De berichten ten aanzien van het starten van een Vrije School in Schin op Geul |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u de berichten «Wel of geen Vrije School in Schin op Geul?» van 24 januari1 en «Ouders willen vrije school openen in Schin op Geul» van 17 maart jl.?2
Ja.
Zijn bij u ook andere soortgelijke initiatieven bekend? Kunt u daar een overzicht van geven? Lopen deze initiatieven tegen dezelfde problematiek aan?
Er zijn mij verschillende initiatieven bekend waarin een groep ouders zich heeft verenigd omdat zij vrije schoolonderwijs wensen en dat niet in de directe omgeving beschikbaar is. Daarnaast is er ook een aantal initiatieven voor andere typen onderwijs. Ik heb echter geen volledig overzicht van schoolinitiatieven. Deze initiatieven proberen op verschillende manieren, al dan niet in samenwerking met bestaande schoolbesturen, hun onderwijsidee te realiseren.
Nu heb ik moeten constateren dat een groot deel van deze initiatieven daarbij aanloopt tegen belemmeringen in de wet- en regelgeving. Zij geven aan dat de huidige wet- en regelgeving hen niet de mogelijkheden biedt om de school te starten die aansluit bij hun wensen, ondanks dat de Grondwet dit recht wel garandeert. Daarbij kan ik me goed voorstellen dat deze situatie teleurstellend is, zeker als er een grote groep ouders en leerlingen is die duidelijk aangeeft behoefte te hebben aan een bepaalde nieuwe school.
Deze signalen neem ik dan ook serieus. Daarom heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding dat in de toekomst meer mogelijkheden biedt om op basis van daadwerkelijke belangstelling en een toets op de kwaliteit, een school te kunnen starten.
In hoeverre vindt u dat ook in gebieden waar sprake is van leerlingendaling ruimte moet zijn om een nieuwe school te starten als deze in een behoefte voorziet waar veel vraag naar is?
Ik vind het belangrijk dat het onderwijsaanbod in een regio aansluit bij de wensen van ouders die in die regio wonen. Dat geldt ook voor gebieden met leerlingendaling. In sommige gevallen is het starten van een nieuwe school de beste optie. Een andere mogelijkheid is om met bestaande schoolbesturen in gesprek te gaan.
Weet u of het initiatief tot het starten van een vrije school in Schin op Geul zich positief ontwikkelt? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, welke juridische belemmeringen zijn er?
In de berichtgeving zoals hierboven aangehaald, worden diverse opties genoemd om een vrije school in Schin op Geul te openen. Voor de vorming van een nevenvestiging is overdracht van een bestaande school nodig. Dat behoort niet tot de mogelijkheden. Een dislocatie van een vrije school in Maastricht is niet mogelijk. Een dislocatie kan alleen worden verbonden aan een school waarvan de hoofdvestiging in dezelfde gemeente is gevestigd. Ook het stichten van een nieuwe school is binnen de huidige wet- en regelgeving niet haalbaar. De enige optie is op dit moment het oprichten van een particuliere school. Uiteraard waardeer ik het altijd als ouders zich inzetten voor onderwijs dat aansluit bij hun onderwijswensen.
Er is wetgeving in voorbereiding die het in deze situatie wellicht in de toekomst mogelijk maakt voor de school om te kunnen starten. Het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen ziet immers op een aangepaste procedure voor het starten van nieuwe scholen gebaseerd op daadwerkelijke belangstelling en voorwaarden voor de onderwijskwaliteit.
Geeft het wetsvoorstel toekomstbestendig onderwijsaanbod in het basisonderwijs (Kamerstukken 34 656) in zijn huidige vorm voldoende handvaten om initiatieven zoals het oprichten van een vrije school in Schin op Geul ruimte te geven? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Toekomstbestendig Onderwijsaanbod geeft geen aanvullende ruimte voor het starten van een nieuwe school. Het voorstel geeft bestaande scholen meer mogelijkheden om het bestaande onderwijsaanbod makkelijker aan te kunnen passen op de wensen van ouders, zoals het verplaatsen van een school, of het eenvoudiger veranderen van de richting.
Welke stappen zouden initiatiefnemers, anticiperend op de nieuwe wetgeving, kunnen nemen om de kans zo groot mogelijk te maken dat men een dislocatie kan openen op een zo kort mogelijke termijn na in werking trekking van de nieuwe wetgeving?
Er is geen nieuwe wetgeving in voorbereiding die de mogelijkheden voor een dislocatie verruimt. Een dislocatie is immers slechts bedoeld voor het oplossen van huisvestingsproblematiek op de hoofdlocatie. Dislocaties zijn niet bedoeld om een nieuwe school op te richten. Voor het starten van nieuwe scholen geldt de stichtingsprocedure, zoals beschreven in artikelen 74 tot en met 83 van de Wet op het primair onderwijs (WPO).
Ik streef ernaar dat het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen voor de zomer aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden. Het is echter pas mogelijk om te anticiperen op een eventuele nieuwe procedure voor het starten van nieuwe scholen wanneer het wetsvoorstel is aangenomen in de Tweede en Eerste Kamer.
Biedt de huidige wetgeving initiatiefnemers mogelijkheden voor een overbruggingsperiode zoals in de casus in Schin op Geul zich voordoet? Welke stappen kunt en wilt u nemen om dit en wellicht andere initiatieven te ondersteunen?
De WPO kent geen overgangsperiode die ruimte biedt om vooruit te kunnen lopen op nieuwe wet- en regelgeving. Daarnaast biedt de wet- en regelgeving voor het starten van nieuwe scholen ook geen ruimte om hiermee te experimenteren.
Wat zijn, net als bij het voortgezet onderwijs, de mogelijkheden om «een tijdelijke nevenvestiging» te vestigen? In hoeverre zou dit een mogelijkheid zijn voor dit initiatief?
Het primair onderwijs kent geen tijdelijke nevenvestigingen. Wel is er de mogelijkheid om huisvestingsproblemen op te vangen met een dislocatie wanneer de hoofdvestiging en dislocatie binnen dezelfde gemeente staan. Hiervan is echter geen sprake in de casus Schin op Geul.
Een tijdelijke nevenvestiging in het voortgezet onderwijs dient hetzelfde doel als een dislocatie in het primair onderwijs, namelijk het oplossen van een huisvestingsprobleem op een bestaande vestiging. De afstand tussen beide vestigingen in het voortgezet onderwijs mag maximaal 3 kilometer zijn (artikel 16, derde lid van de WVO).
Hoe ziet de procedure er uit als een schoolbestuur een schoolgebouw verlaat en een ander schoolbestuur zich in dit gebouw zou willen vestigen? In hoeverre kan een gemeente dit positief beïnvloeden?
Wanneer een schoolbestuur een schoolgebouw verlaat vervalt het eigendom. Het gebouw wordt middels een akte in eigendom teruggegeven aan de gemeente (artikel 110 WPO). Een bekostigde school met een huisvestingsbehoefte kan huisvesting bij de gemeente aanvragen (artikel 94 WPO). Een voorziening in de huisvesting voor een bekostigde school wordt slechts geweigerd indien er sprake is van een weigeringsgrond (artikel 100). Een schoolbestuur kan alleen aanspraak maken op huisvesting in de gemeente waarin zijn scholen zijn gevestigd.
Het bericht Technieklokaal Winterswijk bang voor sluiting door te weinig geld |
|
Hayke Veldman (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Technieklokaal bang voor sluiting door te weinig geld»?1
Ja.
Hoe kijkt u tegen de waarschuwing aan dat het «niet te dichten gat in de exploitatie met mogelijk gevolg de onherroepelijke sluiting van het technieklokaal» betekent?
De bijdrage die scholen via het Platform Bèta Techniek ontvangen is bedoeld als een tijdelijke extra impuls op weg naar een structurele borging van wetenschap en technologie in het onderwijs. In het kader van het Techniekpact geeft de overheid samen met alle verbonden partijen een stimulans die moet zorgen voor een goede regionale samenwerking. Dat scholen en bedrijven steeds beter hierin slagen blijkt ook uit het voorbeeld van het «Technieklokaal te Winterswijk».
Scholen moeten leerlingen in contact brengen met de wereld van wetenschap en technologie. Om scholen te ondersteunen bij het geven van wetenschap en technologie worden meerdere routes ingezet zoals het stimuleringsprogramma, het bevorderen van samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, het realiseren van een nieuwe leerlijn, middelen via de prestatiebox en het inbedden van wetenschap en technologie in het curriculum van de pabo. Hoe scholen die financiële middelen – via de reguliere onderwijsbekostiging, extra middelen vanuit de prestatiebox en ondersteuning van de regionale scholennetwerken – inzetten ten behoeve van hun opdracht, is aan hunzelf. Het «Technieklokaal» kan daar zeker een rol spelen, maar ook op andere manieren kunnen scholen hun opdracht gestalte geven. Mochten de scholen (-netwerken) gebruik willen maken van het «Technieklokaal» vanuit hun visie, dan kan dat. Er is dus sprake van een vraagfinanciering vanuit scholen en schoolbesturen.
Ziet u de meerwaarde van het in contact brengen van leerlingen met techniek, zeker in de regio Achterhoek waar een tekort is aan technisch geschoold personeel? Zo ja, staat een sluiting van het technieklokaal hier niet haaks op?
Ja, hier zie ik de meerwaarde van. Zie verder het antwoord onder 2.
Is het niet vreemd dat vrijwilligers, het bedrijfsleven en de gemeente Winterswijk hun verantwoordelijkheid nemen, maar dat de rijksoverheid hierin blijkbaar financieel tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2.
Bent u bereid om het financiële gat te dichten, zodat het technieklokaal in Winterswijk open kan blijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren, tot 2020, staat het de regionale netwerken van scholen vrij om te bepalen hoe zij de financiële middelen inzetten. Daarnaast ontvangen de scholen de komende jaren extra middelen via de prestatiebox. Het is aan de scholen om de keuze te maken om lessen te blijven afnemen bij het «Technieklokaal». De rijksoverheid geeft geen individuele bijdragen aan ondersteunende organisaties, dit loopt via scholen zelf.
Bent u van mening dat als het Technieklokaal in Winterswijk verdwijnt, dit haaks staat op het landelijke beleid van het stimuleren van techniekonderwijs bij kinderen?
Zie antwoord 5.
Bent u van mening dat het tekort van technisch geschoold personeel in de Achterhoek een probleem is en dat de rijksoverheid een actieve rol dient te spelen om dit tegen te gaan?
Ja, daar zijn wij met alle partners in het Techniekpact hard mee bezig. Basisscholen dragen daartoe bij. Maar ook de andere onderwijs- en bedrijfssectoren hebben de handen ineengeslagen.
Het artikel ‘Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?’ |
|
Karin Straus (VVD), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schoolbestuur, waar is uw jaarrekening?»1
Ja.
Hoe beoordeelt u de steekproef uitgevoerd door het Onderwijsblad en de aangehaalde cijfers van de VO-raad?
De steekproef en de cijfers onderschrijven het beeld dat de Staatssecretaris eerder al heeft verkregen naar aanleiding van een overleg met de VO-raad. Een vergelijkbaar gesprek is gevoerd met de PO-raad. Ook daaruit kwam het beeld dat een groot aantal scholen hun jaarverslag nog niet openbaar maken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer publiek bekostigde onderwijsinstellingen hun publieke verantwoordingdocument, namelijk de jaarverslagen, niet gemakkelijk toegankelijk maken, ondanks gemaakte afspraken hierover in de Code Goed bestuur? Zo ja, welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat ze dit wel doen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In onze brief van 19 februari 2015 over de reactie op de moties en het amendement bij de OCW-begroting 2015 (Kamerstuk 33 495, nr. 60) hebben wij aangegeven dat als de afspraken niet worden nageleefd we de regelgeving op dit punt zullen aanpassen. We zullen daarom regelen dat de sectorwetten worden aangepast. Daarna worden in de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs nadere aanwijzingen omtrent de openbaarmaking van het gehele jaarverslag, bestaand uit zowel het bestuursverslag, de jaarrekening en overige relevante stukken gegeven.
Bent u van mening dat het door schoolbesturen publiceren van samenvattingen van jaarverslagen, gecensureerde en ingekorte versies of «jaarverslagen op verzoek» geen openbaarheid van jaarverslagen genoemd mag worden? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke afspraken zijn er gemaakt tussen u en de koepelorganisaties om de transparantie onder instellingen met betrekking tot de publicatie van jaarverslagen te bevorderen? Wat zijn de consequenties voor de individuele instellingen als zij zich hier niet aan houden? Wie ziet erop toe dat deze consequenties ook volgen?
In een eerder stadium is met de koepelorganisaties afgesproken dat de afspraken omtrent de openbaarmaking in de branchecodes wordt opgenomen. Deze afspraken worden in het mbo, hbo en wo al voor het grootste deel nageleefd, terwijl het po en vo op dit punt meer achterblijven. De consequentie is dat we zo snel als mogelijk openbaarmaking gaan regelen via wet- en regelgeving. Dat betekent dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) dan hierop kan handhaven.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek dat wordt gedaan of is gedaan naar de mate waarin instellingen zich houden aan de afspraak tot actieve openbaarmaking? Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek zo snel mogelijk met de Kamer te delen?
In de, binnenkort te publiceren, «Financiële Staat van het Onderwijs» gaat de inspectie hier nader op in. De «Financiële Staat van het Onderwijs» wordt ook aan uw Kamer gezonden.
Vindt u dat wanneer de gemaakte afspraken stelselmatig door een behoorlijk percentage van de scholen niet wordt nagekomen, er alsnog een wettelijk voorschrift voor deze openbaarmaking moet worden geregeld? Wanneer en op basis van welke criteria overweegt u een wetswijziging? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Inzet budgetcoaches Vebego: sociaal en slim. Nu het onderwijs nog!’ |
|
Karin Straus (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel op de website van Wij Limburg over de inzet van budgetcoaches?1
Ja.
Deelt u de mening dat de hulp in de vorm van budgetcoaches van Vebego prijzenswaardig is?
Ja, budgetcoaches kunnen mensen helpen om inzicht te krijgen in hun inkomsten en uitgaven met als doel om het budget van het huishouden in balans te krijgen en (weer) financieel gezond en zelfredzaam te zijn.
Bent u het eens met de conclusie dat het duurzaam voorkomen van schulden een kwestie van win-win is voor zowel de werknemer als de werkgever en dat deze beide partijen hier meer bij zijn gebaat dan bij kwijtschelding van schulden? Zo ja, hoe bent u van plan preventie van schulden meer te stimuleren? Zo ja, hoe zult u in de toekomst voorkomen dat gemeenten schulden kwijtschelden, (zoals onlangs het geval was in Arnhem, Breda, Den Haag en Leiden)?
De win-win voor werknemer en werkgever zie ik zeker. De begeleiding van een werknemer die geen overzicht heeft in zijn administratie door een budgetcoach, kan hem helpen om zijn zaken weer op orde te krijgen en te houden. Hierdoor worden financiële zorgen en problemen mogelijk in een vroeg stadium opgepakt. Deze escaleren dan niet tot grote(re) zorgen die zich kunnen uiten in stress en uitval van de werknemer uit werk.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat preventie en vroegsignalering van schulden van cruciaal belang zijn. Ook werkgevers kunnen hier een rol vervullen, aangezien zij in veel gevallen de eerste signalen van mogelijke financiële problemen bij werknemers kunnen opmerken. In het samenwerkingsverband van het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) draag ik daarom bij aan de ontwikkeling van een website gericht op werkgevers, waar zij terecht kunnen voor informatie over het bevorderen van financieel gezonde medewerkers en het voorkomen van financiële problemen. De lancering van deze website staat gepland voor mei 2017.
Het is aan gemeenten hoe zij – binnen de kaders van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening – invulling geven aan de schuldhulpverlening. Het stadium van de financiële zorgen van de werknemer is bepalend voor welk instrument vanuit de schuldhulpverlening noodzakelijk is. Indien de financiële zorgen bestaan uit het ontbreken van overzicht en het niet op orde krijgen van de eigen administratie, dan kan een budgetcoach zeker helpen. Als onbetaalde rekeningen te hoog zijn en het moment van het treffen van betalingsregelingen voorbij is, dan zijn andere interventies nodig waar een budgetcoach niet in kan voorzien.
Deelt u de mening dat leren omgaan met geld en leren budgetteren op jonge leeftijd het maken van schulden helpt te voorkomen? Zo ja, hoe bent u van plan om het leren omgaan met geld en het leren budgetteren te implementeren in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs?
Ik deel uw mening dat het aanleren van vaardigheden om goed om te gaan met geld noodzakelijk is en preventief kan werken om schulden bij jongeren nu of in de toekomst te voorkomen. Het opnemen van financiële vaardigheden, het leren omgaan met geld en het leren budgetteren, in het curriculum voor scholen is de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW. Het is meegenomen als aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van het programma Onderwijs2032.
Ik steun projecten gericht op het aanleren en versterken van financiële vaardigheden van jongeren met subsidies vanuit de subsidieregeling aanpak armoede en schulden, zoals MoneyWays van Diversion, de Budget Challenge van Weet Wat Je Besteedt en ik organiseer ook in 2017 een activiteit voor jongeren in de Week van het Geld. Op die manier steun en stimuleer ik scholen, projecten en gemeenten die aan de financiële vaardigheden van jongeren werken.
Zou de wijze waarop en de mate waarin leren omgaan met geld nu onderdeel is van het onderwijs landelijk gemonitord moeten worden, omdat nu niet duidelijk is of en zo ja hoe scholen het leren omgaan met geld in hun lesprogramma verwerken, ondanks kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs en kerndoel 35 voor het primair onderwijs?
Voor alle kinderen en jongeren is het belangrijk dat zij de waarde en de functie van geld begrijpen, zodat zij hier op verstandige wijze mee om kunnen gaan. In de kerndoelen van het curriculum is vastgelegd dat scholen verplicht zijn hier aandacht aan te besteden. Scholen zijn vrij daar op een eigen manier invulling aan te geven, die past bij hun pedagogische en didactische visie en bij hun leerlingpopulatie.
Er zijn diverse (internationale) onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld onder kinderen en jongeren.2 Het gaat dan vooral over het effect van financiële educatie. Daaruit blijkt dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar graag meer onderwijs hierin zou willen hebben. Ook blijkt dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren wordt aangeboden. Via het Platform Wijzer in geldzaken (WiG) worden scholen daarom ondersteund en gestimuleerd op een structurele manier aandacht te besteden aan financiële educatie. Het belang van financiële vaardigheden is tevens een aandachtspunt voor een toekomstgericht curriculum dat wordt ontwikkeld in het kader van Onderwijs2032.
Hoe wordt de effectiviteit van financiële educatie op dit moment gemeten? Welke maatregelen worden genomen indien de effectiviteit van financiële educatie beneden peil ligt?
Financiële educatie omvat een scala aan onderdelen; van het overbrengen van kennis en informatie door massamediale campagnes met spotjes, flyers en via social media, het aanleren van vaardigheden in groepen tijdens lessen tot het veranderen van iemands houding en opstelling door individuele budgetcoaching. Door deze veelheid en diversiteit aan instrumenten om mensen financieel gezond gedrag aan te leren zodat ze verstandig omgaan met hun geld, is het nu nog onmogelijk om uitspraken te doen over de algehele effectiviteit van de financiële educatie. De WRR heeft in de working paper «Duurzame verbetering van gezond financieel gedrag. Droom of werkelijkheid?»geconcludeerd dat financiële educatie waarbij alleen sprake is van kennisoverdracht onvoldoende effectief is.3
Er is onderzoek gedaan naar de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Daaruit blijkt dat – mits op een goede manier opgezet – dergelijke interventies kunnen bijdragen aan het bevorderen van financiële vaardigheden en verantwoord financieel gedrag. Voor zover interventies zich beperken tot kennisoverdracht dragen zij nauwelijks bij aan het beïnvloeden van financieel gedrag.
Welke mogelijkheden ziet u om de vuistregels voor gezond financieel gedrag van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) die op 7 november 2016 zijn gepubliceerd, mee te nemen in het stimuleren van het leren omgaan met geld?2
Het Nibud is een belangrijke samenwerkingspartner in de aanpak van schulden en deelt veel kennis over de preventie, signalering en aanpak van schulden. De vuistregels van het Nibud zijn zeer nuttig in het kader van preventie van schulden en bewustwording van het belang van het voorkomen van financiële problemen. Deze vuistregels vormen de basis van wat gezond financieel gedrag inhoudt en passen geheel in mijn streven om financiële educatie in het onderwijs nadrukkelijk en structureel op te nemen. In afwachting van de uitwerking van het advies door het Ministerie van OCW werk ik samen met Wijzer in geldzaken (WiG) en het Ministerie van OCW aan manieren om op korte termijn jongeren financiële vaardigheden bij te brengen. Dat doe ik onder meer door de projecten en activiteiten die ik heb beschreven in het antwoord op vraag 4.
De aanmeldleeftijd in het onderwijs |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Facebook-pagina «Ouders voor eerlijke schoolkeuze Den Haag»?1
Ja.
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken die er toe leiden dat ouders hun kinderen vóór de leeftijd van drie jaar moeten aanmelden in het basisonderwijs op basis van de Wet op het primair onderwijs (WPO)?
Het staat basisschoolbesturen vrij om afspraken met elkaar te maken over het aanmeldbeleid op hun scholen. Deze afspraken moeten wel binnen de kaders van de WPO passen. In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders een kind schriftelijk kunnen aanmelden voor toelating tot de basisschool vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Dus niet daarvoor. Het schoolbestuur moet binnen zes weken na aanmelding een beslissing over een aanmelding nemen (artikel 40, zesde lid).
Deelt u de stelling dat basisscholen onderling geen afspraken mogen maken met als doel het aantal aanmeldingen van ouders te beperken tot één schoolkeuze op basis van de WPO? Geldt dit evenzeer voor middelbare scholen op basis van de Wet op het voortgezet onderwijs? (WVO)?
In de WPO (artikel 40, tweede lid) staat dat ouders bij de aanmelding voor toelating van hun kind moeten aangeven bij welke school of scholen eveneens om toelating is verzocht. Dit betekent dat ouders hun kind voor meer dan één school tegelijkertijd mogen aanmelden. Indien ouders hun kind voor meerdere scholen aanmelden, moeten ze dit aan de betreffende scholen laten weten. Schoolbesturen mogen onderling geen afspraken maken die deze mogelijkheid verbieden.
Ouders mogen hun kinderen ook op meerdere scholen in het voorgezet onderwijs aanmelden voor toelating. Dit blijkt uit artikel 27, lid 2a, van de WVO.
Is het convenant «Invoering één aanmeldleeftijd Den Haag» onder de huidige wetgeving juridisch houdbaar? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke stappen bent u bereid te zetten om dit te herstellen?2
Volgens het convenant melden ouders hun kind aan in de periode dat het kind de leeftijd van één jaar bereikt tot en met 30 september daaropvolgend. Dit kan slechts bij één school tegelijkertijd. Dat is niet in lijn met de WPO, zoals uitgelegd in de antwoorden op vraag 2 en 3. Daarom moet het convenant worden aangepast op een manier dat het binnen de kaders van de WPO past. Momenteel is de gemeente samen met de deelnemende schoolbesturen op zoek naar een passende oplossing.
Kunnen ouders zich beroepen op de WPO wanneer een school die zich onder het convenant heeft geschaard een aanmelding weigert omdat het desbetreffende kind al is aangemeld bij een andere school? Welke stappen kunnen deze ouders nemen?
Signalen van ouders over schoolbesturen die de wet niet naleven, kunnen voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) aanleiding zijn om onderzoek naar een casus te doen. Het weigeren van een aanmelding, omdat een kind al is aangemeld bij een andere school is hier een voorbeeld van.
Indien een schoolbestuur heeft besloten om een kind niet toe te laten op een school, kunnen ouders in bezwaar gaan bij het schoolbestuur wanneer het een openbare school betreft. Daarna kunnen zij eventueel nog naar de bestuursrechter. Indien het een bijzondere school betreft, kunnen ouders in beroep gaan bij de burgerlijke rechter.
Bent u bekend met andere convenanten of afspraken tussen basisscholen of middelbare scholen die in strijd zijn met de WPO en de WVO en in het bijzonder artikel 40 van de WPO en artikel 27 van de WVO? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, bent u bereid dat te onderzoeken en de Kamer hierover spoedig te rapporteren?
Mij zijn op dit moment geen convenanten of afspraken in andere gemeenten bekend die in strijd zijn met de wet. De inspectie heeft ook geen signalen ontvangen. Gemeenten of schoolbesturen die vragen hebben over aanmeldprocedures in relatie tot de wet, ondersteun ik om de vragen te beantwoorden. Naar aanleiding van de berichten over «één aanmeldleeftijd Den Haag» is gekeken naar de procedure die in de Haagse regio wordt gehanteerd voor de aanmelding van leerlingen voor het voortgezet onderwijs.3 Die procedure schrijft voor dat leerlingen op slechts één school kunnen worden aangemeld, hetgeen niet in lijn is met de WVO (artikel 27, lid 2a). Ik zal de betreffende schoolbesturen vragen om ook een passende oplossing voor het voortgezet onderwijs te vinden.
Verder zal ik in de communicatie met scholen en gemeenten extra aandacht besteden aan de wettelijke kaders waaraan een aanmeldprocedure moet voldoen. Indien er signalen komen dat in meer gemeenten de aanmeldprocedure in strijd is met de WPO of WVO, zal ik de betreffende casus onderzoeken. Zo nodig kan de inspectie het aanmeldbeleid als specifiek aandachtspunt in haar jaarwerkplan opnemen.
Diploma-erkenning in Duitsland |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel getiteld: «Met succes op banenjacht bij de buren»?1
Ja
Deelt u de mening dat we zoveel mogelijk moeten faciliteren dat Nederlanders ook een baan in een buurland kunnen vinden en dat het van belang is om regelgeving die dat in de weg zit zoveel mogelijk te wijzigen?
Over de grens zijn er kansen en mogelijkheden voor Nederlandse werkzoekenden om een betaalde baan te vinden. Van belang is dat werkzoekenden zich goed oriënteren en informeren over de consequenties van het werken in het buurland. De ondersteuning van Nederlandse werkzoekenden bij het vinden van werk houdt niet op bij de grens. Er zijn verschillende nationale en (EU)regionale organisaties die werkzoekenden hierbij kunnen ondersteunen. Om de kansen en mogelijkheden voor werk in het buurland maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk de drempels die men ervaart weg te nemen. Het kabinet heeft vorig jaar het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid ingesteld, dat hiermee aan de slag is gegaan.
Herkent u het signaal dat erkenning van Nederlandse diploma's of certificaten vaak nog een probleem is voor mensen die in Duitsland aan de slag willen?
Diploma-erkenning blijkt in bepaalde gevallen een probleem. Voor zover casuïstiek mij bekend is, bestaat de kwestie alleen rond de erkenning van diploma’s van gereglementeerde beroepen. Er zijn ongeveer 2.500 tot 3.000 beroepen in Nederland (en Duitsland)2, en in beide landen zijn er circa 150 door de overheid gereglementeerd. Met die gereglementeerde beroepen zijn er twee problemen:
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Straus c.s.2 die u oproept om in bilateraal overleg te treden met de Duitse deelstaten om erkenning van met name mbo-diploma's te regelen?
Het Ministerie van OCW heeft de afgelopen jaren meerdere keren overlegd met Duitsland, op federaal niveau en op het niveau van de betrokken deelstaten, Noordrijn-Westfalen (NRW) en Nedersaksen. De betrokkenen bij deze overleggen variëren van Minister tot ambtenaar tot inhoudelijk expert.
Momenteel loopt het bilaterale overleg met NRW over de erkenning van diploma’s en beroepskwalificaties voor gereglementeerde beroepen. Naast een discussie over mogelijke vereenvoudiging of meer transparantie van de erkenningsprocedure in het algemeen, is er een inhoudelijke werkgroep van ambtenaren en experts gestart, die een vergelijking gaat maken van de opleiding Verzorgende IG in relatie tot het beroep Altenpfleger(in). Deze werkgroep rondt begin 2017 zijn werkzaamheden af. Doel is om een gezamenlijk standpunt te formuleren over de overeenkomsten en verschillen tussen de in Nederland behaalde en de in Duitsland gevraagde competenties Verzorgende.
Overigens is in Benelux-verband eveneens een werkgroep gestart – waarin ook Noordrijn-Westfalen participeert – om naar de erkenning van gereglementeerde beroepen te kijken. Het doel van deze werkgroep is onder andere om te zien of op het niveau van de Benelux afspraken gemaakt kunnen worden over vereenvoudiging van erkenning van diploma’s voor gereglementeerde beroepen. In december moet helder zijn welke opties er zijn.
Wat is de huidige status van dit bilaterale overleg? Welke Nederlandse provincies en Duitse deelstaten zijn betrokken en wat zijn de resultaten tot nu toe?
Op het niveau van Ministers is met NRW afgesproken dat wij ons aan weerskanten van de grens inspannen om, waar mogelijk, het proces rond erkenning van diploma’s en beroepskwalificaties te vergemakkelijken.
Over de stand van zaken rond Altenpfleger(in) heb ik u bij vraag 4 geïnformeerd. Met NRW is afgesproken dat snel een vergelijkbare expertgroep voor het beroep Erzieher(in) in relatie tot de opleiding Verzorgende IG wordt opgestart. Op basis van de resultaten van de werkgroepen met NRW gaan wij vervolgens ook het gesprek aan met Nedersaksen. Deze werkgroepen (zullen) bestaan uit inhoudelijke experts.
Het meest concrete resultaat van mijn overleg met de deelstaten tot nog toe is dat er aan Duitse zijde op alle niveaus een bewustzijn is dat de erkenning van diploma’s voor gereglementeerde beroepen aan Nederlandse zijde als problematisch wordt ervaren, en dat rond de erkenning van de Nederlandse opleiding Verzorgende IG in Duitsland een gezamenlijk Nederlands-Duits standpunt nodig is.
Wat zijn uw acties om diegenen die bezig zijn met de begeleiding van werkzoekenden bij het zoeken van een baan in het buurland, te informeren over de inzet en de resultaten van dit bilaterale overleg?
De resultaten van het overleg met NRW -en in een later stadium met Nedersaksen- worden in het actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid ingebracht en zullen via deze route gedeeld worden met de provincies en andere betrokken partijen zoals de VNG, gemeenten en de Euregio’s. De Ministeries van EZ en BZK zullen u informeren over de werkzaamheden en conclusies van het actieteam.
Welke deadline heeft u zichzelf gesteld om de bovengenoemde motie tot uitvoering te brengen?
Er wordt hard gewerkt aan de uitvoering van de motie. Een deadline kan ik nog niet noemen, omdat ik dit niet alléén kan beslissen. Zoals ik bij de indiening van de motie al gesteld heb, is resultaat afhankelijk van bilateraal overleg met Duitsland, op verschillende niveaus en met twee deelstaten. Dat overleg heeft tijd nodig.
Vanaf welke datum kunnen Nederlandse werkzoekenden aan de slag in Duitsland, zonder dat de erkenning van het Nederlandse (mbo-)diploma in de weg zit of voor vertraging zorgt?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 uiteen gezet, is de problematiek beperkt tot de ca. 150 gereglementeerde beroepen. Voor wat betreft de procedure voor erkenning voor deze beroepen, die weinig transparant en op onderdelen te ingewikkeld is, ben ik in gesprek met de Duitse collega’s. De inhoudelijke problemen die bestaan zijn vooral verbonden met één opleiding, namelijk Verzorgende IG, in relatie tot twee in Duitsland gereglementeerde beroepen. Ook daaraan wordt gewerkt.
Vmbo-leerlingen die aangeven onvoldoende kennis van geldzaken te hebben |
|
Karin Straus (VVD), Aukje de Vries (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nationale Onderwijsgids van 17 mei jongsleden over het gebrek aan kennis over geldzaken bij vmbo-leerlingen? Wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel en het onderzoek. Een dergelijk onderzoek geeft weer hoe jongeren vanuit hun eigen perspectief kijken naar een thema als «het leren omgaan met geld». Onderzoeken als deze laten zien dat jongeren gebaat zijn bij aandacht voor leren omgaan met geld. Dit wordt ook meegenomen bij het in kaart brengen van de curriculumbehoefte- en aanbod, zoals thans aan de orde is in het traject rond onderwijs 2032.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen op jongere leeftijd al leren omgaan met geld? Wat gebeurt op dit moment op dat gebied, in het algemeen, maar ook meer specifiek voor de vmbo-leerlingen?
Ik deel de mening dat het relevant is dat kinderen en jongeren al vroeg leren omgaan met geld en dat ze de waarde en de functie van geld begrijpen. Uiteindelijk moeten zij financieel zelfstandig kunnen participeren in de samenleving. Een belangrijke rol is hierbij ook weggelegd voor de ouders. Zij hebben net als het onderwijs een taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag.
Aandacht voor deze thematiek is in het onderwijs geborgd via onder meer de kerndoelen in het primair onderwijs en de onderbouw (= de eerste twee of drie leerjaren) van het voortgezet onderwijs. In deze kerndoelen is vastgelegd dat leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, waaronder als consument.2
In de rekenmethoden voor het primair onderwijs zijn bijvoorbeeld opgaven aanwezig die te maken hebben met onder meer het berekenen en schatten van geldbedragen en de waarde van geld/koopkracht.
In het voortgezet onderwijs zijn er diverse vakken waarin de thematiek rond het leren omgaan met geld terugkomt waaronder Economie, Maatschappijleer en Management & Organisatie. Dit laatste vak zal bovendien per 1 augustus 2018 vervangen worden door het vak Bedrijfseconomie, ondernemerschap en financiële zelfredzaamheid, dat voor de vierde klassen havo en vwo zal gelden.
In het kerndeel van alle beroepsgerichte examenprogramma’s staat opgenomen dat leerlingen economisch bewust moet kunnen omgaan met materialen en middelen. Bij een substantieel deel van de beroepsgerichte profielvakken in het vmbo wordt gerichte aandacht geschonken aan financiële kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor Economie en Ondernemen (E&O), Horeca, Bakkerij en Recreatie (HBR), Zorg en Welzijn (Z&W), Bouwen, Wonen en Interieur (BWI), Dienstverlening en Producten (D&P) en Groen.
In hoeverre is omgaan met geld nu onderdeel van de doelstellingen van het basis- en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre is het belang van het leren omgaan met geld ook verwerkt in de referentieniveaus voor rekenen?
De referentieniveaus rekenen beschrijven de te bereiken niveaus voor rekenvaardigheid. Het rekenen met geld is daar onderdeel van, in de zin dat een rekensom in een geldsituatie kan worden gegoten. Het leren omgaan met geld is geen specifiek doel van de referentieniveaus. Doel van de referentieniveaus rekenen is de beheersing van de basisvaardigheid rekenen te vergroten. Wel kan afgeleid worden dat het bijdraagt aan het financieel zelfstandig kunnen opereren in de maatschappij.
Is bij u bekend hoeveel leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs les krijgen in omgaan met geld? Wat zijn de redenen dat scholen hier meer of juist minder aandacht voor hebben?
In de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan consumeren en budgetteren (kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs) en aan het zich redzaam gedragen als consument (kerndoel 35 voor het primair onderwijs). De kerndoelen gelden voor alle leerlingen. In beginsel zullen alle leerlingen tijdens hun schooltijd op een bepaalde manier hiermee in aanraking komen. Er wordt echter niet landelijk gemonitord op welke wijze en met welke intensiteit scholen aandacht besteden aan maatschappelijke thema’s zoals omgaan met geld, en ook niet waarom zij dat zo doen. Op het tweede deel van deze vraag kan ik u dan ook geen antwoord geven.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de kennis van leerlingen over omgaan met geld, zo ja wat waren de conclusies hiervan?
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld door kinderen en jongeren, in Nederland en daarbuiten. Deze studies onderzochten met name het effect van financiële educatie.3 Over het algemeen wijzen de onderzoeken uit dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar dat zij ook graag meer onderwijs hierin zouden willen hebben. Uit enkele buitenlandse onderzoeken is ook aangetoond dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren word aangeboden.
In hoeverre is het leren omgaan met geld onderdeel van het advies Onderwijs2032?
Het belang van omgaan met geld komt in de visie van Platform Onderwijs2032 tot uiting in het curriculum via het burgerschapsonderwijs en het rekenonderwijs. Om leerlingen te helpen verantwoordelijke burgers te worden, leren ze op allerlei terreinen van het leven kritisch na te denken en probeert het onderwijs ze verantwoordelijkheid bij te brengen voor hun eigen handelen, waaronder bijvoorbeeld hun financiële mogelijkheden. Onderdeel van het rekenonderwijs kan onder andere zijn dat leerlingen leren hoe ze verantwoord met geld kunnen omgaan, zodat zij optimaal worden voorbereid op hun financiële zelfstandigheid. Zowel burgerschap als rekenen behoren tot de kern van een toekomstgericht curriculum.4
Wat zou er nog extra gedaan kunnen worden om het omgaan met geld nog nadrukkelijker in het onderwijs een plaats te geven?
Internationale onderzoeken wijzen uit dat onderwijs in omgaan met geld effectief is en aanzien van kennis, houding en gedrag, wanneer er structureel aandacht aan wordt besteed. Het advies van het Platform Onderwijs2032 biedt goede aanknopingspunten om financiële vaardigheden structureel te verankeren in het curriculum. In het vervolg van het proces om tot een toekomstgericht curriculum te komen, zal het advies van het Platform Onderwijs2032 nader uitgewerkt worden.
Wat draagt het programma «Wijzer in Geldzaken» bij aan het leren omgaan met geld (in het algemeen, maar ook meer specifiek in het vmbo)? Wat zijn de (output-) indicatoren en doelen die met «Wijzer in Geldzaken» gehaald moeten worden? Welke worden daarvan gerealiseerd? In hoeverre is hier sprake van een uitsplitsing naar schooltypen?
Wijzer in Geldzaken (WiG) pleit voor structurele aandacht voor financiële competenties in het schoolcurriculum, zodat kinderen, jongeren en jongvolwassenen gedurende hun hele schoolcarrière leren omgaan met geld.
WiG stelt zich ten doel dat op school structureel aandacht wordt besteed aan financiële educatie. Het streven is dat omgaan met geld wordt opgenomen in de lesmethoden die op scholen worden gebruikt. Daartoe wordt leren omgaan met geld verbonden met andere thema’s zoals ondernemen, en ondergebracht in bestaande vakken.
Ook wordt gekeken op welke manier docenten het beste kunnen worden opgeleid om leerlingen en studenten te leren omgaan met geld.
Tegelijkertijd werkt WiG nauw samen met de belangrijkste educatieve uitgeverijen om leren omgaan met geld te integreren in de bestaande lesmethodes. Met Zwijsen en Malmberg zijn lessen voor het basisonderwijs ontwikkeld, en met Noordhoff is voor de onderbouw van het vmbo een katern Wijzer met geld geproduceerd dat via de scholen aan 100.000 vmbo-leerlingen is toegestuurd. Uitgeverij Edu’Actief heeft financiële vaardigheden opgenomen in een nieuwe vmbo-methode voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en ook voor het praktijkonderwijs zijn aparte delen over financiële vaardigheden opgenomen.
Deelt u de mening dat het op school leren omgaan met geld beter is dan de plannen die onder andere de gemeenten Den Haag, Arnhem, Leiden en Breda hebben om schulden van jongeren kwijt te schelden ten koste van schuldeisers en belastingbetalers? Zo ja, hoe bent u van plan meer in te zetten op preventie van schulden in plaats van gemeenten gratis geld te laten uitdelen?
Voorkomen is zonder meer beter dan genezen en vanuit dat principe is de inzet op preventie ook een van de speerpunten van dit kabinet. Het kabinet doet dit op landelijk niveau onder meer via de initiatieven van WiG, maar stimuleert daarnaast ook de lokale overheden, door het delen van best practices, het onder de aandacht brengen van effectieve aanpakken via de zogenaamde business cases en door gemeenten door middel van het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers meer inzicht te geven in de risico’s op schulden binnen de lokale populatie.5
De doorstroom van voortgezet speciaal onderwijs naar regulier voortgezet onderwijs |
|
Helma Lodders (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van omroep Flevoland over een havist die haar examens uit het speciaal onderwijs niet mee kan nemen naar het reguliere onderwijs?
Ja.
Klopt het dat behaalde resultaten in het voortgezet speciaal onderwijs niet meetellen in het voortgezet onderwijs? Zo ja, waarom is er voor een dergelijke constructie gekozen?
Nee. Bij een overstap van het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) naar het voortgezet onderwijs (hierna: vo) kunnen behaalde examenresultaten worden meegenomen, mits de leerling en de ontvangende school voldoen aan de eisen die zijn gesteld in het eindexamenbesluit vo. Dit geldt voor vso-scholen met een examenlicentie.
De resterende scholen laten de examens afnemen via de staatsexamencommissie. Het Eindexamenbesluit VO noemt niet de cijferlijsten (behaalde deelexamens) die door deze commissie worden afgegeven. Dat betekent in sommige gevallen dat er ontheffing verleend moet worden aan een vo-school om resultaten van een deelexamen te mogen betrekken bij de uitslagbepaling, zoals ook in dit geval gebeurd is.
Op welke wijze kunnen leerlingen uit het speciaal onderwijs doorstromen naar het reguliere onderwijs? Lopen deze leerlingen bij een dergelijke overgang altijd vertraging op?
Elke leerling in het vso heeft een ontwikkelingsperspectief. Dit moet tenminste één keer per jaar door de school met de ouders en indien mogelijk met de leerling zelf worden geëvalueerd en waar nodig worden bijgesteld. De vso school overlegt met de ouders en de leerling of en wat de mogelijkheden zijn om een overstap naar het regulier onderwijs te maken en of er extra ondersteuning nodig is. Dit wordt ook afgestemd met de reguliere vo school. Als de leerling tot een overstap in staat blijkt, moet het ontwikkelingsperspectief in overleg met ouders en leerling worden bijgesteld.
De overstap van het vso naar het vo hoeft geen vertraging op te leveren. Wat betreft onderwijsinhoud en de gestelde exameneisen is er geen verschil tussen het vo en het vso. Het verschil zit in het maatwerk dat door de vso school ten aanzien van het onderwijs(tempo) en de examinering geleverd wordt.
Wat is de rol van het samenwerkingsverband passend onderwijs bij het doorstromen van speciaal naar regulier onderwijs?
Het samenwerkingsverband passend onderwijs heeft een rol bij de overstap van speciaal naar regulier onderwijs als er behoefte is aan extra ondersteuning van een leerling. In het ondersteuningsplan van een samenwerkingsverband staan afspraken die de besturen hebben gemaakt over de verdeling, besteding en toewijzing van middelen voor extra ondersteuning en de voorzieningen voor extra ondersteuning aan de scholen. De afspraken verschillen per samenwerkingsverband.
Op welke wijze worden ouders en leerlingen in het speciaal onderwijs geïnformeerd over de mogelijkheden om door te stromen?
Op informatieavonden worden ouders en leerlingen geïnformeerd over de examenmogelijkheden die de school biedt. Daarbij kunnen ook de mogelijkheden aan de orde komen die er zijn om tussentijds uit te stromen naar het regulier onderwijs. Het is aan de scholen om ouders en leerlingen hierover te informeren.
Bent u van mening dat er in deze situatie sprake is van voldoende informatievoorziening?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat leerlingen die uit het voortgezet speciaal onderwijs komen de kans moeten kunnen krijgen om in het reguliere onderwijs door te stromen en dat dit gepaard moet gaan met zo min mogelijk studievertraging?
Het is aan de leerling, de ouders en de school om te bepalen of een leerling de overstap van het vso naar het vo kan maken. Ik ben met u eens dat de manier waarop een leerling in het vso geëxamineerd is, bij een overstap naar het vo geen directe aanleiding voor studievertraging zou moeten zijn.
Kunt u zich nogmaals over deze specifieke casus buigen om te bezien hoe ervoor gezorgd kan worden dat deze leerling zo min mogelijk studievertraging oploopt?
Dit is reeds gebeurd. Er is contact geweest tussen de school en het Ministerie van OCW om deze specifieke casus te bespreken, naar aanleiding van een vraag die de moeder van deze leerling heeft gesteld aan het Ministerie van OCW en het antwoord dat ze daarop heeft gekregen. Volgend op dit contact heeft de school een ontheffing ontvangen om de door de leerling in het vso behaalde resultaten op de staatsexamens te mogen betrekken bij de uitslagbepaling van het examen waar de leerling dit jaar op de reguliere school aan deelneemt. Er is daarmee geen sprake meer van mogelijke studievertraging.
Samenwerking tussen scholen in Zeeuws-Vlaanderen die worden geconfronteerd met leerlingendaling |
|
André Bosman (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) over scholen in Zeeuws-Vlaanderen die door krimp in de problemen komen?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat het belangrijk is dat een dekkend aanbod van schoolsoorten in het middelbaar onderwijs in elke regio aanwezig moet zijn?
Elke leerling in Nederland heeft recht op onderwijs dat bij hem of haar past. Door leerlingendaling kan het onderwijsaanbod in een regio onder druk komen te staan. Desalniettemin is het van belang dat er een dekkend aanbod beschikbaar is in de regio. Uitgangspunt daarbij is dat schoolbesturen in de regio zelf verantwoordelijk zijn voor het onderwijsaanbod en de onderlinge afstemming daarvan.
In hoeverre deelt u de mening dat de samenwerking tussen scholen in krimpregio’s zo veel mogelijk moet worden bevorderd?
In mijn beleidsvisie op leerlingendaling heb ik aangegeven dat in het licht van forse leerlingendaling meer samenwerking tussen scholen nodig is2. Het beleid is enerzijds gericht op het bevorderen van samenwerking en anderzijds op het wegnemen van belemmeringen in regelgeving die samenwerking in de weg staan.
Kent u de samenwerkingsplannen van de genoemde scholen en de problemen waar men tegenaan loopt? Heeft de regionale procesbegeleider leerlingendaling al contact gelegd om het probleem te bespreken?
OCW is al geruime tijd in gesprek met de betrokken schoolbesturen in Zeeuws-Vlaanderen om hen te ondersteunen en mee te denken. In deze gesprekken staan de plannen van de scholen en de ervaren belemmeringen centraal.
Met subsidie vanuit OCW is van 2010 tot 2015 de Onderwijsautoriteit Zeeland (OAZ) actief geweest in Zeeland. Deze OAZ heeft heel Zeeland, maar ook Zeeuws-Vlaanderen geholpen bij het opzetten van een plan voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod. Daarna hebben de Zeeuws-Vlaamse besturen met succes een beroep gedaan op de regeling regionale procesbegeleiders van OCW. Er is een procesbegeleider actief geweest in de regio, die de besturen verder heeft ondersteund bij het opstellen van een regioplan. Mede dankzij deze inzet is het de besturen gelukt het techniekonderwijs in het vmbo gezamenlijk te organiseren in het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ook hebben ze plannen gemaakt om samen te werken bij de overige onderwijssoorten, onder andere door de inzet van ICT voor afstandsonderwijs. Deze initiatieven zijn stappen in de goede richting. In de komende tijd zullen de besturen deze samenwerking moeten intensiveren.
Met zowel de OAZ als de regionale procesbegeleider onderhoudt OCW contacten en de regionale procesbegeleider maakt eveneens deel uit van het door OCW gefaciliteerde netwerk van procesbegeleiders.
Bent u bereid om met de besturen van deze scholen in overleg te gaan om te bezien of er een gepaste oplossing gevonden kan worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Techniekopleidingen in het nieuwe vmbo |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de vrees van VNO-NCW dat vmbo scholen straks minder gespecialiseerde techniek opleidingen zullen inrichten?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat zeer gespecialiseerde technische vmbo opleidingen hogere kosten met zich mee brengen voor scholen dan bredere opleidingen?
Een vo-school ontvangt voor een beroepsgerichte vmbo-leerling meer middelen dan voor een leerling in het algemeen vormend onderwijs. Deze hogere bekostiging komt tegemoet aan de hogere kosten van de beroepsgerichte profielen.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen, vanwege een kostenverschil, tactische keuzes kunnen gaan maken over de opleidingen die zij aanbieden?
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.3 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
In hoeverre heeft u signalen ontvangen uit het (vmbo) onderwijsveld dat met name technische opleidingen onder druk komen te staan door financiële afwegingen? Zo ja, wat was de essentie van deze signalen? Zo nee, hoe hebben deze scholen dit opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn er bedrijven of andere organisaties die als partner van een school kunnen bijdragen aan het inrichten van technisch onderwijs?
Ik zie mooie voorbeelden van bedrijven die bijdragen aan het inrichten van het technisch onderwijs in de regio.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als in een grotere regio er geen specialistische vakmanschap opleidingen meer beschikbaar zijn? Hoe gaat de u ervoor zorgen dat dit niet het geval zal zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaan mbo instellingen om met het verschil in kosten voor een technische opleiding ten opzichte van andere opleidingen? In hoeverre zou dit voor het vmbo een mogelijke oplossingsrichting zijn?3
De bekostiging van het mbo bestaat uit een verdeelmodel van het landelijk beschikbaar budget voor het mbo. Het budget wordt verdeeld aan de hand van de ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. Bij deze verdeling wordt ook rekening gehouden met kostenverschillen tussen de opleidingen door middel van de prijsfactor die aan een opleiding is toegekend. Door deze prijsfactor ontvangen instellingen voor studenten die ingeschreven staan bij een opleiding met een hoge prijsfactor een relatief hogere bekostiging. Alle technische opleidingen in het mbo hebben een relatief hoge prijsfactor. Instellingen mogen de lumpsumbekostiging naar eigen inzicht verdelen over de opleidingen die ze verzorgen.
Ook in het vo wordt op basis van het aantal ingeschreven leerlingen de jaarlijkse bekostiging vastgesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het avo en vmbo-onderwijs. De bekostiging van het vmbo ligt vooral op het gebied van de materiële bekostiging hoger dan die in het avo, dat heeft alles te maken met de hogere kosten per leerling voor de beroepsgerichte vakken. In beide sectoren wordt dus rekening gehouden met kostenverschillen.
Scholen die ouders onder druk zetten om hun kind ADHD-medicatie te geven |
|
Karin Straus (VVD), Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending over de «de ADHD-epidemie»?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat scholen ouders adviseren over medicijngebruik van hun kinderen?
Een school mag geen medisch advies geven: dit is voorbehouden aan de zorgprofessionals. De school is wel een vindplaats: zij kan constateren dat het kind lastig gedrag vertoont. Dit kan ze aankaarten bij de ouders. In het gesprek met de ouders, kan een school het advies geven om de huisarts of andere zorgprofessionals, zoals uit het sociaal wijkteam, in te schakelen.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen die ouders dwingen te kiezen tussen verplichte medicatie van hun kind of overplaatsing naar het speciaal onderwijs, handelen in strijd met (de doelstellingen van) de Wet Passend Onderwijs?
Scholen hebben een zorgplicht voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben. Dit betekent dat zij een passend aanbod moeten bieden voor leerlingen die worden aangemeld en voor leerlingen die staan ingeschreven. Wanneer de situatie verandert, kan de school aanlopen tegen bijvoorbeeld gedrag van de leerling, waardoor het geboden onderwijs niet meer passend is. De school moet, indien daar sprake van is, in overleg met de ouders onderzoeken of zij het aanbod weer passend kunnen maken, bijvoorbeeld door extra ondersteuning te bieden, eventueel met behulp van het samenwerkingsverband passend onderwijs. Wanneer dit niet kan, moet de school in overleg met de ouders een passend aanbod bieden op een andere reguliere- of speciale school die wel een passende aanbod kan bieden. Ouders mogen door scholen niet gedwongen worden om medicatie aan hun kind te geven.
In hoeverre is het professionals zonder medische achtergrond of opleiding wettelijk toegestaan om advies te verschaffen over medicijngebruik?
Het voorschrijven en verstrekken van medicijnen die uitsluitend op recept worden voorgeschreven zijn voorbehouden handelingen (artikel 36 Wet BIG). Op die manier is geborgd dat zowel bij het voorschrijven (arts) als bij het verstrekken van medicijnen (apotheker) altijd een bevoegde deskundige betrokken is om te adviseren over het gebruik van medicijnen.
Het staat iedereen vrij om advies te geven over het inschakelen van zorg bij bepaald gedrag. Dit is geen «medisch» advies, zoals een zorgprofessional dit geeft, maar een vrijblijvend advies. Specifiek voor onderwijsprofessionals is door de onderwijsraden een protocol ontwikkeld voor het omgaan met medisch handelen. Deze is beschikbaar via de site van de PO-Raad. Ook de AOb heeft protocollen ontwikkeld voor professionals over het omgaan met medisch handelen in de school, en deze beschikbaar gesteld op hun site. In deze protocollen wordt beschreven dat leerkrachten geen zorgprofessional zijn, en niet medisch hoeven te handelen. Wanneer toch gevraagd wordt dat zij helpen bij het innemen van medicijnen, dient hier zorgvuldig over te worden nagedacht door de leerkracht en school. De protocollen geven hier richtlijnen voor.
Wat is de rol van huisartsen en psychiaters bij het voorschrijven van ADHD-medicatie als scholen ouders onder druk zetten? Zijn medici niet gehouden aan de richtlijnen die zij hierover met elkaar hebben afgesproken?
Zowel de huisartsen als de psychiaters werken aan de hand van hun eigen richtlijnen/standaard ADHD. Ook is er een Multidisciplinaire richtlijn ADHD bij kinderen en jeugdigen.2 Deze richtlijnen worden gevolgd bij de behandeling van kinderen met ADHD. Waar nodig kunnen huisartsen en psychiaters hier beargumenteerd van afwijken. Zij zullen per individueel geval bezien of een kind ADHD heeft en zo ja, welke behandeling noodzakelijk is.
Op basis van welke criteria is het een school toegestaan om leerlingen van school te sturen of daarmee te dreigen? Zijn de betrokken scholen hierbij in overtreding?
Scholen hebben een zorgplicht, en moeten dus een passend aanbod bieden voor elke leerling. Wanneer zij dit niet (meer) zelf kunnen bieden, omdat bijvoorbeeld de situatie van de leerling is veranderd, moeten zij in overleg met de ouders op zoek naar een passend aanbod. Wanneer een school zelf geen passend aanbod heeft, moet deze een aanbod doen voor een andere school. Hierbij zijn de scholen niet in overtreding, maar volgen zij de wet. Wel moeten scholen dit op basis van gegronde redenen doen: de normale procedures van passend onderwijs gelden ook in deze situaties.
Heeft u maatregelen genomen of bent u van plan maatregelen te nemen om deze praktijken een halt toe te roepen? Welke maatregelen zijn dat?
In mijn brief van 17 maart heb ik aangegeven welke maatregelen ik heb genomen om scholen en leerkrachten in staat te stellen goed om te kunnen gaan met lastig gedrag bij leerlingen.3
In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik samen met de Staatssecretaris van VWS, de beroepsverenigingen van zorg- en onderwijsprofessionals, onderwijsraden en oudervereniging Balans bezig ben uitvoering te geven aan het advies van de Gezondheidsraad over ADHD. Het plan van aanpak Gepaste Zorg dat onlangs is gepubliceerd bevat alle maatregelen die deze partijen samen nemen voor het bieden van gepaste zorg voor kinderen met druk gedrag.4
In hoeverre is de Onderwijsinspectie ingeschakeld om deze gang van zaken te onderzoeken? Zo nee, bent u bereid om de Onderwijsinspectie in te schakelen? Zo ja, wat is de onderzoeksopdracht en wanneer worden de uitkomsten verwacht? Kan, gezien de aard van de zaak, ook de Inspectie Jeugdzorg (IJZ) hierbij betrokken worden?
Er is geen onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) uitgevoerd op deze situaties. Hier was geen aanleiding toe: bij de inspectie komen zeer sporadisch klachten binnen die gaan over medicijngebruik. Deze situaties vallen binnen de normale procedures van passend onderwijs. Wanneer een school handelingsverlegen is, kan deze aanvullende voorwaarden stellen aan de toelating. Deze voorwaarden gaan niet over het al dan niet gebruiken van medicatie, maar hebben betrekking op het onderwijsaanbod. De voorwaarden voor het bieden van onderwijs kan de school onderbouwen door te verwijzen naar het schoolondersteuningsprofiel en na onderzoek bij de leerling. Mocht een school de zorgplicht niet nakomen, dan kan dit worden gemeld bij de inspectie. De inspectie onderneemt in dat geval onmiddellijk actie om dit nader te onderzoeken en, indien nodig, handhavend op te treden.
Deze gang van zaken valt niet onder het toezicht van de Inspectie Jeugdzorg.
In hoeverre zijn er ook klachten over deze prakijken binnengekomen bij de Onderwijsinspectie, de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en of bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ)? Zo ja, hoeveel en van wie zijn deze afkomstig? Wat is er met deze klachten gedaan? Zo nee, wat is hiervoor de verklaring?
Bij de Inspectie van het Onderwijs komen zeer sporadisch klachten binnen over een verschil van mening over medicijngebruik. Deze klachten gaan breder dan alleen gebruik van medicijnen voor ADHD. De school kan in deze situaties contact opnemen met de contactinspecteur en de ouder met de vertrouwensinspecteur. Wanneer klachten binnenkomen via deze routes, pakt de inspectie dit op en gaat ze in gesprek met de betrokkenen.
De IJZ en de IGZ hebben geen klachten ontvangen over de druk van scholen op ouders en professionals om jeugdigen te diagnosticeren met ADHD en medicatie voor te schrijven.
De-medicalisering van de jeugd is een van de doelstellingen van de Jeugdwet; bent u in het licht van deze signalen bereid om de Kamer nader te informeren over het aantal jongeren die ADHD-medicijnen gebruiken, over de ontwikkeling hierin en over de oorzaken en over de mogelijke acties die ondernomen kunnen worden om het gebruik terug te dringen?
Uit cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) blijkt dat in 2015 in totaal 127.000 jongeren tot en met 18 jaar methylfenidaat voorgeschreven hebben gekregen. Dit aantal is licht gedaald ten opzichte van de cijfers van 2014. Uit de cijfers blijkt overigens niet voor welke indicatie methylfenidaat wordt voorgeschreven, omdat de cijfers van de SFK geen diagnoses vermelden. Methylfenidaat kan behalve voor ADHD ook voor narcolepsie worden voorgeschreven. Om gepaste zorg aan jongeren met ADHD te leveren hebben 13 partijen, waaronder beroepsverenigingen uit zorg en onderwijs en de oudervereniging Balans, eind 2015 een gezamenlijk plan van aanpak opgesteld, waarbij het streven is dat de jongeren die zorg krijgen die ze nodig hebben. Een aantal specifieke acties zijn: bijeenkomsten over diagnosedruk onder professionals om te komen tot gezamenlijke afspraken hierover, een onderzoek naar de praktijk van de zorgverlening en een nieuwe zorgstandaard ADHD. De resultaten van de expertmeetings zullen aan de betrokkenen worden teruggegeven in een landelijke bijeenkomst en op de website www.passendonderwijs.nl.
Bent u bereid met jongeren, ouders, scholen, huisartsen en psychiaters in overleg te gaan hoe deze trend beëindigd kan worden op korte termijn en de Kamer voor 1 juli 2016 over de gemaakte afspraken en genomen maatregelen te informeren?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Dit gesprek vindt plaats in het kader van de uitvoering van het advies van de Gezondheidsraad over ADHD. In de negende voortgangsrapportage van passend onderwijs kom ik terug op de gemaakte afspraken en de genomen maatregelen.
Het omruilen van christelijke voor islamitische feestdagen |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel waarin staat beschreven dat u het mogelijk maakt voor scholen om een vrije christelijke feestdag in te ruilen voor een islamitische?1
Ja. Helaas is mijn antwoord op een eerdere vraag over dit onderwerp (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel nr. 1655) niet correct weergegeven in het artikel. Het inruilen van een algemeen erkende feestdag voor een islamitische feestdag is niet aan de orde. Algemeen erkende feestdagen, zoals Tweede Paasdag of Tweede Pinksterdag, zijn officiële vrije dagen voor leraren. Deze traditionele Nederlandse feestdagen kunnen niet worden ingeruild voor een andere vrije dag.
Bent u het er mee eens dat het van groot belang is dat scholen in Nederland de Nederlandse tradities, cultuur en waarden actief uitdragen en op hun leerlingen overbrengen? Deelt u de mening dat de betekenis en achtergrond van nationale feestdagen daarbij horen?
Ja, het overbrengen van Nederlandse waarden en tradities behoort tot de maatschappelijke opdracht van de school. Zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs is burgerschap een verplicht onderdeel van het curriculum. De kerndoelen schrijven voor dat leerlingen leren over de hoofdzaken van de Nederlandse staatsinrichting, dat ze zich leren te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en dat ze kennismaken met de geestelijke stromingen die in Nederland een belangrijke rol spelen. Leerlingen leren over verschillen in opvattingen tussen mensen en hoe ze daar met respect mee om kunnen gaan. Logischerwijs komen dan ook de achtergrond en betekenis van nationale feestdagen ter sprake.
In hoeverre ziet u in het advies Onderwijs2032 het vak Burgerschap ook als centrale plaats waar de Nederlandse cultuur en de Nederlandse waarden in het onderwijs moeten worden besproken? Deelt u de mening dat, naast het uiteenzetten van onze tradities, cultuur en waarden, ook het zelf actief praktiseren/beleven ervan hoort plaats te vinden op de Nederlandse scholen? Deelt u de mening dat het vieren van nationale feestdagen daar dus ook onderdeel van is?
Burgerschapsvorming behoort tot de vaste opdracht van het onderwijs. De democratische rechtsstaat en de hieraan ten grondslag liggende kernwaarden vormen hiervan de basis. Het advies van het Platform Onderwijs2032 om burgerschap een prominentere positie in het curriculum toe te kennen, onderstreept dit. In vervolg op de motie die uw Kamer hierover heeft aangenomen (Kamerstuk 31 293, nr. 290) zal er bij de verdere uitwerking van het advies aandacht zijn voor het verankeren van fundamentele Nederlandse waarden in het kerncurriculum.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen gebruik mogen maken van de vrijheid om eigen vrije dagen in te stellen, maar dat het inruilen van nationale feestdagen en christelijke feestdagen die een lange traditie in de Nederlandse samenleving kennen, voor bijvoorbeeld islamitische, onwenselijk is?
Het inruilen van nationale of christelijke feestdagen voor andere feestdagen is niet alleen onwenselijk, het is ook niet toegestaan om algemeen erkende feestdagen in te ruilen voor andere feestdagen. Basisscholen mogen maximaal zeven keer per schooljaar een 4-daagse schoolweek (en hiermee dus een extra vrije dag) inroosteren voor de groepen 3 tot en met 8. Alle basisscholen moeten daarbij voldoen aan het wettelijke minimum van 7.520 uur onderwijstijd over acht schooljaren. De inspectie ziet erop toe dat scholen de regelgeving met betrekking tot de indeling van de onderwijstijd naleven.
In hoeverre deelt u de mening dat er een trend gaande is, waarbij onze Nederlandse waarden soms te gemakkelijk aan de kant worden gezet, of niet actief worden verdedigd, zoals ook het rapport «Twee Werelden, Twee Werkelijkheden» liet zien?2 Maakt u zich zorgen over dit cultuurrelativisme dat dus in de dagelijkse praktijk in scholen zichtbaar wordt? Zijn docenten wel voldoende toegerust om op school thema's te bespreken zoals de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, of het bestaan van de holocaust? In hoeverre voelen onze leerkrachten zich voldoende gesteund, zowel maatschappelijk als door hun schoolbesturen en hun schoolleiders, om deze discussies in de klas aan te gaan?
Het rapport «Twee werelden, twee werkelijkheden» geeft een waardevol inzicht in thema’s die moeilijk bespreekbaar kunnen zijn in de klas en de manier waarop leraren hiermee omgaan. Hoewel deze rapportage zich niet meteen leent voor het vaststellen van een trend, neem ik deze en andere geluiden zeer serieus. Mochten de signalen toenemen, dan wil ik bezien of en hoe we scholen beter in positie kunnen brengen om deze ontwikkeling tegen te gaan.
Uit het onderzoek «Maatschappelijke thema’s in de klas − Hoe moeilijk is dat?» (Kamerstuk 27 923, nr. 208) blijkt dat de meeste leraren zich voldoende toegerust voelen om deze gesprekken te voeren. Een op de vijf leraren vindt het soms moeilijk, en een op de honderd leraren zegt bepaalde onderwerpen te mijden, vanwege de onrust die dit kan oproepen in de klas. Het rapport «Twee werelden, twee werkelijkheden» geeft hiervan schrijnende voorbeelden. Ik vind het van groot belang dat scholen zich inspannen om de waarden die de grondslag vormen van onze democratische rechtsstaat over te dragen. Scholen mogen het gesprek over deze fundamentele waarden niet uit de weg gaan.
Ik ben mij ervan bewust dat deze taak voor leraren niet altijd gemakkelijk is uit te voeren. Het is daarom ook belangrijk dat leraren zich gesteund weten door de samenleving en door hun school. U bent eerder geïnformeerd over de wijze waarop ik leraren ondersteuning bied bij deze belangrijke taak (Kamerstuk 27 923, nr. 208). Leraren kunnen dagelijks terecht bij de helpdesk van Stichting School en Veiligheid met vragen, als zich een moeilijke situatie voordoet. Op 19 april 2016 organiseert School en Veiligheid een landelijke conferentie «Met alle respect. In gesprek, ook als het lastig is», waar leraren en schoolleiders aan kunnen deelnemen. Ook zijn er trainingen beschikbaar voor leraren, waarbij zij in een veilige omgeving kunnen oefenen om deze gesprekken op een goede manier te voeren.
Bent u bereid om in overleg te treden met de PO-raad en VO-raad om de trend van het opgeven van onze waarden en tradities onder de aandacht te brengen, de onwenselijkheid daarvan over te brengen en met hen te bespreken hoe deze trend snel gekeerd kan worden?
Ik heb regelmatig overleg met de sectororganisaties over ontwikkelingen en trends in het onderwijs en natuurlijk ook over stappen met betrekking tot de uitwerking van het advies Onderwijs2032. De PO-Raad en de VO-raad zijn eveneens betrokken bij de organisatie van de hierboven genoemde conferentie «Met Alle Respect» van Stichting School en Veiligheid.
Een boete voor de Leidse ‘plasticjager’ |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Leidse «plasticjager» krijgt € 3.000,– boete voor overtreden leerplichtwet»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat u eerder een brief stuurde, waarin u aangaf meer maatwerk in de leerplichtwet na te streven wanneer scholieren tijdelijk verblijven in het buitenland, mits vervangend onderwijs wordt geboden?2 Verwacht u dat deze toename in maatwerk tot minder boetes leidt, zoals in het geval van de Leidse «plasticjager»?
Bij brief van 18 november jl. is uw Kamer inderdaad door mij geïnformeerd over mijn voornemen het voor kinderen van reizende ouders mogelijk te maken om onder strikte voorwaarden tijdelijk onderwijs op afstand te volgen. Deze kinderen mogen gedurende een periode afstandsonderwijs volgen. Het gaat dan om een periode van maximaal 6 maanden in het primair onderwijs en daarbij de mogelijkheid om ook in het voortgezet onderwijs nog een periode van maximaal 6 maanden afstandsonderwijs te volgen. Afspraken hierover worden in overleg met en onder verantwoordelijkheid van de school vastgelegd in een individueel onderwijsplan en uitgevoerd. Ik verwacht inderdaad dat deze toename in maatwerkmogelijkheden zal leiden tot minder boetes op het moment dat de Leerplichtwet 1969 (verder aangeduid als Leerplichtwet) hiertoe is gewijzigd.
Vindt u het belangrijk dat een leerplichtambtenaar de reden voor tijdelijk verblijf in het buitenland, zoals in het geval van de «plasticjager» bijvoorbeeld een bijdrage leveren aan een maatschappelijk probleem, betrekt bij zijn oordeel? Welk afwegingskader speelt daarbij een rol?
De Leerplichtwet biedt op dit moment geen ruimte voor tijdelijk verblijf in het buitenland met leerplichtige kinderen, zoals voor het maken van een wereldreis of een zeiltocht. Ook niet als er tijdens die reis een bijdrage wordt geleverd aan het oplossen van een maatschappelijk probleem. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, heb ik aan uw Kamer voorgesteld het mogelijk te maken reizen te ondernemen met leerplichtige kinderen, mits er met de school afspraken worden gemaakt over het onderwijs op afstand en de leerplichtambtenaar hierbij wordt betrokken.
De komende periode zal ik gebruiken om, samen met het veld en uw Kamer, de voorstellen nader uit te werken in een wetsvoorstel dat naar verwachting dit najaar voor openbare internetconsultatie zal worden aangeboden. Tot de inwerkingtreding daarvan, gelden de huidige bepalingen in de Leerplichtwet. Leerplichtambtenaren, die toezicht houden op de naleving van de Leerplichtwet, kunnen daarom nu nog niet in de geest van deze nieuwe maatwerkmogelijkheden handelen.
Welke houding van de leerplichtambtenaar verwacht u wanneer ouders constructief het gesprek willen aangaan over het tijdelijk verblijf van hun leerplichtig kind in het buitenland? Deelt u de mening dat deze gericht moet zijn op de mogelijkheden in plaats van de onmogelijkheden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Vindt u een periode van maximaal zes maanden fulltime afstandsonderwijs, zoals u in uw brief schetst, voldoende? Gaan uw voorstellen maatwerk voor uitzonderingen bieden op dit punt? Graag een toelichting.
Ondanks dat het technisch goed mogelijk is op reis het onderwijs vorm te geven en contact met school te onderhouden over de lesstof, blijft mijn uitgangspunt dat onderwijs overwegend op school zou moeten plaatsvinden. Kinderen hebben in de klas hun sociale contacten en zijn onderdeel van het groepsproces gedurende een schooljaar. Ik vind het daarom belangrijk de periode van fysieke afwezigheid van school te beperken tot maximaal zes maanden in het primair onderwijs en een periode van maximaal zes maanden in het voortgezet onderwijs. Dit geldt wat mij betreft voor alle kinderen, onafhankelijk van de reden van hun (tijdelijke) verblijf in het buitenland.
Er komen voorstellen die meer maatwerk mogelijk maken; in hoeverre kunnen leerplichtambtenaren nu al in de geest van deze nieuwe maatwerkmogelijkheden handelen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen vóór de dag van de leerplicht op 17 maart aanstaande beantwoorden?
Ja.
De vervangersproblematiek |
|
Karin Straus (VVD), Johannes Sibinga Mulder |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de brief die de stichting Kerobei, een stichting die katholiek primair onderwijs verzorgt, gestuurd heeft aan de ouders/verzorgers van hun leerlingen?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kinderen door de nieuwe wet mogelijk naar huis gestuurd moeten worden, omdat vervangers maximaal drie keer een dagdeel mogen vervangen?
Ik vind het uiteraard een slechte zaak als kinderen in het primair onderwijs naar huis moeten worden gestuurd omdat geen vervangers beschikbaar zijn. Dat is ook niet nodig, alleen al vanwege het feit (zoals ik in eerdere antwoorden over dit onderwerp ook heb aangegeven) dat cao-partijen in het primair onderwijs hebben afgesproken om voor 1 juli 2015 geen nieuwe cao voor het primair onderwijs af te sluiten2. Partijen wilden extra tijd nemen voor de onderhandelingen en streven nu naar een nieuwe cao per 1 juli 2016. Dit betekent dat de cao primair onderwijs 2014 – 2015 doorloopt tot en met 30 juni 2016 en dat het overgangsrecht uit de Wet werk en zekerheid (Wwz) van toepassing is. Schoolbesturen kunnen daardoor tot 1 juli 2016 de regels hanteren zoals die nu in de cao staan, dat wil zeggen een onbeperkt aantal tijdelijke contracten in drie jaar tijd aangaan en min/max-contracten aangaan met een minimale arbeidsduur van 8 uur per week. Het is dus onjuist, zoals de stichting Kerobei in haar brief van oktober 2015 aan ouders heeft geschreven, om kinderen dit schooljaar als uiterste maatregel naar huis te moeten sturen en het leidt ook onnodig tot onrust bij de betreffende ouders.
Wat vindt u ervan dat stichting Kerobei zoekt naar oplossingen voor dit probleem, maar dat dit blijkbaar niet lukt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid maatregelen te treffen om dit probleem op te lossen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 16 oktober jongstleden heb aangegeven zijn er met de Wwz beperkingen aangebracht in het gebruik van oproep- en tijdelijke contracten. Die beperkingen zijn een stimulans om daadwerkelijk werk te maken van de beoogde omslag naar meer zekerheid en onnodig beroep op collectieve voorzieningen als de WW tegen te gaan. Tegelijkertijd is onderkend dat het niet altijd mogelijk zal zijn te kunnen volstaan met de mogelijkheden die de wet biedt. Daarom kunnen cao-partijen van de wet afwijkende afspraken maken, zowel als het gaat om oproepcontracten (nuluren- of min/max contracten) als om tijdelijke contracten. Partijen in de sector zijn ook het beste in staat om te beoordelen of een verruiming ten opzichte van wat op grond van de wet geldt, noodzakelijk is. Dat geldt ook voor partijen in de sector van het primair onderwijs. Het is mij bekend dat de invalproblematiek in de onderhandelingen over een nieuwe cao worden betrokken en ik ga ervan uit dat hiervoor een voor alle partijen bevredigende oplossing wordt gevonden.
Het niet verlenen van een ontheffing aan Nederlandse kinderen woonachtig in Duitsland die onderwijs in Nederland willen volgen |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben, maar woonachtig zijn in de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen, geen ontheffing van de Duitse leerplicht meer krijgen om in Nederland hun onderwijs te volgen?
Nee, tot dusver was ik hier niet van de op de hoogte.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben en woonachtig zijn in Duitsland, geen ontheffing krijgen om in Nederland onderwijs te volgen?
Ja. Om die reden zijn in 2010 daarover ook afspraken gemaakt met NordRhein-Westfalen (NRW).
Kunt u nader ingaan of, en op welke wijze, de houding van de Duitse deelstaat ingaat tegen de Europese afspraken in het kader van het vrije verkeer van goederen, diensten en personen?
Naar aanleiding van deze vraag heb ik contact opgenomen met de autoriteiten in NRW én met de school waar de concrete aanleiding tot het stellen van deze vraag speelt.
Rond 10 december heeft de school bericht ontvangen dat de leerplicht van betrokken leerling(en) toch in Nederland kan worden vervuld en dat dus alsnog ontheffing wordt verleend. Niet helder is of dit een incidentele beslissing is, en dat de betrokken decentrale autoriteit van mening blijft dat de leerplicht eigenlijk in Duitsland moet worden vervuld, óf dat het de correctie is van een éénmalig gemaakte onjuiste interpretatie van de geldende afspraken tussen Nederland en NRW.
Ik heb desgevraagd van het Ministerie van Onderwijs van NRW de verzekering gekregen dat er geen sprake is van een wijziging in het beleid. Dat betekent dat een lokale autoriteit mogelijk structureel of éénmalig de regelgeving onjuist interpreteert. Ik zal mijn collega van NRW vragen in overleg te treden met de betrokken lokale autoriteit, om herhaling te voorkomen.
Bent u van mening dat de onderwijskwaliteit in Nederland en Duitsland van hetzelfde niveau is en derhalve een ontheffing van de leerplicht gerechtvaardigd is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Reeds in 2010 zijn afspraken gemaakt over de erkenning van diploma's en de aansluiting van onderwijstypen bij het wisselen van school tussen Nederland en Duitsland. Een ontheffing van de leerplicht vanwege het volgen van onderwijs in Nederland sluit daarbij aan. Zo is een equivalentielijst opgesteld waarin de twee schoolsystemen van primair en voortgezet onderwijs in Nederland en NRW met elkaar worden vergeleken.
In hoeverre acht u het mogelijk dat de Duitse deelstaat geen ontheffing meer verleent in verband met het krimpend aantal scholieren in de regio? Acht u een dergelijke protectionistische handelwijze wenselijk? Zijn u andere motieven bekend waarom deze ontheffingen niet langer verleend worden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u inventariseren of, en zo ja in welke omvang, deze problematiek zich ook bij andere aangrenzende (deel)staten voordoet en kunt u deze informatie zo spoedig mogelijk delen met de Kamer?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Bent u bereid u in te zetten en bij de Duitse autoriteiten kenbaar te maken dat de Nederlandse overheid de huidige situatie onwenselijk acht en dat er van het weigeren van een ontheffing van de leerplicht geen sprake kan zijn wanneer een leerling onderwijs in Nederland wil volgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Kunt u de Kamer voor het kerstreces informeren over de uitkomsten van het overleg met de Duitse autoriteiten?
Het doen van navraag en het uitzoeken van deze specifieke casus heeft helaas meer tijd gevergd. Met de antwoorden die ik uw Kamer nu toezend vertrouw ik erop u voldoende te hebben geïnformeerd.
Problemen bij de inschrijving voor de Marechaussee opleiding |
|
Karin Straus (VVD), Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de verhoogde instroomeisen die gesteld worden bij de instroom vanuit het vmbo naar de opleiding van de Koninklijke Marechaussee en de problemen die dat tot gevolg heeft?
Ja. Het betreft overigens niet de opleiding van de Koninklijke Marechaussee (KMar), maar een mbo-opleiding Beveiliging niveau 2 in één jaar. Daarmee wordt de leerling voorbereid op instroom in de marechaussee opleiding van de KMar.
Deelt u de mening dat leerlingen, die vmbo-basis met goed gevolg afronden, in principe toegelaten moeten worden tot opleidingen op mbo 2 niveau om zo daadwerkelijk voor een beroep te kunnen gaan leren? Kunt u dat toelichten?
Ja, ik deel de mening dat leerlingen die de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo succesvol hebben voltooid toegelaten moeten worden tot het beroepsonderwijs op niveau 2.
Mbo-instellingen hebben een verantwoordelijkheid om in algemene zin te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs in den brede. Vanuit het Ministerie van Onderwijs wordt gewerkt aan de invoering van een toelatingsrecht tot mbo-opleidingen. Met het toelatingsrecht wordt wettelijk verankerd dat een mbo-instelling voor elke deelnemer die voldoet aan de vooropleidingseisen en zich op tijd aanmeldt, een passend onderwijsaanbod wordt geleverd. Mbo-instellingen moeten dan ook kenbaar maken of een beperking van het aantal deelnemers voor een opleiding geldt, op welke gronden plaatsing gebeurt, en hoe de toelating wordt geregeld. Met het toelatingsrecht moet het weigeren van deelnemers door instellingen en selectie aan de poort worden voorkomen. Het voornemen is om een wetsvoorstel hiertoe in 2016 aan de Kamer te sturen zodat de wet per 1 januari 2017 van kracht zou kunnen worden.
Bij het beschikbaar stellen van opleidingsplaatsen dient het bevoegd gezag overigens rekening te houden met het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen. Dit kan resulteren in een beperkt aantal beschikbare opleidingsplekken.
Wat is de reden dat de opleiding brugjaar Koninklijke Marechaussee vanaf komend schooljaar bij een aanmelding het vmbo-basis niveau als onvoldoende beschouwd wordt voor de toelating tot een opleiding op mbo 2 niveau?1 Op wiens verzoek is dat gebeurd en met welke argumentatie?
Leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg (bb) van het vmbo ronden steeds minder vaak de interne marechaussee opleiding succesvol af. Uit intern onderzoek van de KMar blijkt dat dit voor een groot deel kan worden verklaard door de hogere beroepseisen die aan de KMar worden gesteld.
Om deze uitval te beperken is in overleg tussen de KMar en enkele van de betrokken Regionale Opleidingscentra (ROC’s) afgesproken per schooljaar 2015–2016 de instroomeis te verhogen tot vmbo kaderniveau.
De betrokken partijen hebben hierbij echter onvoldoende oog gehad voor het feit dat verhoging van de instroomeis voor een mbo-2-opleiding niet conform wet- en regelgeving is. De betrokken ROC’s hebben dit feit niet onder de aandacht van de KMar gebracht. Overigens dient een beroepsopleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer te worden aangeduid met de naam van de kwalificatie waarop zij is gericht. «Brugjaar KMar» is geen kwalificatie en kan dan ook niet als zodanig benoemd worden in de communicatie naar buiten toe en als wervingstekst. Dit dient te worden aangepast.
Mogen mbo-opleidingen aanvullende eisen stellen aan de instroom vanuit het vmbo? Zo ja, wie geeft daarvoor toestemming en moeten onderwijsinstellingen hier dan niet heel duidelijk en tijdig over communiceren richting studiekiezers?
Mbo-instellingen hebben de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen voor specifieke opleidingen, maar mogen niet afwijken van het gestelde in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) door deze eisen zwaarder te maken. Het gaat hierbij om bepaalde sectoren waarop het diploma voortgezet onderwijs betrekking moet hebben en vakken en/of programma-onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van examen voortgezet onderwijs. Dit is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de mbo-instelling. Wel is het noodzakelijk dat ze over de aanvullende voorwaarden transparant en tijdig communiceren, via de website, opleidingengids en liefst ook met vmbo-scholen in het voedingsgebied van de instelling. Overigens worden instellingen met de invoering van het toelatingsrecht ook wettelijk verplicht om het toelatingsbeleid voor elke opleiding kenbaar te maken op een zodanige wijze dat leerlingen hiervan vóór aanmelding kennis kunnen nemen.
Deelt u de mening dat, zeker in het licht van het feit dat tijdens de informatieavonden deze hogere eisen niet zijn gecommuniceerd, de vmbo-basis leerlingen onterecht zijn geweigerd voor de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee voor het schooljaar 2015–2016?
Deze leerlingen hadden door het bevoegd gezag (de betrokken ROC’s in deze) meegenomen moeten worden in de gebruikelijke keuring en selectierondes bij het vullen van de beperkt beschikbare plekken in de betreffende niveau-2-opleiding Beveiliging. Ook moet het toelatingsbeleid transparant en openbaar kenbaar worden gemaakt. De deelnemers die worden toegelaten moeten dan ook in principe in staat worden gesteld om de opleiding Beveiliging te kunnen afronden met een mbo-diploma. Daar is de bekostiging op gericht. Zoals in het antwoord op vraag 2 is gemeld hebben mbo-instellingen een verantwoordelijkheid om te zorgen voor de toegankelijkheid van het mbo-onderwijs en het programma zo in te richten dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de deelnemers de opleiding ook kunnen afronden.
Alle beschikbare plekken in de betreffende mbo-2-opleiding Beveiliging zijn intussen gevuld. Vanuit het Ministerie van OCW is contact gelegd met de Inspectie van het Onderwijs, die de betrokken ROC’s heeft benaderd om informatie aan te leveren over de feitelijke gang van zaken. De inspectie heeft intussen ook een brief aan de betrokken ROC’s gestuurd over de toelatingseisen van deze opleiding en andere punten die uit de informatie naar voren zijn gekomen. In de brief wordt het college van bestuur opdracht gegeven de benodigde aanpassingen te doen, zodat de opleiding aan de wettelijke eisen voldoet. De inspectie houdt hierin vinger aan de pols.
Wat gaat u eraan doen om deze leerlingen alsnog een kans te geven om voor deze opleiding toegelaten te worden voordat het nieuwe schooljaar van start gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de onduidelijkheid over de toelating tot de opleiding van de Koninklijke Marechaussee in de toekomst niet meer voorkomt?
De betrokken ROC’s zullen de instroomeis terug moeten brengen naar de wettelijke instroomeis vmbo-bb. Daarbij zal duidelijk het door het ROC gehanteerd toewijzingsproces moeten worden toegelicht en geëxpliciteerd. Daarnaast mogen de ROC’s de opleiding niet presenteren als een «brugjaar KMar», maar dient de naam van de kwalificatie zoals deze in het crebo (Centraal Register Beroepsopleidingen) is aangegeven, te worden gehanteerd.
Het bericht ‘Schrik na drie steekpartijen op school in week’ |
|
Karin Straus (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schrik na drie steekpartijen op school in week» in Trouw?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van de drie steekpartijen veel aandacht is voor de wijze waarop scholen wapenbezit kunnen terugdringen? Moet er – juist in het kader van preventie – niet veel meer werk worden gemaakt van de vraag hoe de scholieren aan hun wapens komen? Is er zicht op de motieven waarom scholieren wapens mee naar school nemen?
Het verbeteren van de (sociale) veiligheid op school is voor ons een prioriteit. Het terugdringen van wapenbezit moet onderdeel zijn van het totale veiligheidsbeleid op school. Daarbij hoort ook een goede ondersteuning van scholen om wapenbezit aan te pakken. Op de portal van de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl), die door OCW wordt gefinancierd, worden hiervoor lesmaterialen, protocollen en praktische tips aangeboden. Ook laat ik de «checklist invoering controle op wapenbezit scholen» actualiseren. Deze checklist is specifiek voor scholen ontwikkeld om de invoering van controle op wapenbezit op scholen soepel te laten verlopen. Het verankeren van de controles in het schoolveiligheidsbeleid en schoolreglement komt ook aan bod.
De vraag hoe scholieren aan hun wapens komen en wat voor soort wapens dit zijn is geen specifiek item in de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen.2 Aan de onderzoekers is gevraagd of zij kunnen nagaan om wat voor soort wapens het gaat. Zij geven aan dat het vooral gaat om steekwapens, zoals messen en scharen. Scholieren kunnen deze wapens dus vrijwel overal verkrijgen. De onderzoekers hebben verder geen zicht op de motieven voor sommige scholieren om wapens mee te nemen naar school.
Wat is de oorzaak achter de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden?
De onderzoekers van de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen geven aan dat zij, op basis van de monitor, niet met zekerheid kunnen zeggen of er daadwerkelijk sprake is van een objectieve toename van wapenbezit onder leerlingen.3 Zij geven aan dat het kan zijn dat de schoolleiding in de loop van de jaren een bredere definitie is gaan gebruiken voor wapenbezit, waardoor nu meer attributen onder de categorie wapens vallen dan in voorgaande jaren.
Op veel scholen hanteert de leiding inmiddels een strenger beleid («zero tolerance») en let als gevolg daarvan meer op wapenbezit. Door dit scherpere toezicht wordt er ook meer waargenomen, zelfs bij gelijkblijvend wapenbezit. In de monitor wordt geconstateerd dat het beleid strenger is geworden en het toezicht is toegenomen. Zo neemt de monitor een toename in expliciet veiligheidsbeleid en incidentenregistratie waar van 64 procent in 2012 naar 69 procent in 2014. Daarnaast zijn meer dan in de jaren hiervoor externe instanties betrokken bij het opstellen van regels. In 2014 maakte 23 procent van de scholen gebruik van externe instanties bij het opstellen van regels, terwijl dit in voorgaande jaren minder dan 15 procent was. Tevens is er meer aandacht voor regels en omgang met incidenten.
Uit de zelfrapportage onder de leerlingen in het V(S)O blijkt dat het percentage jongeren dat aangeeft zelf wapens, alcohol en/of drugs mee naar school te nemen constant is gebleven tussen de 6 procent en 8 procent. Naar het soort wapens wordt in de monitor niet specifiek gevraagd.
In hoeverre is de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden te lezen als een toename van het wapenbezit?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Is bekend wat de oorzaken zijn van de toename van het gemelde wapenbezit onder scholieren van 22% in 2012 naar 29% in 2014, zoals geconstateerd in de monitor sociale veiligheid in en rond scholen 2014?2 Kan de Minister aangeven om wat voor wapens het hier gaat?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u beiden doen om het wapenbezit onder scholieren tegen te gaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u beiden bekend met het fenomeen Convenant Veilige School? Is deze samenwerking tussen scholen, politie en gemeenten een concept dat, als het gaat om geweldsdelicten en de toename van wapenbezit onder scholieren op school, meer aandacht verdiend?
Ja, wij zijn bekend met het Convenant Veilige School. Via het Centrum Criminaliteitspreventie Veiligheid (www.hetccv.nl) en de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl) wordt aandacht gegeven aan dit modelconvenant veilige school. Deze convenanten hebben tot doel om een eenduidig en sluitend stelsel van afspraken te maken tussen gemeente, scholen, politie en openbaar ministerie ten behoeve van een (sociaal) veilig klimaat op en rondom de scholen. Juist deze lokale samenwerking, die maatwerk biedt voor de betrokken partijen, is belangrijk om de veiligheid in en om de school te verbeteren. In steeds meer gemeenten komt deze samenwerking tot stand.
Het functioneren van L1 als rampenzender tijdens de asbest-situatie in Roermond |
|
Ton Elias (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat de Limburgse regionale omroep bij regionale rampen als rampenzender moet functioneren? Klopt het tevens dat noodmeldingen, zoals NL-Alert, voor nadere informatie in Limburg verwijzen naar L1?
Sinds 1991 fungeren de regionale radiozenders, zoals L1, formeel als calamiteitenzender. Dat wil zeggen dat de radiozenders van de regionale omroepen in geval van rampen of calamiteiten direct gebruikt moeten kunnen worden voor mededelingen aan burgers van het zogenoemde bevoegd gezag. Tijdens de brand in Roermond heeft de veiligheidsregio Limburg-Noord (radio) L1 niet formeel ingezet als calamiteitenzender.
De status van calamiteitenzender geldt alleen voor de radio, niet voor televisie en online media. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender. Daartoe stelt het Ministerie van Veiligheid en Justitie sinds januari 2010 een modelconvenant ter beschikking.
Noodmeldingen, zoals NL-Alert, kunnen verwijzen naar een andere bron zoals een calamiteitenzender waar op het moment van versturen meer informatie te vinden is. Dit is afhankelijk van de situatie en wordt door de veiligheidsregio bepaald.
Hoe snel na de eerste noodmelding via NL-Alert kwam de eerste berichtgeving via L1 tot stand?
L1 is formeel niet ingezet als calamiteitenzender tijdens de asbest-situatie. L1 was dus op dat moment net als overige media een nieuwszender die vanuit haar journalistieke functie berichtgeving plaatste over het incident. Voor de tijdlijn van de journalistieke verslaggeving van het incident op de verschillende platforms van omroep L1 en andere media, verwijs ik u naar de betreffende omroepen.
Hoe snel na de eerste noodmelding was via zowel radio, tv, teletekst en de website van L1 informatie over de asbest-situatie te raadplegen? Hoe verhoudt zich dit tot de snelheid van berichtgeving via (niet-rampenomroepen) als de NOS en RTL?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak werd de berichtgeving via zowel radio, tv als de website van L1 ververst gedurende de nacht en de ochtend van woensdag 17 december 2014?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een officiële rampenzender in geval van rampsituaties snelle en kwalitatief goede informatie moet bieden? Beoordeelt u alles bij elkaar genomen de snelheid en kwaliteit van de informatievoorziening door L1 tijdens de asbest-situatie in Roermond als adequaat? Zo nee, welke maatregelen en met welk tijdpad gaat u nemen om de berichtgeving en snelheid van L1 en andere regionale omroepen in geval van rampen te verbeteren?
De overheid hecht eraan in alle crisissituaties een duidelijk en eenduidig handelsperspectief te bieden aan burgers. De calamiteitenzender is een onderdeel van een pakket aan middelen dat het bevoegd gezag kan inzetten tijdens een noodsituatie. De inzet daarvan is een lokaal bestuurlijke afweging. De Veiligheidsregio Limburg-Noord heeft niet de calamiteitenzender maar verschillende andere middelen ingezet om mensen te informeren over de asbest-situatie, zoals NL-Alert, Twitter, berichtgeving door woordvoerders via de regionale en landelijke media en de website van de gemeente Roermond. Er zal binnenkort een evaluatie plaatsvinden tussen de provincie Limburg, de veiligheidsregio’s en L1, waarin de procedure van inzet van de calamiteitenzender aan bod zal komen.
De gevolgen van de nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz) voor het onderwijs |
|
Johannes Sibinga Mulder , Karin Straus (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de problemen die de PO- en VO- raad signaleert rond de nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz)?1
Ja.
Bent u het met de conclusie van hen eens dat de nieuwe verplichting om na drie flexibele contracten een werknemer in vaste dienst te nemen zou kunnen leiden tot grote problemen rond het (tijdelijk) vervangen van leerkrachten in het primair en voortgezet onderwijs? Zo ja, hoe gaat u dit probleem oplossen? Zo nee, waarom niet?
Nee ik verwacht niet dat dit tot grote problemen zal leiden. De maatregelen in de Wet werk en zekerheid (Wwz) – als uitvloeisel van het sociaal akkoord – bewerkstelligen een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt en verkleinen het gat in bescherming tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde en onbepaalde tijd. Zo wordt de doorstroom naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bevorderd. Leerkrachten in het primair en voortgezet bijzonder onderwijs vallen ook onder deze wet. Ook invalkrachten in het onderwijs hebben behoefte aan zekerheid als het gaat om werk en inkomen net als invalkrachten in andere sectoren. Voor hen moet dus ook gelden dat na zes contracten of na vier jaar (de ketenbepaling maakt het mogelijk deze afwijking bij cao af te spreken) uitzicht zal bestaan op een vast contract. Er blijven voldoende mogelijkheden om flexibiliteit te organiseren.
In de Wwz zijn ook bepalingen opgenomen die meer flexibiliteit mogelijk maken:
Bent u bekend met het feit dat invalleerkrachten vaak kort, één tot enkele dagen per keer, worden ingezet? Deelt u de mening dat het voor de kwaliteit van het onderwijs juist belangrijk kan zijn dat een invalleerkracht meerdere malen bij eenzelfde school mee kan draaien, omdat deze de school, de werkwijze van de school en de leerlingen kent?
Dit doet zich voor bij onverwachte afwezigheid van de vaste leerkracht. Activiteiten als cursussen en buitengewoon verlof zijn immers structureel en daarmee planbaar. Bij onverwachte afwezigheid kan het zo zijn dat de invalleerkracht een tot enkele dagen wordt ingezet. Deze korte vervanging is naar mijn inschatting niet van invloed op de kwaliteit van het onderwijs. De afwijkingsmogelijkheden die ik heb genoemd in het antwoord op vraag 2 bieden voldoende mogelijkheden om deze situatie te voorkomen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat er straks genoeg invallers beschikbaar blijven als zij niet vaker dan drie maal kunnen worden ingezet per school? Bent u bang dat deze wet tot lege klassen kan leiden?
Nee, ik verwacht niet dat de Wwz tot lege klassen zal leiden. Het probleem kan alleen bestaan als sprake is van plotselinge onvoorzienbare afwezigheid van een leerkracht. Voor die situaties blijven er genoeg mogelijkheden over om vervangers in te zetten. Dit blijkt ook uit mijn antwoord op vraag 2.
Welke oplossingen ziet u om lege klassen bij gebrek aan invalkrachten op piekmomenten te voorkomen?
Zie hiervoor mijn antwoorden op de vragen 2 en 4.
Kunt u aangeven waarom er bij de Wet flexibiliteit en zekerheid in 1999 een uitzondering is gemaakt op de zogenoemde ketenbepaling voor de situatie in het onderwijs, waardoor het mogelijk is om in een periode van drie jaar een ongelimiteerd aantal contracten mogelijk te maken? Wat waren de overwegingen destijds?
In artikel 7:668a, lid 5, Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan van alle onderdelen van dat artikel ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken, zonder dat hieraan nadere voorwaarden zijn verbonden.
Deze bepaling is toepasselijk op alle arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk recht. In het bijzonder onderwijs maar ook in andere sectoren. Er is dus geen sprake van een uitzonderingsmogelijkheid die alleen voor het bijzonder onderwijs is ingesteld. De overwegingen destijds voor een collectieve uitzondering waren dat een uitzondering op de ketenbepaling op grond van een gezamenlijke afweging van sociale partners verantwoord was. Gebleken is dat deze ongeclausuleerde afwijkingsmogelijkheid te veel ruimte bood, met als gevolg een toenemend langdurig en onvrijwillig verblijf van werknemers in de flexibele schil. In het sociaal akkoord is daarom afgesproken de wetgeving op dat punt aan te scherpen. Zoals reeds genoemd, blijven er ook in de Wwz nog uitzonderingsmogelijkheden bestaan die plotselinge vervanging in het onderwijs mogelijk maken.
Bent u bereid voor (inval)leerkrachten een uitzondering te maken voor wat betreft de nieuwe ketenbepaling van de Wet werk en zekerheid? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot de uitzondering die bij de Wet flexibiliteit en zekerheid gemaakt is?
De Wwz biedt ook voor het onderwijs voldoende mogelijkheden om bij plotselinge afwezigheid van een docent, een invalkracht in te zetten. Een uitzondering voor het onderwijs is daarom niet nodig. Wel heb ik toegezegd voorlichting te geven en mee te denken over mogelijke oplossingen die de nieuwe wetgeving biedt.
Klopt het dat in de cao afwijkingen van de nieuwe ketenbepaling kunnen worden afgesproken? Heeft u er vertrouwen in dat de sociale partners met een werkbare oplossing kunnen komen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 2 zijn afwijkingen bij cao mogelijk. Ik heb er alle vertrouwen in dat sociale partners hun verantwoordelijkheid zullen nemen en met een werkbare oplossing zullen komen. Binnen de sociaal economische verhoudingen past het mij overigens niet om in te grijpen in overleg tussen werkgevers en werknemers.
De effecten van Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) |
|
Ockje Tellegen (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Radboud Universiteit over de effectiviteit van de Voor- en vroegschoolse voorzieningen?1
Ja.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie van de onderzoekers dat onderwijsprogramma's die taal- en rekenachterstanden bij allochtone kinderen en kinderen van laagopgeleide ouders moeten tegengaan, voor- en vroegschoolse educatie2, nauwelijks effect hebben?
De conclusie dat vve nauwelijks effect heeft kan op basis van het genoemde rapport niet worden getrokken. Zoals de onderzoekers zelf ook aangeven moeten de resultaten voorzichtig worden gebruikt omdat een voormeting en een controlegroep ontbreken. Daarnaast geldt dat de kwaliteit van vve-groepen in de periode tussen 2007 en 2011 nog niet naar behoren was zoals de inspectie in haar bestandsopname 2012 ook heeft gerapporteerd. Voorts richten de vve-programma’s zich ook op motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). In de loop van 2015 komt het «pre-cool» onderzoek beschikbaar. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van vve. Hierin worden twee subgroepen kinderen gevolgd vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs, bestaande uit: a) kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en b) kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. Met het «pre-cool» onderzoek wordt wel voldaan aan de voorwaarden voor (quasi) experimenteel onderzoek zodat betrouwbare uitspraken mogelijk worden. Ik wil mij daarop baseren voor het vve-beleid.
Hoe staat dit onderzoek in verhouding tot het kritische rapport van de Inspectie van het Onderwijs uit april 2013 over de kwaliteit van de VVE? Hoe beoordeelt u de huidige kwaliteit van dergelijke VVE-programma’s? Is de kwaliteit sinds het verschijnen van het genoemde rapport van de Inspectie van het Onderwijs toegenomen?3
Dit onderzoek sluit aan bij het kritische rapport van de Inspectie. In de tijd gezien gaat het rapport van de Radboud universiteit over de periode van 2007 tot 2011. Het betreffende inspectie rapport geeft de resultaten van een bestandsopname in 2012 naar de condities en kwaliteit van vve en is op 20 augustus 2013 aan uw Kamer gestuurd. De kwaliteit van vve is nog niet bij elke gemeente en op alle onderdelen naar behoren. De inspectie monitort de condities en de kwaliteit van vve in 2013 en 2015. In november dit jaar zal ik u hierover een tussenrapportage sturen en zal ik u informeren over de vorderingen ten aanzien van de gewenste verbeteringen.
Zou het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor de definitiebepaling van een doelgroepkind invloed kunnen hebben op de huidige kwaliteit van onderwijsprogramma’s gericht op het wegwerken van achterstanden? Zo ja, wat vindt u hiervan? Zo nee, waar zit volgens u het grootste knelpunt als het gaat om de slechte kwaliteit van VVE-programma’s?
Het feit dat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor hun doelgroep-definitie heeft geen invloed op de huidige kwaliteit van de onderwijsprogramma’s. De deelname van de kinderen bepaalt niet wat de kwaliteit is van de programma’s die aan hen worden aangeboden. Wel is de doelgroep-definitie bepalend of kinderen die vve nodig hebben hiervoor ook in aanmerking komen. Gemeenten stellen die doelgroep-definitie vast, zodat zij kunnen zorgen voor een aansluiting bij de lokale situatie. In de evaluatie van de wet Oke zal beoordeeld worden hoe gemeenten hun regierol voor vve – waaronder de doelgroep-definitie – hebben opgepakt en waar verdere verbeteringen wenselijk zijn.
Wat gaat u doen als er geen verbetering optreedt in de kwaliteit van VVE? Wat vindt u van de aanbeveling van de onderzoekers om strenger te kijken naar de effectiviteit van dergelijke programma’s? Hoe zou hier uitvoering aan gegeven kunnen worden?
Uit de rapportages van de inspectie zal in het najaar van 2014 blijken of de kwaliteit is verbeterd en in 2015 wordt een eindbalans van de realisatie van de vve-bestuursafspraken met 37 grotere gemeenten opgemaakt. Of, en zo ja, welke maatregelen ik daaraan ga verbinden, zal ik op die momenten bepalen.
Naar aanleiding van mijn brief van 20 augustus 2013 aan uw Kamer over de kwaliteit van vve heb ik de volgende aanvullende maatregelen genomen: verhogen taalniveau, convenant over verbetering signalering, toeleiding en monitoring, kennisdeling en verscherpt toezicht door de Inspectie (Tweede Kamer 2012 – 2013, 31 293, nr. 181).
Ik zie geen aanleiding strenger te kijken naar de effectiviteit van de programma’s.
Voor de opzet van de programma’s die in de voorschoolse educatie worden gebruikt is het besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie van toepassing (art.5). Dit besluit schrijft voor dat het programma op een gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling moeten stimuleren op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. Door de inspectie wordt hierop toezicht gehouden. Nu al is de inspectie scherp in haar oordeel op deze punten. Dat blijkt ook uit haar rapportages.
Voor wat betreft de kwaliteit van vve is het belangrijk op te merken dat vanaf 2010 de inzet is verschoven van bereik naar kwaliteit. Het inspectierapport 2012 is te beschouwen als een nulmeting.
In hoeverre kan ook VVE meegenomen worden in het thematisch toezicht door de Inspectie van het Onderwijs dat is afgesproken naar aanleiding van de motie-Straus betreffende de aanpak van taalachterstanden in het onderwijs?4
Indien de inspectie het gevraagde thema onderzoek gaat uitvoeren ligt het in de rede vve ook mee te nemen. In uw motie heeft u de regering verzocht om de aanpak van taalachterstanden als thematisch toezicht voor te dragen aan de Inspectie van het Onderwijs en de Kamer daarover te informeren. De aanleiding voor de motie van uw Kamer betreft het onderwijsverslag 2012/2013 van de inspectie en haar bevindingen inzake taalachterstand en taalstimulering bij autochtone doelgroepleerlingen. De problematiek en de precieze oorzaken van de achterstand van autochtone doelgroepen en de rol van het (taal)onderwijs daarin is nog niet ondubbelzinnig vastgesteld. Hiervoor loopt momenteel een Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) dat specifiek ingaat op de positie van autochtone leerlingen en de ontwikkeling van hun leerachterstand waaronder taalontwikkeling. De resultaten hiervan worden in de komende maanden opgeleverd door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek. Gecombineerd met de resultaten van het BOPO onderzoek wil ik met de inspectie bepalen of sprake is van een onderwijsvraagstuk op stelselniveau dat specifiek thematisch toezicht vereist of dat met extra toezicht op individuele scholen de noodzakelijke verbeteringen worden bereikt in het taalaanbod.
Deelt u de mening dat de effecten van VVE altijd meetbaar zouden moeten zijn? Zo ja, op welke wijze zou dit bewerkstelligd kunnen worden?
De effecten van vve moeten worden gemeten. Dit is niet eenvoudig bij jonge kinderen, hun ontwikkeling is niet in een moment opname te vatten. Het vergt meerjarig onderzoek met een goede voormeting en het gebruik van controlegroepen. Daarnaast geldt dat, zoals in de motie tegen de kleutertoets door u uw Kamer is vastgesteld, het moeilijk is kleuters vanwege hun grillige ontwikkeling betrouwbaar te toetsen (Tweede Kamer 2013 – 2014, 33 750 VIII, nr. 27). Behalve taal gaat het ook om rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling, waarop kinderen zich in verschillende tempo’s kunnen ontwikkelen. Als onderdeel van de beleidsgerichte onderzoeken primair onderwijs wordt nu een meerjarig cohort onderzoek uitgevoerd naar de effecten van vve op jonge kinderen gedurende hun schoolloopbaan («pre-cool»). De eerste rapportage over de effecten wordt in de loop van 2015 afgerond.
In hoeverre deelt u de mening dat binnen alle reguliere kinderopvangvoorzieningen VVE aangeboden zou moeten worden teneinde segregatie tegen te gaan?
Ik deel deze mening niet. Voorop staat dat kinderen met een achterstand in taal en ontwikkeling extra ondersteuning krijgen. Grote groepen kinderen hebben de extra vve-ondersteuning niet nodig om een goede start te maken op de basisschool.
Er kunnen situaties zijn waarbij het mengen van doelgroepkinderen met niet-doelgroepkinderen wenselijk is om segregatie tegen te gaan. Bij invoering van de wet Oke zijn extra middelen aan gemeenten verstrekt om segregatie op die manier tegen te gaan. Het is aan gemeenten en instellingen om hier invulling aan te geven.
In hoeverre zouden deze VVE-programma's ook afgestemd moeten worden met het onderwijs, met name om de «warme overdracht» van kinderen die in VVE-programma's hebben geparticipeerd naar het onderwijs te bevorderen?
Voor het bevorderen van de «warme overdracht» is de onderlinge afstemming van vve-programma’s tussen instellingen en onderwijs wenselijk. Vanwege het belang van een warme overdracht en afstemming van voorschoolse- en vroegschoolse educatie is de doorgaande lijn één van de kwaliteitscriteria van de wet Oke waar de inspectie op toeziet. De inspectie hanteert als beoordelingscriterium voor gemeenten dat minimaal sprake moet zijn van afspraken met vve-instellingen en schoolbesturen over de overdracht van kind-gegevens van voor- naar vroegschool, waar gegevens over de ontwikkeling van het kind onderdeel van zijn.