Het besluit van de voorzitter van de Staten van Curaçao om de openbare vergaderingen van de Staten van Curaçao voor onbepaalde tijd te schorsen |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het besluit van de voorzitter van de Staten van Curaçao om de openbare vergaderingen van de Staten van Curaçao voor onbepaalde tijd (volgens sommige berichten tot na de verkiezingen) te schorsen?
Volgens de media heeft de voorzitter van de Staten van Curaçao de openbare plenaire vergadering van de Staten tot nader order uitgesteld en op een persconferentie direct daarna aangekondigd de Staten tot aan de verkiezingen niet meer plenair bijeen te zullen roepen. Recent heeft de statenvoorzitter ontkend dit gezegd te hebben, maar feit is dat er tot nu toe geen plenaire vergaderingen zijn geweest en deze zijn voor de komende weken ook niet uitgeschreven.
Is dit besluit in overeenstemming met de wens van de meerderheid van de Staten van Curaçao of wordt de wens van die meerheid van de Staten van Curaçao hier juist ernstig genegeerd?
Op 28 augustus jl. hebben twaalf leden van de Staten van Curaçao in een brief aangegeven dat zij de gang van zaken «onaanvaardbaar, in strijd met de ongeschreven regels van het hier te lande geldend staatsrecht en aldus in strijd met de beginselen van onze democratische rechtstaat» achten. Zij verzoeken de Gouverneur van Curaçao op de kortst mogelijke termijn een raadplegingsronde te starten met als doel een interim-kabinet te vormen.
Donderdag 30 augustus jl. heeft de Gouverneur van Curaçao mr. C.M. Grüning en mr. R.P. Koeijers om een advies verzocht, alvorens hij besluit over het verzoek van de twaalf Statenleden om een interim-kabinet samen te stellen. Dit aangezien er «in zekere zin sprake is van een patstelling tussen bestuur en parlement». De heren Grüning en Koeijers is gevraagd uiterlijk 5 september 2012 het advies uit te brengen.
Op basis van welke landsverordening dan wel welk artikel uit welke specifieke landsverordening of op basis van welk artikel uit het reglement van orde van de Staten van Curaçao is een dergelijk besluit van de voorzitter van de Staten, waarbij de wens van de meerderheid kennelijk ernstig wordt geschoffeerd, mogelijk?
Het voor onbepaalde tijd opschorten van Statenvergaderingen is in strijd met het Reglement van Orde van de Staten van Curaçao en vindt, voor zover ik kan nagaan, ook geen basis in enige andere landsverordening.
Deelt u de opvatting dat, hoewel het hier gaat om een interne aangelegenheid van het land Curaçao, het functioneren van de (parlementaire) democratie in een land binnen het Koninkrijk ernstig in het geding is?
Het gaat hier inderdaad om een interne aangelegenheid van een autonoom land binnen het Koninkrijk.
Onduidelijk is wanneer de Staten weer bijeen zullen komen. Het besluit van de voorzitter van de Staten kan er toe leiden dat de Staten tot aan de verkiezingen niet meer bijeenkomen. In dat geval zijn de Staten ook niet in de gelegenheid eventuele begrotingswijzigingen vast te stellen naar aanleiding van de aanwijzing van de Koninkrijksregering. Bovendien zou het betekenen dat de Staten tevens hun controlerende functie ten opzichte van de regering verliezen. Het hoeft geen betoog dat dit uit democratisch oogpunt een zorgelijke en onwenselijke situatie is.
Acht u het acceptabel dat er binnen het Koninkrijk landen zijn, waar het functioneren van de parlementaire democratie door een minderheid wordt geblokkeerd?
Zie antwoord vraag 4.
Welke betekenis heeft het niet functioneren van de Staten van Curaçao voor de betrekkingen tussen landen binnen het Koninkrijk en in het bijzonder tussen Nederland en Curaçao?
Zoals hierboven reeds vermeld, heeft de Gouverneur van Curaçao de heren Grüning en Koeijers om een advies verzocht, alvorens hij besluit over het verzoek van de twaalf Statenleden om een interim-kabinet samen te stellen. Het is primair aan het land Curaçao om de «impasse tussen bestuur en parlement» te doorbreken. Nederland wacht de ontwikkelingen af.
Bent u bereid hier, op welke wijze dan ook, betekenis aan te geven of met andere woorden: bent u bereid om, analoog aan vergelijkbare situaties tussen Nederland en landen buiten het Koninkrijk, stappen te zetten ten aanzien van Curaçao?
Zie antwoord op vraag 6.
Wilt u deze vragen uiterlijk 7 september aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het aantal mensen met een betalingsachterstand op de hypotheek de afgelopen 4-jaar verdubbeld is |
|
Jan van Bochove (SGP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal mensen met een betalingsachterstand op de hypotheek de afgelopen vier jaar is verdubbeld en nog verder stijgt?
Ja, uit een bericht van het Bureau Krediet Registratie van 30 mei jongstleden blijkt dat het aantal mensen met een betalingsachterstand op de hypotheek is verdubbeld in de afgelopen vier jaar, tot ruim 65 000.
Bent u ervan op de hoogte dat vele huizenbezitters best een deel van het huis zouden willen verhuren om extra inkomsten te verwerven, maar ofwel geen toestemming krijgen van de bank, ofwel opzien tegen de forse huurbescherming die huurders, zeker na negen maanden, in Nederland genieten, ook bij huur van een deel van de woning?
Wanneer huizenbezitters (een deel van) hun huis willen verhuren dienen zij inderdaad in de meeste gevallen toestemming te vragen aan hun bank indien zij nog een hypotheek op de woning hebben lopen. Banken zullen zoveel mogelijk met de klant meedenken, maar moeten rekening houden met een waardedrukkend effect van de verhuur van de woning.
Ten aanzien van de huurbescherming geldt de zogenoemde hospitaregeling (art. 7:232 lid 3 BW), waarbij verhuurders die zelf ook in de woning wonen de huur in de eerste negen maanden zonder nadere redenen kunnen opzeggen. Na negen maanden kan de huur opgezegd worden indien de verhuurder aannemelijk maakt dat zijn belangen bij beëindiging van de huur zwaarder wegen dan die van de huurder bij voortzetting daarvan (art. 7:274 lid 1 sub f BW).
Ziet u ook dat in de komende maanden weer talloze jongeren op zoek zullen gaan naar een kamer dichtbij hun studieplaats, maar maanden zullen zoeken en zo het risico op studievertraging lopen?
Ieder jaar zoeken vele jongeren een kamer in of dichtbij hun studieplaats en vertrekken ook weer veel studenten waardoor kamers vrijkomen. Tegelijkertijd blijft ook een groot aantal studenten thuis wonen tijdens de studie.
Middels het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting wordt gewerkt aan vergroting van het kameraanbod.
Bent u bereid om op korte termijn een huurcontract mogelijk te maken, waarmee zowel huizenbezitters met betalingsachterstanden als studenten, en anderen die dringend een kamer zoeken, geholpen zijn, zowel in de civielrechtelijke als de fiscale sfeer?
Eigenwoningbezitters die een deel van hun eigen woning verhuren, kunnen in aanmerking komen voor de kamerverhuurvrijstelling als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2011. Voorwaarde is wel dat de opbrengsten niet meer bedragen dan € 4 410,– per jaar (2012). De verhuurde woonruimte blijft in dat geval onderdeel van de eigen woning waardoor de verhuurder het recht op hypotheekrenteaftrek over de gehele eigen woning behoudt.
Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat al voorzien is in maatregelen zowel qua huurbescherming als qua belastingwetgeving die het verhuren van kamers faciliteren.
Brandpreventie door middel voor slimme gasmeters |
|
Jan van Bochove (SGP), Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de nominatie van het concept «Gaslevering- en lekcontrole systeem met gebruik van slimme gasmeters» (bijlage), voor de Innovatieprijs Brandveiligheid 2012?
Ja. De Innovatieprijs werd uitgereikt in het kader van het Nationaal Brandveiligheidscongres van SBR (kennisplatform voor bouw en vastgoed) dat mede werd gefinancierd door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Met deze Innovatieprijs wordt beoogd product- of procesinnovatie op het gebied van brandveiligheid te stimuleren.
Onderschrijft u de conclusie van de jury: «Als het idee grootschalig wordt ingevoerd, zal het daadwerkelijk extra veiligheid bieden aan bewoners en zal het aantal slachtoffers van brand in woningen verder worden beperkt.»?
Hoewel er geen gegevens beschikbaar zijn over hoe vaak branden in woningen ontstaan door gaslekken, kan dit systeem mogelijk een bijdrage leveren aan de brandveiligheid in woningen doordat de kans op brand als gevolg van een gaslek wordt beperkt.
Onderschrijft u de stelling dat dit soort applicaties voor de slimme meter de meerwaarde voor de consument sterk kunnen verhogen en daarmee het draagvlak voor de uitrol van deze meters versterken?
De slimme meter dient een verbeterde werking van de energiemarkt en maakt het mogelijk om met actuele informatie over het energieverbruik te komen tot energiebesparing. Bovendien heeft de meter een randvoorwaardelijke functie voor het energienetwerk van de toekomst, waarin netwerken intelligentere functies moeten bevatten. Ook biedt de slimme meter voor marktpartijen de mogelijkheid om gebruiksvriendelijke toepassingen te ontwikkelen. Indien consumenten deze toepassingen aan hun meter willen toevoegen, kunnen zij de meerwaarde van de slimme meter verhogen.
De acceptatiegraad van de slimme meter, als indicator voor draagvlak, is één van de aspecten die de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie monitort in het kader van de kleinschalige uitrol in 2012 en 2013. De resultaten van de monitoring zal de minister van EL&I aan uw Kamer toezenden, wanneer eind 2013 besluitvorming over de opschaling aan de orde is.
Ziet u wettelijke (Bouwbesluit, Gaswet) en/of institutionele belemmeringen die het meeliften van het concept «slimme gasmeter», als separate dan wel geïntegreerde dienst, met de uitrol van de slimme meter kunnen belemmeren? Zo ja, welke en hoe zouden deze belemmeringen weggenomen kunnen worden?
Het Bouwbesluit en de Gaswet staan de introductie van dit concept niet in de weg. Andersom is het voor mij een voorwaarde dat deze mogelijke additionele functionaliteit geen belemmering vormt voor de uitrol van slimme meters.
Bent u bereid om in overleg met de netbeheerders een kosten-baten-analyse te laten uitvoeren van de implementatie van een systeem van gaslekdetectie en automatische afsluiting van de gaslevererantie bij lekkage, gekoppeld aan de slimme meter?
Een kosten batenanalyse acht ik niet aan de orde. Het betreffende idee, hoe charmant ook, heeft nog geen bewezen effect op de brandveiligheid en bevindt zich pas in een vroege conceptfase. Het is primair aan de ontwikkelaar zelf om de benodigde stappen te zetten om het idee marktrijp te maken. De netbeheerders hebben aangegeven bereid te zijn om in gesprek te gaan met de ontwikkelaar van het concept om niet alleen de theoretische, maar ook de praktische haalbaarheid van het concept na te gaan.
De afdeling Bevolking, Burgerlijke Stand en Verkiezingen op Curaçao |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de brief van 15 mei 2012 van de Gouverneur van Curaçao aan de minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening van het land Curaçao betreffende de afdeling Bevolking, Burgerlijke Stand en Verkiezingen (BBSV)?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Gouverneur?
Ja.
Welke actie onderneemt u c.q. laat u ondernemen, om de veiligheid en het beveiligingsniveau rondom de uitgifte van paspoorten in stand te houden?
De Gouverneur is verantwoordelijk voor een juiste paspoortuitgifte in Curaçao, ook als dat gebeurt in mandaat. De Gouverneur heeft vertrouwen in de paspoortuitgifte in mandaat op de huidige locatie, een locatie die geschikt is voor de paspoortuitgifte en voldoet aan de beveiligingseisen die zijn neergelegd in de paspoortregelgeving. Wat betreft de eventuele nieuwe locatie moge duidelijk zijn dat deze op dit moment of op zeer korte termijn nog niet aan die eisen voldoet. De Gouverneur zal pas kunnen instemmen met paspoortuitgifte in mandaat op een nieuwe locatie als deze geschikt is voor de paspoortuitgifte en voldoet aan de beveiligingseisen. De technische voorzieningen die door het Rijk zijn verstrekt danwel eigendom zijn van het Rijk (zoals de servers van de reisdocumentenadministratie en de apparatuur waarmee aanvraaggegevens voor de reisdocumenten worden gedigitaliseerd) zullen pas naar de nieuwe locatie kunnen worden overgebracht als de nieuwe locatie gereed is en akkoord is bevonden. De verplaatsing zal dan geschieden door het bedrijf dat in mijn opdracht deze voorzieningen in onderhoud heeft.
In zijn algemeenheid geldt dat indien de Gouverneur van oordeel is geen verantwoordelijkheid meer te kunnen nemen voor paspoortuitgifte in (volledig) mandaat, de Gouverneur verzekerd is van mijn steun voor het verrichten van de benodigde aanpassingen. Het initiatief hiertoe ligt bij de Gouverneur.
Bent u bereid zo nodig verregaande stappen te zetten, c.q. door de Gouverneur te laten zetten, als veiligheid en beveiligingsniveau niet optimaal zijn en niet voor de volle 100% door de regering van Curaçao worden gegarandeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in verband hiermee het mandaat dat de Gouverneur aan BBSV heeft gegeven in te trekken c.q. in te laten trekken?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de nieuw te huren ruimte ruim twee maal zoveel huur gaat kosten?
De Gouverneur heeft mij gemeld dat er tot op heden, ondanks eerdere berichten, onduidelijkheid lijkt te bestaan over de precieze afspraken. Wel lijkt er sprake te zullen zijn van een duidelijk hogere huur voor het nieuwe pand.
Kunt u aangeven of u van mening bent dat deze forse huurstijging in relatie tot bijvoorbeeld betere bereikbaarheid, betere dienstverlening, betere beveiliging etc. gerechtvaardigd is?
Een oordeel over de hogere huurprijs in relatie tot de meerwaarde van het gebouw, laat ik aan het Parlement van Curaçao.
Hoe voorkomt u dat Nederland, indirect via de weg van de betalingsachterstand, deze extra kosten gaat betalen?
De verantwoordelijkheid voor de inning van de rijksheffing voor de paspoorten ligt bij de Gouverneur. De Gouverneur zal bij de huidige minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening, de heer Trinidad, blijven aandringen op spoedige betaling en een betere betaaldiscipline. Ik heb op dit moment geen redenen om aan te nemen dat Curaçao de afdrachten niet zal voldoen.
Op grond van het mandaat dat de Gouverneur aan BBSV heeft gegeven, worden ook de legesgelden van de burgers geïnd door BBSV. Het rijksdeel daarvan dient vervolgens maandelijks aan hem te worden afgedragen. Hier is sprake van het uitblijven van die afdracht. Deze financiële stroom loopt niet via de begroting van Curaçao. Omdat het Cft toeziet op evenwicht en uitvoering van deze begroting, ligt deze kwestie niet op het terrein van het Cft.
Kunt u aangeven hoe u er zorg voor draagt dat de betalingsachterstand, waarover in de brief wordt gesproken, per ommegaande wordt betaald?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt de regering van Curaçao extra belast met rente op de betalingsachterstand? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit als nog te doen?
Nee. De Gouverneur gaat er van uit dat alsnog in de afdracht van de achterstallige betalingen wordt voorzien en acht het berekenen van rente op dit moment nog niet aan de orde.
Kunt u aangeven hoe u er voor gaat zorgen dat deze betalingsachterstanden niet verder optreden?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de opvatting dat de hiervoor genoemde betalingsachterstanden feitelijk schulden zijn van het land Curaçao ten aanzien van derden (in dit geval Nederland) en dat het College financieel toezicht (Cft) hierover een standpunt dient in te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
De ontwikkeling van Lelystad |
|
Jan van Bochove (SGP), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de afspraken van de «Lelystadtafel»?
Ja. De Lelystadtafel is een vervolg op een rapport van de Interdepartementale Commissie Lelystad (ICL). De Lelystadtafel is in 1997 afgerond.
Deelt u de opvatting dat deze afspraken waren bedoeld om Lelystad de noodzakelijke groei en ontwikkelingsmogelijkheden te geven?
De aanbevelingen van de Lelystadtafel waren gericht op de verdere groei van de stad. Op basis van deze aanbevelingen heeft het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) toegezegd een drietal door de gemeente ontwikkelde plannen voor de drie meest cruciale geachte projecten (herinrichting centrum, ontwikkeling van de kust en herstructurering van het bedrijventerrein Noordersluis) ca. 34 mln euro beschikbaar te stellen. Deze middelen zijn toegevoegd aan het budget voor stedelijke vernieuwing voor de gemeente Lelystad en zijn in dat kader ook door de gemeente besteed en verantwoord.
Hoe ziet u de ontwikkeling van Lelystad sindsdien?
In het kader van de ICL is begin jaren negentig een extra bijdrage aan de gemeente ingesteld. Deze bijdrage, welke thans circa € 15 miljoen op jaarbasis bedraagt, is bedoeld om te voorzien in het achterblijven van de bewonersgroei bij de door het Rijk indertijd bedachte omvang en infrastructuur. Daarbij is afgesproken dat de evaluatie van de bijdrage niet vóór het bereiken van de 70 000 inwoners en uiterlijk 3 jaar voor het geplande bereiken van de 80 000 inwoners zou plaatsvinden. De verwachting is dat die grens in 2018 wordt gehaald. Overigens hebben ook de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Lelystadtafel bijgedragen aan de ontwikkeling van de gemeente. De onevenwichtigheid in de ontwikkeling van de gemeente is overigens nog steeds een aandachtspunt.
Kent u de afspraken, die zijn gemaakt bij de sanering van de in 1997 als gevolg van een fusie ontstane woningcorporatie Centrada, over woningverkoop als bijdrage in die sanering?
In verband met de fusie tussen de Christelijke woningstichting De Opdracht en Woningbouwstichting Lelystad is op 25 augustus 1999 een steunbedrag van € 30,5 miljoen toegekend, waarin een taakstellende verkoop van € 27,9 miljoen is opgenomen. Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting heeft geen eisen aan de invulling van de taakstellende verkoop gesteld. Die invulling naar aantallen, wijken en complexen en dergelijke was de verantwoordelijkheid van de gefuseerde corporatie Centrada.
Deelt u de opvatting dat als gevolg van de noodzakelijke uitvoering van die gemaakte afspraken een versnipperd bezit is ontstaan en dat als gevolg daarvan beheer en onderhoud (waaronder gevelvernieuwing) een moeizaam proces is omdat particuliere eigenaren vaak niet het geld hebben om te participeren?
Ik deel de opvatting dat beheer en onderhoud van gesnipperd bezit een moeizaam proces kan zijn. Het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader herstructurering Lelystad Noordoost» geeft de situatie in mijn ogen goed weer. In de situatie van Lelystad is pas gaandeweg de aanpak gebleken dat, onder andere vanwege het aangaan van te hoge hypothecaire verplichtingen, de financiële draagkracht van veel particuliere huishoudens in de Zuiderzeewijk en Atolwijk beperkt is. In het rapport is het volgende opgenomen: «Het is dan ook niet verwonderlijk dat wanneer we spreken over een breed scala van maatschappelijke vraagstukken er gedacht moet worden aan een geheel ander instrument. Een instrument dat meer (gemeentelijke) taken omvat zoals maatschappelijke dienstverlening, schuldsanering, re-integratie trajecten naar werk e.d. Pas daarna kan wellicht ook een element als particuliere woningverbetering een rol gaan spelen.»
Is de toezegging van (cumulatief) € 3,5 miljoen voor de jaren 2007 tot en met 2009 voor particuliere woningverbetering niet een erkenning van de problemen die zijn ontstaan door de gedwongen verkoop van woningen en het versnipperd bezit dat als gevolg daarvan is ontstaan?
De gemeente Lelystad heeft, net zoals andere gemeenten, een beroep gedaan op de subsidieregeling «impulsbudget stedelijke vernieuwing». In het kader van deze regeling was in totaal € 100 miljoen beschikbaar voor het oplossen van onvoorziene knelpunten of het versnellen van de stedelijke vernieuwing. De gemeente Lelystad heeft voor de aanpak van Atolwijk en Zuiderzeewijk in 2007 een bedrag van € 3,5 miljoen ontvangen.
Bent u zich bewust van het feit dat de herstructurering en ontwikkeling van meerdere wijken in Lelystad als gevolg van de hiervoor aangegeven problematiek ernstig wordt gefrustreerd?
De aanpak is inderdaad complex en vraagt om een specifieke aanpak op lokaal niveau. In het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader Lelystad Noordoost» wordt gewezen op het belang van de samenhang tussen de fysieke kant van de particuliere woningverbetering en de aanwezige sociaal maatschappelijke vraagstukken en de geringe behoefte (urgentie) in de beleving van vrijwel alle eigenaren.
Deelt u de opvatting dat problemen, die mede zijn ontstaan als gevolg van afspraken die door verschillende partijen zijn gemaakt, onder verantwoordelijkheid van diezelfde partijen moeten worden opgelost?
Nee. Voor een omschrijving van de problematiek verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de verkoop van de huurwoningen heeft plaatsgevonden op basis van het Besluit Beheer Sociale Huursector. Voor de financiering van de woningen moest voldaan worden aan de indertijd gebruikelijke regels en inkomensnormen. De woningen zijn indertijd op basis van de marktwaarde verkocht, waarbij rekening is gehouden met de onderhoudstoestand van de woning. De eigenaar van de woning is verantwoordelijk voor het noodzakelijke onderhoud aan de woning en zorgt daarvoor de nodige middelen te reserveren.
Moet de meer dan noodzakelijke aanpak van de particuliere woningverbetering, in het licht van de enorme investeringen die de «armlastige» woningcorporatie doet, niet gelijk oplopen met de aanpak van de woningcorporatie omdat er anders toch sprake is van een feitelijke desinvestering?
Het is belangrijk dat bij versnipperd bezit de aanpak van de woningen van corporaties en particulieren wordt afgestemd. In het in vraag 10 genoemde rapport «Evaluatierapport Afsprakenkader» is een aantal specifieke aanbevelingen voor de case Lelystad gedaan die ook voor andere gemeenten relevant kunnen zijn. Ik zal samen met de gemeente Lelystad bezien hoe de concrete uitwerking van deze aanbevelingen een plaats kunnen krijgen in de kenniskring particuliere woningverbetering die door het kenniscentrum stedelijke vernieuwing (KEI) wordt gefaciliteerd.
Kent u het «Evaluatierapport Afsprakenkader, voor de jaren 2005–2010 voor de herstructurering Lelystad Noordoost» van Ecorys uit oktober van 2009?
Ja, ik heb het rapport van de gemeente ter kennisneming ontvangen.
Kunt in relatie tot de voorgaande vragen en het genoemde evaluatierapport uiteenzetten hoe u aankijkt tegen het ondernemen van een gezamenlijke poging de problematiek van woningverbetering van gemengd bezit van woningcorporaties en particulieren aan te pakken?
De gemeente heeft mijn ministerie uitgenodigd voor een overleg over mogelijke oplossingsrichtingen. Door het ministerie is het initiatief genomen om een rondetafelgesprek te organiseren met woningbouwcorporatie Centrada, het Centraal Fonds Volkshuisvesting en marktpartijen (waaronder banken en makelaars). Een dergelijke rondetafel biedt mijns inziens de kans om een aantal concrete vervolgafspraken te maken over de aanpak van de geschetste problematiek in Lelystad. Het genoemde evaluatierapport kan hierbij een goede rol vervullen.
Bent u bereid sturing te geven aan een proces waarbij in samenspraak met alle relevante partijen wordt gezocht naar mogelijkheden om dit probleem aan te pakken?
Zie antwoord vraag 11.
Is de (ernstig negatieve) ervaring die in Lelystad is en wordt opgedaan als gevolg van gedwongen verkoop van corporatiebezit, niet een belangrijk leermoment voor particulieren, woningcorporatie en gemeente bij voorstellen van het kabinet tot gedwongen verkoop van corporatiebezit aan huurders?
Zoals blijkt uit bovenstaande antwoorden kent de situatie in Lelystad specifieke oorzaken. De ervaringen in Lelystad zijn niet vergelijkbaar met de algemene ervaringen met de verkoop van corporatiewoningen aan zittende huurders. Bij het maken van het wetsvoorstel tot invoering van een kooprecht voor huurders van woningen van toegelaten instellingen is het voorkomen van problemen ten aanzien van onderhoud bij de verkoop van woningen overigens een belangrijk aandachtspunt.
Het bericht “Erven huis zorgt voor problemen” |
|
Jan van Bochove (SGP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van «Erven huis zorgt voor problemen»?1
Ja.
Hoeveel mensen hebben sinds 1 januari 2012 uitstel gevraagd voor betaling van de erfbelasting in verband met een onverkocht huis? En in hoeveel gevallen is dat uitstel verleend?
In de periode 1 januari 2012 tot 1 mei 2012 zijn 528 verzoeken om uitstel binnengekomen. Daarvan zijn er nog 87 in behandeling. In 441 gevallen is uitstel van betaling verleend, waaronder 48 uitstellen die door hypothecaire zekerheid op de verworven onroerende zaak zijn afgedekt vanwege het feit dat het openstaande bedrag € 50 000 te boven gaat.
Hoeveel mensen hebben zich sinds 1 januari 2012 tot de Belastingdienst gewend met problemen met het betalen van de erfbelasting, omdat zij ook twee jaar na overlijden niet in staat geweest zijn om de woning te verkopen en moeite hebben om de erfbelasting te voldoen, omdat er in de erfenis verder relatief weinig liquide middelen aanwezig zijn?
Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat sinds 1 januari 2012 zich ongeveer 200 mensen hebben gewend tot de Belastingdienst met problemen om de erfbelasting te betalen, omdat zij ook twee jaar na het overlijden niet in staat zijn geweest de woning te verkopen.
In hoeveel gevallen is uitstel van betaling van erfbelasting geweigerd sinds 1 januari 2012 en om welke redenen is dat geweigerd?
In het algemeen lukt het om met belastingschuldigen tot een vergelijk te komen tot verlenging van het uitstel. In enkele gevallen wordt een verlenging van het uitstel geweigerd, omdat belastingschuldigen medewerking weigeren, aan bijvoorbeeld het stellen van de vereiste zekerheid.
Klopt het dat gezien de moeilijke situatie op de huizenmarkt mensen tijdelijk hun hypotheeklasten voor een onverkocht huis drie jaar mogen aftrekken, maar dat mensen die een huis erven maximaal twee jaar na overlijden de erfbelasting moeten voldoen?
Het klopt dat op grond van art. 3 111, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001 het mogelijk is hypotheeklasten voor een onverkocht huis gedurende een periode van drie jaren af te trekken, gelet op de moeilijke situatie op de huizenmarkt. Niet juist is de stelling dat mensen die een huis erven maximaal twee jaren na het overlijden de erfbelasting moeten voldoen. De Leidraad Invordering 2008 geeft de ontvanger namelijk de mogelijkheid, als er sprake is van bijzondere omstandigheden, om een langere termijn van uitstel te hanteren dan het reguliere uitstelbeleid voorschrijft. Uit de praktijk blijkt dat de ontvangers in bijna alle gevallen voor de betaling van een aanslag erfbelasting, als sprake is van een erfenis die bestaat uit een niet verkochte woning, het reguliere uitstel van 1 jaar verlengen, gelet op de situatie op de woningmarkt.
Bent u bereid om mogelijk te maken dat mensen die een erfenis verkrijgen die grotendeels bestaat uit een niet verkochte woning – al dan niet belast met een hypotheek – maximaal twee jaar uitstel (bovenop het standaard jaar) krijgen voor betaling van het erfrecht?
Het is thans reeds beleid dat van het standaardjaar voor het verlenen van uitstel kan worden afgeweken in bijzondere gevallen (zie het antwoord op vraag 5). Daarbij gelden in dat kader als voorwaarden dat zekerheid moet worden gesteld en dat het huis te koop moet staan. Mij zijn geen gevallen bekend waarin een verleend uitstel niet wordt verlengd als aan voormelde twee voorwaarden is voldaan. Het is derhalve niet nodig om nadere maatregelen te treffen en het mogelijk te maken, zoals vraagstellers voorstellen, om maximaal twee jaar uitstel (bovenop het standaard jaar) voor te schrijven.
Bent u bereid de regeling voor uitstel van betaling voor het erven van de blote eigendom van de woning (artikel 25, lid 20, Invorderingswet 1990) tijdelijk uit te breiden tot nalatenschappen die voor een groot deel bestaan uit een nog niet verkochte woning, al dan niet met hypotheek bezwaard, als de belastingplichtige over onvoldoende andere middelen beschikt om de erfbelasting te kunnen betalen?
De bijzondere uitstelfaciliteit van artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990 dient een ander doel. Die faciliteit regelt dat de erfgenamen niet gedwongen worden om hun eigen middelen aan te wenden voor de betaling van erfbelasting, terwijl zij feitelijk niets ontvangen uit de nalatenschap. Deze bepaling, die in de praktijk zal spelen ingeval kinderen van hun eerst-stervende ouder erven, is er mede op gericht om de bewoning van de eigen woning door de langstlevende ouder te waarborgen. De situatie waarop de vraagstellers doelen ziet op geheel andere situaties, namelijk op situaties waarin de erven de woning juist willen verkopen. Het ligt daarom niet voor de hand de eerdergenoemde uitstelfaciliteit hiervoor aan te passen.
Hoe gaat u om met mensen die voor 2012 een huis geërfd hebben en hun huis tegen een lagere prijs verkocht hebben dan de WOZ-beschikking, waarop de erfbelasting gebaseerd is, aangaf?
Voor de heffing van erfbelasting wordt aangesloten bij de waarde van het huis op het tijdstip van overlijden. Volgens de Successiewet 1956 geldt voor mensen die vóór 2012 een huis hebben geërfd als waarde de WOZ-waarde die geldt voor het kalenderjaar waarin het overlijden heeft plaatsgevonden. Ontwikkelingen na het overlijden, zoals bijvoorbeeld een daling van de huizenprijzen, hebben geen gevolgen voor de vastgestelde erfbelasting.
Inmiddels is de wet ten aanzien van de te hanteren WOZ-waarde versoepeld. Voor overlijdens op of na 1 januari 2012 geldt een keuzeregeling. Indien de verkrijger van een woning daarvoor kiest, kan de WOZ-waarde gehanteerd worden die geldt voor het kalenderjaar volgend op het jaar waarin het overlijden heeft plaatsgevonden. Op die manier kan men kiezen voor een WOZ-waarde waarvan de peildatum dichter ligt bij de datum van overlijden. De versoepeling geldt evenwel niet voor overlijdens in 2010 en 2011. In dit verband verwijs ik naar hetgeen ik hierover bij de behandeling van het Belastingplan 2012 in de Eerste Kamer heb gezegd (EK 2011–2012, 33 003, Nr. D, blz. 25).
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om beneficiair aanvaarden de standaard te maken, zoals nu in veel andere Europese landen het geval is?
Dit zou de afwikkeling van een nalatenschap voor erfgenamen aanzienlijk complexer maken. Door beneficiaire aanvaarding, oftewel aanvaarding van de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving, worden erfgenamen niet langer van rechtswege eigenaar van alle goederen van de nalatenschap. Zij kunnen hierdoor niet meer onderling de nalatenschap verdelen, maar maken pas aanspraak op de goederen van de nalatenschap die zijn overgebleven nadat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan.
Erfgenamen moeten in geval van beneficiaire aanvaarding namelijk de nalatenschap op formele wijze, volgens de regels van vereffening, met betrokkenheid van de rechter afwikkelen. Dit leidt tot extra administratieve lasten en kosten voor erfgenamen.
Deze wijze van afwikkeling verdraagt zich bovendien niet met de wettelijke verdeling van artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de langstlevende van rechtswege alle goederen van de nalatenschap verkrijgt. Indien beneficiaire aanvaarding de standaard wordt, zal de langstlevende echtgenoot indien hij of zij niet tot vereffening van de nalatenschap wil overgaan, altijd een verklaring van zuivere aanvaarding moeten afleggen. Het vergeten van deze verklaring zal in dat geval tot grote problemen leiden voor de langstlevende, zoals het noodgedwongen moeten verkopen van de eigen woning.
Ziet u mogelijkheden om mensen beter te wijzen op de mogelijkheid om beneficiair de erfenis te aanvaarden?
Zowel door de Rijksoverheid (www.rijksoverheid.nl) als door notarissen worden brochures uitgegeven en wordt informatie verstrekt over wat erfgenamen kunnen doen als zij een erfenis krijgen. Erfgenamen worden in het bijzonder geïnformeerd over de gevolgen van het aanvaarden van een nalatenschap en over de mogelijkheid tot beneficiaire aanvaarding of verwerping van een nalatenschap. Indien een erfgenaam wil weten of in zijn geval het verstandig is om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden of zelfs te verwerpen, zal hij zich tot een notaris moeten wenden voor advies.
Lessen uit het faillissement van Redema Groep voor het functioneren van verenigingen van eigenaren |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Flateigenaren zijn 1,5 miljoen kwijt»?1
Ja.
Kunt u aangeven in welke gemeenten de Redema Groep werkzaam was en welke gevolgen dit heeft voor het beheer en onderhoud van de woningen die onder de betreffende verenigingen van eigenaren vallen? Op welke wijze gaat de curator om met het geld dat de leden van de verenigingen van eigenaren hebben overgemaakt, nadrukkelijk ten behoeve van het reservefonds voor het onderhoud? Kunt u zich er sterk voor maken dat het geld terugkomt en – indien er sprake is van vervreemding – de beschikbare strafrechtelijke middelen voortvarend worden ingezet?
De Redema Groep had op zich een landelijke dekking. Het onderdeel van de Redema Groep dat zich bezig hield met beheer voor VvE’s (Redema VvE B.V.) was vooral actief in de provincie Utrecht. Navraag leert dat verenigingen van eigenaars (VvE’s) in de gemeenten Utrecht, Nieuwegein, Almere, Zaandam, Apeldoorn, ’s Hertogenbosch, Vleuten-de Meern en Baarn, de gevolgen van het faillissement kunnen ondervinden, omdat zij gebruik maakten van diensten door Redema VvE BV.
De curator heeft kenbaar gemaakt, dat de Redema Groep beheerder was voor VvE’s met een eigen bankrekening (die dus op naam van de desbetreffende VvE zelf is gesteld), alsmede voor VvE’s waarbij de rekening niet op de naam staat van de VvE (de «inzake-rekeningen»). Voor de eerstbedoelde categorie geldt, dat de betreffende financiële middelen buiten het faillissement vallen en er dus geen gevolgen zullen zijn voor het onderhoud van desbetreffende woningen. Voor de laatstbedoelde categorie ligt dit anders. Op grond van een uitspraak van de Hoge Raad (Procall-arrest, 13 juni 2003, NJ 2004, 196) beschouwt de curator de middelen die op betreffende rekening staan als onderdeel van de boedel van de Redema Groep, waardoor zij onderdeel van het faillissement zijn. Dit betekent dat betreffende VvE’s schuldeisers zijn geworden en een vordering hebben op de Redema Groep en deze ook moeten neerleggen bij de curator om zo mogelijk nog iets terug te kunnen halen. Gelet op het feit dat de schulden van de Redema Groep groter zijn dan het eigen vermogen, vrees ik dat de kans groot is dat betreffende VvE’s slechts een (beperkt) deel van de gereserveerde onderhoudsgelden terug gaan krijgen. Dit kan in de praktijk betekenen dat het onderhoud van betreffende woningen uitgesteld zal moeten worden, totdat de kas weer op afdoende sterkte is om onderhoud uit te kunnen voeren, dan wel dat de gedupeerde eigenaren extra stortingen ten behoeve van het onderhoudsfonds zullen moeten doen om het onderhoud toch binnen afzienbare tijd te kunnen laten uitvoeren.
Met u ben ik verrast dat dit heeft kunnen gebeuren. Het is in de eerste plaats aan de gedupeerden om zelf te handelen. Dit gaat ook gebeuren: diverse VvE’s kunnen zich niet vinden in het standpunt van de curator en zijn bezig met het opstarten van een bodemprocedure bij de rechtbank te Utrecht.
Hoe beoordeelt u de reacties van Vastgoed Management Nederland (VGM NL) en VvE Belang, die aangeven dat een dergelijke situatie voorkomen had kunnen worden?
Ik deel de reacties van VGM NL en VvE Belang. De gang van zaken bij het faillissement van de Redema Groep laat ook zien dat «het anders had gekund». Indien alle rekeningen op naam waren gesteld van de VvE’s, had het faillissement van deze beheerder geen financiële consequenties gehad voor betrokken VvE’s. Door VvE-belang wordt bovendien al sinds enige jaren in hun voorlichting aan VvE’s e.d. gewezen op het belang om ervoor te zorgen dat de gereserveerde middelen voor onderhoud staan op een rekening van de VvE zelf, zoals dit immers ook in de opeenvolgende Modelreglementen is terug te vinden. Ik zal desalniettemin onder meer VvE-belang vragen hier de komende tijd in hun communicatie- uitingen nogmaals aandacht aan te besteden.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de motie Van Bochove/De Boer2 met betrekking tot het functioneren van verenigingen van eigenaren? Bent u bereid om lessen uit dit faillissement te betrekken bij de uitvoering van deze motie?
Bij brief van 15 december 2011 (33 000 VII nr. 108) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer aangegeven, dat conform de motie zal worden bezien hoe het functioneren van VvE’s kan worden verbeterd. Daarbij is aangegeven, dat allereerst het al eerder uitgevoerde inventariserende onderzoek naar het functioneren van VvE’s (en de mate waarin VvE’s slapende zijn) zal worden herhaald en tevens zal worden uitgebreid met een module waarin aan gemeenten en andere relevante partijen wordt gevraagd welke concrete maatregelen zij denkbaar achten ter verbetering van het functioneren van VvE’s. Momenteel is dit onderzoek in volle gang. Uiteraard zal ik de lessen en aandachtspunten, die uit dit faillissement kunnen worden getrokken, hierin meenemen. Mijn streven is er op gericht om de Kamer in het tweede kwartaal van 2012 over de resultaten te informeren.
Deelt u de mening dat één landelijk opererende organisatie in de vorm van een publiekrechtelijk samenwerkingsverband beter in staat zou zijn om informatie te geven richting individuele eigenaren door het inrichten van een vraagbaak, door kennis te delen, en door het organiseren van een verplichtend en betrouwbaar keurmerk? Is het hierbij geen optie om een moderne variant van een publiekrechtelijke organisatie in te stellen, die de gedragscodes en certificaten verplichtend kan voorschrijven, opdat (verenigingen van) eigenaren zich beter kunnen organiseren en een publiekrechtelijk middel hebben om free-ridersgedrag en wanbeheer uit te bannen?
Er zijn diverse organisaties, die informatie geven aan VvE’s bijvoorbeeld de landelijk opererende Stichting VvE Belang, Vereniging Eigen Huis, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en ook makelaars, beheerders en hun brancheorganisaties zoals NVM, VBO, Vastgoedpro en Vastgoed Management Nederland. Ook op www.rijksoverheid.nl is het nodige te vinden. Daarnaast kunnen belangstellenden in diverse gemeenten terecht bij informatiepunten, zoals VVE010 te Rotterdam en VvE Balie te Den Haag. Een nieuwe landelijk opererende (publiekrechtelijke) organisatie lijkt mij op dit moment niet de meest voor de hand liggende oplossing. Wellicht dat een nauwere samenwerking/afstemming tussen genoemde organisaties wel een meerwaarde kan hebben.
Het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar het functioneren van VvE’s levert naar verwachting beleidsvoorstellen ter verbetering van het functioneren op. De wijze waarop gedragscodes en certificeren van betekenis kunnen zijn, zal hierbij worden meegenomen.
Besluit uitvoering Crisis en herstelwet |
|
Jan van Bochove (SGP), Paulus Jansen |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de inhoud van het Besluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis en herstelwet, vierde tranche)?
Ja.
In dit besluit is onder letter D opgenomen dat in paragraaf 3 na art. 6d een art. 6e opgenomen; is dit op Almere gerichte artikel alleen bedoeld voor nieuwbouw en particulier opdrachtgeverschap?
Ja.
Wat is in dit geval de situatie voor vergelijkbare initiatieven in de bestaande bouw?
Een bestaande woning gebouwd binnen particulier opdrachtgeverschap moet net als alle andere woningen voldoen aan de voorschriften voor bestaande bouw. De in het besluit opgenomen regeling heeft slechts betrekking op de daar genoemde nieuwbouwvoorschriften. De voorschriften voor bestaande bouw worden niet genoemd en blijven dus ook in Almere gelden.
Worden de artikelen zoals die zijn opgesomd onder art. 6e voor de bestaande bouw nu wel of niet uitgesloten?
De artikelen waarin de voorschriften voor bestaande bouw zijn opgenomen worden niet genoemd in het besluit en zijn derhalve uitgesloten van het experiment.
Hoe gaat dit functioneren onder de handhaving? Is er sprake van het voortdurend administratief moeten scheiden van type woningen die wel of niet vallen onder art. 6e?
Nieuw te bouwen woningen moeten gebouwd worden volgens de verleende vergunning. Handhaving met betrekking tot de nieuwbouw vindt plaats op basis van die vergunning. Voor nieuwbouw kan er dus geen discussie zijn aan welke voorschriften moet worden voldaan.
Bestaande woningen gebouwd onder het experiment in Almere moeten voldoen aan dezelfde voorschriften als alle andere bestaande woningen in Nederland. Voor de bestaande bouw is deze vraag derhalve niet aan de orde.
Wat is de situatie als de woning gebouwd onder art. 6e wordt verkocht? Wat is dan de status: art. 6e of juist niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is de situatie bij verbouw; in het bijzonder ten aanzien van het rechtens verkregen niveau, met als minimum bestaande bouw?
Bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een woning gelden vanaf 1 april 2012 de voorschriften voor verbouw zoals gegeven in het Bouwbesluit 2012. De voorschriften voor verbouw verwijzen in veel gevallen naar het rechtens verkregen niveau. In geval verbouw plaatsvindt aan een woning die onder het regime van het experiment in Almere gebouwd is dan geldt ook hier het rechtens verkregen niveau. Indien de bouwer van de betreffende woning bij de bouw gekozen heeft om uit te gaan van een lager niveau dan nieuwbouw – wat is toegestaan voor zover het één van de specifiek genoemde artikelen betreft – dan zal ook het rechtens verkregen niveau overeenkomstig lager zijn. In alle gevallen zal de woning bij verbouw moeten voldoen aan de voorschriften voor bestaande bouw.
Ticketprijzen van vliegreizen van en naar Nederland vanaf de Caribische eilanden |
|
Jan van Bochove (SGP), Jeroen Recourt (PvdA), Ronald van Raak , Cynthia Ortega-Martijn (CU), Wassila Hachchi (D66), André Bosman (VVD), Ineke van Gent (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kunt u nader inzicht geven in de gemiddelde ticketprijzen van vliegreizen van en naar Nederland vanaf de Caribische eilanden in het Koninkrijk?
Onder het nieuwe Luchtvaart protocol «Multilateral Protocol on the Liberalization of Air Transport dat op 1 januari 2012 tussen de Koninkrijksdelen in werking is getreden en dat de protocollen tussen Nederland en Aruba en dat tussen Nederland en de (voormalige) Nederlandse Antillen vervangt, worden de tarieven tussen de Koninkrijksdelen door de luchtvaartmaatschappijen zelf bepaald op basis van commerciële marktafwegingen.
Kunt u verklaren waar de prijsverschillen op zijn gebaseerd terwijl de afstanden van Amsterdam naar Curacao/Bonaire/Sint Maarten vergelijkbaar zijn?
Zoals in het antwoord onder vraag 1 als is aangegeven zijn het de luchtvaartmaatschappijen zelf die de tarieven bepalen op basis van commerciële marktafwegingen. Het staat luchtvaartmaatschappijen dus ook vrij om verschillende prijzen te hanteren op verschillende bestemmingen binnen het Koninkrijk.
Kunt u inzicht geven in de verschillende belastingen die worden geheven op vluchten binnen het Koninkrijk? Kunt u daarbij een vergelijking opschrijven van de verschillen van voor en na 10 oktober 2010 (staatkundige verhoudingen) bij de nationale en internationale bestemmingen (waarbij de vluchten naar de landen Aruba, Curacao en Sint Maarten worden aangemerkt als buitenlandse vlucht)?
Op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt btw geheven over tickets voor vliegreizen binnen Nederland. Over de vluchten van en naar Nederland, met inbegrip van de vluchten van en naar andere delen van het Koninkrijk, wordt geen btw geheven. Dit is een reeds lang bestaande situatie. Voor genoemde wet blijft ook na de staatkundige veranderingen van 10 oktober 2010 gelden dat onder Nederland het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk wordt verstaan.
Op de BES eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt een algemene bestedingsbelasting (ABB) geheven. De ABB wordt echter niet geheven over het vliegverkeer tussen de BES eilanden onderling, noch over het vliegverkeer tussen de BES eilanden en Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Wat betreft de op Curaçao geheven omzetbelasting geldt dat er een vrijstelling is voor het vliegverkeer met andere delen van het koninkrijk. Hetzelfde geldt voor de op Aruba en Sint Maarten geheven belasting over bedrijfsomzetten.
Concluderend zijn de tickets voor vliegreizen tussen de verschillende
onderdelen van het koninkrijk niet belast met enig soort van omzetbelasting.
Met betrekking tot de kerosine die wordt gebruikt voor het vliegverkeer tussen de Caribische eilanden onderling en met Nederland geldt dat deze steeds buiten de accijnsheffing blijft. Voor zover bij het vliegverkeer op benzine wordt gevlogen is na 10 oktober 2010 accijns verschuldigd wanneer die benzine wordt getankt op de BES eilanden. Dit laatste is het gevolg van een omissie in de desbetreffende wetgeving. Het ligt in de bedoeling zo snel mogelijk wettelijk alsnog een vrijstelling te regelen in overeenstemming met de internationale regelgeving. Vooruitlopend daarop wordt goedgekeurd dat reeds nu in overeenstemming met die regelgeving wordt gehandeld.
Daarnaast zijn er geen andere belastingen van toepassing op het vliegverkeer. Wel wordt op de Caribische eilanden van vertrekkende passagiers een vertrekbelasting geheven die varieert naar gelang de bestemming. Dit is echter een locale heffing.
Deelt u de mening dat vluchten van Aruba, Curacao en Sint Maarten naar Bonaire, Sint Eustatius en Saba (en vice versa) moeten worden aangemerkt als binnenlandse vluchten?
Nee. Ik beschouw dergelijke vluchten als vluchten binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
Bent u bereid om met de aanbieders van vluchten (KLM en anderen) in gesprek te gaan over deze prijsverschillen, ook in het licht van de mogelijkheden die Frankrijk biedt aan bijvoorbeeld studenten en senioren voor vluchten van en naar Frankrijk vanaf de overzeese gebiedsdelen van Frankrijk?
Met de beantwoording van de vragen 1,2 en 4 heb ik aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de tariefstelling door luchtvaartmaatschappijen.
De verantwoordelijkheid ten aanzien van de tarieven door de luchtvaartautoriteiten onder het bovengenoemd protocol beperkt zich tot ingrijpen in geval van extreem hoge of lage tarieven.
De erfbelasting over een niet verkochte woning |
|
Jan van Bochove (SGP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de signalen uit de praktijk dat veel belastingplichtigen problemen hebben om de erfbelasting te betalen als de nalatenschap uit een woning bestaat en deze woning niet snel genoeg verkocht kan worden, nu de verkooptijd van koopwoningen is opgelopen tot 23 maanden?1
Naar aanleiding van uw vraag of mij uit de praktijk signalen bekend zijn dat veel belastingplichtigen problemen hebben om de erfbelasting te betalen als de nalatenschap uit een woning bestaat en deze woning niet snel genoeg verkocht kan worden, nu de verkooptijd is opgelopen tot 23 maanden, kan ik u op grond van informatie van de Belastingdienst meedelen dat bedoelde problemen hoegenaamd niet bestaan.
Verzoeken om uitstel van betaling voor aanslagen erfbelasting worden sinds januari 2011 centraal behandeld in Utrecht. Beleid is dat voor aanslagen onder € 50 000 waarbij niet betaald kan worden in verband met de tijdelijke onverkoopbaarheid van de woning zonder meer uitstel van betaling wordt verleend gedurende een jaar. Is het aanslagbedrag hoger of de termijn waarvoor uitstel wordt gevraagd langer, wordt zekerheid gevraagd in de vorm van een hypotheek op de betreffende woning. In de regel is hier weinig tot geen discussie over.
Aanslagen opgelegd voor 2011 worden nog behandeld door de Belastingregio's afzonderlijk. Ook uit informatie van deze regio's blijkt niet van problemen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat erfgenamen een nalatenschap met een positieve waarde zouden moeten verwerpen, omdat zij de erfbelasting over de nalatenschap niet op tijd zouden kunnen betalen?
In december 2008 hebben de leden Jansen en Bashir vragen gesteld over min of meer dezelfde situatie die u thans hebt voorgelegd. In zijn schriftelijke antwoord aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (brief van 13 januari 2009, nr. DGB/2008/6442) heeft de toenmalige staatssecretaris het volgende geantwoord, welk antwoord nog steeds opgeld doet.
«Voor aanslagen in het recht van successie geldt een wettelijke betalingstermijn van twee maanden; in het algemeen worden deze aanslagen overigens eerst geruime tijd na het overlijden van de erflater opgelegd. Na het opleggen van de aanslag kan de Belastingdienst zo nodig uitstel van betaling verlenen voor een periode van twaalf maanden. In de praktijk hebben belastingschuldigen die voor laatstbedoeld uitstel van betaling in aanmerking komen, gerekend vanaf het tijdstip van verkrijging, een periode van twee jaren om de verkregen goederen geheel of gedeeltelijk te gelde te maken (hetzij door middel van verkoop hetzij door middel van belening) teneinde uit de opbrengst het verschuldigde recht te betalen. Deze periode is meestal voldoende; indien sprake is van bijzondere omstandigheden, voorziet het uitstelbeleid van de Belastingdienst in een nog langere termijn (dan de genoemde twaalf maanden).»
Erfgenamen hoeven derhalve hun nalatenschap met een positieve waarde niet te verwerpen, omdat zij de erfbelasting over de nalatenschap niet op tijd zouden kunnen betalen, gelet op het feit dat uit het vorenstaande blijkt dat de Belastingdienst zich coulant opstelt bij het innen van erfbelasting.
Deelt u de mening dat, als de erfgenamen er alles aan gedaan hebben om de geërfde woning zo snel mogelijk te kunnen verkopen, maar dit vanwege de economische tijden op de woningmarkt nog niet gelukt is, de Belastingdienst zich soepel op zou moeten stellen bij het verlenen van uitstel van betaling of van een betalingsregeling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de regeling voor uitstel van betaling voor het erven van de blote eigendom van een woning2 tijdelijk uit te breiden tot nalatenschappen die voor een groot deel bestaan uit een nog niet verkochte woning, al dan niet met hypotheek bezwaard, als de belastingplichtige over onvoldoende andere middelen beschikt om de erfbelasting te kunnen betalen?
Uit de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 blijkt van een soepele opstelling van de Belastingdienst in het geval de verschuldigde erfbelasting niet kan worden betaald en de nalatenschap uit een woning bestaat die niet snel genoeg verkocht kan worden. Derhalve vind ik een uitbreiding van de regeling voor uitstel van betaling voor het erven van de blote eigendom van de woning ex artikel 25, lid 20, Invorderingswet 1990 niet in de rede liggen.
Het toepassen van de Wet kraken en leegstand |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Omroep Gelderland1 over het toepassen van de Wet kraken en leegstand2?
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de uitkomst van de peiling onder de gemeente naar het gebruik van deze wet?
Ja.
Klopt het dat veel gemeenten aangeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het maken van een leegstandsverordening? Zo ja, wat is uw oordeel over deze opstelling?
Wat betreft de gemeenten in de provincie Gelderland klopt dat. De in de Leegstandwet aangeboden instrumenten voor het voeren van een leegstandbeleid, zijn met name van belang voor gemeenten waar de leegstand een negatief effect heeft op de leefbaarheid. Dat is in de meerderheid van de Gelderse gemeenten niet het geval. Bovendien zijn er in voorkomende gevallen andere instrumenten dan die uit de Leegstandwet.
Geldt dit ook voor de zogenoemde studentensteden, zoals Wageningen en Nijmegen, waar men meer dan gemiddeld wordt geconfronteerd met kraken? Wat is uw oordeel daarover?
Wageningen geeft aan van andere instrumenten gebruik te maken om leegstand tegen te gaan. Nijmegen geeft aan de leegstand aldaar geen groot probleem te vinden. Dergelijke afwegingen zijn voorbehouden aan de lokale overheid.
Kunt u aangeven of de politie krakers mag aanspreken op een onrechtmatige daad en mag verzoeken om het pand te verlaten? Deelt u de mening dat de krakers zich ten eerste aan de wet hadden dienen te houden voordat ze huisvredebreuk pleegden?
Een ieder dient zich aan de wet te houden. Zowel huisvredebreuk als kraken zijn strafbaar gesteld als misdrijf. De politie kan verdachten van een strafbaar feit altijd aanspreken om de strafbare situatie op te heffen. Een aankondiging en effectuering van een strafrechtelijke ontruiming vereist evenwel een door de officier van justitie gegeven bevel. De politie is hiernaast uitvoerder van een door de rechter bevolen civiele ontruiming.
Is het ontbreken van een leegstandsverordening en/of het ontbreken van de toepassing van een verordening een breekpunt voor het Openbaar Ministerie om over te gaan tot ontruiming van een gekraakt pand?
Nee. Het Openbaar Ministerie is niet afhankelijk van een leegstandsverordening noch van meldingen van een gemeente om op te treden tegen kraken. Ook de eigenaar kan aangifte doen. Het Openbaar Ministerie beziet per geval of strafrechtelijke ontruiming van een kraakpand aangewezen is. Over de inzet van politie worden in de driehoek afspraken gemaakt.
Indien het noodzakelijk is dat er een leegstandsverordening is, bent u dan voornemens om gemeenten te wijzen op het ontbreken van een leegstandsverordening en aansporen deze verordening alsnog in te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Borgbaarheid maatschappelijk vastgoed |
|
Jan van Bochove (SGP), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het overzicht «bestedingsdoelen» op de website van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), in het bijzonder het overzicht Maatschappelijk Vastgoed (categorie 3), zoals dat luidt per 1 januari 2011?
Ja.
Op welke wijze kunnen woningcorporaties een bijdrage leveren aan «een beter basiszorg dichter bij huis», waarover het Regeerakkoord spreekt?
Het Kabinet vindt het van groot belang dat zorg en ondersteuning in de buurt beschikbaar is als mensen dat nodig hebben. Dat bevordert dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen zijn en dat zij zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen voor hun gezondheid, waar nodig in combinatie met professionele hulp. Herkenbare en toegankelijke voorzieningen in de buurt kunnen hieraan bijdragen. Daarbij kunnen woningcorporaties een rol spelen door het vastgoed voor dergelijke voorzieningen te bouwen, bijvoorbeeld voor zorgsteunpunten. De Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting biedt daar ruimte voor. Deze regeling geeft namelijk niet het werkterrein aan, maar geeft slechts aan voor welke activiteiten de woningcorporatie staatssteun kan krijgen. Het werkterrein is vastgelegd in de Woningwet en het Besluit beheer sociale-huursector. Ook kunnen woningcorporaties zorg- en hulpverleners betrekken bij de bouw van maatschappelijk vastgoed en zoeken naar efficiënte combinaties en multifunctionele inzet van voorzieningen in de buurt, bijvoorbeeld in grootschalige nieuwbouwwijken, waar de zorg en ondersteuning ook goed toegankelijk moet zijn.
Kunt u aangeven op welke wijze woningcorporaties in dit verband kunnen bijdragen aan zorgsteunpunten, al dan niet met borging door het WSW? In hoeverre biedt de ministeriële regeling hier ruimte voor?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vanuit de menselijke maat logisch is dat een zorgsteunpunt diverse functies combineert? Deelt u tevens de gedachte dat een dergelijke combinatie een impuls kan zijn voor het voorzieningenniveau op wijk- en buurtniveau, met name in krimpgebieden?
Beide vragen kunnen bevestigend worden beantwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat op de website van het WSW staat dat «(h)et WSW in gesprek (is) met BZK over de vraag of het huisvesten van huisartsen en therapeuten gerekend kan worden tot de daeb-categorie»?1 Kunt u aangeven hoe lang u reeds hierover in gesprek bent met het WSW, en hoe lang dit overleg nog gaat duren?
Het gesprek met het WSW is afgerond, waarbij is aangegeven, dat huisartsen en therapeuten niet tot de daeb-categorie worden gerekend. Ik verwacht dat het WSW haar site aan de actualiteit zal aanpassen.
Kunt u aangeven wat de voor- en tegenargumenten zijn om de huisvesting te financieren voor huisartsen en therapeuten? Hoeveel bedraagt bijvoorbeeld de praktijkkostenvergoeding die huisartsen ontvangen? Wegen voor u de pro-argumenten van een gecombineerde voorziening die dichtbij de mensen staat zwaarder dan de tegenargumenten die te maken hebben met regels en procedures?
Zoals onder vraag 4 is aangegeven, kan het realiseren van een zorgsteunpunt een impuls voor de wijkvoorzieningen betekenen. Dit staat los van de vraag of voor de financiering van dergelijke ruimten ook staatssteun moet worden gegeven. Ik wijs u in dit verband naar het besluit van de Europese commissie inzake staatssteun. Daarin is aangegeven, dat het maatschappelijk vastgoed verhuurd moet worden aan niet-gouvermentele organisaties of aan openbare instellingen, die daadwerkelijk een maatschappelijk doel beogen. In de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting is dit vertaald in stichtingen en verenigingen.
Huisartsen ontvangen financiering uit een aantal bronnen, de belangrijkste zijn het inschrijftarief en verrichtingentarieven. Bij de bepaling van de maximumtarieven in de huisartsenzorg wordt rekening gehouden met normkosten per praktijk. Huisvesting is daar ook een onderdeel van. Voor 2011 is bij het bepalen van de maximumtarieven € 16 667 aan kosten voor de huisvesting meegenomen (op basis van een normpraktijk). Uit het totaal aan inkomsten worden de praktijkkosten betaald, personeelskosten, het inkomen van de huisarts en andere kosten. De verdeling is per huisarts(enpraktijk) verschillend.Overigens staat de te verstrekken onkostenvergoeding los van de vraag of er staatssteun moet worden gegeven voor de bouw van praktijkruimten.
Deelt u de mening dat afspraken tussen de diverse landelijke partners, zoals de landelijk opererende huisartsenvereniging, ziektekostenverzekeraars en de lokale partners zoals de gemeenten en de woningcorporaties, ervoor kunnen zorgen dat de basiszorg dichter bij huis komt, zodat de leefbaarheid van buurten en wijken wordt versterkt? Hoe ziet u uw rol hierbij, gezien de doelstelling in het regeerakkoord en gezien de transitiefase waarin veel huisartsenpraktijken zich bevinden (i.v.m. demografie, zorgconcentratie en -decentralisatie, professionalisering etc.)?
Ja. Het Kabinet kan zich voorstellen dat gezamenlijke initiatieven van deze partijen eraan kunnen bijdragen dat de beschikbaarheid van zorg en ondersteuning in de buurt en de afstemming daartussen verbetert.
De maatregelen die het Kabinet neemt om zorg en ondersteuning in de buurt te versterken worden genoemd in de brief Zorg en ondersteuning in de buurt, die recent aan uw Kamer is verstuurd. Die maatregelen hebben betrekking op preventie, decentralisatie van zorg en ondersteuning, versterking van de nulde en eerstelijn, betere samenwerking tussen zorg- en hulpverleners binnen en buiten de sectoren en op de geestelijke gezondheidszorg (GGZ).
De overheid is zeker niet de enige partij die aan zet is bij het versterken van zorg en ondersteuning in de buurt. In eerste instantie mag van zorg- en hulpverleners verwacht worden dat zij goed afstemmen en samenwerken. Van zorgverzekeraars mag verwacht worden dat zij via de zorginkoop samenhang aanbrengen, bijvoorbeeld tussen curatieve zorg en langdurige zorg. Gemeenten spelen ook een grote rol bij de vormgeving van zorg in de buurt. Zij zijn verantwoordelijk voor het lokale gezondheidsbeleid en kunnen daarmee bijdragen aan een betere verbinding tussen zorg en ondersteuning. Zij kunnen bijvoorbeeld sturend optreden bij gezamenlijke huisvesten van zorg- en ondersteunende voorzieningen en daarin samenwerken met woningcorporaties.
Bent u bereid het gesprek spoedig af te ronden en duidelijkheid te geven, aangezien het WSW momenteel verzoeken tot borging van zijn deelnemers afwijst, in geval in een dergelijk centrum tevens huisartsen en/of therapeuten worden gehuisvest?
Zoals aangegeven bij vraag 5 is het gesprek afgerond.
Bent u bekend met de signalen uit de praktijk, dat voor veel particuliere verhuurders van woningen de besluitswijziging per 1-1-2010 leidt tot een extreme belastingverhoging, zoals te lezen is in het artikel «Hogere waardering van box 3 vastgoed in 2010?»1
Vóór 2010 dienden (verhuurde) woningen ten behoeve van de Successiewet 1956 (SW 1956) en box 3 (Wet IB 2001) te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Daarbij bestond geen eenduidige richtlijn om aan te geven hoe die waarde moest worden vastgesteld. Discussies daarover waren zeer feitelijk van aard en afhankelijk van onder meer het type vastgoed, de locatie, het gebruik en de hoogte van de eventuele huur. Voor de SW 1956 en box 3 werden woningen veelal door belastingplichtigen gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen werd de waarde vaak vastgesteld op «een aantal keren de huur», waarbij dat aantal significant hoger kon zijn dan de in het genoemde artikel aangegeven marge van 10 tot 15.
Met ingang van 1 januari 2010 is voor de vaststelling van de heffingsgrondslag van woningen in de SW 1956 en box 3 in de inkomstenbelasting het gebruik van de WOZ-waarde verplicht. Dit geldt ook voor verhuurde woningen, met dien verstande dat voor verhuurde woningen waarop afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is (dus die onder de huurbescherming vallen), door middel van de leegwaarderatio (die voor 2011 tussen 60% en 85% ligt) rekening wordt gehouden met het feit dat in de WOZ-waardering wordt uitgegaan van de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak. Er wordt immers bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect dat de verhuurde staat van die woning heeft. Afstemming over de systematiek en de hoogte van de leegwaarderatio heeft plaatsgevonden in een werkgroep waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren (zie ook het antwoord op vraag 6).
Het kan in individuele gevallen zo zijn dat de waardering van (verhuurde) woningen op WOZ-waarde (bij verhuurde woningen vermenigvuldigd met de leegwaarderatio) tot een hogere grondslag voor box 3 leidt dan vóór 2010. Het is in dat geval evenwel mogelijk dat de desbetreffende woningen tot 2010 te laag werden gewaardeerd.
Deelt u de mening dat de Belastingdienst niet kan navorderen op aanslagen inkomstenbelasting van vóór 2010 in verband met de nu veel hogere waardering, wanneer belastingplichtigen vóór 2010 zijn uitgegaan van de in het artikel genoemde en door de Belastingdienst gehanteerde vuistregel van 10 tot 15 keer de jaarlijkse huur?2
De inspecteur kan in beginsel te weinig geheven belasting navorderen indien de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een veel hogere waardering tussen een verhuurd pand in 2010 en in bijvoorbeeld 2009 zal niet tot navordering leiden indien dit verschil in waardering zijn oorzaak vindt in het verschil in gehanteerde en voor dat jaar toepasbare wettelijke waarderingsregels. Er is alsdan geen sprake van te weinig geheven belasting.
Is het u bekend dat door de combinatie van de lage maximumhuur als gevolg van het puntensysteem huurwoning en de hogere box-3-heffing door de WOZ-waarde grondslag verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een negatief rendement behalen? Wat gaat u hieraan doen?
De waardevaststelling van de verhuurde woningen (de grondslag voor dat forfaitaire rendement) door middel van de WOZ-waarde en de leegwaarderatio leidt tot een goede benadering van de waarde in het economische verkeer van die woningen. Om die waardevaststelling te waarborgen, wordt de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio periodiek bezien op actualiteit, waarbij recente transacties van verhuurde woningen worden gerelateerd aan de WOZ-waarde van die woningen. Ook dit najaar zal de tabel opnieuw worden bezien op actualiteit.
Ik hecht eraan op te merken dat het forfaitaire rendement van 4% in box 3 een gemiddeld rendement is dat belastingplichtigen over langere periode geacht worden te behalen over hun gehele grondslag voor box 3. Waar het gaat om het rendement uit (verhuurde) woningen in box 3, is van belang dat niet alleen wordt gekeken naar het directe rendement (de huurpenningen), maar ook naar het indirecte rendement (de waardeontwikkeling van de woningen, ongeacht of de eigenaar wel of niet het voornemen heeft om de woning te verkopen). Daarnaast dient het heffingvrije vermogen, dat zorgt voor een lager gemiddeld forfaitair rendement dan 4%, in de beschouwing te worden betrokken.
De maximale huurprijsgrens op basis van het woningwaarderingsstelsel biedt in het algemeen voldoende ruimte om een huurprijs te kunnen vragen die verhuurders een zakelijk rendement levert. Daarnaast heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen. Zo is per 1 juli 20113 een wijziging van het woningwaarderingsstelsel in werking getreden waarbij de energieprestatie van de woning wordt gewaardeerd. Die wijziging heeft tot gevolg dat woningen met een goede energieprestatie een hogere maximale huurprijs hebben. Bovendien biedt de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel van maximaal 25 extra punten in het woningwaarderingsstelsel voor woningen in schaarstegebieden voor woningen in die gebieden een hogere maximale huurprijs. Deze aanpassing van het woningwaarderingsstelsel is op 9 september 2011 gepubliceerd in het Staatsblad4 en is op 1 oktober jl. in werking getreden. Sommige huurwoningen zullen door deze maatregelen voldoende punten krijgen om na een huurderswisseling tegen een geliberaliseerde huurprijs verhuurd te kunnen worden, waardoor de huurprijs in het geheel niet wordt gelimiteerd door het woningwaarderingsstelsel.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat door de wijziging de box-3-heffing in individuele gevallen hoger is dan de huur», die de verhuurder kan vragen op grond van het puntensysteem huurwoning?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat verhuurders in regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde een «decent profit» gaan behalen, een uitvloeisel van het eigendomsrecht van art. 1, 1e protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zoals dat beschermd wordt door het Europese Hof voor de rechten van de mens? (zie bijvoorbeeld de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97))
Vooreerst is het zo dat de zaak waarnaar wordt verwezen niet redelijkerwijs vergelijkbaar is met de situatie in Nederland. In de zaak Hutten-Czapska v. Poland (no. 35014/97) was de (door de overheid gemaximeerde) huuropbrengst van belanghebbende nog niet voldoende om de onderhoudskosten uit te voldoen. Bovendien leidde de Poolse regelgeving ertoe dat onevenredig veel (onderhouds)kosten voor rekening van de verhuurder kwamen, dat het bijkans onmogelijk was om de huurovereenkomst op te zeggen en dat verhoging van de huurprijs amper mogelijk was.
In Nederland is geen sprake van een dergelijke situatie. Bovendien heeft het kabinet, juist met het oog op regio’s met een gemiddeld hoge WOZ-waarde, de in het antwoord op de vragen 3 en 4 genoemde maatregelen getroffen om de maximale huurprijs te verhogen.
Bent u bereid een tegenbewijsregeling op te nemen voor belastingplichtigen voor wie de box-3-heffing op basis van de WOZ-waarde van verhuurde woningen onredelijk uitpakt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een tegenbewijsregeling is bij invoering van het verplicht gebruik van de WOZ-waarde en ook al enkele keren daarna, beargumenteerd afgewezen. Tegen de WOZ-beschikking zelf is bezwaar en beroep mogelijk. Indien een belastingplichtige van mening is dat zijn WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, heeft hij reeds mogelijkheden die beslissing aan te vechten. Daarnaast zijn destijds zowel de beslissing om de WOZ-waarde als waarderingsmaatstaf voor woningen voor te schrijven als de leegwaarderatio om met de factor verhuur rekening te houden, afgestemd met een breed samengestelde werkgroep, waarin waarderingsdeskundigen uit de makelaardij, de vastgoedbranche, de adviespraktijk en de Belastingdienst waren vertegenwoordigd. Het draagvlak voor deze aanpassingen is derhalve groot. Periodiek wordt bezien hoe de ontwikkeling is van de waarde van verhuurde woningen in het economische verkeer in relatie tot hun WOZ-waarde en of de tabel ter bepaling van de leegwaarderatio aanpassing behoeft. Bovendien zou een tegenbewijsregeling de vereenvoudiging als gevolg van de toepassing van de WOZ-waarde grotendeels teniet doen.
Kunt u, ten einde de burger te ontlasten en gezien het feit dat de gemeenten andere criteria hanteren dan de Belastingdienst, een overleg mogelijk maken tussen de belastinginspecteur en de gemeente omtrent de hoogte van de WOZ-waarde? Zo nee, waarom niet?
De gemeenten zijn op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) belast met de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken. Met ingang van 1 januari 2009 is de WOZ-registratie een basisregistratie geworden. De afnemers, waaronder de Belastingdienst, moeten daarom sinds die datum de door gemeenten vastgestelde WOZ-waarde verplicht gebruiken. Dit past in de filosofie van het stelsel van basisregistraties; de overheid bevraagt de burger maar één keer en hergebruikt het gegeven daarna binnen de overheid. Ook is een afnemer verplicht een terugmelding te doen indien er gerede twijfel is over de juistheid van het authentieke gegeven dat geput wordt uit een basisregistratie. De Belastingdienst stelt dan ook geen «eigen» WOZ-waarde vast, maar zal aan de gemeenten een melding doen indien hij over informatie beschikt dat de WOZ-waarde te hoog of te laag is vastgesteld. Gemeenten zijn verplicht deze melding te onderzoeken en zo nodig de WOZ-waarde bij te stellen. Om deze redenen acht ik verder overleg tussen de inspecteur en de gemeente niet opportuun.
Deelt u de mening dat erfgenamen belast dienen te worden over de werkelijke waarde van de goederen die zij erven en geen belasting dienen te betalen over een fictieve waarde die zij niet kunnen krijgen?
De gemeenten stellen de WOZ-waarde sinds 1 januari 2007 jaarlijks vast. Als waardepeildatum geldt 1 januari van het voorafgaande jaar (t-1). Gemeenten hebben dat voorliggende jaar nodig om alle woningen te waarderen. Deze wijze van waarderen betekent dat een dalende woningmarkt nadelig uit kan werken voor belastingplichtigen. Waar het gaat om box 3, loopt de WOZ-waarde achter op de ontwikkeling van de marktwaarden, maar is slechts sprake van een vertraging. In een fluctuerende markt is er derhalve op langere termijn per saldo geen voor- of nadeel. Waar het gaat om een tijdstipbelasting als de schenk- of erfbelasting, kan deze wijze van waarderen wel nadelig zijn. Daar staat tegenover dat, zoals in eerdere jaren het geval was, een stijgende woningmarkt voordelig uitwerkt voor belastingplichtigen. Aangezien jaarlijks wordt gewaardeerd, is de waardestijging of -daling overigens relatief beperkt.5
De achtergrond om destijds over te gaan tot een jaarlijkse waardering lag onder andere in de mogelijkheden die dat zou bieden om de WOZ-waarde breder te gaan gebruiken. Dat is sinds 2007 ook geleidelijk aan het geval. De WOZ-waarde wordt inmiddels in brede kring geaccepteerd als de waarde in het economische verkeer die een onroerende zaak vertegenwoordigt en wordt voor steeds meer (belasting)wetten als heffingsgrondslag gebruikt, zoals voor de Wet IB 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met ingang van 1 januari 2010 is er daarom voor de SW 1956 eveneens voor gekozen om voor de waardering van woningen aan te sluiten bij de WOZ-waarde. Het gebruik van de WOZ-waarde betekende een belangrijke vereenvoudiging in de uitvoering en een besparing op de uitvoeringskosten. Een eenvoudige en breed toepasbare WOZ-waarde biedt geen ruimte voor individueel maatwerk. Het hanteren van bijvoorbeeld een andere waardepeildatum voor alleen de SW 1956 of het introduceren van een tegenbewijsregeling maakt inbreuk op de systematiek van WOZ-waardering en de brede toepasbaarheid van de WOZ-waarde. Dit zou de bereikte vereenvoudiging en kostenbesparing in de SW 1956 teniet doen. Bovendien wil ik er nogmaals op wijzen dat bezwaar en beroep mogelijk is tegen de WOZ-beschikking. Erfgenamen kunnen, indien zij van mening zijn dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, om een nieuwe WOZ-beschikking voor een verkregen woning vragen. Tegen die nieuwe beschikking is wederom bezwaar en beroep mogelijk, waardoor zij niet zijn gebonden aan het al dan niet handelen door de erflater tegen de WOZ-beschikking.
Een en ander neemt niet weg dat in de SW 1956 waar nodig rekening wordt gehouden met omstandigheden die in de objectieve WOZ-waarde niet tot uitdrukking worden gebracht, zoals het feit dat een woning verhuurd wordt, het feit dat sommige niet-gesplitste woningen niet afzonderlijk vervreemdbaar zijn, of een situatie van erfpacht. Voor al deze omstandigheden voorziet de SW 1956 (net als de Wet IB 2001) en de daarop gebaseerde regelgeving in afwijkingen op de WOZ-waarde6. Daar komt bij dat in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 wordt geregeld dat voor de waardering van (langdurig) verpachte woningen ten behoeve van box 3 en de SW 1956 mag worden aangesloten bij de tabel ter vaststelling van de leegwaarderatio voor verhuurde woningen. Daarnaast zal ik op korte termijn een beleidsbesluit uitbrengen met een goedkeuring om voor de waardering van serviceflats ten behoeve van de SW 1956 tijdelijk af te wijken van de WOZ-waarde, een en ander in afwachting van lopende procedures over de WOZ-waarde van serviceflats.
Bent u bereid ook een tegenbewijsregeling op te nemen in de Successiewet voor gevallen waarin de WOZ-waarde van verhuurde woningen, gesplitst of niet gesplitst, zeer sterk afwijkt van de werkelijke waarde? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Acht u het rechtvaardig dat, in de huidige markt met waardedalingen tussen de peildatum van WOZ-beschikking, zijnde 1 januari in een jaar voorafgaand aan het jaar van het overlijden, en de datum van overlijden, de erfgenamen voor de erfbelasting toch gebonden zijn aan de hogere WOZ-waarde? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat het, gelet op het feit dat het thans in de praktijk geregeld voorkomt dat een huis vrij recent na het overlijden aan derden wordt verkocht voor een waarde die vele maken lager is dan de WOZ-waarde, voor de praktijk beter is om ook voor andere belastingplichtigen, die kunnen aantonen dat de WOZ-waarde te hoog is, in de Successiewet een tegenbewijsregeling op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening van mevrouw Noordermeer Van Loo en de heer Van den Berg3 dat het verzoek van de erfgenamen (of de executeur namens hen) aan de gemeente voor een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 Wet WOZ niet aan een termijn is gebonden? Met andere woorden: moeten erfgenamen als de erflater eind december 2010 overleden is, vóór 1 januari 2011 om een nieuwe WOZ-beschikking verzoeken of kunnen zij dit nog doen op het moment dat de aangifte erfbelasting moet worden gedaan? Indien het verzoek altijd in het kalenderjaar van het overlijden gedaan moet worden, bent u dan bereid om erfgenamen een termijn van acht maanden, gelijk aan de aangiftetermijn in de Successiewet, te geven om te verzoeken om een nieuwe WOZ-beschikking?
Het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking op grond van artikel 26 van de Wet WOZ is inderdaad niet aan een termijn gebonden.
Deelt u de mening van de heer Brinkman4 dat, als de waarde in het economische verkeer hoger is dan de WOZ-waarde, de vorderingen van de kinderen bij de wettelijke verdeling ook voor de hogere waarde moet worden gesteld voor de erfbelasting nu de kinderen geen woning verkrijgen maar enkel een geldvordering? Wat gebeurt er als de waarde in het economische verkeer lager is dan de WOZ-waarde? Worden de kinderen dan toch voor de hogere WOZ-waarde in de heffing betrokken, terwijl zij civielrechtelijk een lagere geldvordering verkrijgen?
Indien een nalatenschap vererft volgens de wettelijke verdeling en tot die nalatenschap een woning behoort, wordt voor de heffing van erfbelasting bij de bepaling van de waarde van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen net als bij de waardebepaling van de woning uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning. Er is hier sprake van communicerende vaten. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met jurisprudentie van de Hoge Raad die in een vergelijkbare situatie (het betrof een ouderlijke boedelverdeling) oordeelde dat de toenmalige waarderingsregels voor de eigen woning en voor courante effecten zich uitstrekten tot de waardering van de onderbedelingsvorderingen9. Het uitgangspunt geldt ongeacht of de WOZ-waarde lager of hoger is dan de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van overlijden.
Is de constatering juist dat bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde de legataris in de erfbelasting wordt betrokken voor het verschil tussen de hogere WOZ-waarde en de lagere, door de legataris ingebrachte waarde in het economische verkeer, terwijl de legataris bij een legaat tegen inbreng niet wordt bevoordeeld?
Bij een legaat van een woning tegen inbreng van de waarde kan het voorkomen dat er een discrepantie bestaat tussen de WOZ-waarde van de woning en de waarde die door de legataris in de nalatenschap moet worden gebracht. Deze discrepantie kan optreden als gevolg van de in het testament vastgelegde tegenprestatie van de legataris die afwijkt van de WOZ-waarde. Indien de in te brengen waarde lager is dan de WOZ-waarde van de woning, zal dit tot gevolg hebben dat de legataris erfbelasting verschuldigd is over het verschil, na aftrek van de voor de legataris geldende vrijstelling van erfbelasting. Doordat de ingebrachte waarde vervolgens in de nalatenschap valt, zal bij de erfgenamen die lagere waarde in de heffing worden betrokken en niet de hogere WOZ-waarde.
Ligplaatsen van woonboten |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van problemen rondom ligplaatsen van woonboten (lees verder ook woonarken)?1
Ja.
Kent u de antwoorden op de op 29 oktober 2007 gestelde vragen over ligplaatsen voor woonboten?2
Ja. Het onderwerp ligplaatsen van woonboten is ook na die tijd diverse malen in uw Kamer aan de orde geweest. Zo is over dit onderwerp gesproken in het Algemeen Overleg van 23 september 2009 (Kamerstuk 32 123 XVIII, nr. 11) en in een daaruit voortvloeiende brief aan uw Kamer van 8 februari 2010 (Kamerstuk 32 123 XVIII, nr. 64). En recentelijk hebben enkele Kamerleden vragen gesteld over huurverhoging voor ligplaatsen voor woonboten, welke vragen zijn beantwoord in de brief van de minister van Financiën, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Infrastructuur en Milieu, van 1 april 2011 (Kamerstuk 32 730, nr. 1).
Deelt u de opvatting, in het licht van de in het programma van 22 juni 2011 gepresenteerde problematiek, dat tenminste de antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en 6 weinig adequaat kunnen worden genoemd?
Nee, die opvatting deel ik niet. De in het radioprogramma van 22 juni 2011 besproken problematiek betreft de koop van ligplaatsen van woonboten. In de reportage ging het om enkele eigenaren van woonarken, die zich door hun buurman bekocht voelen. Deze buurman heeft de waterkavels van de zes ligplaatsen gekocht van de eigenaar van de omliggende grond voor in totaal € 3 000, waarna hij de waterkavels van de ligplaatsen van zijn buren aan hen te koop aanbiedt voor € 40 000 per ligplaats. Voor koop van waterkavels voor ligplaatsen geldt dezelfde regelgeving en bescherming als voor koop van onroerende zaken (Titel 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek).
In het radioprogramma werd niet duidelijk of de nieuwe eigenaar van de waterkavels huur vraagt aan zijn buren die ervoor kiezen de waterkavel niet te kopen. Maar mocht dat het geval zijn, dan kan bescherming worden gevonden tegen onredelijke bedingen, onredelijke huurprijzen en onredelijke opzegging in een toetsing aan de hand van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) of een toetsing van onredelijk bezwarende bedingen in de algemene voorwaarden (art. 6:231 e.v. BW).
Deelt u de opvatting dat in het programma wordt aangetoond dat de publiekrechtelijke bescherming van woonbootbewoners (lees verder ook woonarkbewoners) voldoende geregeld lijkt, terwijl de privaatrechtelijke bescherming in tegenstelling tot het gestelde in de antwoorden 1, 2, 3 en 6 onvoldoende is geregeld?
Nee, ik deel die opvatting niet. In het radioprogramma is kort aangestipt dat er verschil is tussen wonen op ligwater van een overheid en van overheidsvergunningen, waarbij publiekrechtelijke bescherming geldt, en op ligwater van een privaatrechtelijke eigenaar, waarbij het privaatrecht geldt.
Dit onderscheid onderschrijf ik. In het geval dat een woonbootbewoner ligwater huurt van een overheid, is echter ook hier privaatrecht (huurrecht) van toepassing.
De Vereniging Nederlandse Gemeenten heeft een modelverordening voor woonschepen opgesteld. Deze modelverordening gaat over het verstrekken van vergunningen voor ligplaatsen voor woonschepen en voor woonschepen. Op het toekennen van vergunningen is het bestuursrecht van toepassing.
Voor huur van ligplaatsen voor woonboten geldt het algemeen huurrecht (artt. 7:201–231 BW) en het algemeen verbintenissenrecht (Boek 6) uit het Burgerlijk Wetboek. De huurbescherming en huurprijsbescherming die geldt voor woningen, woonwagens en woonwagenstandplaatsen, geldt niet voor (ligplaatsen voor) woonboten. Maar zoals aangegeven bij vraag 3 kunnen onredelijke bedingen en huurprijzen aan de rechter worden voorgelegd voor een redelijkheids- en billijkheidstoets of een toets van onredelijk bezwarende bedingen in de algemene voorwaarden.
Wilt u de antwoorden op de vragen 3 en 4 met argumenten onderbouwen?
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden (zie bij vraag 2) doet (toekenning van) huurbescherming voor ligplaatsen voor woonboten onvoldoende recht aan het feit dat tijdelijke ligplaatsen mogelijk moeten zijn en dat ligplaatsen moeten kunnen worden opgeheven of verplaatst. Er moet bij de aanwijzing van ligplaatsen rekening gehouden kunnen worden met uiteenlopende en wisselende publiekrechtelijke belangen als bestemming van het landschap, beschermde stads- en dorpsgezichten, als ook met het milieu en het verkeer te water en ter land. Er is daarom behoefte aan een zekere flexibiliteit met betrekking tot het opheffen of verplaatsen van ligplaatsen. Door huurders eenzelfde huurbescherming te verlenen als huurders van woningen en standplaatsen kan deze flexibiliteit niet worden gegarandeerd. Toekenning van huurbescherming zou eigenaren van ligwater ook kunnen doen besluiten ligwater niet (meer) te verhuren.
Bewijst het programma wat woonbooteigenaren (lees verder ook woonarkeigenaren) aangeven namelijk dat het gestelde in het antwoord op vraag 2 en 3 van de op 29 oktober 2007 gestelde vragen geen recht doet/geen oplossing is voor de aan de orde zijnde problematiek bij de privaatrechtelijke bescherming?
Nee. Zoals gezegd ging het programma over de koop van ligplaatsen. Uit het programma werd niet duidelijk of er ook sprake was van huur van de (niet gekochte) ligplaats. Mocht dat het geval zijn, dan is uit het programma niet gebleken dat de woonbootbewoners een beroep hebben gedaan op de hen ter beschikking staande privaatrechtelijke bescherming.
Indien de antwoorden op de vragen 1, 2, 3 en vooral 6 van de op 29 oktober 2007 gestelde vragen vooral wijzen op de wens om problemen met woonboten in water dat behoort aan overheden te voorkomen dan wel te beheersen, de publiekrechtelijke bescherming echter goed is geregeld, maar de privaatrechtelijke bescherming, zo blijkt uit het bovengenoemde radioprogramma, niet, wat staat een bescherming van deze relatief erg kleine groep woonbootbewoners via een aanvulling van de groep beschermden (woningen en standplaatsen) bij huurbescherming in de weg?
Bent u alsnog bereid om naast woningen en standplaatsen ook ligplaatsen, die niet vallen onder de publiekrechtelijke bescherming, onder de huurbescherming te brengen? Op welke termijn kunt u ter zake met voorstellen komen?
De brandweer Gelderland-Zuid |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Bent u bekend met de brief die door de brandweer Gelderland-Zuid is verspreid, waaruit blijkt dat de duiktaak van de brandweer per 1 juli 2011 wordt beëindigd?
Ja.
Is het waar dat de meldkamer de opdracht heeft gekregen om bij de melding van mensen die te water zijn geraakt geen externe duikeenheden te alarmeren?
Bij de melding dat mensen te water zijn geraakt worden specialistische eenheden gealarmeerd van de brandweer die gebruik maken van de zogenaamde grijpredding en oppervlakteredding. Gelderland Zuid kent zestien van dergelijke specialistische eenheden. De grijpredding behoort tot de maatregelen die zonder duikers mogelijk zijn. Deze eenheden zijn ook uitgerust met apparatuur voor redding op groot buitenwater.
Betekent dit dat mensen die te water raken en nog een overlevingskans hebben aan hun lot worden overgelaten en dus mogelijk verdrinken terwijl de uitgerukte brandweermensen staan toe te kijken?
Voor mensen die te water raken en waarbij redding mogelijk is, heeft de regio Gelderland-Zuid gekozen voor redding door eenheden die zijn geïnstrueerd en uitgerust voor grijpredding en oppervlakteredding. Dit sluit aan bij een onderzoek van de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding (NVBR) naar waterongevallenbestrijding. Gelderland-Zuid werkt al sinds 2009 met deze eenheden. Door de fijnmazige verspreiding van de waterreddingseenheden over het grondgebied van Gelderland-Zuid is een snelle opkomst gewaarborgd en worden mensen dus niet aan hun lot overgelaten wanneer ze te water raken.
Wat is uw oordeel over de genomen maatregelen?
De wijze waarop de kerntaken van de brandweer worden uitgevoerd is een regionale verantwoordelijkheid. Het is aan de gemeenten dan wel de veiligheidsregio’s om hierin een keuze te maken. Ik constateer dat er gedegen onderzoek is gedaan naar de waterongevallenbestrijding en dat daar in de regio Gelderland- Zuid ook bij is aangesloten.
Op grond van het risicoprofiel van de veiligheidsregio en de (beschikbare) middelen bij de brandweer is besloten dat het hebben van teams voor grijpredding en oppervlakteredding de wijze is waarop de brandweer haar taak tot het redden van mens en dier kan en ook dient uit te voeren.
Acht u de per 1 juli 2011 ingevoerde maatregelen verantwoord zowel in algemene zin naar de mogelijke slachtoffers als naar de brandweermensen die zijn uitgerukt en niets meer mogen doen dan toekijken?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 4.
Is de kans niet groot dat brandweermensen ondanks dat het hun taak niet meer is toch zullen willen ingrijpen en hierbij het gevaar voor eigen leven disproportioneel vergroten?
Het is de taak van de brandweer levensreddend op te treden voor mens en dier. De brandweer is hiervoor getraind en geoefend. Ik heb er vertrouwen in dat de betrokken brandweermensen en hun leidinggevenden professioneel handelen conform hun opleiding en training met oog voor hun eigen arbeidsveiligheid.
Klopt het dat de politie nu voor deze taak is aangewezen?
Nee, wel is in de regio Gelderland-Zuid de afspraak met de regiopolitie gemaakt dat zij voor de bergingstaak (berging van overleden waterslachtoffers door duikers in water dieper dan 1,5 meter) gebruik maken van het landelijke dregteam van het KLPD. Dit betreft een afspraak met dit regiokorps en geldt niet voor de Politie in geheel Nederland.
Kloppen de berichten dat de politie onvoldoende capaciteit heeft en tegelijkertijd aangeeft andere prioriteiten te hebben om deze taak op zich te nemen?
Nee, wat betreft de bergingstaak kan het landelijke dregteam op dit moment voldoen aan alle aanvragen van de regio Gelderland-Zuid.
Welke stappen gaat u zetten om in Gelderland-Zuid te komen tot een voor alle betrokken hulpdiensten en de daarbij in dienst zijnde hulpverleners (waaronder brandweermensen) acceptabele werkwijze bij het redden van mensen die te water zijn geraakt?
Gezien mijn antwoorden op de eerdere vragen acht ik het niet noodzakelijk hiertoe stappen te nemen.
Het verloten van woningen |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Eén Vandaag van 21 mei 2011, waaruit blijkt dat Dudok Wonen een loterij organiseert waarbij de winnaars (50) een woning kunnen kopen met 50% korting?
Ja.
Klopt deze berichtgeving?
In de uitzending van 21 mei jl. werd verslag gedaan van de uitwerking van het product «Kopen naar wens» in de praktijk bij Dudok Wonen. Vijftig gegadigden krijgen de mogelijkheid een woning te kopen, waarbij de koper feitelijk de helft van de woning aankoopt en de andere helft van de woning in eigendom bij de corporatie blijft. De koper krijgt dit laatste deel in erfpacht van de corporatie, waarbij de canonbetaling uitgesteld wordt totdat de woning wordt verkocht. In feite is hier sprake van uitgestelde betaling. Bij verkoop van de woning wordt alsnog betaald, waarbij het verschuldigde bedrag is geïndexeerd met de regionale prijsindex voor soortgelijke typen bestaande woningen van het Kadaster.
Met het product «Kopen naar wens» maakt de corporatie het mogelijk voor de lagere- en middeninkomens om een woning te kopen, bijvoorbeeld in een gespannen en sterk vergrijzende woningmarkt zoals «Het Gooi». Verkoop van woningen door corporaties past in mijn beleid om ook doorstroom van huur naar koop voor de doelgroep te stimuleren. Bij Dudok Wonen is sprake van een dergelijk streven: criteria om mee te mogen doen aan de verloting waren dat het (gezamenlijk) inkomen niet hoger mocht zijn dan € 43 000,-- en dat men niet ouder mocht zijn dan 44 jaar1.
Als deze berichtgeving klopt, wat is dan uw opvatting?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit een gewenste manier om starters op de woningmarkt te steunen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de noodzakelijke wettelijke toestemming gegeven voor deze verloting?
Het loterij systeem wordt in het algemeen gebruikt indien een gemeente, projectontwikkelaar of woningcorporatie slechts een beperkt aantal kavels of woningen beschikbaar heeft voor een grote groep gegadigden. In dit geval waren er zo’n 300 gegadigden, die door de woningcorporatie waren geselecteerd op basis van inkomen (minder dan € 43 000,-- en leeftijd). De loting werd gedaan door een notaris in bijzijn van de gegadigden. Voor een dergelijke verloting is geen wettelijke toestemming nodig.
Daar uit de berichtgeving kan worden opgemaakt dat hier sprake is van een zogenoemde «koopgarantregeling», is er feitelijk sprake van de toepassing van deze regeling?
Zoals hiervoor al is besproken, maakt Dudok Wonen in deze gebruik van het product «Kopen naar wens» en niet van de zogenaamde «Koopgarantregeling». Bij de koopgarantregeling verleent de corporatie een «korting» van meer dan 10 procent op de marktwaarde/koopprijs van de woning. Voor een dergelijke korting is toestemming van mijn ministerie vereist. In de regel moet deze korting worden terugbetaald bij doorverkoop van de woning. Bij de «Kopen naar wens» regeling is geen sprake van een korting op de koopprijs, maar van een verkoop van een deel van de woning en het in erfpacht uitgeven van het andere deel van de woning. Hiervoor is geen toestemming van mijn ministerie nodig.
Alhoewel «Kopen naar wens» dus niet hetzelfde is als «Koopgarant» is de essentie van beide producten dat de kopers in het begin worden geholpen met de aankoop van een (corporatie)woning, maar bij het verlaten van de woning de waardeontwikkeling met de corporatie moeten afrekenen.
Het door Dudok gehanteerde loterijsysteem biedt een eerlijke kans aan alle gegadigden voor de door Dudok aangeboden 50 koopwoningen onder «Kopen naar Wens.
Mocht dat zo zijn, wat is dan uw opvatting over het gebruik van deze regeling in relatie tot een «loterij»?
Zie antwoord vraag 6.
Indien u tot de conclusie komt dat de werkwijze van Dudok niet klopt, bent u dan bereid tot het nemen van actie richting de betreffende woningcorporatie?
Corporaties leggen over hun verkopen in hun jaarverslag verantwoording af. Bij vragen en geconstateerde onregelmatigheden wordt door mijn ministerie actie ondernomen richting de betreffende corporaties.
Zoals aangegeven voldoet Dudok tot nu toe in het onderhavige voorbeeld aan de voorschriften.
Een klacht betreffende het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie |
|
Jan van Bochove (SGP), Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport van de Nationale ombudsman inzake een klacht van de heer K. uit Emmeloord over het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat er naast de indiener van de klacht nog een groot aantal vergelijkbare situaties elders in het land zijn?
De klacht van de heer K. uit Emmeloord heeft betrekking op het ontbreken van het recht op vrije keuze van energieleverancier bij zijn chalet op een vakantiepark. In de situatie van de heer K. is het elektriciteitsnetwerk op het vakantiepark in particuliere handen.
Hebt u ook kennisgenomen van de conclusie die de ombudsman trekt op basis van de klacht?
Ja. De Nationale Ombudsman acht de klacht gegrond, maar neemt ook met instemming kennis van een wetswijziging op korte termijn, die naar verwachting een handvat biedt om de kwestie op te lossen, en dat het ministerie vooruitlopend daarop al besprekingen is gestart met partijen.
Nu ombudsman aangeeft aan met instemming kennisgenomen te hebben van het voornemen van u om op korte termijn met een wetswijziging te komen, bent u bereid de wetswijziging voor eind augustus bij de Kamer in te dienen, zodat de wet op 1 januari 2012 van kracht wordt?
Kort voor de beantwoording van deze vragen is het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijnen en verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas (het zogenaamde derde energiepakket) aan uw Kamer aangeboden. Onderdeel van dit wetsvoorstel is tevens een wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ten aanzien van netten voor recreatieve doeleinden.
Is de wetswijziging conform het oordeel van de ombudsman? Zo nee, waarom niet?
Conform het oordeel van de ombudsman heeft de voorgestelde wetswijziging mede tot doel er voor te zorgen dat afnemers het recht op vrije keuze van energieleverancier kunnen uitoefenen bij netten voor recreatieve doeleinden. Voor veel van de bestaande netten voor recreatieve doeleinden is op dit moment geen netbeheerder aangewezen. Deze situatie is niet in overeenstemming met de huidige regelgeving, maar is tot nu toe impliciet gedoogd. De voorgestelde wijzigingen in het wetsvoorstel (artikelen X tot en met XVIII) beogen hieraan een einde te maken en te zorgen dat ook deze netten voldoen aan de eisen uit het derde energiepakket. Na een overgangsperiode van drie jaar moeten ook op deze netten afnemers zelf hun leverancier kunnen kiezen. Dit biedt voor bestaande of nieuwe eigenaren van deze netten de gelegenheid de investeringen in de netten te doen die noodzakelijk zijn om aan de wettelijke eisen te kunnen voldoen. Deze overgangsperiode biedt de eigenaren van de netten de gelegenheid hun netten over te dragen, indien zij als gevolg van de voorgenomen wetswijziging hun netten niet langer willen behouden. Over de kosten die met de aanpassingen gemoeid zijn, is parallel aan de indiening van het wetsvoorstel een brief aan uw Kamer verzonden. Gelet op de omvang van die kosten geef ik in die brief aan te willen weten welke mogelijkheden de eigenaren van netten voor recreatieve doeleinden thans zien om de implementatiekosten te beperken, bijvoorbeeld via samenwerking en/of uitbesteding. Tot slot wil ik bezien of er nog aanvullende mogelijkheden zijn om de kosten van implementatie van de vereisten uit het derde pakket verder terug te brengen. Voor deze vervolgstappen is de actieve medewerking van partijen nodig, in het bijzonder van de recreatiesector. Eventuele aanpassing van het wetsvoorstel is alleen wenselijk als de gesprekken leiden tot een voorstel dat past binnen de kaders van het energiebeleid en dat kan rekenen op breed gedragen steun van alle betrokken partijen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is bij de besprekingen met de betrokken partijen vooruitlopend op de wetswijziging?
De eigenaar van het elektriciteitsnet op het betreffende recreatiepark en de publieke netbeheerder voor elektriciteit in het gebied, Enexis, hebben een aantal overleggen gevoerd met het oog op een mogelijke overname van het net door de regionale netbeheerder. De betrokkenheid van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is er op gericht geweest om dit overleg te entameren en waar nodig inhoudelijk te ondersteunen. Het huidige wettelijke kader is te beperkt om in deze situatie tot een bevredigende oplossing te kunnen komen, waardoor een dergelijke route thans de meest effectieve weg lijkt te zijn.
Ik heb van de partijen begrepen dat er op dit moment nog geen overeenstemming is bereikt over de overname van het net. Hoewel de onderhandelingen niet zijn afgerond, lijkt het er op dat partijen een verschil van inzicht hebben in de waarde van het over te nemen net en de voorwaarden waaraan het net moet voldoen. Om hierin verandering te brengen, is in het wetsvoorstel voor het derde pakket o.a. een bepaling opgenomen die een grondslag biedt om bij Algemene Maatregel van Bestuur voorschriften op te nemen over de waardebepaling van een net bij overdracht naar een andere door de minister aangewezen netbeheerder.
Nu het wetsvoorstel aan uw Kamer is gezonden, zal ik de voorgestelde regeling voor recreatienetten uiteraard bij betrokkenen onder de aandacht brengen. Daarnaast heeft Enexis aangegeven op korte termijn met de betrokken parkeigenaar in overleg te treden over mogelijke marktfaciliteringsdiensten, om voor afnemers die dat wensen als pragmatische tussenoplossing derdentoegang te bieden. Het overleg hierover moet met de eigenaar nog worden opgestart omdat Enexis tot op heden dergelijke diensten voor dit soort netten niet aanbiedt.
De opname van de Noordoostpolder (NOP) in de voorlopige Werelderfgoedlijst van UNESCO |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de gemeenteraad van de Noordoostpolder (NOP) tegen de opname van de NOP op de Werelderfgoedlijst van UNESCO heeft gestemd op 28 april 2011?
Ja.
Bent u van mening dat de NOP van de lijst gehaald moet worden, gezien het gebrek aan draagvlak in de gemeente? Zo ja, per wanneer kan de NOP dan daadwerkelijk van de lijst worden gehaald?
Het College van B&W van de Noordoostpolder heeft mij op 26 mei 2011 per brief geïnformeerd over zijn standpunt. De gemeenteraad van de Noordoostpolder besloot op 28 april 2011 niet in te stemmen met plaatsing van de Noordoostpolder op de Herziene Voorlopige Lijst Werelderfgoed. Het college wil daarom in deze raadsperiode ten aanzien van dit onderwerp geen actie meer ondernemen. Dit standpunt respecteer ik. Naar aanleiding van het besluit van de gemeenteraad constateer ik dat er onvoldoende draagvlak is voor plaatsing van de Noordoostpolder op de voorlopige lijst. Ik plaats de Noordoostpolder daarom niet op de Herziene Voorlopige Lijst Werelderfgoed.
Indien de gemeente NOP ruimschoots vóór 10 april 2011 aan de regering had aangegeven dat ze de NOP niet op de voorlopige Werelderfgoedlijst van UNESCO had geplaatst willen zien worden, was dit dan ook niet gebeurd?
De Noordoostpolder staat sinds 1995 op de Voorlopige Lijst Werelderfgoed Nederland. In juni 2010 heeft de gemeente Noordoostpolder de onafhankelijke adviescommissie onder voorzitterschap van mevrouw Leemhuis-Stout verzocht de Noordoostpolder opnieuw op de Voorlopige Lijst Werelderfgoed te plaatsen. De commissie Leemhuis adviseerde in november 2010 de Noordoostpolder op te nemen op de Voorlopige Lijst Werelderfgoed vanwege de uitzonderlijke universele waarde van het gebied. Het advies van de commissie Leemhuis is vervolgens door staatssecretaris Bleker en mij overgenomen
Het bericht 'Krakers zutten klussers dwars' |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Kent u het bericht «Krakers zitten klussers dwars»1?
Ja.
Deelt u de mening dat door middel van de Wet Kraken en Leegstand de klussers in de Arnhemse wijk Sint Marten beschermd kunnen worden voor de krakers?
De aanpak van deze concrete situatie is aan de lokale driehoek. Mij is gemeld dat al geruime tijd wordt gewerkt aan een oplossing van de problemen rond de krakers in de wijk Sint Marten. Dit heeft ertoe geleid dat er in drie gevallen een kort geding is of wordt gevoerd (voor panden gekraakt voor de inwerkingtreding van de Wet Kraken en Leegstand op 1 oktober 2010) en dat in vijf andere gevallen (voor panden gekraakt na 1 oktober 2010) is overgegaan tot het aanzeggen van een ontruiming door het Openbaar Ministerie op grond van de Wet Kraken en Leegstand. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 5.
Kunt u de Kamer informeren over wat de veiligheidsdriehoek van de gemeente Arnhem heeft ondernomen om de overlast aan te pakken, nu sprake lijkt te zijn van huisvredebreuk? Wat heeft de politie bijvoorbeeld gedaan nadat zij reeds elf meldingen heeft ontvangen? Deelt u de mening dat gehandhaafd dient te worden om deze buitenrechtelijke toe-eigening van bezit aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem aan te spreken op de mogelijkheden die de Wet Kraken en Leegstand biedt om tegen deze krakers op te treden?
Ik vertrouw er zonder meer op dat het College van Burgemeester en Wethouders goed bekend is met de mogelijkheden van de Wet Kraken en Leegstand. Het College heeft aangifte gedaan en het Openbaar Ministerie heeft strafrechtelijke ontruiming aangekondigd.
Is u bekend waarom deze problemen zo lang voorturen en er niet eerder adequaat is opgetreden? Op welke wijze zorgen deze problemen ervoor dat de wijk verloedert in plaats van opleeft?
De burgemeester van Arnhem heeft mij hierover het volgende gemeld. Toen de gemeente Arnhem en woningcorporatie Portaal in 2009 begonnen met het project kluswoningen, hebben zij overleg gevoerd met de toenmalige krakers om de panden vrij te krijgen. Daarover zijn begin vorig jaar afspraken met hen gemaakt. Alle toenmalige krakers hebben via Portaal vervangende huisvesting aangeboden gekregen. Een aantal van hen is inderdaad vertrokken. De vrijgekomen woningen zijn daarna ofwel onklaar gemaakt voor bewoning (gestript en dichtgezet met stalen panelen) ofwel ingevuld met anti-kraak, in afwachting van levering aan de nieuwe eigenaren (klussers). Tegen de krakers die zijn blijven zitten wordt civielrechtelijk geprocedeerd, hetgeen tot nu toe twee keer tot ontruiming heeft geleid. Toen de leeg gekomen kraakpanden wederom werden gekraakt heeft de gemeente hiervan aangifte gedaan. De krakers is vervolgens op grond van de Wet Kraken en Leegstand een strafrechtelijke ontruiming aangekondigd.
Over de gevolgen voor de wijk heeft de gemeente Arnhem mij gemeld dat enkele omwonenden en toekomstige eigenaren (klussers) veel last van de krakers hebben. Er is sprake van geluidsoverlast en de krakers zetten de door de klussers alvast leeggemaakte tuinen weer vol met caravans, meubels en andere goederen. Verder kunnen de klussers geen voorbereidingen treffen voor de renovatie, zoals het opmeten van de panden. Het opknappen van de woningen vertraagt op deze manier, en daarmee ook het «opleven» van de wijk.
Zijn er bij u meer voorbeelden in andere steden bekend waar deze problemen zich voordoen?
Er zijn mij geen vergelijkbare gevallen gemeld.
De Maastrichtse woningcorporatie Servatius |
|
Jan van Bochove (SGP), Sadet Karabulut , Linda Voortman (GL), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u aangeven onder welke condities het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) «liquiditeitstekorten samenhangend met werkzaamheden van categorie 1 tot en met 5» kan borgen?1 Betreft het alleen tijdelijke liquiditeitstekorten in op zich rendabele exploitaties of ook financiering van negatieve projectsaldo’s?
Het WSW kan liquiditeitstekorten borgen op basis van bijlage 1 van het reglement van deelneming (dat door Rijk en VNG is goedgekeurd). In deze bijlage is de mogelijkheid tot het borgen van financiering ter dekking van liquiditeitstekorten niet beperkt tot de categorieën 1 tot en met 5.
De WSW borging is gestoeld op bedrijfsfinanciering. Dit impliceert dat de investering van individuele (borgbare) projecten gefinancierd kan worden met geborgde leningen zolang de operationele kasstroom van het geheel van de exploitatie voldoet aan de regels die het WSW stelt. In dit verband is het niet van belang dat de exploitatie van een afzonderlijk complex een positieve kasstroom krijgt. Immers, via verkoop van bestaand bezit kan de onrendabele top van bijvoorbeeld een nieuw complex worden opgevangen evenals de liquiditeitstekorten die bij dat nieuwe complex zullen optreden. De mogelijkheid tot het borgen van financiering ter dekking van liquiditeitstekorten ook op bedrijfsniveau (sinds 1 januari jl. opgenomen in categorie 6 in de bijlage 1 van het reglement van deelneming, daarvoor vergelijkbaar geregeld in artikel 18, lid 2 van het reglement van deelneming) biedt een vangnet voor die gevallen waarbij een acuut liquiditeitstekort moet worden afgewend om er voor zorg te dragen dat een woningcorporatie aan haar betalingsverplichtingen kan blijven voldoen. Met de achtervangers (Rijk en gemeenten) is afgesproken dat in alle gevallen dat het WSW borging onder categorie 6 overweegt, eerst overleg plaatsvindt met de achtervangers.
Viel de Campus Calatrava in Maastricht onder een van de vijf genoemde categorieën waarvoor WSW-borging is toegestaan? Zo ja? kunt u dit motiveren? Zo nee, op grond waarvan is dan wel borging van de liquiditeitstekorten van wonincorporatie Servatius toegestaan, met beroep op de WSW-categorie 6?
Een gedeelte van het project was borgbaar, een gedeelte niet. In eerste instantie heeft Servatius gekozen voor financiering buiten de borging van het WSW.
De uiteindelijke borging is onderdeel van een financieringsplan, dat onder een interim bestuur is opgesteld en dat werd goedgekeurd door de door toenmalig minister Van der Laan aangestelde toezichthouder, het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting en het WSW. Het voorziet er in dat Servatius op eigen kracht haar financiële problemen kan oplossen, mede met behulp van een geborgde financiering. Het financieringsplan heeft, naast andere maatregelen, voor het merendeel betrekking op herfinanciering van borgbare activa, die reeds in bezit zijn van Servatius.
De borging van de financiering ter dekking van de tekorten bij Servatius vond plaats eind 2009, dus onder vigeur van het toen geldende reglement van deelneming.
Indien u het gebruik van de WSW-categorie 6 voor het herfinancieren van financiële fiasco’s toelaatbaar acht:
Borging is mogelijk in die gevallen waarbij de woningcorporatie zelfstandig haar problemen te boven kan komen. Er is dan alleen sprake van liquiditeitsproblemen.
In de jaarlijkse gesprekken met de ratingbureaus worden alle elementen van de zekerheidsstructuur betrokken. Het convenant «Naadloze aansluiting CFV en WSW» biedt vertrouwen aan de financiële sector en geeft steun aan de bestaande ratings. Er is om die reden geen reden voor aanpassing van de rating. De rente op geborgde leningen blijft dus laag.
Verder teken ik hierbij aan, dat er geen sprake is van een groot probleem voor de huurders. De 1850 woningen worden verkocht over een periode van 20 jaar, dat is ca. 90 woningen per jaar. Servatius heeft ca. 11 000 sociale huurwoningen, Maastricht zelf ca. 30 000. De beoogde verkoopaantallen bedragen dus ca. 8 respectievelijk 3%. Met deze aantallen voldoet Servatius ook aan de prestatieafspraken met de gemeente Maastricht.
Tenslotte merk ik op, dat door verkoop van huurwoningen geen woningen verdwijnen uit de woningmarkt. Verkoop kan juist andere betaalbare huurwoningen voor woningzoekenden met lagere inkomens doen vrijkomen voor verhuur.
Toenmalig minister Van der Laan heeft Servatius een aanwijzing gegeven tot het opstellen van een financieringsplan. Dit plan is onder toezicht van de door voornoemde minister benoemde extern toezichthouder tot stand gekomen en mede beoordeeld door CFV en WSW.
Overigens beschouw ik de vraag of het college de raad had moeten informeren als een zaak van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Zijn in het kader van het saneringsplan afspraken gemaakt over de verkoop van (een deel van) de 1 850 woningen met de formule Koopgarant, die grote maatschappelijk voordelen heeft ten opzichte van platte verkoop? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Zo nee, hoe kan het dat de directeur van woningcorporatie Servatius tijdens een hoorzitting van de gemeenteraad van Maastricht (9 september 2010) heeft aangekondigd dat hij gaat verkopen op basis van Koopgarant, maar dit in de praktijk niet doet?
Er staan in het financieringsplan geen afspraken over het gebruik van een koopvariant. Wel is gemeld dat er gewerkt zou worden met een verkoop stimulerend product. Woningcorporaties zijn in deze vrij om zelf hun verkoopproduct te bepalen.
De heer Driever (toenmalig directeur van de woningcorporatie) heeft tijdens de hoorzitting aangegeven de mogelijkheden te onderzoeken om Koopgarant te gaan gebruiken. In de afweging die er nadien gemaakt is bij de keuze voor een koopvariant is door Servatius gekeken naar het belang van de koper en de financiële opgave waar Servatius voor staat.
Uiteindelijk is op basis van zowel financiële als volkshuisvestelijke motieven gekozen voor de StartersRenteRegeling, zonder terugkoopplicht.