DUO, naar aanleiding van het BIT-advies vervolgonderzoek project Doorontwikkelen Applicatielandschap Bekostiging |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de inschatting van het Adviescollege ICT-toetsing dat het ICT-project van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) nog 8 jaar zal duren in plaats van 2,5 jaar en nog € 25 à € 30 miljoen zal kosten in plaats van € 6 miljoen?1
In de zomer heeft DUO een eigen inschatting gemaakt van de hoeveelheid werk die nog moet worden uitgevoerd. Uit die analyse is naar voren gekomen dat er inderdaad sprake is van uitloop van de planning en ook van extra kosten, maar niet in de omvang die het Adviescollege noemt in het advies. Het Adviescollege heeft het oude systeem als leidraad genomen voor de te herbouwen functionaliteit voor het onderdeel bekostigen. DUO is van mening dat herbouw niet voor alles nodig is, omdat Blueriq die functionaliteit al bevat.
Klopt het dat nu voor de derde keer blijkt dat dit ICT-project zowel in tijd als in geld van de rails loopt?
Er zijn twee eerdere herijkingsmomenten geweest die hebben geleid tot bijstelling van kosten en doorlooptijd. Deze herijkingen zijn ook gepubliceerd op het Rijks ICT Dashboard. Het gaat om:
N.a.v. de analyse dit najaar van DUO van de vervolgscenario’s volgt besluitvorming over het te kiezen scenario voor het IT-project. Op basis van de keuze volgt dan ook een herijking van kosten en doorlooptijd.
Hoe kan het dat in een vergevorderd stadium alsnog ontdekt wordt dat het systeem Blueriq niet geschikt is voor het beoogde doel, ondanks eerder expliciete vragen hierover vanuit de Kamer, en hoe verhoudt zich dit tot het feit dat DUO al tien jaar met de applicatie werkt? Had dit voorkomen kunnen worden?
Blueriq wordt binnen DUO succesvol ingezet voor meerdere processen. Op basis van een proefopstelling (proof of concept) in 2019 achtte DUO Blueriq ook geschikt voor het proces bekostigen. Met behulp van Blueriq worden intussen de sectoren ho, mbo en vo succesvol bekostigd voor het merendeel van de bekostigingsregelingen, waaronder de lumpsum-regelingen. Het Adviescollege vindt Blueriq echter niet de juiste technologie voor het proces bekostigen. Daarom is nu de ontwikkeling van de sector po gepauzeerd en vindt er een grondige analyse plaats m.b.v. een externe partij naar de verdere ontwikkeling van het applicatielandschap. Daarbij worden alle aspecten meegenomen van zowel het oude systeem, de oplossing met Blueriq en mogelijke alternatieven. De analyse moet uitwijzen of Blueriq geschikt is, of er alternatieven zijn, of de alternatieven beter zijn en zo ja, wat dan vervolgscenario’s zijn.
Wanneer is geconstateerd dat de functionaliteit van Blueriq ontoereikend is voor het beoogde doel?
Het geïnvesteerde bedrag bestaat uit technische aanpassingen, functionele aanpassingen en kosten voor beheer en onderhoud. De technische aanpassingen in Blueriq betreffen de integratie van de software in het ICT-landschap van DUO en met name voor het deel van bekostiging en planning. Dergelijke aanpassingen zijn altijd noodzakelijk als er standaard software van een externe partij wordt ingekocht en de nieuwe applicatie niet volledig via eigen maatwerk wordt gebouwd. De kosten voor deze onvermijdbare aanpassingen van Blueriq om het in te passen in het DUO-landschap zijn wat DUO betreft niet buitenproportioneel.
Het functionele, DUO-specifieke maatwerk is eigendom van DUO. Alleen met toestemming van DUO mag Blueriq dit inzetten bij andere klanten. Met Blueriq is ook afgesproken dat bij het verder commercieel in de markt zetten hiervan er een zogenaamde kickback fee door Blueriq betaald zal worden aan DUO.
Voor wat betreft het geïnvesteerde bedrag is het beeld als volgt. Dit jaar is besloten om voor € 1,5 miljoen te investeren in de software om aan de eisen van DUO voor wat betreft de infrastructuur te kunnen voldoen. De beheer- en onderhoudskosten voor Blueriq voor de jaren 2023 en 2024 bedragen € 0,7 miljoen. Kosten voor 2025 en verder zijn onderwerp van gesprek. De functionele aanpassingen betroffen een investering van € 400k. Het besluit om te investeren is door Bestuur DUO genomen.
De analyse die DUO nu m.b.v. een externe partij uitvoert, moet uitwijzen of bijgestuurd moet worden op de eerder door DUO gemaakte keuze.
Wanneer heeft DUO vervolgens op basis van die constatering besloten om voor 2,6 miljoen aan productontwikkeling van Blueriq te financieren, met nog meer noodzakelijke productontwikkeling al in beeld? Zijn deze besluiten met u afgestemd?
Zie antwoord vraag 4.
Was het niet wenselijk geweest om op het eerdere besluit om met Blueriq verder te gaan, terug te komen, in plaats van het advies van het Adviescollege ICT-toetsing af te wachten?
Op basis van het 1e BIT-advies is besloten door te gaan met Blueriq met inachtneming van het advies van het Adviescollege om monitoring in te richten en een terugvalscenario te hebben. Het recente advies van het Adviescollege is aanleiding om de keuze voor Blueriq opnieuw te bezien.
Klopt het dat DUO door deze impasse voor een functionaliteit straks twee bestaande systemen in gebruik heeft en moet onderhouden en daarbovenop moet werken aan de ontwikkeling van het nieuwe systeem? Wat betekent dit voor de voortgang van de ontwikkeling van een nieuw systeem en wat betekent dit voor de kosten?
Inzet van de analyse over het vervolg van het IT-traject is om uiteindelijk te komen tot een zo eenvoudig mogelijk IT-landschap dat de continuïteit van de dienstverlening beter waarborgt, (wets-)wijzigingen sneller en eenvoudiger accommodeert en meer gebruiksgemak levert voor medewerkers van DUO, waarbij legacy is uitgefaseerd. Het geschetste beeld van 3 verschillende systemen voor één proces (bekostigen) is niet waar DUO naar streeft. De analyse geeft uitsluitsel over het meest geschikte vervolgscenario en de implicaties.
Zijn er personeelstekorten bij DUO op de IT-afdeling? Zo ja, hoe groot zijn die en hoe ontwikkelt dit tekort zich?
Krapte op de arbeidsmarkt blijft een risico voor het project. Deze krapte uit zich voor DUO met name in het vinden van medewerkers met de juiste kennis en kunde. Er wordt daarom meer geïnvesteerd in het opleiden van medewerkers. Onder andere via het inzetten van de Blueriq academy2.
Vindt u, gezien het feit dat het Adviescollege eerder al onvolwassenheid van uitvoering van ontwikkel- en beheerprocessen en onvoldoende ontwikkeld financieel beheer van IT-voorzieningen constateerde bij DAB en later ook bij het onderdeel Moderniseren Examens, dat er sprake is van een patroon van onderschatting en uitstel bij DUO?
Het Adviescollege constateerde in het BIT-advies Moderniseren Examens dat het ontwikkelproces een professionele indruk maakte maar enkele inefficiënties kende. Zij adviseerde om het ontwikkelproces te optimaliseren en de beheer- en onderhoudskosten te herijken. DUO heeft een organisatiebreed verbetertraject ingezet. Het Adviescollege geeft in het 2e advies juist aan dat er goede stappen gezet zijn. Het advies is: ga met de professionalisering door op de ingezette weg. Houd focus op de effectieve en tijdige invoering van verbeteringen op tactisch en operationeel niveau. Dit advies is geheel in lijn met de aanpak die DUO voorstaat.
Bent u het ermee eens dat er meer nodig is dan «professionalisering goed begeleiden» en een «herijking van een calculatiemodel» zoals u aan de Kamer schrijft?
Het verbeterplan van DUO omvat inhoudelijk meer onderwerpen en raakt de gehele DUO-organisatie. Het Adviescollege concludeert dat goede stappen zijn gezet. In het BIT-advies adviseert het Adviescollege om de professionalisering goed te blijven begeleiden en prioriteit te geven aan de financiering van beheer en onderhoud. Beide adviezen vind ik waardevol en volg ik op.
U geeft aan de geschiktheid van Blueriq als platform verder te onderzoeken en daar einde 2023 over te rapporteren; is daar nu niet al voldoende onderzoek naar gedaan, welke vragen staan daarover nog open?
Het Adviescollege is van mening dat DUO zich heeft klemgezet. De zorgen van het Adviescollege zijn aanleiding voor DUO om samen met een externe partij een fundamentele analyse te doen naar de verdere ontwikkeling van het applicatielandschap. Daarbij worden alle aspecten meegenomen van zowel het oude systeem, de oplossing met Blueriq en mogelijke alternatieven. De analyse moet uitwijzen of Blueriq geschikt is, of er alternatieven zijn, of de alternatieven beter zijn en zo ja, wat dan vervolgscenario’s zijn.
Wat is nu de verwachte tijdlijn voor het IT-project?
De verwachte tijdlijn is afhankelijk van het te kiezen scenario, voortkomend uit de vervolganalyse.
Hoe zorgt u ervoor dat DUO zijn zaken op orde krijgt?
Zie ook mijn antwoorden op vragen 9 en 10. DUO heeft een organisatie-breed verbeterplan opgesteld. Het Adviescollege geeft in het 2e advies aan dat er goede stappen gezet zijn. Vorderingen van het verbeterplan DUO zijn gespreksonderwerp in de reguliere P&C-cyclus tussen OCW en DUO.
DUO verwacht de analyse van vervolgscenario’s eind dit jaar af te ronden. In overleg met DUO maak ik een zorgvuldige afweging voor het vervolg van het IT-project. Te zijner tijd zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten van de analyse en de keuze voor het vervolg.
Het wetsvoorstel Screening kennisveiligheid, naar aanleiding van de brief van de minister 'Sectorbeeld kennisveiligheid universiteiten' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Waarom heeft u besloten de Wet screening kennisveiligheid uit te stellen en bent u het ermee eens dat dit risico’s voor de kennisveiligheid met zich meebrengt?1
Zoals ik in mijn brief van 16 oktober jl. over het Sectorbeeld kennisveiligheid bij universiteiten heb aangegeven, heb ik besloten tot aanpassing van het eerder genoemde tijdpad omdat een zorgvuldige uitwerking van het wetsvoorstel meer tijd vraagt dan eerder was voorzien.2 Zorgvuldigheid is cruciaal voor het vinden van een juiste balans tussen het beschermen van de nationale veiligheid en het behoud van de open wetenschapsbeoefening.
Tijdens de uitwerking in de afgelopen maanden heb ik op verschillende onderdelen feedback ontvangen, onder andere vanuit het kennisveld. De feedback ziet onder meer op punten die bepalend zijn voor het ontwerp van het wetsvoorstel, te weten de uitvoerbaarheid van de screening en het toepassingsbereik van de wet. Deze feedback neem ik serieus, te meer gelet op de effecten en gevolgen van de wet op individuen en kennisinstellingen.
Uitvoering is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt voor de kwaliteit van wetgeving.3 Het is derhalve van belang de resultaten af te wachten van het vooronderzoek dat screeningsautoriteit Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid momenteel uitvoert. Voor het toepassingsbereik zijn de doelgroepkeuze en de afbakening van sensitieve technologieën bepalend. De kennisinstellingen hebben via een vertrouwelijk proces de mogelijkheid gekregen om op een eerste inhoudelijke afbakening te reageren. Hierop is uitgebreide feedback gekomen die ik bespreek met deskundigen en die nodig is voor de afbakening. Over de afbakening van de doelgroep van de wet wil ik mij eveneens laten adviseren door deskundigen, omdat ook hierover zorgen zijn geuit in mijn overleggen met het kennisveld.4
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over kennisveiligheidsrisico’s en die deel ik. Het blijft zaak het wetsvoorstel screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Deelt u de mening dat juist ook een internetconsultatie bedoeld is om de mening van derden te betrekken en te verwerken en waarom wordt dit als reden gegeven om de wet nu uit te stellen?
Ik deel de mening dat een internetconsultatie is bedoeld om de inbreng van derden te betrekken. Tegelijkertijd is er bij een internetconsultatie duidelijkheid nodig over de hoofdelementen van een wet zodat derden op een compleet wetsvoorstel kunnen reageren. Dat geldt zeker ook in dit geval. Dit gelet op het belang van het betrekken van de uitvoering en op de uitvoerbaarheid. Maar ook gelet op een zorgvuldige afbakening van de sensitieve technologieën (en risicovakgebieden) en van de doelgroep. En op de effecten en gevolgen van de wet voor individuen en kennisinstellingen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb benadrukt.
Bent u het ermee eens dat juist duidelijk kennisveiligheidsbeleid dat voorschrijft wat wel en niet kan, een gelijk speelveld voor de instellingen creëert, waar we dat nu niet hebben, zodat statelijke actoren via andere partijen kunnen «winkelen» bij de instellingen?
Kennisveiligheid is een gezamenlijke opgave voor de overheid en kennisinstellingen. Naast de gezamenlijke ontwikkeling van een Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de afspraak dat deze geïmplementeerd wordt, zijn ook landelijke bestuurlijke afspraken gemaakt over de verder benodigde aanpak. Al deze afspraken vormen de basis van het kennisveiligheidsbeleid en scheppen een duidelijk kader waarbinnen instellingen hun eigen beleid kunnen vormgeven en uitvoeren. Daarbinnen is overigens ook ruimte nodig voor context gebonden risico-afwegingen. Om dat goed te doen kunnen instellingen ook gebruikmaken van landelijke ondersteunende faciliteiten, zoals het Loket Kennisveiligheid5 en de producten die de NCTV en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitgeven over dreigingen. Het wetsvoorstel screening kennisveiligheid complementeert de inzet, door daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, een risico-inschatting op persoonsniveau mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens dat duidelijkheid ook interne spanningen binnen de instellingen weghaalt, met name bij het duiden van wat dual use is en wat niet, of met welke partijen samenwerking aangegaan kan worden?
Ik ben het ermee eens dat duidelijkheid kennisinstellingen helpt om goede risico-inschattingen te maken. Als Rijksoverheid ondersteunen we instellingen daarbij via het Loket Kennisveiligheid, het Ondernemersloket Economische Veiligheid, of via de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane als het om de duiding van mogelijke dual-use gaat. Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat elke casus een zorgvuldige en op zichzelf staande afweging vraagt waarbij een kennisinstelling moet inschatten op basis van de combinatie van factoren of een samenwerking kan worden aangegaan. Op het punt van de persoonsgerichte risico-inschatting zet ik mij er voor in om de wet screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Bent u zich ervan bewust dat een deel van het kennisveld zelf tot spoed heeft gemaand voor nieuwe wetgeving, met name omdat hier nu een te grote uitvoeringsverantwoordelijkheid ligt bij de instellingen die juist de rijksoverheid op zich zou moeten nemen?
Ik ben mij bewust van de wens om spoedig met kaders te komen en dat is ook de sterke wens van het kabinet. Allereerst met het oog op de noodzakelijke en gewenste uniformiteit: we willen in gelijke gevallen gelijk handelen. Daarnaast heeft alleen de Rijksoverheid toegang tot alle relevante informatie om tot een eenduidige en goede risico-inschatting te kunnen komen. Om als overheid die verantwoordelijkheid op het punt van centrale en persoonsgerichte screening te kunnen nemen, is echter een zorgvuldige uitwerking noodzakelijk.
Welk element in de position paper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bracht u ertoe deze belangrijke wet uit te stellen en was dit iets dat niet voorzien had kunnen worden?2
Op de redenen voor aanpassing van het aanvankelijk genoemde tijdpad voor de wet ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 1. Graag voeg ik daar aan toe dat omwille van de gevoelde urgentie van meet af aan is ingezet op een ambitieus tijdpad. Al mijn inspanningen waren erop gericht om dat te halen. Maar het gaat hier om een complexe opgave waarvoor betrokkenheid van en goede samenwerking met de sector essentieel is om te komen tot een gerichte en effectieve screening.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet niet gericht is op het «stelselmatig screenen van grote groepen inkomende onderzoekers», maar juist op het screenen van individuele onderzoekers uit onvrije regimes in een beperkt aantal hoog-risicogebieden? Bent u het ermee eens dat dit alleszins uitvoerbaar is, als de overheid hier zijn verantwoordelijkheid pakt en rekening houdt met verschillende niveaus van screening (van licht tot diepgaand)?
Het wetsvoorstel zal gericht zijn op het screenen van individuele (master)studenten en onderzoekers met de nationaliteit van derde landen die naar Nederland willen komen om te studeren of werken op risicovakgebieden bij Nederlandse kennisinstellingen. Deze afbakening lijkt doelmatig en proportioneel gelet op actuele dreigingsanalyses, en toekomstbestendig. Om strijdigheid met het discriminatieverbod te voorkomen, richt de screening zich niet enkel op individuen uit landen met onvrije regimes. In lijn met genoemde dreigingsanalyses is vervolgens bewust gekozen voor een generieke aanpak die kan worden toegepast op ieder land van buiten de EU, zodat we voorbereid zijn op ontwikkelingen in het dreigingsbeeld. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 1 zijn er ook zorgen geuit over de doelgroepkeuze, om die reden laat ik mij adviseren door deskundigen over de afbakening van de doelgroep van de wet.
Of zal worden gewerkt met verschillende niveaus van screening kan ik op dit moment nog niet zeggen. Het wetsvoorstel wordt momenteel uitgewerkt. Op de precieze uitwerking kan ik niet vooruitlopen.
Welke definitie van screening hanteert u in deze conceptwet?
In mijn brief van 5 april jl.7 heb ik aangegeven dat het proces van screening raadpleging behelst van informatie vanuit verschillende bronnen om tot een deugdelijke inschatting van risico’s voor de nationale veiligheid te komen. Daarbij moet ook de informatie die door de aanvrager wordt aangeleverd worden beoordeeld. Hiermee valt de risicobeoordeling die met deze wet wordt beoogd binnen de definitie van screening van de Autoriteit Persoonsgegevens. Het is een hulpmiddel om kennisveiligheidsrisico’s te beperken en het betreft een screening van natuurlijke personen.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet doorlopend expertise betrekt bij het definiëren van de risicogebieden en er ook op ziet dat die lijst steeds wordt bijgesteld?
Ik kan bevestigen dat deskundigen meermaals zijn geraadpleegd en ook in de komende tijd nog actief zullen worden betrokken bij de afbakening van de technologieën die met de wet als sensitief zullen worden aangewezen. Ook werk ik met deze deskundigen aan een goed proces voor periodieke actualisering van de lijst, dit is van belang voor een effectieve screening.
Deelt u de mening dat juist samenwerkingsverbanden en financieringsstromen onderdeel moeten zijn van intensiever toezicht, zoals Minister van Engelshoven al betoogde?
In de brief van 27 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger inderdaad aangegeven dat het kabinet van plan is in samenwerking met de kennisinstellingen te bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten een risico vormen.8 Het is belangrijk dat universiteiten en andere kennisinstellingen beter inzicht krijgen in de internationale samenwerkingsverbanden en financieringsstromen die momenteel lopen en hier waar nodig intensiever op toezien. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid geeft hiervoor ook aanwijzingen. Universiteiten zullen zich de komende periode inzetten om het inzicht in meerjarige institutionele samenwerkingsverbanden te verbeteren, zo heeft koepelorganisatie UNL mij laten weten. Ik ga daarom de komende tijd met de universiteiten in gesprek over hoe zij dit verder gaan organiseren.
Op welke datum voor de inwerkingtreding van de wet stuurt u aan en kunt u het tijdpad voor de wetsbehandeling schetsen dat hiervoor nodig is?
Graag benadruk ik nogmaals de ambitie van het kabinet om het wetsvoorstel met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid zo snel als mogelijk in consultatie te brengen. Over het bijgestelde tijdpad van de wet en het moment van inwerkingtreding zal ik uw Kamer in de volgende voortgangsbrief aanpak kennisveiligheid informeren. Ik verwacht de volgende voortgangsbrief begin 2024 te kunnen versturen.
Klopt het dat u voorstelt dat studenten uit bijvoorbeeld België of Duitsland, die 8 uur per week werken, recht krijgen op Nederlandse studiefinanciering, te weten € 439,20 per maand?
Klopt het dat het daarnaast volgens de nieuwe voorstellen zo is dat zelfs 6 uur per week werken genoeg is om een studiebeurs te krijgen als dat een half jaar of langer ononderbroken («bestendig») gebeurt?
Klopt het dat studenten uit België en Duitsland, wanneer zij 18 -24 jaar zijn, ook nog ongeveer € 250,– per maand kinderbijslag ontvangen?
Wat denkt u dat het gevolg zal zijn van het feit dat EU-studenten in het Engels tegen relatief laag collegegeld (€ 2.314,– of de helft daarvan in het eerste jaar) studies in Nederland kunnen volgen en dan recht hebben op een Nederlandse basisbeurs, een aanvullende beurs, eventueel nog kinderbijslag uit eigen land?
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe, veel ruimere voorwaarden waaronder buitenlandse EER studenten studiefinanciering in Nederland kunnen aanvragen, tot stand zijn gekomen?
Heeft u andere urennormen overwogen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In het geval dat deze EER-studenten ook een aanvullende beurs aanvragen, hoe wordt dan bepaald of ze daar recht op hebben? Wordt er gekeken naar het salaris van de ouders in herkomstlanden en wordt prijspariteit meegewogen in de afweging?
Indien een middenklasse gezin uit Bulgarije, twee ouders met ieder een inkomen van € 1.400,– per maand, een kind in Nederland laat studeren, op hoeveel basisbeurs en op hoeveel aanvullende beurs heeft dat kind dan aanspraak als het 8 uur per week werkt?
Met welke EER-landen bent u erin geslaagd om gegevens over het inkomen van de ouders uit te wisselen zodat u kunt controleren of er wel recht bestaat op een aanvullende beurs?
Denkt u dat de normen van 32 uur per maand werken, of 24 uur per maand voor 6 maanden werken, de ondergrenzen zijn van wat binnen het Europese recht mogelijk is?
Hoe bepalen andere Europese landen of een student migrerend werknemer is?
Hoe verklaart u de verschillen tussen de invulling van migrerend werknemerschap in Nederland en andere lidstaten? Kunt u specifiek ingaan op de het verschil met Vlaanderen?
Kunt u daarnaast in de vergelijking met andere landen ook aangeven of die landen een basisbeurs hebben? Kunt u een lijst geven van landen waarbij het migrerend werknemerschap leidt tot een aanspraak op studiefinanciering en kunt u aangeven hoe hoog die is?
Hoeveel meer EER-studenten krijgen door de nieuwe normen recht op studiefinanciering? Kunt u een schatting maken indien dit niet bekend is?
Heeft u bij de schatting van de vorige vraag rekening gehouden met het feit dat het wel heel aantrekkelijk is om een dag per week te gaan werken voor EER-studenten?
Hoeveel EER-studenten hebben in de ramingen van OCW recht op studiefinanciering in elk van de collegejaren tussen 2021 en 2028 en hoeveel kost die studiefinanciering per jaar?
Bent u het met de leden eens dat deze regeling een financiële prikkel kan zijn voor studenten uit landen die geen basisbeurs kennen, zoals Duitsland en België, om hier te komen studeren?
Kunt u de Kamer inlichten over de geschatte omvang van die financiële consequenties, en ook wanneer we die consequenties kunnen verwachten?
Wat gaat u doen om die financiële gevolgen te mitigeren?
Bent u bereid de onevenredige gevolgen van dit onderdeel van het Unierecht, wat migrerend werknemerschap betreft, voor de Nederlandse onderwijsbegroting aan de orde te stellen op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse universiteiten niet veel te aantrekkelijk worden voor EER-studenten?
Kunt u deze vragen een voor een en met spoed (ruim binnen drie weken) beantwoorden?
Het artikel ‘Exorcisten ’De Laatste Reformatie’ onder vuur: duiveluitdrijvingen bij kinderen en wegbidden autisme’ |
|
Bente Becker (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Exorcisten «De Laatste Reformatie» onder vuur: duiveluitdrijvingen bij kinderen en wegbidden autisme»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uitvoeren van zogenaamde duiveluitdrijvingen bij kinderen compleet verwerpelijk is, mede vanwege het feit dat hier sprake kan zijn van strafbare feiten zoals mishandeling? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Mensen met ADHD, ADD of autisme ervaren de wereld anders. Dit is niet iets waar iemand van genezen kan worden door bijvoorbeeld duiveluitdrijvingen. Het is schrijnend dat er jongeren en/of ouders met kinderen met autisme zijn die hun situatie als zwaar ervaren en het gevoel of de overtuiging hebben dat ze van autisme moeten worden genezen door middel van duiveluitdrijvingen.
Het baart mij ook zorgen, want kinderen kunnen schade ondervinden als gevolg van deze praktijken. Als dat het geval is, is dat zeer onwenselijk. Kinderen moeten gezond en veilig kunnen opgroeien. Deze praktijken kunnen onder specifieke omstandigheden worden beschouwd als kindermishandeling en deze kunnen mogelijk ook strafbaar zijn. Hiervan kan aangifte worden gedaan bij de politie, waarna het Openbaar Ministerie onderzoekt of sprake is van strafbaar handelen.
Is bekend wat de psychische en lichamelijk gevolgen hiervan zijn voor kinderen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
In algemene zin zal de schade die kan ontstaan door genezingspraktijken door duivelsuitdrijving afhankelijk zijn van wat die praktijken inhouden en de verdere omstandigheden waarin het kind leeft en opgroeit. Ik ben niet voornemens dit nader te onderzoeken.
Waar kunnen kinderen of mensen in hun omgeving die zich zorgen maken, terecht die melding willen maken van een soortgelijk incident?
Wanneer er vermoedens zijn van kindermishandeling, lichamelijk of geestelijk, is het van groot belang dat men contact opneemt met Veilig Thuis voor advies of het doen van een melding. Professionals moeten bij een vermoeden de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling hanteren. Bij mogelijk strafbare feiten stemt Veilig Thuis af met de politie en doet zo nodig melding of aangifte. Indien er (mogelijk) sprake is van strafbare feiten kunnen mensen ook direct terecht bij de politie voor het doen van een melding of aangifte.
Waar kunnen kinderen terecht die hulp of zorg nodig hebben naar aanleiding van een mogelijk traumatische ervaring met duiveluitdrijvingen?
Kinderen en jongeren met psychische klachten, bijvoorbeeld naar aanleiding van een traumatische ervaring door duiveluitdrijving, kunnen in eerste instantie terecht bij hun huisarts, een lokaal wijkteam en vervolgens bij de geestelijke gezondheidszorg (jeugd GGZ). Samen met de jongere wordt bekeken welke hulp er nodig is. Daarnaast kunnen kinderen en jongeren telefonisch of via chat terecht bij de Kindertelefoon of MIND Korrelatie.
Deelt u de mening dat autisme niet iets is waar kinderen van hoeven te genezen? Zo ja, kunt u zich hierover uitspreken? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik volledig: autisme is niet iets waar iemand van genezen kan of zou hoeven worden.
Hoe ziet de Nederlandse tak van «De Laatste Reformatie» er uit? Wat is de huidige omvang van deze organisatie in Nederland? Hoeveel Nederlanders zijn lid van deze organisatie en kunt u inzicht geven in de financiering van deze organisatie? In hoeverre is deze organisatie gelieerd aan andere Nederlandse christelijk religieuze organisaties?
Het is niet aan de Rijksoverheid om toezicht te houden op religieuze groeperingen in Nederland. Op de website van de Laatste Reformatie publiceert de stichting de jaarverslagen. Het is ons onbekend in hoeverre de organisatie bijeenkomsten organiseert in andere Europese landen.
Hoe verhoudt de Nederlandse tak van De Laatste Reformatie zich tot de Europese organisatie? In hoeverre worden in andere Europese landen activiteiten georganiseerd door bovenstaande organisatie? Welke juridische stappen jegens De Laatste Reformatie zijn in andere Europese landen reeds gezet? In hoeverre is er onderling contact tussen lidstaten over de ontwikkeling van bovengenoemde organisatie?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om, eventueel in Europees verband, met collega’s in landen als Australië, in contact te treden om te bezien welke maatregelen hier te nemen zijn, die daar al zijn afgekondigd?
Zoals eerder aangegeven ben ik, gelet op de vrijheid van religie en levensovertuiging én van de vrijheid van meningsuiting, niet voornemens om te onderzoeken welke juridische maatregelen mogelijk zijn. Uiteraard heeft de overheid een rol wanneer er sprake is van (een vermoeden van) kindermishandeling, al dan niet bij strafbare feiten. Het is daarom belangrijk dat als er vermoedens zijn van (strafbare) kindermishandeling, lichamelijk of geestelijk, mensen een melding doen bij Veilig Thuis of de politie zodat zij dit nader kunnen onderzoeken en indien noodzakelijk vervolgstappen kunnen nemen.
Heeft de Nederlandse overheid al visa verstrekt voor leiders van «de laatste reformatie» om in Nederland hun boodschap te verkondigen en is het mogelijk hen in de toekomst een inreisverbod op te leggen?
Over individuele gevallen doe ik geen uitspraken. In algemene zin kan worden gesteld dat een visum alleen kan worden geweigerd of ingetrokken indien een persoon een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of de openbare orde. Dit geldt ook voor het opleggen van een inreisverbod.
Wat kunt u doen om kinderen hiertegen te beschermen? In hoeverre kunt u bestaande juridische instrumenten hier inzetten?
Indien sprake is van kindermishandeling, de veiligheid van kinderen in het geding is of hun ontwikkeling ernstig wordt bedreigd zijn de bestaande instrumenten voor de aanpak van kindermishandeling en ten aanzien van kinderbeschermingsmaatregelen van toepassing.
Zou de wet toezicht op informeel onderwijs het eenvoudiger maken om in te grijpen in een situatie zoals hierboven geschetst? Zo ja, op welke wijze? Zo nee waarom niet? Kunt u deze wet zo snel mogelijk aan de Kamer doen toekomen?
Voor zover ik kan opmaken uit het artikel gaat het hier niet om informeel onderwijs. De voorgenomen wet zou ingrijpen dan ook niet mogelijk maken. De beoogde indiening van de wet informeel onderwijs door de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs zal naar verwachting bij uw Kamer zal plaatsvinden in de eerste helft van 2024.
Zijn er nog andere organisaties bij u bekend die soortgelijke zogenaamde uitdrijvingen uitvoeren bij kinderen? Zo ja, welke? In hoeverre en op welke wijze kunt u ingrijpen bij deze organisaties?
Helaas is mij enkele maanden geleden een andere organisatie bekend geworden die op basis van gebedsgenezing kinderen met autisme claimt te kunnen genezen. Hierover heeft uw Kamer vragen gesteld die zijn beantwoord.2
Hoe staat het met de uitvoering van het toegezegd onafhankelijk onderzoek naar de aard en omvang van duivelsuitdrijvingen in Nederland? Is het onderzoek inmiddels afgerond en wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, deelt u gezien bovenstaande berichtgeving de noodzaak en urgentie om dat alsnog te doen?
Er is mij geen toezegging op dit terrein bekend en op dit moment bestaat geen voornemen onderzoek te doen naar aard en omvang van duivelsuitdrijvingen in Nederland.
Het recht op studiebeurzen voor EU-studenten in Nederland na herinvoering van de basisbeurs |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Hatte van der Woude (VVD), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs: 17 grenseffectrapportage EU-studenten»?1
Ja.
Kunt u de informatie uit het artikel meenemen in de uitgebreide juridische analyse, die u heeft toegezegd rond regelgeving voor buitenlandse studenten die recht hebben op Nederlandse studiefinanciering?2 Kunt u met de juridische analyse specifiek ingaan op de verschillende voorbeelden die worden gegeven in het artikel?
In het debat over kennisveiligheid en internationalisering van 9 februari 2022 heb ik aan het lid De Hoop toegezegd dat ik bereid was om de voorwaarden voor migrerend werknemerschap, waaronder internationale studenten in Nederland recht kunnen hebben op studiefinanciering, nader te verkennen. Tijdens het debat over de herinvoering van de basisbeurs van 15 februari 2023 heb ik vervolgens toegezegd dat ik in deze juridische analyse over de 56 urennorm ook in zou gaan op de regelgeving omtrent meeneembare studiefinanciering en migrerend werknemers. De analyse heb ik op 21 april jl. naar uw Kamer gestuurd, maar daar was het deel over meeneembare studiefinanciering nog niet in opgenomen, zoals ook in die brief werd toegelicht.3 Dit deel zal ik opnemen in een brief die uw Kamer voor de zomer ontvangt. In deze brief zal ik ook ingaan op de voorbeelden die in het artikel worden aangehaald. Voor de volledigheid merk ik op dat het artikel waar u naar verwijst niet uitsluitend ziet op meeneembare studiefinanciering (het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land), maar ook op de situatie dat een student uit de EER of Zwitserland Nederlandse studiefinanciering krijgt voor een studie in Nederland.
Kunt u aangeven waarop een 19-jarige Duitse student, wiens alleenstaande (en enige) ouder een relatief laag inkomen heeft (€28.000,- per jaar), recht heeft wanneer zij/hij in Nederland studeert als eerste studie aan een universiteit? Dus hoeveel kinderbijslag krijgt de ouder, hoeveel Duitse studiefinanciering (BaföG) (gift en lening) ontvangt de student alsmede hoeveel Nederlandse studiefinanciering (basisbeurs, aanvullende beurs, lening) en wat is de omvang van het studentenreisproduct?
De 19-jarige student uit bovenstaande casus heeft geen recht op volledige Nederlandse studiefinanciering. Wel heeft hij de mogelijkheid om in Nederland collegegeldkrediet te ontvangen, op voorwaarde dat hij geen studiefinanciering uit Duitsland ontvangt. In het geval dat de student wettelijk collegegeld betaalt, kan de student voor het studiejaar 2023–2024 maximaal € 192,83 per maand lenen.
Dit is anders op het moment dat deze student zelf, of zijn ouder of partner, in Nederland gaat werken én de status verkrijgt van migrerend werknemer. In dat geval komt de student, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. Dat mag overigens alleen als de student geen studiefinanciering van een ander land ontvangt.
Deze student zou wel in aanmerking kunnen komen voor Duitse studiefinanciering (BAföG).4 Of dat zo is en hoe hoog die uitkering zou zijn, hangt naast de standaard eisen (bijvoorbeeld leeftijd, nationaliteit, opleiding) af van het inkomen van de ouders én het eventuele inkomen en vermogen van de student zelf. Het in aanmerking komen van het ouderlijk inkomen is geregeld in artikel 25 BAföG. Voor bedragen boven het vrijgestelde bedrag wordt het ouderlijk inkomen verrekend met de BAföG-aanspraken van de student. Overigens wordt er voor het inkomen van de ouders ook met een extra vrijstellingsbedrag gewerkt voor elk studerend kind in het huishouden (€ 730).
De hoogte van de bedragen die studenten kunnen ontvangen is geregeld in § 13 lid 1 nummer 2 BAföG. Studenten die studeren aan instellingen voor hoger onderwijs kunnen maximaal € 452 per maand ontvangen voor hun kosten van levensonderhoud en € 360 per maand voor huisvesting, mits zij niet bij hun ouders wonen (zie § 13, lid 2, nummer 2 BAföG). Daarnaast ontvangen de ouders van de student (tot 25 jaar) € 250 euro aan kinderbijslag, die zij kosteloos aan de student kunnen doorgeven. Als studenten niet via de wettelijke gezinsverzekering meeverzekerd zijn (wat mogelijk is tot hun 25e), wordt nog eens € 122 uitbetaald voor een particuliere ziektekosten- en verpleegzorgverzekering.
De BAföG wordt voor de helft als gift en voor de helft als renteloze lening uitgekeerd (zie § 17 e.v. BAföG). Deze renteloze lening moet tot maximaal € 10.010 terugbetaald worden.
Kunt u de vorige vraag beantwoorden als de student in Nederland gaat werken, daar 56 uur per maand werkt en daarmee €600,– per maand verdient? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de cumulatie van ondersteuningsmaatregelen die hierdoor kan plaatsvinden?
In deze casus werkt de 19-jarige student voldoende om aangemerkt te worden als migrerend werknemer. De student komt daardoor, zolang deze de status van migrerend werknemer behoudt, in aanmerking voor Nederlandse studiefinanciering. De student mag dan geen studiefinanciering uit een ander land ontvangen. In deze casus zou dat betekenen dat de student vanaf 1 september 2023 voor de volgende Nederlandse studiefinanciering per maand in aanmerking komt:
Het tegelijk ontvangen van Nederlandse en Duitse studiefinanciering voor het hoger onderwijs is op grond van Nederlandse wetgeving niet toegestaan. Het ontvangen van kinderbijslag in Duitsland door de ouders is wel toegestaan.
Mocht de student geen Nederlandse studiefinanciering aanvragen en wel in Duitsland studiefinanciering willen ontvangen, dan verandert voor het recht op studiefinanciering in Duitsland het genoemde aantal gewerkte uren niets. Voor de BAföG geldt wel dat het betaalde werk de concentratie op de opleiding niet mag verstoren. Bij een bijbaan die minimaal nodig is om te kwalificeren als migrerend werknemer is dat echter niet het geval. Het inkomen van de student speelt wel mee in het bepalen van de hoogte van de uitkering van de Duitse overheid. De bedragen vallen dan mogelijk lager uit.
Kunt u dezelfde twee vragen beantwoorden voor een Vlaamse student die in Nederland komt studeren?
Voor de beantwoording of de Vlaamse student recht heeft op Nederlandse studiefinanciering verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 4. Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in deze casussen niet uit of de student de Duitse of Belgische nationaliteit heeft. Voor de volledigheid merk ik nogmaals op dat de student voor het recht op Nederlandse studiefinanciering geen studiefinanciering uit een ander land mag ontvangen.
Vlaamse studenten hebben recht op een studietoelage.5 Deze wordt ook toegekend aan studenten die in Nederland studeren, maar daarvoor geldt wel een extra eis bovenop de reguliere voorwaarden. Zo moet de student hoofdverblijf hebben in het Vlaamse Gewest, een diploma voor het voortgezet onderwijs hebben gehaald in Vlaanderen of al eerder een diploma in het hoger onderwijs in Vlaanderen hebben gehaald.
Ervan uitgaande dat de student voldoet aan deze aanvullende eis, bestaat er recht op een studietoelage. De hoogte van de studietoelage is afhankelijk van de gezinssituatie en het gezinsinkomen. Eerst worden voor de gezinssituatie punten toegekend, waarbij bijvoorbeeld gekeken wordt hoeveel andere kinderen in het gezin wonen en of gezorgd wordt voor iemand met een handicap. Per aantal punten is een inkomensnorm met een minimum- en maximumbedrag bepaald. Bij een gezinsinkomen boven het maximumbedrag wordt geen toelage toegekend en onder het minimumbedrag wordt de volledige toelage toegekend. Daartussen wordt gebruik gemaakt van een formule en wordt een deel van de toelage uitgekeerd. De bedragen lopen op tot jaarlijks (voor 60 studiepunten) € 4.354,18 voor uitwonende studenten en € 2.613 voor thuiswonende studenten. Daarnaast is er nog een speciale regeling voor studenten waar het gezinsinkomen niet hoger is dan 1/10e van de maximumgrens. Al deze bedragen gelden voor een studielast van 60 studiepunten. Wanneer er voor minder studiepunten wordt ingeschreven, wordt het bedrag lager.
Het basisbedrag van de kinderbijslag loopt in Vlaanderen tot 18 jaar, met uitzondering voor kinderen met een specifieke ondersteuningsbehoefte. De zogenoemde schoolbonus loopt tot 24 jaar en bedraagt € 63,67 per jaar.
Op basis van de gevonden informatie lijkt er geen verandering in het recht op studietoelage te zijn. Mogelijk verandert wel de hoogte van het ontvangen bedrag.
Kan in beide gevallen de Nederlandse studiefinanciering gecumuleerd worden met de Duitse respectievelijk Vlaamse kinderbijslag tot 24 jaar? Hoe is geregeld dat in beide gevallen de Duitse studiefinanciering (BaföG) respectievelijk Vlaamse studietoelage niet gecumuleerd kan worden met de Nederlandse studiefinanciering?
In de Wet Studiefinanciering 2000 staat dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt (artikel 2.13, eerste lid, onder d). Hiermee regelt de wet dat het niet is toegestaan voor hbo en wo studenten om Nederlandse studiefinanciering te ontvangen, wanneer een student ook studiefinanciering van een ander land ontvangt. Over hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan zal ik uw Kamer voor de zomer informeren in het kader van de motie El Yassini en Peters over ditzelfde onderwerp.6
In algemene zin kan ik al wel zeggen dat strikte handhaving erg ingewikkeld zal zijn, mede door de afhankelijkheid van andere landen. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het tegengaan van cumulatieve studiefinanciering. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
De wet heeft geen betrekking op kinderbijslag. Cumulatie van Nederlandse studiefinanciering en kinderbijslag uit een derde land is toegestaan. Kinderbijslag wordt gezien als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.7 Studiefinanciering wordt daarentegen gekwalificeerd als financiële ondersteuning van de student om een vervolgopleiding te volgen.
Bent u bekend met het feit dat Vlaanderen een wachttijd hanteert (11 maanden werk in de afgelopen 24 maanden) voor (werkende) EER-studenten alvorens zij aanspraak krijgen op de Vlaamse studietoelagen3, terwijl in Nederland direct aanspraak op studiefinanciering bestaat? Acht u het mogelijk en wenselijk om ook in Nederland een wachttijd te hanteren voordat iemand in aanmerking komt voor studiefinanciering?
Ik ben op hoofdlijnen bekend met de systematiek in Vlaanderen en ook die in Duitsland. Op grond van de informatie waar ik momenteel over beschik, zie ik echter reden voor twijfel of het instellen van een wachttijd juridisch houdbaar zou zijn. Zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat het begrip «werknemer» een communautaire, dat wil zeggen Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en niet restrictief mag worden uitgelegd. Verder ben ik bekend met twee uitspraken van Duitse rechterlijke instanties waarin werd geoordeeld dat de wachttijd van 10 weken, die is opgenomen in een circulaire van het Duitse Ministerie van Onderwijs uit 2015, niet mocht worden toegepast, in het licht van de eisen die het Europees recht stelt.9 Tot slot heeft een vergelijkbare vraag voorgelegen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In de betreffende zaak werd geoordeeld dat bij de toepassing van artikel 10 van Verordening 492/2011, inzake de toegang tot onderwijs van kinderen van migrerend werknemers, niet de eis mag worden gesteld dat de ouder minimaal drie maanden ononderbroken moet hebben gewerkt.10
Kunt u aangeven waarop een Duitse student recht heeft die in Duitsland woont en studeert en waarvan een van beide ouders als grensarbeider in Nederland werkt en de andere in Duitsland werkt? Op welke studiefinanciering uit Nederland, uit Duitsland en welke gezinstoelagen (zoals Duitse kinderbijslag) heeft de student en het gezin recht? Heeft de student ook recht op het Nederlandse studentenreisproduct of een compensatiebedrag daarvoor?
Als een van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in Duitsland, recht op Nederlandse studiefinanciering. Dit is inclusief een reisvoorziening, of in dit geval een ov-vergoeding, dat onderdeel is van de studiefinanciering. We spreken hier van meeneembare studiefinanciering, omdat het gaat om het meenemen van Nederlandse studiefinanciering naar een ander land. Dit recht bestaat op grond van artikel 2.14, tweede lid, van de WSF 2000 en artikel 5a, eerste lid, onder a, van het Besluit studiefinanciering 2000.
In deze casus zou het betekenen dat de uitwonende student vanaf 1 september 2023 voor Nederlandse studiefinanciering in aanmerking komt. Het gaat om de volgende bedragen per maand:
Uiteraard dient de student dan wel aan de andere voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. De student mag geen studiefinanciering van een buitenlandse overheid ontvangen en de student moet voldoen aan de leeftijdseis en de opleidingseis. Voor buitenlandse opleidingen geldt dat deze van vergelijkbare kwaliteit moeten zijn als in Nederland en tot een gelijkwaardig diploma moeten opleiden. Deze eisen voor een opleiding in het buitenland zijn neergelegd in artikel 2.13a en 2.14 van de WSF2000.
Voor de mogelijkheden voor het ontvangen van studiefinanciering in Duitsland verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Het feit dat één van de ouders niet in Nederland werkt, maakt voor het ontvangen van Duitse studiefinanciering geen verschil. De kinderbijslag is wel afhankelijk van of de ouders in Duitsland belastingplichtig zijn.
Kunt u aangeven waarop studenten uit andere EER-landen recht hebben in soortgelijke bovenstaande situaties?
Het maakt voor het recht op Nederlandse studiefinanciering in de casus in vraag 8 niet uit of de student de Duitse nationaliteit heeft of de nationaliteit van een ander EER-land. De studiefinanciering in de andere EER-landen kent verschillende vormen en voorwaarden. In het antwoord op vraag 20 ga ik daar uitgebreider op in.
Kunt u aangeven welk recht er bestaat op Nederlandse studiefinanciering (inclusief compensatie voor het studentenreisproduct) wanneer een ouder in Nederland werkt, terwijl de andere ouder met de kinderen in een ander EER-land woont en het kind in dat EER-land gaat studeren?
Als één van de ouders in Nederland werkt én de status van migrerend werknemer heeft dan heeft het kind van deze migrerend werknemer, die woont en studeert in een ander EER-land dan Nederland, recht op Nederlandse studiefinanciering. In dit geval zou het gaan om meeneembare studiefinanciering. Ook in dit geval geldt voor ho-studenten dat cumulatie van Nederlandse studiefinanciering met buitenlandse studiefinanciering niet is toegestaan.
Voor een uitgebreide toelichting op het recht op studiefinanciering in deze casus, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Heeft u al uitvoering gegeven aan de wens van de Kamer om ervoor te zorgen dat buitenlandse studenten niet dubbel studiefinanciering kunnen ontvangen, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?4 Zo ja, op welke wijze en zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 staat in de Wet Studiefinanciering 2000 dat een student geen aanspraak heeft op Nederlandse studiefinanciering wanneer hij in hetzelfde studiefinancieringstijdvak aanspraak maakt op een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud van een ander land ontvangt.
Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Staat al een vraag op het aanvraagformulier, waarop de student verplicht is aan te geven of hij studiefinanciering uit het buitenland ontvangt, zoals wordt verzocht in de aangenomen motie van de leden El Yassini en Peters?5
Dat is op dit moment nog niet in alle aanvraagformulieren expliciet het geval. Hoe cumulatieve studiefinanciering verder kan worden tegengaan, in het kader van de motie El Yassini en Peters, verken ik momenteel. De uitkomsten zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Heeft u al verrekeningsstelsels opgesteld voor een studiefinanciering uit het buitenland? Zo nee, wanneer gaat u dat doen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Voor het beantwoorden van de vraag ga ik ervanuit dat met een verrekeningsstelsel wordt geduid op een stelsel zoals in Duitsland, zoals dat in het artikel waar deze leden bij vraag 1 naar verwijzen, wordt beschreven. In het artikel staat dat een Duitse student alle inkomsten, waaronder ook eventuele studiefinanciering uit een ander land, moet opgeven. Vervolgens wordt afhankelijk van het inkomen de Duitse studiefinanciering toegekend.
Wanneer een ho-student studiefinanciering krijgt in Nederland, is het in het geheel niet toegestaan om ook studiefinanciering in een ander land te krijgen. Daarmee gaat Nederland verder dan een verrekeningsstelsel.
Voor het antwoord op de vraag over het terugvorderen van de studieschuld, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 15.
Wat is de voortgang van de toezegging om binnen Europa betere afspraken te maken en in gesprek te gaan voor betere informatie rond cumulatie van studiefinanciering?6 Heeft u al initiatief ondernomen om met andere landen gegevens uit te wisselen over wie studiefinanciering ontvangt? Zo nee, wanneer gaat u dat doen?
Zoals toegezegd ben ik voornemens binnen Europa het gesprek te voeren over cumulatieve studiefinanciering en het uitwisselen van gegevens daartoe. Ik verwacht deze gesprekken dit najaar te starten.
Klopt het dat EU-studenten ook tegen de relatief gunstige voorwaarden van DUO kunnen lenen? Welke overeenkomsten heeft u met andere landen gesloten om ervoor te zorgen dat studieschuld teruggevorderd kan worden wanneer studenten weer uit Nederland vertrekken?
Alle studenten die in aanmerking komen voor volledige studiefinanciering, ontvangen deze tegen dezelfde voorwaarden. Dat betekent dat ook EU-studenten die kwalificeren als migrerend werknemer14 een lening af kunnen sluiten bij DUO. Er zijn op dit moment geen overeenkomsten met andere landen over het terugvorderen van de studieschuld. In Nederlandse wetgeving is wel opgenomen dat DUO gegevens van andere landen mag ontvangen en verwerken. In andere landen (en op Europees niveau) ontbreekt echter de juridische grondslag om de gewenste gegevens ook aan ons te verstrekken.
Wanneer studenten vertrekken naar het buitenland blijft een groot deel hun studieschuld terugbetalen. We zien daarbij dat een groot deel van de debiteuren in het buitenland de Nederlandse nationaliteit heeft.
Voor degenen die hun studieschuld niet meer terugbetalen, heeft DUO verschillende mogelijkheden. Wanneer actuele contactgegevens van de student in het buitenland bekend zijn, zal in eerste instantie geprobeerd worden contact te krijgen met de oud-student om de student te motiveren weer te gaan betalen. Indien uiteindelijk incassomaatregelen noodzakelijk zijn, maakt DUO gebruik van incassobureaus of gerechtelijke procedures. Dat laatste is tijdrovend en kostbaar, en is mogelijk en toepasbaar in een beperkt aantal landen.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie van de leden Peters en El Yassini, waarin wordt verzocht te onderzoeken of, en zo ja hoe, het mogelijk is om bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening te houden met of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren?7
Ik werk momenteel aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor zomer naar uw Kamer sturen.
Op welke wijze stelt DUO de draagkracht (het inkomen van de ouders) vast wanneer een student in een andere EEA-land woont? Kan DUO die gegevens controleren?
DUO heeft inkomensgegevens op twee momenten nodig: 1) bij het bepalen van de hoogte van de aanvullende beurs (het inkomen van de ouders) en 2) bij het bepalen van de draagkracht voor het terugbetalen van de studieschuld (het inkomen van de oud-student). De (oud-)student met een inkomen uit het buitenland moet dit inkomen zelf aanleveren bij DUO, met daarbij ook bewijsstukken. Als bewijsstuk kan bijvoorbeeld de aanslag van de belastingdienst van het betreffende land dienen. Voor studenten of ouders met een Nederlands inkomen wordt het inkomen bij de Belastingdienst opgevraagd.
Voor studiefinanciering wordt gebruik gemaakt van het toetsingsinkomen, wat iets anders is dan het bruto of nettoloon in het buitenland. In bepaalde gevallen berekent de Belastingdienst het wereldinkomen. Als dat bekend is, kan dat inkomen worden gebruikt. Wanneer dat niet bekend is, dan benadert DUO het toetsingsinkomen. Dat gebeurt op basis van de aangeleverde bewijsstukken, waarbij op dit moment nog wordt uitgegaan van het brutoinkomen. DUO is voornemens dit beleid binnenkort aan te passen, waardoor eventuele partneralimentatie en kosten voor toekomstige inkomensvoorzieningen zullen worden afgetrokken van het brutoloon. De budgettaire consequenties hiervan zijn verwerkt in de eerste suppletoire begroting die onlangs is aangeboden aan de Tweede Kamer.
Klopt het dat buitenlandse (werk)studenten ook in aanmerking komen voor huurtoeslag (wanneer zij een zelfstandige woonruimte huren) en zorgtoeslag en AOW-rechten opbouwen?
Hieronder leg ik achtereenvolgens uit wanneer buitenlandse (werk)studenten in aanmerking komen voor huurtoeslag, zorgtoeslag en het opbouwen van AOW-rechten.
Buitenlandse (werk)studenten afkomstig uit een EU-land kunnen voor huurtoeslag in aanmerking komen als zij een zelfstandige woonruimte huren en aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag voldoen, zoals een lagere financiële draagkracht en een inschrijving hebben in de Basisregistratie Personen. Dit is ook het geval als zij een onzelfstandige eenheid huren in een op grond van de in de Wet op de Huurtoeslag opgenomen overgangsregeling aangewezen complex.
Voor wat betreft de AOW-opbouw en het recht op zorgtoeslag van gemigreerde EU-studenten moet eerst bepaald worden welke nationale sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Dit gebeurt op basis van Verordening 883/2004 (Europese basisverordening inzake sociale zekerheid). Bij deze bepaling is van belang of de student naast zijn studie ook werkt. Wanneer uitsluitend in Nederland gewerkt wordt, bouwt de student in Nederland AOW-rechten op en is er recht op zorgtoeslag. Er zijn echter ook situaties waarin een werkende EU-student geen AOW-rechten opbouwt of recht heeft op zorgtoeslag. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de EU-student zowel in Nederland als in een andere lidstaat werkt, geen substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verricht en de werkgever niet in Nederland gevestigd is. Een gemigreerde EU-student die niet werkt, bouwt AOW-rechten op of heeft recht op zorgtoeslag als in Nederland wordt gewoond. Waar iemand «woont», wordt bepaald aan de hand van criteria in art. 11 van Verordening 987/2009 (Europese toepassingsverordening inzake sociale zekerheid). De SVB weegt aan de hand van deze criteria of een betrokkene geacht kan worden een woonplaats in Nederland te hebben. Dit doet de SVB op aanvraag in het kader van de opbouw van AOW-rechten en/of verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Omdat een studie een vooropgezet tijdelijk verblijf impliceert, zal dit niet zomaar tot de conclusie leiden dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Enkel als er bijkomende omstandigheden zijn die wel op een woonplaats in Nederland duiden, kan de SVB concluderen dat de student een woonplaats in Nederland heeft. Aangezien elk geval op zichzelf staat, valt niet in abstracto te beantwoorden of studenten die vanuit een ander EU-lidstaat naar Nederland zijn gekomen om te studeren AOW-rechten opbouwen of recht hebben op zorgtoeslag. Dit kan alleen op individueel dossierniveau beoordeeld worden.
Klopt het dat er ongeveer 120.000 buitenlandse studenten in Nederland studeren en dat ongeveer 40% van de instroom in het universitair onderwijs uit het buitenland komt?
Dat klopt. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 stonden ruim 122.000 internationale studenten ingeschreven in het Nederlandse hoger onderwijs. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 waren er dat circa 114.000. Aan het begin van het studiejaar 2022–2023 was 41% van de studenten die voor de eerste keer in hun onderwijsloopbaan ingeschreven stonden in het Nederlandse wetenschappelijke onderwijs een internationale student. Aan het begin van het studiejaar 2021–2022 was dat 40%.
Welke andere landen binnen de EU hebben een vorm van studiefinanciering? Hoe voorkomen zij cumulatie van studiefinanciering en hoe gaan zij met middeninkomens (uit andere landen) om?
Een meer volledig beeld van de vormen van studiefinanciering in de individuele landen wordt geboden door de website van Eurydice, die een «National student fee and support systems in European higher education (2022/2023)»-studie heeft uitgevoerd.16 Eurydice is een netwerk dat inzichtelijk maakt hoe onderwijssystemen in Europa zijn georganiseerd. Het hiervoor genoemde onderzoek vergelijkt landen binnen Europa op het gebied van studiefinanciering.
Alle 27 landen binnen de EU hebben minstens één vorm van studiefinanciering. Landen geven daarbij de financiële steun die zij via studiefinanciering geven op verschillende manieren vorm. De studie maakt onderscheid tussen directe en indirecte studiefinanciering. Directe studiefinanciering gaat om beurzen en leningen die direct aan de studenten worden uitgekeerd. Indirecte studiefinanciering gaat om andere voorzieningen, zoals belastingvoordelen en kinderbijslag, die ouders en/of studenten financieel ondersteunen. Hoewel belastingvoordelen en gezinsbijslagen juridisch anders worden gedefinieerd (zie vraag 21), brengt Eurydice deze wel in kaart wanneer de regelingen beschikbaar zijn voor kinderen ouder dan 18–19 jaar. Deze financiële voorzieningen zijn gebaseerd op het idee dat studenten afhankelijk zijn van hun ouders voor financiële ondersteuning en dat zij geen ander inkomen of vermogen hebben, anders dan hun beperkte inkomen uit een bijbaantje.
Op het gebied van directe studiefinanciering zijn in de EU-landen verschillende vormen van beurzen beschikbaar. In mindere mate zijn in EU-landen leningen beschikbaar voor studenten. Gecombineerde directe studiefinanciering van zowel beurzen als leningen is in een aantal EU-landen beschikbaar. Op het gebied van indirecte studiefinanciering, zijn er aanzienlijke verschillen tussen EU-landen. In sommige EU-landen bestaat indirecte studiefinanciering bijvoorbeeld in de vorm van het financieel bijdragen aan vervoer of een onderkomen.
Europese landen verschillen in hoe ze met cumulatieve studiefinanciering omgaan. In Vlaanderen en Frankrijk is cumulatieve studiefinanciering bijvoorbeeld niet toegestaan; in Duitsland is het wel toegestaan, maar wordt cumulatie verrekend. In Europees verband zijn echter nog geen afspraken gemaakt ten aanzien van cumulatieve studiefinanciering. Zoals toegezegd ben ik voornemens om binnen Europa het gesprek hierover te voeren. Enerzijds om het uitwisselen van gegevens tussen landen beter mogelijk te maken, anderzijds om meer te leren van de aanpak van andere landen.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 16 werk ik aan de analyse of bij de aanvraag van de aanvullende beurs rekening gehouden kan worden of ouders in het land waar ze een inkomen verdienen tot de middeninkomens behoren. Deze analyse zal ik in een brief voor de zomer naar uw Kamer sturen.
Er is géén sprake van EU-coördinatie van sociale voordelen (waaronder studiefinanciering), die toegekend worden aan werkende studenten op grond van artikel 7 van de EU-verordening 492/2011. Dit leidt tot ongewenste rechtsconflicten en cumulatie. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de uit de algemene middelen gefinancierde kinderbijslag, kindgebondenbudget en kinderopvangtoeslagen, die succesvol gecoördineerd worden door EU-verordening 883/2004. Wanneer de Nederlandse basisbeurs en aanvullende beurs als een gezinsuitkering gedefinieerd worden, zouden buitenlandse EER-studenten, ook als zij werken, geen aanspraak kunnen maken op Nederlandse studiefinanciering. Is het mogelijk om de Nederlandse basis- en aanvullende beurs te kwalificeren als een gezinsuitkering?8
Wat onder gezinsbijslagen in de zin van Verordening (EG) 883/2004 wordt verstaan, is Europeesrechtelijk bepaald. In de verordening worden gezinsbijslagen als volgt gedefinieerd: alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie (artikel 1, onder z). Het Hof van Justitie EU heeft geoordeeld dat met een gezinsbijslag moet worden gelijkgesteld de toelage die bedoeld is om een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van een jong kind op zich te nemen, die de opvoeding van het kind beloont en overige kosten voor verzorging en opvoeding compenseert en eventueel de financiële nadelen te verzachten die verbonden zijn aan het feit dat van het inkomen uit een beroepswerkzaamheid wordt afgezien.18 En dat de definitie van gezinsbijslagen moet worden uitgelegd als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen.19 Studiefinanciering, met als doel het financieel ondersteunen van de student om een vervolgopleiding te volgen, lijkt niet onder deze definitie te vallen.20 Om studiefinanciering te kwalificeren als een gezinsuitkering zou het EU-recht moeten worden aangepast.
Voor de volledigheid merk ik nog op dat wanneer studiefinanciering als een gezinsuitkering wordt gedefinieerd, dit niet betekent dat buitenlandse studenten geen aanspraak meer kunnen maken. Het zorgt er enkel voor dat anti-cumulatieregels van toepassing kunnen zijn. Onder genoemde verordening is het echter mogelijk om gezinsbijslagen uit meerdere landen te ontvangen voor één gezin. De anti-cumulatie zou de studiefinanciering kunnen verlagen tot maximaal het bedrag aan gezinsbijslagen uit de andere lidstaat, maar het zorgt niet dat studenten hier geen aanspraak op kunnen maken. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat Nederland de studiefinanciering met prioriteit moet betalen, indien de EU-student het recht op Nederlandse studiefinanciering ontleent aan werken (migrerend werknemerschap). Dit komt omdat uitkeringen verkregen op grond van werkzaamheden met prioriteit worden betaald boven uitkeringen op basis van wonen. In dat geval zou er dus enkel anticumulatie zijn op de buitenlandse uitkering, maar niet op de Nederlandse studiefinanciering.
Kunt u voor de laatste tien jaar voor elk studiejaar aangeven:
In de onderstaande tabel is aangegeven hoeveel studenten uit EER-landen studiefinanciering ontvingen. De eerste rij is identiek aan de tabel die is opgenomen in de Kamerbrief over internationalisering.21 Voor de volledigheid wordt ook hier benoemd dat de urennorm tot 2013 op 32 uur was gesteld, tot 2021 op 56 uur, en dat vanaf 2022 veel nadrukkelijker rekening gehouden wordt met de groep tussen 24 en 56 uur. Voor een uitgebreidere toelichting hierop verwijs ik u graag naar de voornoemde brief. In aanvulling op de tabel in die brief, zijn in deze tabel ook andere groepen EER-studenten opgenomen die onder voorwaarden aanspraak kunnen maken op studiefinanciering.
Recht op SF uit eigen arbeid
1.198
1.664
2.202
2.819
2.592
2.465
2.971
3.552
4.610
5.997
6.325
6.968
9.773
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap ouder
882
1.086
1.342
1.519
1.611
1.492
1.385
1.390
1.414
1.413
1.334
1.443
1.600
Recht op SF vanuit migrerend werknemerschap partner
27
54
83
109
136
150
133
120
128
142
138
161
181
Recht op grond van 5 jaar verblijf in Nederland
177
214
279
364
507
570
519
546
629
565
501
482
452
Totaal
2.284
3.018
3.906
4.811
4.846
4.677
5.008
5.608
6.781
8.117
8.298
9.054
12.006
Voor wat betreft de kosten, het is op korte termijn niet mogelijk om inzicht te geven in de gerealiseerde uitgaven aan studiefinanciering voor EER-studenten.
Daarom is geprobeerd om een zo goed mogelijke benadering daarvan te maken voor de jaren 2022 en 2014 (voor studievoorschot). Deze benadering moet louter gezien worden als grove indicatie, omdat we voor de aanvullende beurs zijn uitgegaan voor het gemiddelde gebruik van Nederlandse studenten (dat waarschijnlijk niet representatief is) en dat eveneens is aangenomen dat EER-studenten alle 12 maanden gebruik maken van studiefinanciering (terwijl dat in de praktijk waarschijnlijk minder is). Voor 2014 zijn we ervan uitgegaan dat alle studenten een uitwonende basisbeurs ontvingen. Op grond van deze aannames zouden de uitgaven aan EER-studenten in 2022 ongeveer € 30 miljoen bedragen en in 2014 € 26 miljoen.
Kunt u aangeven hoeveel EER-studenten in de komende drie jaren naar uw beste inschatting recht zullen hebben op studiefinanciering en wat de geschatte uitgaven daarvoor per jaar zullen zijn?
In de brief over de beheersing van internationale studentenstromen in het hoger onderwijs heb ik aangegeven dat het, zeker op dit moment, moeilijk inschatten is hoeveel EER-studenten in de komende jaren recht zullen hebben op studiefinanciering. Door de terugkeer van de basisbeurs hebben cijfers over de laatste jaren, weinig voorspellende waarde naar de toekomst. De beste benadering van het verwachte aantal studenten is op dit moment de realisatie over 2022, die in de voorgaande tabel is opgenomen. In de raming van de studiefinancieringsuitgaven voor de komende jaren is uit prudentie wel rekening gehouden met een stijging.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters over het onderzoeken van het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren, de effecten betrekken die in deze vragen duidelijk worden?9
Ja.
Kunt u bij de uitvoering van de motie van de leden El Yassini en Peters, die vraagt om een plan om cumulatieve studiefinanciering te voorkomen, de antwoorden op deze vragen betrekken?10
Ja.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord, maar het is helaas niet gelukt dat binnen drie weken te doen.
Het openbaar jaarverslag van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD). |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het openbaar jaarverslag van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) over het jaar 20221?
Ja.
Hoe reflecteert u op het signaal: «In China zelf is er door het Chinese beleid van militair-civiele fusie een dusdanig grote verwevenheid tussen civiele bedrijven en (onderwijs)instellingen enerzijds en het leger anderzijds, dat er in prioritaire sectoren in feite geen onderscheid meer kan worden gemaakt tussen deze twee werelden.»? Hoe wordt dit signaal meegenomen in de lopende processen rondom kennisveiligheid, met name de invulling van de risicoanalyses en de audit daarop?
Dit signaal is in lijn met eerdere berichten vanuit de veiligheidsdiensten. Het onderstreept opnieuw het belang van de ingezette aanpak op kennisveiligheid. Daarom deel ik dit type actuele informatie met kennisinstellingen via het Loket Kennisveiligheid, in de kennisveiligheidsdialoog en ik breng het onder de aandacht in het reguliere overleg met de vertegenwoordiging van de kennissector over kennisveiligheid. Ik ga er vanuit dat de kennisinstellingen dit aandachtspunt meenemen bij hun risicoanalyses en daarbij de inschatting maken of dit een reëel risico is binnen de vakgebieden waar zij actief in zijn.
Dit jaarverslag van de MIVD vraagt eens temeer van instellingen dat zij weloverwogen omgaan met internationale wetenschappelijke samenwerkingen en daarbij alert zijn op eventuele risico’s. Hierbij kunnen ze onder meer gebruikmaken van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en van de diensten van het Loket Kennisveiligheid. Ik heb de kennisinstellingen vorig jaar opgeroepen een risicoanalyse van de internationale samenwerkingen uit te voeren, ik ga ervan uit dat zij daarbij dit soort signalen meenemen. In de externe audit kennisveiligheid die dit jaar plaatsvindt, worden de aanpak en uitkomsten van de risicoanalyses meegenomen. Hierover wordt uw Kamer rond de zomer geïnformeerd.
Hoe reflecteert u op het signaal dat China in reactie op de verhoogde aandacht rondom samenwerkingen met China, verschillende maatregelen implementeert om de affiliatie tussen Chinese PhD-studenten en het Chinees militair-industrieel complex te verhullen? Hoe wordt dit signaal meegenomen in de lopende processen rondom kennisveiligheid, met name het onderzoek rondom China Scholarship Council (CSC) bursalen?
Het CSC-onderzoek is inventariserend van aard en bedoeld om inzicht te krijgen in de aantallen CSC-promovendi bij Nederlandse kennisinstellingen, in welke vakgebieden zij actief zijn en wat voor voorwaarden in de contracten staan. Clingendael voert dit onderzoek uit en kan daarbij het jaarverslag gebruiken als bron in het onderzoek. In dit onderzoek wordt niet specifiek ingegaan op het signaal zoals vermeld in de vraag. Dit soort signalen wordt wel meegenomen in de lopende processen rondom kennisveiligheid, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt er op dit moment samengewerkt tussen het Ministerie van Defensie/MIVD en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap rondom kennisveiligheidsbeleid? Bent u van zins deze samenwerking te intensiveren kijkend naar de signalen uit het jaarverslag?
Tussen de MIVD en het Ministerie van OCW bestaan structurele contacten die erop gericht zijn om het beleid rondom kennisveiligheid vorm te geven en de implementatie daarvan te realiseren. Concrete voorbeelden zijn betrokkenheid bij het opstellen van het wetsvoorstel Screening Kennisveiligheid en bij de advisering aan kennisinstellingen via het Loket Kennisveiligheid. De afgelopen jaren is de samenwerking tussen OCW en MIVD steeds intensiever geworden als gevolg van de ontwikkelingen zoals geschetst in het jaarverslag van de MIVD.
Bent u daarbij bereid per direct te faciliteren dat MIVD nauwer in contact treedt met kennisinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Dit is reeds mogelijk. Op aanvraag van kennisinstellingen kan contact worden gelegd met de MIVD via het Loket Kennisveiligheid.
Wordt de MIVD betrokken bij het recent gestarte onderzoek vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en van de voorwaarden in de CSC-contracten?
Nee, zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, bestaat dit onderzoek uit een inventarisatie bij de Nederlandse kennisinstellingen en de contracten die zij hebben met CSC. De uitkomsten van dit onderzoek worden ter informatie interdepartementaal gedeeld en besproken.
Deelt u de mening dat een versnelling van het tijdpad wetstraject Screening Kennisveiligheid in het licht van de nieuwe signalen uit het jaarverslag overwogen moet worden? Bent u bereid dit wetstraject te versnellen? Zo nee, bent u bereid tijdelijke maatregelen te nemen tot de implementatie van de wet?
Ik onderschrijf dat er, mede vanwege de signalen uit het jaarverslag, snelheid geboden is bij de invoering van deze wet. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het van groot belang is dit wetstraject zorgvuldig aan te pakken. Waar mogelijk wordt ingezet op versnellen. Bijvoorbeeld door het wetsvoorstel parallel aan de (internet)consultatie voor advisering voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens en het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Ik zal de Kamer regelmatig informeren over de voortgang van het wetstraject.
Tot de screening is gerealiseerd zetten we met de bestaande aanpak kennisveiligheid in op een brede set maatregelen van bewustwording en mitigatie van kennisveiligheidsrisico’s. Dat gebeurt in zowel Nederlands als internationaal verband. Deze maatregelen bestaan uit de dialoog met het kennisveld, het implementeren van de Nationale Leidraad Kennisveiligheid, het uitvoeren van een risicoanalyse door kennisinstellingen en de onafhankelijke audit die onderzoekt hoe de implementatie van de leidraad vordert. Daarnaast zorgt het Loket Kennisveiligheid voor advisering in casuïstiek, voor informatievoorziening, expertiseopbouw en netwerkvorming op het gebied van kennisveiligheid.
Hoe gaat u (kennis)instellingen, met name die die te maken hebben met de aandachtsgebieden van de Chinese staat zoals de ruimtevaartsector en kwantum, op korte termijn bewust maken van de nieuwe signalen uit het jaarverslag?
Ik vind het belangrijk dat signalen vanuit de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zo goed mogelijk benut worden in het vergroten van het bewustzijn en daarmee de weerbaarheid bij de kennisinstellingen. Daarnaast zie ik deze signalen als een aanmoediging om het beleid dat ik heb ingezet te continueren, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Daarom neem ik deze nieuwe signalen uit het jaarverslag, zoals ik dat ook gedaan heb bij eerdere signalen, doorlopend mee in de informatievoorziening en advisering vanuit het Loket Kennisveiligheid, in de kennisveiligheidsdialoog en breng ik het onder de aandacht in het reguliere overleg met de vertegenwoordiging van de kennissector over kennisveiligheid.
De artikelen ‘Kansengelijkheid helpt de wetenschap vooruit’ en ‘Nieuw onderzoeksprogramma voor kansengelijkheid en inclusie academische wereld’. |
|
Zohair El Yassini (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Kansengelijkheid helpt de wetenschap vooruit»1 en «Nieuw onderzoeksprogramma voor kansengelijkheid en inclusie academische wereld»2.
Ja
Bent u het ermee eens dat wetenschappers op hun individuele capaciteiten moeten worden beoordeeld en dat ieder individu het recht heeft zo beoordeeld te worden?
Ik ben van mening dat wetenschappers op hun capaciteiten moeten worden beoordeeld en dat ieder individu het recht heeft zo beoordeeld te worden. Wetenschappers kunnen naast hun individuele capaciteiten bijvoorbeeld ook beoordeeld worden op hun teamprestaties.
Bent u het ermee eens dat iemands aangeboren, fysieke identiteitskenmerken niet kunnen voorspellen welke kwaliteiten, eigenschappen, perspectieven, privileges en vooroordelen deze individuele persoon heeft of heeft gehad?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Bent u het ermee eens dat het selecteren van wetenschappers door middel van quota op basis van identiteitskenmerken niet bijdraagt aan een diversiteit van perspectieven, omdat identiteitskenmerken niets zeggen over iemands individuele eigenschappen en daarmee het perspectief van deze persoon?
Het betreft hier een onderzoek dat door NWO is gefinancierd dat dient om meer inzicht te verwerven in de kansen, beperkingen en effectiviteit omtrent quota. Het gaat dus niet om een onderzoek dat is uitgezet door het kabinet. Er zijn op het moment ook geen beleidsvoornemens om een dergelijk quotum in te voeren.
Hoe verhoudt de uitspraak dat de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) de verantwoordelijkheid heeft voor een academisch veld dat een goede afspiegeling is van de samenleving zich tot het wettelijke takenpakket van NWO?
NWO ziet een gezonde onderzoekscultuur als onderdeel van de missie van NWO, namelijk het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek van wereldklasse, met wetenschappelijke en maatschappelijke impact. NWO ziet een gezonde onderzoekscultuur als een cultuur waarin ieder talent de ruimte krijgt en mensen gerespecteerd en gewaardeerd worden om hun unieke bijdrage. De wetenschap is erbij gebaat als iedereen mee kan doen. Het vergroot de kans op verschillende perspectieven en nieuwe ideeën.
Bent u het ermee eens dat de belangrijkste wettelijke taak van NWO is om de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek te bevorderen? Bent u het ermee eens dat andere taakopvattingen daar ondergeschikt aan zijn?
In de NWO-wet staat: de organisatie heeft tot taak het bevorderen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek alsmede het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek. Daarmee acht ik dit de belangrijkste wettelijke taak van NWO. Bij de invulling van deze taak streeft NWO naar een gezonde onderzoekscultuur waarin ieder talent de ruimte krijgt en mensen gerespecteerd en gewaardeerd worden om hun unieke bijdrage. Ik zie geen tegenstelling tussen de NWO-taak en haar streven naar een gezonde onderzoekscultuur.
Bent u het ermee eens dat het een kwalijke ontwikkeling is dat de – op zich terechte – algemene stelling dat diversiteit vaak leidt tot meer kwaliteit niet geëxtrapoleerd kan worden naar alle situaties of naar een dogma dat verplicht elk individu in klassen en groepen indeelt?
Diversiteit en kansengelijkheid zijn binnen de wetenschap van groot belang. Het vergroot de kans op verschillende perspectieven en nieuwe ideeën. Identiteitskenmerken betrekken in het beleid en onderzoek kan bijdragen aan het herkennen en bestrijden van ongelijkheid en onrechtvaardigheid. Tegelijkertijd is dit inderdaad niet in alle situaties wenselijk en moeten mensen ook niet louter beoordeeld worden op hun identiteitskenmerken. Het is dan ook zaak scherp te kijken in welke situaties dit noodzakelijk en wenselijk is, en wat hiervoor het meest gepaste instrument is. Daarom heeft NWO hier een onderzoeksprogramma voor ontwikkeld.
Bent u het met NWO eens dat geracialiseerd academisch personeel is buitengesloten in de Nederlandse academische wereld en dat verplichte quota voor deze specifieke groep daarom onmisbaar zijn? Zo ja, waarop baseert u deze stelling? Zo nee, wat vindt u ervan dat NWO dit als vaststaand feit poneert?
NWO doet niet de uitspraak dat geracialiseerd academisch personeel is buitengesloten in de Nederlandse academische wereld en dat verplichte quota voor deze specifieke groep daarom onmisbaar zijn. NWO financiert een onderzoek naar quota voor geracialiseerd academisch personeel. NWO gaat als financier niet over de details van dit onderzoek.
Kunt u toezeggen dat een advies om kennisstellingen tot quota te dwingen voor geracialiseerd academisch personeel niet wordt overgenomen?
Er is geen advies om kennisinstellingen tot quota te dwingen. Zoals ik onder vraag 4 aangaf, zijn op het moment ook geen beleidsvoornemens om een dergelijk quotum in te voeren. Mocht het onderzoek leiden tot een goed onderbouwd advies om met quota te werken, dan zal ik dit advies op zijn merites beoordelen.
Hoe waardeert u de onderzoeksopzet waarbij bezien wordt hoe weerstand tegen zulke quota verminderd kan worden? Bent u het ermee eens dat zulke quota überhaupt niet wenselijk zijn en dat er dus geen weerstand verminderd hoeft te worden?
Het betreft een onderzoeksproject, waarin onder meer onderzoek zal worden uitgevoerd naar de weerstand tegen quota om bestaande patronen, structuren en processen te doorbreken daar waar zij een gezondere, inclusievere wetenschap in de weg staan (specifiek voor geracialiseerde Nederlandse onderzoekers in dit geval). Nederland kent academische vrijheid om dergelijke vragen te onderzoeken.
Hoeveel geld gaat er naar het onderzoek over quota en hoe gaat dit geld besteed worden?
Zoals in de call for proposals 3 voor het programma is opgenomen, is er per project de mogelijkheid geweest om € 325.000,- aan te vragen. Zoals op de NWO website staat, zal dit driejarige onderzoeksproject de middelen inzetten om een ondersteunend netwerk voor geracialiseerd personeel op te zetten; inzicht te verkrijgen in de succesvolle implementatie van quota in andere contexten en de weerstand hier tegen in Nederland; en deze inzichten toe te passen op de Nederlandse context.
Wat zijn de eisen van NWO waar instellingen aan moeten voldoen op het gebied van beleid rondom diversiteit en inclusie?
NWO stelt momenteel geen eisen op het gebied van diversiteit- en inclusiebeleid.
Welke definitie van diversiteit hanteert het Ministerie van OCW?
Diversiteit is een concept om een verscheidenheid aan identiteiten, achtergronden, perspectieven, ervaringen en belevingen te benoemen en herkennen. Concreet gaat het vaak over de demografische samenstelling van mensen in een bepaalde context. In de praktijk wordt diversiteit vaak verbonden met mensen met specifieke minderheidsachtergronden die ondervertegenwoordigd zijn in een organisatie. Diversiteit is een feit, maar mensen moeten wel gelijkwaardig behandeld worden.4
Welke definitie van diversiteit hanteert het Ministerie van BZK?
Diversiteit en inclusie is een belangrijk onderwerp voor het Rijk. Dit komt ook tot uitdrukking in het Strategisch Personeelsbeleid Rijk 20255 waarin als focuspunt is opgenomen: Het Rijk is een inclusieve organisatie met divers samengestelde teams. Het gaat hierbij om diversiteit én inclusie. Onder diversiteit wordt verstaan: «alle zichtbare en onzichtbare verschillen tussen medewerkers». Het Rijk zet zich blijvend en op allerlei manieren in voor de bevordering en doorontwikkeling van diversiteit en inclusie. BZK heeft hierin een belangrijke rol als coördinerend ministerie.
Hoewel het Ministerie van OCW en het Ministerie van BZK niet woordelijk dezelfde definitie van het begrip diversiteit hanteren, sluiten deze definities inhoudelijk wel op elkaar aan.
Kan NWO op basis van het niet voldoen aan de door NWO gestelde eisen aan instellingen het recht om in aanmerking te komen voor een NWO-subsidie ontnemen?
In de NWO subsidieregeling 2017 artikel 3.4.5 staat dat NWO, zolang de subsidie niet is vastgesteld, subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de begunstigde wijzigen, indien de begunstigde niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van deze berichtgeving?
Ik zie geen aanleiding om actie te ondernemen. Ik wacht de onderzoeksresultaten met interesse af.
Kunt u de vragen voor het commissiedebat Wetenschapsbeleid op 18 april 2023 beantwoorden?
De vragen konden met het oog op een zorgvuldige en volledige beantwoording niet voorafgaand aan het commissiedebat worden beantwoord.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het artikel 'How China controls its top students in Germany' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «How China controls its top students in Germany»?1
Ja.
Kunt u de informatie uit dit artikel meenemen bij de beantwoording van de schriftelijke vragen over het artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden» van 28 februari 2023?2
Ja.
Kunt u specifiek reflecteren op de signalen dat promovendi aan hun ambassade moeten rapporteren? Is dat ook in Nederland het geval?
Soortgelijke berichten hebben mij eerder bereikt. Het is erg lastig te achterhalen wat er in elk contract staat, omdat CSC met alle kennisinstellingen in Nederland, maar ook in Europa, andere contracten afsluit. Ook is moeilijk vast te stellen wat de precieze mate van invloed is die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel promovendi met China Scholarship Council (CSC) beurzen er in Nederland zijn en in welke domeinen zij onderzoek doen?
Er is recent een onderzoek gestart vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en van de voorwaarden in de CSC-contracten. Ik informeer uw Kamer voor het einde van dit jaar over de hoofdlijnen van dit onderzoek.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat wetenschapsbeleid van 18 april?
Ja.
Het bericht: 'Opinie: 'We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan''? |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Opinie: «We moeten meer tandartsen opleiden, maar hoe dan?»»1
Ja.
Erkent u dat het tekort aan tandartsen, met specifiek grote verschillen in bepaalde regio’s in het land, een groot probleem is en door het niet ondernemen van actie de afgelopen jaren dit probleem steeds groter is geworden?
Er is inderdaad een tekort aan tandartsen. Deze tekorten zijn de afgelopen jaren groter geworden. Er zijn verschillen in de regio’s. Het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar geeft aan dat de provincies Noord-Holland, Groningen, Utrecht en Gelderland de grootste tandartsdichtheid hebben. Zeeland en Flevoland hebben de laagste tandartsdichtheid.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen moties van het lid Van den Hil c.s. over verkorting van de opleiding tandheelkunde tot vijf jaar2 en van de leden Tielen en Van den Berg over het met de Minister van OCW spreken over oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen?3
Naar aanleiding van deze moties en het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal meer specifiek worden ingegaan op het gesignaleerde tekort aan tandartsen en de eventuele verkorting van de opleidingsduur.
Bent u bereid om, zoals in het artikel is genoemd, te kijken naar de genoemde mogelijkheden van anders opleiden, zoals het ontwikkelen van zijinstroommogelijkheden voor mensen met een afgeronde academische biomedische vooropleiding en het aanbieden van een korte aanvullende masteropleiding voor mondhygiënist?
Naar aanleiding van het advies van het Capaciteitsorgaan van begin dit jaar ben ik met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg over mogelijke oplossingsrichtingen om het tekort aan tandartsen op te lossen. Daarbij kijken wij naar de tandheelkunde keten in zijn geheel: naar de diverse knelpunten en oplossingsrichtingen. Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden.
Wat is de stand van zaken betreffende het verder doorvoeren van taakherschikking in de mondzorg, zodat het probleem van het tekort aan mondzorgprofessionals in zijn totaliteit bekeken wordt?
Om te verkennen of taakherschikking leidt tot een doelmatigere inzet van mondzorgverleners is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 1 juli 2020 een experiment gestart. Sinds die datum mogen geregistreerd-mondhygiënisten gedurende de periode van het experiment bepaalde voorbehouden handelingen verrichten. Het eerste jaar van het experiment is geëvalueerd door het Maastricht UMC en op 18 oktober 2021 aan de Tweede Kamer verzonden4. Op 10 november 2022 is de voortgangsrapportage van het tweede jaar met de Tweede Kamer gedeeld5. De voornoemde rapportages geven een beeld van de afgelopen meetperiode en bevatten geen inhoudelijke bespreking van resultaten tot dusver. Resultaten, conclusies en aanbevelingen komen aan bod in het eindrapport dat eind 2023 wordt verwacht. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal u na ontvangst van de eindrapportage over de uitkomsten en de verder te nemen stappen informeren.
Het thema taakherschikking komt ook terug in de beleidsreactie op het advies van het Capaciteitsorgaan dat dit voorjaar aan de Kamer wordt gezonden.
Bent u het ermee eens dat, gezien het feit dat de komende jaren zoveel extra tandartsen nodig zijn en er in regio’s waar nu opgeleid wordt een tekort is aan opleiders en proefpatiënten, het goed is te kijken naar ook opleiden op een andere plaats, zodat ook vanuit die regio tandartsen beschikbaar zijn voor het opleiden en proefpatiënten in die regio benaderd kunnen worden?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat met name aandacht moet zijn voor het opleiden van tandartsen in specifieke regio’s, zoals Zuid-West Nederland, omdat daar de tekorten groot zijn en bekend is dat men daar vaak blijft wonen en werken waar men opgeleid is?
Ik onderschrijf het belang van een evenwichtige spreiding van tandartsen over het land. Het is van belang om te onderzoeken hoe een evenwichtige spreiding kan worden gestimuleerd en of regionale spreiding van tandartsopleidingen hieraan een bijdrage kan leveren.
Bent u het erover eens dat de Ministeries VWS en OCW sluitende afspraken dienen te maken over het opleiden van voldoende mondzorgprofessionals in de breedte, maar in elk geval over het opleiden van het aantal tandartsen?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden. Hierin zal ingegaan worden op afspraken met betrekking tot het opleiden van tandartsen en mondzorgprofessionals.
Bent u bereid om de recente ramingen van het Capaciteitsorgaan betreffende het opleiden van tandartsen te volgen?4 Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar zal een gezamenlijke beleidsreactie van VWS en OCW op het advies van het Capaciteitsorgaan aan de Kamer worden gezonden met betrekking tot het opleiden van tandartsen.
Bent u bereid om, gezien het feit dat wanneer concrete acties (zoals het extra opleiden) nu niet ingezet gaan worden er weer een jaar verloren is, deze vragen binnen drie weken te beantwoorden?
Dat ben ik zeker. Dit is helaas niet gelukt.
Het artikel ‘Chinese students signing “loyalty” pledges before arrival in Sweden’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?
Studenten, waar zij ook vandaan komen, horen zich vrij te voelen bij de Nederlandse universiteit of hogeschool waar zij werken of studeren. Het type beurs waarover in het artikel wordt gesproken, de China Scholarship Council beurs, wordt uitbetaald door het zendland. In dit geval is dit China. Het zendland stelt de voorwaarden voor ontvangst van de beurs. Een verplichting om naar het thuisland terug te keren geldt wereldwijd voor meerdere beurzenprogramma’s, zo ook in dit geval. Het is echter ook denkbaar dat staten zoals China dit soort beursprogramma’s inzetten voor andere doeleinden, zoals het verwerven van hoogwaardige kennis en technologie (voor de staat). Dit is, net als het inperken van de Nederlandse kernwaarden als academische vrijheid, onwenselijk.
Om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan heb ik daarom maatregelen genomen ter bevordering van kennisveiligheid. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen een gezamenlijke inzet van de Nederlandse kennisinstellingen en de overheid om potentiële risico’s op dit thema in beeld te hebben, in te schatten en te managen. Daarvoor moeten instellingen met hulp van de rijksoverheid, hun sensitieve kennisgebieden kennen, kunnen zij inschattingen maken ten aanzien van een risicoprofiel van een land, en kunnen zij informatie vergaren over de kennisinstellingen waar iemand aan is verbonden (geweest) en het onderzoek dat daar is uitgevoerd. Ook de financiering van onderzoek en studie, zoals via beurzenprogramma’s, vormt onderdeel van deze risicoanalyse. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de Leidraad Kennisveiligheid die begin dit jaar is uitgebracht. Bij de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid binnen de instellingen kunnen universiteiten gebruikmaken van het Loket Kennisveiligheid voor zowel advisering als expertise rond internationale samenwerkingen. Ook heb ik eerder aangekondigd dat dit kabinet een screeningskader wil introduceren om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn.
Kunt u bevestigen dat deze loyaliteitsverklaringen ook aan Chinese promovendi in Nederland gevraagd worden, zoals eerder bekend werd?2 Gelden deze loyaliteitsverklaringen voor alle Chinese promovendi?
Er zijn voorbeelden bekend dat dit het geval is. Het is erg lastig te achterhalen wat er precies in alle contracten is opgenomen, omdat er met elke instelling en onderzoeker een ander contract wordt afgesloten. Ook is moeilijk vast te stellen wat de precieze mate van invloed is die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi. Het is daarom belangrijk dat universiteiten een risico-inschatting en bewuste afweging maken bij het aannemen van studenten en promovendi met een CSC-beurs. De kennisveiligheidsmaatregelen helpen de kennisinstellingen in Nederland hierbij.
Bent u van plan maatregelen te nemen indien blijkt dat Chinese promovendi de loyaliteitsverklaringen hebben ondertekend?
Ik kan niet veranderen wat een andere staat aan haar burgers vraagt die in Nederland verblijven. Wel kan ik, samen met de Nederlandse kennisinstellingen, de voorwaarden creëren om veilig en ethisch met veiligheidsrisico’s om te gaan. Dit doen wij door middel van de in vraag 2 genoemde kennisveiligheidsmaatregelen.
Momenteel hebben de universiteiten de aandachtspunten rond dit beursprogramma hoog op de agenda staan. Het vraagstuk rondom CSC-beurzen maakt onderdeel uit van een verkenning door Universiteiten van Nederland (UNL) naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers. UNL neemt de berichten over internationale beursverstrekkers serieus en verkent acties om gezamenlijk op te trekken om de positie van internationale beurspromovendi te verbeteren.
Daarnaast gaat er zeer binnenkort vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een onderzoek van start naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en naar de voorwaarden in de CSC-contracten. Ik informeer uw Kamer voor het einde van dit jaar over de algemene uitkomsten van dit onderzoek.
Heeft u in beeld wat er exact in deze loyaliteitsverklaringen staat? Zo ja, kunt u dat met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is niet bekend wat in elk contract van een Nederlandse kennisinstelling met de CSC is opgenomen. Wel is het belangrijk om overzicht te hebben van CSC in Nederland. Daarom gaat op korte termijn het onderzoek naar CSC in Nederland van start. Hierin wordt, zoals beschreven in antwoord op vraag 4, onder meer gekeken naar het totaal aantal CSC-promovendi en in welke vakgebieden zij in Nederland actief zijn. Ook zal het onderzoek meer inzicht bieden in het type contractvoorwaarden.
Zijn er signalen dat, net als in Zweden, Chinese promovendi in Nederland een garantsteller hebben in China die het land niet mag verlaten? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Nee, deze signalen heb ik nog niet eerder ontvangen. Zoals ik in vraag 4 en 5 aangaf, is er een onderzoek gestart naar CSC-promovendi in Nederland.
Bent u bereid om samen met Zweden en andere landen op te trekken in onderhandelingen met het Chinese Scholarship Council over de voorwaarden die aan promovendi worden gesteld?
CSC maakt afspraken met individuele kennisinstellingen of zelfs met vakgroepen. Er zijn geen afspraken met CSC over individuele promovendi op nationaal niveau. Er vinden daardoor geen gesprekken met Zweden plaats over een gezamenlijke onderhandelingen met CSC, echter is het vraagstuk van kennisveiligheid continu onderwerp van gesprek met andere EU-lidstaten en partners. Nederland trekt met het bredere kennisveiligheidsvraagstuk actief op met andere landen. Ook in andere Europese landen is er toenemende mate aandacht voor kennisveiligheid. Nederland neemt als lidstaat deel aan verschillende gremia waar de Europese Commissie en andere lidstaten kennis en informatie uitwisselen over open internationale samenwerking, met aandacht voor veiligheid. Nederland neemt een leidende rol in het agenderen van kennisveiligheid bij de Europese Commissie en de lidstaten. Zo zal Nederland later dit jaar een bovengenoemde Mutual Learning Exercise organiseren op het gebied van kennisveiligheid en is eind 2022 op initiatief van Nederland met gelijkgezinde landen een ministerieel overleg over kennisveiligheid georganiseerd. Daarnaast is er ook op bilateraal niveau nauw contact met lidstaten, onder andere met Duitsland.
Wat vindt u van de stap van het Karolinska Institute om voorlopig geen China Scholarship Council (CSC) -Promovendi meer toe te laten?
Ik heb geen inzicht hoe het Karolinska Institute tot dit besluit is gekomen en kan daarom geen oordeel hierover vellen.
Kunt u beschrijven hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het Nederlandse kennisveiligheidsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het toetsingskader, de risicoanalyses en de externe audit?
Zoals ik op 23 december jl. aan uw Kamer heb bericht is een wetsvoorstel nood-zakelijk om een screeningskader voor ongewenste kennis- en technologieover-dracht te realiseren. Ik kan op de uitwerking niet vooruit lopen, dus ook niet op de vraag hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het toetsingskader. Bij de uitwerking zal naar verwachting wel aandacht zijn voor financierings-bronnen, zoals de CSC-beurs.
Risico’s op het gebied van kennisveiligheid ontstaan zelden enkel door één factor, zoals een loyaliteitsverklaring. Risico’s ontstaan door een combinatie van mogelijke factoren, zoals de mate van toegang tot sensitieve kennis en data en het bestaan van (financiële) banden met een instelling en/of overheid. In een goede risicoanalyse worden dergelijke factoren in kaart gebracht, zodat op basis van deze factoren afgewogen beslissingen worden genomen over het aangaan of voortzetten van internationale samenwerkingen of het mitigeren van maatregelen. Ik verwacht dat kennisinstellingen mogelijke risico’s ten aanzien van PhD-studenten met een CSC-beurs hebben meegenomen in de risicoanalyse waartoe ik hen vorig jaar heb opgeroepen.3 De aanpak en uitkomsten van de risicoanalyse maken onderdeel uit van de externe audit kennisveiligheid.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het tijdpad van wetgeving voor het toetsingskader, de afbakening van risicogebieden en periodieke herijking daarvan?
De Kamerbrief over het verwachte tijdpad voor de wetgeving voor het screeningskader is op 5 april jl. naar de Kamer verzonden4.
Op welke manier betrekt u, zowel in de hierboven genoemde verzoeken tot onderzoek als in het bredere kennisveiligheidsbeleid, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)?
Er is regelmatig contact tussen OCW en de NCTV en/of de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De aanpak van kennisveiligheid wordt in samenwerking met alle relevante rijksonderdelen en het kennisveld vormgegeven en uitgevoerd.
Worden de antwoorden op deze vragen afgestemd met de AIVD, MIVD en de NCTV? Zo nee, waarom niet?
Ja, de antwoorden zijn ter afstemming voorgelegd aan de AIVD en NCTV.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Wetenschapsbeleid beantwoorden?
Ja.
Het artikel van Times Higher Education “CV-blind’ grant review divides Dutch scientists’ |
|
René Peters (CDA), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?
Het is een artikel dat kritisch is rondom een aantal ontwikkelingen rondom de beoordelingsprocedures bij NWO.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de verhoogde werkdruk voor beoordelaars en indieners bij de nieuwe vorm van het indienen van onderzoeksvoorstellen?
De werkdruk onder wetenschappers is hoog en ik vind het belangrijk om daar wat aan te doen. Ook NWO is zich ervan bewust dat de werkdruk in de wetenschap hoog is en NWO ziet de gevolgen daarvan al enige jaren. NWO ondervindt hier zelf ook de gevolgen van, bijvoorbeeld dat zij moeilijker mensen kan vinden die bereid zijn als externe expert, ook wel «referent» genoemd, op te treden.
De veranderingen resulteren in een versimpeling van de beoordelingsprocedure, waarvan verwacht wordt dat deze de hoeveelheid werk voor beoordelaars, aanvragers en ook NWO zal reduceren. Deze nieuwe vorm van beoordelen noemt NWO de tweefase-beoordeling. In de eerste fase wordt het curriculum vitae (cv) van de kandidaat beoordeeld en wordt tevens een schets van het onderzoeksidee gevraagd, zodat beoordeeld kan worden of het cv aansluit bij het idee. Tussen de 30% en 40% van de kandidaten gaat door naar de tweede fase. In de tweede fase wordt naar het uitgewerkte onderzoeksvoorstel gekeken. De uitgewerkte aanvraag bevat tevens informatie over de aansluiting van het profiel van de kandidaat bij het onderzoeksvoorstel. Deze aansluiting wordt door zowel beoordelingscommissies als door onafhankelijke externe referenten beoordeeld.
De tweefase-beoordeling en het bij de Veni van SGW en ZonMw terugdringen van het gebruik van referenten zijn veranderingen die door NWO zijn ingevoerd om de werklast te verlagen voor iedereen die bij het aanvraagproces betrokken is. Vóór de wijziging van dit proces werd het cv tweemaal beoordeeld, namelijk in beide fases. Deze manier van beoordelen besloeg meer werk voor alle betrokkenen bij het proces: de beoordelaars, de externe referenten, de kandidaten en NWO. Met de huidige aanpassingen zal er voor kandidaten tijdsbesparing zijn, omdat zij bij de uitgewerkte aanvraagfase niet opnieuw hun cv hoeven in te dienen en dus niet weer up to date hoeven te brengen. Over beoordelaars stelt het artikel dat enkel het beoordelen van een onderzoeksvoorstel meer tijd kost dan het beoordelen van een onderzoeksvoorstel én het cv. Dat lijkt NWO geen voor de hand liggende conclusie, want minder papier betekent minder werk. Tot slot is het evident dat wanneer NWO de referenten niet meer vraagt om beoordelingsrapporten op te stellen, dit tijd bespaart voor deze groep wetenschappers die anders als referent zou optreden.
Ik beschouw deze veranderingen bij NWO dan ook als een stap richting het verlagen van de werklast en daarmee de werkdruk onder wetenschappers.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek?
De zorg dat de kwaliteit van de wetenschap in Nederland nadelige effecten kan ondervinden van de invoering van de tweefase-beoordeling door NWO deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de kandidaten die de tweede fase van de beoordelingsprocedure halen, reeds beoordeeld zijn als behorend tot de beste 30–40% van de kandidaten. NWO informeert beoordelaars dat de kandidaten, waaruit zij in de tweede fase een selectie maken, een cv hebben dat past bij de doelgroep van het specifieke Talentprogramma. Ook wordt door NWO aan de beoordelaars gevraagd om te beoordelen of het profiel van de kandidaat, waarover voor de beoordelaars in de tweede fase wel informatie beschikbaar is, aansluit bij het voorstel. NWO toetst deze nieuwe manier van beoordelen en zal deze ook evalueren en waar nodig bijsturen (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 11). Ik vertrouw op de kennis en kunde van NWO bij het inrichten van verantwoorde en eerlijke beoordelingsprocessen die zorgen dat de hoge kwaliteit van de wetenschap in Nederland behouden blijft.
Bent u het met deze leden eens dat een CV een belangrijke indicator voor succesvol toekomstig onderzoek is?
Het cv van een wetenschapper is een belangrijke indicator van succesvol toekomstig onderzoek, maar is op zichzelf niet voldoende om een zinvolle selectie van onderzoeksprojecten te maken. Een uitgangspunt van het NWO Talentprogramma is het in één procedure beoordelen van de eerdere prestaties van een onderzoeker op basis van het cv, het beoordelen van de kwaliteit van een onderzoeksvoorstel en de verwachte impact van het onderzoek. Door ook de samenhang tussen onderzoeker en onderzoeksvoorstel mee te nemen in de beoordelingsprocedure zegt NWO voor een solide manier te zorgen om kwalitatief hoogwaardig en innovatief onderzoek te selecteren. Ik kan mij in deze aanpak van NWO vinden en heb er vertrouwen in dat NWO de onderzoeksfinanciering op een verantwoorde, zorgvuldige en eerlijke manier toekent.
Bent u het eens met de waardering van de heer Poot dat een onderzoeksvoorstel zonder de context van een CV een salespitch is en daarmee moeilijk te beoordelen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Allereerst ga ik ervan uit dat de wetenschappers die als beoordelaars in de beoordelingscommissies optreden, door een niet onderbouwde salespitch heen kunnen prikken. Daarnaast worden kandidaten expliciet geïnstrueerd hun stellingname in hun onderzoeksvoorstel te onderbouwen. Beoordelaars van de aanvragen worden gevraagd daar ook naar te kijken. Tot slot verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling.
Bent u van mening dat een goede en objectieve afweging over kwaliteit gemaakt kan worden op basis van alleen een onderzoeksvoorstel?
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling. Ik ben van mening dat het goed is dat NWO zowel het onderzoeksvoorstel als de achtergrond van de onderzoeker meeneemt in de beoordeling van de aanvragen in het NWO Talentprogramma.
Bent u het met deze leden eens dat bij het beoordelen van een onderzoeksvoorstel zowel naar het voorstel zelf moeten worden gekeken als naar wat de onderzoeker in het verleden heeft gepresteerd?
NWO kijkt bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen in het Talentprogramma naar zowel het cv van de onderzoeker als het onderzoeksvoorstel, omdat beide relevant zijn voor de doelstellingen van deze vorm van onderzoeksfinanciering. Ik kan mij, zoals ook in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven, vinden in deze aanpak van NWO.
Hoe verloopt de implementatie van het «evidence based CV» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zijn er op dit moment nog onderzoeksdomeinen bij de NWO waar alleen gewerkt wordt met een narratief CV?
NWO heeft het evidence based cv in alle domeinen en ZonMw ingevoerd in het Talentprogramma vanaf het rondejaar 2023. De Vici-ronde met als indiendeadline 14 maart 2023 is de eerste ronde waarin het evidence based cv wordt toegepast, gevolgd door de Veni (5 september 2023) en Vidi (2 november 2023). De lopende Veni- en Vidi-rondes vallen onder rondejaar 2022 en gebruiken nog het narratieve cv. Op basis van onderzoek, feedback van gebruikers (te weten aanvragers en beoordelaars) en een consultatie van het onderzoeksveld zal het format doorontwikkeld worden en verder worden uitgerold binnen het Talentprogramma.
Hoe waarborgt u dat bij een «evidence-based CV» onderzoeksvoorstellen objectiveerbaar blijven?
Het onderzoeksvoorstel is een apart onderdeel van de aanvraag en staat los van de ontwikkeling van het evidence based cv. Uit een enquêteonderzoek onder beoordelaars bleek dat zij in meerderheid het narratief cv goed te beoordelen vonden. Het evidence based cv is een verder ontwikkelde versie van het narratief cv, waarin de onderlinge vergelijkbaarheid en helderheid verder is vergroot. NWO zorgt bovendien voor verdere voorlichting en ondersteuning van aanvragers, beoordelaars en referenten ten behoeve van een duidelijke, eerlijke en zorgvuldige beoordelingsprocedure.
Hoe gaat de NWO onderzoeken wat het effect is van de toepassing van evidence-based CV's op de selectie van de beste wetenschappers? Bent u het met deze leden eens dat een nieuwe manier van selectie altijd goed onderbouwd moeten worden?
NWO zal tijdens de subsidierondes onderzoek laten doen naar de praktijk van gebruik van het evidence based cv door beoordelingscommissies. Tevens zal NWO enquête-onderzoek uitvoeren onder gebruikers van het evidence based cv. Tot slot zal NWO een consultatie houden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld.
Het evidence based cv is een doorontwikkeling van het door een meerderheid van gebruikers positief ontvangen narratief cv. NWO heeft succesvol excellente wetenschappers en projecten geselecteerd in de rondes waarin het narratief cv werd gebruikt. Voor het doorontwikkelen is feedback van gebruikers verwerkt. Ook is input gevraagd aan experts van het CWTS en Research on Research Institute. NWO ziet dan ook genoeg reden om met vertrouwen het evidence based cv te implementeren. Ik ben het eens dat een nieuwe manier van selectie goed onderbouwd moet worden en zie in het voorgaande ook een voldoende onderbouwing. Tevens doet NWO onderzoek naar het gebruik van het evidence based cv. De onderbouwing enerzijds en het blijven doen van onderzoek onder gebruikers van het cv anderzijds geven mij vertrouwen in de aanpak van NWO.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat door de nieuwe manier van beoordelen het lastig is om beoordelaars te vinden en dat regelmatig 30 verzoeken naar beoordelaars worden verstuurd om één beoordelaar te kunnen vinden?
Nee, er is geen reden om aan te nemen dat deze stelling klopt. De moeilijkheid om beoordelaars te vinden, is een reeds bestaande trend, die dateert van voor de invoering van het narratief cv en de bestaande nieuwe manier van beoordelen. Volgens NWO speelt de hoge werkdruk onder wetenschappers vermoedelijk een rol bij het moeilijk vinden van wetenschappers die bereid zijn op te treden als referent of beoordelaar en speelt de toename in het aantal aanvragen dat zij ontvangt tevens een rol in het toenemende aantal aan te schrijven beoordelaars.
Wie heeft u gesproken om verschillende perspectieven op het programma Erkennen & Waarderen te krijgen?
Ik heb periodiek contact met de partners in het nationale programma Erkennen & Waarderen.2 In dit contact worden actuele vraagstukken en aandachtspunten rondom het verder uitrollen en implementeren van Erkennen & Waarderen besproken. Ook wordt tijdens die contactmomenten informatie aan mij teruggekoppeld uit het landelijke programma Erkennen & Waarderen, waar alle universiteiten op verschillende niveaus (van rectoren en decanen tot wetenschappers en beleidsmedewerkers) in vertegenwoordigd zijn. De partners in het landelijk programma Erkennen & Waarderen zoeken actief een kritisch geluid op, bijvoorbeeld door critici uit te nodigen om deel te nemen aan het jaarlijkse Recognition and Rewardsfestival. In 2022 heb ik zelf ook deelgenomen aan het festival.
In het najaar 2022 heb ik deelnemers aan de Leergang Onderwijskundig Leiderschap van de Vrije Universiteit gesproken over Erkennen en Waarderen. In dit gesprek heb ik kennis genomen van hun behoeftes, zorgen en aandachtspunten.3 Daarnaast ben ik op 17 november 2022 te gast geweest bij de Dies Natalis-viering van de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ik onder andere in gesprek ben gegaan over Erkennen & Waarderen.
In mijn brief waarin ik uw Kamer informeer over de voortgang van het programma Erkennen & Waarderen,4 geef ik aan dat de behoefte aan een ander beoordelingssysteem in de wetenschap ook duidelijk naar voren komt in mijn bilaterale gesprekken met collega-ministers en universiteiten in andere landen. Het afgelopen jaar heb ik gesprekken gevoerd over Erkennen & Waarderen met collegaministers uit Japan, Frankrijk en Duitsland. Tijdens bezoeken aan de Amerikaanse westkust en het Verenigd Koninkrijk heb ik in gesprekken met topuniversiteiten zoals Stanford, UCLA en UCL ondervonden dat de wens voor hervorming van onderzoeksbeoordeling breed leeft.
Hoe zijn deze gesprekken verlopen? Wat zijn de perspectieven die naar voren kwamen uit de gesprekken?
Zie antwoord vraag 13.
De artikelen ‘Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?’ en 'Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?
Het artikel gaat met name in op de externe financiering van leerstoelen en de mogelijke invloed daarvan op de academische vrijheid.
Ik juich de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek kan niet zonder samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is2. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden3. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Bent u het ermee eens dat universiteiten kennis van buiten nodig hebben, en bedrijven en andere organisaties kennis van universiteiten, maar dat deze uitwisseling van kennis wel op een transparante manier moet gebeuren?
Ja, deze mening deel ik.
Klopt het dat een op de vijf hoogleraren extern gefinancierd wordt?
Ik weet niet of dit klopt. Duidelijkheid hierover ontstaat wanneer UNL samen met de universiteiten ook het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben, op hun websites hebben geplaatst.
Hoe kunt u de onafhankelijkheid van universiteiten waarborgen en tegelijkertijd wel genoeg ruimte bieden voor publiek-private samenwerking?
De onafhankelijkheid van hoogleraren en hun onderwijs en onderzoek dient te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit. Pas als het college er vertrouwen in heeft dat de academische vrijheid en de onafhankelijk-heid van een bijzonder hoogleraar voldoende zijn geborgd en de kandidaat hoog-leraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dient het college van bestuur de bevoegd-verklaring in te trekken als het belang van het weten-schappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Er zijn verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedrags-code wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Binnen deze kaders hebben instellingen ruimte om samen te werken met het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties. Dat vind ik belangrijk, omdat samenwerking ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u bereid om richtlijnen op te stellen om de samenwerking tussen bedrijven en externe partijen transparanter te laten verlopen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat een toename van het aantal extern gefinancierde hoogleraren geen probleem hoeft te zijn, mits instellingen en hoogleraren hier transparant over zijn en belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een neven-functie of externe financiering is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit of faculteit. Een juiste balans is belangrijk voor het behoud van de kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid. Met het oog op het borgen van deze kwaliteit, vrijheid en mijn stelselverantwoordelijkheid heb ik in mijn brief aan de UNL van 18 november 20225 de universiteiten uitgenodigd voor een dialoog hierover. Daarbij zal ik ook met hen spreken over het belang van transparantie vanuit universiteiten over financiering van leerstoelen en hoe de onafhankelijkheid daarbij geborgd wordt.
Bent u het ermee eens dat volledige transparantie over herkomst van geld essentieel is voor de kennisveiligheid?
Ik ben het met het lid Van der Woude eens dat het hebben van inzicht in de herkomst van geld, externe buitenlandse financiering in het bijzonder, belangrijk is voor de kennisveiligheid. Ik ondersteun kennisinstellingen op verschillende manieren om hen in staat te stellen dit te doen. De rijksoverheid en het kennisveld hebben samen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Daarin is opgenomen dat instellingen zicht moeten hebben op hun directe en indirecte financieringsrelaties om situaties van ongewenste afhankelijkheid en beïnvloeding te kunnen voorkomen. Ook is opgenomen dat een instelling een gedegen risicoanalyse maakt bij het aangaan of verlengen van een internationale samenwerking. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren.
Ik heb kennisinstellingen vorig jaar opgeroepen een risicoanalyse van hun internationale samenwerkingsverbanden uit te voeren. Daarbij kunnen kennisinstellingen advies vragen aan het Loket Kennisveiligheid en dit benutten voor hun risicoanalyse. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van een externe audit kennisveiligheid die dit jaar plaatsvindt en die de stand van zaken van de implementatie van de leidraad door instellingen ophaalt en op de aanpak en uitkomst van de risicoanalyse. Uw Kamer ontvangt de eerste uitkomsten hiervan rond de zomer.
Zijn er op dit moment leerstoelen bekostigd vanuit het buitenland waarvan de financiering niet in beeld is, maar waarbij er een verhoogd risico is voor de kennisveiligheid, bijvoorbeeld omdat de financiering uit een risicoland komt of omdat het gaat om een gevoelig vakgebied?
Er bestaat geen landelijk inzicht in extern gefinancierde leerstoelen die een kennisveiligheidsrisico met zich meebrengen. Kennisinstellingen brengen zelf potentiële risico’s in kaart en de rijksoverheid ondersteunt hen daarbij, met de kennisveiligheidsdialoog, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid. Het is belangrijk om risico’s te onderkennen, bijvoorbeeld in die gevallen waar externe buitenlandse financiering leidt tot ongewenste afhankelijkheid, zo ook bij een leerstoel. Met behulp van de handreikingen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en met advies van het Loket Kennisveiligheid, kunnen instellingen in het kader van due diligence zorgvuldig onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid meewegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Bent u bekend met het artikel «Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen»?2
Ja. Het artikel betreft een interview met mij.
Wat waren de oorzaken waardoor het heeft kunnen gebeuren dat de Kamer foutief is geïnformeerd?
Het Kamerlid Omtzigt heeft mij verzocht om een overzicht van alle hoogleraren en hun leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen, niet zijnde middelen die op de begroting van het Ministerie van OCW staan. Daarbij werd ook gevraagd naar hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden.7 UNL heeft vervolgens bij de universiteiten uitvraag gedaan om aan dit verzoek tegemoet te komen. Met mijn brief van 26 januari8 heb ik de overzichten hiervan aan uw Kamer doen toekomen. Daarna heeft UNL signalen van universiteiten gekregen dat er mogelijk omissies zaten in die overzichten en heeft zij mij daarvan op de hoogte gesteld en vervolgens alle universiteiten gevraagd om eventuele omissies in de overzichten kenbaar te maken. Hierbij is uitgegaan van de omissies op het moment van de eerste uitvraag van UNL. Op basis hiervan heeft UNL twee nieuwe gecorrigeerde overzichten opgesteld. Nieuw gevestigde of gestopte leerstoelen zijn dus niet meegenomen in deze overzichten. De corrigeerde lijsten heeft UNL met mij gedeeld en deel ik tevens met uw Kamer.
In de bijgevoegde brief van UNL met bijgevoegd twee nieuwe gecorrigeerde overzichten, wordt ingegaan op de oorzaken van de eerdere niet volledig correcte lijsten. Wat met name daarbij meespeelde was verschillende interpretatie door de universiteiten van gehanteerde definities.
Wanneer wordt de evaluatie van de huidige integriteitscode afgerond?
Ik ben met de opstellers van de NGWI in overleg om deze in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Vooralsnog verwacht ik oplevering van de evaluatie in het vierde kwartaal van dit jaar.
Welke stappen gaat u nemen als de evaluatie van de huidige integriteitscode negatief uitvalt?
De onafhankelijke commissie krijgt als taak te evalueren in hoeverre de huidige NGWI (nog) voldoet aan de eisen die aan een dergelijke code gesteld worden door de wetenschap en de behoeften van de maatschappij. Deze commissie zal onder andere adviseren over of herziening van de gedragscode nodig is, en in het verlengde daarvan concrete aanbevelingen voor deze herziening doen. Na afronding van de evaluatie ga ik met de opstellers van de gedragscode in gesprek over de resultaten van de evaluatie en over een (eventueel) vervolg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de nog niet achterhaalde financiers van leerstoelen duidelijk wordt wie de financiers zijn?
Zie hierover mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat universiteiten in de toekomst alle informatie op orde hebben?
De informatievoorziening van de universiteiten is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten. Ik zal in mijn gesprek met de rectoren het belang van een actuele, volledige en publiek toegankelijke informatievoorziening over externe financiering van leerstoelen benadrukken.
Het door universiteiten verbreken van banden met verschillende bedrijven |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»1 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»2?
Ja, ik ben met deze artikelen bekend.
Bent u het ermee eens dat een universiteit een leidende rol kan hebben in het publieke debat, maar ten alle tijden de objectiviteit van dit debat moet bewaken om ruimte te laten voor verschillende standpunten en perspectieven?
Ja.
Hoe reflecteert u op het artikel «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»3 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»4, kijkend naar uw antwoord op de vorige vraag?
Wat ik lees in de aangehaalde berichtgeving staat wat mij betreft niet haaks op de rol die een universiteit heeft in het publieke debat. Een universiteit moet ruimte bieden voor verschillende standpunten en perspectieven, maar mag zelf ook een positie in het debat innemen. Ik maak uit de berichtgeving niet op dat het studenten, medewerkers of andere betrokkenen onmogelijk wordt gemaakt om hun mening te uiten. Een voorbeeld hiervan is de ingezonden brief van een groep docenten van de UvA in het universiteitsblad van de UvA waarover wordt bericht in het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5.
Hoe beoordeelt u het feit dat studenten verplicht duurzaamheidsonderwijs moeten volgen, ook als dat niet relevant is voor hun opleiding?
Het is aan universiteiten zelf om hun curriculum op te stellen en de relevantie van bepaalde materie voor de verschillende opleidingen in te schatten. Het is niet aan het kabinet om hier positie over in te nemen.
Bent u bekend met het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van wetenschappers in dit artikel dat door banden te verbreken met grote bedrijven veel kennis en faciliteiten, die essentieel zijn om resultaten van onderzoek op grote schaal toe te passen, in de praktijk verloren gaat?
Het kabinet is van mening dat het belangrijk is om publieke private onderzoeks-en innovatiesamenwerking te stimuleren. Het is belangrijk dat onderzoek en onderwijs aansluiting vinden bij de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we gesteld staan. Het is echter niet aan het kabinet om hier specifieke invulling aan te geven. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb geschreven7 zijn universiteiten vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kaders worden gesteld die inbreuk maken op de academische vrijheid. Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen.
Bent u het met deze wetenschappers eens dat overheid, wetenschap en samenleving alle partners nodig hebben voor de energietransitie en dat het essentieel is voor de energietransitie om in samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke partners te zoeken naar nieuwe oplossingen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de overtuiging dat gerichte samenwerkingen met doordachte doelen sterker zijn dan het op voorhand uitsluiten van bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik juich gerichte samenwerking met doordachte doelen van harte toe. Het is aan kennisinstellingen zelf om binnen bestaande richtlijnen en wettelijke kaders invulling te geven aan deze samenwerking en te bepalen welke externe partijen ze hierbij willen betrekken.
Wat is de voortgang van het onderzoek naar academische vrijheid en diversiteit van perspectieven in de instellingen dat de Minister tijdens de begrotingsbehandeling heeft toegezegd voor na de zomer van 2023?6 Zijn er ondertussen al deelconclusies?
De opdracht voor de uitvoering van het onderzoek is gegund aan een onderzoeksbureau. Ik streef ernaar de resultaten van het onderzoek in oktober van dit jaar met uw Kamer te delen.
Het artikel door Hoger Onderwijs Persbureau op Punt Avans ‘Experiment flexstuderen stopt abrupt, Dijkgraaf denkt na’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Experiment flexstuderen stopt abrupt, Dijkgraaf denkt na»?1
Ja
Is het waar dat u het wetstraject flexstuderen, waarvan de volgende stap dit voorjaar voorzien was, wilt stopzetten dan wel vertragen? Zo ja, waarom? Zo ja, waarom is de Kamer hiervan niet op de hoogte gesteld? Zo ja, klopt het dat het experiment flexstuderen hiermee abrupt zou stoppen en studenten die een dergelijk traject volgen of willen volgen gedupeerd worden?
Ik heb de afweging gemaakt om het wetsvoorstel flexstuderen voor te bereiden en in te dienen ná mijn beleidsreactie op de toekomstverkenning. Ik realiseer me dat ik daarmee terugkom op mijn streven om eerder al een wetsvoorstel voor flexstuderen in te dienen waarmee het experiment kon worden verlengd, en verankering met ingang van studiejaar 2024/2025 zou plaatsvinden. Het streven is nu om flexstuderen mogelijk te maken voor alle instellingen vanaf studiejaar 2025/2026. Ik vind het namelijk belangrijk dat de wettelijke verankering van flexstuderen kan plaatsvinden in samenhang met de verschillende perspectieven voor flexibilisering van het onderwijs, die zullen voortkomen uit de toekomstverkenning en het beleid met betrekking tot LLO. Daarnaast vind ik het belangrijk dat ik zoveel mogelijk informatie over de brede behoefte aan flexstuderen en de mogelijkheden voor een vergelijkbare vorm kan meenemen in het wetsvoorstel (conform de motie Van der Woude c.s.2).
Ik wil hiervoor zowel de informatie benutten uit de toekomstverkenning, gesprekken met deelnemende instellingen als ook de informatie uit de laatste jaren van het experiment flexstuderen. De evaluatie van het experiment flexstuderen is in mei 2021 gestart waardoor de twee laatste experimenteerjaren (waaronder het huidige jaar) niet zijn meegenomen. Voor deze twee laatste jaren zijn bovendien nieuwe mogelijkheden aan het experiment toegevoegd, zoals de uitbreiding naar deeltijdonderwijs. Mede door deze informatiebehoefte is het niet haalbaar gebleken om tijdig een wetsvoorstel in te dienen.
Dit besluit betekent dat het huidige experiment per 1 september 2023 van rechtswege eindigt. Omdat er nog geen wetsvoorstel is ingediend, zoals dit door de wet is vereist,3 is het voortzetten van het experiment niet mogelijk. Ik realiseer mij dat dit besluit heel vervelend is voor de deelnemende studenten die ook volgend jaar zouden willen flexstuderen. De groep deelnemers aan het experiment verkeren regelmatig in een bijzondere omstandigheid, zoals een medische conditie, een mantelzorgtaak of topsport waarbij flexstuderen voor hen een uitkomst biedt.
Ik heb in de afgelopen maanden gesprekken gevoerd met de deelnemende instellingen over de impact van het aflopen het experiment, de specifieke gevolgen voor deelnemende studenten en mogelijke handelingsperspectieven.
Ook heb ik in de afgelopen periode verkend of er alternatieve opties waren om het experiment toch te verlengen. Recent is gebleken dat de alternatieve opties helaas niet haalbaar zijn.
Ik ben graag bereid om de instellingen gericht te ondersteunen, zodat de studenten die in studiejaar 2022–2023 deelnemen aan het experiment, geen last hoeven te ondervinden van de late besluitvorming. Ik werk daarom aan een oplossing waardoor deelnemende studenten hun studie kunnen voortzetten onder vergelijkbare condities als tijdens het experiment. Voor de instelling geldt dat zij op deze wijze de deelnemende studenten kunnen blijven ondersteunen om op een eigen studietempo de studie te continueren. Voor de deelnemende student betekent dit dat de student een eigen studietempo houdt, wel wettelijk collegegeld betaalt, maar tevens een tegemoetkoming ontvangt. Het voornemen is om de lasten (waaronder de administratieve lasten) zowel bij de instellingen als de studenten tot een minimum te beperken. Ik ben met de instellingen in gesprek hoe wij deze tegemoetkoming kunnen realiseren. Voor de tegemoetkoming is dekking aanwezig op de OCW-begroting. Daarnaast is ook voor deze studenten voor komend studiejaar de mogelijkheid om de basisbeurs aan te vragen.
Hoeveel studenten maken op dit moment gebruik van de mogelijkheid om te kunnen flexstuderen?
Studenten die willen flexstuderen dienen zich te melden bij de instelling. De instelling zal na overleg besluiten of en hoelang de student mag flexstuderen. Hierom registreert niet OCW maar de instelling hoeveel studenten flexstuderen. In de afgelopen tijd heb ik alle deelnemende onderwijsinstellingen gesproken. Op basis daarvan is het mijn inschatting dat in het huidige studiejaar 1.750 tot 2.000 studenten meedoen aan het experiment.
In hoeverre zijn de gevolgen voor deze studenten in kaart gebracht alvorens besloten is het experiment stop te zetten?
Het experiment is niet stopgezet. Elk experiment kent een exacte start- en einddatum, hetgeen ook in een (experimenteer)besluit wordt vastgelegd. Ook het Besluit experiment flexibel ho bepaalt in artikel 17d de exacte periode van het experiment: van 1 september 2017 tot 1 september 2023. Het experiment eindigt na 31 augustus 2023 van rechtswege.
In de afgelopen tijd heb ik met het onderwijsveld verkend welke gevolgen het aflopen van het experiment heeft op de deelnemende studenten. Voor de huidige flexstudenten die volgend jaar nog studeren geldt dat zij in het nieuwe studiejaar het wettelijk collegegeld zullen betalen. De gevolgen hiervan variëren per student. Voor afstuderende flexstudenten zijn er geen gevolgen.
Desalniettemin realiseer ik mij terdege dat het aflopen van het experiment (financiële) consequenties kan hebben voor (een specifieke groep) studenten. Deze studenten hebben vanwege verschillende omstandigheden behoefte aan een eigen studietempo. Deze groep studenten heeft mijn aandacht en ik werk daarom samen met de instellingen aan een oplossing waarbij de deelnemende student onder vergelijkbare condities de studie kan voortzetten. Hierbij is het mijn doel dat de uitvoering hiervan voor zowel de instelling als de student zo min mogelijk belastend zal zijn. Hiervoor is dekking aanwezig op de OCW-begroting. Binnen het profileringsfonds is er ruimte voor de deelnemende instellingen om een tegemoetkoming te bieden aan de huidige flexstudenten. Maar ook een andere regeling is een optie.
Als het bericht klopt dat u het wetsvoorstel wil aanhouden, klopt daarbij dan ook de aanname in het artikel dat u dat doet omdat de VVD flexstuderen breed over het hoger onderwijs zou willen uitrollen? Zo nee, kan de Minister toelichten waarom het wetsvoorstel dan wel stopgezet of vertraagd wordt?
In de beantwoording op vraag 2 heb ik mijn beweegredenen genoemd.
Bent u ervan op de hoogte dat de VVD vooral wil kijken naar een verbreding ten opzichte van de huidige opzet, met name ten gunste van oudere (master)studenten?
Ja. In het huidige experiment hebben deelnemende onderwijsinstellingen de mogelijkheid om te bepalen hoe zij het beleid rondom flexstuderen vormgeven. Enkele onderwijsinstellingen bieden flexstuderen reeds aan masterstudenten die het studeren combineren met werken of een gezinsleven.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie2 die beoogt via gedegen onderzoek een grondslag te geven aan een dergelijke verbreding?
De motie van Van der Woude c.s. verzoekt mij te verkennen hoe groot de brede behoefte is aan flexstuderen, en dat mee te wegen in het wetsvoorstel. Op basis van bestaande onderzoeken over flexstuderen en ambtelijke gesprekken die gevoerd zijn met deelnemende instellingen vorm ik mij momenteel een beeld over de bredere behoefte. Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 2 levert de toekomstverkenning naar verwachting belangrijke inzichten over flexibilisering. Na de toekomstverkenning zal ik mijn beeld over de bredere behoefte voor flexstuderen met de Kamer delen en verder werken aan het wetsvoorstel.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunstmatige intelligentie in het onderwijs |
|
Mariëlle Paul (VVD), Queeny Rajkowski (VVD), Zohair El Yassini (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «ChatGPT glipt langs docenten: «Ik gebruik het om snel huiswerk te maken»»1?
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat kunstmatige intelligentie als systeemtechnologie een ingrijpend effect heeft en gaat hebben op het onderwijs?
Ja, wij delen de mening dat artificiële intelligentie (AI) als systeemtechnologie belangrijke gevolgen op het onderwijs kan hebben.
Welke kansen en risico's voor scholen ziet u door het toegankelijker en geavanceerder worden van kunstmatige intelligentie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kansen om het onderwijs door middel van kunstmatige intelligentie te verrijken optimaal worden benut, terwijl de risico’s en valkuilen adequaat worden getackeld?
De opkomst van AI is een gegeven en heeft impact op de maatschappij en het onderwijs. AI kan het onderwijs verbeteren door het leren motiverender en meer op maat te maken en docenten te ondersteunen. Tegelijkertijd zijn er risico’s en kan de inzet van AI bijvoorbeeld door biases leiden tot grotere verschillen tussen groepen leerlingen en studenten waardoor groepen leerlingen en studenten onterecht benadeeld kunnen worden.2 De ontwikkeling van AI zal een aanpassing vragen van docenten en leerlingen en studenten om goed met intelligente technologieën in het onderwijs om te gaan.
De sleutel ligt vooral bij de didactische aanpak in de klas, bijvoorbeeld door leerlingen niet te beoordelen op het eindproduct maar op het schrijfproces of door opdrachten in de klas te laten maken met pen en papier. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden.
Aanvullend faciliteren wij een verantwoorde ontwikkeling van AI in het onderwijs, door het benutten van kansen en met oog voor de risico’s. Met behulp van het Nationaal Groeifonds investeren wij substantieel in deze ontwikkelingen tot 2035. Zo is er voor de komende tien jaar € 80 miljoen toegekend aan het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI) in het funderend onderwijs. Leraren en scholen in het funderend onderwijs kunnen deelnemen aan co-creatie projecten waarin zij samen met wetenschappers en leermiddelenmakers werken aan een goede inzet van intelligente technologieën in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren.
Zijn schoolbesturen en leraren voldoende op de hoogte van de risico's van kunstmatige intelligentie voor het onderwijs?
Het is belangrijk dat schoolbesturen en leraren naast de kansen ook voldoende op de hoogte zijn van de risico’s van AI voor het onderwijs. Van onderwijsinstellingen vraagt de ontwikkeling van AI om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden. Ook hebben Kennisnet, de PO-Raad en de VO-raad een monitor ontwikkeld, MYRA, die scholen inzicht geeft in hoe zij ervoor staan op het gebied van technologie en digitalisering. Bewustwording over kunstmatige intelligentie vormt daar één van de onderdelen van, waaronder het gebruik van chatbots in de klas en computational thinking.
Op welke manier passen scholen zich aan op deze snelle ontwikkeling? Op welke manier wordt het ontwikkelen van vaardigheden voor docenten en leerlingen hierin meegenomen? Hoe ziet u uw eigen rol hierin?
Zie het antwoord op vraag 3.
Aanvullend is het belangrijk dat scholieren, leraren en de maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Dit vraagt ook iets van docenten op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid.
Wordt er al onderzoek gedaan naar de manier waarop kunstmatige intelligentie het onderwijs gaat veranderen? Zo ja, welk onderzoek? Zo nee, bent u bereid dit in gang te zetten?
Ja, binnen het Nationaal Onderwijslab AI is tot 2035 voorzien in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma waarbij in een breed perspectief gekeken wordt naar de kansen en risico’s van intelligente technologieën in het onderwijs. Deze breedte levert een unieke samenwerking tussen wetenschappers om de pedagogisch-didactische, sociaal-maatschappelijke en ethische aspecten van AI in onderwijs in kaart te brengen.
Vorig jaar zijn het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad verschenen. De Onderwijsraad wijst op het belang van een actieve rol voor zowel leraren en docenten als schoolleiders, bestuurders en de overheid bij de inzet van intelligente technologie. Schoolleiders en bestuurders hebben een belangrijke rol in het borgen dat leerlingen, studenten, leraren en docenten digitaal geletterd zijn en intelligente technologie zinvol en verantwoord inzetten. Voor de overheid ziet de Onderwijsraad een faciliterende rol door kaders te scheppen, algemene leerdoelen te formuleren voor digitale geletterdheid en te stimuleren dat er samen met de beroepsgroep toepassingen van intelligente technologie worden ontwikkeld.
Bent u bekend met hat artikel «ChatGPT te lijf met pen en papier»2?
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Op welke manier passen onderwijsinstellingen in het mbo, hbo en wo zich aan op deze snelle ontwikkeling? Op welke manier wordt het ontwikkelen van vaardigheden voor docenten en studenten hierin meegenomen? Hoe ziet u uw eigen rol hierin?
Mbo-, hbo- en wo-instellingen zetten AI al in voor bijvoorbeeld het optimaliseren van onderwijsprocessen en het vindbaar maken van leermaterialen. Met de komst van ChatGPT kunnen ook studenten en docenten gebruik maken van dergelijke technologie, om bijvoorbeeld het leerproces te verbeteren. Ten slotte zijn er gevallen bekend dat studenten ChatGPT gebruiken om fraude te plegen.
Docenten en opleidingen zijn als eerste aan zet om in te spelen op de toepassing van ChatGPT, alsook andere vormen van generatieve AI. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3, kunnen docenten de onderwijsvorm aanpassen, waardoor de inzet van ChatGPT minder gevolgen heeft op het leerproces. Docenten worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die hun kennis delen in de vorm van webinars en artikelen.
Voor de opleidingen geldt dat zij moeten inspelen op maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Doordat opleidingen de opleidingscurricula steeds vernieuwen, kunnen studenten binnen de opleidingen de benodigde en relevante (AI-) vaardigheden verwerven.
OCW ziet haar rol vooral als verbinder en facilitator. Met het Nationaal Groeifondsprogramma Digitaliseringsimpuls Onderwijs, investeert het kabinet in digitalisering in het mbo, hbo en wo. Onderdeel van het netgenoemde programma zijn de Centers for Teaching and Learning (CTL), die ervoor zorgt dat de nationale ICT-voorzieningen en kennis beschikbaar is voor docenten en lerenden, op een manier die past bij de eigen context, structuur en cultuur van de opleiding en instelling. Hierbij is ook aandacht voor technologieën zoals AI. Deze CTL dragen dus bij aan kennisdeling waardoor docenten ondersteund worden in hun werk.
Daarnaast biedt OCW een eenmalige subsidie aan de werkgroep Onderwijs van de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC). Met deze subsidie wordt gewerkt aan concrete AI-pilots die bijdragen aan beter onderwijs voor leerlingen en studenten en meer ondersteuning voor docenten.
Is voldoende expertise over kunstmatige intelligentie aanwezig op het ministerie en breder binnen de rijksoverheid? Zo ja, op welke manieren ondersteunt u scholen en andere onderwijspartijen? Zo nee, hoe gaat u dat in de (nabije) toekomst alsnog doen?
Binnen de rijksoverheid is expertise aanwezig om de genoemde ondersteuning aan scholen te faciliteren. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Opgave AI: de nieuwe systeemtechnologie» van 7 oktober 2022 wordt de komende jaren verder geïnvesteerd in kennisontwikkeling voor management en medewerkers op het gebied van kunstmatige intelligentie. Op dit moment is voor Rijksambtenaren een up-to-date aanbod aan opleidingen op het gebied van kunstmatige intelligentie beschikbaar, zowel voor beginners als voor gevorderden. De Rijksacademie voor Digitalisering en Informatisering Overheid (RADIO) geeft in 2023 extra aandacht aan dit aanbod en biedt ook de mogelijkheid AI-opleidingen op maat te ontwikkelen, passend bij de context van de verschillende onderdelen van de rijksoverheid.
Voor de wijze waarop het Ministerie van OCW het onderwijs ondersteunt, verwijzen wij u graag naar de beantwoording van de vragen 3, 4, 5, 6 en 8.
Hoe zorgt u ervoor dat u onderwijsinstellingen in het gehele onderwijs voldoende kunt ondersteunen als het gaat om omgang met kunstmatige intelligentie?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de kennis in de samenleving, en dus ook in het onderwijs over AI moet worden vergroot, zoals ook de WRR adviseert en dat de nationale AI cursus hier een mooi instrument voor kan zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel mensen hebben de gratis AI cursus gedaan en wat kan er nog gebeuren om deze meer bekendheid te geven?3
Ja, het is van groot belang dat de kennis over AI in de samenleving en in het onderwijs wordt vergroot. Dat wordt op verschillende manieren gedaan, zoals het ontwikkelen van verantwoorde AI-innovaties in het primair en voortgezet onderwijs door het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI).
Ook de nationale AI cursus draagt bij aan bewustwording en kennisoverdracht bij burgers en professionals te vergroten. Daarvoor hebben zich tot nu toe 364.000 mensen aangemeld.
Daarnaast zijn er ook sectorspecifieke AI cursussen via de Nederlandse AI Coalitie gekomen voor o.a. zorg, energie en onderwijs, met een bereik van 50.000 mensen tot nu toe. Door de komst van ChatGPT is er een grote stijging in deelnemers van de AI cursus voor het onderwijs geweest. De komende tijd wordt de AI cursusaanpak doorontwikkeld en wordt ingezet op bredere bekendheid, o.a. via de inzet van de Nederlandse AI Coalitie en haar partners, zowel online als via events.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Nederlandse AI-coalitie over kansen en risico’s van kunstmatige intelligentie voor het onderwijs?
Ja, we zijn reeds in gesprek met de NLAIC. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 8 subsidieert OCW de werkgroep Onderwijs van de NLAIC. Ook zijn de ministeries van OCW en van EZK en deze werkgroep nauw betrokken bij de realisatie van het nieuwe innovatielab NOLAI. Het kabinet investeert € 80 mln uit het Groeifonds in NOLAI om samen met onderwijspartijen op AI gebaseerde lesmaterialen voor het onderwijs te ontwikkelen, die verantwoord en veilig zijn.
De artikelen ‘ESA-baas: Nederland moet meer investeren in Europeseruimtevaart' en ‘Experts: niet landen zelf, maar satellieten gaan straks CO2-uitstoot meten’ |
|
Hatte van der Woude (VVD), Pim van Strien (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de artikelen «ESA-baas: Nederland moet meer investeren in Europeseruimtevaart» en «Experts: niet landen zelf, maar satellieten gaan straks CO2-uitstoot meten»?1, 2
Ja, ik heb kennisgenomen van de artikelen van Trouw en de NOS.
Onderschrijft u de kansen en bedreigingen die in beide artikelen naar voren worden gebracht? Zo ja, hoe apprecieert u deze?
Het kabinet onderschrijft dat emissiemonitoring via satellieten (zoals de EU Sentinel 5P-satelliet met het Nederlandse TROPOMI-instrument) nieuwe gegevens oplevert over de uitstoot van broeikasgassen. Naast kansen voor technologische ontwikkeling op het gebied van instrumenten en satellieten voor aardobservatie (de zgn. upstream), biedt dit kansen voor het ontwikkelen van toepassingen van satellietdata (de zgn. downstream). Tijdens de recente ESA Ministeriële Conferentie (CM22) heeft Nederland voor € 61 miljoen in aardobservatieprogramma’s ingeschreven, waarvan het merendeel voor de volgende generatie emissiemonitoringtechnologie zal worden ingezet. Hiermee kan Nederland tot de wereldwijde voorhoede in dit veld blijven behoren. Voorts ontwikkelt het consortium Climate SpaceNL een voorstel op dit terrein voor de 3e tranche van het Nationaal Groeifonds.
Nederland heeft tijdens de CM22 € 389 miljoen ingeschreven, waarvan € 224 miljoen voor optionele programma’s. Daarmee nemen de totale investeringen van Nederland via ESA ten opzichte van 2019 met 37% toe. Bij deze toename heeft de rol van ruimtevaarttechnologie als enabler bij de grote transities een hoofdrol gespeeld, zoals beschreven in de Kamerbrief Ruimtevaartbeleid 20223. Ik zal uw Kamer begin 2023 (als de inschrijvingen van de lidstaten formeel zijn vastgesteld) nader informeren over de resultaten van de CM22. Het kabinet is zich bewust van de rol van Nederland als gastland van ESTEC, de grootste locatie van ESA in Europa. Daarom heeft Nederland tijdens de CM22 haar steun voor de voorgenomen renovatie van ESTEC uitgesproken. Deze renovatie zal bijdragen aan de verankering van ESTEC in ons land.
Kunt u aangeven hoe Nederland de kenniskoppositie, die we mede dankzij de ontwikkeling van het satellietinstrument Tropomi, waarmee de luchtkwaliteit en broeikasgassen kunnen worden gemeten, kan behouden en doorontwikkelen?
Nederland heeft een sterke technologische positie in de ontwikkeling van instrumenten die emissies van broeikasgassen en bijvoorbeeld van fijnstof kunnen meten. Om deze positie te behouden heeft het kabinet tijdens de CM22 € 61 miljoen ingeschreven voor aardobservatie. Daarnaast volgt het kabinet met interesse de ontwikkeling van een aardobservatievoorstel voor de 3e tranche van het Nationaal Groeifonds door het Climate SpaceNL-consortium. Dit biedt een uitgelezen kans voor het versterken van het Nederlandse aardobservatiecluster.
Hoe apprecieert u de uitspraak «Nederland is tot veel in staat, er is veel kennis. Maar zonder investeringen in Esa-verband ben ik bang dat Nederland die positie niet kan behouden. De aangekondigde bijdrage is minder dan een derde van wat je op basis van de economische kracht van Nederland zou mogen verwachten» van Josef Aschbacher?3 Wat betekent dit voor het onderzoeks-, wetenschap- en innovatieveld op de middellange termijn? Wat betekent dit specifiek voor de kenniskoppositie op het gebied van aardobservatie?
Ruimtevaarttechnologie helpt ons bij het vinden van antwoorden op de grote maatschappelijke uitdagingen van nu en biedt interessante economische kansen voor ons land. Daarom investeert het kabinet (zoals aangegeven in de Kamerbrief Ruimtevaartbeleid 20225) de komende jaren ruim € 500 miljoen in ruimtevaart, waarvan € 389 miljoen via ESA tijdens de CM22. Daarmee investeert Nederland 37% meer via ESA dan in 2019. Ik heb uw Kamer tijdens de jongste Kamerbehandeling van de begroting van Economische zaken en Klimaat geïnformeerd over de inzet van de verhoging van de inschrijving tijdens de CM22 met € 12,5 miljoen naar aanleiding van de gewijzigde motie Van Strien6 c.s. Het merendeel van deze middelen kwam ten goede van de ontwikkeling van emissiemonitoring-technologie. Hierover zal ik uw Kamer begin 2023 nader informeren in de brief over de resultaten van de CM22. Niettemin investeert Nederland minder via ESA dan op basis van ons bbp-aandeel (4,7%) mogelijk zou zijn. Daarom zal in het kader van de gewijzigde motie Van Strien7 c.s. een budgettaire verkenning worden meegenomen bij de uitwerking van de Lange Termijn Ruimtevaartagenda in 2023.
Hoe wilt u borgen dat we aan de ene kant in Nederland over eigen broeikasgasdata blijven beschikken, hetgeen gelet op het toenemende belang van strategische autonomie en onze positie op het vlak van de internationale klimaatwetenschap van groot belang is, terwijl onze deelnames aan onderzoeks- en technologieprogramma’s aan de andere kant beperkt zijn?
Tijdens de CM22 schreef Nederland € 61 miljoen in voor aardobservatie, waarvan een fors deel voor activiteiten op het gebied van emissiemonitoring. Daarmee kan het Nederlandse ruimtevaartcluster op de korte termijn blijven investeren in de volgende generatie emissiemonitoringtechnologie en de wetenschappelijke en commerciële toepassingen van aardobservatie. Daarbij is de toegang tot broeikasgasdata via het EU-Copernicusprogramma geborgd. Voor de langere termijn volgt het kabinet met interesse de ontwikkeling van een aardobservatievoorstel voor de 3e tranche van het Nationaal Groeifonds door het Climate SpaceNL-consortium.
Hoe belangrijk vindt u, gegeven de geopolitieke ontwikkelingen, de eigen onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte?
Het kabinet ondersteunt de onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte. De urgentie hiervan is groter dan ooit in het licht van recente geopolitieke ontwikkelingen. Daarom heeft Nederland tijdens de CM22 € 44 miljoen ingeschreven in het draagrakettenprogramma. Daarmee draagt Nederland bij aan autonome Europese toegang tot de ruimte.
Is de Nederlandse inzet in het kader van de European Space Agency (ESA) voldoende voor de noodzaak van gegarandeerde en onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte (Ariane 6, Vega-C en nog te ontwikkelen lanceerders)?
Ja. De Nederlandse inschrijving tijdens de CM22 in het draagrakkettenprogramma is in lijn met het aandeel van Nederlandse bedrijven in het Ariane- en Vega-programma en daarmee naar verwachting voldoende voor het garanderen van onafhankelijke Europese toegang tot de ruimte.
Bent u het, gelet op de strategische relevantie van ruimtevaart, erover eens dat ruimtevaart op het hoogste ambtelijke niveau binnen de verschillende relevante departementen belegd moet worden? Zo ja, is dat nu het geval?
Het Nederlandse ruimtevaartbeleid wordt voorbereid binnen de Interdepartementale Commissie Ruimtevaartbeleid (ICR), waarin alle relevante ministeries en het NSO op hoog ambtelijk niveau zijn vertegenwoordigd. Dit neemt niet weg dat we in 2023 gaan verkennen of deze governance in voldoende mate recht doet aan de groeiende relevantie van ruimtevaart, ook in het licht van de nieuwe Lange Termijn Ruimtevaart Agenda. Daarover zal ik uw Kamer in 2023 informeren.
Het artikel ‘Schilderij met ‘sigaarrokende oude mannen’ na kritiek weg uit Universiteit Leiden: ‘Heel dom’’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schilderij met «sigaarrokende oude mannen» na kritiek weg uit Universiteit Leiden: «Heel dom» en berichten elders van vergelijkbare incidenten?1
Ja.
Is de Minister het ermee eens dat een schilderij verwijderen zonder debat op aangeven van een medewerker of een handvol medewerkers, puur vanwege het geslacht en huidskleur van de afgebeelde mensen, een vorm van zowel seksisme als racisme is, en dat de activisten zich dus schuldig maken aan alles wat zij zeggen te bestrijden?
Allereerst gaat een onderwijsinstelling zelf over de inrichting van haar gebouw en over de kunst die zij toont. OCW heeft inmiddels contact gehad met de Universiteit Leiden en de Universiteit Leiden heeft aangegeven dat het geen officieel besluit was om het schilderij weg te halen, maar dat er sprake was van een spontane actie van een aantal medewerkers. Inmiddels hangt het schilderij weer op zijn oude plek. De Universiteit wil graag een inhoudelijke discussie over representatie, diversiteit en inclusie en heeft aangekondigd dat een divers samengestelde commissie gaat kijken wat de beste aanpak is om het schilderij beter tot zijn recht te laten komen. De universiteit heeft mijns inziens inmiddels een zorgvuldig proces ingericht om te kijken waar het schilderij het beste tot zijn recht komt.
Wat vindt u, als voorstander van «wrijving in het debat», van deze acties?2
Ik lees in het artikel in De Telegraaf dat studenten niet blij waren met het schilderij, omdat het voor hen afdoet aan de diversiteit op de onderwijsinstelling en in de samenleving. Ik ben inderdaad voorstander van debat en dat mag ook schuren. Kunst kan daarbij een goede aanjager zijn van het debat, omdat het ons doet nadenken en reflecteren. Het is goed dat er discussie wordt gevoerd over representatie bij de instellingen.
Het vergroten van de inclusiviteit is een belangrijke opdracht aan de instellingen en ik hoop en verwacht dat er in de toekomst een inhoudelijk debat wordt gevoerd voordat een dergelijke actie wordt ondernomen.
Ziet u, hoewel u geenszins in directe zin verantwoordelijkheid draagt voor deze individuele casussen, wel een verband met de suggesties die eerder zijn aangedragen vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om «kwetsende kunst» van gangen te verwijderen en het curriculum te «dekoloniseren»?3
Er is discussie in de samenleving over het verleden en de doorwerking daarvan. Dit benoem ik ook in de Kamerbrief waar u in uw vraag naar verwijst. Ik heb niet opgeroepen kunst te verwijderen. Ruimte voor verschillende inzichten en de ontwikkeling daarvan vind ik belangrijk. Universiteiten bieden ruimte en faciliteiten voor discussie over een veelheid van gevoelige onderwerpen en politieke meningen. Iedereen in onze gemeenschap mag zich uitspreken en een mening hebben over deze onderwerpen op een respectvolle manier. Ook als het schuurt. Debat over zaken waarover de meningen verschillen, scherpt ons vermogen om te groeien, om te leren, om te ontwikkelen, en wordt gevoed door wederzijdse kritiek en open discussies. Ik heb vertrouwen in de onderwijsinstellingen om dat debat inhoudelijk te voeren en te faciliteren.
Ziet u in datzelfde verband ook uw eigen bijdrage aan dit activistische klimaat door in uw recent verschenen agenda tegen racisme en discriminatie volledig mee te gaan met de activistische terminologie uit het Nationaal Programma van de Nationaal Coördinator tegen Racisme en Discriminatie, nog voordat dat stuk überhaupt met de Kamer besproken is?4
De ambities uit de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme zijn gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel zoals verwoord in het eerste artikel van de Grondwet en de gelijkebehandelingswetten. Dat geeft de overheid de opdracht om ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland eerlijke kansen krijgt. Het doel van de agenda tegen discriminatie en racisme is dan ook om als overheid alle vormen van uitsluiting tegen te gaan.
Snapt u dat het ministerie, door via beleidstukken mee te gaan in dit activisme, een klimaat schept, waarin mensen de maat nemen op basis van hun afkomst, huidskleur en geslacht de norm wordt en deze activisten zich gelegitimeerd voelen om hiermee door te gaan en steeds meer ruimte te nemen?
Ons doel als ministerie en als rijksoverheid is om ruimte geven aan de diversiteit in de samenleving en om discriminatie en racisme te voorkomen en tegen te gaan. Dit zijn thema’s die leven in de maatschappij en dus ook op universiteiten. Dat komt niet door hoe het ministerie zich mengt in deze discussie, maar door de onvrede van mensen die zich niet thuis voelen of niet gerepresenteerd voelen op een onderwijsinstelling. Onderwijsinstellingen moeten voor iedereen veilig, toegankelijk en inclusief zijn.
Bent u het ermee eens dat er geen grondrecht bestaat om je niet gekwetst te voelen?
We streven naar een inclusieve samenleving waarin iedereen de eerlijke kansen krijgt om mee te doen aan de samenleving. Daarvoor is het belangrijk om ruimte te creëren voor verschillende standpunten en perspectieven, zonder dat het systematisch kwetsen van iemand dit in de weg kan staan.
Wat wilt u doen om het klimaat voor het academische vrije debat in universiteiten te herstellen?
In de vraag is de veronderstelling besloten dat het klimaat voor het academische vrije debat in universiteiten niet goed is en hersteld dient te worden. Dit bestrijd ik. Er is een discussie ontstaan over een kunstwerk dat in het Academiegebouw van de Universiteit Leiden hangt. Die discussie raakt aan de wijze waarop leden van de academische gemeenschap zich verhouden tot de universiteit, haar geschiedenis, het gebouw en de mensen die zich daarin bevinden. Die discussie wordt in alle openheid gevoerd. Zo heeft de Leidse hoogleraar Remco Breuker een interessante kritiek op het handelen van het bestuur gepubliceerd in het universitair weekblad Mare.5 Ook de universiteitshistoricus Pieter Slaman heeft een kritische noot geplaatst in datzelfde medium.6 De heren Floris en Job Cohen hebben in een open brief aan het college van bestuur aangeboden om toelichting te geven op de context en betekenis van het schilderij, waarop hun vader is afgebeeld.7 Ook hebben medewerkers van de universiteit zich in de landelijke media uitgesproken over de kwestie. De voorzitter van het CvB heeft uitleg gegeven over wat is gebeurd en heeft aangekondigd dat er onderzocht zal worden over hoe het schilderij beter tot zijn recht komt. Dit zijn enkele voorbeelden waaruit ik opmaak dat het vrije debat wordt gevoerd.
Het artikel ‘Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet»?1
Ja.
Heeft u, in het kader van kennisveiligheid en als stelselverantwoordelijke, eigen gegevens over de aard en omvang van cloudgebruik door universiteiten? Komen die overeen met de gegevens die deze internationale studie heeft gevonden?
Eigen gegevens over het cloudgebruik door universiteiten heb ik niet. Instellingen zijn zelf eigenaar van data en «verwerkingsverantwoordelijke» zoals bedoeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ze zijn dan ook vrij en zelf verantwoordelijk voor het vormgeven en aangaan van samenwerkingen op het gebied van ICT en het gebruik van clouddiensten. Instellingen moeten zeer zorgvuldig met persoonsgegevens omgaan en zij moeten de juiste technische en organisatorische maatregelen nemen om risico’s voor betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP), waarin ook bepalingen over het verstrekken van data aan derde landen zijn opgenomen, ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs. Wanneer een derde partij wordt ingezet bij de verwerking van persoonsgegevens, zal elke instelling zich ervan moeten vergewissen dat zij enkel een beroep doet op partijen die voldoende waarborgen bieden, om zo te kunnen voldoen aan de vereisten van de AVG. De AP ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs.
Bent u het eens met de auteur en de stellers van eerdere noodkreten vanuit universiteiten en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), dat het risicovol is om universiteiten afhankelijk te laten zijn van techbedrijven voor hun gegevensbeheer?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die voortkomen uit de afhankelijkheid en marktmacht van grote IT dienstverleners. Juist omdat we de mogelijke risico’s erkennen, zetten we als kabinet in op goede risicoanalyses en de bevordering van concurrentie. Ook brengen we ons beleid en dat van het veld in lijn met Europese Verordeningen op dit gebied, waaronder de Cyber Security Act. Zie voor meer details de antwoorden op de volgende vragen.
In mijn kamerbrief van 14 juli 2022, over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek2, ga ik dieper in op hoe wij de sector bij hun digitale veiligheid ondersteunen, wat niet wegneemt dat zij daar uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor zijn. Zo faciliteren wij Data Protection Impact Assessments (DPIA’s), op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Kwint en Van Meenen.3 Door de DPIA’s kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten. De DPIA’s, waarbij de instellingen worden ondersteund door SURF, sluiten aan op het advies van de AP.
Een eerder uitgevoerde DPIA van Microsoft maakte ook duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal mitigerende maatregelen neemt. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. In algemene zin is het beheersen van risico’s ook een essentieel onderdeel in de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS) 2022–2028 die recent is gepubliceerd.4
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL.
Vindt u dat hierin een risico schuilt op misbruik van data van studenten en docenten door Big Tech?
Het gebruik van clouddiensten is sterk groeiend vanwege de voordelen die het biedt. Er zijn internationaal vele aanbieders en ook SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Het is afhankelijk van de leverancier en de contractbepalingen of de privacy van gebruikers in het geding zou zijn of niet. Net als bij andere vormen van uitbesteding is het nodig de voordelen, nadelen en de risico’s af te wegen.
Als onderwijsinstellingen voor een bepaald platform kiezen, zijn zij verantwoordelijk voor een zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens van leerlingen, studenten en docenten en de naleving van privacywetgeving, waarvan de AVG de belangrijkste is. Instellingen moeten onder meer zorgdragen voor het opstellen van informatiebeveiligings- en privacybeleid, de aanstelling van een functionaris voor de gegevensbescherming, de inrichting van toegangs- en beheerrechten in ICT-systemen, de logging hiervan, de uitvoering van risicoanalyses (waarbij prioriteit wordt gegeven aan het analyseren van de diensten die op grote schaal worden gebruikt) en het afsluiten van verwerkersovereenkomsten met leveranciers.5 SURF ondersteunt de instellingen bij het maken van deze afwegingen en ook in de NLCS wordt de uitvoering van risicoanalyses gestimuleerd. De AP kan op verzoek een advies geven en houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens.
Ziet u daarnaast een risico op te grote economische afhankelijkheid van universiteiten van Big Tech?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die voortkomen uit de marktmacht van grote IT dienstverleners. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft recent een marktstudie uitgevoerd naar de markt voor clouddiensten.6De ACM benoemt daarin het ingesloten raken van gebruikers (lock-in effecten) als een van de belangrijkste risico’s in deze markt. Daarnaast benoemt de ACM dat de grootste actieve spelers op de markt verschillende diensten aanbieden in de keten, waarmee het moeilijk concurreren is voor kleinere aanbieders van clouddiensten. En doordat het voor gebruikers moeilijk is om over te stappen naar een andere aanbieder en er steeds minder aanbieders zijn, worden ze steeds afhankelijker van de aanbieder. Dit geldt voor burgers en voor universiteiten. Hierdoor heeft de aanbieder van clouddiensten op de langere termijn minder prikkels om betere of goedkopere diensten aan te bieden. Mede vanwege dit risico zet Nederland zich al langer in voor meer concurrentie in digitale markten, waaronder de markt voor clouddiensten. Daar ga ik dieper op in bij vraag negen.
Bent u zich bewust van het spionagerisico dat schuilt in het opslaan van onderzoeksgegevens in systemen die onder wetgeving van een ander land vallen? Welke afspraken zijn gemaakt in het kader van cyberveiligheid met universiteiten over het opslaan van onderzoeksgegevens op deze manier?
Ja, het kabinet is zich van dit risico bewust. Het kan voorkomen dat kennisinstellingen doelwit zijn van spionageactiviteiten. Een aantal staten voert een offensief programma om bijvoorbeeld aan unieke Nederlandse kennis (zoals onderzoeksgegevens) en technologieën te komen. Daarbij is in een aantal, veelal autoritaire staten, een nauwe verwevenheid tussen het bedrijfsleven en de overheid., 7, 8 Deze risico´s adresseert het kabinet met de aanpak Kennisveiligheid en de aanpak Tegengaan Statelijke Dreigingen., 9, 10
In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is opgenomen dat kennisinstellingen een zorgplicht hebben voor een werkomgeving waarin goed onderzoek gewaarborgd wordt. Databeheer wordt daarin expliciet genoemd. Bovendien is in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid ook een hoofdstuk over digitale beschermingsmaatregelen en cyberveiligheid opgenomen. Zo worden instellingen die met sensitieve onderzoeksdata of resultaten werken gewezen op het nemen van maatregelen op het gebied van rubricering, autorisatie en de implementatie van specifieke organisatorische en technologische (veiligheids-) maatregelen.
Zijn er specifiek afspraken die voorkomen dat kennis uit gevoelige kennisdomeinen, zoals in het geval van dual-use-producten, op die manier worden opgeslagen? Zo nee, bent u bezig met het opstellen van afspraken?
Ja, zulke afspraken zijn gemaakt door mijn collega M.BHOS van BZ. Navraag bij haar leert dat de overdracht van dual-use-software en -technologie naar buiten het douanegebied van de Europese Unie aan exportcontrole wordt onderworpen. Dit staat in de herziene EU dual-use-verordening 2021/821. Hieronder wordt onder andere (en niet uitsluitend) overdracht via de cloud verstaan. De wijze waarop deze controle kan en zou moeten plaatsvinden, is momenteel onderdeel van besprekingen in EU-verband over de implementatie van de dual-use-verordening.
Nederland heeft reeds beleid omtrent export via de cloud geïmplementeerd. Voor de export vanuit Nederland van dual-use-kennis en -technologie gelden dezelfde regels als voor de export van goederen en apparatuur. Aan de opslag van dual-use-technologie worden daarom ook specifieke eisen gesteld. Deze informatie moet volgens de industriestandaarden worden opgeslagen. Deze industriestandaarden zijn bedoeld om de onrechtmatige toegang tot deze data te voorkomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierover een factsheet11 opgesteld voor het bedrijfsleven en is hierover blijvend in gesprek met de industrie.
Op welke manier is een beheersing van bovengenoemde risico’s verwerkt in de nieuwe aanpak kennisveiligheid voor het hoger onderwijs?
De aanpak kennisveiligheid bestaat uit een palet aan beleidsmaatregelen die elkaar aanvullen. Een van de maatregelen is de Nationale Leidraad Kennisveiligheid, waarin de bovengenoemde risico’s en de mitigatie daarvan wordt behandeld. De Leidraad gaat onder andere in op het toetsen en inschatten van risico’s, risicomanagement en cyberveiligheid. Eind dit jaar gaat een externe audit van start om bij de universiteiten en hogescholen om te toetsen hoe ver zij zijn met de implementatie van de Leidraad. Zie ook mijn antwoord bij vraag 9.
Welke stappen onderneemt u om economische onafhankelijkheid en kennisveiligheid te borgen?
Ik zal in het onderstaande antwoord eerst ingaan op kennisveiligheid en daarna economische afhankelijkheid.
De maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn te verdelen in drie onderdelen. Ten eerste zet het kabinet in op het versterken van bewustzijn bij en zelfregulering door de kennisinstellingen. De rijksoverheid heeft samen met kennisinstellingen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Over de implementatie van de maatregelen in deze leidraad zijn afspraken gemaakt in het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap. Onderdeel van die afspraken is dat kennisinstellingen op systematische wijze risicoanalyses uitvoeren op kennisveiligheid, waarna zij rapporteren aan hun Raden van Toezicht. Ik spreek vervolgens met de Raden van Toezicht gezamenlijk over de bevindingen. Op de implementatie van de Leidraad, waar de risicoanalyse onderdeel van uitmaakt, wordt een externe audit uitgevoerd. Ook het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid en de bestuurlijke kennisveiligheidsdialoog dragen bij aan bewustwording en zelfregulering op dit thema.
Ten tweede zet het kabinet in op het instellen van een toetsingsmechanisme voor de meest sensitieve kennisgebieden. Zoals in de laatste voortgangsrapportage over kennisveiligheid al werd aangekondigd, zal het toetsingskader op zijn vroegst in 2023 in werking treden, gezien invoering van de maatregel complex en ingrijpend is. Het kabinet onderstreept daarbij het belang van zorgvuldigheid en van draagvlak onder de Nederlandse kennisinstellingen.
Ten derde zet het kabinet in, met gelijkgezinde landen, op afstemming en samenwerking in de EU en internationaal op het gebied van kennisveiligheid. Eind dit jaar ontvangt de Kamer een brief waarin de voortgang van de kennisveiligheidsmaatregelen wordt geschetst.
Op het gebied van economische afhankelijkheid heeft het kabinet zich de afgelopen jaren sterk gemaakt voor het aanpakken van de macht van Big Tech, via inzet voor de Digital Markets Act (DMA). De DMA gaat gelden voor poortwachters, dit zijn platforms waar gebruikers niet of nauwelijks meer omheen kunnen. Deze Europese regelgeving heeft als doel om gebruikers te beschermen en te zorgen voor meer concurrentie op digitale markten. De DMA zal onder andere voor clouddiensten gaan gelden en bevat diverse verplichtingen waar poortwachters die clouddiensten aanbieden zich aan moeten houden. Poortwachters mogen bijvoorbeeld de mogelijkheid voor gebruikers van clouddiensten om over te stappen naar een andere aanbieder niet belemmeren. In een marktstudie naar de markt voor clouddiensten noemt de ACM de DMA als een van de instrumenten die kan bijdragen aan het verminderen van afhankelijkheid en het stimuleren van concurrentie in de cloudmarkt.12 De DMA is in september aangenomen door het Europees Parlement en de Raad. Vanaf 2024 zullen de verplichtingen uit de DMA gaan gelden voor aangewezen poortwachters.
Ook de aankomende Dataverordening zal naar verwachting bijdragen aan concurrentie in de cloudmarkt, door het wegnemen van financiële, contractuele en technische barrières om tussen clouddiensten over te stappen. Nederland zet hier ook op in bij de onderhandelingen over de Dataverordening. Het verlagen van deze barrières zal op den duur de economische en strategische positie van Nederland en Europa versterken. Er wordt ook geïnvesteerd in de ontwikkeling van alternatieve cloudoplossingen via bijvoorbeeld de IPCEI Cloud Infrastructure and Services.
Daarnaast heeft mijn voorganger de Europese Commissie verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.13 Vooralsnog heeft dit in EU-verband niet tot concrete vervolgacties op onderwijsgebied geleid.14 Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen. Ook zal Nederland een gezonde(re) marktwerking, publieke waarden en onderwijskwaliteit blijven agenderen in het Europese debat.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en tevens meenemen in de update over de nieuwe aanpak kennisveiligheid die is toegezegd voor het einde van dit jaar?
Ja.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel van AD VALVAS ‘Chinese promovendi in Nederland moeten trouw beloven aan de communistische partij’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese promovendi in Nederland moeten trouw beloven aan de communistische partij»?1
Ja.
Klopt het dat de Chinese Communistische partij aan promovendi afkomstig uit China oplegt dat ze zich moeten houden aan de partijlijn en dat ze na hun PhD moeten terugkeren naar China?
In algemene zin geldt dat de Chinese overheid veel invloed kan uitoefenen op haar burgers. Momenteel hebben de universiteiten de aandachtspunten rond dit beursprogramma dan ook hoog op de agenda staan, mede vanwege een verkenning van Universiteiten van Nederland naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers.
Voor zover mij bekend is partijlidmaatschap van de Chinese Communistische Partij (CCP) geen vereiste om deze staatsbeurs te kunnen ontvangen. Wel wordt de eis gesteld dat zij na hun PhD moeten terugkeren naar China.
Vindt u dit, als dit klopt, onacceptabel?
Dit type beurs wordt uitbetaald door het zendland. In dit geval is dit China. Het zendland stelt de voorwaarden voor ontvangst van de beurs. Een verplichting om naar het thuisland terug te keren geldt wereldwijd voor meerdere beurzenprogramma’s, zo ook in dit geval. Toch is het denkbaar dat binnen het kader van het Chinese beurzenprogramma een dergelijke voorwaarde ook kan worden gemotiveerd vanuit het belang van kennisverwerving door de Chinese staat.
Om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan heb ik maatregelen genomen ter bevordering van kennisveiligheid. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen van universiteiten dat zij potentiële risico’s op dit thema in beeld hebben, inschatten en managen. Daarvoor moeten instellingen hun sensitieve kennisgebieden kennen, kunnen zij inschattingen maken ten aanzien van een risicoprofiel van een land, en kunnen zij informatie vergaren over de kennisinstellingen waar iemand aan is verbonden (geweest) en het onderzoek dat daar is uitgevoerd. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de leidraad kennisveiligheid die begin dit jaar is uitgebracht. Bij de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid binnen de instellingen kunnen universiteiten gebruikmaken van het loket kennisveiligheid voor zowel advisering als expertise rond samenwerkingen met buitenlandse kennisinstellingen. Ook heb ik eerder aangekondigd dat dit kabinet een toetsingskader wil introduceren om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn. Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, ontvangt u voor de kerst een voortgangsbrief op het thema kennisveiligheid waarin de voortgang op de verschillende onderdelen wordt geschetst.
Als dit klopt, vindt u dat dit bewijst dat promovendi afkomstig uit China niet vrij zijn om zelf te bepalen hoe ze zich verhouden tot hun overheid, of ze dat nu willen of niet? Zo nee, waarom niet?
De precieze mate van invloed die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi is moeilijk vast te stellen. Het is daarom belangrijk dat universiteiten verstandige risico-inschattingen maken. Zie ook genoemde maatregelen bij antwoord 3.
Bent u van mening dat dit dus nooit kan betekenen dat het toetsen van studenten, medewerkers, onderzoekers/promovendi afkomstig uit China «stigmatiserend' zou zijn, zoals wel binnen onderwijsinstellingen wordt gedacht, maar dat het realistisch is te veronderstellen dat zij niet vrij zijn alle keuzes zelf te maken?
Ondanks dat het realistisch is om te veronderstellen dat er door de Chinese overheid invloed wordt uitgeoefend, betekent dat niet dat er helemaal geen samenwerking kan worden aangegaan met onderzoekers uit dat land. De maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn daarom in de basis landenneutraal.
Weet u of andere universiteiten het goede voorbeeld van de Erasmus universiteit, die de bursalen beter wil toetsen, willen overnemen dan wel hiermee bezig zijn?2 Zo nee, vindt u dat dit nagegaan moet worden, zeker gezien het feit dat een universiteitsbestuur onlangs bleek te denken dat Chinese overheidsinvloed op universiteiten en studenten/promovendi vergelijkbaar is met die in Nederland?3
Onderdeel van het kennisveiligheidsbeleid is dat universiteiten risicoanalyses uitvoeren ten aanzien van bestaande en nieuwe samenwerkingen om eventuele risico’s of punten van zorg in beeld te krijgen en te mitigeren. Instellingen doen dit als onderdeel van de implementatie van de nationale leidraad kennisveiligheid waar in 2023 een externe audit op zal plaatsvinden. Daarover wordt uw Kamer lopende het jaar geïnformeerd. Daarnaast heeft mijn ministerie contact met de Nederlandse universiteiten over allerlei vormen van internationale samenwerking, waaronder die met China.
Daarbij wordt ook over CSC-beurzen gesproken en nog belangrijker, de universiteiten hebben dit onderwerp hoog op de agenda staan en wisselen onderling tips en best practices uit. Het vraagstuk rondom CSC-beurzen maakt onder andere onderdeel uit van een verkenning door Universiteiten van Nederland naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers. Hierbij is aandacht voor het levensonderhoud van internationale promovendi, fundamentele juridische- en veiligheidsaspecten, maar ook de borging van academische kernwaarden. Ik volg de plannen van de universiteiten met veel belangstelling.
Bent u van mening dat een verplichte terugkeer van promovendi niet zou stroken met een talentstrategie waarbij we wel degelijk graag briljante wetenschappers uit China willen uitnodigen waar dat veilig is, maar vervolgens ook willen dat ze blijven om hier van meerwaarde te zijn?
Daar waar wetenschap veilig en vrij beoefend kan worden, staat Nederland open voor talentvolle onderzoekers uit andere landen, waaronder uit China. Echter, het is niet per se de intentie of de verwachting dat alle promovendi hier hun hele werkzame leven blijven. Een promovendus biedt ook al meerwaarde gedurende het promotietraject.
Kunt u de antwoorden op deze vragen meenemen in de update aan de Kamer over de nieuwe aanpak voor kennisveiligheid die is toegezegd en die is voorzien voor eind 2022?
Zoals eerder vermeld, ontvangt de Kamer de beantwoording gelijktijdig met de toegezegde voortgangsbrief Kennisveiligheid, welke voor het einde van dit jaar aan de Kamer zal worden verzonden.4
Kunt u de vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De vastgestelde sectorplannen |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft er, in lijn met uw beleidsbrief Hoger Onderwijs en Wetenschap1, een onafhankelijke weging plaatsgevonden over de prioritering van sectoren die in aanmerking komen voor financiering van een sectorplan?2
Ik heb de Universiteiten van Nederland (UNL) gevraagd mij een breed gedragen voorstel voor een verdeling van middelen op domeinniveau aan te reiken. Zij hebben dit voorstel op 29 juli jl. aan mij aangeboden. Verder heb ik, ten behoeve van een goede inhoudelijke en onafhankelijke weging in de prioritering en daarmee de verdeling van de middelen, de Nationale Commissie Sectorplannen (NCSP) ingesteld. De NCSP heeft als taak om mij van onafhankelijk advies te voorzien over de kwaliteit van de domein- en sectorbeelden en de sectorplannen, de inzet van de middelen in landelijk gekozen zwaartepunten, de aanpak van monitoring en evaluatie en het instrument als geheel. Het voorstel van UNL ten aanzien van de verdeling is in dat advies meegenomen. Voor de volledige toelichting op het proces, zie mijn Kamerbrief van 5 oktober jl. (Kamerstuk 31 288, nr. 985).
Volgens de adviesbrief3 van de recent ingestelde Nationale Commissie Sectorplannen (NCSP) werkt zij «met inachtneming van de kaderstelling van 15 juli j.l.». Wat is die kaderstelling en kunt u die naar de Kamer sturen?
Deze kaderstelling is een document dat onder andere beschrijft welke elementen de domeinbeelden en sectorplannen moeten bevatten en hoe deze beoordeeld worden ten behoeve van de middelenverdeling over de domeinen en sectoren. Dit kader is op 15 juli jl. gedeeld met UNL en vertegenwoordigers van de verschillende wetenschapsdomeinen, en als bijlage bijgevoegd bij mijn Kamerbrief van 5 oktober jl., (Kamerstuk 31 288, nr. 985).
Kunt u de volledige opdracht aan de NCSP naar de Kamer sturen?
De volledige opdracht aan de Nationale Commissie Sectorplannen is vastgelegd in het instellingsbesluit. De NCSP is met ingang van 1 juli 2022 ingesteld voor de duur van 12 maanden. Zie het Instellingsbesluit Nationale Commissie Sectorplannen in de Staatscourant 2022, 26055. Deze is ook als bijlage toegevoegd.
Hoe en wanneer heeft de NCSP geadviseerd over de verdeling van de middelen over de sectoren?
Op 14 september jl. heeft de NCSP haar eerste advies aan mij uitgebracht. Het advies richt zich op de eerste € 60 miljoen structurele middelen binnen sectorplannen, waarbij de commissie heeft meegewogen hoe de keuzes en prioriteiten passen binnen het totaalbeeld van de volledige € 200 miljoen structurele middelen voor sectorplannen. Zie hiervoor ook mijn Kamerbrief van 5 oktober jl., (Kamerstuk 31 288, nr. 985).
Hoe is de afweging over aansluiting op nationale onderzoeksprogramma’s verlopen, zoals de nationale wetenschapsagenda (NWA), het kennis- en innovatieconvenant (KIC) en het nationaal groeifonds (NGF)? Op welke momenten is de aansluiting daarop door wie gewogen?
In het kader voor de sectorplannen is als randvoorwaarde meegegeven dat de sectorplannen ingebed dienen te zijn in het bredere hoger onderwijs- en wetenschapsbeleid, en aantoonbaar moeten bijdragen aan de bredere doelstellingen van dit beleid. De thema’s, zoals door de domeinen zelf aangeleverd, zijn zorgvuldig gekozen om aan te sluiten bij de (inter)nationale ontwikkelingen van de wetenschappelijke domeinen en de profilering van deelnemende instellingen. De indieners hebben daarbij dus ook meegewogen welke andere programmering er vanuit de overheid is, zoals o.a. de NWA, KIC en NGF. De NCSP heeft dit aspect van aansluiting bij andere onderzoeksprogrammering eveneens meegewogen in haar advies en heeft de aansluiting met het Nationaal Groeifonds en de NWO-programma’s NWA en KIC expliciet als aandachtspunt benoemd. De sectoren zullen de komende periode naar aanleiding van dit aandachtspunt deze aansluiting nader expliciteren. Ik zal daar ook op letten bij de tweede toekenningsronde. Van belang is op te merken dat de sectorplannen onderdeel uitmaken van het gehele pakket aan investeringen in het hoger onderwijs en onderzoek en wetenschap, met investeringen in onder andere de open competitie, grootschalige onderzoeksinfrastructuur, grootschalig toegepaste onderzoeksinfrastructuur, Europese partnerschappen en matching. Al deze investeringen tezamen hebben tot doel het creëren van rust en ruimte.
Op welke manier en op welke momenten is het Ministerie van Economische Zaken & Klimaat betrokken geweest bij de vaststelling van de sectorplannen?
De sectorplannen zijn opgesteld vanuit de vier domeinen: bèta, techniek, sociale en geesteswetenschappen en medische wetenschappen. De sectoren hebben dit zelf georganiseerd en ingediend. Omdat dit gaat om investeringen in de basis voor onderwijs en onderzoek en niet om thematische middelen, ligt de regie bij het wetenschappelijke veld. Zij kunnen daarbij de afstemming zoeken bij vakdepartementen, deze keuze is aan hen zelf. Om een goede inhoudelijke en onafhankelijke weging te kunnen maken in de prioritering en daarmee de verdeling van de middelen heb ik de NCSP ingesteld. Op basis van hun advies heb ik een besluit genomen. Het Ministerie van EZK is daar niet in betrokken.
Welke rol heeft u in de verdeling van financiële middelen tussen (dus niet binnen) de verschillende sectorplannen?
Zoals in de beleidsbrief Hoger Onderwijs en Wetenschap staat beschreven wil ik de basis van onderwijs en onderzoek in alle vier de wetenschapsdomeinen gericht en duurzaam versterken. Voor de sectorplanmiddelen heb ik een kader opgesteld dat beschrijft op welke wijze de toekenning van de middelen tot stand komt. Daarbij heb ik UNL gevraagd mij een breed gedragen voorstel voor een verdeling van middelen op domeinniveau aan te reiken. Dit voorstel is door UNL aangeleverd op 29 juli jl. en wordt gedragen door alle vier de domeinen en de universiteiten. Bij het komen tot dit voorstel voor een verdeling is rekening gehouden met de huidige stand van zaken en knelpunten van de vier domeinen, de relatieve omvang van de vier domeinen in fte aan onderzoekers, de uitkomsten van het PwC-onderzoek naar de bekostiging van het hoger onderwijs en de financiering van eerdere sectorplannen in de domeinen. Deze verdeling heb ik als kaderstelling meegegeven aan de NCSP, die mij vervolgens adviseert over de keuzes die zijn gemaakt binnen elk domein.
Welke rol hebben tekortsectoren, het toekomstig verdienvermogen van Nederland, de maatschappelijke impact en valorisatie gehad bij de vaststelling van de verdeling van geld tussen (dus niet binnen) de sectorplannen?
De hoofddoelen van de sectorplannen zijn:
De sterke impuls die we hiermee geven aan de wetenschapssector gaat een positieve bijdrage leveren aan doelen op het gebied van verdienvermogen, tekortsectoren en macrodoelmatigheid van het onderwijs. Het feit dat alle vier de sectorplannen een sterke focus hebben op systeemtransities zoals klimaat en energie, gezondheid en digitalisering legt hiervoor de basis. Ik heb in het beleidsdebat van 30 juni jl. aan uw Kamer toegezegd dat we aanpalende beleidsdoelstellingen, en daaronder vallen ook maatschappelijke impact en valorisatie, meegeven in de kaderstelling voor de sectorplannen. Ik heb daarbij de sectoren, middels dit kader, ook aangemoedigd de Theory of Change als inspiratie te hanteren. Het kader is ook als bijlage toegevoegd.
Verder wil ik aangeven dat de sectorplannen niet als losstaand instrument een oplossing kan bieden voor alle uitdagingen en ambities rond hoger onderwijs en wetenschap. Zowel binnen de OCW instrumenten en beleidstrajecten als daarbuiten wordt gewerkt aan oplossingen voor tekortsectoren en arbeidsmarktkrapte. Voor tekortsectoren wordt bijvoorbeeld samengewerkt met het Ministerie van EZK en SZW. Daar is namelijk een bredere aanpak nodig dan met enkel dit instrument opgelost kan worden.
Vindt u dat de verdeling van middelen tussen de sectorplannen, zoals nu voorligt, maximaal bijdraagt aan het oplossen van krapte in tekortsectoren, het toekomstig verdienvermogen van Nederland, de maatschappelijke impact en valorisatie?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u bij het beantwoorden van voorgaande vraag specifiek reflecteren op het gegeven dat het sectorplan sociale en geesteswetenschappen met afstand de meeste middelen ontvangt van alle sectorplannen?
Graag wil ik voorop stellen dat de investeringen in sectorplannen zijn gericht op alle domeinen, waarbij in elk afzonderlijk wetenschapsdomein flink geïnvesteerd wordt. In deze ronde is de totale beoogde investering voor de domeinen de bèta- en technische wetenschappen € 90 miljoen, sociale- en geesteswetenschappen € 70 miljoen, medische wetenschappen € 40 miljoen. Bovendien volgt deze investering op een eerdere ronde sectorplannen vanaf 2018, waarbij er € 60 miljoen is geïnvesteerd in bèta en techniek en € 10 miljoen in de sociale- en geesteswetenschappen. Beide rondes aan sectorplannen zijn structurele middelen. Dit komt dus neer op een jaarlijkse investering van € 150 miljoen voor bèta en techniek en € 80 miljoen in de sociale- en geesteswetenschappen en € 40 miljoen voor de medische wetenschappen vanaf 2023.
Kijkend naar de beleidsdoelen van de sectorplanmiddelen en de behoeften vanuit het brede wetenschappelijke veld is een voorstel voor verdeling zoals aangedragen door UNL voor mij een begrijpelijke keuze. Het sectorplan van de sociale- en geesteswetenschappen (SSH) betreft een zeer breed en omvangrijk domein dat vele richtingen bevat. Evenals in de andere wetenschapsdomeinen, is ook binnen de SSH veel potentie voor het oplossen van een aantal knelpunten en het verzilveren van kansen voor wetenschappelijke excellentie en maatschappelijke impact. Een voorbeeld daarvan is het thema AI en digitalisering. Onze beroepsbevolking zal voldoende toegerust moeten zijn om met de juiste kennis en vaardigheden om te gaan met de uitdagingen die de digitale samenleving vraagt. Dat geldt bijvoorbeeld voor een goed perspectief op hybride werken en aandacht voor toegankelijkheid en inclusiviteit, maar ook voor oplossingen voor digitale ongeletterdheid. Duidelijk is dat de SSH-expertise op deze terreinen, mede versterkt door de sectorplannen, belangrijk is voor het toekomstig verdienvermogen van Nederland. Dit neemt niet weg dat ook de andere domeinen, de medische-, bèta- en technische wetenschappen, aan verschillende maatschappelijke uitdagingen een onmisbare bijdrage leveren. Deze ambitie is in alle sectorplannen verwoord en blijft voor mij belangrijk. Aansluitend is het instrument sectorplannen in het bestuursakkoord ook bezien in de context van de bredere versterking van onderzoek en onderwijs. En in relatie tot de arbeidsmarktkrapte aanpak. Zoals hierboven al aangegeven maken de sectorplannen onderdeel uit van een breder pakket aan instrumenten o.a. bestaande uit impulsen voor grootschalige onderzoeksinfrastructuur, grootschalig toegepaste onderzoeksinfrastructuur, Europese partnerschappen en matching.
Acht u de sector sociale en geesteswetenschappen de belangrijkste sector om in te investeren als het gaat om tekortberoepen en uitdagingen van de toekomst?
Alle vier de wetenschapsdomeinen hebben te maken met tekortberoepen en dragen bij aan de grote uitdagingen van de toekomst. Met het instrument sectorplannen help ik de wetenschap en het onderwijs verder in de samenwerking en profilering en daarnaast met het creëren van rust en ruimte, mede door het verhogen van het aantal vaste contracten. Dat zijn de hoofddoelen van de sectorplannen. Daarbij is een positief vooruitzicht dat deze versterking van onderwijs en wetenschap op de lange termijn perspectief biedt op een nieuwe impuls aan de arbeidsmarkt en de uitdagingen van de toekomst. Het gaat daarbij nadrukkelijk óók om uitdagingen en tekortsectoren die we nu nog niet direct voorzien. Niet zelden betreffen die uitdagingen ook de interactie van ontwikkelingen met mens en maatschappij, waar ook de sociale- en geesteswetenschappen een belangrijke wetenschappelijke bijdrage aan leveren, samen met de andere domeinen.
Daarnaast komt de focus in de SSH-sectorplannen op de kleine talen en onderwijskunde en de lerarenopleidingen tegemoet aan enkele expliciete verzoeken van de Kamer op het gebied van arbeidsmarkttekorten. Het SSH sectorplan bevordert duurzame samenwerking tussen scholen, lerarenopleidingen en onderwijskundigen. Het sectorplan Geesteswetenschappen maakt de keuze voor het onderwijs- en onderzoeksveld «Talen en Culturen», en sluit daarmee direct aan op het rapport «Talen centraal: naar een deltaplan voor de universitaire talenstudies» dat op verzoek van mijn voorganger is opgesteld, en het briefadvies van de KNAW over de neerlandistiek (Nederlands verdient meer, 2019). Hiermee wordt gevolg gegeven aan onze kabinetsambitie om bij de kleine studies en de Nederlands Taal en Cultuur de interuniversitaire samenwerking te versterken en naar de toekomst toe een dekkend en passend aanbod te garanderen.
Gezien de bijdrage van de wetenschap met name gericht is op de lange termijn, vaak voorbij de horizon van de huidige uitdagingen en voorspellingen, gaat het voor mij te ver een direct verband te leggen tussen investeringen via sectorplannen in bepaalde wetenschapsgebieden en tekortberoepen van de toekomst. Daarvoor heeft het kabinet een separate aanpak gekozen waarbij ik samenwerk met de Minister van EZK en SZW. Zoals hierboven aangegeven helpen de sectorplannen in brede zin uiteraard wel bij de versterking van onderwijs en wetenschap op de lange termijn en biedt het daarmee een impuls aan de arbeidsmarkt en de uitdagingen van de toekomst.
Waarom is er nog geen sectorplan voor informatica?
Het NCSP heeft deze observatie ook gedaan en de commissie heeft daarop de domeinen gevraagd om in de fase tot maart 2023 aandacht te besteden aan het verder versterken van de discipline informatica in de sectorplannen van de vier domeinen. De domeinen bèta en techniek zijn gezamenlijk overeengekomen om binnen hun sectorplannen ruimte te vinden voor de landelijke versterking van de informatica, welk voorstel, in nauw overleg met Informatica Platform Nederland, wordt uitgewerkt voor het volgende advies van de NCSP in maart. Het sectorplan SSH heeft daarnaast reeds een dwarsdoorsnijdend thema benoemd dat hier aan bijdraagt, namelijk «Welvaart, participatie en burgerschap in een digitaliserende wereld».
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen ruim voor de begrotingsbehandeling van OCW aan de Kamer doen toekomen?
Ja, bij deze bied ik de beantwoording aan bij de Tweede Kamer.