondersteuningsprogramma (het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein) ingericht. Dit programma ondersteunt gemeenten en aanbieders in vier actielijnen:
Eerder informeerde ik uw Kamer over dit ondersteuningsprogramma bij mijn brieven van 24 januari 20192 en 15 november 20193. Ik heb uw Kamer in deze brieven ook geïnformeerd over mijn inzet om in Europa ruimte te zoeken om aanbesteden in het sociaal domein op meer passende wijze vorm te geven.
In hoeverre biedt u op dit moment ondersteuning aan zorgaanbieders of gemeenten waarbij de aanbestedingsprocedure voor Wmo-zorg en -opvang niet soepel verloopt? Indien hier op dit moment niets voor bestaat, in hoeverre bent u dit op korte termijn van plan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties worden er momenteel door u ondernomen om de informatievoorziening richting gemeenteraden rondom Wmo-zorg te verbeteren, aangezien uit dit artikel, maar ook uit het rapport Wmo toezicht 2018 van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bleek dat gemeenteraden vaak niet op de hoogte gesteld worden over Wmo-zaken?2
Het informeren van de gemeenteraden over de lokale Wmo-zorg is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente. Ik onderneem dan ook geen acties ten aanzien van de informatievoorziening richting de gemeenteraden.
Hoe verhoudt dit artikel zich volgens u met het punt uit het hoofdlijnenakkoord geestelijke gezondheidszorg (GGZ), waarin wordt aangegeven dat voor de juiste zorg op de juiste plek een goede triage en diagnostiek van belang is en dat partijen zich daar ook voor gaan inzetten?
De aanmelding, triage en toegang voor de vrouwenopvang is belegd bij Veilig Thuis. De vrouwenopvang maakt geen onderdeel uit van de geestelijke gezondheidszorg. De punten uit het hoofdlijnenakkoord zijn om die reden niet van toepassing op de vrouwenopvang en het artikel.
Het artikel ‘GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel: «GGZ Nederland vraagt NZa in te grijpen bij zorgverzekeraars»?1
Ja.
Vindt u het terecht dat GGZ Nederland een handhavingsverzoek heeft ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) over de onderhandelingen van een aantal zorgverzekeraars betreffende de acute ggz in 2020 en kunt u uw standpunt toelichten?
Ik heb mij om een helder beeld van de feiten te krijgen gewend tot de NZa.
Van de NZa heb ik begrepen dat GGZ Nederland (GGZ NL) op 25 november 2019 een handhavingsverzoek heeft ingediend. Het is niet aan mij om over de juistheid van het indienen van handhavingsverzoeken uitspraken te doen.
Op grond van de Regeling transparantie zorginkoopproces Zorgverzekeringswet zijn zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het kader van het inkoopproces gehouden voldoende beschikbaar te zijn voor vragen en opmerkingen van zorgaanbieders en om tijdig te reageren hierop. GGZ NL stelde zich op het standpunt dat voornoemde regeling was overtreden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 12 december 2019 tussen betrokken partijen, ZN en GGZ NL, een gesprek plaatsgevonden. Op 13 december 2019 heeft GGZ NL vervolgens het handhavingsverzoek ingetrokken. Na intrekking van het handhavingsverzoek is de behandeling van het verzoek door de NZa beëindigd. De NZa heeft daarmee geen besluit genomen op het handhavingsverzoek en geen standpunt ingenomen over in hoeverre zorgverzekeraars de regeling daadwerkelijk zouden hebben overtreden.
Ik begrijp dat er inmiddels voor alle 28 regio’s aanvragen ter vaststelling van het budget voor de acute ggz zijn ingediend. Daarmee kan de nieuwe bekostiging in de praktijk zijn beslag krijgen.
Bij het intrekken van het handhavingsverzoek hebben beide partijen geconstateerd dat het nodig is om het contracteerproces door een onafhankelijke derde te laten evalueren. Deze evaluatie zal in februari 2020 starten.
Klopt het dat tussen zorgverzekeraars en ggz-instellingen niet of nauwelijks onderhandeld is en wat is uw standpunt hierover? Bent u voornemens om partijen bij elkaar te brengen om de zorg voor patiënten weer centraal te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre deelt u de mening dat geen enkele patiënt gebaat is bij het verschijnen van dit soort artikelen? Hoe kan in uw visie dit in de toekomst vermeden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de bewering van GGZ Nederland dat er zes weken niets is gebeurd bij de zorgverzekeraars nadat op 1 oktober 2019 alle offertes waren ingediend? Zo ja, deelt u deze mening? Afhankelijk van uw mening hierover, wat vindt u hiervan en kunt u aangeven of dit leidt tot een risico bij de zorgplicht van de zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat een zorgplafond een correct instrument is om de zorgkosten binnen de perken te houden en kunt u uw mening hierover toelichten?
Budgetplafonds zijn onderdeel van de reguliere wijze van contractering in de zorg. Ze laten de zorgplicht van verzekeraars onverlet.
De berichten ‘Neergeschoten vrouw in Alkmaar teisterde buurt al jaren: “Tweehonderd meldingen gemaakt”’ en ‘Door politie doodgeschoten vrouw (48) liep in Alkmaar met hamer en mes op agenten af’ |
|
Kelly Regterschot (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de nieuwsberichten «Neergeschoten vrouw in Alkmaar teisterde buurt al jaren: «Tweehonderd meldingen gemaakt»»1 en «Door politie doodgeschoten vrouw (48) liep in Alkmaar met hamer en mes op agenten af»?2
Ja.
Klopt het bericht dat al eerder honderden meldingen gedaan zijn bij de woningbouw, politie, GGZ en crisisdienst over de situatie van deze mevrouw? Zijn bij andere instanties ook meldingen gedaan? Zo nee, hoeveel meldingen zijn er gedaan? Zo ja, wat is precies gedaan met de meldingen? Hoe zijn de gemeente en partners met deze situaties omgegaan?
Het klopt dat er eerder meldingen zijn gedaan over mevrouw bij diverse instanties. De in de media genoemde «honderden meldingen» herken ik niet op basis van informatie die is aangeleverd door de gemeente Alkmaar in afstemming met de woningbouw, politie, verslavingszorg en ggz (waaronder ook de crisisdienst valt). Het is niet gebruikelijk om gedetailleerd in te gaan op een individuele casus, zoals deze. Er liepen meerdere interventies en verschillende instanties waren al betrokken bij mevrouw. Voor zover nu te beoordelen valt, is er door zowel politie als de verslavings- en geestelijke gezondheidszorg gehandeld volgens de landelijke richtlijnen.
Hoewel er al veel gebeurde, is het incident niet voorkomen. De problematiek van sommige personen is dermate complex dat incidenten helaas niet altijd te voorkomen zijn. Wat – naast het uiteindelijke incident – een specifiek punt van aandacht is, is dat de naasten en omwonenden onvoldoende het gevoel hebben gehad dat er geluisterd werd naar hun signalen door de betrokken partijen. Ook was het voor hen onvoldoende duidelijk dat er concrete acties ondernomen werden om mevrouw te helpen. Ik poog hierin ook verbetering te brengen. Zo hebben familie en naasten met de invoering van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), die per 1 januari 2020 in werking is getreden, meer mogelijkheden tot inspraak en betrokkenheid. Zowel bij de voorbereiding, de uitvoering en de beëindiging van verplichte zorg.
Over hoeveel personen die in Alkmaar verward gedrag vertonen zijn meldingen gedaan? Hoeveel van deze personen die verward gedrag vertonen lopen nog vrij rond op straat en bij hoeveel van deze meldingen is daadwerkelijk ingegrepen? Bij hoeveel meldingen wordt sowieso ingegrepen? Kunt u per staffel van 25 meldingen aangeven om hoeveel personen het gaat en wat de aard van de meldingen is? Hoeveel van deze personen die verward gedrag vertonen, hebben agressief gedrag?
In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van het aantal incidenten dat door de politie in de gemeente Alkmaar in de afgelopen 5 jaar is geregistreerd onder de code E33 (overlast door verward/overspannen persoon) waarbij één of meer personen met verward gedrag (conform de RIVM-definitie) waren betrokken:
aantal incidenten E33
jaar
gemeente
2015
2016
2017
2018
2019
totaal
Alkmaar
315
445
648
740
593
2.741
In de afgelopen 5 jaar waren bij de in totaal 2.741 incidenten in de gemeente Alkmaar 1.125 unieke personen betrokken. Het is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk om gedetailleerder in te gaan op de aard van de meldingen.
Hoe is het mogelijk dat bij een persoon met verward gedrag, ook na meerdere meldingen vanuit haar omgeving, niet is ingegrepen? Zou u daar een verklaring voor kunnen geven? Welke maatregelen bent u bereid te treffen om beter met meldingen om te gaan om herhaling te voorkomen?
De meldingen die gedaan zijn, hebben er onder andere toe geleid dat mevrouw verschillende vormen van zorg en ondersteuning heeft gekregen. Zo liepen er meerdere interventies en waren er verschillende instanties, zoals de woningbouw, politie en verslavingszorg, betrokken bij mevrouw.
In meer algemene zin is het goed om op te merken dat de groep personen met verward gedrag een brede doelgroep is met diverse problematiek. In deze groep zitten onder andere mensen met dementie, mensen met psychosociale problemen of een verstandelijke beperking en mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen. Het is belangrijk om te benadrukken dat het grootste deel van de groep personen met verward gedrag niet gevaarlijk is voor zichzelf of voor anderen en geen overlast veroorzaakt.
Dit laat uiteraard onverlet dat het van belang is om wanneer er een melding wordt gedaan over een acute situatie of een strafbaar feit deze serieus genomen wordt. Wanneer een burger of instantie een melding maakt bij de politie, dient er daarom in de meldkamer een goede triage te worden uitgevoerd. De triage dient om te bepalen welke hulp en of ondersteuning passend bij de betreffende situatie gepast is. In de brief «stand van zaken persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen» (die op 10 december jl. naar uw Kamer is gestuurd),3 is aangegeven dat onze ambitie voor 2020 is om bij iedere melding, waarbij het vermoeden bestaat van ernstige problematiek, een goede triage uit te voeren en zo passende hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
Bent u het ermee eens dat, als beter was geluisterd naar de klachten van de buren, de gemeente en alle instanties waar meldingen gedaan zijn, al veel eerder hadden kunnen ingrijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is verantwoordelijk voor het helpen en oppakken van personen met verward gedrag die een dreiging zijn voor de openbare orde?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is het vanwege de diversiteit van de problematiek van de groep personen met verward gedrag belangrijk om maatwerk te bieden bij een melding en per persoon te kijken wat het beste werkt. Wanneer er een melding verward gedrag (E33) gedaan wordt, is het zoals eerder beschreven van belang dat politie en zorgpartners een goede triage uitvoeren. Op die manier kan bepaald worden welke hulp door welke partij het meest passend is bij de situatie. Als er sprake is van een openbare-ordeverstoring of van een gevaarlijke situatie kan politie-ingrijpen nodig en/of gewenst zijn. Personen met verward gedrag die geen strafbaar feit hebben gepleegd en geen veiligheidsrisico zijn, vallen niet onder de verantwoordelijkheid van de politie, maar hebben een zorgbehoefte, waarin door andere partijen voorzien moet worden.
Kunt u aangeven welke acties u heeft ondernomen sinds in 2018 is de eindrapportage «Op weg naar een persoonsgerichte aanpak» gepresenteerd? In hoeverre heeft de gemeente Alkmaar deze aanpak verder geïmplementeerd en geborgd?
Recent hebben wij zoals gezegd de brief over de stand van zaken persoonsgerichte aanpak voor kwetsbare personen naar uw de Kamer gestuurd.4 In deze brief beschrijven we de huidige stand van zaken rond de aanpak van personen met verward gedrag en wordt geschetst waar we de komende tijd op gaan inzetten. Wat betreft de gemeente Alkmaar geldt dat zij in 2017 samen met de overige gemeenten in Noord-Holland Noord, de ggz, de GGD (OGGZ), politie, OM, de reclassering en vertegenwoordigers van ervaringsdeskundigen de aanpak van personen met verward gedrag heeft opgepakt. Sindsdien zijn er verschillende trajecten ingezet om ketensamenwerking te verbeteren. Zo is het Team Complexe Casuïstiek ingesteld, wordt er zo nodig opgeschaald en wordt er nauw samengewerkt met het Zorg- en Veiligheidshuis. Daarnaast is met behulp van een subsidie van het Ministerie van JenV op schaal van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord in 2018 gestart met het project «Aanpak verwarde personen met een veiligheidsrisico». Dit project beoogt de overlast en het gevaar van deze groep terug te dringen, het perspectief voor de doelgroep te vergroten en de maatschappelijk kosten, die gepaard gaan met de inzet voor deze groep te verminderen. In het kader van dit project is uitgebreid onderzoek verricht naar de verbeterpunten ten opzichte van de huidige aanpak en is gestart met de ontwikkeling van een langdurige persoonsgerichte aanpak voor 45 geselecteerde personen. Daarnaast is begonnen met het project «Maatwerkvoorzieningen», dat beoogt een bijdrage te leveren en de realisatie van (soms onorthodoxe) passende woon- of verblijfsvoorzieningen van deze doelgroep. Deze aanpak is bestuurlijk geborgd in de bovenregionale, bestuurlijke commissie Zorg- en Veiligheid waarin zowel burgemeesters als wethouders samen sturing geven aan de aanpak van zorg- en veiligheidsdossiers.
Klopt het dat de woningcorporatie meerdere meldingen bij de politie heeft gedaan over het feit dat deze vrouw al jaren extreem agressief- en verward gedrag vertoonde? Klopt het dat, zoals in het artikel wordt gemeld, de woningcorporatie in al die jaren geen gedegen dossier heeft kunnen opbouwen? Zo ja, hoe kan dit? Welke eisen worden aan een «gedegen dossier» gesteld? Is een dergelijk gedegen dossier noodzakelijk voor de woningcorporatie of voor de politie om te kunnen handelen?
Er is een aantal (schriftelijke) meldingen gedaan bij woningcorporatie Woonwaard. Voorafgaande hieraan waren er bij de woningcorporatie geen signalen bekend van overlast door mevrouw. Om deze reden is er eerder ook geen dossier opgebouwd. Met het opbouwen van een dossier is in september begonnen naar aanleiding van de eerder gememoreerde (schriftelijke) meldingen.
In zijn algemeenheid geldt dat de volgende eisen worden gesteld aan een gedegen dossier van een woningcorporatie: hulpverlening is ingeschakeld, er is een schriftelijke waarschuwing gegeven en de overlast moet extreem en structureel zijn. Hierbij is het van belang dat al deze stappen gezet worden, want een dergelijk dossier is noodzakelijk voor de woningcorporatie om een juridische procedure op te starten tegen een huurder. Of het dossier gedegen genoeg is, is steeds een maatwerkweging van de rechter en is in dit geval dus niet te beoordelen.
Bent u het ermee eens dat het zeer zorgwekkend is dat dit soort incidenten voorkomen? Zo ja, welke maatregelen worden getroffen en welke maatregelen bent u bereid te treffen om het aantal incidenten terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
Dit soort incidenten is verdrietig voor de directe betrokkenen en is ook zorgwekkend vanuit maatschappelijk perspectief. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 4 en 6 proberen we met alle betrokken partijen in gezamenlijkheid te kijken hoe we dit soort situaties het beste kunnen aanpakken, om waar mogelijk incidenten te voorkomen. De komende tijd zullen we, zoals we in de Kamerbrief van 10 december jl. hebben geschetst5, met onverminderd veel ambitie doorgaan om te komen tot een goed werkende aanpak voor mensen met verward gedrag. We hebben daarbij alle vertrouwen in alle professionals die zich elke dag inzetten voor deze persoonsgerichte aanpak. Tegelijkertijd is het ook belangrijk dat we ons realiseren dat incidenten als deze nooit helemaal te voorkomen zijn, zoals in bovenstaande antwoorden reeds opgemerkt is.
Klopt de constatering dat gemeentes er allemaal een verschillende aanpak ten aanzien van verwarde personen op na lijken te houden? Ziet u mogelijkheden om met een landelijke aanpak voor verwarde personen te komen? Zo ja, welke maatregelen bent u hiervoor bereid te treffen? Zo nee, waarom niet?
De complexiteit van de problematiek van personen met verward gedrag vraagt om maatwerk. Hierbij moet enerzijds rekening gehouden worden met de specifieke kenmerken van de persoon in kwestie, maar anderzijds ook met het lokaal beschikbare zorgaanbod. Het klopt dus dat de aanpak voor personen met verward gedrag per regio en per gemeente kan verschillen. Eén landelijke aanpak zou ook geen recht doen aan de complexiteit van de problematiek en onvoldoende ruimte bieden voor lokaal maatwerk. Overigens sluit dit ook aan bij het advies van het Schakelteam personen met verward gedrag en het eerder advies van de heer Van der Vlist. Ook zij stellen dat op lokaal en regionaal niveau de oplossing ligt. We blijven de regio’s en de gemeenten hierbinnen vanuit onze brede verantwoordelijkheid ondersteunen, moedigen hen aan om van elkaar te leren en stimuleren het uitwisselen van best practices.
De artikelen ‘Ouders Thijs H.: wij smeekten ggz om hulp’ en ‘Ouders Thijs H. smeekten GGZ om hulp, maar opname was ‘onnodig’’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nieuwsartikelen: «Ouders Thijs H.: wij smeekten de ggz om hulp»1 en «Ouders Thijs H. smeekten GGZ om hulp, maar opname was «onnodig»»?2
Ja, ik heb kennis genomen van de nieuwsartikelen over de ouders van Thijs H. Ik kan mij voorstellen dat deze ervaring voor de ouders om niet te worden gehoord buitengewoon pijnlijk moet zijn om vervolgens te worden geconfronteerd met het incident dat zich een dag later heeft voltrokken.
Bent u het ermee eens dat, zoals in de artikelen gesteld wordt, de adviezen van de commissie Hoekstra, die in 2015 een rapportage heeft gepresenteerd, niet worden nageleefd? Zo nee, kunt u aangeven welke acties u sindsdien heeft ondernomen?3
Ik ben het niet met de stelling eens dat de adviezen van de commissie Hoekstra niet worden nageleefd. Het rapport van de heer Hoekstra is mede aanleiding geweest tot het instellen van het Aanjaagteam voor personen met verward gedrag, later het Schakelteam en recent het installen van 10 regio-adviseurs in het kader van het Verbindend Landelijk Ondersteunings Team (VLOT).
Daarnaast zijn verschillende acties ondernomen die uitvoering geven aan de aanbevelingen:
Vroegsignalering is gestimuleerd onder andere door financiering vanuit het actieprogramma van ZonMw door het steunen van initiatieven als de Wijk GGD‘er en het realiseren van meldpunten waar burgers met hun signalen terecht kunnen. De samenwerking tussen partners in de zorg- en veiligheidsketen is verbeterd, met name door aansluiting bij de ggz aanbieders bij de zorg- en veiligheidshuizen. Overal in het land is invulling gegeven aan de beoordelingsfunctie, zodat mensen snel kunnen worden doorgeleid naar de juiste vormen van hulp en begeleiding. Er is gewerkt aan passend vervoer voor de doelgroep en er zijn initiatieven gesteund als «streettriage», waarbij politie en ggz samen op straat triage uitvoeren en hulp bieden. Inmiddels is een ketenveldnorm ontwikkeld die partijen in staat stelt om beveiligde intensieve zorg beter kunnen organiseren.
Met verzekeraars zijn er afspraken gemaakt over de beschikbare capaciteit aan beveiligde plaatsen. Ook zien we in specifieke regio’s dat er goede stappen worden gezet. Zo heeft het Zorg- en Veiligheidshuis Rotterdam-Rijnmond een grote stap gezet met de ontwikkeling van een nieuw risicotaxatie instrument. Met het nieuwe instrument wordt breed gekeken naar de aanwezige risico’s en is de kans kleiner dat risico’s op gevaar worden gemist. Dit instrument is toepasbaar in zowel het zorg- als veiligheidsdomein en wordt begin 2020 beschikbaar gesteld aan alle zorg- en veiligheidshuizen. Gemeenten, verzekeraars en aanbieders werken aan het verstevigen van de GGZ-expertise in de wijk. Er is dus veel gebeurd de afgelopen periode en de komende tijd zullen we in blijven zetten op implementatie en verdere uitrol van de genoemde maatregelen.
Bent u ervan op de hoogte dat de ouders van Thijs H. tweemaal hebben aangedrongen op de spoedopname van Thijs H.? Zo ja, bent u van mening dat beter naar de ouders van Thijs H. geluisterd had moeten worden?
Ik heb kennisgenomen van het artikel. De instelling heeft een melding gedaan over de gebeurtenissen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Op verzoek van de IGJ heeft de instelling vervolgens onderzoek laten doen door een onafhankelijke commissie. De IGJ is nu in de afrondende fase met betrekking tot de beoordeling van de onderzoekrapportage en behandeling van deze melding.
Gelet op de grote maatschappelijke impact van de gebeurtenissen omtrent de zorgverlening aan de betrokken cliënt en de betrokken instelling, is de IGJ voornemens om inzicht te geven in haar oordeel en wijze van afhandeling. Dit zal gebeuren in de vorm van een (beperkte) publicatie. Hierbij wordt rekening gehouden met de medische geheimhoudingsplicht waar ook de inspectie aan gebonden is, als ook met de wens vanuit de samenleving om meer inzicht te krijgen in hetgeen is voorgevallen.
Deelt u de observatie dat, zoals de familie van Thijs H., familie te vaak niet of niet juist bij de behandeling van een cliënt wordt betrokken? Deelt u de observatie dat behandelaars vaak niet weten wat de mogelijkheden hierin zijn en dat de verschillen tussen instellingen groot zijn? Zo ja, waarom is dit zo en denkt u niet dat dit anders moet? Welke concrete acties kunnen wij hierop verwachten?
Ik kan, gelet op de lopende onderzoeken, geen inhoudelijke uitspraken doen over deze vreselijke gebeurtenissen. In het algemeen kan ik zeggen, dat ik het van belang vind dat familie en naasten voldoende inspraak hebben bij de zorg van hun naaste. Dat gebeurt in de praktijk al vaak, hoewel de familierelaties dat niet altijd makkelijk maken. Op 1 januari 2020 is de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) in werking getreden. In deze wet wordt geregeld dat familie en naasten meer mogelijkheden hebben tot inspraak en betrokkenheid: bij de voorbereiding, de uitvoering en de beëindiging van verplichte zorg. Familie en naasten hebben onder de nieuwe wet meer doorzettingsmacht als zij zich zorgen maken om hun naaste. De familie kan een melding doen bij de gemeente. Gemeenten moeten onderzoek doen als de familie vindt dat verplichte zorg nodig is. De gemeente moet de uitkomsten van dit onderzoek altijd naar de officier van justitie sturen. Op deze manier wordt gestimuleerd dat meldingen van familie altijd serieus worden meegewogen.
Klopt het dat de administratieve lasten voor instellingen zijn toegenomen en dat medewerkers hierin verstrikt raken? Hoe gaat dit opgelost worden, zodat zorgverleners gewoon weer zorg kunnen verlenen? Welke concrete acties kunnen wij verwachten?
Het klopt dat de administratieve lasten zijn toegenomen. In de zorgsector en ook specifiek in de GGZ is dit een punt van aandacht. In het in juli 2018 gesloten hoofdlijnenakkoord met de GGZ sector is daarom een afspraak gemaakt om een substantiële verlaging van administratieve lasten voor de zorgprofessional en zorginstelling te bewerkstelligen, zoals dit is opgenomen in de sectorplannen Regeldruk en Rechtmatige zorg. Aan dit hoofdlijnenakkoord wordt thans uitvoering gegeven.
Bij brief van 4 oktober 2019 heb ik samen met de andere bewindslieden van VWS u de rapportage over de voortgang van het programma (Ont)Regel de Zorg toegestuurd.
In een proef met de vermindering van regeldruk in ambulante teams bij Arkin zijn heel positieve resultaten geboekt.
Welke beleidskeuzes gaat u de komende maanden maken om het tekort aan personeel op te lossen?
Ik blijf de komende periode vol inzetten op de beschikbaarheid en inzetbaarheid van medewerkers. Daartoe is er conform de maximale raming van het Capaciteitsorgaan financiering beschikbaar voor extra opleidingsplaatsen voor de ggz.
De VWS brede aanpak van personeelstekorten met het actieprogramma Werken in de Zorg wordt gecontinueerd. Daarbij wordt de komende periode extra nadruk gelegd op behoud van medewerkers en anders werken. Voor een uitgebreid overzicht van de voortgang van het Actieprogramma Werken in de Zorg verwijs ik u naar de op 20 december 2019 verzonden voortgangsrapportage (TK 2019–2020, 29 282, nr. 391).
Klopt het dat de verschijnselen die Thijs H. vertoonde, veroorzaakt konden worden door dexamfetamine, dat wordt voorgeschreven tegen ADHD? Zo ja, had dit, vooral na de signalen van de familie, niet veel beter gemonitord moeten worden?
Ik kan niet ingaan op deze vraag omdat het om een individuele casus gaat. Het is aan de directe zorgverleners om te bepalen of een geneesmiddel bij een specifieke patiënt tot bijwerkingen leidt.
Wat vindt u van de oproep in het artikel om meer aandacht te geven aan bijwerkingen van medicatie in de opleidingen van professionals?
Het is heel goed als in de opleiding van professionals meer aandacht is voor medicatie in het algemeen en het belang van goed gebruik en alertheid op ontstaan en voorkomen van bijwerkingen in het bijzonder. Deskundigen van organisaties als het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) leveren hier reeds een bijdrage aan. Zo verzorgt het CBG bijvoorbeeld een onderdeel van de opleiding van klinisch farmacologen.
Wat vindt u van het feit dat er nog zoveel geheimzinnigheid over deze zaak is, waarbij het lijkt alsof de instelling geen openheid van zaken wil geven? Deelt u daarnaast de opvatting dat van deze casus geleerd kan worden, maar niet als het, zoals in deze zaak, in nevelen gehuld blijft en vindt u ook dat andere instellingen die tegen dezelfde problemen aanlopen, van deze casus moeten kunnen leren?
Ik herken het beeld niet dat er sprake is van geheimzinnigheid, zoals u stelt. Wel klopt het dat, zoals gebruikelijk tijdens de looptijd van een onderzoek, geen publieke mededelingen worden gedaan over deze specifieke casus. Ik wijs erop dat een deel van de beperkte informatiedeling inherent is geweest aan het strafrechtelijk onderzoek. Verder is het een afweging van de betrokken instelling om wel of geen uitlatingen te doen. Hierbij speelt het aspect van privacy en in het bijzonder de medische geheimhoudingsplicht. Uiteraard begrijp ik de maatschappelijke behoefte om zoveel mogelijk openheid te kunnen ervaren rondom wat er is gebeurd, maar daarbij dient wel rekening te worden gehouden met lopende onderzoeken en het medisch beroepsgeheim. Dit neemt niet weg dat de sector van ieder incident, hoe tragisch ook, kan leren en dat dit ook nu het geval is. Vanuit mijn rol zal ik dit ook blijven aanmoedigen en ik kom hier op terug in de brief die uw Kamer van mij ontvangt over de leercultuur in de GGZ.