Het Manifest Schuldvrij! en incassobureaus die te snel naar de rechter stappen |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (VVD), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Kent u het Manifest Schuldvrij?1
Wij waarderen het dat de initiatiefnemers aandacht hebben voor dit maatschappelijke vraagstuk. Het kabinet onderschrijft het belang van het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden en de noodzaak voor een effectievere hulpverlening. Het kabinet kiest, zoals ook blijkt uit het regeerakkoord, voor een andere uitwerking. Hieronder lichten we dit toe aan de hand van de suggesties uit het manifest:
Voor de aanpak van problematische schulden zijn gemeenten, departementen, overheidsorganisaties en private partijen aan zet. De uitwerking van het regeerakkoord en de hiervoor genoemde plannen landen in een brede schuldenaanpak van het kabinet, waarover wij u in het voorjaar van 2018 informeren5.
Kunt u reageren op de vijf afzonderlijke punten uit het Manifest?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de petitie en gaat u deze ondertekenen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de overheid de slechtste schuldeiser is?
Er zijn zeer verschillende situaties waarin de overheid als incasseerder optreedt. De terugbetaling van een studielening vraagt bijvoorbeeld om een ander incassobeleid dan de incasso van een strafrechtelijke sanctie. Mensen zijn verantwoordelijk voor het nakomen van financiële verplichtingen. Tegelijkertijd moet er rekening mee worden gehouden dat schuldenaren maar over één afloscapaciteit beschikken. De overheid heeft als schuldeiser een bijzondere verantwoordelijkheid om onnodige vergroting van schulden te voorkomen. In dat kader lopen verschillende trajecten en zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 1 is het kabinet voornemens om uitwerking te geven aan een brede schuldenaanpak.
Wat onderneemt u om van de overheid de netste schuldeiser te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om de extra kosten voor mensen die een boete niet kunnen betalen zo veel mogelijk te reduceren?
De overheid heeft als schuldeiser een bijzondere verantwoordelijkheid om onnodige vergroting van schulden te voorkomen, onder meer door het beperken van extra kosten voor mensen die een boete niet kunnen betalen. Voor de strafrechtelijke boetes en de administratieve verkeersboetes (Wahv) geldt dat in de afgelopen jaren de mogelijkheden tot het treffen van betalingsregelingen zijn uitgebreid. Zo is per 1 september 2017 een nieuw beleidskader van het openbaar ministerie in werking getreden dat het treffen van betalingsregelingen bij sancties boven een bedrag van 225 euro als uitgangspunt heeft. Hiermee zijn aan de voorkant van het inningproces maatregelen getroffen om betrokkenen ruimte te bieden tot betaling en daarmee extra kosten te voorkomen.
In het kader van de motie van de leden Kooiman (SP) en Recourt (PvdA)6 die ziet op het mogelijk maken van betalen in termijnen van verkeersboetes lager dan 225 euro voor mensen die vallen onder de normen die gelden voor de bijstand, onderzoekt de Minister voor Rechtsbescherming een verdere verruiming. Daarnaast wordt in de uitwerking van het regeerakkoord ingezet op direct contact met schuldenaren. Ten aanzien van het maximeren van de stapeling van boetes vanwege te laat betalen wordt Rijksbreed bezien hoe hier invulling aan kan worden gegeven en welke uitvoeringsorganisaties hierbij betrokken worden.
Wat gaat u doen om de extreem hoge kosten aan terug te vorderen toeslagen terug te dringen, wetende dat dit vaak een reden is waarom mensen in de schulden belanden?
De beste manier om terugvorderingen terug te dringen is voorkomen dat ze ontstaan. Omdat toeslagen gekoppeld zijn aan het actuele inkomen zijn de inspanningen er op gericht om burgers te helpen met het inschatten van hun inkomen en te attenderen bij bepaalde wijzigingen in hun leefsituatie die gevolgen hebben voor hun toeslagen, zoals het bereiken van de AOW-leeftijd of als kinderen in de basisschool- of middelbare schoolleeftijd komen. Dit voorkomt terugvorderingen. De overzichten uit de halfjaarrapportages van de Belastingdienst7 laten zien dat de inspanningen effect hebben. Het percentage terugbetalingen is gedaald naar 27%, het feitelijk aantal is afgenomen met 900.000.
Bent u bereid coulantere afbetalingsregelingen voor terug te vorderen toeslagen in te stellen?
Een toeslagschuld mag in beginsel in 24 maandelijkse termijnen worden terugbetaald, dat is al coulant. Daarnaast is er ook een maatwerkregeling mogelijk die rekening houdt met individuele financiële omstandigheden. Naar verwachting wordt het vanaf 1 januari 2019 (de voorziene inwerkingtredingsdatum van de Fiscale vereenvoudigingswet 2017) bovendien mogelijk voor burgers om één betalingsregeling te treffen voor de totale belasting- en toeslagschuld. Er zal dan niet langer sprake meer zijn van een stapeling van betalingsregelingen, gekoppeld aan individuele terugvorderingen of belastingaanslagen, maar alle schulden die een burger heeft bij de Belastingdienst worden samengenomen en als één schuld behandeld. Voor toeslagschulden wordt het beleid op sommige onderdelen coulanter en op andere onderdelen minder coulant. Zo wordt het mogelijk om kwijtschelding van toeslagschulden te verkrijgen, maar wordt de standaardbetalingsregeling van 24 maanden ingekort. De maatwerkregeling voor burgers met een relatief laag inkomen of hoge kosten voor levensonderhoud blijft bestaan.
Bent u bereid een verbod op het bedrijfsmatig opkopen van incasso’s in te stellen?
Op dit moment ziet de Minister voor Rechtsbescherming geen aanleiding voor een verbod op doorverkoop van schulden. De Minister verwijst naar het antwoord op vragen van de SP over (een onderzoek naar) een verbod op doorverkoop van schulden.8
In hoeverre is het Zweedse incassomodel, waarbij één centrale partij incasseert, volgens u mogelijk in Nederland? Wilt uw antwoord toelichten?
In Zweden wordt reeds enige tijd gewerkt met een Rijksincassodienst (Kronofogdenmyndigheten). In deze organisatie is, samengevat, het verstrekken van een executoriale titel (rechterlijke macht), de executie daarvan (ambtshandeling van de gerechtsdeurwaarder), schuldhulp (minnelijk traject) en schuldsanering (equivalent van de WSNP) samengebracht. De exacte werking van dit systeem en de toepasbaarheid van elementen daarvan binnen de Nederlandse context vraagt om nadere bestudering. Hierover is ook contact met de initiatiefnemers van het manifest. De Staatssecretaris van SZW is voornemens om onderzoek te doen en u daarover te informeren. Daarnaast is in het verlengde van de Rijksincassovisie uitvoering gegeven aan de clustering Rijksincasso, zie ook het antwoord op vraag 1.
Welke mogelijkheden ziet u om naar één deurwaarder per gezin te gaan?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over incassobureaus die te snel naar de rechter stappen?2
Over de in deze uitzending behandelde incassopraktijken informeerde de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie uw Kamer in antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) over incassobureaus en de dubieuze handel in schulden.10
Kunt u aangeven hoeveel het de overheid heeft gekost, aangezien er vorig jaar 300.000 schuldprocedures voor de rechter zijn gekomen?
In de systemen van de rechtspraak wordt niet geregistreerd op de zaakscategorie incassozaken. De Raad voor de rechtspraak heeft de Minister voor Rechtsbescherming laten weten dat voor het aantal incassozaken wel indicaties kunnen worden ontleend aan het aantal verstekuitspraken van de kantonrechter. Verreweg de meeste van dat soort verstekzaken zijn namelijk incassozaken. Van de kantonzaken op tegenspraak betreft slechts een klein deel incassozaken. In de periode 1 januari 2014 t/m 9 oktober 2017 zijn door de kantonrechter circa 1,2 miljoen zaken bij verstek afgedaan. In diezelfde periode zijn circa 227.000 kantonzaken op tegenspraak behandeld. Op jaarbasis gaat het grosso modo om 370.000 kantonzaken waarvan 310.000 bij verstek en 60.000 op tegenspraak. Met de nodige slagen om de arm zal het dus jaarlijks om enkele honderdduizenden incassozaken gaan.
Deelt u de mening dat het businessmodel van schuldopkopers (een gang naar de rechter met een slecht onderbouwd dossier) verwerpelijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Om betaling af te dwingen kan een gang naar de (kanton)rechter nodig zijn. De rechter oordeelt in individuele gevallen over de vorderingen van incassobureaus. Het civiele recht verplicht een eiser om de gronden voor zijn vordering uiteen te zetten. De eiser moet aangeven op welke overeenkomst de betaalverplichting betrekking heeft, in hoeverre aan die verplichting is voldaan, welk bedrag nog openstaat en dat de schuldenaar in verzuim is. Indien buitengerechtelijke incassokosten worden gevorderd, moeten die worden onderbouwd. De stellingen van eiser moeten voldoende concreet zijn voor een schuldenaar om zich daartegen te verweren en voor de rechter om een vordering te kunnen toewijzen. Als de schuldenaar geen verweer voert, gaat de rechter uit van de juistheid van de stellingen, tenzij de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt (artikel 139 Rv). Bij twijfel over de rechtmatigheid of gegrondheid kan de rechter de eiser om nadere inlichtingen of stukken vragen.
De rechter moet, ook in verstekzaken, ambtshalve het recht van openbare orde en dwingend recht toepassen. Zo moet de rechter bij vorderingen op consumenten-schuldenaren ambtshalve toetsen op oneerlijke bedingen in algemene voorwaarden. Ook dient de rechter de voor de consument-schuldenaar dwingendrechtelijke regels over incassokosten (art. 6:96 lid 5–7 BW) toe te passen. De rechter beoordeelt derhalve of overeenkomstig deze regels is gehandeld, zoals met betrekking tot de hoogte van de incassokosten en het verzenden van een brief waaruit blijkt dat de schuldenaar nog een uiterste termijn heeft gekregen waarbinnen betaald kan worden, zonder dat incassokosten verschuldigd worden (vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704).
Wat gaat u doen om mensen te beschermen tegen incassobureaus die schuldenaren laten opdraaien voor onterechte kosten?
Het kabinet heeft aandacht voor het tegengaan van misstanden in de incassobranche. Zie de antwoorden op vraag 1, 9 en 16.
Welke vervolgactie heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in gang gezet naar aanleiding van het onderzoek naar de handelspraktijken van incassobureaus?
De aanpak van de ACM kent een aantal sporen, met name voorlichting, onderzoek en handhaving. De ACM is in 2016 samen met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gestart met een algemene voorlichtingscampagne over de rechten van consumenten bij incasso. De minder zelfredzame consument hoopt de ACM nu te bereiken via intermediairs zoals schuldhulpverleners, maatschappelijk werk, thuisadministratie-hulpverleners en budgetcoaches. Op 1 november 2017 is door de ACM een online toolkit gestart die het de hulpverleners makkelijker maakt om namens hun cliënten in actie te komen tegen oneerlijke incassopraktijken. Met de geboden hulpmiddelen kunnen zij cliënten snel zekerheid geven over hun rechten bij incasso en hoe zij hun recht kunnen halen.
Daarnaast hebben in oktober 2017 na onderzoek van de ACM tien grote telecombedrijven hun incassopraktijk aangepast. Uit eerder onderzoek concludeerde de ACM dat veel incassotrajecten van consumenten voortkomen uit telecomabonnementen. De telecombedrijven hebben hun incassopraktijk en hun informatie voor consumenten aangepast of gaan dat op korte termijn nog doen.
Verder heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in november vorig jaar aangekondigd handhavend op te treden in de incassosector. De ACM heeft bedrijfsbezoeken afgelegd. De ACM doet hierover, lopende het onderzoek, geen mededelingen over.
Het bericht ‘Incassobureaus kopen schulden op om ze daarna met harde hand te innen’ |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Incassobureaus kopen schulden op om ze daarna met harde hand te innen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het doorverkopen van schulden steeds vaker voorkomt, en dat hierdoor het schuldenprobleem in Nederland vergroot wordt?
Ik herken de zorgen over bepaalde incassopraktijken en deel die. Het kabinet zet in op het terugdringen van het aantal mensen met problematische schulden en het effectiever helpen van mensen met schulden. Daar hoort bij dat kritisch wordt gekeken naar de rol van incassobureaus en dat misstanden bij incasso effectiever worden bestreden. Het kabinet gaat aan de slag met de uitwerking van het in het regeerakkoord aangekondigde incassoregister. Met de branche en andere betrokken (maatschappelijke) organisaties zal begin 2018 bezien worden hoe dit op de beste wijze geregeld kan worden.
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor een verbod op doorverkoop van schulden. Ik verwijs naar het antwoord op vragen van de SP over (een onderzoek naar) een verbod op doorverkoop van schulden2. Het probleem van kwalijke incassopraktijken schuilt niet in de doorverkoop van vorderingen als zodanig, maar in de wijze waarop vervolgens met de vorderingen wordt omgegaan.
Deelt u de conclusie van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en tot uitwassen leidt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat het in het regeerakkoord aangekondigde incassoregister bijdragen aan een oplossing voor dit probleem? Kan met dit register ook gehandhaafd worden op incassobureaus die hogere kosten berekenen dan toegestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het idee van een verbod op de doorverkoop van schulden?
Zie antwoord vraag 2.
Zou een koninklijk incassobureau (naar Zweeds model) een oplossing kunnen zijn voor dit groeiende probleem?
In Zweden is, samengevat, het verstrekken van een executoriale titel (rechterlijke macht), de executie daarvan (ambtshandeling van de gerechtsdeurwaarder), schuldhulp (minnelijk traject) en schuldsanering (de Zweedse equivalent van de Wet schuldsanering natuurlijke personen) samengebracht in één organisatie: het Kronofogdenmyndigheten (KFM).
Een dergelijke constructie binnen de Nederlandse context voorkomt niet dat vorderingen massaal worden doorverkocht. Het doorverkopen van schulden vindt ongeacht het bestaan van het KFM, ook in Zweden op grote schaal plaats. Het kabinet zoekt oplossingen van problemen op het gebied van schulden eerder in de optimalisatie van reeds ingezette trajecten, zoals het in het regeerakkoord aangekondigde incassoregister en overleg met de incassosector.
Dit neemt niet weg dat onderzocht zal worden of elementen uit het Zweedse model tot optimalisatie van het huidige systeem kunnen bijdragen. Ik verwijs verder naar het antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 5.
Verdringing, werken zonder loon en de plaspas in Den Bosch |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Den Bosch botviert de Participatiewet vooral op vluchtelingen»1, waaruit blijkt dat het werk-ontwikkelbedrijf Weener XL van de gemeente Den Bosch mensen op intimiderende wijze aan nutteloos werk zet en waarbij sprake is van concurrentievervalsing en verdringing van betaalde arbeid?
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Het artikel van de Volkskrant is ontleend aan een zwartboek van de plaatselijke fractie van de Socialistische Partij (SP), dat op 26 september 2016 aan wethouder Van Olden van het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch is aangeboden. Het college heeft in een brief van 28 september 2016 gereageerd op het zwartboek.
Ik heb voor de beantwoording van onderstaande vragen, daar waar het de situatie in Den Bosch betreft, navraag gedaan bij de gemeente Den Bosch. De beantwoording is gebaseerd op informatie van de gemeente. Voor de beantwoording van vragen over (individuele) gevalsbehandeling uit het zwartboek van september 2016 verwijs ik naar de beantwoording van het college van Den Bosch aan de fractie van de SP van Den Bosch (bijlage)2. Verder heb ik begrepen dat het college van burgemeester en wethouders van Den Bosch naar aanleiding van onderhavige Kamervragen zeer binnenkort de gemeenteraad nader zal informeren.
Heeft de gemeente Den Bosch een verdringingstoets uitgevoerd? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Bent u bereid de uitkomst naar de Kamer te sturen? Gaat u hierover met de gemeente in gesprek?
De gemeente Den Bosch heeft op dit moment geen apart protocol «Verdringing». De gemeente geeft aan in de uitvoeringspraktijk wel alert te zijn op mogelijke verdringing en concurrentievervalsing. Weener XL bekijkt bij elke (potentiële) opdracht of er sprake kan zijn van verdringing. De gemeente doet dit ondermeer om te voldoen aan Artikel 7, lid 9 van de Participatiewet dat voorschrijft dat de concurrentieverhoudingen op de arbeidsmarkt niet mogen worden verstoord.
De uitgangspunten en wettelijke kaders zijn helder: verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden vermeden. In onder meer mijn eerdere brief van 19 juni 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 624) heb ik de kaders uiteen gezet. De gemeenteraad heeft hierin een controlerende taak.
Hoeveel mensen met een indicatie in het kader van de Wet Sociale Werkplaatsen (SW-indicatie) zijn ontslagen naar aanleiding van het nieuwe meetinstrument arbeidscapaciteit en waarom?
Er zijn volgens de gemeente Den Bosch geen mensen met een sw-indicatie ontslagen naar aanleiding van een meetinstrument arbeidscapaciteit.
Wat is uw reactie op beschuldigingen van concurrentievervalsing, zoals deze onder andere in het zwartboek naar voren komen («Ik had een succesvol klusbedrijf wat lekker liep, maar toen begon Weener XL een klusbedrijf dat goedkoper was dan mijn bedrijf. Ik verloor dus steeds meer opdrachten doordat Weener XL met gratis arbeidskrachten werkte.»)?2
Bent u bereid de mogelijke concurrentievervalsing door Weener XL en De Schoonmaakcoöperatie te onderzoeken?
Nee, het is geen taak van de Inspectie SZW om toezicht te houden op individuele gemeenten inzake concurrentievervalsing. De gemeenteraad heeft hier een controlerende taak.
Welke controles hebben vanuit het ministerie en de Inspectie SZW plaatsgevonden op verdringing en concurrentievervalsing?
Zie het antwoord op vraag 5: Het is geen taak van de Inspectie SZW om toezicht te houden op individuele gemeenten.
Klopt het dat de mensen die werken voor De Schoonmaakcoöperatie, niet volgens de schoonmaak CAO betaald krijgen? Zo ja, bent u bereid het ontduiken van CAO’s te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
De Schoonmaakcoöperatie draagt zorg voor de uitvoering van de publiekrechtelijke taak op het terrein van de arbeidsinschakeling van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Dit doet de coöperatie voor aan de coöperatie verbonden leden, waaronder Weener XL. De Schoonmaak coöperatie krijgt of kreeg geen opdrachten van derden en heeft geen werknemers in dienst. De Schoonmaakcoöperatie is dan ook geen onderneming waarin als hoofd- of nevenberoep schoonmaakwerk wordt verricht.
Hoeveel minder krijgen schoonmakers betaald die werken voor De Schoonmaakcoöperatie dan mensen die wel onder de schoonmaak CAO werken?
Zie antwoord op vraag 7.
Welke actie gaat u ondernemen op het ontduiken van de CAO door De Schoonmaakcoöperatie?
Zie antwoord op vraag 7.
De sociale partners houden toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden. Op grond van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv) kunnen de sociale partners een verzoek bij de Inspectie SZW indienen ter ondersteuning van dit toezicht.
Welke kansen hebben bedrijven die zich wel aan de schoonmaak CAO houden om schoonmaakwerkzaamheden voor de gemeente uit te voeren?
Op grond van de Wet Markt en Overheid mogen gemeenten een aanbesteding voorbehouden aan hun sociale werkbedrijven. Dit is onderdeel van gemeentelijk beleid.
Worden de winsten van De Schoonmaakcoöperatie toegevoegd aan het eigen vermogen of vloeien deze terug naar de gemeentekas? Welk bedrag betrof dit in 2016?
De leden van een coöperatie bepalen of en welk deel van de winst wordt toegevoegd aan het algemeen vermogen.
Hoeveel mensen zijn in de jaren 2016 en 2017 te werk gesteld met behoud van uitkering door Weener XL? Betrof dit participatieplaatsen of Werkervaringsplaatsen? Welke begeleiding en onderricht kregen de bijstandsgerechtigden? Betrof het individuele leertrajecten?
In 2016 hebben 363 personen een werkervaringsplaats afgerond, in 2017 zijn dat t/m september 315 personen.
Begeleiding en leerdoelen worden in werkontwikkelplannen of trajectplannen vastgelegd en zijn altijd individueel. Deze plannen worden ondertekend door de inlener, de cliënt en de werkconsulent van Weener XL.
Hoeveel mensen zijn in 2016 en 2017 te werk gesteld met behoud van uitkering via De Schoonmaakcoöperatie? Betrof dit de participatieplaatsen of Werkervaringsplaatsen? Welke begeleiding en onderricht kregen de bijstandsgerechtigden? Betrof het individuele leertrajecten?
Bijstandsgerechtigden worden door Weener XL in eerste instantie geplaatst met behoud van uitkering om in een korte periode van maximaal 3, soms 4 of 5 maanden vast te stellen of het werk passend is en of plaatsing in een dienstverband met detachering haalbaar is.
In 2016 was er sprake van 98 personen met een proefplaatsing en 46 personen met een werkervaringsplaats.
In 2017 (t/m september) zijn dit 60 personen met een proefplaatsing en 10 personen met een werkervaringsplaats.
Hoeveel van de te werk gestelde mensen zijn na dit traject in vaste dienst genomen?
Op dit moment zijn volgens Weener XL 9 personen vanuit de gemeente Den Bosch in vaste dienst aangenomen. Daarnaast zijn er 60 personen in tijdelijke dienst werkzaam. Deze personen zijn nog geen twee jaar in dienst. Bij goed functioneren zal ook aan deze personen die met loonkostensubsidie werken een vast dienstverband worden aangeboden, wanneer ze nog niet naar een andere werkgever zijn uitgestroomd.
Wat is de gemiddelde duur dat bijstandsgerechtigden zonder loon werken via Weener XL respectievelijk De Schoonmaakcoöperatie?
Zie antwoord op vraag 13.
Wat vindt u ervan dat de meeste contracten voor twee jaar min een dag zijn, waarna mensen vaak in de Werkloosheidswet (WW) komen (die niet op het gemeentelijk budget rust) en daarna weer in de bijstand, waarna het traject weer opnieuw kan beginnen? Onderschrijft u dat deze vaak toegepaste carrousel van uitkeringsgerechtigden weliswaar een verlichting betekent voor het gemeentelijk budget, maar niet een weg naar boven betekent voor de uitkeringsgerechtigden?
Een inclusieve arbeidsmarkt wordt bereikt als zoveel mogelijk mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt een duurzame arbeidsrelatie krijgen bij een reguliere werkgever.
Gebleken is dat detachering vaak een goede wijze is waarop mensen in dienst kunnen komen bij reguliere werkgevers.
De gemeente is verantwoordelijk voor beleid en uitvoering van de Participatiewet en Wsw. De gemeente Den Bosch heeft beleid dat er op is gericht mensen die met loonkostensubsidie werken bij goed functioneren een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden, om mensen zo zekerheid te bieden.
Wat vindt u van de klachten over de behandeling van mensen door Weener XL, zoals een denigrerende behandeling, het niet rekening houden met handicaps en nutteloze werkzaamheden, zoals genoemd in het artikel en in het Zwartboek van de SP Den Bosch?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de mensen in vuile en slecht geventileerde ruimtes moeten werken? Wat gaat u hiertegen ondernemen?
Ik deel uw mening, bij Weener XL is daar geen sprake van aldus de gemeente Den Bosch. Als leden van de gemeenteraad van Den Bosch hier voorbeelden van kennen, kunnen ze die voorleggen aan het college van burgemeester en wethouders.
Onderschrijft u dat werknemers altijd toegang moeten hebben tot sanitaire voorzieningen en dat een plaspassysteem nogal denigrerend is?
Ik onderschrijf met Weener XL dat werknemers altijd toegang moeten hebben tot sanitaire voorzieningen.
Heeft u in het artikel ook gelezen dat Fred Monsma, die zijn baan als verslaggever bij het Brabants Dagblad verloor, na 32 jaar in vaste dienst gedwongen werd om Weener XL kindersnoeppizza's voor fabrikant Look-O-Look te maken om «werkritme» op te doen? Onderschrijft u dat dit geen passend re-integratietraject is? Deelt u de mening dat het zogenaamd leren opdoen van werkritme niet misbruikt mag worden om bijstandsgerechtigden zonder loon commerciële werkzaamheden te laten doen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Welke inspanningen doet Weener XL om vluchtelingen de Nederlandse taal te leren?
Weener XL geeft aan dat sprake is van re-integratietrajecten waarbij begeleiding naar werk door het aaneengeschakelde traject van taal, inburgering en uiteindelijk werk, parallel lopen. Weener XL geeft aan dit traject binnen de kaders van de Participatiewet uit te voeren.
Wat vindt u van het gegeven dat vluchtelingen niet worden geholpen Nederlands te leren omdat het draaien van productie centraal staat, met als voorbeeld de vluchteling die zelf een stageplek heeft geregeld bij een verzorgingshuis – waar ze wel Nederlands kan spreken- en hiermee moet stoppen van Weener XL? Wat vindt u van het feit dat vluchtelingen uitsluitend met andere vluchtelingen moeten werken waardoor niemand Nederlands leert?
Zie antwoord vraag 21.
Het bericht ‘Het UWV gaat slecht om met 35-minners’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor «Het UWV gaat slecht om met 35-minners» over mensen die voor niet meer dan 35% zijn afgekeurd?1
Ja.
Bent u van mening dat mensen die wel ziek zijn, maar niet meer dan 35% afgekeurd, recht hebben op begeleiding bij het zoeken naar een baan?
Mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, kunnen op grond een eventuele andere uitkering (WW, bijstand) ondersteuning krijgen bij het zoeken naar een baan. Ook niet-uitkeringsgerechtigden hebben recht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling vanuit hun gemeente.
Bent u bereid het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) te verzoeken ook 35-minners adequate begeleiding aan te bieden bij het zoeken naar een baan?
Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard en vervolgens een WW-uitkering ontvangen, krijgen begeleiding vanuit UWV bij het vinden van nieuw werk. De dienstverlening van UWV is gestoeld op een persoonlijke, gerichte aanpak voor wie dat nodig is. De dienstverlening kan bestaan uit bijvoorbeeld persoonlijke gesprekken, workshops, competentietests en netwerktrainingen. Ik ga UWV niet vragen aan alle 35-minners begeleiding aan te bieden. Eventueel nieuw beleid laat ik over aan een nieuw kabinet.
Wat gaat u doen om het percentage van 60% werkloosheid bij 35-minners te reduceren?
Vanuit de mogelijkheden die er zijn – bijvoorbeeld vanuit de WW – wordt reeds ingezet op dienstverlening op maat aan onder andere de 35-minners. Ook hebben 35-minners recht op een no-riskpolis, om werkgevers sneller over de streep te trekken iemand aan te nemen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, ga ik geen nieuw beleid meer doorvoeren.
Heeft u een analyse waarom dit werkloosheidspercentage niet is gedaald?
Mogelijk speelt de economische crisis van de afgelopen jaren een rol en profiteert de groep 35-minners later bij een weer aantrekkende economie dan andere werknemers.
Bent u bereid de no-risk polis uit te breiden naar alle mensen die een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte hebben, dus ook de 35-minners?
Zie ook het antwoord op vraag 4. 35-minners zonder werkgever hebben reeds aanspraak op een no-riskpolis.
Op welke manier tellen 35-minners mee voor de banenafspraak?
Zij tellen niet mee voor de banenafspraak.
Kunt u een subverdeling geven van de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak? Hoeveel 35-minners kregen een baan dankzij de banenafspraak, hoeveel Wajongers en hoeveel WSW-ers?
Hieronder vindt u een onderverdeling naar subgroepen voor de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak, zoals deze ook is opgenomen in de brief over de resultaten van de twee-meting banenafspraak2. De tabel geeft een onderverdeling naar subgroepen voor de tot nu toe behaalde resultaten van de banenafspraak. De 35-minners uit de WIA zijn niet opgenomen in de tabel, omdat deze groep niet tot de doelgroep banenafspraak hoort.
Doelgroep Participatiewet
7.912
7.499
Wajong2
7.653
9.571
Wsw-wachtlijst3 en Wsw-indicatie4
– 996
– 939
Wsw-begeleid werk
– 129
12
Wiw/ID
– 2.668
– 3.488
Inleenverbanden
3.498
3.389
Wsw-detacheringen5
4.708
6.510
Op basis van 25,5 uur per week.
Onder het begrip «Wajong» in deze tabel vallen de groepen mensen uit de «oWajong», «Studieregeling nWajong», «Werkregeling nWajong» en «Wajong (o en nWajong) én Wsw begeleid werk».
Dit aantal is negatief omdat de Wsw-wachtlijst vanaf 1 januari 2015 niet meer bestaat. Vanaf de één-meting zijn deze mensen opgenomen in de categorie doelgroep Participatiewet.
De categorie Wsw-indicatie betreft mensen die na 1 januari 2015 hun baan zijn verloren en voorheen op de Wsw-wachtlijst terecht zouden zijn gekomen.
Onder Wsw-detacheringen vallen ook mensen waarvoor samenloop bestaat met Wajong en/of Wiw/ID.
Het aantal van 19.667 personen betreft het unieke aantal extra personen met een baan uit de doelgroep. De totalen in deze kolom tellen op tot 19.978 personen. Dit komt doordat er personen zijn die zowel werkzaam zijn bij een formele werkgever als werkzaam zijn op basis van een inleenverband/detachering. Voor het aantal extra personen met een baan uit de doelgroep, is deze dubbeling eruit gehaald.
Bent u bereid om in overleg met werkgevers en het UWV tot een effectieve aanpak te komen om mensen die voor niet meer dan 35% zijn afgekeurd, aan een baan te helpen?
Zoals eerder aangegeven, laat ik eventuele beleidswijzigingen over aan een volgend kabinet.
De rechterlijke uitspraak dat een schuldeiser een rekening niet volledig mag plukken |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (VVD), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat een schuldeiser de bankrekening van mensen volledig leeghaalt, waardoor er geen leefgeld overblijft?1
Ja, ik ben het met u eens dat mensen met schulden te allen tijde in de basale kosten van hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. De meeste mensen hebben daarvoor hun loon of uitkering nodig. Om die reden geldt er een beslagvrije voet bij beslag op loon of uitkering. Het kan niet zo zijn dat de beslagvrije voet wordt omzeild door in plaats van bij de werkgever of uitkeringsinstantie beslag te leggen op het bedrag aan loon of uitkering dat door de werkgever of de uitkeringsinstantie op de bankrekening van de schuldenaar is overgemaakt.
Wat is uw reactie op de uitspraak van gerechtsdeurwaarder Wilbert van de Donk: «zolang er geen wettelijke regeling is voor het bankbeslag blijft de onduidelijkheid bestaan»?
Uit (tuchtrechtelijke) jurisprudentie volgt dat er onder omstandigheden sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid indien beslag wordt gelegd op een bankrekening die uitsluitend door uitkering of loon wordt gevoed, terwijl de beslagene geen ander inkomen heeft waaruit hij zijn primaire levensbehoeften kan voldoen en de gerechtsdeurwaarder met die omstandigheid bekend is of moest zijn.2 Veel hangt dus af van wat de gerechtsdeurwaarder weet of moest weten over de inkomsten en het vermogen van de schuldenaar. Dit is in de praktijk voorafgaand aan het leggen van het beslag niet altijd inzichtelijk.
Onderschrijft u de mening van de Nationale ombudsman dat er zo snel mogelijk een wettelijke regeling moet komen om naast loonbeslag ook bij bankbeslag een minimumbedrag aan leefgeld over te houden?
Ik ben het met de Nationale ombudsman eens dat er een wettelijke regeling moet komen om te voorkomen dat de regeling inzake beslagvrije voet bij loon of uitkering door een bankbeslag wordt doorkruist. Uit de begin 2017 door de Nationale ombudsman georganiseerde rondetafel over dit onderwerp waarbij ook de KBvG, de Sociale Verzekeringsbank (SVB), de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs), het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) en het CJIB aanwezig waren, blijkt dat ook de uitvoerende partijen graag tot een dergelijke regeling wil komen. Dat staat niet ter discussie. Uit de verschillende gesprekken komt wel naar voren dat het een ingewikkeld vraagstuk is waarvoor nog geen pasklare oplossing is gevonden. Ik ben samen met de Minister voor Rechtsbescherming en de Minister van Financiën in gesprek met onder meer de KBvG en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over mogelijke oplossingsrichtingen. De Minister voor Rechtsbescherming is voornemens het onderwerp mee te nemen in de aanstaande brede herziening van het beslag- en executierecht. Het is de bedoeling om medio 2018 een wetsvoorstel over de herziening van het beslag- en executierecht ter consultatie voor te leggen. Ik zal het aanstaande preadvies over het bankbeslag en de beslagvrije voet van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), dat in het voorjaar van 2018 wordt verwacht, bij het opstellen van de wetgeving betrekken.
Wat is het beleid van de landelijke overheidsinstanties, zoals het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), de Belastingdienst en de Dienst Uitvoering Onderwijs, omtrent beslag in natura, bankbeslag en het overhouden van leefgeld?
Beslaglegging is voor schuldeisers, waaronder ook overheidsinstanties als het CJIB, de Belastingdienst en DUO, een uiterste middel om mensen aan hun financiële verplichtingen te laten voldoen. Als partijen tot beslaglegging overgaan is daar een heel proces aan vooraf gegaan waarbij geprobeerd wordt afspraken te maken en betalingsregelingen te treffen. Beslag op loon of uitkering komt dus niet onverwacht voor de schuldeiser.
De beslagvrije voet geldt alleen bij beslag op periodieke vorderingen, zoals loon of uitkering. Bij beslag op een banktegoed (geen periodieke vordering) geldt in beginsel dus geen beslagvrije voet. De Belastingdienst voert het beleid dat achteraf en op verzoek van de schuldenaar een bedrag ter beschikking wordt gesteld (het leefgeld) dat het mogelijk maakt te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. De Minister van Financiën doet momenteel onderzoek naar de mogelijkheden om – vooruitlopend op wetgeving inzake de beslagvrije voet bij bankbeslag – proactief een bedrag aan leefgeld te hanteren bij een bankbeslag door de Belastingdienst en de lagere overheden. In de loop van 2018 zal de Kamer hierover worden bericht. Overigens kan altijd, dus ook in de beslagfase, in geval van onvoldoende betalingscapaciteit en/of onvoldoende vermogen een beroep worden gedaan op de mogelijkheden van kwijtschelding dan wel van ontslag uit de betalingsverplichting. In dat laatste geval zegt de Belastingdienst, al dan niet onder voorwaarden, toe geen verdere invorderingsmaatregelen meer te zullen treffen.
DUO maakt voor de invordering van schulden gebruik van een gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder zal de vordering innen conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en met inachtneming van de gedragsnormen van een goed deurwaarder. DUO verstrekt daarbij geen aanvullende instructies aan de gerechtsdeurwaarder.
Ook het CJIB schakelt gerechtsdeurwaarders in als er verhaald wordt met een dwangbevel. Daarnaast kan het CJIB in bij wet bepaalde gevallen verhaal zonder dwangbevel toepassen. Daarbij wordt het uitgangspunt gehanteerd dat maximaal 500 euro per maand wordt verhaald, ook wanneer er sprake is van meerdere openstaande boetes. Wanneer ondanks deze beperking schrijnende situaties ontstaan, wordt op verzoek van de schuldenaar het door het bankbeslag getroffen bedrag gerestitueerd.
Bij het leggen van een beslag op roerende zaken moeten door (overheids)schuldeisers de beslagverboden van artikel 447 en 448 Rv in acht genomen worden. Op grond van deze artikelen mogen bepaalde roerende zaken – veelal behorend tot de inboedel – niet in beslag worden genomen omdat de schuldenaar die nodig heeft om in zijn eerste levensbehoeften te voldoen. In de praktijk blijft een beslag op roerende zaken bij particulieren vaak beperkt tot een beslag op voertuigen of luxe goederen. Bij een beslag op goederen uit een standaardinboedel komt het veelal niet tot een executoriale verkoop omdat de waarde van deze goederen in veel gevallen de kosten van de executoriale verkoop niet overstijgt.
Herinnert u zich dat het wetsvoorstel Modernisering beslagverbod roerende zaken, dat de regels betreffende beslaglegging op inboedel moderniseert en de uitvoeringspraktijk te uniformeert, in 2014 ter consultatie is voorgelegd?2
Het is juist dat er begin 2015 door het Ministerie van Veiligheid en Justitie over een voorontwerp van wet inzake de modernisering van het beslagverbod roerende zaken is geconsulteerd. Uit de reacties op de internetconsultatie blijkt dat er verschillend wordt gedacht over de mogelijke uitwerking van het voorstel. In 2015 en 2016 is bij de inzet van de beschikbare wetgevingscapaciteit prioriteit gegeven aan de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De indiening van een wetsvoorstel is daarna aangehouden in afwachting van het aantreden van een nieuw kabinet. Momenteel wordt bezien of de modernisering van het beslagverbod roerende zaken meegenomen kan worden bij de hiervoor aangekondigde bredere herziening van het beslag- en executierecht door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Bij de uiteindelijke vormgeving van de wetswijziging op dit punt zullen de in de eerder genoemde internetconsultatie ingezonden reacties worden meegewogen.
Waarom is dit wetsvoorstel niet naar de Kamer gestuurd? Bent u bereid dit alsnog zo spoedig mogelijk te doen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat heeft u gedaan om uw toezegging om zo snel mogelijk wettelijk te regelen dat ook bij bankbeslag een minimumbedrag op de rekening moet achterblijven, gestand te doen?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Met welke partijen is reeds gesproken over dit wetsvoorstel over het bankbeslag? Wanneer verwacht u het wetsvoorstel naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak kan een schuldeiser tot bankbeslag overgaan?
De wet stelt geen maximum aan het aantal door een schuldeiser te nemen tenuitvoerleggingsmaatregelen, zoals een bankbeslag. Een schuldeiser dient zich wel te onthouden van onredelijke en onnodige (vexatoire) beslagmaatregelen. Uitgangspunt hierbij is dat de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis alleen wordt geschorst indien de schuldeiser geen in redelijkheid te respecteren belang meer heeft bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. Dat zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien door de tenuitvoerlegging een noodtoestand voor de schuldenaar zal ontstaan. Die noodtoestand kan erin gelegen zijn dat de schuldenaar onvoldoende middelen overhoudt om te kunnen voorzien in de eerste levensbehoeften.
Welke sancties kunnen worden getroffen indien een deurwaarde zich niet houdt aan de regels van goed deurwaarderschap? Hoe vaak is dit gebeurd en hoe is de handhaving geregeld?
Indien de gerechtsdeurwaarder zich niet als een goed deurwaarder gedraagt, kan een klacht worden ingediend bij de tuchtrechter. Deze kan de gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijke maatregelen als genoemd in artikel 43 tweede lid van de Gerechtsdeurwaarderswet opleggen. In 2016 is 47 keer de maatregel berisping, 2 keer de maatregel schorsing en 2 keer een geldboete opgelegd.
Welke mogelijkheden ziet u om in het minnelijk schuldtraject een afspraak met een meerderheid van de schuldeisers automatisch verbindend te verklaren voor alle schuldeisers, teneinde te voorkomen dat één schuldeiser de zaak blokkeert?
In tegenstelling tot een wettelijke schuldsaneringsregeling (op grond van de Wet Schuldsanering natuurlijke personen, WSNP) kenmerkt een minnelijke regeling zich door vrijwilligheid. Als de schuldenaar en/of de overige schuldeisers onredelijk zouden worden benadeeld door de weigering van een of enkele schuldeisers om mee te werken aan een minnelijke schuldregeling, dan bestaat de mogelijkheid voor de schuldenaar om bij de rechtbank een dwangakkoord aan te vragen. Het verzoek om te komen tot een dwangakkoord dient dan tezamen met een subsidiair verzoek om toepassing van de WSNP-schuldsaneringsregeling, te worden ingediend. Via een door de rechter opgelegde dwangakkoord kan de weigerende schuldeiser alsnog gedwongen worden om mee te werken aan een regeling. In het geval het primaire verzoek tot het toepassen van de dwangakkoordregeling wordt afgewezen, oordeelt de rechter over het subsidiaire WSNP-verzoek.
Wat gaat u doen – zolang er geen wettelijke regeling is – om te voorkomen dat deurwaarders bankbeslag toepassen, zonder dat er leefgeld overblijft?
Ik zal op korte termijn, samen met de Minister voor Rechtsbescherming, met de KBvG in overleg treden om te bezien op welke wijze, in afwachting van de aangekondigde wettelijke regeling, nu al het omzeilen van de beslagvrije voet door het leggen van bankbeslag zoveel mogelijk kan worden voorkomen. Hierbij zal zo mogelijk ook rekening worden gehouden met de uitkomsten van het onderzoek van de Minister van Financien naar het proactief toepassen van een leefgeld-regeling bij beslag op de bankrekening voor belastingschulden, dat in de loop van 2018 wordt afgerond.
Problemen met de Participatiewet |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Inspectie SZW, waaruit blijkt dat veel gemeentes onderdelen van de Participatiewet niet werkbaar vinden? Deelt u de mening dat (delen van) de Participatiewet niet uitvoerbaar zijn?1
Mijn reactie op het rapport heb ik op 5 september jl. aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 34 352, nr. 64).
Begrijpt u dat veel ambtenaren de straffen te zwaar vinden, bijvoorbeeld om de uitkering met 100 procent te korten?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer vind ik het van het grootste belang dat gemeenten de beleidsvrijheid die zij hebben, ook benutten. Ze kunnen maatwerk bieden bij het opleggen van maatregelen.
Hoe vaak is de strafmaatregel opgelegd om een bijstandsgerechtigde met 100 procent te korten op zijn/haar uitkering?
In het Inspectierapport worden geen uitspraken gedaan over het absolute aantal maatregelen waarbij een bijstandsgerechtigde voor tenminste één maand en ten hoogste drie maanden met 100 procent wordt gekort op de bijstandsuitkering. Wel staat in het Inspectierapport (blz. 28 en 29) dat op basis van de dossierstudies en interviews bij 12 gemeenten, bij het niet naleven van de arbeidsverplichtingen in ongeveer 50% van de dossiers een maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent van de uitkeringshoogte is opgelegd. Uit navraag bij de Inspectie SZW blijkt dat bij de dossierstudies bij de 12 gemeenten 110 dossiers zijn onderzocht van personen aan wie deze gemeenten vanwege niet naleving van de arbeidsverplichtingen een maatregel hebben opgelegd. Ook blijkt uit navraag bij de Inspectie dat in het merendeel van deze gevallen de gemeenten de maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent voor één maand hebben doorgevoerd. Deze verlaging werd in twee gevallen over twee maanden uitgesmeerd en in vier gevallen over drie maanden.
De maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent leidde dus niet tot beëindiging van de uitkering maar tot verrekening.
Bent u bereid deze rigide strafmaatregel te beëindigen of op zijn minst te versoepelen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u uitkeringsgerechtigden beter informeren over de mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot herziening van een opgelegde maatregel?
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar de colleges van burgemeester en wethouders. Zij informeren bijstandsgerechtigden over de mogelijkheden om herziening van een maatregel te vragen. De gemeenteraden controleren de colleges van burgemeester en wethouders.
Bent u bereid met gemeentes in gesprek te gaan over een minder rigide uitvoering van de Participatiewet?
In voornoemde reactie op het Inspectierapport heb ik aangegeven dat de uitkomsten van het Inspectieonderzoek besproken zullen worden met de VNG bij het eerstvolgende bestuurlijk overleg.
Deelt u de mening van de Inspecteur-generaal van de Inspectie SZW dat de Participatiewet moet worden aangepast, met name als het gaat om de zwaarte van de sancties?
Zie antwoord vraag 2.
Statushouders die klem komen te zitten tussen Participatiewet en de Wet inburgering 2013 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving (KIS) onder 256 gemeenten, waaruit blijkt dat met betrekking tot statushouders 51 procent van deze gemeenten het eens is met de stelling «werk gaat vóór opleiding»?1
Ja
Erkent u dat het doel van de Participatiewet, te weten duurzame uitstroom uit de bijstand, in gevaar kan komen wanneer de nadruk vooral komt te liggen op uitstroom in plaats van passend werk of een opleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het ondersteunen en activeren van mensen die zijn aangewezen op de Participatiewet ligt bij de gemeente. De gemeente kan het beste beoordelen welke combinatie van werken en leren tot de grootste kans op blijvende arbeidsdeelname leidt. Het is dan ook bemoedigend om te zien dat volgens het onderzoek van KIS bijna alle gemeenten (95%) vinden dat de instrumenten die beschikbaar zijn vanuit de Participatiewet ook geschikt zijn voor de arbeidstoeleiding van statushouders.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten in strijd is met de geest van de wet? Zo ja, bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten niet handelen naar de geest van de wet. Indien zich hier problemen voordoen, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om het college hierop aan te spreken.
Wat is uw reactie op de situatie in Amstelveen waarbij statushouders in het kader van de Participatiewet via een reïntegratiebedrijf worden gedwongen werkdagen te maken van tien tot twaalf uur?2
De uitvoering van de Participatiewet is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Ik kan daarom niet ingaan op casuïstiek uit een individuele gemeente. Het is allereerst aan de gemeenteraad om het college te controleren. Het is wel van belang dat aan nieuwkomers voldoende ruimte wordt gegeven te voldoen aan hun inburgeringsplicht waarvoor mensen lessen willen volgen. Gemeenten kunnen een belangrijke rol spelen in het maken van afspraken zodat werk en inburgeren wel goed gecombineerd kunnen worden.
Acht u het wenselijk dat statushouders door deze lange dagen soms niet in staat zijn deel te nemen aan de inburgeringscursus of hiervoor te studeren? Bent u bereid de gemeente Amstelveen hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het bevorderlijk is voor de integratie wanneer Amstelveense statushouders te werk worden gesteld tussen veelal andere werknemers die de Nederlandse taal niet spreken, waaronder Poolse seizoenarbeiders?
Zowel het leren van de taal en het hebben van werk zijn beide belangrijke factoren voor een succesvolle integratie. De keuze voor het soort werk (en de daarbij horende collega’s) is afhankelijk van het beleid van de gemeente en het beschikbare werk in de regio. Het uitgangspunt is dat iemand die bijstand ontvangt zijn best doet om algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen en te behouden.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten op gespannen voet staat met de Wet inburgering 2013 en dat statushouders daar het slachtoffer van dreigen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is in het belang van zowel de statushouder als de gemeente om inburgering en re-integratie goed op elkaar af te stemmen. Beiden hebben immers tot doel dat betrokkene uiteindelijk zelfredzaam wordt in de Nederlandse samenleving. De Participatiewet biedt daarom gemeenten ook veel ruimte voor maatwerk, zo kunnen zij de bijstand afstemmen op de middelen en mogelijkheden van de bijstandontvanger. Om statushouders te integreren op de arbeidsmarkt heeft het kabinet met de VNG afspraken gemaakt om alle vluchtelingen met een verblijfsstatus zo snel mogelijk naar werk te begeleiden. Dat gebeurt onder anderen met extra taallessen en begeleiding.
Deelt u de mening dat tijdens de periode van inburgering het grootste belang toekomt aan succesvol inburgeren met het oog op het belang hiervan voor de langere termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inburgering is erop gericht dat nieuwkomers kunnen meedoen en integreren in de Nederlandse samenleving. Dit gebeurt deels door het leren van de Nederlandse taal, maar waar mogelijk ook door actief te zijn op de arbeidsmarkt. Uit het KIS-onderzoek blijkt dat er steeds meer wordt ingezet op een gelijktijdige aanpak, waarbij gemeenten starten met arbeidstoeleiding naast de verplichte inburgering. Ik juich deze initiatieven toe, zij het dat het succesvol afronden van het inburgeringstraject niet belemmerd moet worden.
Deelt u voorts de mening dat werken kan bijdragen aan de inburgering maar dat dit werk tijdens de inburgeringsperiode dan wel in de eerste plaats in dienst van de inburgering dient te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Weet u of er nog meer gemeenten zijn waar statushouders klemzitten tussen de Participatiewet en Wet inburgering 2013? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken, maatregelen te treffen en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dat is mij niet bekend. Zoals gezegd hebben gemeenten er op langere termijn financieel baat bij om beide trajecten op elkaar af te stemmen.
Het bericht ‘Een op de drie bijstandsgerechtigden ontvangt psychische zorg’ |
|
Linda Voortman (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Een op de drie bijstandsgerechtigden ontvangt psychische zorg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen met psychische problemen extra aandacht nodig hebben om ze weer aan het werk te helpen?
Ja. Mensen met een psychische aandoening hebben het vaak extra lastig om aan het werk te komen, onder meer vanwege het stigma dat op psychische aandoeningen rust. Om die reden ben ik in 2013, samen met onder meer de Staatssecretaris van VWS, GGZ Nederland, UWV, VNG, VNO en vertegenwoordigers van cliënten in 2013 het project Mensenwerk gestart. In eerdere brieven (onder meer brief van 25 november 2015, Kamerstuk 28 719 nr 95) heb ik u over dit project geïnformeerd.
Het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking vereist een aanpak die is toegesneden op de persoon om wie het gaat. Maatwerk is hierbij geboden. Dat geldt ook voor mensen met psychische aandoeningen. Bij mensen met psychische aandoeningen worden de mogelijkheden om te werken vaak te laag ingeschat. Het vaak wat sombere beeld dat werkgevers, gemeenten, de GGZ en de betrokkenen zelf van die mogelijkheden hebben, strookt niet altijd met wat feitelijk mogelijk is. Veel mensen met een psychische aandoening willen werken en blijken dat ook te kunnen als zij (en ook hun werkgever) de juiste ondersteuning krijgen. Inzet van de door de GGZ ontwikkelde re-integratiemethode Individuele Plaatsing en Steun (IPS), bijvoorbeeld, kan in die ondersteuning voorzien. IPS is bewezen effectief. Internationaal wetenschappelijk onderzoek toont dat aan, maar ook uit toepassing in Nederland blijkt dat inmiddels (zoals in Amsterdam, waar jonge mensen die een psychose hebben via IPS aan werk worden geholpen).
Het hebben van werk blijkt de psychische gezondheid vaak ten goede te komen («werk als medicijn»).
Is er voldoende expertise bij gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om psychische problemen bij mensen te herkennen?
Het herkennen van psychische problemen bij mensen die een uitkering ontvangen is belangrijk. UWV en gemeenten hebben op dat vlak afgelopen tijd ervaring opgebouwd.
UWV en GGZ-Nederland hebben in 2016 een convenant gesloten en werken als uitvloeisel daarvan voor de groep met psychische aandoeningen op uitvoeringsniveau steeds meer samen. Uitwisseling van kennis/expertise heeft plaatsgevonden, ook over de herkenning van psychische problemen.
Voor gemeentelijke consulenten, die onder de Participatiewet vaker met mensen met psychische aandoeningen in aanraking komen, heeft Divosa een handreiking opgesteld. Het herkennen van en omgaan met psychische problemen is daar een onderdeel van. Ook zijn cursussen georganiseerd.
Genoemde initiatieven juich ik toe. Tegelijkertijd zou het niet goed zijn als UWV en gemeenten zouden ambiëren expertise te kopiëren die bij de GGZ uit de aard van haar zaak voorhanden is. Dat zou even onwenselijk zijn als onmogelijk. Juist door samenwerking komt die GGZ-expertise op verantwoorde wijze beschikbaar.
Acht u gemeenten en UWV op dit moment voldoende in staat om mensen met psychische problemen aan het werk te helpen?
Onderzoek wijst uit dat mensen met psychische problemen aan het werk helpen veel beter lukt als UWV/gemeenten in dat streven samenwerken met de GGZ. Maar duidelijk is ook dat het ontwikkelingsstadium van de samenwerking tussen GGZ en UWV/gemeenten in arbeidsmarktregio’s zeer uiteenloopt. Veel regio’s zijn in die samenwerking nog beginnend. Specifiek met het doel om de samenwerking tussen de domeinen GGZ en Werk en Inkomen in de arbeidsmarktregio’s te stimuleren, heb ik een financiële impuls van 3,5 mln vrijgemaakt. 31 arbeidsmarktregio’s hebben in reactie op mijn uitnodiging een samenwerkingsplan GGZ-Werk en Inkomen ingediend. Via deze plannen stimuleer ik dat GGZ, UWV en gemeenten hun expertise bundelen, afstemmen over de inzet van hun instrumentarium en die afstemming in hun werkprocessen integreren. Met behulp van onderzoek wil ik bovendien bevorderen dat regio’s gedurende de uitvoering van hun plannen maximaal van elkaar kunnen leren.
Wat zijn de knelpunten in de samenwerking tussen GGZ-instellingen, UWV en gemeenten, waar de investering van € 3,5 miljoen een oplossing voor gaat bieden?
Onderzoek heeft bevestigd dat de aansluiting tussen het domein Werk en Inkomen en het domein GGZ beter kan. Elk domein heeft eigen methodieken, eigen doelstellingen en een eigen bekostigingssystematiek, waardoor synergiemogelijkheden onvoldoende worden gezien en benut. Uitvoeringsprocessen in het ene domein zijn onvoldoende afgestemd op die van het andere. Daardoor is de hulp die mensen met een psychische aandoening krijgen om werk te vinden, onvoldoende geïntegreerd, en daardoor minder effectief. Met deze financiële impuls beoog ik de gewenste samenwerking te ondersteunen, de ontwikkeling van gezamenlijk regionaal beleid te stimuleren, en te bevorderen dat de samenwerking tussen de domeinen GGZ en Werk en Inkomen structureel in de werkprocessen wordt opgenomen en versterkt, waardoor de kwaliteit van de ondersteuning van mensen met psychische aandoeningen wordt verhoogd.
Deelt u de mening dat € 3,5 miljoen een druppel op een gloeiende plaat is om GGZ-instellingen, UWV en gemeenten met elkaar te laten samenwerken om mensen met psychische problemen goed te helpen?
Nee. De samenwerking is afhankelijk van de wil, de kennis en het enthousiasme van de mensen die in het veld het werk doen. De professionals die werkzaam zijn voor een GGZ-instelling, de klantmanagers van gemeenten, en de medewerkers van UWV. Bestuurlijk draagvlak en steun vanuit het management zijn daarbij onmisbaar. Ik ben daarom verheugd met het feit dat alle 31 samenwerkingsplannen zijn ondertekend door de verantwoordelijk wethouder van de centrumgemeente, het hoofd van het betreffend UWV-regiokantoor, en de directeur van een grote GGZ-instelling. De middelen uit de impuls zijn bedoeld als stimulans, waardoor de samenwerking vervolgens structureel in de werkprocessen kan worden geborgd.
De uitvoering van de samenwerkingsplannen wil ik onderzoeken om te zien of de partijen in het veld elkaar voldoende vinden, om regio’s in staat te stellen van elkaar te leren, en in beeld te krijgen hoeveel mensen met psychische problemen aan werk geholpen worden. De Kamer zal over de voortgang worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat sociale uitsluiting een risico is voor mensen in de bijstand en dat daarmee het risico op psychische klachten bij mensen in de bijstand vergroot wordt?
Ja, het risico op sociale uitsluiting is er. Het stimuleren van participatie, als het even kan in de vorm van werk, en waar nuttig in samenwerking met de GGZ, is daarom van het grootste belang.
Zijn er gegevens over de ontwikkeling van het aantal mensen in de bijstand dat psychische zorg krijgt in de afgelopen jaren? Zo ja, is dit aantal gestegen sinds de invoering van de Participatiewet in 2015? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar deze ontwikkeling?
Het onderzoek dat de aanleiding vormt voor uw vragen, is het eerste onderzoek naar de samenhang tussen uitkeringen en GGZ-zorg. De cijfers hebben betrekking op de periode van voor de komst van de Participatiewet. Ik wil nagaan of eenzelfde of vergelijkbaar onderzoek kan worden herhaald, zodat ook de ontwikkelingen in de jaren waarin de Participatiewet van kracht is zichtbaar worden.
Is er een verband tussen hoe streng gemeenten de Participatiewet en WWB-maatregelen toepassen en het aantal mensen met psychische klachten in die gemeenten?
Daarover is mij geen onderzoek bekend.
Sociale minima die er op achteruit gaan en dat veel meer Nederlanders in armoede leven dan we denken |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht in De Correspondent «Er leven veel meer Nederlanders in armoede dan we denken»?1
Ja.
Wat gaat u doen om de mensen met schulden en adreslozen die in armoede leven, maar onzichtbaar zijn in de cijfers, door het Centraal Plan Bureau (SCP) en Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) bij de armoedecijfers in beeld te laten brengen?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Sociaal Cultureel Planbureau brengen beide regelmatig rapportages over armoede uit. Deze rapportages zijn van waarde omdat ze inzicht geven in de groep die aan de onderkant van de inkomensverdeling zit. Niet alles is echter in cijfers te vangen; de huidige meetmethoden en onderliggende datasets laten niet toe dakloze «huishoudens» mee te nemen wanneer deze niet bij een gemeente staan ingeschreven. Schulden worden meegenomen als negatieve vermogensinkomsten, zoals rentelasten van een lening. Betalingsachterstanden of terugbetalingen voor bijvoorbeeld te veel ontvangen toeslagen worden echter niet meegenomen. Ook andere relevante data voor het volledige «armoedeplaatje» zijn niet meegenomen, zoals aanvullende inkomensondersteuning vanuit de gemeente.
Het is bij de overheid bekend dat niet alle groepen, zoals adreslozen en mensen met schulden, volledig meegeteld worden in de data die het CBS en het SCP verzamelen. Beide bureaus zijn volledig onafhankelijk en bepalen hun eigen werkprogramma en methodes. Wel wordt er door SZW regelmatig overleg gevoerd met zowel CBS als SCP om ontwikkelingen en kennisbehoeften te bespreken met als doel de datasets zo volledig mogelijk te maken. Daarom wordt er door de overheid – al dan niet via deze partijen – regelmatig aanvullend (kwalitatief) onderzoek gedaan naar specifieke kwetsbare groepen. «Huishoudens in de rode cijfers» is daar een voorbeeld van.
Hoeveel procent van de mensen die schulden hebben (naar schatting 1–1,5 miljoen) leeft onder de armoedegrens? Wat gaat u doen om deze mensen in beeld te brengen?
Deze groep is in beeld gebracht door onderzoeksbureau Panteia in het rapport «Huishoudens in Rode cijfers». Dit rapport geeft een beeld van de inkomenspositie van de huishoudens met problematische schulden (circa 540.000 huishoudens). Hiervan heeft 11% een netto maandinkomen tot 1.000 euro en 49% een netto maandinkomen tussen de 1.000 tot 2.000 euro. 40% heeft een netto maandinkomen dat hoger ligt dan 2.000 euro.2
Hoeveel mensen moeten rondkomen van de «beslagvrije voet»?
Op deze vraag is niet eenvoudig een antwoord te geven. Er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit blijkt hoeveel mensen gedurende een zekere periode van de beslagvrije voet moeten leven. Op basis van beschikbare cijfers van gerechtsdeurwaarders en van de Belastingdienst, de voornaamste beslagleggende partijen, kan wel een indicatie worden gegeven van het aantal situaties waarin de beslagvrije voet een rol speelt. Zo schat de KBvG dat haar leden jaarlijks circa 400.000 keer loonbeslag leggen en maakt de Belastingdienst daarnaast circa 150.000 keer per jaar gebruik van haar bevoegdheid tot het doen van een loonvordering op basis van artikel 19 Invorderingswet 1990 (IW 1990). Deze aantallen kunnen echter niet eenvoudig bij elkaar worden opgeteld, omdat hierin ook samenloopsituaties van meerdere beslagen tegelijkertijd en elkaar opvolgende korte beslagen zijn verwerkt.
Ook het onderzoek naar de groep personen die te maken hebben met derdenbeslag3 dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de beleidsvorming rond de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet heeft laten uitvoeren, heeft daar geen goed antwoord op kunnen geven. Het onderzoeksbureau kwam uiteindelijk tot een indicatieve schatting van in ieder geval 275.000 personen die met een (vorm van) beslag en dus van de beslagvrije voet moeten rondkomen. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het onderzoek ook liet zien dat in circa een derde van alle gevallen het beslag korter duurt dan een half jaar, waardoor de betrokkene een relatief korte periode vanuit de beslagvrije voet in zijn levensonderhoud moet voorzien.
Zijn daklozen meegeteld bij de armoedecijfers van het SCP?
De armoedecijfers van het SCP zijn deels gebaseerd op het Inkomenspanelonderzoek van het CBS (IPO). Voor het IPO trekt het CBS een steekproef uit de populatie van alle personen die in de Basisregistratie Personen (BRP) zijn ingeschreven. Dak- en thuislozen die niet staan ingeschreven, worden niet meegeteld. Voor zover dak- en thuislozen bij een gemeente staan ingeschreven (via bijvoorbeeld Leger des Heils adressen, sociale dienstadressen of gemeentehuis), worden ze in principe meegeteld in de armoedecijfers van het SCP. Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat huishoudens waarvoor het inkomen niet wordt waargenomen, buiten publicaties blijven. Het is daardoor mogelijk dat ook ingeschreven dak- en thuislozen uiteindelijk niet of slechts in beperkte mate tot de doelpopulatie behoren.
Hoe verklaart u het hoge aantal van 500.000 Nederlanders in de categorie «vertrokken onbekend waarheen» en de grote stijging van dit aantal de afgelopen periode?
Uit navraag bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) blijkt dat het aantal «vertrokken onbekend waarheen» al een aantal jaren stabiel toeneemt met ongeveer 25.000 per jaar. De stijging van het aantal «vertrokken onbekend waarheen» is eerder geconstateerd en gecommuniceerd4 naar aanleiding van onderzoek door het CBS. De verklaring hiervoor is, dat het hier gaat om een vast deel van de jaarlijkse stroom emigranten dat niet bij de Basisregistratie Personen (BRP) opgeeft dat zij Nederland verlaten. Die jaarlijkse stijging heeft geen direct verband met mensen die zich «zoek» zouden maken in Nederland. Afgerond staan volgens de laatste telling 500.000 personen geregistreerd als «vertrokken onbekend waarheen» in de Basisregistratie Personen.
Bent u bereid een regeling met meldpunt voor deze groep mensen in het leven te roepen, waarbij zij worden geholpen met hun schulden en met een nieuwe start?
Indien iemand voor schuldhulpverlening in aanmerking wil komen kan hij zich wenden tot de gemeente. Voor zover hij niet beschikt over een woonadres, kan hij zich dan registreren op een door de gemeente voor deze gevallen beschikbaar te stellen postadres. Het meldpunt waar u naar vraagt bestaat dus al.
Wat gaat u doen om naast inkomen ook bezit (negatief dan wel positief) in beeld te laten brengen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) om zo een accurater inzicht te krijgen in de armoede in Nederland en in de verdeling van bezit?
De huidige armoedestatistiek is op basis van het inkomen. Bezit wordt meegenomen wanneer hier inkomen uit verondersteld kan worden, zoals rendement (positief inkomen) of rentelasten (negatief inkomen). Het CBS rapporteert hier al uitvoerig over, bijvoorbeeld in armoedepublicaties zoals «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015». Uit deze publicatie blijkt onder andere dat een op de vijf huishoudens met een laag inkomen een vermogen heeft van meer dan € 50.000.5
Wanneer komt er een nieuwe update van «Armoede in kaart» van het SCP? Onderschrijft u dat jaarlijkse verstrekking van armoedecijfers wenselijk is?
Het SCP heeft het voornemen elk jaar een nieuwe versie van de online publicatie Armoede in Kaart uit te brengen. In 2017 komt er eenmalig geen nieuwe editie uit door de revisie van de inkomensstatistiek van het CBS en de herijking en revisie van de armoedegrenzen van het SCP. Het SCP richt er op de volgende update van Armoede in Kaart in 2018 te publiceren. Het CBS zal naar verwachting in december 2017 wel een rapport publiceren over armoede en sociale uitsluiting.
Wat wordt er gedaan om de slechte financiële positie van chronisch zieken en gehandicapten mee te nemen in de armoede-statistieken?
Chronisch zieken en gehandicapten worden meegenomen in de huidige armoedestatistiek van het SCP en het CBS op basis van de gebruikelijke grenzen.
Weet u dat het SCP een basisbehoeftenbudget en een niet-veel-maar-toereikendbudget gebruikt uit 2008 dat geïndexeerd is en dat het CBS de bijstandsuitkering uit 1979 neemt, gecorrigeerd voor prijsstijgingen, als armoedegrens? Voldoen deze oude definities nog wel? Wordt er bijvoorbeeld rekening gehouden met gestegen zorgkosten en eigen risico?
Het SCP maakt gebruik van twee armoededefinities. Het basisbehoeftecriterium en het niet-veel-maar-toereikendcriterium. Het basisbehoeftecriterium wordt bepaald aan de hand van een minimumvoorbeeldbegroting waarin posten zijn opgenomen als huur, zorgkosten, voeding en persoonlijke verzorging. Dit basisbehoeftecriterium wordt vervolgens uitgebreid met posten voor sociale participatie om tot het niet-veel-maar-toereikendcriterium te komen. Het SCP is momenteel, op basis van informatie van het Nibud, bezig de voorbeeldbegrotingen bij te werken.
Het CBS maakt gebruik van een lage inkomensgrens die gelijk is aan de hoogte van een bijstandsuitkering uit 1979, toen deze historisch gezien het hoogst was, gecorrigeerd voor inflatie. Deze grens geeft volgens het CBS aan of een huishouden risico heeft op armoede. Omdat deze grens alleen gecorrigeerd wordt voor inflatie geeft dit inzicht in de ontwikkeling van de groep huishoudens met een laag inkomen over een langere tijd.
De zorgpremie en het eigen risico worden bij het CBS meegenomen als negatief onderdeel van het inkomen. Het SCP neemt de zorgpremie als negatief onderdeel van het inkomen en neemt het eigen risico als onderdeel mee in de post «Niet-vergoede ziektekosten» in de referentiebudgetten.6
Bent u bereid het SCP en het CBS te vragen het basisbehoeftenbudget en het niet-veel-maar-toereikendbudget te updaten en hierbij onder meer gebruik te maken van het onderzoek van het Nibud en de gemeente Utrecht?2
De SCP-armoedegrens wordt vastgesteld met behulp van de gegeneraliseerde budgetbenadering. Hierbij wordt eerst aan de hand van twee minimum referentiebudgetten in een gegeven startjaar de initiële armoedegrens bepaald. De minimum budgetten zijn afkomstig van het Nibud. Het startjaar voor de huidige SCP armoedegrens is 2008. In de jaren na 2008 is de grens geüpdatet met behulp van een theoretisch onderbouwde, jaarlijkse indexering, die ervoor zorgt dat de ontwikkeling van de armoedegrens gekoppeld is aan de ontwikkeling van de mediane basisbestedingen. In 2017 vindt een herijking plaats en wordt een nieuwe, initiële armoedegrens voor 2017 vastgesteld, op basis van Nibud minimum referentiebudgetten (ook uit 2017). Het SCP werkt al lange tijd samen met het Nibud. In 2009 werd gezamenlijk een focusgroepenonderzoek naar armoede en vereiste budgetten uitgevoerd en meer recent hebben SCP en Nibud gezamenlijk meegewerkt aan de ontwikkeling van Europese referentiebudgetten voor armoede. Daarnaast zit er al jaren een SCP-collega in de Raad van Advies van het Nibud. Het onderzoek van de gemeente Utrecht is het SCP bekend.
Hebt u vernomen dat et oplossen van de armoede door middel van het aanvullen van inkomenstekorten nu door het SCP wordt beraamd op 2,2 miljard? Hoeveel zou dit bedragen als de definitie van armoede wordt verbreed met mensen met schulden en adreslozen? Wilt u laten uitzoeken hoeveel dit is als basisbehoeftenbudget en als niet-veel-maar-toereikendbudget?
Het SCP heeft een bedrag van 2,2 miljard euro opgenomen in de publicatie «Armoede in Kaart» om het inkomen van huishoudens onder de niet-veel-maar-toereikendgrens aan te vullen. Het SCP geeft aan dat het aanvullen van dit inkomenstekort de oorzaken van armoede niet weg zal nemen. Momenteel is het voor het SCP niet mogelijk de groep te verbreden met adreslozen of huishoudens met schulden die niet al vermeld zijn als negatieve vermogensinkomsten.
Hoe verklaart u dat de sociale minima er toch op achteruit blijken te gaan?3
Zonder aanvullende maatregelen zouden uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er volgend jaar in koopkracht op achteruit gaan. Bovendien zou de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met de laagste inkomens fors achterblijven bij huishoudens met hoge inkomens. Het Kabinet heeft daarom maatregelen genomen om de koopkracht voor deze groepen te repareren. Het kabinet trekt hiervoor € 450 miljoen uit. Zo wordt de beoogde afbouw van de dubbele heffingskorting in de bijstand gehalveerd. Daarnaast worden het kindgebonden budget en de zorgtoeslag verhoogd. Ouderen profiteren van een hogere ouderenkorting. Door deze maatregelen gaan uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er volgend jaar in doorsnee juist op vooruit.
Zijn de eigen koopkrachtberekeningen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waaruit blijkt dat alle uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden met een beperkt aanvullend pensioen er volgend jaar in hun besteedbaar inkomen op achteruit gaan, naar de Kamer gestuurd? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?
Uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden gaan er mede dankzij het koopkrachtpakket van het kabinet volgend jaar juist in ruime meerderheid op vooruit. De meest recente koopkrachtcijfers zijn bij de publicatie van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Macro Economische Verkenning (MEV) van het CPB op Prinsjesdag naar de kamer gestuurd.
Hoe verklaart u dat de ramingen van het CPB er naast zaten?
De ramingen van het CPB zaten er niet naast. Het CPB laat – zoals te doen gebruikelijk – een tabel met mediane koopkrachteffecten zien. Hierin zijn de koopkrachteffecten van een steekproef van 90.000 huishoudens opgenomen. Het mediane koopkrachteffect wil zeggen dat de helft van alle huishoudens een lagere koopkrachtmutatie ondervindt, en de andere helft van de huishoudens een hogere koopkrachtmutatie. Het Ministerie van SZW hanteert bovendien hetzelfde model en dezelfde methodiek als het CPB.
Kunt u de verschillen in rekenmethode van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het CPB verklaren?
De rekenmethode van het CPB en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn identiek. Er kunnen beperkte verschillen ontstaan doordat het CPB in de koopkrachtcijfers gebruik maakt van een door het CPB geraamde zorgpremie en het Ministerie van SZW gebruik maakt van een door het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport geraamde zorgpremie. Deze raming valt in 2018 € 17 per jaar hoger uit dan de raming van het CPB.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de sociale minima er niet op achteruit gaan, maar op vooruit?
Zie antwoord 14. In de begroting van SZW vindt u een uitgebreide toelichting op de koopkrachtontwikkeling voor 2018.
Werken zonder loon door het UWV en verdringing van reguliere arbeidsplaatsen |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bijgevoegde e-mail?1
Ja.
Erkent u dat bij leerwerktrajecten en stages het leren centraal moet staan, en niet het verrichten van (onbetaalde) arbeid?
Ja.
In hoeverre werkt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) mee aan trajecten, waarbij gewerkt wordt zonder loon?
Het UWV kent het instrument proefplaatsing en, in het kader van het actieplan Perspectief voor vijftigplussers, oriëntatiedagen.
Bij proefplaatsing kan een WW-gerechtigde tijdelijk, in de regel twee maanden, met behoud van uitkering werken bij een werkgever zodat de werkgever de gelegenheid krijgt om te beoordelen of de WW-gerechtigde geschikt is voor het werk. Bij het inzetten van een proefplaatsing moet de werkgever wel de intentie hebben om de persoon na afloop van de proefplaatsing aan te nemen, tenzij blijkt dat de WW-gerechtigde niet geschikt is voor de functie.
Als een oudere werkzoekenden zich wil oriënteren op een ander beroep in zijn sector, of in hetzelfde beroep in een andere sector is het mogelijk dat een WW-gerechtigde zich een korte periode – maximaal twee weken – kan oriënteren bij een werkgever. Het gaat dan om «meelopen»; de betreffende persoon wordt niet zelfstandig ingezet in het productieproces.
Daarnaast is het mogelijk dat een WW-gerechtigde in het kader van een opleiding stage loopt. Het moet dan gaan om noodzakelijke scholing of opleiding zoals bedoeld in de Scholingsregeling WW.
Erkent u dat er in dit geval sprake is van verdringing van reguliere arbeid, omdat er nachtportiers ontslagen zijn bij Fletcher Hotels terwijl via Reco-Security mensen met behoud van uitkering in een leerwerktraject hun werk overnamen?
Het UWV toetst bij proefplaatsing en oriëntatiedagen niet of er sprake is van verdringing van reguliere arbeid. De reden hiervoor is dat deze instrumenten door hun aard en voorwaarden (afspraken met de werkgever) en beperkte duur geen verdringing van reguliere arbeid veroorzaken. Het doel van deze instrumenten is de kans op uitstroom naar reguliere betaalde arbeid te vergroten en daarmee de uitkeringsduur te verkorten.
Als het gaat om stage die door een WW-gerechtigde wordt verricht tijdens een noodzakelijke opleiding of scholing, vindt er evenmin zo’n toets plaats. Het UWV toets wel of de opleiding of scholing opleidt tot een erkend diploma. Er moet sprake zijn van een vooraf vastgesteld programma waarin is vastgelegd wat wordt geleerd en op welke wijze dit wordt getoetst. Het afgegeven diploma of certificaat dan wel ander document over de gevolgde scholing moet de toekomstige werkgever de garantie bieden dat de afgestudeerde daadwerkelijk aan de eisen van de kwalificatiestructuur voldoet.
Het is de taak van het UWV om een oordeel te geven over een individuele casus.
Toetst het UWV of er bij de trajecten waar het bij betrokken is sprake is van verdringing van reguliere arbeid?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel mensen zijn bij Reco-Security zonder loon via het UWV werkzaam?
Er zijn geen mensen zonder loon via het UWV werkzaam bij dit bedrijf. Het gaat in de betreffende casus naar verwachting om opleidingstrajecten zoals bedoeld in de Scholingsregeling WW waarbij betrokkenen een periode stage lopen.
Hoeveel mensen zijn via het UWV werkzaam zonder loon bij Fletcher Hotels?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere werkgevers maken via het UWV van dergelijke constructies gebruik?
Proefplaatsing en oriëntatiedagen kunnen uitstekende instrumenten zijn om de kansen van werkzoekenden op de arbeidsmarkt te vergroten. Onder voorwaarden kunnen deze trajecten bij alle werkgevers plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor trajecten waarbij mensen in het kader van noodzakelijke scholing stage lopen bij werkgevers.
Wat doet het UWV met klachten van cliënten over gevallen van werken zonder loon of verdringing?
Cliënten van het UWV kunnen via de website, telefonisch of per brief een klacht indienen. Het UWV zorgt voor een uniforme klachtenafhandeling. Klachten worden centraal in behandeling genomen door de divisie Klant & Service. Wanneer het nodig is om een persoonlijk gesprek aan te gaan, met de klant of een collega van een andere divisie, dan vindt de afhandeling plaats in de regio door de regionale klantadviseur.
Is er een meldpunt bij het UWV voor werken zonder loon of verdringing? Is er een commissie die dergelijke klachten bekijkt? Zo nee, bent u bereid deze in te stellen? Zo ja, volgens welke criteria toetst deze of er sprake is van werken zonder loon of verdringing en in hoeveel gevallen heeft zij een uitspraak gedaan?
Er bestaat geen specifiek meldpunt bij het UWV voor werken zonder loon of verdringing. Ik heb naar aanleiding van deze vragen van uw Kamer aan het UWV gevraagd om nader onderzoek te doen of bij trajecten van het genoemde opleidingsinstituut is voldaan aan de regels die gelden voor scholing tijdens de WW. In de Scholingsregeling WW is bepaald dat de noodzakelijke opleiding of scholing in overwegende mate bestaat uit het verrichten van activiteiten die niet productie als doel hebben.
Daarnaast wil ik u graag wijzen op de brief van mijn ambtsvoorganger van 1 oktober 2014 (Kamerstuk 29 544, nr. 558). In die brief wordt ingegaan op de maatregelen die het kabinet neemt om verdringing tegen te gaan.
Wilt u in gesprek gaan met het UWV om een eind te maken aan werken zonder loon en aan verdringing?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht 'Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst' |
|
Bart van Kent , Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de forse achteruitgang van enkele tientjes tot enkele honderden euro’s netto per maand die 61.000 gepensioneerden vanaf volgend jaar ondervinden als gevolg van het van kracht worden van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland?
Het bericht in de Gelderlander ziet op de situatie dat inwoners van Nederland naast pensioen uit Nederland ook pensioen tot € 15.000 ontvangen uit Duitsland. Het nieuwe belastingverdrag met Duitsland is gesloten op 12 april 2012. In het kader van de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot goedkeuring van dit belastingverdrag zijn inkomensberekeningen gemaakt over de gevolgen van het nieuwe verdrag voor onder andere in Nederland wonende gepensioneerden met uit Duitsland afkomstig pensioeninkomen. Volgens deze rekenvoorbeelden gaan diegenen die een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, er niet op achteruit2. De berekeningen die zijn gemaakt zijn destijds gebaseerd op de cijfers over het jaar 2012. Sindsdien zijn er diverse wijzigingen gekomen waar belastingplichtigen mee te maken hebben. Het is daarom goed mogelijk dat de situatie van deze gepensioneerden anders is dan uit de destijds gemaakte inkomensberekeningen kon worden opgemaakt. Zo is het belastingtarief in de eerste schijf van 1,95% gestegen naar 8,9% in 2017. Wel is deze belastingverhoging (als gevolg van o.a. de Wet uniformering loonbegrip en de invoering van de Wet langdurige zorg) gepaard gegaan met diverse maatregelen, zoals verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de AOW, verhoging van de ouderenkorting en verlaging van de premie Wlz ten opzichte van de destijds geldende premie AWBZ. Het zal per individueel geval verschillen in hoeverre er in de loop van de tijd per saldo inkomensgevolgen optreden.
Is de in het bericht genoemde uitspraak van toenmalig Staatssecretaris Weekers uit 2014 dat senioren geen last van het belastingverdrag zouden hebben correct? Zo ja, hoe beoordeelt u deze woorden?
De inkomensberekeningen zijn opgenomen in een bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van wet tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze nota is op 22 november 2013 aan de Tweede Kamer toegezonden. In die nota is geconcludeerd dat diegenen die in Nederland wonen en een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, volgens de rekenvoorbeelden er niet op achteruit gaan. Die conclusie was uitgaande van de op dat moment beschikbare berekeningen juist.
Deelt u de mening dat de grens van 15.000 euro per jaar tot gevolg heeft dat mensen met een relatief klein in Duitsland opgebouwd pensioen onevenredig hard getroffen worden? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken of het hanteren van een grens van een modaal inkomen ertoe kan bijdragen dat mensen met (relatief) laag pensioen in aanmerking blijven komen voor het lage Duitse tarief? Zo nee, waarom niet?
De grens van € 15.000 per jaar hebben Nederland en Duitsland ter verdeling van de heffingsrechten over pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen in het verdrag opgenomen, zodat diegenen met een relatief laag pensioen uit het andere land niet langer verplicht zijn om in twee landen belastingaangifte te doen. Het gevolg van de grens van € 15.000 is immers dat in die situatie alleen nog belastingaangifte hoeft te worden gedaan bij de belastingdienst in het woonland. Met name inwoners van Nederland met een Duitse Rente hadden te maken met een toename van administratieve verplichtingen door de belastingplicht die met ingang van 2005 in Duitsland is ingevoerd. Finanzamt Neubrandenburg heeft als bevoegd kantoor vanaf 2009/2010 alle in Nederland wonende Duitse Rente-genieters hierover aangeschreven. Deze Rente-genieters waren verplicht om soms tot zeven jaar terug belastingaangifte te doen en hadden de mogelijkheid met het formulier EU/EWR Bescheinigung te verzoeken voor behandeling als «unbeschränkt Steuerpflichtige». Vanuit de Tweede Kamer is diverse keren aandacht gevraagd voor de administratieve lasten die hierdoor ontstonden3. Deze administratieve lasten zijn als gevolg van de € 15.000-grens niet meer aan de orde. Voor de inkomensgevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de € 15.000-grens verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Aanpassing van het belastingverdrag met Duitsland op dit punt acht ik ongewenst.
Deelt u de mening dat de overheid, hoewel niet verplicht, betrokkenen had kunnen informeren, waardoor zij niet verrast worden met deze inkomensachteruitgang? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen waardoor betrokkenen bij dit soort ingrijpende veranderingen in de toekomst geïnformeerd worden?
De overheid heeft zich ingezet om betrokkenen zo goed mogelijk te informeren over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Inwoners van Duitsland met een Nederlands pensioen zijn per brief geïnformeerd over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. In die brief is ook gewezen op de overgangsregeling van één jaar. Ditzelfde is niet gedaan voor inwoners van Nederland met een pensioen uit Duitsland. Wel zijn deze belastingplichtigen hierover geïnformeerd bij het doen van de belastingaangifte over het jaar 2016. Zij moesten hun keuze bepalen over wel of geen overgangsrecht en konden in de aangifte een aanvullende toelichting lezen. Al veel langer is er op de site van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het nieuwe belastingverdrag met Duitsland te vinden. Ook op de overheidswebsite www.grensinfo.nl is aandacht besteed aan de gevolgen voor gepensioneerden die pensioen ontvangen uit Duitsland. Verder vindt informatievoorziening plaats door medewerkers van grensinfopunten en team GWO van de Belastingdienst. Zij behandelen telefonisch vragen over het nieuwe belastingverdrag. Regelmatig zijn spreekdagen georganiseerd voor grensarbeiders. Op www.youtube.com zijn ook informatievideo’s te vinden over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze wijze van informatievoorziening rond een belastingverdrag is geen standaardprocedure. Eerder heb ik aangegeven dat de Belastingdienst overweegt om deze wijze van informeren vaker te gebruiken bij een nieuw belastingverdrag.4
De toename van het aantal dakloze jongeren |
|
Nine Kooiman , Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat het aantal dakloze jongeren schrikbarend is gestegen van 8.000 in 2015 naar 12.000 in 2016?1 Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
Er is inderdaad sprake is van een zorgelijke stijging. Om die reden lopen er twee trajecten om meer zicht te krijgen op dakloze jongeren. Allereerst heeft de Staatssecretaris van VWS aan de Federatie Opvang gevraagd eind 2017 een rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» op te leveren. De rapportage zal een beeld geven van het aantal jongeren (18–22 jaar en 23–30 jaar) dat in 2016 gebruik heeft gemaakt van de maatschappelijke opvang. De Federatie Opvang bekijkt of zij bij een stijging of daling van het gebruik van een bepaalde doelgroep een verklaring kan geven.
Ten tweede wordt er in opdracht van de Staatssecretaris van VWS, de Minister van OCW en mijzelf onderzoek uitgevoerd naar zwerfjongeren en schulden. Aan het onderzoeksbureau wordt onder andere gevraagd in kaart te brengen hoeveel zwerfjongeren er op dit moment in Nederland zijn.
Het CBS publiceert jaarlijks schattingen van het aantal daklozen. De onderstaande tabel geeft een beeld van het aantal dakloze jongeren in de afgelopen vijf jaar.
Periode
Daklozen absoluut
Daklozen percentage
Leeftijd: 18 tot 30 jaar
2012
6.400
23%
2013
7.200
29%
2014
6.800
25%
2015
8.300
27%
2016
12.400
41%
Bron: Statline CBS
Wat gaat u doen om te zorgen dat het aantal dakloze jongeren snel minder wordt? Wat zijn uw doelstellingen voor 2017 en 2018?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de aanpak van deze doelgroep en het maken van goed beleid om te voorkomen dat mensen dakloos raken. Zoals de Staatssecretaris van VWS in de brief van 3 juli jl.2 heeft aangegeven, werken gemeenten op dit moment aan een inhoudelijke doorontwikkeling van het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang. Zij werken in hun regio samen aan een plan over hoe zij de ondersteuning aan de cliënten van beschermd wonen en de opvang vorm gaan geven. Een integrale aanpak op alle probleemgebieden van de cliënt is daarbij het uitgangspunt. Gemeenten geven hierin aan hoe zij invulling geven aan een aantal inhoudelijke uitgangspunten zoals benoemd in het advies van de commissie Toekomst beschermd wonen. Het gaat bijvoorbeeld om het garanderen van langdurige begeleiding met flexibele intensiteit, maar ook om preventie, het bestrijden van wachtlijsten en het bevorderen van de uitstroom naar passende woningeenheden.
Daarnaast lopen er enkele specifieke trajecten die een bijdrage leveren aan een betere aanpak van deze doelgroep. Zo ondersteunt het Rijk de VNG en gemeenten met een landelijke werkagenda18-/18+ waarin de overgang van kwetsbare jongeren naar volwassenheid centraal staat. Zoals aangegeven bij vraag 1 start er binnenkort ook een onderzoek waarin de problemen rondom zwerfjongeren met schulden in kaart worden gebracht en verbetermaatregelen voor de korte en langere termijn op een rij worden gezet. Dit onderzoek zal eind 2017 worden afgerond.
Bent u van mening u dat de kostendelersnorm een factor is die heeft geleid tot een hoger aantal dakloze jongeren (zoals bijvoorbeeld bij Sander)?
De verwachting is dat de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» van de Federatie Opvang een verklaring zal geven voor een eventuele stijging van het gebruik van de maatschappelijke opvang. Zodra duidelijk is wat de oorzaken zijn, kan bepaald worden of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn en zo ja, welke.
Bent u bereid de kostendelersnorm af te schaffen, nu blijkt dat hierdoor meer jongeren dakloos worden, met alle maatschappelijke kosten van dien?
De bijstand is een tijdelijk vangnet voor mensen die niet in hun onderhoud kunnen voorzien. Het doel is te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. Als mensen samen in een huis wonen hebben ze schaalvoordelen. Ze hebben bijvoorbeeld lagere woonlasten. Daar houdt de kostendelersnorm rekening mee. Overigens biedt de Participatiewet gemeenten de mogelijkheid om de uitkeringshoogte aan te passen als de individuele situatie hier om vraagt en er geen voorliggende voorzieningen aanwezig zijn. Jongeren tot 21 jaar en studenten tellen niet mee voor de kostendelersnorm.
Vindt u dat de bezuinigingen in de psychiatrische zorg ertoe leiden dat meer jonge probleemgevallen op straat eindigen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de mogelijkheden voor daklozen om een briefadres te krijgen waarmee zij worden opgenomen in de Basisregistratie Personen? Hoe verschilt het beleid hierover per gemeente? Waarom zijn er gemeenten die een briefadres slechts tijdelijk toewijzen en hoeveel zijn dit er?
De essentie van de Wet basisregistratie personen (BRP) en het bijhouden daarvan is dat de overheid haar burgers kent en weet te bereiken. Dit betekent dat een inwoner altijd ingeschreven moet zijn in de BRP op een woonadres of op een briefadres3. Uitgangspunt is dat iedereen ingeschreven is op het adres waar hij/zij woont. Als er geen woonadres is, maar betrokkene wel in Nederland verblijft, moet deze ingeschreven worden op een briefadres. Dit betreft mensen die dakloos zijn. Een briefadres kan ook aan de orde zijn vanwege de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bijvoorbeeld in geval iemand verblijft in een psychiatrische instelling of bij verblijf in een huis voor vrouwen/mannenopvang. De college’s van B&W die verantwoordelijk zijn voor de bijhouding van de BRP moeten desnoods ambtshalve overgaan tot inschrijven op een briefadres als de persoon daarvoor in aanmerking komt en zelf geen aangifte doet. Zo nodig gebruikt de gemeente haar eigen adres (of van een andere gemeentelijke instantie) als briefadres. Ons is niet bekend dat er verschillen zijn in de uitvoering van de Participatiewet en de BRP door gemeenten.
Aan een briefadres kan in de BRP geen tijdslimiet worden gesteld, net zomin als aan een woonadres. Wel kan de betrokken persoon van tijd tot tijd worden gevraagd inlichtingen te geven waaruit blijkt of hij of zij nog terecht met een briefadres in de BRP is geregistreerd. Dit valt onder de reguliere bijhoudingstaak van de gemeenten. Om dit te kunnen, moeten gemeenten een administratie bijhouden en aan de hand hiervan controles uitvoeren. Iets meer dan 50.000 inwoners van Nederland staan in de BRP geregistreerd met een briefadres.
Wat is er gebeurd met de afspraak in het kader van het aanjaagteam verwarde personen tussen Rijk en gemeenten dat gemeenten mensen zonder een adres actief traceren en een briefadres verstrekken? Hoeveel meer dakloze personen hebben hierdoor een briefadres gekregen? Kunt u de cijfers geven van dit jaar en voorgaande jaren ter vergelijking?
In november 2016 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de circulaire «Correcte registratie op een briefadres in de BRP» vervangen. In de vernieuwde circulaire is expliciet aandacht gevraagd voor de problematiek van dak- en thuislozen en het belang van het hebben van een briefadres. In maart 2017 is ter ondersteuning van het Programmaplan Aanpak problematiek personen met verward gedrag de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden in werking getreden. Op dit moment zijn nog geen cijfers beschikbaar waaruit kan worden afgeleid in welke mate meldingen hebben geleid tot actief traceren van onverzekerden of het verstrekken van een briefadres. De Staatssecretaris van VWS heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd dit te monitoren. Daarnaast wordt de uitvoering van de genoemde subsidieregeling gemonitord (aantal meldingen, aantal declaraties, aantal toekenningen) zodat te zijner tijd op basis van het aantal meldingen en toegekende declaraties cijfermatige gegevens beschikbaar zullen komen.
Bent u bereid in samenspraak met de gemeenten er voor te zorgen dat het aanzienlijk eenvoudiger wordt voor daklozen om een briefadres te krijgen, aangezien uit het Volkskrant artikel blijkt dat het niet hebben van een briefadres nog steeds een groot probleem is voor dakloze jongeren?
In de afgelopen periode is er veel gedaan om het beleid met betrekking tot het briefadres extra onder de aandacht te brengen bij gemeenten. Behalve de nieuwe circulaire briefadres (met ingangsdatum 1 november 2016) is recent een stappenplan beschikbaar gesteld aan gemeenten met handvatten om de beoordeling4 van de situatie van de persoon en de eventuele hulpvraag beter te kunnen beoordelen. Het geeft onder andere een toelichting op de situaties die niet standaard zijn en dus om maatwerk (binnen de regels van de wet) vragen. Dit stappenplan is het resultaat van de werkbijeenkomsten die in de maanden maart en april 2017 in het land en op het NVVB-congres (Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken) zijn gehouden om de nieuwe circulaire toe te lichten. Aan de hand hiervan kunnen gemeenten een eigen stappenplan c.q. werkproces opstellen.
Wat zijn de mogelijkheden voor daklozen om een uitkering te krijgen en hoe verschilt het beleid hierover per gemeente?
Artikel 40, lid 1 van de Participatiewet biedt de centrumgemeenten5 de mogelijkheid om aan daklozen zonder woonadres een bijstandsuitkering te verlenen. Voortvloeiend uit de Wet Basisregistratie Personen (BRP) moeten daklozen zonder woonadres bij deze gemeenten ingeschreven worden op een briefadres. Dit kan bijvoorbeeld het adres van de sociale dienst zijn. Indien met «postadres» op het briefadres – voortvloeiend uit de BRP – wordt gedoeld, zijn er dus al diverse mogelijkheden waarmee voor daklozen de teruggang naar de maatschappij wordt vergemakkelijkt.
Bij een nieuwe inschrijving controleren gemeenten altijd eerst of de persoon al ingeschreven is, of is geweest. Is dat laatste het geval dan worden de gegevens opgehaald en geactualiseerd. Dit om dubbele inschrijvingen te voorkomen. De centrumgemeenten worden achteraf (na twee jaar) gecompenseerd voor de bijstandsuitgaven aan daklozen. Het is aan gemeenten om – binnen de kaders van de wet – uitvoering te geven aan deze bevoegdheid.
Ziet u mogelijkheden om in bepaalde gevallen een uitkering toe te kennen op een postadres, om zo voor daklozen de gang terug naar de maatschappij te vergemakkelijken?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u met de gemeenten afspreken dat zij ook mensen van een briefadres voorzien die aanspraak maken op een niet gemeentelijke uitkering, zoals de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)?
Iedereen die feitelijk en rechtmatig in Nederland verblijft moet altijd ingeschreven zijn in de BRP, hetzij met een woonadres, hetzij met een briefadres. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6. Dit is de verantwoordelijkheid van gemeenten in het kader van de uitvoering van de Wet basisregistratie personen. De eventuele mogelijkheid aanspraak te kunnen maken op een voorziening of uitkering (al dan niet uitgevoerd door gemeenten) speelt bij de vraag of iemand al dan niet wordt ingeschreven in de BRP dan ook geen rol.
Wat heeft u gedaan om het recht op opname in Basisregistratie Personen, zoals door de Nationale ombudsman bepleit in «Onderzoek naar (problemen rond) inschrijvingen in de Basisregistratie personen (BRP)», vorm te geven?
Zie antwoord vraag 8.
Het artikel ‘Helaas, geen nieuw huis dankzij BKR’ |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Helaas, geen nieuw huis dankzij BKR»?1
Ja.
Is het volgens u redelijk dat zelfs een kleine schuld of betalingsachterstand automatisch leidt tot het niet toekennen van een hypotheek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Bureau Kredietregistratie (BKR) is een private stichting die sinds 1965 het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) beheert waar kredietverstrekkers de kredieten en achterstanden van Nederlandse consumenten registreren. In het algemeen reglement van het BKR zijn registratiegrenzen vastgesteld waarbij is gedefinieerd welke kredieten en welke achterstanden in het CKI dienen te worden geregistreerd en tot welke registraties dit leidt. Deze grenzen zijn afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. De registraties in het register blijven vijf jaar bewaard nadat het krediet is beëindigd. Een geregistreerde achterstand (ook wel negatieve registratie genoemd) duidt daarom niet altijd op een actuele achterstand. Of het krediet inmiddels is beëindigd of de achterstand is ingelopen is eveneens zichtbaar in het CKI.
Het CKI biedt feitelijke informatie aan de bij haar aangesloten organisaties (hieronder vallen o.a. banken, thuiswinkelorganisaties en creditcardmaatschappijen) over de lopende en beëindigde kredieten en de betaalhistorie van individuele consumenten. Kredietverstrekkers die een kredietaanvraag beoordelen kunnen deze informatie aanvullen met andere relevante informatie over de consument zoals bijvoorbeeld het inkomen, andere vaste lasten en de gezinssituatie. Hierdoor is het voor zowel de kredietverstrekker als de consument mogelijk om verantwoorde financiële beslissingen te nemen.
Het BKR beslist niet of een consument een aangevraagd krediet krijgt. Dat beslist de kredietverstrekker op basis van zijn eigen beoordeling en het eigen acceptatiebeleid. De kredietverstrekker kan zo’n beslissing pas goed nemen nadat er een volledig klantprofiel is opgesteld. De informatie uit het CKI is een onderdeel van dit klantprofiel.
Een negatieve registratie in het CKI staat op zichzelf niet in de weg aan het afsluiten van een krediet. Regelgeving vereist dat de kredietverstrekker beoordeelt of kredietverlening verantwoord is gezien de financiële positie van de consument. Kredietverlening kan ondanks een negatieve registratie onder omstandigheden immers wel verantwoord zijn. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om na een herstelde betalingsachterstand een Nationale Hypotheek Garantie (NHG) te verkrijgen voor een woninghypotheek. Een herstelde betalingsachterstand in het verleden is evenmin reden om een nieuw krediet af te wijzen.
Dat hypotheekverstrekkers in de praktijk terughoudend zijn bij het verstrekken van een hypotheek aan een consument met een negatieve registratie bij het BKR, is het gevolg van de acceptatiecriteria en de risicobereidheid van de kredietverstrekker en volgt niet uit de regels van het BKR. Uit recent onderzoek van Vereniging Eigen Huis2 blijkt dat veel kredietverstrekkers op basis van hun acceptatiecriteria consumenten met een BKR registratie niet per definitie uitsluiten. Vaak eist de bank wel dat de achterstand is ingelopen en/of het krediet inmiddels is terugbetaald.
Bent u bereid om met het Bureau Krediet Registratie (BKR) in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat mensen met een kleine betalingsachterstand of een vergeten rekening niet de dupe worden van het terechte beleid om mensen met een slechte financiële positie of een slechte betalingsmoraal via een negatieve BKR-registratie te beschermen tegen nieuwe schulden?
Het registreren van een achterstand van een consument bij het BKR geldt als de verwerking van persoonsgegevens en wordt gereguleerd door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Kort gezegd houdt dit in dat elke organisatie die persoonsgegevens verwerkt, zich moet kunnen beroepen op een wettelijke grondslag hiervoor (artikel 8 Wbp) en dat voor iedere verwerking van persoonsgegevens een proportionaliteit- en subsidiariteitstoets moet worden uitgevoerd.
Het verwijderen van een negatieve registratie (een betalingsachterstand) kan uitsluitend als deze registratie of de voortzetting daarvan onterecht is. Op grond van de Wbp dient zowel voor de verwerking zelf als voor de beoordeling van een verwijderingsverzoek, een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets te worden gedaan. Onterechte registraties in het CKI worden soms verwijderd na minnelijk overleg tussen de klant en de partij die de achterstand heeft gemeld en zeer af en toe na tussenkomst van de rechter. Dit betekent dat, hoewel de registratie van een achterstand in beginsel gerechtvaardigd kan zijn om consumenten te beschermen tegen overkreditering, de verwerking in bepaalde gevallen niet is toegestaan, gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie o.a.: Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187). Een belangenafweging dient plaats te vinden op basis van beschikbare gegevens. Als de consument nadere gegevens verschaft, kan dit tot een hernieuwde afweging door de kredietverstrekker aanleiding geven. Indien bij deze afweging geconcludeerd wordt dat de registratie niet proportioneel of subsidiair is, dan is deze onrechtmatig en zal deze verwijderd of aangepast moeten worden. Het BKR geeft aan dat een belangenafweging mogelijk is en blijft en zal dit ook op haar publiekswebsite toelichten en in de handleiding die aan de deelnemers wordt verstrekt expliciteren. De bij het BKR aangesloten partijen en het BKR zelf zijn aan deze jurisprudentie gebonden.
Hierbij moet worden opgemerkt dat er ook signalen zijn dat enige bij het BKR aangesloten partijen op (zeer) grote schaal verzoeken tot verwijdering van registraties indienen of hebben ingediend. Hierdoor bestaat het risico dat terechte registraties van kwetsbare consumenten met een slechte betaalgeschiedenis uit het register worden verwijderd (bijvoorbeeld om de eigen portefeuille «op te schonen» en vervolgens door te verkopen), waardoor het aangaan van nieuwe schulden eenvoudiger wordt. Dit is onwenselijk, uiteindelijk vooral voor die consumenten zelf, en schaadt de kwaliteit en bruikbaarheid van het CKI om op eenvoudige wijze inzicht te krijgen in de betaalhistorie van een consument.
Het BKR houdt risicogeoriënteerd controle op de aangesloten partijen en heeft, als gevolg hiervan, enkele partijen onder verzwaard toezicht geplaatst. Dit betekent onder andere dat een verwijdering moet worden onderbouwd en steekproefsgewijs wordt gecontroleerd voordat deze wordt verwerkt. Voor een zeer beperkt aantal partijen, waar zich misstanden hebben voorgedaan, is verwijdering van registraties tijdelijk niet toegestaan. Dat het BKR optreedt tegen partijen die onterecht op grote schaal registraties verwijderen begrijp ik. Een eventuele sanctie van het BKR moet echter wel proportioneel zijn en in lijn met de vereisten van de Wbp. Ook partijen die nu onder het zwaarste regime vallen, moeten de mogelijkheid hebben om onterechte registraties te verwijderen. Een consument mag niet de dupe worden van een conflict dat speelt tussen zijn kredietaanbieder en het BKR.
Ik verwacht van het BKR dat zij voor het einde van het jaar tot een pragmatische werkwijze komt waarbij onterechte registraties (al dan niet op grond van een nieuwe belangenafweging) op een eenvoudige wijze (zonder dat tussenkomst van een rechter nodig is), kunnen worden verwijderd zonder dat hierdoor de deur voor grootschalig misbruik wordt opengezet.
Wat gaat u doen om de toepassing van het proportionaliteitsbeginsel door het BKR te garanderen en te bewerkstelligen dat het BKR en de banken naar de persoonlijke omstandigheden kijken?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om kleine schulden korter te registreren dan de huidige termijn van vijf jaar?
Het BKR stelt zelf het algemeen reglement op waar de registratiegrenzen en de registratietermijnen in zijn vastgelegd. Vanwege de gekozen governancestructuur acht ik het belangrijk dat de aangesloten partijen betrokken worden bij significante wijzigingen in het algemeen reglement en dat de overgangstermijn van drie maanden voor aanpassingen en wijzigingen in acht wordt genomen, zoals het reglement ook voorschrijft.
De kredietverstrekkers die hun kredieten bij het BKR registreren staan onder toezicht van de AFM. Daarnaast wordt kredietverstrekking gereguleerd in de Wet Financieel Toezicht (Wft) en bij behorende lagere regelgeving.
Het BKR heeft in haar reglement opgenomen dat consumptieve kredieten met een looptijd langer dan 1 maand en een kredietbedrag (of kredietlimiet) vanaf € 250,– in het CKI worden geregistreerd. «Kleine» kredieten die minder dan € 250,– bedragen worden niet bij BKR geregistreerd. Wanneer een achterstand bij het BKR moet worden gemeld is afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. Wanneer een achterstand gemeld wordt, resulteert dit in een negatieve registratie in het CKI. Een registratie blijft tot 5 jaar na het beëindigen van het krediet zichtbaar in het register. Wanneer een achterstand wordt terugbetaald, wordt dit eveneens zichtbaar in het CKI.
Het BKR heeft de bewaartermijn op 5 jaar vastgesteld. Bij kredietbureaus in omringende landen worden achterstanden in de regel 7 jaar bewaard, maar er zijn ook landen waar dit korter is (bijvoorbeeld 3 jaar). In Nederland zijn diverse commerciële handelsinformatiebureaus werkzaam die zijn verenigd in de Nederlandse Vereniging van Handelsinformatiebureaus (NVH). De NVH hanteert in haar gedragscode een bewaartermijn van 8 jaar.
Op dit moment zie ik onvoldoende aanleiding om het BKR te verzoeken een kortere bewaartermijn op te nemen in het algemeen reglement. Een langere betaalgeschiedenis geeft de kredietverstrekker immers een vollediger beeld van de betaalmoraal van een consument dan een korte periode. Indien een kredietverstrekker van mening is dat een (terugbetaalde) achterstand van jaren geleden een nieuwe kredietaanvraag niet in de weg hoeft te staan, dan staat het de kredietverstrekker vrij dit krediet te verstrekken. Daarbij is relevant dat achterstanden waarbij de registratie niet proportioneel is gebleken, kunnen worden verwijderd door de kredietverstrekker.
Hoe is het toezicht op het BKR geregeld?
Het BKR is een onafhankelijke stichting zonder winstoogmerk en staat niet onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank of de rijksoverheid. Omdat het BKR persoonsgegevens verwerkt, staat het onder toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Personen die menen dat hun persoonsgegevens onrechtmatig worden verwerkt, kunnen hierover een verzoek tot handhaving indienen bij de AP en vanaf 25 mei 2018 een klacht indienen bij de AP.
Daarnaast vindt er overleg plaats tussen het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het BKR vanwege de maatschappelijke rol die het BKR vervult in het voorkomen van overkreditering. Ook de AFM spreekt met het BKR over onder andere het voorkomen van betalingsproblemen bij consumenten. Daarnaast staan de kredietverstrekkers die bij het BKR registreren wel onder toezicht van de AFM en wordt kredietverstrekking gereguleerd in de Wet Financieel Toezicht (Wft) en bijbehorende lagere regelgeving.
Bent u bereid het BKR te vragen om voor mensen met weinig geld een ontheffingsmogelijkheid te creëren voor de kosten, à 50 euro, van het in beroep gaan tegen een BKR-registratie?
Een consument die het niet eens is met een registratie kan de (onafhankelijke) geschillencommissie BKR verzoeken een uitspraak te doen. Voor deze procedure wordt een bijdrage van € 50,– gevraagd. Indien de consument in het gelijk wordt gesteld, of indien de kredietverstrekker tussentijds akkoord gaat met het verzoek van de consument, wordt de bijdrage aan de consument gerestitueerd. Ik zie op dit moment onvoldoende aanleiding om het BKR te verzoeken de eigen bijdrage te verlagen.
Deelt u de mening dat het opvragen van de registratie van de eigen gegevens gratis zou moeten zijn? Zo ja, wilt u dit gaan regelen? Zo nee, waarom niet?
Het aanvragen van de eigen gegevens bij het BKR kost een consument nu € 4,95. Indien het overzicht wordt opgestuurd, komen hier nog verzend- & identificatiekosten (€ 12,70) bij. Ik deel de mening dat het opvragen van de eigen gegevens gratis zou moeten zijn. Het BKR zal de deze gegevens vanaf eind mei 2018 gratis toegankelijk maken voor de individuele consument, in lijn met de vereisten van de algemene verordening gegevensbescherming.3
Deelt u de mening dat het BKR en de geschillencommissie maximale transparantie moeten nastreven en dat onder andere uitspraken van de geschillencommissie, desgewenst geanonimiseerd, openbaar horen te zijn?
Alle uitspraken van de Geschillencommissie worden (geanonimiseerd) gepubliceerd op de publiekswebsite van het BKR en zijn daar voor een periode van minimaal 6 maanden inzichtelijk. Het BKR zal bezien of deze termijn kan worden verlengd naar 3 jaar.
Klopt het dat het BKR sinds de vaststelling van zijn nieuwe reglement verzoeken van kredietverstrekkers om een registratie te verwijderen op basis van het proportionaliteitsbeginsel in principe niet meer honoreert, zoals ook blijkt uit een aantal voorbeelden in het NRC-artikel? Zo ja, waarom is dit gewijzigd en is dit wel in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad uit 2011?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om het BKR te vragen deze mogelijkheid weer in te voeren en deze aanvragen te beoordelen volgens de menselijke maat en het proportionaliteitsbeginsel?
Zie antwoord vraag 3.
Wilt u het betreffende reglement bij de antwoorden voegen en laten publiceren op de BKR-website?
Omdat de rijksoverheid geen partij is tussen de afspraken die het BKR en de aangesloten leden hebben gemaakt, is het niet aan mij om dit reglement openbaar te maken. Het BKR heeft toegezegd dit reglement opnieuw op haar publiekswebsite te plaatsen.
In welke gevallen wordt rood staan bij de bank geregistreerd of negatief geregistreerd door het BKR?
Wanneer een krediet of een achterstand bij het BKR moet worden geregistreerd is vastgelegd in het algemeen reglement CKI. Kort gezegd moeten alle kredieten met een looptijd langer dan 1 maand en een kredietbedrag (of kredietlimiet) van minimaal € 250,– bij het BKR worden geregistreerd. Dit zijn de zogeheten «positieve registraties». Indien een consument een roodstandfaciliteit heeft van € 250,– of meer, zal dit dus bij BKR zijn terug te vinden.
Bij (positieve) registratie van het contract wordt onder andere het bedrag van het krediet vermeld. Bij zowel de melding van een achterstand als eventueel herstel (indien de achterstand ongedaan is gemaakt) of bij de melding van bijzonderheden, wordt een datum meegegeven in het register. Het verstrekken van informatie over de omvang van een contract in euro, het betalingsgedrag in de tijd en eventuele achterstandsduur geeft kredietverstrekkers handvatten om juiste afwegingen te maken, zowel bij de aanvraag van een krediet als bij het beheer van lopende kredieten.
Wanneer een achterstand bij het BKR moet worden gemeld is afhankelijk van de vorm van het krediet, de duur van de betalingsachterstand en de voorwaarden van het krediet. Een kredietverstrekker is bij een doorlopend krediet, zoals bijvoorbeeld een roodstandfaciliteit, op grond van het reglement verplicht om achterstanden langer dan 3 maanden te melden. Een dergelijke achterstand resulteert in een negatieve registratie.
De kredietverstrekker kan op basis van de verschillende registraties en de aanvullende gegevens in het register een inschatting maken van de «ernst» van de betalingsachterstand en hier proportioneel naar handelen.
Onderschrijft u dat het goed zou zijn als mensen van tevoren weten of ze een negatieve BKR-registratie hebben? Zo ja, bent u bereid om het BKR te verzoeken een keer per jaar mensen met een negatieve registratie actief te informeren of mensen de mogelijkheid te geven om hun eigen gegevens zelf gratis op de website te checken?
Omdat het melden van een positieve of negatieve registratie van een consument bij het BKR de verwerking van persoonsgegevens betreft, zijn hier strikte voorwaarden aan verbonden. Zo is een kredietverstrekker verplicht de consument, voor het aangaan van een krediet van ten minste € 250,–, mede te delen dat de krediet- en persoonsgegevens aan het BKR worden verstrekt.
Daarnaast moet de kredietverstrekker de consument, indien zich een achterstand dreigt voor te doen, van te voren schriftelijk waarschuwen dat het niet betalen leidt tot het melden van een achterstand bij BKR. Ook moet de kredietverstrekker de consument hiervan tijdig in kennis stellen en moet de consument worden gewezen op de mogelijke consequenties van niet tijdige betaling. De waarschuwingsplicht wordt hiermee reeds geborgd.
Indien de kredietverstrekker een hypotheekaanvraag afwijst nadat een stelsel van kredietregistratie is geraadpleegd, is de kredietverstrekker verplicht de consument in kennis te stellen van het resultaat van de raadpleging en van informatie met betrekking tot dat stelsel.
Het BKR heeft toegezegd vanaf eind mei 2018 consumenten de mogelijkheid te geven de eigen gegevens gratis in te zien. Het wordt dan voor consumenten eenvoudiger om kennis te nemen van eventuele registraties bij het BKR.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als mensen van tevoren gewaarschuwd worden indien een product zoals een telefoonabonnement of het missen van een betaaltermijn leidt tot een (negatieve) BKR-registratie? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden tot een waarschuwingsplicht te bestuderen?
Zie antwoord vraag 14.
Werken bij de Wajong loont niet |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Onderkent u dat mensen die arbeidsbeperkt, ziek of gehandicapt zijn, niet gestimuleerd worden om naast hun uitkering te werken omdat dit vaak niet loont, zoals bij Lilianne, of omdat ze er zelfs op achteruitgaan, zoals Saskia?1 2 Zo ja, bent u bereid hier wat aan te doen?
Uw constatering dat het niet in álle gevallen loont om te gaan werken of meer te gaan werken is juist, maar heel vaak loont werken ook wél. Dit heeft te maken met de wijze waarop de loonaanvullingsystematiek van de Wajong is ingericht. Dit is ook de reden waarom ik uw Kamer heb toegezegd bij de thans lopende beleidsdoorlichting Wajong specifiek aandacht te besteden aan de verschillen in en effecten van de loonaanvullingsystematiek in de Wajong. Deze beleidsdoorlichting wordt eind 2017 aan uw Kamer aangeboden.
Kunt u een overzicht geven van wat de verschillende soorten uitkeringsgerechtigden over mogen houden aan werk?
De verschillende uitkeringsstelsels kennen elk een eigen regime van loonaanvulling of vrijlating. Dit komt onder andere omdat mensen verworven rechten hebben die bij aanpassingen van het stelsel zijn gerespecteerd. Hieronder ga ik eerst in op de regimes gekoppeld aan het sociaal minimum: de oude Wajong, de Wajong 2010, de Wajong2015 en de Participatiewet. Vervolgens ga ik in op de verrekeningssystematiek bij de sociale verzekeringen: de WAO en de WIA.
Arbeidsongeschiktheidsklasse
Uitkering per dag
klasse 25–35%
21% van de grondslag
klasse 35–45%
28% van de grondslag
klasse 45–55%
35% van de grondslag
klasse 55–65%
42% van de grondslag
klasse 65–80%
50,75% van de grondslag
klasse 80% of meer
75% van de grondslag1
Met ingang van 1-1-2018 wordt de uitkering per dag 70% van de grondslag
De Participatiewet kent drie voorwaardelijke vrijlatingsregelingen, waarbij geen samenloop mogelijk is:
Onderstaande grafiek brengt de verschillen in beeld tussen de Participatiewet en de verschillende regimes in de Wajong van het bedrag dat iemand er op vooruit gaat, wanneer deze aan de slag gaat.
Grafiek effect loonaanvulling en vrijlatingsregeling op totaalinkomen*
* Met ingang van 1-1-2018
Kunt u uitleggen welke beleidsmatige gedachte schuilt achter het verschil tussen een Wajong-gerechtigde (als Lilianne) die haar gehele bijverdiensten moet inleveren en iemand met een bijstandsuitkering die een kwart van zijn extra inkomsten mag houden met een maximum van 201 euro per maand?
De Wajong heeft het karakter van een activerende regeling voor mensen met een arbeidshandicap, waarbij uitstroom uit Wajong geen expliciet doel is. De Wajong kent in tegenstelling tot de Participatiewet geen partnerinkomens- of vermogenstoets. Bij de totstandkoming van de Wajong2010 was het uitgangspunt dat een jonggehandicapte in de regel meer zal verdienen dan 20% WML en dat het wenselijk was voor hen een sterkere financiële prikkel in te bouwen om de verdiencapaciteit zoveel mogelijk te benutten. Zoals hierboven vermeld gaat (meer) werken lonen boven de genoemde drempel van 20% WML. Van elke extra verdiende euro aan loon, behoudt de Wajonger2010 50 cent, tot een maximum van 100% WML als totale inkomen. Bij inkomsten van 70% WML of meer wordt aangevuld tot 100% WML. Bij instroom in de Wajong2010 vond nog geen definitieve beoordeling plaats. De veronderstelling was dat jongeren zich nog verder konden ontwikkelen. Na het bereiken van de leeftijd van 27 jaar én 7 jaar arbeidsondersteuning was de verwachting dat deze ontwikkeling gereed was en zou een definitieve beoordeling worden uitgevoerd. Deze definitieve beoordeling is geschrapt, maar de loonaanvulling wijzigt wel op dat moment. Het loon boven de drempel van 20% wordt op dat moment aangevuld tot 100% WML.
De Participatiewet heeft het karakter van een vangnet. Hoofddoel van de Participatiewet is mensen die niet met eigen middelen in het levensonderhoud kunnen voorzien te ondersteunen zodat zij niet meer afhankelijk zijn van dit vangnet. Om mensen te stimuleren meer te gaan werken zijn in de bijstand tijdelijke voorwaardelijke vrijlatingsregelingen opgenomen. Na afloop van de periode worden de inkomsten uit arbeid weer verrekend met de bijstanduitkering.
In welke situaties krijgt een Wajong-gerechtigde wel daadwerkelijk meer geld als hij naast de uitkering gaat werken (bij een werkgever of met een eigen bedrijf) dan met de uitkering alleen? Klopt het dat een Wajong-gerechtigde die 350 euro bijverdient, 700 euro moet terugbetalen en er dus netto 350 euro op achteruit gaat?
oWajongers hebben de mogelijkheid om over te stappen naar de Wajong2010 en stromen dan als zij 27 jaar of ouder zijn in de voortgezette werkregeling in. In het bijzondere geval dat een oWajongers gaat werken met verdiensten van meer dan 20% WML en minder dan 24% WML gaat deze er in de oWajong bruto in inkomen iets op achteruit. Er zijn mij geen gevallen bekend van oWajongers die in deze bijzondere situatie verkeren. Indien deze oWajonger overstapt naar de Wajong2010 wordt zijn loon vanwege verdiensten van meer dan 20% WML aangevuld tot 100% WML. Hij gaat er dan in inkomen op vooruit in plaats van achteruit.
Zoals geschetst in mijn antwoord bij vraag 2 gaat een oWajonger die aan het werk gaat er behoudens in onderstaande situatie altijd in totaalinkomen op vooruit. Wajongers in de Wajong2010 (voortgezette) werkregeling gaan er bij werken op vooruit wanneer zij verdiensten hebben van meer dan 20% WML. Wel is meer gaan werken in de oWajong niet altijd lonend. Een oWajonger kan bij meer werken door de uitbreiding van het aantal uren of het inkomen in een volgende arbeidsongeschiktheidsklasse terecht komen, waardoor het totaalinkomen afneemt (zie ook grafiek bij vraag 2).
De door u aangehaalde casus heeft betrekking op een oWajonger. Het klopt niet dat een oWajonger enkel omdat deze € 350 meer verdient er dan € 350 netto op achteruit gaat. Er kan sprake zijn van wisselende inkomsten uit een dienstverband. UWV stelt altijd op voorschotbasis een uitkering beschikbaar op basis van verwachte inkomsten. Hierover worden afspraken gemaakt met de oWajonger. Na afloop van de voorschotperiode, die 3 tot 6 maanden duurt, wordt bekeken wat de definitieve inkomsten van de oWajonger waren. Indien deze inkomsten hoger of lager blijken te zijn dan vooraf ingeschat, wordt de uitkering achteraf bijgesteld. Dit kan, vanwege de zaagtand in de oWajong bij klassenwisselingen, over meerdere maanden leiden tot forse bedragen die moeten worden terugbetaald of worden nabetaald. Ik wil u er nogmaals op wijzen dat een oWajonger ook de mogelijkheid heeft om over te stappen naar de Wajong2010.
Hoeveel Wajong-gerechtigden gaan er netto op achteruit doordat zij naast hun Wajong-uitkering werken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat arbeidsgehandicapten er op achteruit gaan als zij gaan werken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden de bijverdienmogelijkheden, inclusief het risico er op achteruit te gaan, door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) op haar website helder aan de uitkeringsgerechtigden uitgelegd?
Op de website van UWV wordt voor de verschillende Wajong-regimes uitgebreid aandacht besteed aan de vraag wat de gevolgen zijn voor de uitkering als de Wajonger gaat werken of inkomen gaat genieten. Bovendien zijn er voor de oWajong en Wajong2010 rekenhulpen beschikbaar gesteld, waarmee de Wajonger een proefberekening kan maken van de uitkeringshoogte bij een bepaald inkomen. Zo kan de Wajonger een inschatting maken van de gevolgen die het (meer) gaan werken heeft op zijn of haar uitkering.
Hoeveel Wajongers werkten naast hun uitkering in 2017, 2016, 2015, 2014, 2013 en 2012?
Onderstaande tabel geeft inzicht in het aantal werkende Wajongers in de oWajong en Wajong2010. Voor 2017 zijn nog geen gegevens beschikbaar.
2012
2013
2014
2015
20161
oWajong
46.289
44.163
43.368
42.703
42.882
Wajong2010
6.730
8.900
12.228
13.685
14.926
Bron: (bestanden) UWV monitors arbeidsparticipatie
voorlopige cijfers UWV.
Bent u bereid te regelen dat mensen met een Wajong-uitkering of WAO-uitkering ook 25% van hun bijverdiensten mogen houden?
Zoals ik u in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven heb ik uw Kamer toegezegd bij de thans lopende beleidsdoorlichting Wajong specifiek aandacht te besteden aan de verschillen in en effecten van de loonaanvullingsystematiek in de Wajong. Voor het aanpassen van de loonaanvullingsystematiek is wetgeving nodig. Ik laat de besluitvorming hierover aan een volgend kabinet.
Zoals aangegeven bij vraag 2, is er geen uniform percentage van het inkomen dat WAO-gerechtigden over houden aan inkomen dat boven de resterende verdiencapaciteit uitgaat. In de beleidsdoorlichting WAO is de beleidsoptie opgenomen de verrekeningssystematiek analoog aan de WIA aan te passen, waar 70% van het inkomen verrekend wordt. Het gevolg van deze optie is dat een deel van de werkende WAO’ers er op vooruit zou gaan, maar ook een deel achteruit. In de kabinetsreactie heeft het kabinet aangegeven deze optie niet over te nemen, omdat het de uitkeringsrechten van WAO’ers niet wil aantasten5.
Bent u bereid het maximumbedrag van 201 euro dat mensen in de bijstand mogen bijverdienen aanzienlijk te verhogen en voor alle relevante uitkeringsgerechtigden te laten gelden?
In het kader van het Tijdelijk Besluit Experimenten Participatiewet dat op 1 april 2017 in werking is getreden, krijgen deelnemende gemeenten de mogelijkheid om onder andere te experimenteren met de inkomensvrijlating die afwijkt van de bestaande vrijlatingsregeling in de Participatiewet. In een experiment kunnen gedurende 24 maanden de inkomsten uit arbeid tot 50%, met een maximum van € 199 per maand worden vrijgelaten. Hiermee is de duur van vrijlating verruimd van zes naar 24 maanden. Daarnaast is er ten opzichte van de huidige situatie het percentage dat vrij gelaten kan worden verdubbeld van 25% naar 50%. Afhankelijk van de uitkomsten van de experimenten is het aan een volgend kabinet om te bezien of de aanpassing van de huidige regeling aan de orde is.
Kunt u helder aangeven wat de gevolgen zijn van het werken van een bepaald aantal uren per week voor het recht op een Wajong-uitkering?3
Het voor een aantal uren aan het werk gaan in een dienstbetrekking kan effect hebben op het recht op een Wajong-uitkering. De Wajong kent drie hoofdregimes en voor elk regime kan aan het werk gaan anders uitwerken.
Hoe wilt u voorkomen dat WAO-gerechtigden afgeschrikt worden om te gaan werken of een eigen bedrijf te beginnen, doordat zij na vijf jaar niet meer aanspraak kunnen maken op de WAO-uitkering indien het weer slechter met ze gaat?
Het inkomen wordt de eerste vijf jaar verrekend met de uitkering zonder definitieve gevolgen voor het WAO-recht. Dit heeft voor de uitkeringsgerechtigde als voordeel dat hij de oude uitkering ontvangt zodra de verdiensten uit arbeid (boven de resterende verdiencapaciteit) wegvallen. Na vijf jaar wordt het WAO-recht herzien. Hieruit kan komen dat het recht op een WAO-uitkering eindigt. Als betrokkene binnen vijf jaar na het eindigen van het recht op uitkering echter weer arbeidsongeschikt wordt uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij eerder een WAO-uitkering ontving, is er opnieuw recht op de uitkering. Naar mijn mening is hiermee voldoende geborgd dat betrokkenen niet «afgeschrikt worden» te gaan werken of een eigen bedrijf te beginnen.
Het afsluiten van drinkwater |
|
Cem Laçin , Jasper van Dijk |
|
Melanie Schultz van Haegen (VVD), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Vindt u het ook een slechte zaak dat PWN, het drinkwaterbedrijf in Noord-Holland, een alleenstaande moeder met drie kinderen uit Hoorn af heeft gesloten van drinkwater?1
Afsluiting van drinkwater is voor iedereen ingrijpend en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Drinkwaterbedrijven volgen daarom een zorgvuldige procedure voordat tot afsluiting kan worden overgegaan. Helaas komt het toch voor dat ook huishoudens met kinderen worden afgesloten.
Bent u bereid met het drinkwaterbedrijf PWN in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat dit soort situaties niet meer voorkomen?
Ik zie dit niet als een oplossing, omdat dergelijke afsluitingen – ondanks de zorgvuldigheid die in acht wordt genomen – niet kunnen worden uitgesloten.
Onderschrijft u dat het recht op toegang tot water een belangrijk mensenrecht en kinderrecht is dat onder andere is vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (artikelen 3, eerste lid, 24 en 27, en general comment 15) en in VN resolutie 64/292 over de rechten van de mens?2
Ja. Het recht op de toegang tot drinkwater is een belangrijk mensenrecht. De Drinkwaterwet geeft het recht op toegang tot drinkwater en de verplichting voor drinkwaterbedrijven om het afsluiten van een kleinverbruiker zoveel mogelijk te voorkomen. Dat drinkwater een mensenrecht is, betekent echter niet dat het gratis zou moeten zijn. De inzet van het drinkwaterbeleid en regelgeving in Nederland is om drinkwater voor alle huishoudens betaalbaar te houden en afsluiting zoveel mogelijk te voorkomen.
Sinds de inwerkingtreding van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater (Afsluitregeling) op 1 juni 2012 is er op internationaal gebied meer aandacht voor het recht op toegang tot voldoende schoon drinkwater3. Mede naar aanleiding daarvan heb ik onlangs het voornemen gepubliceerd om deze regeling aan te passen. Kern van de aanpassing is dat afsluiting als uiterste middel mogelijk moet blijven. Indien toch wordt afgesloten dient het drinkwaterbedrijf te zorgen voor een tijdelijke beschikbaarheid van drinkwater (bijvoorbeeld via het beschikbaar stellen van flessen met drinkwater). Het gaat om een minimum hoeveelheid van 12 liter per persoon per dag gedurende 4 dagen. Deze periode wordt redelijk geacht om herstel van de aansluiting te bewerkstelligen of te zoeken naar een alternatief.
Het voorstel is onlangs ter internetconsultatie aangeboden. De consultatieperiode is inmiddels afgerond. Op basis van de reacties wordt nagegaan of het voorstel verdere aanpassing behoeft.
Hoe vaak kwamen drinkwaterafsluitingen van particulieren voor in 2017, 2016 en 2015 en 2005? Kunt u voor het afgelopen jaar aangeven welke bedrijven de afsluitingen hebben gepleegd en welk percentage zij ongevraagd afsluiten?
In onderstaande tabel zijn de door u gevraagde gegevens opgenomen. Daarbij moeten enkele kanttekeningen geplaatst worden:
Jaar
2005
2015
2016
2017
Aantal afsluitingen Drinkwater
niet bekend
10.158
7.526
3.602
Bent u bereid onderzoek te doen naar de uitvoeringspraktijk en de implementatie van het NVVK-convenant met de vijf drinkwaterbedrijven die het afgelopen jaar het vaakst tot afsluiting over gingen?
De NVVK en de Vewin hebben laten weten tevreden te zijn over de samenwerking. Schuldhulpverleners en drinkwaterbedrijven komen periodiek bijeen om de uitvoeringspraktijk van het convenant met elkaar te bespreken. Van beide kanten wordt de samenwerking als positief ervaren. Ik zie daarom geen aanleiding om het door u gevraagde onderzoek uit te voeren.
Hoe vaak kwamen afsluitingen van gas en elektra voor in 2017, 2016 en 2015 en 2005? Kunt u voor het afgelopen jaar aangeven welke bedrijven tot afsluitingen zijn overgegaan en welk percentage zij ongevraagd afsluiten?
In de jaren 2015, 2016 en 2017 (onvolledig jaar) zijn er respectievelijk 14.288, 17.829 en 9.633 gas- en elektriciteitsaansluitingen bij kleinverbruikers afgesloten. Dit is circa 0,25 procent van het totale aantal aansluitingen van gas en elektriciteit in Nederland. Gas- en elektriciteitsaansluitingen worden als aparte aansluiting aangemerkt. Een huishouden of bedrijf met beide aansluitingen telt zodoende als 2 aansluitingen. Bij alle regionale netbeheerders4 hebben in deze jaren afsluitingen plaatsgevonden. De netbeheerders, vertegenwoordigd door Netbeheer Nederland, hebben mij laten weten dat er voor het jaar 2005 geen betrouwbare data beschikbaar zijn wegens systeemwisselingen.
In de energiesector zijn het de netbeheerders die daadwerkelijk de afsluiting realiseren. Voor een afsluiting kunnen verschillende redenen zijn. Er kan afgesloten worden vanwege wanbetaling, een verzoek hiervoor komt dan bijvoorbeeld van de energieleverancier. Ook afsluiting vanwege onveilige situaties of fraude komt voor. Voorts is er afsluiting op verzoek van de consument. Net zoals bij het drinkwaterbeleid is het beleid bij gas en elektriciteit erop gericht om afsluiting zoveel mogelijk te voorkomen. Energieleveranciers en netbeheerders volgen daarom een zorgvuldige procedure, voordat tot afsluiting over kan worden gegaan. Deze procedure is vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas en is vergelijkbaar met de Afsluitregeling voor het drinkwaterbeleid.
Het is niet in alle gevallen te achterhalen wanneer er sprake is van het ongevraagd afsluiten. Het merendeel van de afsluitingen vindt plaats in de situatie waarin het contract op de aansluiting door de leverancier wordt beëindigd (de «einde levering»). Dit wordt door de klant vermoedelijk als ongevraagd aangemerkt. Een afsluiting in verband met de veiligheid kan door de klant eveneens worden ervaren als ongevraagd. Over de data van 2015, 2016 en 2017 (onvolledig jaar) schatten de netbeheerders het totaal aantal «ongevraagde» afsluitingen bij kleinverbruikers, inclusief afsluitingen in verband met «einde levering», in 2015 op 86%, in 2016 op 75% en in 2017 op 69% van het totale aantal afsluitingen.
Jaar
2005
2015
2016
2017
Aantal afsluitingen
gas- en elektriciteit
niet bekend
14.288
17.829
9.633
Percentage «Ongevraagde afsluitingen», inclusief «einde levering»
niet bekend
86%
75%
69%
Aantal afsluitingen gas- en elektriciteit koude seizoen
niet bekend
7.338
8.363
3.956
Hoe vaak betrof dit afsluitingen van gezinnen in het koude seizoen?3
Netbeheerders en energieleveranciers hebben in principe geen gegevens over de gezinssamenstelling van hun consumenten, waardoor er ook geen registratie is van het aantal afsluitingen van gezinnen in het koude seizoen. Gegevens over het totale aantal afsluitingen in het koude seizoen (de periode van 1 oktober – 1 april) zijn er wel.
In de jaren 2015, 2016 en 2017 (onvolledig jaar) zijn er tijdens het koude seizoen respectievelijk 7.338, 8.363 en 3.956 gas- en elektriciteitsaansluitingen bij kleinverbruikers afgesloten. Ook hierbij geldt dat gas en elektriciteit als afzonderlijke aansluitingen worden aangemerkt (zie ook tabel bij antwoord 6).
Wat gaat u doen om te voorkomen dat mensen afgesloten worden van basisvoorzieningen, zoals gas, water en elektra?
Huishoudens kunnen niet zomaar worden afgesloten. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure – juist om afsluiting zoveel mogelijk te voorkomen. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt.
De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp.
Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten.
Op basis van bovenstaand omschreven huidige beleid ben ik van mening dat het afsluitbeleid – in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens – zorgvuldig is en geen aanpassing behoeft. In de voorgenomen aanpassing van de Regeling afsluitbeleid drinkwater kleinverbruikers worden minderjarige kinderen dan ook niet als kwetsbare consumenten aangemerkt.
Bent u bereid minderjarige kinderen als kwetsbare consumenten aan te merken in de Regeling afsluitbeleid drinkwater kleinverbruikers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid, gezien het feit dat tijdens een breed moratorium huisontruimingen nog steeds kunnen doorgaan en mensen nog steeds afgesloten kunnen worden van basisvoorzieningen zoals water, het besluit aan te passen, bijvoorbeeld door het mogelijk te maken om het smal en breed moratorium tegelijkertijd aan te vragen zoals bepleit wordt op https://www.schulinck.nl dan wel de wettekst van artikel 5 gemeentelijke schuldhulpverlening aan te passen?4
Het smal moratorium en het breed moratorium zijn onderscheidenlijke instrumenten voor de schuldhulpverlener die in beginsel ieder hun eigen moment binnen het schuldhulpverleningstraject kennen.
Het smal moratorium is met name bedoeld voor de schuldenaar die in een bedreigende situatie verkeert en zich op dat moment meldt bij de schuldhulpverlening. Bij een bedreigende situatie gaat het dan om een situatie waarbij een dreigende ontruiming, afsluiting van gas, water of licht dan wel beëindiging van de zorgverzekering speelt. Het smal moratorium houdt in dat de desbetreffende verhuurder, leverancier van gas, water of licht dan wel de zorgverzekeraar zijn ontruiming, afsluiting of beëindiging voor maximaal 6 maanden opschort. Het biedt de schuldhulpverlening de mogelijkheid om erger (een ontruiming of afsluiting) te voorkomen en orde op zaken te stellen.
Het breed moratorium zit verderop in het traject, wanneer de schuldhulpverlening reeds in volle gang is, maar niet verder komt vanwege schuldeisers die verhaal halen op de goederen van de schuldenaar. Het ziet erop dat de schuldeisers voor maximaal 6 maanden hun verhaals- en executie-activiteiten staken. Omdat de schuldenaar dan reeds door de schuldhulpverlening wordt begeleid, mag worden verwacht dat betaling van vaste lasten geborgd is en een bedreigende situatie zoals bijvoorbeeld afsluiting van water zich in beginsel niet meer voordoet.
De situatie dat het wenselijk is om een breed en een smal moratorium in combinatie aan te kunnen vragen is daarom feitelijk een theoretische. Ik zie dan ook geen noodzaak om aanpassingen te treffen.
Bent u bereid waterleverancier Evides uit Rotterdam aan te spreken op het scherpe incassobeleid, waarbij klanten snel afgesloten worden?5
De situatie zoals beschreven in het krantenartikel vormt voor mij geen aanleiding om dit met Evides te bespreken. Het beleid is er op gericht om afsluiting zoveel mogelijk te voorkomen, maar kan niet garanderen dat huishoudens niet worden afgesloten.
De groei van het aantal mensen met problematische schulden |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur over mensen die als gevolg van schulden in vakantieparken verblijven?1
Wonen is een primaire levensbehoefte. Huishoudens die behoefte hebben aan een woning zouden deze moeten kunnen vinden, ook als er sprake is van schuldenproblematiek.
Hoe verklaart u dat het overgrote deel van de circa 1,7 miljoen huishoudens met problematische schulden niet wordt bereikt door de hulpverlening? Wat gaat u hieraan doen?
Volgens het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers dat in opdracht van mij is uitgevoerd2 zien mensen schuldhulpverlening vaak als laatste redmiddel voor de allerergste gevallen (waartoe de meesten zichzelf niet rekenen). Ook is er sprake van schaamte. Mensen melden zich daardoor niet snel, terwijl zij gemakkelijker geholpen kunnen worden als het water hen nog niet aan de lippen staat. Daarom is het van groot belang dat gemeenten toegankelijke en laagdrempelige schuldhulpverlening bieden. Samen met betrokken partijen heeft het kabinet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening diverse maatregelen genomen ter verbetering van de schuldhulpverlening, waaronder de toegang. Voor deze maatregelen is € 7,5 miljoen vrijgemaakt, die onder meer wordt ingezet voor professionalisering en ondersteuning bij vroegsignalering. Mijn brief aan uw Kamer van juni dit jaar3 gaat hier nader op in.
Daarnaast ondersteun ik in het kader van de subsidieregeling armoede en schulden een project van de GGD West Brabant dat zich richt op het versterken van de aanpak van armoede en schulden bij gezinnen woonachtig op campings. Maatschappelijke organisaties, gemeenten en bewoners werken hieraan mee. De kennis en ervaring die hiermee wordt opgedaan zal landelijk beschikbaar komen.
Erkent u dat problemen verergeren als mensen met problematische schulden geen postadres hebben? Bent u bereid de mogelijkheden om een postadres aan te vragen te vereenvoudigen?
Het hebben van een briefadres is nodig om rekeningen, aanmaningen en officiële correspondentie te kunnen ontvangen. Als dat niet mogelijk is kan dat tot gevolg hebben dat schulden oplopen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om kwetsbare groepen zonder woonadres in te schrijven op een briefadres. Dat geldt ook voor mensen met schulden. De Circulaire BRP en briefadres van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van november 2016 behandelt de verschillende aspecten die hieraan verbonden zijn, zoals binnengemeentelijke samenwerking4.
Deelt u de mening dat de overheid als schuldeiser vorderingen of boetes onverantwoord hoog kan laten oplopen? Bent u bereid dit aan te pakken?
Schuldeisers, zowel overheidsschuldeisers als (private) schuldeisers dienen zich behoorlijk te gedragen. Zij moeten waar mogelijk rekening houden met de mogelijkheden en omstandigheden van iemand met schulden. De overheid houdt zich als schuldeiser uiteraard aan de voor haar geldende regels over de incassokosten. Deze regels staan in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en het Besluit buitengerechtelijke kosten (Bgk). Het BIK is van toepassing indien via civielrechtelijke weg wordt ingevorderd en het Bgk indien via bestuursrechtelijke weg wordt ingevorderd. Uit een evaluatie van de geldschuldentitel van de Algemene wet bestuursrecht (bijlage bij Kamerstuk II, 2013–2014, 29 279, nr. 194) kwam naar voren dat het Bgk in de praktijk als ingewikkeld werd ervaren en dat daardoor bedragen aan buitengerechtelijke kosten in rekening werden gebracht die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de hoogte van de oorspronkelijke geldschuld. Naar aanleiding hiervan wordt het Bgk binnenkort gewijzigd. De nieuwe normering sluit aan bij de al bestaande normering in het BIK.
Hiernaast kan worden gewezen op de Handreiking behoorlijke en effectieve invordering van geldschulden, die is ontwikkeld door de Werkgroep Handreiking bestuursrechtelijke geldschulden en met ondersteuning van het programma Passend contact met de overheid (PCMO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze handreiking geeft bestuursorganen praktische handvatten voor een effectieve en klantvriendelijke manier van innen en invorderen, zonder veel bijkomende kosten. Voorts wijs ik op de Rijksincassovisie5. Deze visie moet leiden tot een betere bescherming van de beslagvrije voet van schuldenaren, moet het onnodig oplopen van schulden voorkomen en moet leiden tot een besparing op de bijkomende kosten verbonden aan de inning van vorderingen. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en (de verbreding van) het beslagregister dragen in hoge mate bij aan de operationalisering van de Rijksincassovisie.
Houdt de overheid zich als schuldeiser aan de Wet normering incassokosten? Zo niet, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de burgemeester van Putten, die stelt dat oplossingen (mede) vanuit de landelijke overheid moeten komen? Zo ja, wat gaat u doen?
Het beleid van het kabinet is erop gericht dat iemand met schulden in ieder geval over een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet – het bedrag dat hij nodig heeft om in zijn basale levensonderhoud (waaronder woonruimte) te kunnen voorzien – moet kunnen blijven beschikken. Het hebben van schulden zou geen belemmering moeten vormen voor het vinden van woonruimte en het voldoen aan verplichtingen voortvloeiend uit bijvoorbeeld een huurcontract.
In dat kader zijn er in de afgelopen kabinetsperiode verschillende stappen gezet om deze beslagvrije voet beter te borgen, zoals het beslagregister voor gerechtsdeurwaarders, de wet tot vereenvoudiging van de beslagvrije voet en is steeds benadrukt dat zeker overheidspartijen de beslagvrije voet dienen te respecteren. Daarnaast hebben gemeenten in het kader van de uitvoering van de schuldhulpverlening sinds april 2017 de mogelijkheid gekregen om bij de rechtbank een breed moratorium aan te vragen. Ook heeft het kabinet vanaf 2015 structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld voor het tegengaan voor armoede- en schuldenproblematiek en in aanvulling daarop vanaf 2017 structureel 100 miljoen euro extra vrijgemaakt om te bevorderen dat alle kinderen in Nederland kansrijk kunnen opgroeien.
De problemen bij Anbang en de gevolgen daarvan voor de polishouders van Vivat (oa Zwitserleven, Reaal en Route Mobiel) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u tijdens het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft toegezegd dat u zich met de toezichthouder zou beraden over wat u over Anbang/Vivat naar buiten zou kunnen brengen en dat als u iets naar buiten zou kunnen brengen, u dat zou doen? Erkent u dat u veel toezeggingen voor informatie uit dat debat bent nagekomen maar nou net deze niet?
In het Algemeen overleg Pensioenen op 15 juni jl. heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat zij met de toezichthouder zou bespreken wat naar buiten gebracht kan worden over Anbang/VIVAT. De Staatssecretaris heeft dit met DNB besproken en uw zorgen overgebracht. De toezichthouder mag geen informatie naar buiten brengen over het toezicht op individuele pensioenuitvoerders. De toezichthouder heeft de Staatssecretaris wel verzekerd dat er maatregelen worden genomen wanneer dit nodig is, net zoals dit bij andere onder toezichtstaande instellingen ook zou gebeuren.
Kunt u aangeven hoeveel polishouders Vivat in Nederland heeft en welke bedragen zij ingelegd hebben per type polis en hoeveel polissen er zijn (levensverzekering, auto etc.)?
VIVAT heeft in Nederland circa 3,5 miljoen klanten die per jaar circa EUR 2,5 miljard netto premie inleggen. VIVAT is ingericht via verschillende divisies waaronder Life Corporate (Pensioen), Property & Casualty (Schade) en Individual Life (Individueel Leven). De premie-inkomsten bij VIVAT zijn als volgt onderverdeeld:
Deze informatie is afkomstig uit de jaarstukken 2016 van VIVAT (www.VIVAT.nl)
Herinnert u zich dat u in 2015 aan de Kamer schreef dat De Nederlandsche Bank (DNB) voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor de overname van Vivat door Anbang toetst aan de volgende criteria: en dat die verklaring van geen bezwaar in juli 2015 ook is afgegeven? (Kamerstuk 33 532, nr. 39)
Ja.
Hoe beoordeelt u de feiten, namelijk dat sinds de overname van Vivat door Anbang:
De beoordeling van vraag of de houder van een gekwalificeerde deelneming in een verzekeraar (en daarmee de houder van een verklaring van geen bezwaar) voldoet aan de relevante wettelijke eisen is aan DNB. DNB heeft op grond van artikel 1:89 van de Wet op het financieel toezicht een geheimhoudingsplicht. Informatie over de beoordeling door de toezichthouder van de houder van een verklaring van geen bezwaar is toezichtvertrouwelijk en daarmee niet publiek. Desalniettemin zal ik hieronder, voor zover mogelijk, ingaan op de door u genoemde feiten of omstandigheden.
Ik heb in antwoord op uw vragen over het vertrek van de bestuursvoorzitter van VIVAT op 23 december 2015 al opgemerkt dat ik heb kennisgenomen van dit vertrek. De aandelen in VIVAT zijn op 26 juli 2015 door SNS REAAL overgedragen aan Anbang. Dat heeft tot gevolg dat ik geen betrokkenheid meer heb bij de interne gang van zaken bij VIVAT. Ik heb opgemerkt dat het mij in dat licht niet past over zijn vertrek een oordeel te vellen. Dit is immers een zaak van de vennootschap, de Raad van Commissarissen en de aandeelhouder. Nieuw te benoemen bestuurders worden door de toezichthouder getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid. In de wetgeving worden strenge eisen gesteld aan de governance van een verzekeraar en dat DNB op de naleving van die wettelijke eisen toeziet. Ik zie geen aanleiding daar thans iets aan toe te voegen.
Ik heb over de gang van zaken rondom de bestuursvoorzitter van Anbang in China geen informatie anders dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
Ik ben in antwoord op vragen van de heren Ronnes en Merkies op 23 november 2015 ingegaan op de gevolgen van de schorsing door Standard & Poors van de rating van Vivat en de vergunninghoudende verzekeraars SRLEV en REAAL Schade. Ik merkte onder meer op dat de schorsing van de rating van Vivat en de werkmaatschappijen door Standard & Poors (S&P) voor de solvabiliteit van de verzekeringsgroep en de individuele verzekeringsmaatschappijen geen onmiddellijke gevolgen heeft. De berekening van de solvabiliteit van een verzekeringsgroep is niet afhankelijk van de kredietbeoordeling van die groep door een kredietbeoordelaar maar geschiedt op basis van in de wetgeving neergelegde voorschriften. VIVAT voldeed en voldoet aan die wettelijke eisen.1 Daarin is geen verandering gekomen.
S&P geeft in de Research Update van 20 november 2015 aan onvoldoende publieke informatie voorhanden te hebben over moederbedrijf Anbang waardoor S&P geen oordeel meer geeft over de kredietwaardigheid van de dochteronderneming VIVAT. De andere kredietbeoordelaars, meer in het bijzonder Moody’s en Fitch, kennen wel een rating toe aan VIVAT. Fitch hanteert een BBB rating voor VIVAT NV en een BBB+ rating voor SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, alle drie met negatieve outlook. Moody’s heeft een Baa2 rating toegekend aan SRLEV en Reaal Schadeverzekeringen NV, beide met een stabiele outlook.
Ik heb ten aanzien van de vermeende schuldpositie van Anbang en mogelijke interventies door de Chinese autoriteiten bij Anbang geen nadere informatie dan ik uit de media heb vernomen. Ik kan op basis van die informatie geen oordelen geven.
De arrestatie van de bestuursvoorzitter van Anbang in China duidt op een strafrechtelijk onderzoek aldaar; kunt u aangeven of in verband met deze arrestatie ook in Nederland strafrechtelijke onderzoek is geweest, c.q. gaande is die verband houdt met activiteiten binnen Anbang?
Ik ben daarmee niet bekend.
Zou Anbang op dit moment nog een verklaring van geen bezwaar kunnen krijgen voor een overname in Nederland?
Het oordeel over de vraag in hoeverre een aanvrager voor een verklaring van geen bezwaar in aanmerking komt is aan DNB als toezichthouder en niet aan mij. Een besluit of en onder welke voorwaarden een verklaring van geen bezwaar wordt verleend is afhankelijk van een onderzoek dat door de toezichthouder wordt uitgevoerd op het moment dat er een aanvraag voor een dergelijke vvgb wordt ingediend dan wel dat een dergelijke aanvraag wordt aangekondigd. Daarvan is thans geen sprake. Het antwoord of een dergelijke aanvraag al dan niet zou worden gehonoreerd is ook daarom speculatief.
Ik merk wel op dat een houder van een verklaring van geen bezwaar ook doorlopend aan wettelijke eisen dient te voldoen. DNB houdt daarop toezicht en kan, indien daarvoor naar het oordeel van de toezichthouder aanleiding bestaat, handhavend optreden. DNB houdt ook ten aanzien van Anbang als houder van een verklaring van geen bezwaar toezicht op de naleving van de wettelijke eisen en betrekt daarbij alle relevante feiten en omstandigheden.
Bent u ervan op de hoogte dat de Belgische toezichthouder vanwege deze ontwikkelingen Anbang extra doorlicht, omdat Anbang juist in België twee overnames gedaan heeft? (http://www.tijd.be/ondernemen/banken/Nationale-Bank-licht-eigenaar-Bank-Nagelmackers-en-Fidea-door/9907084?ckc=1&ts=1500394427)
Dit is mij uit de media bekend.
Is de Nederlandse toezichthouder even alert als de Belgische en doet zij een soortgelijke doorlichting?
De verzekeringsgroep VIVAT en haar dochterondernemingen SRLEV, REAAL Schade en Proteq moeten voldoen aan de eisen uit alle relevante nationale (waaronder de Wet op het financieel toezicht een de Pensioenwet) en Europese regelgeving. De Nederlandse toezichthouders, waaronder DNB en de AFM houden daarop voortdurend toezicht. Het is aan de toezichthouders om de door u genoemde feiten en omstandigheden te betrekken bij hun toezicht.
Zijn er extra gevaren voor polishouders van polissen bij Anbang/Vivat door deze ontwikkelingen of niet?
Anbang en VIVAT zijn twee verschillende bedrijven, in tegenstelling tot wat er in de vraag lijkt te worden gesuggereerd. Nederlandse polishouders verzekerd bij VIVAT zijn beschermd door de Europese en Nederlandse wetgeving. Anbang is als aandeelhouder en eigenaar gebonden aan die wet- en regelgeving. DNB ziet daarop toe.
Zo heeft DNB geëist dat Anbang een kapitaalinjectie van EUR 1,35 miljard in de onderneming zou doen. Anbang heeft daarmee een substantiële investering gedaan in de onderneming. De overname van VIVAT door Anbang en deze kapitaalversterking van EUR 1,35 miljard heeft de stabiliteit en continuïteit van Vivat verbeterd en dat was en is in het belang van de polishouders.
Kunt u er, in overleg met de toezichthouder voor zorgen dat er geen mogelijkheden zijn om kapitaal te onttrekken aan Vivat (inlcusief leningen van Vivat aan Chinese entiteiten)?
DNB is, zoals hierboven reeds is opgemerkt, belast met het prudentieel toezicht op VIVAT en heeft in die hoedanigheid verschillende instrumenten om te interveniëren mocht de financiële positie van VIVAT daartoe aanleiding geven. Een van die instrumenten is het beperken van financiële transacties (bijvoorbeeld dividendbetalingen) met de aandeelhouder indien de solvabiliteitspositie daartoe aanleiding geeft.
VIVAT heeft daarnaast zelf aan mijn ministerie bevestigd dat, op grond van de voorschriften die onderdeel uitmaken van de verklaring van geen bezwaar uit 2015, het aan hen niet is toegestaan leningen en garanties te verstrekken aan de aandeelhouder zonder de toestemming van DNB. Ten slotte heeft VIVAT daarbij ook opgemerkt dat in de leningen die door Anbang aan VIVAT zijn verstrekt is bepaald, dat die alleen met toestemming van DNB kunnen worden afgelost.2
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord, maar door het zomerreces heeft dit enige tijd langer geduurd.
Financiële problemen van vrouwen in de knel in de vrouwenopvang (blijf-van-mijn-lijfhuis). |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman, waarin wordt geconstateerd dat vrouwen in de vrouwenopvang te maken krijgen met toenemende financiële problemen?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe groot het percentage aan vrouwen is dat tijdens de opvang schulden opbouwt?
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal vrouwen met schulden in specifiek de vrouwenopvang, noch over toe- of afname van dit aantal. Het is daarom ook niet mogelijk aan te geven hoe groot deze schulden gemiddeld zijn, welk percentage vrouwen uit de opvang na drie jaar schuldenvrij is wat de bijbehorende kosten zijn.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het bieden van schuldhulpverlening. Daarbij dienen zij tot passende en integrale hulpverlening te komen waarvan ook het oplossen van onderliggende problematiek deel uit maakt. Dat is maatwerk, zeker ook bij deze kwetsbare groep vrouwen waarbij meerdere problemen spelen. Vaak gaat het primair om het in evenwicht brengen van inkomsten en uitgaven en het hanteerbaar maken van schulden, gericht op aflossing.
Het kabinet heeft naar aanleiding van de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening tot en met 2018 in totaal € 7,5 miljoen ter beschikking gesteld voor de uitvoering van een pakket aan maatregelen ter verbetering van de schuldhulpverlening. Die zien onder andere op het verbeteren van de toegang en het goed afstemmen van de dienstverlening op de specifieke omstandigheden van mensen, zoals vrouwen in de opvang.
In hoeverre is dit percentage de laatste jaren, dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de vrouwenopvang, toe- of afgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij benadering aangeven hoe groot deze schulden gemiddeld zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de gemaakte kosten om de vrouwen uiteindelijk aan een schone lei te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe groot is het percentage aan vrouwen uit de opvang dat binnen drie jaar inderdaad aan een schone lei kan beginnen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de totale besparingen wanneer de vrouwen niet verstrikt zouden raken in de bureaucratische regelgeving en de regels meer op elkaar zouden zijn afgestemd?
Over de totale besparingen kan geen inschatting worden gemaakt. In zijn rapport constateert de Nationale ombudsman dat veel knelpunten in de uitvoeringspraktijk ontstaan. Hij pleit voor maatwerkoplossingen. Dit zal betrokken worden bij de beleidsreactie op het rapport (zie verder het antwoord op de vragen 9 en 10). Daarnaast zullen zowel de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als ik het rapport onder de aandacht brengen bij gemeenten.
Kunt u een inschatting maken van de totale besparingen wanneer de overheid de schulden over zou nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u van de constatering van de Nationale ombudsman dat de onafhankelijke clïentondersteuning, zoals omschreven in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015, tijdens het verblijf in de vrouwenopvang lijkt te ontbreken?
Zoals in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van den Hul (PvdA) en Nijboer (PvdA)2 is aangegeven zullen de Staatssecretaris van VWS en ik een integrale beleidsreactie opstellen. Daarin wordt ingegaan op de onafhankelijke cliëntondersteuning. Ook zal, conform het verzoek van de vaste commissie voor VWS3, specifiek aandacht worden gegeven aan de in het rapport van de Nationale ombudsman geschetste schuldenproblematiek. Uw Kamer ontvangt deze rapportage in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties die naar verwachting in oktober 2017 wordt verzonden.
Bent u bereid met gemeenten in overleg te gaan om te bevorderen dat er meer gebruik gemaakt gaat worden van onafhankelijke cliëntondersteuning?
Zie antwoord vraag 9.
Incassobureaus en de dubieuze handel in schulden |
|
Jasper van Dijk |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Nieuwsuur en het onderzoek van Investico en de Groene over de handel in private schulden?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending en het onderzoek, waarin aandacht wordt geschonken aan de wijze van innen van opgekochte vorderingen en de verantwoordelijkheid van onder meer banken op grond van hun zorgplicht. In de beantwoording hieronder ga ik hier nader op in.
Wat gaat u doen om malafide incassobureaus aan te pakken, in lijn met de motie Gijs van Dijk/Jasper van Dijk (Kamerstuk 24 515, nr. 393)?
Op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming kunnen zowel de Autoriteit Consument en Markt als de Autoriteit Financiële Markten (als het gaat om een financiële dienst) handhavend optreden indien sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. Op grond van het Wetboek van Strafrecht kan strafrechtelijk worden opgetreden in geval van onder meer bedreiging of fraude. Zie ook de antwoorden op recente Kamervragen van de SP2. In aanvulling hierop meld ik dat toezicht op kredietaanbieders wordt uitgeoefend door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Vanuit die verantwoordelijkheid heeft de AFM in november 2016 een leidraad «Consumenten en Incassotrajecten» gepubliceerd over de verantwoordelijkheden van aanbieders van consumptief krediet bij betalingsachterstanden Indien de kredietaanbieder het incasseren van een vordering die voortvloeit uit een kredietovereenkomst uitbesteedt aan een derde, dan blijft de kredietaanbieder verantwoordelijk voor de naleving van de eisen (waaronder de zorgplicht en de regels rondom uitbesteding) zoals opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Kredietaanbieders kunnen vorderingen ook verkopen aan incassobureaus of andere derden. In een dergelijk geval zullen de incassobureaus veelal kwalificeren als aanbieders van krediet en kan de AFM handhavend optreden indien de Wft wordt overtreden.
Heeft u de mogelijkheid van een verbod op de doorverkoop van private schulden al verkend, zoals toegezegd in het algemeen overleg over armoede en schulden 21 juni jongstleden?
Incassobureaus kunnen vorderingen innen voor een schuldeiser of zelf de rol van schuldeiser overnemen. In beide gevallen dienen zij zich bij de inning van de vordering, evenals de schuldeiser zelf, correct te gedragen. Er is een duidelijke algemene regeling inzake de overdracht van vorderingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen. Een verbod op het doorverkopen van private vorderingen zou betekenen dat bedrijven die niet de tijd en de expertise hebben om (soms moeilijk te innen) vorderingen te incasseren, geen vorderingen meer kunnen verkopen aan een incassobedrijf (dat de vorderingen vervolgens int voor zichzelf). De kern van het probleem ligt hier niet in het doorverkopen zelf, maar in de handelwijze van een deel van de incassobranche. Bepaalde incassobedrijven innen op onregelmatige wijze, door o.a. oneigenlijke druk op de debiteur uit te oefenen of onterechte kosten in rekening te brengen.
Een verbod op het doorverkopen van vorderingen lijkt mij geen oplossing voor de gesignaleerde problemen bij de inning door incassobureaus.
Zoals eerder opgemerkt kan reeds worden opgetreden tegen dergelijke handelwijzen en wacht ik de onderzoeken dienaangaande af (zie het antwoord op vraag3.
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor een verbod op het doorverkopen van private schulden naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat er nog nooit een incassobureau is beboet, ondanks het feit dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) constateert dat incassobureaus regelmatig onterecht kosten factureren?
Zie antwoord vraag 2.
Is het wettelijk kader wel afdoende, aangezien incassobureaus nog nooit zijn gesanctioneerd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een incassobureau dat onterechte kosten in rekening brengt, standaard een boete moet krijgen?
Het in rekening brengen van onterechte kosten kan een oneerlijke handelspraktijk opleveren en hiertegen kan worden opgetreden op grond van de Wet handhaving oneerlijke handelspraktijken. Het is aan de toezichthouders, de Autoriteit Consument & Markt en de AFM om hierin te acteren.
Onderschrijft u dat bij maandelijks terugkerende kosten (zoals een afbetalingsregeling met de belastingdienst of energierekening) voor elke te laat betaalde rekening 40 euro aan incassokosten gerekend kan worden, waardoor iemand al snel vele honderden euro’s incassokosten per jaar moet betalen?
In artikel 6:96 lid 7 BW is een privaatrechtelijke regeling getroffen voor het geval een schuldeiser meerdere vorderingen heeft op dezelfde schuldenaar.4 Deze vorderingen kunnen voortvloeien uit één overeenkomst of uit verschillende overeenkomsten. Wanneer de schuldenaar in verzuim is en de vordering opeisbaar is, kan een schuldeiser aanvangen met het incassotraject. Wanneer de schuldenaar een consument is, zal er eerst een aanmaning moeten worden gestuurd.
Indien een schuldeiser meerdere opeisbare vorderingen heeft op een schuldenaar en het incassotraject voor deze vorderingen wil starten door het sturen van een aanmaning, moet hij de vorderingen voor de berekening van de incassokosten bij elkaar optellen. Na de aanmaning heeft een schuldenaar vervolgens nog een termijn van veertien dagen om te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd zijn. Met deze regeling wordt recht gedaan aan alle betrokken belangen. Een schuldeiser heeft er belang bij dat hij zijn geld op tijd ontvangt en moet op betaling kunnen aandringen als deze uitblijft. Wanneer er te laat wordt betaald, kan de schuldeiser niet inschatten of dat een eenmalige gebeurtenis is of dat de schuldenaar meerdere vorderingen niet zal voldoen.
Een schuldenaar die voorziet niet binnen de termijn te kunnen betalen, kan contact opnemen met de schuldeiser om te bezien of een incassotraject kan worden voorkomen. Hij heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid. Kan een schuldenaar zijn verplichtingen langdurig niet nakomen, dan kan hij contact opnemen met de gemeentelijke schuldhulpverlening.
In zijn algemeenheid geldt verder dat de schuldeiser zijn schade zoveel mogelijk dient te beperken en dat hij – indien op voorhand vaststaat dat aanmaning niet tot betaling zal leiden – nodeloze (incasso)kosten dient te voorkomen. Dit principe geldt ook voor de regeling van cumulatie van incassokosten. Ik meen dat bij de totstandkoming van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten zoveel mogelijk rekening is gehouden met de belangen van zowel de schuldenaar als de schuldeiser. Ik zie vooralsnog geen aanleiding deze regeling tegen het licht te houden.
Bent u bereid dit aspect van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten te evalueren en desgewenst aan te passen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op het feit dat ABN Amro haar speciale leningen heeft verkocht aan Lindorf en dat ING deze leningen verkocht aan Vesting Finance?
De algemene zorgplicht houdt in dat financiële dienstverleners op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consumenten in acht moeten nemen (artikel 4:24a, eerst lid, Wft). De AFM heeft in de leidraad Consumenten en Incassotrajecten uitgewerkt wat de AFM verwacht van kredietaanbieders wanneer zij het innen van vorderingen uitbesteden aan incassobureaus of andere derden, of wanneer zij vorderingen doorverkopen.
Indien de kredietaanbieder het incasseren van de vordering uitbesteedt aan een derde, dan blijft de kredietaanbieder verantwoordelijk voor de naleving van de eisen (waaronder de zorgplicht en de regels rondom uitbesteding) zoals opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). De kredietaanbieder dient dan ook onder meer afspraken te maken met het incassobureau zodat de belangen van de klant worden gewaarborgd.
Kredietaanbieders kunnen vorderingen ook verkopen aan incassobureaus of andere derden. Indien een vordering of een kredietovereenkomst wordt overgedragen aan een derde partij, zal die derde veelal kwalificeren als een aanbieder van krediet indien de derde partij zelf de vorderingen beheert. De derde is dan vergunningplichtig en dient zodoende te voldoen aan de eisen van de Wft.
Deelt u de mening dat de banken in kwestie altijd verantwoordelijk blijven voor de schuld en dat zij tevens een zorgplicht hebben? Op welke manier moet deze zorgplicht tot uiting komen?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat zelfstandigen door gemeenten van schuldhulp worden uitgesloten |
|
Jasper van Dijk , Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «Schuldhulp? Eerst stoppen met je zaak»?1
Ja.
Hoe groot is het aantal zelfstandigen dat om aanspraak te maken op schuldhulpverlening is gedwongen te stoppen met zijn of haar bedrijf? Welk deel van hen kon vervolgens aan de slag gaan als werknemer? Welk deel van hen is de leeftijd van 50 jaar gepasseerd?
De gevraagde gegevens worden voor het minnelijk schuldhulpverleningtraject niet op landelijk niveau geregistreerd. Binnen het wettelijk traject vindt wel registratie plaats van het aantal (ex-) ondernemers. In gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen gaat het om een (ex-)ondernemer. Dat komt voor het laatst geregistreerde jaar neer op ca. 1600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij de onderneming moesten beëindigen, noch of zij daarna als werknemer aan de slag zijn gegaan.
Wel bestaan zowel binnen het minnelijk als binnen het wettelijk traject cijfers met betrekking tot de leeftijd van de schuldenaar. Voor door bij de branche vereniging van schuldhulpverleners (NVVK) aangesloten leden uitgevoerde minnelijk trajecten gold voor 2016 dat 42% een leeftijd had tussen de 45 en 65 jaar, voor het wettelijk traject bedroeg dit voor 2016 33% waarbij gespecificeerd is naar een leeftijd tussen de 50 en de 65. Hierbij is noch binnen het minnelijk traject, noch binnen het wettelijk traject een nader onderscheid tussen (ex-) ondernemer en particulier gemaakt.
Wat is het doel van schuldhulpverlening door gemeenten? Is het dwingen van zelfstandigen om met hun broodwinning te stoppen naar uw mening een zinvolle manier om dit doel na te streven?
De gemeentelijke schuldhulpverlening is erop gericht om samen met de schuldenaar een duurzame oplossing te vinden voor zijn schuldenproblematiek. Daarbij horen ook gezamenlijke inspanningen om de (arbeids)participatie van de schuldenaar te behouden dan wel te verhogen. Iemand verplichten om een onderneming, indien deze rendeert, stop te zetten, staat hier haaks op.
Bepaalde vormen van onderneming vragen echter om voortdurende investeringen. Het daarmee samenhangend maken van schulden, in de vorm van investeringen in het bedrijf, staat op gespannen voet met een eventuele schuldsanering waarin schuldeisers gevraagd wordt een (aanzienlijk) deel van hun vordering kwijt te schelden). In die situatie kan het redelijk zijn om vanuit de schuldhulpverlening stopzetting van de bedrijfsactiviteiten te verlangen. Specifiek wordt in het voorgaande gesproken over een schuldsanering. Andere vormen van schuldhulpverlening, denk aan budgetcoaching, budgetbeheer of informatie en advies, staan hier los van. Het feit dat de schuldenaar een zelfstandige is, vraagt op bepaalde vlakken om extra met name boekhoudkundige kennis, maar staat op zichzelf niet op gespannen voet met de te verlenen dienstverlening.
Hoeveel gemeenten bieden wel schuldhulpverlening aan zelfstandigen? Ondervinden zij moeilijkheden bij de uitvoering van de schuldhulpverlening aan zelfstandigen zoals die in het artikel zijn geschetst?
Zoals in vraag 3 is aangegeven, vraagt de hulpverlening aan zelfstandigen op bepaalde vlakken om extra kennis. In dat kader zijn ook verschillende aanbieders bekend die beschikken over meer specifieke kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden. Hoeveel gemeenten zelf dan wel via genoemde aanbieders schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden is niet bekend.
Welke redenen hebben gemeenten om geen schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen? Bestaat er bij zelfstandigen een grotere kans op fraude dan bij niet-zelfstandigen?
Gemeenten mogen geen uitsluitinggronden in het kader van de schuldhulpverlening hanteren. Zij moeten, ook in geval van mensen met een onderneming, een individuele afweging maken. Op grond van de individuele omstandigheden kan vervolgens de toegang tot de schuldhulpverlening worden geweigerd. Het simpele feit dat er sprake is van een onderneming is niet voldoende om geen schuldhulpverlening aan te bieden.
De belangrijkste reden die gemeenten kunnen hebben om mensen met een onderneming niet toe te laten tot de schuldhulpverlening is dat zij van mening zijn dat het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) passend en toereikend is. Het Bbz 2004 is een bijzondere bijstandsregeling voor startende en gevestigde zelfstandigen bedoeld als tijdelijk sociaal vangnet en uitstroominstrument. Als een zelfstandige met schulden bij de gemeente voor hulp aanklopt, stelt de gemeente in het kader van het Bbz eerst vast of die schulden de continuïteit van het bedrijf bedreigen en of het bedrijf nog levensvatbaar is. Als het bedrijf levensvatbaar is, maar door schulden in de problemen is gekomen, kan de gemeente het Bbz inzetten, bijvoorbeeld door een lening voor herfinanciering te verstrekken. Kern van de regeling is dat het bedrijf van de gevestigde zelfstandige of het op te starten bedrijf levensvatbaar moet zijn.
In gevallen waarbij het inzetten van het Bbz niet tot de mogelijkheden behoort, komt de schuldhulpverlening door de gemeente in beeld. In dat kader behoren verschillende vormen van dienstverlening tot de mogelijkheden, allen erop gericht dat de betrokkene op termijn zijn financiën weer verantwoord zelf ter hand kan nemen. Denk hierbij aan stabilisatie, budgetadvies/-beheer of het treffen van een schuldregeling met schuldeisers. Als het gaat om het treffen van een schuldregeling (zowel minnelijk, als wettelijk) mag van de schuldenaar worden verwacht dat hij geen nieuwe schulden maakt en dat hij een (in zekere mate) stabiel inkomen heeft waarmee hij een deel van zijn schulden kan aflossen. Voor mensen met een onderneming kan het lastig zijn aan deze voorwaarden te voldoen. Als niet aan de voorwaarden kan worden voldaan, behoort een schuldregeling niet tot de mogelijkheden en is de schuldenaar aangewezen op andere vormen van dienstverlening.
Ik beschik niet over signalen dat bij zelfstandigen een grotere kans op fraude is dan bij niet-zelfstandigen.
Is de Bijstandverlening voor zelfstandigen (Bbz) een volwaardig alternatief voor schuldhulpverlening door de gemeente? Welk deel van de zelfstandigen die diep in de schulden zitten en via de Bbz een commercieel schuldhulptraject volgen heeft daadwerkelijk een lagere schuld na afronding van dit traject?
Het Bbz biedt voor een deel van de zelfstandigen een passende oplossing in geval van financiële problemen. Een ander deel zal meer geholpen zijn met dienstverlening in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het is aan de gemeenten om hierin een beslissing te nemen. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal zelfstandigen dat na afloop van een via het Bbz gefinancierd schuldhulptraject een lagere schuld heeft.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten te treden om de regels die gemeenten hanteren bij schuldhulpverlening aan zelfstandigen aan te passen?
Ik ben bereid bij de VNG aandacht hiervoor te vragen. Daarbij is de verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening ook een prioriteit binnen het ondersteuningsprogramma «Schouders eronder» van de VNG, Divosa, Sociaal werk Nederland, Landelijke Cliëntenraad en NVVK. Ook daar zal ik vragen om voor de geschetste problematiek extra aandacht te hebben.