Strijd tegen Islamofobie |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de toename van islamofobie in Nederland, zoals beschreven in verschillende artikelen in het Parool1, NOS2 en Trouw3?
Registraties van discriminatie, waaronder moslimdiscriminatie, worden door de verschillende meldingsinstanties in Nederland jaarlijks bijeengebracht in de rapportage Discriminatiecijfers. Deze rapportage bevat de cijfers van de politie, de antidiscriminatievoorzieningen, het College voor de Rechten van de Mens, Meld.Online Discriminatie, de Nationale ombudsman en de Kinderombudsman. De cijfers over 2023 zullen in april 2024 worden gepubliceerd en aan uw Kamer worden aangeboden. Er kunnen dus nog geen uitspraken over een mogelijke toename in 2023 ten opzichte van 2022 worden gedaan.
Dat neemt niet weg dat het een ernstige zaak is dat Stichting Meld Islamofobie meldt dat zij tientallen meldingen per week binnen krijgt, en dat er onder moslims en moskeebesturen in Nederland angst en gevoelens van onveiligheid leven.
Wat is uw reactie op de specifieke incidenten van islamofobie genoemd in deze artikelen?
De artikelen laten zien dat het wegzetten van groepen als «de ander» een grote impact op het leven van mensen kan hebben. Het artikel in Trouw laat zien hoe diepgeworteld bij sommige mensen in onze samenleving negatieve denkbeelden over moslims kunnen zijn en hoe vooroordelen uit het verleden over groepen mensen doorwerken in hedendaagse stereotypen, vooroordelen en discriminerend gedrag. Discriminatie en racisme, haat zaaien en mensen wegzetten als de «ander», dat is niet onze samenleving. Aandacht voor diversiteit en inclusie in het kabinetsbeleid en gelijke behandeling als fundamenteel grondrecht zijn cruciaal voor een gelijkwaardige en eerlijke samenleving.
Voor wat betreft mijn reactie op het NOS-artikel «Problemen op het werk door uitspraken over Gaza-Israël, soms zelfs ontslag» verwijs ik u graag naar de antwoorden op Kamervragen van de leden El Abassi en Ergin (beiden DENK) aan de Ministers van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het NOS-bericht «Problemen op werk door uitspraken over Gaza-Israël, soms zelfs ontslag».4
Ik vind het ten slotte verontrustend om te horen dat mede door de uitslag van de verkiezingen moslims in Nederland zich onveilig kunnen voelen, zoals het Parool beschrijft. Een klimaat van haat en intimidatie richting mensen met een islamitisch geloof, of elke andere grond, is altijd volstrekt onacceptabel.
Deelt u de mening dat in een samenleving waar diversiteit en inclusie als fundamentele waarden worden gekoesterd, het van cruciaal belang is om aandacht te besteden aan kwesties zoals islamofobie, die de harmonie en gelijkheid binnen onze gemeenschap kunnen ondermijnen?
Ja.
Zijn er gevallen bekend waarbij islamitische instellingen hun beveiliging hebben verhoogd vanwege een verhoogde dreiging?
De verantwoordelijkheid van de beveiliging van religieuze instellingen in Nederland ligt in de eerste plaats bij die instellingen zelf. Ik heb geen volledig zicht op de mate waarin islamitische instellingen zelf hun beveiliging hebben verhoogd.
Daar waar nodig kunnen er aanvullende beveiligingsmaatregelen worden getroffen bij religieuze instellingen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het lokaal bevoegd gezag, in samenspraak met de lokale driehoek. De NCTV kan de lokaal bevoegde gezagen hierbij desgevraagd van advies voorzien en heeft dit in voorkomende gevallen ook gedaan.
Zo ja, is de toegenomen beveiliging van islamitische instellingen het resultaat van ontoereikende capaciteit bij de beveiligingsdiensten?
De beslissing om een persoon of object vanuit de overheid aanvullend te beveiligen wordt altijd gemaakt op basis van actuele dreigingsinformatie van de politie en/of inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De genomen beveiligingsmaatregelen bieden het niveau van weerstand dat nodig wordt geacht op basis van de dreigingsinformatie. Daarin is de op dat moment beschikbare capaciteit niet bepalend.
Hoe verhoudt de huidige situatie zich tot de eerdere beloften van de overheid om islamitische gemeenschappen extra te beveiligen?
Deze belofte blijft onverminderd in stand, daar waar de situatie er om vraagt. Zoals hierboven beschreven worden beslissingen over beveiligingsmaatregelen gemaakt op basis van actuele dreigingsinformatie. In het geval van islamitische instellingen is er op dit moment geen aanleiding om extra algemene beveiligingsmaatregelen in te stellen. Daar waar nodig op basis van specifieke informatie zal het lokaal bevoegd gezag altijd maatregelen treffen. Wel kan gemeld worden dat verschillende gemeenten reeds extra maatregelen hebben getroffen in het kader van openbare orde. Dit zijn zichtbare en onzichtbare maatregelen. Over de invulling van deze veiligheidsmaatregelen worden nooit uitspraken in het openbaar gedaan.
Aanvullend heeft de NCTV op 7 oktober en 17 november 2023 in brieven het lokaal bevoegd gezag ook geadviseerd om preventief en proactief extra alert te zijn op veiligheidsrisico’s gerelateerd aan de situatie in Israël en de Palestijnse gebieden.
Hebben veiligheidsdiensten een duidelijk beeld van de bronnen van dreigingen tegen islamitische gemeenschappen? Zo ja? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
De recente ontwikkelingen in het binnen- en buitenland en de eventuele uitstraling daarvan in Nederland hebben vanzelfsprekend de aandacht van de NCTV, de politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Zij zijn alert op eventuele veiligheidsrisico’s die hieruit voortkomen.
Zoals u weet worden geen uitspraken in het openbaar gedaan over de werkwijze en informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Welke maatregelen zijn genomen voor begeleiding en nazorg voor degenen die getroffen zijn door islamofobie?
Discriminatie kan een grote impact op iemands leven hebben. Iedereen in Nederland kan daarom terecht bij een gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV). Bij deze ADV’s werken professionele consulenten die expert zijn in het behandelen van discriminatieklachten. Zij bieden niet alleen een luisterend oor voor melders, maar staan hen ook bij in het oplossen van een discriminatieklacht. Zo kan een ADV een hoor- en wederhoorprocedure opstarten, bemiddelingsgesprekken initiëren of een melder bijstaan bij een procedure bij het College voor de Rechten van de Mens of bij het doen van aangifte bij de politie. De rol van de ADV’s bij de aanpak van discriminatie is groot, het is daarom dat ik de ADV’s wil versterken. Tijdens mijn werkbezoek op 9 januari jl. aan een ADV heb ik de nieuwe naam en het landelijk telefoonnummer 0800-0880 gelanceerd. Alle ADV’s die lid zijn van de branchevereniging Discriminatie.nl (meer dan 90% van het land) werken nu ook onder de naam Discriminatie.nl. Dit draagt eraan bij om het melden van discriminatie makkelijker te maken.
Daarnaast werk ik momenteel aan een stelselvernieuwing voor de ADV’s. Hierover zal ik voor de zomer een hoofdlijnennotitie naar uw Kamer sturen. Ik zal daarbij nagaan in hoeverre het mogelijk is om in het nieuwe ADV-stelsel, al dan niet in samenwerking met andere (maatschappelijke) organisaties aan mensen met discriminatie- en/of racisme-ervaringen actief nazorg te bieden die aansluit bij hun achtergrond en behoefte5.
Indien er sprake is van een strafbaar feit kan een ieder aangifte doen bij de politie in Nederland. Slachtoffers van strafbare feiten kunnen voor emotionele steun, hulp in het strafproces en ondersteuning bij het vergoed krijgen van de schade terecht bij Slachtofferhulp Nederland. Deze hulp is gratis. Slachtofferhulp Nederland heeft goede netwerkcontacten met antidiscriminatievoorzieningen en andere belangenorganisaties.
De ADV’s, de politie en het Openbaar Ministerie vormen gezamenlijk ook een Regionaal Discriminatie Overleg (RDO). Deze RDO’s zijn per politie-eenheid georganiseerd en hebben als doel om tot een betekenisvolle afdoening te komen bij een discriminatiemelding, incident of aangifte. Dat vereist interventies die zichtbaar, merkbaar en herkenbaar zijn voor slachtoffers, daders en hun omgeving.
Vindt u het acceptabel dat in Nederland angst bestaat voor aanvallen op islamitische instellingen, gezien de recente gebeurtenissen in Israël en Palestina?
Ik vind het verontrustend om te horen dat sinds de recente gebeurtenissen in Israël en de Palestijnse gebieden meer moslims in Nederland zich onveilig voelen. Een klimaat van haat en intimidatie richting moslims, of andere gelovigen, is volstrekt onacceptabel. De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zullen ons er dus ook hard voor blijven maken om zoveel mogelijk zorgen over veiligheid onder moslims en moskeeën weg te nemen. Daarbij vertrouw ik er ook op dat het lokaal bevoegd gezag maatregelen zal treffen daar waar nodig.
Bent u bereid om maatregelen te treffen om islamofobie sneller en strenger aan te pakken?
Zowel in het demissionair kabinet als in uw Kamer en in de samenleving wordt de noodzaak gevoeld om de huidige aanpak van discriminatie en racisme te versterken. Op 15 december 2023 heeft de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) het tweede Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme aan uw Kamer verzonden.6 Het Nationaal Programma geeft een overzicht van nieuwe en lopende versterkingen. Deze versterkingen zijn generieke maatregelen, die gericht zijn op alle discriminatiegronden, aangevuld met specifieke maatregelen, die gericht zijn op de aanpak van discriminatie van een bepaalde groep of op een bepaald terrein. Moslimdiscriminatie heeft nadrukkelijk de aandacht van de NCDR. Dat is hard nodig. 55% van de moslims in Nederland ervaart op dagelijkse basis discriminatie.7
In opdracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voeren het onderzoeksbureau Regioplan en de Universiteit Utrecht momenteel een nationaal onderzoek naar moslimdiscriminatie uit. Dit onderzoek verdiept zich in de vraag of we in de aanpak van moslimdiscriminatie de juiste dingen doen of dat we nog mogelijkheden onbenut laten. Vooruitlopend hierop wordt momenteel, eveneens in opdracht van het Ministerie van SZW, een verdiepend onderzoek afgerond door de Radboud Universiteit naar discriminatie van vrouwen met een hoofddoek op de arbeidsmarkt. Deze onderzoeken zijn van belang om in kaart te brengen of, en zo ja waar en hoe, versterkende maatregelen tegen moslimdiscriminatie noodzakelijk zijn.
Wanneer strafbare feiten gepleegd zijn, kan een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld naar een verdachte. Dit is het sluitstuk in de aanpak van discriminatie en gericht op individuele strafzaken. Een strafrechtelijk onderzoek naar een verdachte kan aan de orde zijn wanneer het bijvoorbeeld gaat om het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie of om groepsbelediging. Dit zijn voorbeelden van specifieke discriminatiedelicten. Bij commune delicten, zoals vernieling, mishandeling of bedreiging, is bij de politie en het Openbaar Ministerie ook oog voor een eventueel discriminatoir aspect. Bij commune delicten met een discriminatieaspect (codis-delicten) gaat het om delicten waarbij een discriminatieaspect als motief of aanleiding heeft gespeeld om het delict te plegen, of als het is gebruikt om het delict indringender te plegen. Bij ingrijpende codis-delicten is het uitgangspunt dat een strafverzwaring van 100% wordt toegepast door het Openbaar Ministerie.
Wat is uw reactie op de pro-Palestijnse demonstraties in Nederland, waarbij melding wordt gemaakt van islamofobische uitingen?
Het recht op demonstratie en de vrijheid van meningsuiting zijn fundamentele grondrechten. Op het moment dat tijdens een demonstratie (mogelijke) strafbare uitingen worden gepleegd, zoals opruiing, groepsbelediging of het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld, kan altijd worden opgetreden door de politie en het Openbaar Ministerie. Ook wanneer een bepaalde uiting binnen de grenzen van de (straf)wet blijft, kan deze door anderen als kwetsend of onfatsoenlijk worden ervaren. Uit respect voor elkaars – soms botsende – meningen benadruk ik het belang van een open en tolerante houding naar elkaar en het voeren van de dialoog. Dat zijn wezenlijke elementen in een pluriforme samenleving om met de spanningen en verschillen om te gaan.
Bent u bekend met situaties in andere landen waar pro-Palestijnse demonstraties verboden zijn vanwege de risico's van verstoring van de openbare orde?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe wordt in Nederland de aanpak van islamofobie bij demonstraties gehandhaafd en gemonitord?
Het faciliteren en reguleren van demonstraties is een lokale verantwoordelijkheid. Tegen strafbare feiten gepleegd tijdens een demonstratie kan (ter plaatse of achteraf) worden opgetreden door de politie en het Openbaar Ministerie.
Heeft u vertrouwen in de huidige strategieën om islamofobie tijdens demonstraties te voorkomen?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat het bevoegde gezag op lokaal niveau onvoldoende aandacht heeft voor de aanpak van moslimdiscriminatie. Bij mijn weten zet dat gezag zich blijvend en alert in tegen moslimdiscriminatie.
Hoe waarborgt u dat de overheid zich blijft inzetten voor de veiligheid van islamitische gemeenschappen en het bestrijden van islamofobie?
Voor moslimdiscriminatie, noch voor andere vormen van discriminatie, racisme of uitsluiting, is absoluut geen plaats in Nederland. Het is belangrijk dat iedereen zichzelf kan zijn, ongeacht iemands religie- of levensovertuiging, seksuele gerichtheid, afkomst, of welke grond dan ook. Zoals hierboven aangegeven wordt vanuit het kabinet op verschillende manieren ingezet om moslimdiscriminatie tegen te gaan. Als het gaat om de veiligheid van moskeeën en de islamitische gemeenschap treft het lokaal bevoegd gezag altijd daar waar nodig aanvullende maatregelen. Zoals bij vraag 6 genoemd zijn er in verschillende gemeenten reeds extra maatregelen getroffen in het kader van de openbare orde.
Waarom is er tot op heden geen Nationaal Coördinator Islamofobie aangesteld in Nederland, gezien de gemelde toename van islamofobie incidenten en de behoefte aan een gecoördineerde aanpak om deze vorm van discriminatie te bestrijden?
De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme gaat over alle gronden en domeinen, waaronder moslimdiscriminatie. De aanpak van moslimdiscriminatie is nadrukkelijk onderdeel van het tweede Nationaal Programma tegen Discriminatie en Racisme, dat op 15 december 2023 aan uw Kamer is verzonden.8
Ziet u een relatie tussen het registreren van «niet-westerse migratieachtergrond» van Nederlanders die hier geboren zijn en de toename van discriminatie en islamofobie?
Nee, ik zie daar geen relatie tussen. Voor zover hier wordt gedoeld op het onderscheid naar herkomst van mensen met een migratieachtergrond in onderzoeken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wijs ik er bovendien op dat het onderscheid «Westers» en «niet-Westers» niet meer door het CBS wordt gemaakt.
De werking van de wet meer ruimte voor nieuwe scholen |
|
Kiki Hagen (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Kunt u toelichten wanneer een nieuwe school, na goedkeuring van de aanvraag, de startbekostiging en de reguliere bekostiging ontvangt?
Een school voor primair onderwijs (hierna: po) of voortgezet onderwijs (hierna: vo), die aan de voorwaarden voldoet, ontvangt uiterlijk op 31 mei een positief besluit van de Minister. De school mag het jaar erna, per augustus, starten.
De startbekostiging is bedoeld voor de periode voordat de school daadwerkelijk start. In het vo heeft een goedgekeurde nieuwe school recht op startbekostiging (momenteel € 124.077,51) vanaf 1 juni van het jaar van de start van de school, dus een klein jaar na het goedkeuringsbesluit en enkele maanden voor de daadwerkelijke start van de school. Voorwaarde is dat een prognose voor het verwachte aantal leerlingen op 1 oktober in het eerste schooljaar wordt aangeleverd. Het betaalmoment van de startbekostiging hangt af van het moment waarop het schoolbestuur de prognose aanlevert. Als de prognose uiterlijk de 1e dag van een maand wordt aangeleverd, wordt de startbekostiging de maand daarop betaald. Dit is in geen geval eerder dan de maand mei.
In het po ontvangt de school, na goedkeuring van de aanvraag, de startbekostiging (momenteel € 17.190,24) automatisch na 1 juni van het jaar van de start van de school. Dus een jaar na het goedkeuringsbesluit en enkele maanden voor de daadwerkelijke start van de school. Ook in het po moet de school een leerlingenprognose aanleveren, maar dit is niet van invloed op de betaling van de startbekostiging. Het is de verwachting dat de meeste kosten in de maanden voor de start van de school worden gemaakt.
De reguliere bekostiging (gebaseerd op de aangeleverde prognose) start per augustus als de school haar deuren opent.
Bent u het ermee eens dat potentiële onbeschikbaarheid van budget in de eerste fase een drempel kan vormen voor de oprichting van een nieuwe school?
Nee, in principe niet. Bij de oprichting van een nieuwe school komt veel kijken, zeker voor nieuwe schoolbesturen. De startbekostiging is daarom bedoeld om de kosten in de eerste fase te dekken. De startbekostiging in het po is gebaseerd op twee maandsalarissen voor een directeur. In het vo is de startbekostiging de helft van de vaste voet voor een hoofdvestiging. We hebben een beperkt aantal signalen ontvangen die erop wijzen dat nieuwe schoolbesturen vinden dat de startbekostiging te laag is en te laat wordt uitgekeerd. Met deze nieuwe schoolbesturen zijn we in gesprek om te onderzoeken in hoeverre de timing (of betaalmoment) en de hoogte van de startbekostiging een drempel vormen voor de oprichting van een nieuwe school.
Bent u op de hoogte van signalen dat nieuwe scholen gehinderd worden in hun oprichting door het moment van verstrekking van de startbekostiging?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u een inschatting maken van de kosten die realistisch gezien nodig zijn voor de oprichting van een nieuwe po- of vo-school, zoals voor het aanstellen van directie, leerkrachten en andere staf voor alle leerniveaus, het (eerder) werven van leerlingen, het ontwikkelen van burgerschapsonderwijs met leerlijnen, het inrichten van schoolgebouwen en het opzetten van een organisatie en administratie?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn we in gesprek met verschillende nieuwe besturen over de startbekostiging. Voor de kosten van de eerste inrichting van het schoolgebouw geldt overigens dat deze niet vallen onder de startbekostiging. Dit wordt betaald door de gemeente. Zij zijn hiervoor verantwoordelijk.
Bent u bereid om in overleg te gaan met bestaande lopende initiatieven voor nieuwe scholen, om samen te bezien waar zij tegenaan lopen met betrekking tot de startbekostiging?
Ja, zie ook de antwoorden op vragen 2 en 4.
Heeft u van nieuwe scholen en scholen in oprichting signalen ontvangen met betrekking tot trage afhandeling van administratieve verplichtingen door DUO, waardoor deze nieuwe scholen in de knel komen?
Mijn ministerie heeft signalen ontvangen van nieuwe schoolbesturen over de verstrekking van een instellingscode (ook wel: instellingsnummer) door DUO, die nodig is voor de aanvraag van bijvoorbeeld softwarelicenties, leerlingvolgsystemen en subsidies. DUO verkent momenteel of het mogelijk is om een instellingsnummer sneller na het afgeven van het positieve besluit uit te geven.
Bent u bekend met signalen van trage toekenning van BRIN-nummers waardoor het verwerven van subsidies vertraging oploopt? Zo ja, bent u bereid om DUO opdracht te geven de nieuwe scholen onmiddellijk na goedkeuring van hun aanvraagdossiers de noodzakelijke instellingscodes te verlenen, zodat zij tijdig subsidies kunnen ontvangen?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen vóór 7 december te beantwoorden?
Beantwoording vóór 7 december was helaas niet haalbaar. De beantwoording is op 14 december naar uw Kamer gestuurd.
Taalbarrières bij de huisarts |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op de zienswijze van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) dat taalproblemen het lastig maken om aan iedereen passende zorg te kunnen bieden?1
Om goede en passende zorg te bieden, is heldere communicatie tussen zorgverleners en patiënten en/of cliënten essentieel. Communicatie kan – waar nodig – worden ondersteund door middel van de inzet van digitale hulpmiddelen, informele tolken, of wanneer noodzakelijk een professionele tolk.
In hoeverre valt inclusieve zorg voor patiënten met een taal- en/of cultuurbarrière ook onder de thema’s passende zorg, samen beslissen, de juiste zorg op de juiste plek?
Inclusieve zorg betekent «dat iedereen in diens leven gelijkwaardig mee mag doen en gelijkwaardig het recht heeft om gebruik te maken van de zorg», zoals het lid Sahla (D66) in de initiatiefnota2 duidt. In de brief aan uw Kamer van 23 december 20223 schreef ik over cultuurspecifieke zorg, een vorm van zorg die specialiseert in zorgaanbod in eigen taal en cultuur van de patiënt of cliënt. Het is belangrijk dat iemand niet wordt gereduceerd tot een cultuur, maar dat de relevante culturele aspecten van een patiënt/cliënt ook niet worden vergeten bij het leveren van zorg. Zorgverleners moeten goed inschatten wanneer de cultuur of de taalbarrière relevant is voor de behandelrelatie met de patiënt of de cliënt. En hier moet een zorgverlener vervolgens ook naar handelen, zodat passende zorg geleverd kan worden. Een taal- of cultuurbarrière zou passende zorg niet in de weg moeten staan.
Hoe kijkt u naar de dienstverlening van AlloMedics Huisartsen B.V., een collectief van artsen, dat zorg verleent in de eigen taal, aanvullend op de huisartsen?
Het Zorginstituut heeft beoordeeld dat de dienst die AlloMedics levert4, geschaard kan worden onder «zorg zoals huisartsen die plegen te bieden».5 Daarbij is relevant dat Allomedics zorg levert met huisartsen die kennis hebben van een specifieke taal en cultuur, en daarnaast ook zelf (waarnemend) huisarts zijn. Allomedics is dan ook te erkennen als een zorgaanbieder in de zin van de Wet marktordening gezondheidzorg (Wmg).
Ik kan mij voorstellen dat de zorg die Allomedics levert in sommige gevallen kan voorzien in een behoefte van zowel patiënten als de eigen huisarts. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geeft ook aan in de beslissing op het bezwaar1 dat deze vorm van zorg als veelbelovend kan worden beschouwd binnen het concept van passende zorg.
Hoe kijkt u naar de beslissing van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om AlloMedics Huisartsen B.V. géén prestatie toe te kennen en/of een tarief vast te stellen, ondanks het feit dat verzekeraars zoals Menzis en ook de Patiëntenfederatie hebben aangegeven wel degelijk meerwaarde te zien in de dienstverlening van AlloMedics?
Een zorgaanbieder en verzekeraar kunnen op grond van Wmg gezamenlijk een aanvraag indienen bij de NZa om een prestatiebeschrijving en een passend tarief vast te stellen. Het is de zelfstandige bevoegdheid van de NZa om over verzoeken van partijen voor prestaties en passende tarieven te besluiten binnen de gezondheidszorg. De NZa is echter niet verplicht om elke gevraagde prestatiebeschrijving en bijbehorend tarief vast te stellen.6 De NZa moet een dergelijk besluit nemen op basis van een solide onderbouwing. In haar besluit weegt de NZa allerlei overwegingen mee, waaronder de standpunten van verzekeraars en de Patiëntenfederatie. De NZa maakt vervolgens echter haar zelfstandige afweging.
Hoe weegt u het feit dat de NZa in de beslissing op het bezwaar van AlloMedics een feitelijk onjuiste constatering doet over de start van de dienstverlening (december 2021), waarin wordt gesteld: «de zorg die bezwaarden leveren ziet de NZa op dit moment als veelbelovend en deze zorg past mogelijk goed binnen het concept van passende zorg. Tegelijkertijd is van belang dat bezwaarden pas sinds december 2022 zijn gestart met consulten in buitenlandse taal»?
De NZa heeft mij laten weten dat het hier een typefout betreft. Deze typefout heeft de afweging en conclusie van de NZa niet beïnvloed.
In hoeverre deelt u de overtuiging van de NZa dat het consult in een buitenlandse taal niet past binnen de uitgangspunten dat een stabiele en eenvoudige prestatiestructuur wordt nagestreefd; zo ja, neemt u stappen om het effect van een betere verstaanbaarheid in de eerste lijn in kaart te brengen?
Ik kan mij voorstellen dat initiatieven, zoals Allomedics, waarbij de eigen huisarts vastloopt door de taal- en/of cultuurbarrière en incidenteel hulp van een collega-huisarts inroept, voorzien in een behoefte en kunnen bijdragen aan passende zorg.
De NZa geeft aan dat momenteel op verschillende manieren bekostiging beschikbaar is voor initiatieven zoals die van Allomedics. Ten eerste kan Allomedics een regulier consult in rekening brengen voor de zorg die ze leveren. Daarnaast kan via de prestatie «onderlinge dienstverlening» afspraken worden gemaakt met de eigen huisarts van de patiënt. Verder kan via de prestatie «zorgvernieuwing meekijkconsult» afspraken worden gemaakt met de verzekeraars over de inzet van aanvullende middelen. Tenslotte is het volgens de NZa mogelijk om een experiment te starten onder de beleidsregel «innovatie voor kleinschalige experimenten». Dit geeft de mogelijkheid te onderzoeken wat de meerwaarde is van de verleende zorg en in hoeverre de zorg de betaalbaarheid en/of toegankelijkheid van de zorg bevordert.
Ik constateer echter dat ondanks deze verschillende bekostigingsmogelijkheden de dienstverlening van Allomedics (nog) niet van de grond komt. Ik roep alle partijen op (Allomedics, verzekeraars en huisartsen) om vanuit de eigen verantwoordelijkheid te bezien hoe de bekostiging van initiatieven zoals Allomedics, binnen de mogelijkheden die de NZa noemt, gestalte kan krijgen.
Het overbruggen van taalbarrières en de bekostiging hiervan is een thema waar ik aandacht voor heb. Op basis van de aangenomen motie van de leden Paulusma (D66) en Bikker (CU)7, is de regering eind 2021 verzocht de voor- en nadelen en praktische uitvoerbaarheid voor zorgverleners en zorgaanbieders van de verschillen vormen van bekostiging van de inzet van tolken in kaart te brengen. Als eerste stap in de uitvoering van deze motie, is de Kamer in het najaar van 2022 geïnformeerd over de beleidsreactie op het rapport «Tolken in de zorg: een overzicht van huidige inzet, financiering en knelpunten» dat Berenschot in opdracht van het Ministerie van VWS heeft opgesteld8. Hierin werden drie verschillende vraagstukken herkend, namelijk een beschikbaarheidsvraagstuk, informatievraagstuk en bekostigingsvraagstuk. De afgelopen periode zijn deze drie vraagstukken nader geanalyseerd, zodat we weloverwogen voorstellen kunnen doen aan de Kamer voor het oplossen van knelpunten. Dit is in lijn met de gewijzigde motie van het lid Van der Plas (BBB)9 die de regering verzoekt om de resultaten van verschillende analyses die momenteel uitgevoerd worden af te wachten, voordat voorstellen naar de Kamer worden gezonden. Ik informeer de Kamer na het verkiezingsreces over de voortgang.
Hoe weegt u dat er vanuit het hele land verwijzende huisartsen gebruik willen maken van de zorg die geleverd wordt door initiatieven zoals AlloMedics, maar dat de zorg niet geleverd kan worden door de beperkingen die zijn opgelegd door de NZa?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre denkt u dat een betere verstaanbaarheid ook een positief effect heeft op de toenemende agressie op huisartsenposten?2
Ik heb geen reden om aan te nemen dat toenemende agressie op de huisartsenpost verband houdt met taalbarrières. Goede communicatie is echter wel essentieel voor een goed begrip tussen patiënt en arts en kan wederzijdse misverstanden voorkomen. Geweld en agressie tegen zorgverleners acht ik onder alle omstandigheden onacceptabel.
Op welke termijn informeert u de Kamer over de eventuele inzet van de tolkentelefoon in de huisartsenzorg?
Er zijn verschillende manieren om een taalbarrière te overbruggen, een hiervan is de tolkentelefoon. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6, stuur ik na het verkiezingsreces een brief waarin ik de Kamer nader informeer over de inzet van tolken in de zorg. In deze brief wordt ingegaan op tolkeninzet binnen de verschillende zorgsectoren, waaronder de huisartsenzorg.
Welke andere stappen neemt u om taalbarrières binnen de zorg weg te nemen?
Er zijn veel manieren om een taalbarrière te overbruggen, één daarvan is door de inzet van technologische hulpmiddelen. Momenteel laat ik in kaart brengen welke digitale hulpmiddelen momenteel beschikbaar zijn voor het overkomen van taalbarrières, wat de ervaringen van zorgverleners hierbij zijn en voor welke situaties deze digitale hulpmiddelen geschikt zijn. Daarnaast vraag ik de onderzoekers om tot aanbevelingen te komen over de kansen die zorgaanbieders en zorgverleners nog kunnen benutten voor de inzet van digitale hulpmiddelen bij het overkomen van taalbarrières in de zorg en het sociaal domein. Ik zal uw Kamer eind dit jaar over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Weren van drugscriminelen uit het zorgdomein |
|
Hanneke van der Werf (D66), Joost Sneller (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Drugscrimineel was baas van zorguitzendbureau dat personeel levert aan jeugdhulp Friesland» van 19 augustus 2023?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat zorgbedrijven in handen van (drugs)criminelen een enorm risico opleveren, niet alleen omdat patiënten en cliënten hierdoor verstoken blijven van goede zorg, maar ook omdat zij gevaar lopen om slachtoffer te worden van, of geronseld te worden voor criminele praktijken?
Ja, die conclusie onderschrijf ik.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit onderzoek van het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) en het Regionale Informatie- en Expertise Centrum Oost Nederland is gebleken dat alleen al in de regio Twente in 2021 zeker 22 zorgbedrijven actief waren die door criminele netwerken zijn opgezet?
Het onderzoek waaraan wordt gerefereerd betreft een onderzoek van het Informatie Knooppunt Zorgfraude in samenwerking met het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum Oost Nederland (RIEC ON). De toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport heeft het rapport «Verwevenheid zorg & criminaliteit» op 15 januari 20212 aan uw Kamer aangeboden.
Door het fenomeen nadrukkelijker te agenderen zijn inmiddels vele gemeenten bewust gemaakt van deze problematiek. Voor een uitgebreide reactie op dit rapport verwijs ik uw Kamer naar de Kamerbrief van 15 januari 2021.
Kunt u inzicht verschaffen in het aantal zorgbedrijven in handen van (drugs)criminelen dat in de rest van Nederland actief is? Zo nee, kunt u hier een onderzoek naar instellen?
Er is geen overzicht waaruit direct het aantal zorgbedrijven in Nederland dat in handen is van (drugs)criminelen volgt. Wel is via de methodiek van het programma Zicht op Ondermijning onderzoek gedaan naar kwetsbaarheden en risico’s in de zorg, gebaseerd op gegevens van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Deze pilot is uitgevoerd met vier grote gemeenten (Rotterdam, Tilburg, Maastricht en Zwolle), Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en andere relevante domeinexperts. De resultaten van het onderzoek zijn beschikbaar op het dashboard op www.zichtopondermijning.nl. Daar is ook verdiepende informatie en een toelichting te vinden op de uitgevoerde analyses.
In deze pilot is -aan de hand van deze gegevens en CBS-gegevens- inzichtelijk gemaakt hoeveel zorgaanbieders in handen zijn van personen met veroordelingen. Op basis van de resultaten van de pilot zijn de gevalideerde gegevens uitgebreid naar heel Nederland. Van de circa 138.000 zorgaanbieders in Nederland die via de methodiek van het programma Zicht op Ondermijning bij de analyse zijn betrokken zijn er volgens het dashboard 5.750 in handen van personen die in de afgelopen 10 jaar zijn veroordeeld voor een delict. Bij 4.910 hiervan ging het om een misdrijf, waarvan in 660 gevallen om een drugsdelict.
Aan deze cijfers kunnen we geen harde conclusies verbinden over het aantal zorgbedrijven dat in handen is van (drugs)criminelen. Het dashboard geeft hiermee wel inzicht in een aantal risico’s in de zorgbranche per RIEC-regio, gemeente en wijk. De uitkomsten kunnen voor gemeenten aanleiding zijn om algemeen preventief beleid in te zetten op nieuwe zorgaanbieders en alert te zijn op huidige. De uitkomsten van dit onderzoek sluiten aan bij eerdere signalen en onderzoeken van onder andere het IKZ. Het maakt duidelijk dat drugsgerelateerde criminaliteit ook in de zorgbranche voorkomt.
Dit is dermate zorgwekkend en steunt ons in de conclusie dat er voldoende onderzoek is gedaan om nu met voorrang in te zetten op het gezamenlijk nog verder versterken en effectiever maken van de uitvoering.
Heeft de gemeente Smallingerland een Bibob-onderzoek gedaan alvorens Jeugdhulp Friesland in zee ging met het uitzendbureau Ultracare? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken kan ik als Minister van Justitie en Veiligheid geen uitspraken doen. Wel kan in algemene zin aangegeven worden dat het toepassen van de Wet Bibob een discretionaire bevoegdheid is. Dat betekent dat overheidsorganen zelf bepalen in welke gevallen en op welke rechtshandelingen (beschikkingen, overheidsopdrachten en/of vastgoedtransacties) zij de Wet Bibob inzetten. Die bevoegdheid vullen zij nader in door middel van beleidsregels, bijvoorbeeld door het formuleren van randvoorwaarden waarbinnen zij het instrument inzetten.
In hoeverre heeft u reeds opvolging gegeven aan de adviezen van commissie-Bosman, en de motie Bikker/van Nispen (Kamerstuk 35 764, nr. 17) om de uitvoerbaarheid van de Wet Bibob te verbeteren voor gemeentes en andere overheidsinstanties die Bibob-toetsen uitvoeren?
Om scherp zicht te hebben op de gevolgen van wetgeving voor de uitvoering, zoals de commissie-Bosman adviseert, vinden er structurele overleggen plaats met partijen in de uitvoering, zoals het Landelijk Bureau Bibob, (een vertegenwoordiging van) gemeenten en provincies, de RIEC’s, de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland en het Rijksvastgoedbedrijf. Eventueel gesignaleerde knelpunten worden direct besproken en -voor zover mogelijk- opgelost of meegenomen bij een eventuele volgende wetswijziging.
De motie Bikker/Van Nispen vraagt om een tweejaarlijks inzicht in knelpunten waar bestuursorganen die een verminderd beroep doen op het Landelijk Bureau Bibob tegenaanlopen bij de toepassing van de Wet Bibob. Daarbij is ook verzocht om oplossingsrichtingen. Zoals eerder aangegeven3 zal ik de uitvoering van onder andere deze motie combineren met het uitvoeren van het evaluatieonderzoek Wet Bibob eerste en tweede tranche. De te evalueren wetswijzigingen zullen namelijk van invloed zijn op de uitvoerbaarheid van de Wet Bibob waaraan de motie refereert en ik wil graag een zo volledig mogelijk beeld verkrijgen. Op deze manier, waarbij de wetswijzigingen minstens een jaar in werking zijn, kan ik het beste opvolging geven aan de motie. Ik streef ernaar om dit onderzoek begin 2024 te laten aanvangen.
Heeft u sinds uw aantreden naar uw mening voldoende gedaan om gemeentes en andere overheidsinstanties die Bibob-toetsen uitvoeren in staat te stellen om dit adequaat te kunnen doen?
De Wet Bibob is een veelgebruikt instrument en er is in de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het verbeteren van het instrument en de uitvoerbaarheid ervan. Met de wetswijziging eerste tranche is de reikwijdte van de Wet Bibob uitgebreid met alle overheidsopdrachten en hebben bestuursorganen meer bevoegdheden gekregen om het eigen Bibob-onderzoek vorm te geven, waaronder het opvragen van justitiële gegevens over meer personen. In 2022 is de tweede tranche van de Wet Bibob in werking getreden die de mogelijkheden tot informatiedeling tussen het Landelijk Bureau Bibob en bestuursorganen en tussen bestuursorganen onderling heeft verruimd. Aan de informatiedeling tussen het Landelijk Bureau Bibob en bestuursorganen is invulling gegeven door middel van het Bibob-register. Ook is het toepassingsbereik uitgebreid met zogenoemde «open house»-constructies in het zorgdomein.
Daarnaast zijn de RIEC’s voorzien van meer en structurele middelen voor hun taakuitoefening, waaronder het ondersteunen van gemeenten bij de toepassing van de Wet Bibob. Overheidsinstanties kunnen zich over het toepassen van de Wet Bibob ook laten voorlichten door het Landelijk Bureau Bibob, dat onderdeel uitmaakt van de screeningsautoriteit Justis en door het Ministerie van Justitie en Veiligheid gefinancierd wordt. Het Landelijk Bureau organiseert jaarlijks verschillende voorlichtingsactiviteiten, waarin actualiteiten, jurisprudentie en fictieve casuïstiek aan bod komt. Het Landelijk Bureau publiceert op haar website daarnaast factsheets voor het doen van (eigen) onderzoek en heeft daar ook verschillende «veel gestelde vragen» opgenomen. Ten slotte wordt meerdere malen per jaar een nieuwsbrief verstuurd, waarin deze onderwerpen ook terugkomen. Met al zijn voorlichtingsactiviteiten heeft het Landelijk Bureau Bibob een groot bereik onder Bibob-medewerkers door het hele land.
Met bovenstaande ontwikkelingen worden Bibob-medewerkers steeds beter in staat gesteld om de Wet Bibob adequaat uit te voeren. Met het aankomende evaluatieonderzoek van de wijzigingen Wet Bibob eerste en tweede tranche zullen bestaande knelpunten onderzocht worden, zodat de Wet Bibob in de toekomst nog verder kan worden verbeterd.
Heeft het Openbaar Ministerie melding gemaakt van de voor drugscriminaliteit veroordeelde eigenaar van uitzendbureau Ultracare bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude?
Ik kan als Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op individuele zaken.
In hoeverre is de risico-signalerende rol vanuit de Wet controle op rechtspersonen uitgevoerd door Justis met betrekking tot uitzendbureau Ultracare?
Justis analyseert op grond van de Wet controle op rechtspersonen op vastgestelde momenten de gegevens van in Nederland gevestigde rechtspersonen, hun bestuurders en andere functionarissen en hun directe omgeving. Ook uitzendbureaus met de rechtsvorm van een besloten vennootschap vallen onder deze controle. Justis doet geen uitspraken over individuele zaken. In het algemeen kan wel worden toegelicht dat Justis op basis van de beschikbare gegevens beoordeelt of er een verhoogd risico op misbruik bestaat. Als een verhoogd risico wordt geconstateerd, geeft Justis een signaal af aan een toezichthoudende, handhavende en/of opsporingsinstantie, die vervolgens bepaalt of en welke interventie passend is.
Was bij het Openbaar Ministerie ten tijde van het onderzoek naar de meldingen over seksueel wangedrag en criminele activiteiten door het personeel van Woodbrookers bekend dat de eigenaar van het uitzendbureau veroordeeld was?
Zie antwoord vraag 8.
Hebben gemeentes zicht op welke uitzendbureaus worden ingeschakeld door zorginstellingen waarmee zij een contract hebben?
Het is niet bekend of gemeenten zicht hebben op de inschakeling van uitzendbureaus door zorginstellingen waarmee zij een contract hebben.
Zoals opgenomen in het antwoord op vraag 4, biedt het dashboard Zicht op Ondermijning inzicht in de risico’s in de zorgbranche per RIEC-regio, gemeente en wijk. De uitkomsten hiervan kunnen voor gemeenten aanleiding zijn om (preventief) beleid in te zetten op zowel bestaande als nieuwe zorgaanbieders.
Bent u bereid om te verkennen of het mogelijk is om een bestuursverbod in te voeren wanneer er een ontnemingsvordering mogelijk is, na het plegen van een strafbaar feit?
Het strafrecht kent een aantal vermogenssancties. De officier van justitie kan bijvoorbeeld de bijkomende straf van verbeurdverklaring eisen of een ontnemingsmaatregel voor wat betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vorderen (artikel 33a respectievelijk 36e Wetboek van Strafrecht). Daarnaast bestaat binnen het strafrecht ook het strafrechtelijk bestuursverbod, te weten de ontzetting uit beroep of ambt (artikel 28 Wetboek van Strafrecht). De rechter kan dit als bijkomende straf opleggen. Een ontnemingsvordering staat de ontzetting uit het beroep van een bestuurder niet in de weg. Een verkenning is daarom niet nodig.
Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om ondermijnende organisaties uit het zorgdomein te weren? Acht u dit voldoende?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inkoop en het toezicht op de kwaliteit van de voorzieningen en de rechtmatigheid van zorg in het decentrale domein. Het gaat dan om het handhaven van goede kwaliteit, voorkomen en bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik. Verder fungeert de gemeente als Wmo-toezichthouder als meldpunt voor zogenaamde calamiteiten op het gebied van kwaliteit. Gemeenten worden in de praktijk ondersteund bij de aanpak.
Om zorgfraude te voorkomen of aan te pakken, zijn verschillende handelingsperspectieven en barrièremodellen voor gemeenten beschikbaar, zoals het Twents barrièremodel. In het verlengde hiervan noem ik de proeftuinen Aanpak Zorgfraude die dit jaar met een subsidie van het Ministerie van VWS zijn gestart. Deze proeftuinen in de regio’s Twente en Hart van Brabant hebben als doel om gedurende drie jaren beproefde werkwijzen en concrete handvatten op te leveren voor de uitvoeringspraktijk van gemeenten (Wmo en Jeugdwet). Hierbij wordt ook goed regionaal samengewerkt, onder meer met de RIEC’s waar het gaat om de aanpak van ondermijnende criminaliteit waar zorgfraude in is betrokken.
In aanvulling hierop zal ik samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport in gesprek gaan met onder andere de RIEC’s en de VNG om te bezien op welke manier de uitvoering gezamenlijk effectiever kan worden om criminelen uit de zorg te weren.
Het onderzoek van IederIn |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van IederIn1?
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, dat één op de zeven mensen van deze kwetsbare doelgroep niet rond kan komen, mede vanwege oplopende energiekosten?
Ik herken de zorgen van deze groep kwetsbaren. De situatie van chronisch zieken met hoge energiekosten houden we als kabinet daarom vanaf het begin van de energiecrisis in het oog. Het is voor ons reden geweest om naast de generieke maatregelen voor alle Nederlandse burgers, ook specifieke maatregelen te treffen gericht op kwetsbare groepen. Het gaat daarbij om een breed pakket aan aanvullende maatregelen die op landelijk niveau dan wel lokaal niveau zijn ingericht; variërend van tegemoetkomingen voor minima, een passende energievergoeding vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) bij het thuisgebruik van zuurstofapparatuur, (naast de reeds bestaande energievergoeding vanuit de Zvw voor thuisdialyse en chronische thuisbeademing), gemeentelijke vergoedingen voor medische hulpmiddelen met hoog energieverbruik, lokale noodfondsen en regelingen voor stookkosten bij reumapatiënten.
Voor huishoudens met een laag inkomen heeft het kabinet een eenmalige energietoeslag beschikbaar gesteld van (in principe) € 1.800 in 2022 en (in principe) € 800 in 2023. Van de circa 1 miljoen huishoudens die in 2022 in aanmerking kwamen voor de energietoeslag in 2022, is ongeveer 90% bereikt via gemeenten. Op 6 oktober jl. is het wetsvoorstel eenmalige energietoeslag 2023 aangenomen door het parlement. Gemeenten zetten opnieuw alles in het werk om de doelgroep te bereiken met de eenmalige energietoeslag 2023. De verwachting is dat het grootste deel van de huishoudens de energietoeslag van 2023 ambtshalve verstrekt krijgt.
Ons beeld is dat de aanvullende maatregelen gericht op kwetsbare groepen hebben bijgedragen aan een verlichting van de energielasten bij mensen met een chronische ziekte.
Gelukkig zijn de gemiddelde energieprijzen ten opzichte van het hoogtepunt van de energiecrisis (sept. ’22) substantieel gedaald. Tarieven van stroom en gas liggen inmiddels al geruime tijd (sinds 1 april 2023) onder het niveau van het prijsplafond. Ook is het alweer geruime tijd mogelijk om meerjarige contracten te sluiten, veelal onder het niveau van het prijsplafond. Kwetsbare burgers met een hoog energiegebruik kunnen zich hierdoor weer voor langere tijd beschermen tegen plotselinge prijsstijgingen.
Deelt u het standpunt dat deze financiële zorgen over energiekosten voor deze kwetsbare groep mensen verstrekkende gevolgen kan hebben, omdat de energiekosten vaak worden veroorzaakt door het verbruik van hulpmiddelen zoals beademingsapparatuur en dat dit dus zeer onwenselijk is?
Ja, ik deel deze zorg. De door dit kabinet genomen specifieke maatregelen hebben dan ook als doel om de financiële zorgen zoveel mogelijk weg te nemen bij mensen met hoge energiekosten door noodzakelijke hulpmiddelen zoals beademingsapparatuur. Zo biedt sinds 1 mei 2023 elke zorgverzekeraar vanuit de Zvw een passende vergoeding voor stroomkosten voor zuurstofapparaten. Het kan zijn dat deze informatie nog niet bij alle respondenten van het Iederin onderzoek bekend was, omdat de enquête is afgenomen voor 1 mei 2023. De stroomkosten die gerelateerd zijn aan nierdialyse thuis en chronische beademingsapparatuur werden al langer kostendekkend vergoed.2
De vergoedingen worden aan cliënten verstrekt en daarmee zijn de extra energiekosten gedekt voor deze apparaten waar de cliënt van afhankelijk is. Met zorgverzekeraars zijn ook afspraken gemaakt over een periodieke toets en aanpassing van de vergoeding mochten de energiekosten onverhoopt toch doorstijgen.
In hoeverre deelt u de opvatting dat de getroffen maatregelen2 voor een groep mensen niet voldoende werkt en dat deze groep daardoor tussen wal en schip beland?
Ik kan me de zorg en onzekerheid die uit het Iederin-onderzoek blijkt, heel goed voorstellen bij mensen die afhankelijk zijn van een goed werkend hulpmiddel dat veel energie gebruikt. Tegelijkertijd hebben het prijsplafond energie en aanvullende maatregelen voor kwetsbare groepen wel degelijk effect gehad. De energiemarkt verkeert in rustiger vaarwater en de situatie voor kwetsbare burgers is door alle specifieke aanvullende maatregelen wezenlijk anders dan vorig najaar.
In tegenstelling tot vorig jaar, zijn er ook weer vaste energiecontracten beschikbaar. Huishoudens (ook chronisch zieken) kunnen zich daarmee, ook voor meerdere jaren, beschermen tegen nieuwe prijsschommelingen in de markt. De tarieven van dergelijke contracten liggen veelal onder het niveau van het prijsplafond.4
Daarnaast zijn er zoals gezegd bij gemeenten veel maatwerkoplossingen voor kwetsbare inwoners. De extra kabinetsmaatregelen zoals het noodfonds van het Ministerie van SZW en een extra structurele toevoeging aan het Gemeentefonds om de gevolgen van de hoge energiekosten in het sociaal domein te compenseren geven meer ruimte om kwetsbaren tegemoet te komen. Door het leveren van maatwerk streven gemeenten ernaar dat er geen mensen tussen wal en schip belanden.
Welke aanvullende maatregelen of acties heeft u ondernomen sinds het dertigledendebat3 op 11 mei 2023?
In de besluitvorming rondom Prinsjesdag hebben we aanvullende koopkrachtmaatregelen genomen. Ook kwetsbare groepen profiteren hiervan.
In hoeverre deelt u de overtuiging dat er nog extra maatregelen nodig zijn, vóórdat de winter ervoor zorgt dat de energiekosten weer oplopen?
Ik denk dat we een evenwichtig pakket hebben voor kwetsbare burgers die te maken hebben met hoge energiekosten. Tegelijk geldt dat de inflatie zich sinds de oorspronkelijke stijging van de energieprijzen heeft verbreed. Het kabinet heeft daarom gekozen om bij de begroting 2024 in te zetten op gerichte koopkrachtmaatregelen en het tegengaan van een stijging in de armoede. Naast deze gerichte koopkrachtmaatregelen plus de specifieke maatregelen voor kwetsbaren, is er ook in 2024 een mogelijkheid om beroep te doen op het Tijdelijk Noodfonds Energie.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat gehandicaptenbeleid van 14 september aanstaande?
Ik heb ervoor gekozen om de uitkomsten van de algemene politieke- en financiële beschouwingen af te wachten en eventuele amendementen vanuit uw Kamer op dit onderwerp. De beantwoording heeft daardoor langer op zich doen wachten. Uw Kamer is hier door mij eerder van op de hoogte gesteld.
Kinderopvang voor kinderen van ouders met een ernstige ziekte |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderopvangtoeslag is «Russisch roulette» voor mensen met kanker»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Denkt u dat kinderen van ouders die de diagnose kanker krijgen, niet naar de kinderopvang zouden hoeven? Zo nee, waarom krijgen deze ouders geen kinderopvangtoeslag meer?
Kinderopvang is een belangrijk instrument om arbeid en zorg te kunnen combineren en kinderen te stimuleren in hun ontwikkeling. Ik vind een goede toegankelijkheid van de kinderopvang van groot belang en heb daar verschillende instrumenten voor. Zo is er kinderopvangtoeslag (KOT) voor werkende ouders en specifieke doelgroepen zoals studenten; peuteropvang gericht op alle peuters; voorschoolse educatie (VE) vanuit OCW voor kinderen met risico op een (taal)achterstand; en de regeling Sociaal Medische Indicatie (SMI) voor gezinnen die zich in een kwetsbare sociaal medische situatie bevinden. Ik vind het heel belangrijk dat daar waar ouders en kinderen vanwege sociale en/of medische problematiek kinderopvang nodig hebben, gemeenten ze hierin ondersteunen. Bij SMI draait het om maatwerk, waarbij gemeenten (een deel van) de kosten van kinderopvang op zich kunnen nemen. Zo ook voor kinderen van ouders met een ernstige ziekte zoals kanker.
Aanvullend op bovenstaande is het goed nog te benoemen dat werkende ouders bij een diagnose van kanker niet direct hun recht op KOT verliezen. Bij ziekte betalen werkgevers tot maximaal 2 jaar het loon door. Tijdens deze periode behouden ouders hun recht op KOT. Als daarna het arbeidscontract beëindigd wordt, hebben ouders nog drie maanden recht op KOT (dit is de werkloosheidstermijn). Ook ZZP’ers kunnen tot maximaal 2 jaar recht op KOT behouden als zij door hun ziekte niet kunnen werken. Wanneer er geen recht op KOT meer bestaat, kunnen ouders zich tot hun gemeente wenden voor compensatie via SMI.
Ziet u dat kinderen van ouders die de diagnose kanker krijgen in de ene gemeente wel en in de andere gemeente niet naar de kinderopvang zouden moeten kunnen gaan? Zo nee, welke verklaring heeft u voor de gesignaleerde lokale verschillen?
Ik voel mee met de ouders uit het artikel die in een zeer moeilijke situatie zitten. SMI is er onder andere om ouders in dit soort (sociaal medische) situaties te ondersteunen. Middels de regeling kunnen kinderen van ouders die zich in een kwetsbare situatie bevinden naar de kinderopvang. Het is daarmee een belangrijke regeling. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van SMI en hebben daarbij beleidsvrijheid. Dit stelt gemeenten in staat maatwerk te leveren aan ouders die een beroep doen op SMI. Elke problematiek is anders en elk gezin is anders. Daarmee kan ook de behoefte aan ondersteuning verschillen. Ook kunnen gemeenten een integrale afweging maken in de verschillende instrumenten die zij hebben om ouders te ondersteunen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat verschillen tussen gemeenten uitlegbaar zijn, zo klein mogelijk zijn en dat gelijke gevallen zo veel mogelijk gelijk behandeld worden. Ik ga hierover het gesprek aan met de VNG en gemeenten.
Wat zijn de landelijke richtlijnen voor het verlenen van een Sociaal Medische Indicatie (SMI) en op welke onderdelen ontstaan verschillen tussen gemeenten?
De SMI regeling is in 2005 ingesteld om gezinnen die geen recht hebben op KOT, maar die ook niet in staat zijn de zorg voor kun kinderen volledig te dragen vanwege sociale of medische problematiek, een vergoeding te kunnen bieden voor het gebruik van kinderopvang. Het gaat dan bijvoorbeeld om (chronische) lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen, ziekte, of een crisissituatie in een gezin. Het kan ook voorkomen dat er voor kinderen geen gezond opvoedklimaat is. Destijds is de keuze gemaakt de uitvoering van SMI bij de gemeenten te beleggen en gemeenten beleidsvrijheid te geven. Juist zodat zij maatwerk kunnen leveren aan ouders die dat nodig hebben. Er is destijds niet gekozen voor landelijke richtlijnen. Wel heeft de VNG in 2021 een factsheet gepubliceerd met daarin handvatten die kunnen helpen bij het vormgeven van het SMI-beleid. Verder hebben zowel de VNG als mijn voorganger eerder gecommuniceerd geen voorstander te zijn van bijvoorbeeld het stellen van een inkomensgrens als hard criterium bij de toekenning van SMI. Juist vanwege het belang echt maatwerk te kunnen blijven bieden aan gezinnen die dit nodig hebben. Ook heeft mijn voorganger eerder aangegeven dat wanneer gemeenten er voor kiezen tijdelijke toekenningen als uitgangspunt te nemen voor SMI-indicaties, het van belang is dat verlengingen mogelijk zijn wanneer dat nodig is.
Verschillen in hoe gemeenten SMI vormgeven zijn er met name waar het gaat om de toekenning van het aantal uren per week dat kinderen naar de opvang kunnen, in de hoogte van de vergoeding of in de duur van de periode waarvoor SMI wordt toegekend.
Vindt u het ook gek dat het uitmaakt in welke gemeente iemand woont als iemand kanker krijgt voor hoeveel dagen, welk bedrag en hoeveel maanden diegene kinderopvangtoeslag kunt krijgen? Zo nee, wat is uw uitleg hierbij? Zo ja, wat gaat u doen om deze verschillen te verkleinen?
Een ziekteverloop verschilt van persoon tot persoon. Gemeenten kijken daarom per situatie welke behoefte aan ondersteuning er is en sluiten hier hun steun zo goed mogelijk op aan. In de uitvoering van beleid waarvoor gemeenten verantwoordelijk zijn en beleidsvrijheid genieten kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten. Ik vind het belangrijk dit soort verschillen met elkaar te blijven bespreken en ervoor te zorgen dat verschillen zo klein mogelijk en uitlegbaar zijn. Ik zal daarom met de VNG in gesprek gaan over de wijze waarop gemeenten SMI uitvoeren, waar ze tegenaan lopen en hoe we hiermee om kunnen gaan.
Hoe sluiten de verschillen in de praktijk aan bij het onderzoek dat uw ambtsvoorganger Van Ark al in 2019 heeft aangekondigd?2 Wat waren de resultaten van dit onderzoek en welke acties zijn er ondernomen nadat het onderzoek is afgerond? Kunt u dit onderzoek met de Kamer delen?
De verschillen tussen gemeenten komen ook naar voren in het onderzoek dat bureau Significant in 2020 heeft uitgevoerd en aan uw Kamer is verzonden3. In het onderzoek geven gemeenten aan SMI als effectief te beschouwen en geven ouders aan dat SMI hen rust geeft en bijdraagt aan de ontwikkeling van hun kinderen. Mede door het maatwerk dat gemeenten kunnen bieden. Naar aanleiding van het rapport heeft het kabinet destijds geen aanpassingen gedaan. Wel is in dezelfde periode de Wko gewijzigd om een aantal groepen die tot dan toe op SMI waren aangewezen, recht te geven op KOT (gezinnen waarin een ouder een permanente of tijdelijke Wlz-indicatie heeft en de andere ouder werkt en gezinnen waarin de ene ouder werkt en de andere ouder minimaal 3 maanden gedetineerd is). Op dit moment bekijk ik of het mogelijk is om aanvullende groepen te identificeren die mogelijk ook recht op KOT kunnen krijgen. Ik voer hierover overleg met diverse gemeenten en de VNG, waar ook uitvoeringstechnische afwegingen vanuit Dienst Toeslagen in mee zullen worden genomen.
Wat zijn uw observaties rond willekeur bij verschillen in de uitvoering van gemeentelijke regelingen en welk oordeel kunt u daarover geven? Bent u met gemeenten in gesprek om de ogenschijnlijke willekeur rond gemeentelijke regelingen in brede zin te minimaliseren?
Met de VNG en gemeenten voer ik met regelmaat het gesprek over het SMI-beleid en andere gemeentelijke regelingen. Ik vind het van belang om hierover in gesprek te blijven en met elkaar te kijken naar de verschillen die er zijn, of die uitlegbaar zijn en hoe we verschillen kunnen beperken.
Heeft u ook signalen ontvangen van afwijzingen voor een SMI omdat een gemeente geen financiering meer heeft? Wat vindt u daarvan? Hoe kunt u voorkomen dat ouders «pech hebben» omdat ze niet alleen ziek zijn, maar de gemeente ook geen geld meer heeft voor kinderopvangtoeslag?
Ja, ik heb van gemeenten signalen ontvangen dat het budget voor SMI knelt, waardoor gemeenten zich genoodzaakt voelen keuzes te maken in de wijze waarop zij het budget inzetten. Gemeenten geven aan dat het aantal aanvragen toeneemt en ook dat de sociaal medische problematiek van gezinnen in zwaarte toeneemt. Hierdoor zijn vaker toekenningen voor een langdurige periode of verlengingen nodig, terwijl gemeenten zich gegeven het budget genoodzaakt zien om vaker tijdelijke toekenningen af te geven. Ik vind het belangrijk dat alle ouders die SMI nodig hebben, daarvoor in aanmerking kunnen komen. Samen met gemeenten en VNG kijk ik naar deze knelpunten en wat voor mogelijkheden er zijn om hiermee om te gaan. Ik zal uw Kamer informeren over de opbrengst hiervan, zodat een volgend kabinet hierover kan besluiten.
Omdat het artikel stelt dat het uitmaakt wie iemand aan de lijn krijgt als diegene naar de gemeente belt en de aanbeveling doet om het opnieuw te proberen bij een afwijzing: hoe kijkt u naar de duidelijkheid van (gemeentelijke) richtlijnen en ziet u de noodzaak van verduidelijking om te voorkomen dat iemand geluk moet hebben om een welwillende ambtenaar aan de lijn te krijgen?
De situatie die in het artikel wordt geschetst is pijnlijk. Indien de richtlijnen van gemeenten voor de eigen medewerkers onvoldoende duidelijk zijn, wat tot onduidelijkheid kan leiden bij ouders, dan is het van belang dat gemeenten dit verbeteren. Uit het onderzoek van Significant blijkt dat gemeenten zelf ook hun interne processen willen verbeteren om zo onder meer de informatievoorziening naar ouders te verbeteren. Om dat te bereiken heeft de VNG in afstemming met mijn ministerie in 2021 een factsheet voor beleidsmedewerkers en uitvoerders van SMI gepubliceerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over deze richtlijnen en om afspraken te maken over een minimum aan kinderopvangtoeslag dat alle ouders die een diagnose van een ernstige ziekte, zoals kanker, krijgen, altijd moeten ontvangen?
Ik ga met de VNG en gemeenten in gesprek over hoe zij hun SMI-beleid vorm geven, om te bezien of er verbeteringen kunnen worden doorgevoerd om gezinnen die in een dergelijke kwetsbare situatie zitten, beter te helpen. Daarbij zullen wij ook kijken naar de verschillen die er zijn, of die uitlegbaar zijn en hoe we verschillen, bijvoorbeeld ten aanzien van de duur of de hoogte van de vergoeding, kunnen beperken. Ik zal daarbij ook verkennen of centrale richtlijnen wenselijk zijn.
Sluit u zich aan bij de oproep van Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om kinderopvang zo snel mogelijk gratis te maken voor iedereen, ongeacht of ouders een betaalde baan hebben of niet, zodat SMI en voor- en vroegschoolse educatie niet langer nodig zijn en alle kinderen zich op de kinderopvang kunnen ontwikkelen? Zo ja, wat doet u om de stelselherziening zo uitgebreid mogelijk voor te bereiden zodat een volgend kabinet er verder mee aan de slag kan? Zo nee, waarom niet?
Gezien de huidige demissionaire status laat ik dit aan een volgend kabinet. Ter voorbereiding op die besluitvorming worden, in samenwerking met de uitvoerders en andere betrokken partijen, de beleidsmatige, uitvoeringstechnische en budgettaire gevolgen van deze keuzes in kaart gebracht.
Kunt u deze vragen uiterlijk op 14 september, twee weken voor het commissiedebat over kinderopvang, beantwoorden?
Ja.
De vertraagde invoering van bijna-gratis kinderopvang op de BES-eilanden |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Klopt het dat uit de beslisnota’s bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake regels ten behoeve van de kinderopvang op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderopvang BES) blijkt dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen geen noodzaak zag om de invoering van bijna-gratis kinderopvang met een ouderbijdrage van 4% uit te stellen, maar dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet wilde dat er wél bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland zou zijn terwijl zij nog geen bijna-gratis kinderopvang heeft kunnen invoeren in Europees Nederland?1
Eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES, dat bij uw Kamer is ingediend, is dat op basis van het principe comply or explain de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Naar aanleiding van het besluit om de stelselherziening financiering kinderopvang gefaseerd in te voeren en 1 januari 2027 als beoogde inwerkingtredingsdatum te hanteren, was de vraag actueel of en zo ja welke gevolgen dit besluit heeft voor de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland.
Aan de bewindspersonen van SZW zijn bij nota van 11 mei 2023 twee opties voorgelegd over hoe om te gaan met de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027. Naar aanleiding daarvan hebben zij verzocht om een voorstel op te stellen dat voldoet aan een aantal uitgangspunten, namelijk: 1) de hoogte van de ouderbijdrage in Caribisch Nederland loopt zo gelijk mogelijk op met de ouderbijdrage in Europees Nederland, 2) verbetering van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang in Caribisch Nederland voor ouders die het niet kunnen betalen en 3) investeren in de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Daartoe is een ambtelijk voorstel gedaan, zoals in de nota van 31 mei 2023 is beschreven. Beide bewindslieden hebben met het ambtelijke voorstel ingestemd.
Het voorstel houdt in dat de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland zich in lijn met de ouderbijdrage in Europees Nederland in 2025–2027 ontwikkelt. Dat wil zeggen dat er sprake is van een gefaseerde afbouw van de ouderbijdrage richting 4% per 2027. Voor ouders die de ouderbijdrage niet kunnen betalen is in de Tijdelijke Subsidieregeling Financiering kinderopvang Caribisch Nederland via de kindplaatssubsidie de mogelijkheid om de ouderbijdrage te vergoeden. Voor deze ouders is de kinderopvang in Caribisch Nederland «gratis». Het beeld is dat niet alle ouders die hiervoor in aanmerking komen, er ook gebruik van maken en er dus sprake lijkt te zijn van niet-gebruik. Samen met het openbaar lichaam zal worden bekeken hoe niet-gebruik kan worden tegengegaan.
Tot slot zal vanaf 2025 de subsidie die een kinderopvangorganisatie ontvangt, gebaseerd zijn op de vergoeding van 96% van de kostprijs.
Kunt u bevestigen dat de invoering van bijna-gratis kinderopvang in Europees Nederland is vertraagd vanwege capaciteitsproblemen, waardoor invoering met grote tekorten gepaard zou zijn gegaan?
Het klopt dat een belangrijke overweging om de stelselherziening kinderopvang niet in een keer in te voeren mede is ingegeven door de gevolgen die dit kan hebben op de snel stijgende vraag naar opvang voor kinderen in combinatie met de nu al optredende tekorten aan personeel in Europees Nederland. Daarnaast hebben de bij de ontwikkeling betrokken uitvoeringsorganisaties aangegeven dat invoering van het beoogde stelsel niet per 1 januari 2025 mogelijk is.
Is het juist dat dergelijke tekorten niet bestaan in Caribisch Nederland en er geen wijzigingen zijn rondom de kwaliteitsproblemen, die al werden aangepakt toen de wet naar de Kamer werd gestuurd, sinds de publicatie van het verslag over dit wetsvoorstel?
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel kinderopvang BES is aangegeven dat het vanwege de nog geringe beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel en huisvesting niet opportuun is om gratis kinderopvang aan te bieden aan elk kind. De verwachting is dat de invoering van gratis kinderopvang de druk op de sector vergroot, terwijl de sector voor belangrijke uitdagingen staat om de kwaliteit van de kinderopvang verder te verbeteren.
Het openbaar lichaam Bonaire heeft aangegeven dat er momenteel daadwerkelijk sprake is van wachtlijsten in de kinderopvang. Voor Saba en St. Eustatius zijn er geen indicaties dat er een tekort aan kinderopvangplaatsen is. Wel is het aantal gekwalificeerde pedagogisch medewerkers op deze eilanden (nog) niet voldoende om de vereiste kwalitatief goede opvang te kunnen leveren. Er zijn in dat opzicht net als in Europees Nederland uitdagingen om de benodigde capaciteitsuitbreiding voor een verdere groei van de kinderopvang en de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit te realiseren.
Er zijn dus wel degelijk zorgen rond de capaciteit van (voldoende kwalitatieve) kinderopvang op Caribisch Nederland. Dit is echter niet van dien aard geweest dat dit naar het oordeel van het kabinet tot uitstel van de invoering van de Wet kinderopvang BES zou moeten leiden.
Wat zou een reden zijn om voor stapsgewijze invoering te kiezen als er geen sprake is van capaciteitsproblemen die om een gefaseerde invoering vragen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe zouden de gevolgen voor kinderen in Caribisch Nederland eruitzien als ervoor zou worden gekozen om het stelsel met bijna-gratis kinderopvang daar later in te voeren, net als in Europees Nederland? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor de noodzakelijke kwaliteitsimpuls en voor reeds ingezet beleid?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES kent drie hoofdbestanddelen, de kwaliteit van de kinderopvang, het toezicht en de financiering. Een onderdeel van de financiering is de hoogte van en de wijze waarop de ouderbijdrage wordt geïnd.
Het is het voornemen van het kabinet om de Wet kinderopvang BES, als de Tweede Kamer het wetsvoorstel niet controversieel verklaart, in de loop van 2024 van kracht te laten worden. De bekostiging van de kinderopvangorganisaties zal op basis van de wet op zijn vroegst op 1 januari 2025 starten.
Het uitstel van invoering van de Wet kinderopvang BES zou betekenen dat het deel van de wet dat de kwaliteit van de kinderopvang en het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs regelt, later van kracht zou worden. Dat zou met het oog op de ontwikkeling van het stelsel, het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang op de eilanden en daarmee voor de kinderen een gemiste kans zijn.
Voor ouders die het niet kunnen betalen, kan het openbaar lichaam onder de huidige tijdelijke subsidieregeling adviseren om de ouderbijdrage door het Rijk te laten vergoeden. Die regeling blijft gelden totdat de Wet kinderopvang BES van kracht gaat. Onder de wet kinderopvang BES krijgt het openbaar lichaam de mogelijkheid om die ouderbijdrage te betalen in het kader van het lokale armoedebeleid. Naar verwachting zal voor deze groep ouders en dus voor hun kinderen ten opzichte van de huidige situatie niets veranderen.
Kunt u reflecteren op het probleem van armoede in algemene zin, kinderarmoede in specifieke zin en het ontbreken van een sociaal minimum met menswaardige bestaanszekerheid op de BES-eilanden, waardoor de omstandigheden dusdanig anders zijn dat bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland een grote meerwaarde zou hebben om deze problemen aan te pakken? Wat zijn de gevolgen van latere invoering voor (eenouder)gezinnen in Caribisch Nederland?
In de brief aan uw Kamer «Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2023»2 heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen aangegeven dat bestrijding van armoede maximale inspanningen vraagt van velen. Het kabinet zet daarbij in op verlagen van de kosten van levensonderhoud en het verhogen van de inkomens.
Een van de onderdelen in het beleid om de kosten van levensonderhoud te verlagen zijn de kosten van de kinderopvang. Om die reden is vooruitlopend op de Wet kinderopvang BES in juli 2020 de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang Caribisch Nederland van kracht geworden. Concreet onderdeel van zowel de tijdelijke subsidieregeling als het wetsvoorstel is om de kosten voor ouders structureel te verlagen.
Bijzondere aandacht is er voor kinderen die in armoede leven. Dan gaat het niet alleen om het bestrijden van de directe armoede, maar ook om het bieden van perspectief op een kansrijke ontwikkeling aan alle kinderen. Goede kinderopvang is daarvoor essentieel. Mede om die reden is het wetsvoorstel kinderopvang BES aan uw Kamer aangeboden. Het is voor de verdere verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang van belang dat de wet spoedig in werking treedt.
Vertraagde invoering van de lagere ouderbijdrage maakt dat de kosten voor kinderopvang voor groepen ouders in 2025 en 2026 minder snel zullen dalen.
Zijn er inderdaad meerdere verschillen in kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland, zoals de mogelijkheid om opvang te financieren voor ouders met een laag inkomen naast het aanbod van voorschoolse educatie? Zo ja, waarom zou een eerdere invoering van bijna-gratis kinderopvang dan een te groot verschil betekenen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES dat de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Het klopt dat er momenteel en straks onder de Wet kinderopvang BES verschillen zijn in de hoogte van ouderbijdrage van en voorwaarden tussen de kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland.
Aan de subsidiering van de kinderopvangorganisaties in Caribisch Nederland wordt bijvoorbeeld geen voorwaarde opgelegd dat de ouders allebei dienen te werken en is de ouderbijdrage niet afhankelijk van het inkomen. Ook kunnen kinderen van ouders die het niet kunnen betalen onder de tijdelijke subsidieregeling en de Wet kinderopvang BES gebruik maken van gratis kinderopvang. In Caribisch Nederland is er op dit moment bijvoorbeeld geen mogelijkheid om kinderen gebruik te laten maken van een voorschoolse voorziening, zoals die mogelijkheid er in Europees Nederland wel is.
Welke wijzigingen zouden er nog plaats moeten vinden om de invoering van bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland uit te stellen tot 2027? Worden eventuele besluiten en wetgeving in ieder geval nog voorgelegd aan de Tweede Kamer?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES biedt de grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Het wetsvoorstel ligt voor behandeling in uw Kamer.
Klopt het dat de begrote middelen nog niet zijn verschoven naar latere jaren op de begroting?
De ouderbijdrage zal in de jaren 2025 en 2026 geen 4% bedragen, maar hoger. Dit heeft echter geen gevolgen voor de begroting van het Rijk.
Kinderopvangorganisaties innen namelijk de eigen bijdrage. De kinderopvangvergoeding die het Rijk verstrekt zal vanaf 2025 96% van de kostprijs bedragen zoals ook in het wetsvoorstel is voorzien. Dit leidt dus niet tot extra uitgaven voor het Rijk.
Wel ontvangt het openbaar lichaam een extra bijdrage voor de hogere uitgaven voor kindplaatssubsidies in 2025 en 2026. Deze middelen worden beschikbaar gesteld in de Ontwerpbegroting SZW 2024.
Waarom kon de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wel, maar de Staatssecretaris voor Digitale Zaken en Koninkrijksrelaties niet meebeslissen over een onderwerp van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, namelijk kinderopvang op Caribisch Nederland?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES is in februari 2023 door het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is verantwoordelijk voor de kinderopvang in Caribisch Nederland. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland. Juist vanwege de verantwoordelijkheid voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland en het uitgangspunt «comply or explain» waardoor de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland is het voorstel mede aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd.
Kan de Kamer er nog voor kiezen om de lijn van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen te volgen en dus voor invoering van bijna-gratis kinderopvang per 2025 te kiezen voor Caribisch Nederland? Zo ja, wat zou hiervoor nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven biedt het wetsvoorstel een grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. De Tweede Kamerleden kunnen door middel van moties of amendementen invloed uitoefenen op de inhoud van het wetsvoorstel en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving, waaronder de hoogte van de ouderbijdrage en het moment waarop de betreffende ouderbijdrage van kracht zal zijn.
Het voorstel van de Europese Commissie over long-term care |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie over long-term care?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe reflecteert u op dit voorstel?
Het demissionair kabinet erkent het belang van toegankelijke en kwalitatief goede langdurige zorg voor alle EU-burgers, ongeacht leeftijd en beperkingen. Over het algemeen zijn de aanbevelingen van de Raad in lijn met het Nederlandse beleid over de langdurige zorg, zowel bij de zorg thuis als in een instelling.
Waarom heeft Nederland ervoor gekozen om de benoeming van een nationaal coördinator voor long-term care ambtelijk te beleggen?
Nederland heeft er niet voor gekozen een nationaal coördinator te benoemen. De door de Raad van de EU op 8 december 2022 aangenomen Raadsaanbeveling (Publications Office (europa.eu)) is op meerdere punten aangepast ten opzichte van het voorstel van de Europese Commissie van 7 september 2022. Zo is in onderdeel 10.a) de mogelijkheid opgenomen om in plaats van een coördinator te kiezen voor een ander coördinatiemechanisme. In lijn met het gestelde in het betreffende BNC-fiche (Kamerstukken 22 112, nr. 3527) is ervoor gekozen een nationaal, ambtelijk aanspreekpunt aan te wijzen. Dit in het belang van bereikbaarheid en ervaringsuitwisseling tussen de lidstaten en met de Commissie.
Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd of geconsulteerd?
De Kamer is hierover geïnformeerd in het hiervoor gemelde BNC-fiche en in het schriftelijk overleg over de Raadsaanbeveling in het najaar van 2022 (Kamerstukken 22 112, nr. 3567).
Op basis van welke criteria is de coördinator benoemd en wat wordt precies zijn/haar rol en mandaat?
Er is geen coördinator benoemd. Ik verwijs naar antwoord 3.
Klopt het dat de de nationale coördinatoren van de verschillende lidstaten op 19 juni jl. in Brussel over de kwaliteitsindicatoren hebben gesproken?
Er is inderdaad op 19 juni jl. een bijeenkomst geweest van nationale coördinatoren en contactpersonen. Deze ambtelijke bijeenkomst was gericht op kennismaking en kennisuitwisseling over kwaliteitssystemen in de verschillende lidstaten.
Wat wordt de inzet van Nederland bij dat overleg?
Nederland heeft bij deze door de Europese Commissie als «mutual learning» geduide bijeenkomst informatie gegeven over het systeem van de Nederlandse kwaliteitskaders, protocollen, richtlijnen en kwaliteitsstandaarden in de verschillende sectoren van de langdurige alsmede over het toezicht daarop. Naar aanleiding van de presentaties door verschillende lidstaten, waaronder Nederland, hebben de aanwezigen ervaringen met deze verschillende systemen met elkaar gedeeld.
Kunt u toezeggen dat inclusiviteit in de zorg wordt meegenomen als speerpunt in de Nederlandse inbreng voor kwaliteitsindicatoren?
De inhoud van kwaliteitsindicatoren is en blijft de nationale bevoegdheid van de lidstaten. De Raadsaanbeveling geeft aanbevelingen over aspecten die in indicatoren meegenomen kunnen worden, maar is geenszins verplichtend voor de lidstaten. Dat neemt niet weg dat inclusiviteit in de zorg een belangrijk thema is. Indien in een volgende bijeenkomst specifiek de inhoud van kwaliteitsindicatoren besproken wordt, kan Nederland ervaringen met indicatoren met betrekking tot inclusiviteit in de zorg ter tafel brengen.
Hoe wordt de Kamer geïnformeerd over het behaalde resultaat?
Vooralsnog ligt de focus van de bijeenkomsten op «mutual learning», dus het delen van kennis en ervaringen tussen de lidstaten. De opgedane kennis kan in Nederland benut worden bij het verbeteren van de toegang tot en kwaliteit van de langdurige zorg. Dit komt tot uitdrukking in beleid met betrekking tot langdurige zorg.
Er is geen sprake van onderhandelingen waarbij bepaalde resultaten wel of niet behaald worden.
Welke vervolgstappen neemt u in navolging van het voorstel van de Commissie?
Vooralsnog ligt de focus op het uitwisselen van kennis en ervaring tussen de lidstaten. Waar passend worden deze informatie en relevante onderdelen van de aanbeveling meegenomen in bestaande en toekomstige plannen en programma’s voor langdurige zorg.
Het bericht dat kinderen soms langer dan een jaar wachten op logopedie |
|
Kiki Hagen (D66), Fonda Sahla (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kinderen wachten soms langer dan jaar op logopedie: «Gevolgen worden onderschat»»?1
Ja.
Heeft u inzicht in de gemiddelde wachttijd voor logopedie in Nederland in de afgelopen jaren? Zo nee, wanneer kunt u dit inzicht krijgen en presenteren?
Uit een jaarlijkse enquête die uitgevoerd wordt door de Nederlandse vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) komt naar voren dat de wachtlijsten sinds 2018 toenemen. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst is toegenomen van 81% in 2021 naar 84% in 2022. Het aantal praktijken in de eerste lijn met een wachtlijst langer dan een jaar is toegenomen van 46% in 2021 naar 50% in 2022. In 2022 was de gemiddelde wachttijd voor logopedie in de eerste lijn als volgt:
7%
0–3 maanden
15%
4–6 maanden
16%
6–9 maanden
12%
10–12 maanden
50%
>1 jaar
Valt logopedie onder de Treeknorm? Zo nee, is het wenselijk om logopedie onder de Treeknorm te laten vallen?
Ja, logopedie valt onder de Treeknormen in Nederland. De Treeknormen stellen maximale aanvaardbare wachttijden vast voor verschillende medische specialismen en behandelingen, inclusief logopedie. Voor logopedie geldt de norm dat een verzekerde binnen vier weken na verwijzing de eerste afspraak bij een logopedist moet kunnen hebben. Mocht dit niet haalbaar zijn, kan een verzekerde zich wenden tot de zorgverzekeraar voor wachtlijstbemiddeling.
Hoeveel logopedisten zijn er vorig jaar begonnen en hoeveel zijn er gestopt?
Vektis data laat zien dat het aantal declarerende behandelaren is toegenomen van ruim 4.100 in 2017 naar ruim 4.400 in 2021. Hierbij valt niet de onderscheiden hoeveel behandelaren zijn begonnen en zijn gestopt. De cijfers van 2022 zullen naar verwachting in het najaar van 2023 bekend worden.
Wat is de inschatting van het aantal logopedisten dat de opleiding afrondt in de komende jaren en van het aantal actieve logopedisten in Nederland?
Naar aanleiding van uitvraag bij de NVLF zijn de onderstaande gegevens opgehaald over het aantal actieve logopedisten in Nederland. Tevens publiceert het Nivel op korte termijn het rapport Arbeidsmarkt Logopedisten in Nederland waar onder andere onderstaande gegevens in terug te zullen vinden zijn.
Logopedisten Kwaliteitsregister Paramedici
6.456 kwaliteitsgeregistreerden1
Actieve studenten
Ongeveer 2.000
Aantal afgestudeerden per jaar
Gemiddeld 506
Dit betekent niet dat alle geregistreerde logopedisten werkzaam zijn als logopedist. Daarnaast kunnen er logopedisten zijn die niet kwaliteitsgeregisteerd zijn, maar wel werkzaam zijn als logopedist. Deze Logopedisten zijn veelal werkzaam in het speciaal (basis) onderwijs, GGD en audiologische centra.
Welke ontwikkeling van het aantal hulpvragen voor logopedie wordt voorzien in de komende jaren?
Het aantal patiënten (221.060 in 2011 versus 282.315 in 2021) en het aantal behandelingen (3.625.547 in 2011 versus 4.666.502 in 2021) groeit. Het aantal behandelingen per patiënt blijft deze jaren gelijk en betreft rond de 16 behandelingen per patiënt. De meeste zorgvragen komen van kinderen t/m 14 jaar. Dit blijkt uit data van Vektis. Op basis van deze toename valt te verwachten dat de zorgvraag blijft stijgen. De groei aan hulpvragen in de eerstelijn is toe te schrijven aan diverse landelijke ontwikkelingen.
Door de invoering van het passend onderwijs is er een toename van jonge kinderen in de eerste lijn. Voorheen werden deze kinderen behandeld binnen het speciaal onderwijs. Daarnaast blijven patiënten langer thuis wonen. Hierdoor nemen behandeling in de eerste lijn ook toe. De NVLF verwacht dat deze toename zich door de verschuiving van de tweede- naar de eerstelijn als gevolg van de versterking eerste lijn, zal voortzetten.
Wie draagt de zorgplicht voor de logopedie in de eerstelijnszorg?
De zorgplicht om een verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand toegang te bieden tot logopedie uit het basispakket ligt bij de zorgverzekeraar waar iemand verzekerd is. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een verzekerde niet tevreden is over de invulling van de zorgplicht, kan deze een klacht indienen en vervolgens naar de Stichting Klachten & Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) of de burgerlijke rechter.
Hoe verhoudt de vergoeding die de zorgverzekeraars bieden zich tot het tarief dat is vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) middels een rapport van Gupta?2
In 2021 ontvingen logopedisten per zitting gemiddeld € 34,70 (bron: Vektis). In de logopedie gelden vrije tarieven. De NZa stelt dus geen tarieven vast en doet ook geen kostenonderzoeken. Aanbieders en zorgverzekeraars bepalen zelf de tarieven in deze sector.
Het onderzoek van Gupta laat zien dat de berekende kostprijzen voor de logopedie, afhankelijk van de uitgangspunten voor de kosten (huidige of normatief) en productiviteit (huidige of normatief), variëren tussen € 26,00 en € 48,00 per zitting. De normatieve kostprijs op basis van de normatieve kosten en normatieve productiviteit bleek € 38,00 per zitting te zijn.
Hoe hebben de tarieven voor de eerstelijns-logopedisten zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en zijn deze tarieven meegestegen met de inflatie?
Jaar
2017
2018
2019
2020
2021
Gemiddeld tarief per zitting
€ 31,36
€ 31,74
€ 32,15
€ 33,35
€ 34,70
Op basis van deze gegevens kan de NZa echter onvoldoende beoordelen of deze tarieven meegestegen zijn met de inflatie. De reden hiervoor is dat er naast prijsontwikkeling vele andere factoren ook van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van tarieven, bijvoorbeeld volumeontwikkeling, effecten van passende zorg en productiviteits- en doelmatigheidswinst.
Vindt u het tarief dat de zorgverzekeraars aan eerstelijns-logopedisten bieden momenteel kostendekkend? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de huidige cijfers is dit onvoldoende te beoordelen. Wel is het van belang dat duidelijk gemaakt wordt hoe een contractueel voorgesteld tarief tot stand is gekomen. Onlangs is door de NZa het document Handvatten Contractering en Transparantie gecontracteerde zorggepubliceerd, waarin een richtsnoer is opgenomen dat de zorgverzekeraars transparant en navolgbaar dienen te zijn aangaande het financiële gedeelte van het contractvoorstel.
Deelt u de mening dat bijna-gratis kinderopvang kan betekenen dat meer kinderen naar de opvang gaan waardoor eventuele taalachterstanden beter kunnen worden herkend? Zo ja, hoe gaat de samenwerking tussen de kinderopvang en logopedie eruit zien en bent u van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn op de kinderopvang?
Wanneer meer kinderen gebruik maken van kinderopvang, kunnen pedagogisch medewerkers bij meer kinderen eventuele taalachterstanden herkennen. Over de mogelijke effecten van bijna-gratis kinderopvang op het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang heeft de Tweede Kamer juni jl. meer informatie ontvangen middels een kamerbrief met de impactanalyses concept-stelselontwerp financieringsstelsel kinderopvang3.
Pedagogisch medewerkers beschikken over basiskennis van de taalontwikkeling van het kind. Kinderopvangorganisaties dienen in hun pedagogisch beleidsplan te beschrijven hoe zij bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties voor verdere ondersteuning4. Kinderopvangorganisaties kunnen bijvoorbeeld doorverwijzen naar logopedie of de huisarts. Kinderopvangorganisaties bepalen zelf hoe de samenwerking met instanties eruit ziet. Ik ben niet van mening dat logopedische expertise altijd aanwezig zou moeten zijn. Wel blijft het belangrijk dat de kinderopvangorganisaties kinderen met problemen of bijzonderheden in de ontwikkeling doorverwijzen naar een passende instantie.
Herkent u het risico voor een toename van ongelijkheid als kinderen met een achterstand geen passende ondersteuning krijgen op jonge leeftijd en hun ouders met de handen in het haar zitten? Zo ja, wat doet u eraan om dit risico te mitigeren?
De eerste levensjaren van een kind zijn heel belangrijk. In die periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling en het latere leren. Als een kind in de eerste jaren minder wordt gestimuleerd in diens ontwikkeling, dan is dat later moeilijk in te halen. Om ongelijkheid tegen te gaan, is er voor kinderen met het risico op een (taal)achterstand voorschoolse educatie (hierna: ve). In de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar kunnen kinderen die daar baat bij hebben 16 uur per week een programma volgen dat gericht is op de (taal)ontwikkeling van het kind, zodat het kind vervolgens een goede start kan maken in het basisonderwijs. Uit het langlopende pre-COOL onderzoek blijkt dat de ve in Nederland, mits van goede kwaliteit, echt helpt. Vooral op het gebied van woordenschat is het effect groot. De gemeente kan daarnaast vergoeding bieden voor een aantal ochtenden peuteropvang aan niet-werkende ouders. Tot slot is er voor gezinnen waar sociaal-medische problematiek speelt, vanuit de gemeente de mogelijkheid om kinderopvang (0–12 jaar) te vergoeden.
Wat kunnen zorgverzekeraars doen om voor meer capaciteit te zorgen zodat de wachtlijsten afnemen? Wat doen zij in de praktijk?
Op de eerste plaats is van belang dat er een goed totaalbeeld komt van de wachtlijsten. Dan kan er meer gericht worden gehandeld. De gegevens zoals bekend bij de beroepsvereniging kunnen hieraan bijdragen. Op dit moment zijn de signalen van verzekerden bij de zorgverzekeraars beperkt. In voorkomende gevallen wordt er aan wachtlijstbemiddeling gedaan door zorgverzekeraars. Hiervoor is het van belang dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze daadwerkelijk kan bemiddelen.
Zorgverzekeraars hebben zelf geen directe invloed op de capaciteit van het aantal logopedisten. Zorgverzekeraars kunnen wel het anders organiseren van de zorg stimuleren. Het gaat dan bijvoorbeeld het inzetten van digitale zorgoplossingen, het vergroten van de productiviteit, het stimuleren van een goede triage, etc. Dat kunnen zorgverzekeraars niet alleen doen, maar is het een gezamenlijke opdracht met de beroepsgroep en vergt een zekere cultuuromslag. Voor zo ver in hun macht zijn zorgverzekeraars bezig dit de stimuleren. Daarvoor worden onder meer dialoogsessies met zorgaanbieders in de regio georganiseerd en is er overleg met de beroepsvereniging NVLF.
Wat kan de zorgverzekeraar doen als logopediepraktijken door een tekort aan logopedisten niet aan hun zorgplicht kunnen voldoen?
Een zorgverzekeraar heeft onder de zorgverzekeringswet (Zvw), in het geval van een naturapolis, de plicht om ervoor te zorgen dat zijn verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om aan deze open norm invulling te geven. In de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw5 is echter wel een maximale toegangstijd opgenomen voor paramedische zorg. De NZa ziet toe op de invulling van de zorgplicht door zorgverzekeraars. In het document «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» geeft de NZa een nadere duiding aan van de acties die een zorgverzekeraar dient te ondernemen om aan deze zorgplicht te voldoen. Wanneer er sprake is van wachttijden, is het vooral belangrijk dat een zorgverzekeraar goed monitort en knelpunten in kaart brengt en daarnaar handelt om deze knelpunten op te lossen, vaak in samenwerking met relevante partijen in de regio. Daarnaast is het belangrijk dat verzekerden op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheid tot zorgbemiddeling.
Welke maatregelen kunt u nemen om de wachtlijsten voor logopedie te doen afnemen?
Ik ga met de NZa overleggen, of het mogelijk is om intensiever toezicht op de logopedie te houden. Hierbij is het ook belangrijk dat patiënten die moeten wachten op een behandeling zich melden bij de zorgverzekeraar, zodat deze kan bemiddelen. Als een oplossing uitblijft, is het belangrijk dat patiënten dit melden bij de NZa. Zo komen problemen rondom wachtlijsten beter in beeld en kan de NZa beter handhaven. Dit betreft ook handhaving richting zorgverzekeraars ten aanzien van het naleven van de zorgplicht.
Daarnaast kan digitale/hybride logopedie mogelijk ook bijdragen aan het terugdringen van de wachtlijsten. De NVLF verwacht dat het toepassen van EHealth naast het terugdringen van de wachtlijsten in de logopedie ook kan bijdrage aan effectievere zorg.
Wanneer kunnen alle kinderen met taalproblematiek, binnen een termijn die medisch verantwoord is, geholpen worden door een logopedist?
Het is niet inzichtelijk hoeveel zorgverleners nog wel ruimte hebben om patiënten op korte termijn te behandelen. Niet alle zorgverleners hebben namelijk een wachtlijst. Daarom is het belangrijk dat patiënten naar de zorgverzekeraar stappen voor zorgbemiddeling. Wanneer verzekerden te maken krijgen met lange wachtlijsten voor specifieke behandelingen, kunnen zorgverzekeraars bemiddelen om een snellere toegang tot zorg te faciliteren. Zij kunnen bijvoorbeeld alternatieve behandelopties voorstellen of assisteren bij het vinden van zorgaanbieders met kortere wachttijden.
Op deze manier proberen zorgverzekeraars hun verzekerden te helpen om sneller de benodigde zorg te ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen uiterlijk 12 oktober aanstaande te beantwoorden, twee weken voor het commissiedebat over doorlopende leerlijnen van 26 oktober 2023?
Ja.
Het bericht dat de overheveling van de ggz naar Wlz op de lange baan wordt geschoven |
|
Fonda Sahla (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe groot is de groep mensen die nu gebruikmaken van de zogenoemde overgangsregeling?1
Op 1 juni 2023 waren er circa 28.500 mensen met een indicatie voor ggz-wonen vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz). In 2022 werd de zorg voor circa 12% van de mensen met een ggz-wonen indicatie in de Wlz bekostigd middels een integraal tarief, zij ontvangen ggz-behandeling al ten laste van de Wlz. De rest van deze groep, circa 25.000 mensen, valt onder het overgangsrecht. Dat betekent echter niet dat al deze mensen ook gebruik maken van ggz-behandeling ten laste van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat niet alle Wlz-cliënten met een psychische aandoening naast bijvoorbeeld woonzorg en begeleiding, ook ggz-behandeling ontvangen. Hier zijn geen concrete cijfers over beschikbaar.
In hoeverre klopt het dat de overheid zich voor deze groep mensen strikt genomen niet aan de wet houdt, aangezien mensen met een Wet langdurige zorg (Wlz)-indicatie recht hebben op een samenhangend aanbod van zorg én verblijf? Wat zijn de gevolgen daarvan?
Mensen die een indicatie op grond van de Wlz ontvangen kunnen aanspraak maken op een samenhangend aanbod van zorg, al dan niet in combinatie met verblijf. Dat geldt ook voor Wlz-cliënten met een indicatie op grond van een psychische stoornis voor wie het overgangsrecht van kracht is. De overheid houdt zich voor deze groep cliënten dus wel degelijk aan de wet. Het overgangsrecht regelt slechts dat voor één van de zorgvormen, namelijk ggz-behandeling, de financiering tijdelijk nog is geregeld vanuit de Zvw. Dit overgangsrecht is wettelijk vastgelegd in de Verzamelwet VWS 2020, artikel XXXIIIa2 en is van kracht totdat dit bij koninklijk besluit wordt beëindigd.
Dat de ggz-behandeling voor een deel van de Wlz-cliënten tijdelijk nog in de Zvw is ondergebracht, betekent niet dat cliënten geen afgestemde zorg ontvangen. Het overgangsrecht betekent niet dat de regierol van woonzorgaanbieders komt te vervallen. Met de zorgaanbieders is afgesproken dat zij, ook gedurende de looptijd van het overgangsrecht, al stappen zetten in bijvoorbeeld het opstellen van samenwerkingsovereenkomsten met behandelaren, en daarmee de samenhang in de zorg rondom de cliënt borgen.
In hoeverre is er sprake van rechts(on)gelijkheid nu een groep cliënten met psychische klachten geen samenhangend woon-zorgaanbod krijgt, terwijl dit voor anderen wél geldt?
Het al dan niet onder het overgangsrecht vallen maakt geen verschil voor het zorgaanbod dat de cliënt krijgt. Daarmee is er in de basis geen sprake van rechtsongelijkheid. Het overgangsrecht maakt wel verschil voor de bekostiging van de verschillende vormen van zorg. De afspraken tussen de Wlz-uitvoerder en de woonzorgaanbieder over de bekostiging van de zorg (keuze voor een bepaald bekostigingsmodel, integraal of modulair) bepalen of de ggz-behandeling bekostigd wordt vanuit de Wlz of vanuit de Zvw.
Daarmee bestaan er in de huidige uitvoeringspraktijk wel verschillen in het verzekerde pakket op grond van de Wlz voor verschillende groepen cliënten. De ene Wlz-cliënt met een grondslag psychische stoornis ontvangt immers ggz-behandeling ten laste van de Wlz, en de andere cliënt nog tijdelijk ten laste van de Zvw. Het is mijn wens om deze verschillen op te heffen. Daarom is beëindiging van het overgangsrecht, wanneer dit op verantwoorde wijze mogelijk is, nog altijd de koers die ik vaar.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het standhouden van de als tijdelijke bedoelde maatregel (de overgangsregeling) de praktijk voor deze zorgvragers sterk compliceert, terwijl het tegendeel was beoogt met de overheveling naar de Wlz?
De opvatting dat het in stand houden van het overgangsrecht de praktijk voor cliënten sterk compliceert deel ik niet. Ik heb tot op heden geen signalen ontvangen dat het overgangsrecht voor de financiering en bekostiging van ggz-behandeling ertoe leidt dat mensen geen passende zorg kunnen ontvangen.
Mensen die per 1 januari 2021 toegang hebben gekregen tot de Wlz, ontvingen ook voordat zij een Wlz-indicatie kregen vaak al ggz-behandeling vanuit de Zvw, en andere vormen van zorg en ondersteuning uit bijvoorbeeld de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het overgangsrecht sluit daarmee aan bij de uitvoeringspraktijk.
Het op lange termijn laten voortduren van een als tijdelijke bedoelde situatie vind ik niet wenselijk. Ik zie dat er zorginhoudelijke voordelen te behalen zijn door ggz-behandeling voor alle Wlz-cliënten met een grondslag psychische stoornis in de Wlz onder te brengen, zoals het verder verbeteren van de regievoering in de langdurige ggz. Daarom is het nog altijd mijn wens om het overgangsrecht te beëindigen. Het betreft echter een kwetsbare groep mensen waarvoor continuïteit van zorg voorop dient te staan. Ik wil voorkomen dat er vanwege uitvoeringsproblemen in onder meer de bekostiging risico’s ontstaan voor cliënten. Daarom is meer tijd nodig om op zorgvuldige wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Zijn alternatieve scenario’s dan uw voorkeursscenario wél op de geplande termijn van 1 januari 2024 realiseerbaar, daar in de uitvoeringstoets van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) meerdere scenario’s worden beschreven?
De NZa heeft ook alternatieve scenario’s benoemd (zoals het ontwikkelen van van het Zorgprestatiemodel afgeleide mpt-prestaties of geheel nieuwe ggz-behandelprestaties in de Wlz). Naast dat deze alternatieven minder passend lijken, zijn ook die scenario’s niet per 2024 realiseerbaar.
In hoeverre was budgetneutraliteit ook een vereiste bij het besluit van het openstellen van de Wlz voor geestelijke gezondheidszorg (ggz)-cliënten? Zo nee, waarom is dat het nu wel?
Budgetneutraliteit was destijds ook een randvoorwaarde. Bij de openstelling van de Wlz voor cliënten met een psychische stoornis is het principe aangehouden dat het geld de cliënt volgt. Dat betekent voor de overheveling van middelen uit het ggz-kader van de Zvw (voor de ggz-behandeling) naar de Wlz dat hierbij wordt uitgegaan van een macrobudgettair neutrale overheveling.3
Wat wordt uw oplossing als er geen budget-neutrale oplossing mogelijk is?
Een budgetneutrale overheveling van middelen van Zvw naar Wlz blijft mijn streven. Ik heb echter meer tijd nodig om te onderzoeken en uit te werken hoe deze overheveling budgettair neutraal kan worden vormgegeven, gezien de groter dan verwachte instroom van mensen met een psychische aandoening in de Wlz en het op dit moment nog beperkte inzicht in de feitelijke kosten voor ggz-behandeling voor deze doelgroep in de Zvw. Indien uit deze nadere verkenning blijkt dat een budgetneutrale overheveling van middelen niet mogelijk is, is het aan een volgend kabinet om de vervolgaanpak bepalen.
Deelt u de mening dat deze cliënten behoefte hebben aan een duidelijker tijdspad en kunt u dit geven, aangezien u schrijft dat u dit najaar de eerste stappen wil zetten?
Ik deel de mening dat het van belang is om duidelijkheid te geven wanneer dat kan. Op dit moment kan ik echter nog geen concreet tijdspad voor beëindiging van het overgangsrecht geven. Dat betekent echter niet dat het traject op de lange baan wordt geschoven. De komende periode zal ik met de betrokken partijen verkennen welke stappen nodig zijn en welke mogelijke knelpunten moeten worden geadresseerd om op verantwoorde wijze tot beëindiging van het overgangsrecht over te kunnen gaan.
Wanneer ik meer zicht heb op de stappen die daarvoor nodig zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren. De afweging is vervolgens aan een volgend kabinet om op basis van deze uitwerking te bepalen wanneer beëindiging van het overgangsrecht kan plaatsvinden.
Kunt u toezeggen dat u voor het einde van het jaar met een voorstel komt over hoe dit het beste te regelen is?
In mijn brief heb ik toegezegd uw Kamer uiterlijk voor het zomerreces van 2024 te informeren over de uitkomsten van mijn verkenning en het vervolgtraject. Indien het mogelijk blijkt om eerder met een voorstel te komen, zal ik uw Kamer hier eerder over informeren.
Het publieksonderzoek van Actiz |
|
Lucille Werner (CDA), Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het publieksonderzoek van Actiz?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie dat tachtig procent van de Nederlanders nog niets heeft geregeld voor hun oude dag?
Het onderzoek geeft aan dat ouder worden voor veel Nederlanders ver van het bed is. Het is geen onderwerp waarmee zij bezig zijn. Ook geeft het onderzoek aan dat veel Nederlanders niet zo veel regelen voor als zij ouder worden en ondersteuning en zorg in beeld komt. Tegelijkertijd zet het onderzoek de opgave voor ondersteuning en zorg stevig neer.
Daaraan zitten twee kanten:
Daarom moeten we ondersteuning en zorg anders organiseren. Omdat ouderen anders willen én we door de schaarste aan zorgverleners wel moeten. En ouderen zelf spelen daarbij een belangrijke rol door zich voor te bereiden op het ouder worden. Dit onderzoek schetst indringend de opgave waar we samen voor staan.
Het onderzoek komt op het juiste moment. Met inmiddels 35 partijen werk ik in het WOZO-programma samen. Daarin ga ik ook een maatschappelijke dialoog organiseren waarbij met ouderen zelf wordt gesproken over de veranderingen die in ondersteuning en zorg nodig zijn. Dit onderzoek van Actiz is te zien als een nul-meeting.
In hoeverre deelt u de mening dat de overheid een meer sturende rol zou kunnen aannemen bij het wijzen op de stappen die 50-plussers zouden kunnen nemen in voorbereiding op hun oude dag?
Ik ben van mening dat de overheid een belangrijk rol kan spelen bij het ervoor zorgen dat ouderen beter worden geïnformeerd over de noodzakelijke verandering van de ondersteuning en zorg. Ook is het daarbij belangrijk dat hen een handelingsperspectief wordt aangereikt. In het voorgaande antwoord heb ik aangegeven dat ik dit perspectief samen met 35 partijen in het WOZO heb neergezet en dit samen verder uitwerk, waaronder het organiseren van een maatschappelijke dialoog.
Waarom is de visie op de ouderenzorg van de overheid, het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Ouderenzorg, na meermaals te zijn uitgesteld, nóg steeds niet met de Kamer gedeeld?
Conform de geldende procedure zal het IBO-ouderenzorg en de kabinetsreactie eerst besproken worden in de Minsterraad. Daarna zal het onderzoek zo spoedig mogelijk worden aangeboden aan de Tweede Kamer.
Deelt u de conclusie dat de overheid dus net zo veel moeite heeft als de ondervraagden uit het onderzoek van Actiz om tot een heldere conclusie te komen over hoe de oude dag in Nederland eruit zou moeten zien?
Gezien de demografische ontwikkeling die zowel invloed heeft op de zorgvraag van ouderen als de beschikbaarheid van personeel, is een omslag nodig in het denken over de toekomst van de ouderenzorg. In het WOZO-programma2 dat ik in 2022 aan uw Kamer heb doen toekomen, wordt geschetst op welke wijze deze omslag kan worden vormgegeven. Met de sector (inclusief vertegenwoordiging uit de kring van ouderen) is dit programma nu in uitvoering genomen en werken we samen verder uit. Ik deel daarom niet de suggestie in de vraag dat er nog geen heldere visie is op de toekomst van de ouderenzorg.
Kunt u toelichten in welk stadium de voorbereidingen voor het scheiden van wonen en zorg zich nu bevinden en welke concrete verdere stappen er tot december 2023 gezet worden?
Het scheiden van wonen en zorg in de Wlz voor de VVT-sector is een geleidelijk proces dat in 2023 is ingezet en zich uitstrekt tot 2052. In deze periode zal groei van de zorgvraag vooral worden opgevangen met zorg zonder verblijf (VPT/MPT/PGB).
Klopt het dat er volgens de planning in 2023 de eerste inkooptrajecten via zorgkantoren en/of zorgverzekeraars moeten zijn opgestart, en zo ja, hoever zijn zij daarmee?
Het inkoopproces 2024 van de zorgkantoren voor de Wlz gaat op 1 juli van start en wordt afgerond voor 1 november 2023. De basis voor dit proces is het inkoopkader Wlz van Zorgverzekeraars Nederland (ZN).
In hoeverre bereidt u wet- en regelgeving voor met betrekking tot het scheiden van wonen en zorg en kunt u daarvan een tijdspad schetsen?
Een belangrijk vraagstuk dat voortvloeit uit het WOZO-programma is hoe we kunnen waarborgen dat de beschikbare capaciteit aan verpleeghuisplaatsen beschikbaar blijft voor díe personen die daar op het meest zijn aangewezen. De vraag is of het mogelijk is inhoudelijke criteria te formuleren op basis waarvan is te beoordelen of een cliënt is aangewezen op een verpleeghuisplek. Alleen deze ouderen zouden dan aanspraak behouden op zorg met verblijf vanuit de Wlz.
Ik heb als vervolgstap op de ambtelijke verkenning het Zorginstituut gevraagd om te bezien of het mogelijk is om aan de hand van (een combinatie van) objectieve criteria een voor de praktijk werkbare cesuur te ontwerpen, op grond waarvan een gerechtvaardigd onderscheid is te maken tussen Wlz-cliënten die zijn aangewezen op zorg in een verpleeghuis en Wlz-cliënten waarvoor passende zorg mogelijk is buiten het verpleeghuis. Het Zorginstituut zal bij dit onderzoek externe partijen betrekken en na de zomer de eerste bevindingen terugkoppelen. In maart 2024 zal het Zorginstituut schriftelijk rapporteren. Eventuele aanpassing van wet- en regelgeving is een vervolgstap die na het advies van het Zorginstituut aan de orde is.
In hoeverre wordt de uitwerking van het scheiden van wonen en zorg meegenomen in de doorontwikkeling van het kwaliteitskompas Verpleeghuiszorg?
Het Kwaliteitskompas is op 24 maart 2023 bij het Zorginstituut voor toetsing aangeboden. Het Zorginstituut heeft het toetsingsproces doorlopen en heeft de betrokken partijen gesproken. Het Zorginstituut heeft besloten partijen extra tijd te geven om op korte termijn een gedragen procesvoorstel voor de concretiseringslag te maken3. Het Generiek kompas «Samen werken aan kwaliteit van bestaan», inclusief meetinstrumenten, moet uiterlijk 1 december 2023 klaar zijn.
Partijen zijn voornemens om het generieke kompas te laten gelden voor zorg thuis, in de wijk en in het verpleeghuis. Daarmee verwacht ik dat ook het scheiden van wonen en zorg daarin wordt meegenomen. Het opstellen van het kompas is echter aan partijen zelf.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is omtrent de cliëntprofielen in de verpleeghuiszorg? Wordt dit net als in de wijkverpleging een experiment? Wanneer verwacht u dat daarmee gestart kan worden?
In de vraag wordt verwezen naar de beleidsregel «Experiment cliëntenprofielen verpleging en verzorging» (NZa BR/REG-22103). Deze beleidsregel maakt het mogelijk om in de wijkverpleging te starten met experimenten waarbij cliëntprofielen worden gedefinieerd om een bepaalde vorm van bekostiging mogelijk te maken. In de Wlz is al sprake van cliëntprofielen. Het is derhalve niet nodig om vergelijkbaar met de wijkverpleging een aanvullende beleidsregel op te stellen en experimenten te starten.
Wat is uw reactie op het bericht uit het FD waar wordt vermeld dat in het manifest van gehandicapten- en ouderenzorgorganisaties wordt gewaarschuwd dat er 50.000 zorgwoningen niet kunnen worden gebouwd? In hoeverre klopt deze berichtgeving?2
De berichtgeving dat de uitdaging om bouw te realiseren groter is, herken ik. Zorgorganisaties wijzen erop dat het voor bouwprojecten een ongunstige tijd is. De rentes voor financiering zijn in vergelijking met anderhalf jaar geleden snel gestegen. De offertes van bouwers zijn hoog door gestegen materiaalkosten. Huursituaties pakken ongunstig uit in het geval van de NHC-tariefsdaling voor vastgoed per 2024. Partijen wijzen erop dat dit voor bestaande en toekomstige bouwplannen impact heeft.
Ik ben van mening dat de NZa tarieven afdoende zijn voor de realisaties van bouw. Zo is de rentestand waarmee wordt gerekend, nog steeds boven het tarief van een Wfz-geborgde lening. Daarnaast zijn er ook aanvullende maatregelen zoals de subsidieregeling onrendabele top, die zorgen voor een bouwimpuls. Samen met de Minister voor Volkshuisvering en Ruimte Ordening houd ik daarom ook vast aan de bouwambities voor ouderen die wij tot en met 2030 hebben geformuleerd.
Hoe staat het met de realisatie van de 4.800 verpleeghuisplaatsen? Hoeveel zijn daar inmiddels van gerealiseerd? Hoeveel kunnen er voor december 2023 gerealiseerd worden?
Zoals ik aan uw Kamer heb toegezegd komt er de komende jaren ruimte voor extra verpleeghuisplaatsen. ZN gaat toewijzen als de plannen van de zorgaanbieders om nieuwe capaciteit te creëren onomkeerbaar zijn. VWS heeft in overleg met ZN en Actiz criteria opgesteld om te kunnen beoordelen of het onomkeerbaar is. ZN heeft de plannen opnieuw beoordeeld, op basis van de criteria en de input van de betrokken zorgaanbieders. De resultaten van deze beoordeling komen in juli 2023 beschikbaar.
Hoe zijn deze plaatsen verdeeld over Nederland of is dit toegespitst op een aantal regio’s?
Zoals in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, komt het overzicht van de extra verpleeghuisplaatsen in juli 2023. Uit dit overzicht zal ook inzicht gaan ontstaat in de regionale spreiding.
In hoeverre klopt het dat de sector €5 miljard aan middelen kwijtraakt door de verlaging van de normatieve huisvestingscomponent (NHC)?
De NZa-tarieven worden, zoals gebruikelijk, aangepast voor de ontwikkelingen in het gemiddelde van de langjarige rentestand en voor de verhoogde eisen aan duurzaamheid. Per saldo gaat het om een verlaging van de tarieven van 2024 met € 113 mln. en niet om € 5 mld.
Waar de sector naar verwijst, is dat het volume van investeringen in nieuwbouw afhankelijk is van de financiële positie van de zorginstellingen en de prijs van nieuwbouw. De sector wijst erop minder financiële slagkracht te hebben voor nieuwbouw en daarom verwacht minder volume te kunnen bouwen.
Kunt u reageren op de oplossingen die in het manifest worden aangedragen (een nieuwe NHC-berekening, compensatie zwaardere eisen verpleeghuizen, een garantie dat inkopers de tarieven niet verder negatief bijstellen)?
Het «Manifest» zal ik onder de aandacht brengen van de Nederlandse Zorgautoriteit en zal overleggen met de NZa, ZN en de opstellers van het «Manifest» over de aangedragen suggesties.
Kunt u de antwoorden op deze vragen vóór het commissiedebat Ouderenzorg d.d. 8 juni 2023 aan de Kamer doen toekomen?
Het commissiedebat Ouderenzorg is inmiddels op verzoek van de Kamer uitgesteld. Ik heb mij ingespannen om de antwoordtermijn zo kort mogelijk te houden.
Het bericht 'Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding' |
|
Fonda Sahla (D66), Jacqueline van den Hil (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Veel vraag naar kinderopvang bij boer, maar regels belemmeren uitbreiding»?1
Ja, daar zijn wij mee bekend.
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen gaf u aan in gesprek te zijn met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om te kijken hoe belemmerende regelgeving weggenomen kan worden2; kunt u een opsomming geven van de door de agrarische kinderopvangsector benoemde belemmeringen? Wat is de stand van zaken van deze gesprekken, kunt u per belemmering aangeven op welke wijze u deze voornemens bent weg te nemen en wanneer wordt de Kamer nader geïnformeerd over de uitkomsten?
Door de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) en de Land en Tuinbouw Organisatie (LTO) zijn belemmeringen en knelpunten met betrekking tot wet- en regelgeving aangedragen, die kunt u vinden in bijlage 1. Met de betrokken partijen zijn we in gesprek over de belemmeringen die zijn aangekaart. Dit is ook onderdeel van gesprek aan de sectortafel Multifunctionele landbouw van het Landbouwakkoord.
Daarnaast wordt door de Ministeries van LNV, SZW en EZK, de VNG en LTO onder leiding van de Kamer van Koophandel de komende tijd een «Life event»-traject3 opgezet. Dit traject heeft tot doel om belemmeringen bij multifunctionele landbouw (waaronder agrarische kinderopvang) verder in kaart te brengen en te inventariseren waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen. We willen eerst dit onderzoek afwachten om vervolgens integraal te bezien welke eventuele acties nodig zijn om onnodige regeldruk weg te nemen. Over de uitkomsten van dit «Life event»-traject en eventuele vervolgstappen zal de Minister van LNV de Kamer dit najaar nader informeren.
Wat vindt u ervan dat in sommige gevallen de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, waarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen? Is het kabinet van mening dat deze koppeling onwenselijk is, aangezien dit deze vorm van multifunctionele landbouw belemmert? Indien ja, welke bevoegdheden heeft het kabinet om deze koppeling weg te nemen in het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor agrarische kinderopvang of kleinschalig kamperen gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen.
Vanuit het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium heeft het Rijk de mogelijkheid om rijksbeleid via instructieregels door te laten werken in de gemeentelijke besluitvorming over omgevingsvergunningen en -plannen.
Daarbij geldt wel het beginsel van subsidiariteit en proportionaliteit waarbij regelstelling vanuit het Rijk in beginsel alleen aan de orde is als decentrale overheden het nationaal belang niet doelmatig en doeltreffend kunnen behartigen.
Hierbij moet opgemerkt worden dat er ruimte voor gemeenten moet zijn om te kunnen besluiten wat het beste is voor inwoners en bedrijven, op basis van zowel lokale als nationale opgaven. Door middel van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en de uitkomsten van het Life event-traject, kunnen we gemeenten ondersteunen in het maken van de juiste afwegingen hierbij.
De Minister van LNV heeft de VNG gevraagd of een omzetpercentage gebruikelijk is bij gemeenten. Op basis van een kleine verkenning ontstaat daaruit niet het beeld dat een dergelijk omzetpercentage op grote schaal wordt toegepast door de gemeenten. Wel wil de Minister van LNV ook dit als aandachtspunt terug laten komen in een bredere uitvraag en in het traject rond belemmerende wet- en regelgeving, omdat dit inderdaad bepaalde vormen van multifunctionele landbouw zou kunnen belemmeren.
In antwoord op eerdere vragen gaf u aan agrarische kinderopvang als een kans te zien om enerzijds het aantal kinderopvangplekken te vergroten en anderzijds mogelijkheden aan agrariërs te bieden om het verdienmodel te verbreden en daarover te spreken met Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, Vereniging Agrarische Kinderopvang (VAK) en VNG3; hoe verlopen deze gesprekken en welke oplossingen dragen deze organisaties aan om eventuele knellende wet- en regelgeving weg te nemen en hoe neemt u deze aanbevelingen mee?
Zoals aangegeven in reactie op vraag 2 zijn we in goed overleg met betrokken partijen en wordt gestart met het «Life event»-traject. Als dit traject afgerond is, verwacht ik meer zicht te hebben op hoe eventueel belemmerende regeldruk kan worden weggenomen. Bij de publicatie van de uitkomsten van dit traject dit najaar zal ik hier nader op ingaan.
Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van en gefinancierd door de VNG de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De hoofdgedachte van de handreiking is dat een duidelijk afwegingskader geboden wordt aan (gemeente)ambtenaren, waarmee een goed doordachte keuze kan worden gemaakt in lokaal beleid, rekening houdend met lokale autonomie. Dit kan leiden tot een efficiënter en eenduidiger besluitvormingsproces bij vergunningverlening. De publicatie van de handreiking wordt gevolgd door workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers.
Hoe kijkt u naar de huisvesting van kinderopvangorganisaties en de eisen die daaraan gesteld worden, ook als het om kinderopvanglocaties op boerenbedrijven gaan? Zorgen deze eisen aantoonbaar voor kwaliteit en toegankelijkheid van kinderopvanglocaties? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Vanuit de Wet kinderopvang worden eisen gesteld ten aanzien van huisvesting. Deze zien onder andere op de minimale oppervlakte aan speelruimte en de veiligheid en gezondheid op een kinderopvanglocatie. Het veiligheid- en gezondheidsbeleid is locatie-afhankelijk. De GGD houdt toezicht op deze kwaliteitseisen. Deze eisen acht ik van belang om te zorgen voor kwalitatief goede opvang waarbij kinderen voldoende, veilige en toegankelijke ruimtes hebben om te spelen en zich te ontwikkelen. Overigens heb ik geen signalen ontvangen dat deze eisen uit de Wet kinderopvang belemmerend zijn voor de sector of voor agrarische kinderopvanglocaties in het bijzonder.
Naast deze eisen uit de Wet kinderopvang worden er nog enkele andere eisen gesteld ten aanzien van de huisvesting, zoals dat het in het bestemmingsplan van de gemeente moet passen en er een vergunning voor brandveiligheid moet zijn als er meer dan tien kinderen worden opgevangen. Vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen worden er voor het waarborgen van een goede luchtkwaliteit regels gesteld ten aanzien van de afstand van een kinderopvanglocatie tot een rijksweg of provinciale weg.
Op gemeentelijk niveau kunnen nadere regels worden gesteld rondom luchtkwaliteit die bijvoorbeeld mee kunnen worden gewogen bij het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen een afweging maken van welke nadere regels zij willen stellen die passend zijn in hun context.
Bent u bereid om te kijken naar de gedifferentieerde impact van wet- en regelgeving op grote- en kleine boerenbedrijven die een (gedeeltelijke) transitie willen maken naar de kinderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen is het kabinet voornemens concreet te zetten om deze transitie zo goed als mogelijk te faciliteren?
Ja, in het «Life event»-traject wordt ook de tussenschaligheid van de diverse activiteiten op een multifunctioneel bedrijf meegenomen als aandachtspunt. Aan de hand van het «Life event»-traject wordt verder gekeken waar onnodige regeldruk kan worden weggenomen en wat mogelijke oplossingsrichtingen zijn. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 zal de Minister van LNV uw Kamer hier dit najaar over informeren.
Bent u bereid om in kaart te brengen of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen? Zo nee, waarom niet? Hoeveel agrarische kinderopvanginstellingen zijn dit jaar in de markt actief?
Er is geen exact beeld van het aantal agrarische kinderopvangstellingen dat actief is in de markt. De Verenigde Agrarische Kinderopvang heeft mij desgevraagd een inschatting gegeven: circa 140 locaties voor kinderdagopvang of buitenschoolse opvang en ruim 100 voorzieningen voor gastouderopvang.
Er zijn geen gegevens waaruit blijkt of agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan stedelijke kinderopvanginstellingen. Op dit moment zie ik geen meerwaarde en een rol voor het Ministerie van SZW weggelegd om te onderzoeken of specifiek agrarische kinderopvanginstellingen makkelijker personeel weten aan te trekken dan reguliere kinderopvanginstellingen. Ik richt mij op de hele kinderopvangsector, als het gaat om aanpak van het personeelstekort. In mijn brief van september 2022 ben ik ingegaan op deze aanpak. Deze maand verwacht ik uw Kamer hier een voortgangsbrief over te sturen. Het beeld vanuit de VAK is dat het bij de agrarische kinderopvang nog wat beter lukt om personeel aan te trekken en te behouden. Mogelijk spreekt het concept medewerkers aan, waardoor zij makkelijker dan andere organisaties nieuw personeel aan zich kunnen binden.
U doet in het eerdergenoemde artikel een oproep aan gemeenten om het openen van een dagverblijf door boeren te stimuleren; aan wat voor concrete maatregelen denkt u daarbij? Bent u bereid zelf ook concrete stappen te zetten om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Samen met de betrokken partijen worden op dit moment diverse stappen gezet om mogelijke belemmeringen voor agrarische kinderopvang op te lossen. Denk aan de actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening en het eerdergenoemde «Life event»-traject.
Er wordt geïnventariseerd welke mogelijke knelpunten er in wet- en regelgeving zijn en hoe hiermee kan worden omgegaan. Daarnaast zie ik juist een rol voor gemeenten weggelegd in het bedenken van maatregelen om agrarische kinderopvang te stimuleren.
Wat is de positieve gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan in plaats van naar een stedelijke kinderopvanginstelling?
Er is geen onderzoek gedaan naar de gezondheidsimpact op kinderen die naar de agrarische kinderopvang gaan versus een stedelijke kinderopvanginstelling in Nederland. Wel zijn er onderzoeken die aantonen dat kinderen in een omgeving met veel ruimte, dieren en natuur meer bewegen, waardoor de kans op overgewicht afneemt. Door activiteiten als klimmen, klauteren, graven en rennen ontdekken kinderen hun eigen kunnen en grenzen beter, wat de ontwikkeling van de motoriek stimuleert. Contact met dieren heeft positieve effecten op de ontwikkeling van een kind. Ook leren kinderen waar voedselproducten, zoals melk en eieren, vandaan komen. In het artikel van het RIVM «Agrarische kinderopvang? Gezond en veilig»5 staat ook meer over eventuele risico’s voor de gezondheid en hoe die te voorkomen.
Sinds 2011 wordt grootschalig onderzoek uitgevoerd naar de gezondheid van omwonenden van veehouderijen, middels het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO). Dit onderzoek laat zien dat het wonen nabij een veehouderij zowel positieve als negatieve gezondheidseffecten heeft. COPD-patiënten die in de buurt van veehouderijen wonen hebben vaker en/of meer last van hun aandoening. In het algemeen is de longfunctie verminderd van mensen die bij veel veehouderijen wonen en komen in de buurt van pluimvee- en geitenhouderijen longontstekingen iets vaker voor. Astma en allergie komen daarentegen minder vaak voor rondom veehouderijen.
Iedere kinderopvang moet een veiligheids- en gezondheidsbeleid hebben. Dit beleid gaat over hoe de organisatie kinderen beschermt tegen risico’s en beschrijft bijvoorbeeld de afspraken over hygiëne. De GGD controleert op dit beleid en houdt toezicht.
Welke stappen worden er voor het zomerreces nog gezet om het aanbieden van agrarische kinderopvang te vergemakkelijken? Hoe sluit dat aan bij maatregelen om het aanbieden van een niet-agrarische kinderopvang eenvoudiger en toegankelijker te maken?
Zoals eerder vermeld wordt er een «Life event»-traject opgestart. Daarnaast wordt op dit moment in opdracht van de VNG de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening uit 2011 geactualiseerd. De verwachting is dat deze handreiking later dit voorjaar wordt gepubliceerd. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord een herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang afgesproken. De herziening van het financieringsstelsel geldt voor de hele kinderopvang, dus inclusief agrarische kinderopvang. Door deze herziening wordt het stelsel eenvoudiger en begrijpelijk voor ouders. Daarnaast wordt de kinderopvang betaalbaarder en financieel toegankelijker, zodat ouders makkelijker arbeid en zorg kunnen combineren. Een betaalbaardere kinderopvang en een eenvoudiger stelsel dragen eraan bij dat meer ouders en hun kinderen gebruik kunnen maken van kinderopvang.
Bij beantwoording van eerdere vragen geeft u aan een eerste stap te zetten in het actualiseren van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening; wat is de stand van zaken van deze actualisering en welke stappen onderneemt u het komende jaar voor deze actualisering?
De actualisering van de Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening wordt op dit moment uitgevoerd in opdracht van de VNG. De verwachting is dat deze handreiking dit voorjaar wordt gepubliceerd. Het Ministerie van LNV en VNG zullen vervolgens na de publicatie van de handreiking workshops voor ambtenaren en multifunctionele landbouw-ondernemers organiseren om de handreiking onder de aandacht te brengen.
Bent u het in algemene zin eens met de uitspraak dat agrarische kinderopvang een onderdeel is van het ondernemerschap in de kinderopvang en dat wet- en regelgeving ondernemerschap niet in de weg mag zitten zolang de kwaliteit en toegankelijkheid behouden blijven?
Dit soort innovatieve vormen van kinderopvang zijn een goede toevoeging aan de kinderopvangsector, zeker in deze tijd van arbeidsmarktkrapte. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld. Deze gelden voor alle vormen van kinderopvang, dus ook voor agrarische kinderopvang.
Daar waar wet- en regelgeving houders in de kinderopvang onnodig belemmert, moeten we proberen dat op te lossen. Specifiek voor de agrarische kinderopvang gaan we daar ook mee aan de slag middels de genoemde «Life Event» traject.
Het artikel 'Te groot en vies', in veel gevallen mag de hulphond niet mee, zegt KNGF' |
|
Lucille Werner (CDA), Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel: «Te groot en vies», in veel gevallen mag de hulphond niet mee, zegt KNGF»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. Daarnaast ben ik inderdaad bekend met signalen dat het voorkomt dat assistentiehonden worden geweigerd in winkels.
Zo ja, herkent u het beeld dat één op de vijf hulp- en geleidehonden de toegang geweigerd wordt in de winkel?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat hulp- en geleidehonden van groot belang zijn voor de mobiliteit van mensen met een beperking en dat deze honden voor hen dus onmisbaar zijn?
Ja. Ik vind het vervelend om te lezen dat assistentiehonden nog steeds worden geweigerd. Vaak is er sprake van onwetendheid en het ontbreken van een formele definitie van assistentiehond. Om deze reden ben ik ook de mogelijkheden van een conformiteitenstelsel aan het onderzoeken (zie de antwoorden op vragen 8 t/m 11).
In hoeverre ziet u het weigeren van een hulphond als een schending van artikel 1 van de Grondwet en het VN-verdrag Handicap?
De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) bepaalt dat toelaten van assistentiehonden verplicht is in het kader van een doeltreffende aanpassing van de toegankelijkheid. Helaas komt het nog voor dat assistentiehonden worden geweigerd. Om deze reden is het belangrijk dat dergelijke voorvallen ook kunnen worden voorgelegd aan het College van de Rechten van de Mens.
De procedure bij het College van de Rechten van de Mens is laagdrempelig en kosteloos. Partijen kunnen zich laten bijstaan door een advocaat of een rechtshulpverlener, maar dit is niet verplicht. Met de mogelijkheden om naar het College te stappen wordt voorzien in een systeem van laagdrempelige rechtsbescherming. Het College toetst een dergelijk verzoek aan de Wgbh/cz en het oordeel daarover is dus een juridisch oordeel dat echter niet bindend is. Indien het College concludeert dat sprake is van verboden onderscheid, vindt wel follow-up plaats. Daarbij wordt aan de verwerende partij die in het ongelijk is gesteld gevraagd welke maatregelen naar aanleiding van het oordeel worden getroffen. Uit de meest recente cijfers van het College blijkt dat in 88% van de gevallen het oordeel aanleiding is om maatregelen te treffen2.
Een oordeel van het College zorgt er in veel gevallen voor dat de kwestie waarover wordt geklaagd naar tevredenheid wordt opgelost. In dat verband kan ook nog worden opgemerkt dat partijen met enige regelmaat na het indienen van de klacht bij een College tot een schikking komen, vóórdat er een zitting heeft plaatsgevonden of uitspraak is gedaan. Hierdoor heeft de persoon die geweigerd wordt wel degelijk belang om naar het College te stappen. Indien de kwestie niet naar tevredenheid is opgelost, dan kan de zaak alsnog aan de rechter worden voorgelegd. Het staat de klagende partij natuurlijk vrij om buiten de weg naar het College om een zaak bij de rechter aanhangig te maken.
Hoe kijkt u tegen het opleggen van een juridisch oordeel aan en wat zijn voor- en nadelen van de inzet van dit instrument?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een persoon die meermalig te maken heeft gehad met weigering van de hulphond niet gebaat is bij een niet juridische uitspraak van het College van de Rechten van de Mens?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een niet juridische uitspraak van het College van de Rechten van de Mens het probleem dat mensen met een hulphond worden geweigerd, niet volledig zal oplossen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zet u zich in om de toegang tot publieke voorzieningen voor geleidehonden te verbeteren?
Vorig jaar heb ik een rapport aan uw Kamer gestuurd over een mogelijk conformiteitenstelsel: dat is een certificeringsstelsel voor assistentiehondenscholen3. Op dit moment ben ik aan het onderzoeken welke vervolgstappen mogelijk zijn. Daarbij zijn er diverse vraagstukken, zoals het onderbrengen van een certificeringsorganisatie, eventuele veranderingen in wet- en regelgeving, communicatie en uniforme herkenbaarheid van assistentiehonden. Ik wil in verband met het conformiteitenstelsel tegelijkertijd bekijken hoe de kennis over assistentiehonden kan worden vergroot, met name in sectoren waar bekend is dat er relatief veel toegangsweigeringen zijn.
Op dit moment is er geen meldstructuur voor toegangsweigeringen van assistentiehonden. Meldingen komen binnen bij bijvoorbeeld gebruikersverenigingen of hondenscholen. In het kader van het conformiteitenstelsel wil ik met de branche overleggen of het mogelijk zou zijn om meldingencijfers op één plaats te bundelen voor een beter overzicht.
Ziet u mogelijkheden om de kennis over geleidehonden te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u mogelijkheden om de meldstructuur voor weigering te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u nog mogelijkheden om de herkenbaarheid van hulphonden te verbeteren, bijvoorbeeld door te vragen hulphondenscholen om een gezamenlijk harnas te ontwikkelen voor de hulphond, zodat herkenning van een hulphond eenvoudiger is?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het Europese normalisatietraject voor assistentiehonden? Deelt u de mening dat er, bij ontbreken aan een Europese normalisatie van de hulphond scholen, er een Nederlands keurmerk moet zijn de hulphond scholen?
Op dit moment wordt er gewerkt aan het Europees normalisatietraject voor assistentiehondennormen. Via normalisatieinstituut NEN nemen ook experts vanuit Nederland zitting in de diverse werkgroepen. Er is nog geen einddatum van dit traject bekend. Ik ben ook aan het onderzoeken of het mogelijk is om in de tussentijd nationale afspraken te maken over de definitie van assistentiehond en certificatie van hondenscholen. Echter hangt dit weer samen met het vraagstuk of er wijzigingen in Nederlandse wet- en regelgeving nodig zijn om een dergelijk conformiteitenstelsel te starten. Indien een tijdelijk stelsel te lang duurt om op te starten omdat wet- en regelgeving moet worden gewijzigd, kan beter worden ingezet op een goede start van het conformiteitenstelsel zodra de Europese normen gereed zijn.
Zo niet, welke obstakels staan er voor u in de weg om dit Nederlandse keurmerk voor alle hulphondenscholen in te voeren?
Zie antwoord vraag 12.
Kent u het signaal van het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds (KNGF) dat internationale regels voor het toelaten van een geleidehond in het openbaar vervoer en vliegverkeer beter met elkaar afgestemd kunnen worden? Gaat u in gesprek met uw collega de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over hoe dit kan worden verbeterd?
Het signaal herken ik. De rijksoverheid zet zich op EU-niveau in voor geharmoniseerde regels omtrent assistentiehonden. Zie verder het antwoord op vraag 12. Hier zal ik over in gesprek treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
Het bericht ‘Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Fonda Sahla (D66), Bart Smals (VVD), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort»?1
Ja, hiermee zijn wij bekend.
Bent u van mening dat werknemers zoveel mogelijk de ruimte moeten hebben om meer uren te werken als ze hier behoefte aan hebben en dat werkgevers dit moeten faciliteren waar mogelijk? Zo ja, welke stappen zet u om gedwongen deeltijd terug te dringen?
Het is van belang dat als werknemers meer uren willen werken, ze dit ook kunnen doen. Meer uren werken is niet alleen gunstig met het oog op de krappe arbeidsmarkt. Het biedt een werkende ook meer financiële zelfstandigheid, kan zorgen voor meer ontwikkelingsmogelijkheden en een betere balans tussen genoeg uitdaging en een werkdruk die niet te hoog ligt. Daarom roept het kabinet werkgevers op om het gesprek aan te gaan en samen met werknemers te kijken wat mogelijk is.
Dit gesprek voeren ziet het kabinet als een belangrijk onderdeel van goed werkgeverschap. Daarnaast is er een wettelijke basis voor het verzoek van werknemers om hun uren te veranderen. Op grond van de Wet flexibel werken (Wfw) kunnen werknemers hun werkgever verzoeken om meer of minder uur te werken, hun roostertijden aan te passen of hun werkplaats te wijzigen. Een werkgever kan een dergelijk verzoek van een werknemer geheel of gedeeltelijk weigeren wegens zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Hiervoor dient echter wel een goede reden te zijn. Bij verzoeken om vermeerdering van het aantal uren gaat het dan om bijvoorbeeld:
Het kabinet kan echter werkgevers niet verplichten om werknemers altijd voltijdcontracten of meer uren werk aan te bieden als zij erom vragen en dit standaard te maken. Het standaard maken van grotere of voltijdscontracten is namelijk niet altijd mogelijk, en zou bovendien de contractuele vrijheid van werkgevers en werknemers te veel beperken.
Uit de evaluatie van de Wet flexibel werken blijkt dat deze bij veel werknemers onvoldoende bekend is. Daarom gaat het kabinet de bekendheid van de Wet flexibel werken vergroten bij de inwerkingtreding van de Wet werken waar je wilt. Dit omdat de nieuwe wet een aanpassing van de Wet flexibel werken is. Het wetsvoorstel hiervoor ligt nu ter behandeling in de Eerste Kamer.
Bent u in gesprek met werkgeversorganisaties om te bezien hoe werkgevers kunnen faciliteren dat gedwongen deeltijders meer uren kunnen werken? Zo nee, bent u bereid om dit te gaan doen?
Het kabinet is hierover met werkgevers in gesprek en roept hen ook op om het gesprek met werknemers aan te gaan en creatief te kijken wat mogelijk is. Ook binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport is hier aandacht voor en wordt het gesprek gevoerd met werkgevers over goed werkgeverschap, flexibilisering en het wegnemen van eventuele knelpunten om het meer uren werken mogelijk te maken.
Tot slot wil ik u verwijzen naar het antwoord op vraag 8 en het daarin genoemde initiatief van de stichting Het Potentieel Pakken.
Op welke wijze kunnen flexibelere arbeidstijden een bijdrage leveren bij het terugdringen van gedwongen deeltijd? Op welke termijn komt u met de gevraagde aanbevelingen om obstakels bij het flexibeler maken van arbeidstijden weg te nemen?2
Flexibele werktijden dragen bij aan regelmogelijkheden voor werknemers die hun werk combineren met zorg voor kinderen, hun huishouden of andere privétaken. Door een betere afstemming tussen werk en privé mogelijk te maken kan ruimte ontstaan voor uitbreiding van het aantal werkzame uren.
In de motie Van Beukering-Huijbregts/Smals wordt verzocht om een onderzoek te verrichten naar de rol die meer flexibele arbeidstijden kunnen spelen in het verbreken van de deeltijdcultuur en de obstakels die dit in de weg staan voor werknemers en werkgevers, en om met aanbevelingen te komen om deze obstakels weg te nemen. In de brief van 14 november jl. over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt staat aangegeven dat deze motie betrokken zal worden bij de maatschappelijke dialoog over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt. De dialoog wordt gevoerd tot eind 2024.3
Hoe kan het aanbieden van combinatiebanen in de zorg en het onderwijs verder gestimuleerd worden? Welke rol kan de overheid hierin spelen, bijvoorbeeld ten aanzien van het matchen van werkzoekende en werkgever binnen de combinatiebanenmarkt?
Het stimuleren van combinatiebanen is belangrijk voor de zorg, de kinderopvang en het onderwijs. Via regionaal slimme combinaties wordt dit soms al mogelijk gemaakt, zoals een verpleegkundige in de wijk die ook in de dagbesteding werkt.
Er zijn ook mooie voorbeelden van combinatiebanen tussen kinderopvang en basisonderwijs, waarbij een bso-medewerker tijdens schooltijd een basisschoolklas kan ondersteunen als onderwijsassistent. Zo kunnen medewerkers in de kinderopvang grotere arbeidscontracten en meer uitdaging krijgen en kunnen leraren zich meer richten op onderwijs geven en ontwikkelen. Het Ministerie van SZW laten in beeld brengen wat de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen zijn binnen de kinderopvangsector en tussen de kinderopvang en andere sectoren, onder meer het onderwijs. De conclusies van dit onderzoek laten we vertalen naar een praktische handreiking voor de kinderopvang. We streven ernaar om de Kamer hierover medio 2023 te informeren.
Tijdens de Begrotingsbehandeling SZW is de Motie Smals aangenomen die verzoekt bij lopende verkenningen naar het stimuleren van combinatiebanen de mogelijkheden te verkennen voor het opzetten van een online combinatiebanenmarkt waarbij werkgevers in kraptesectoren en gedwongen deeltijders aan elkaar gekoppeld worden. Bij het promoten van de praktische handreiking voor combinatiebanen in de kinderopvang zal deze motie worden meegenomen.
Werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het zoeken naar (meer) werk kunnen hulp krijgen van gemeenten of het UWV. Bij het stimuleren van combinatiebanen speelt ook een aantal praktische vraagstukken die het combineren van banen mogelijk moeten maken, zoals passende werktijden en reistijden tussen verschillende werklocaties. Ook speelt voor werkgevers het punt dat er in veel gevallen btw wordt gerekend op de uitleen van personeel. Voor combinatiebanen tussen kinderopvang en onderwijs is er een handreiking gemaakt over de btw-afdracht op de uitleen van personeel.4 Hier zal begin dit jaar nog een update op volgen.
Welke stappen hebt u tot dusver gezet om de aangenomen motie Smals-Van Beukering-Huijbregts3 voor een meerurenbonus uit te voeren?
Het kabinet kijkt naar de voltijdsbonus en meerurenbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren, onder andere naar aanleiding van uw motie. Zoals reeds gemeld in de Kamerbrief over de aanpak arbeidsmarktkrapte6 heeft het kabinet besloten zich eerst te richten op de zorg en het onderwijs, omdat in deze sectoren vaak in deeltijd wordt gewerkt.
Op 16 december heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) de Kamer geïnformeerd over de stappen die worden genomen in de zorg in het mogelijk maken van een voltijdsbonus of een variant daarop7. In deze brief staat aangekondigd dat er wordt gestart met een vignettenstudie om te onderzoeken wat de meest effectieve vorm van een meerurenbonus is8. Dit om het meer uren werken- voor wie dat wil en kan- zo gericht mogelijk te kunnen stimuleren.
De verwachting is dat deze vignettenstudie in het voorjaar van 2023 gereed zal zijn, waarna de Kamer geïnformeerd zal worden over de uitkomsten.
De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en voor Primair en Voortgezet Onderwijs (PVO) hebben op 13 december jl. de Kamer geïnformeerd over de stappen in het onderwijs9. Zo is er gestart met een kopgroep van schoolbesturen die ervaart wat er komt kijken bij het invoeren van een bonus bij grotere contracten. Hierbij is aandacht voor de juridische uitdagingen. Daarnaast wordt er ook in het onderwijs een vignettenstudie uitgevoerd. In het voorjaar 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang op de voltijds- en meerurenbonus. De Minister voor LZS volgt de resultaten van de kopgroep op de voet.
Uw motie verzoekt ook om de mogelijkheid die de werkkostenregeling (WKR) biedt te betrekken in het onderzoek naar een meerurenbonus. Door het gebruik van de zogeheten vrije ruimte, kunnen werkgevers onbelast een bonus geven aan hun werknemers, mits dit past binnen de voorwaarden van de WKR. Werknemers zijn dan geen loonheffing verschuldigd over de bonus. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat voldaan wordt aan de zogenaamde gebruikelijkheidstoets10. Vanzelfsprekend geldt wel dat een meerurenbonus moet voldoen aan relevante wetgeving, niet alleen beperkt tot de WKR. Zoals hierboven wordt aangegeven, wordt de juridische toetsing meegenomen in de uitwerking van de bonus. Hiermee geeft het kabinet een reactie op het tweede deel van motie Smals.
Bent u bereid om dit jaar een aparte Kamerbrief te sturen waarin u deze stappen nader uiteenzet en toelicht op welke wijze u de lessen die getrokken kunnen worden uit experimenten met de meerurenbonus die binnen de zorg en het onderwijs lopen of gaan lopen betrekken bij het breder invoeren daarvan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, is uw Kamer in december dit jaar geïnformeerd over de concrete stappen die genomen zijn en worden om de voltijds- of meerurenbonus mogelijk te maken.
De resultaten van deze stappen wil het kabinet graag eerst afwachten voordat er lessen kunnen worden getrokken of uitspraken kunnen worden gedaan over de mogelijkheden en wenselijkheid in andere sectoren.
Hoe kunnen de komende maanden en jaren werkgevers gestimuleerd worden om grotere contracten aan te bieden zonder dat dit leidt tot een verdere toename in de administratieve lasten? Hoe worden hierbij de aanbevelingen van bijvoorbeeld de stichting Het potentieel pakken betrokken?
Het kabinet onderneemt diverse acties om meer uren werken te stimuleren. In samenwerking met de stichting Het Potentieel Pakken wordt onderzocht hoe de deeltijdfactor in de kinderopvang, de zorg en het onderwijs kan worden verhoogd, en hoe belemmeringen die daarbij spelen, aangepakt kunnen worden. In de kinderopvang is bijvoorbeeld vorig jaar met subsidie van SZW een proeftuin gestart op één locatie waar interventies worden getest om contractuitbreiding te realiseren. De tussentijdse resultaten worden telkens getoetst bij een grotere groep kinderopvangorganisaties. Medio 2023 worden de resultaten van de proeftuin verwacht, die breed binnen de sector gedeeld kunnen worden. Binnen zorginstellingen voert het Potentieel Pakken gesprekken om te kijken hoe belemmeringen om meer uren te werken – zowel bij werkgevers als werknemers – weg kunnen worden genomen. Zo wordt actief gewerkt aan het creëren van bewustwording en het aanbieden van concrete handvatten voor contractuitbreiding binnen de organisaties.
De resultaten van de pilots worden regionaal breed gedeeld. Hierbij wordt gekeken hoe de interventies uit de pilots duurzaam geborgd kunnen worden in het personeelsbeleid. Andere sectoren kunnen desgewenst de uitkomsten van deze aanpak in de kinderopvang, zorg en het onderwijs benutten.
Hoe bent u in algemene zin van plan om ervoor te zorgen dat de marginale druk op de lonen wordt verlaagd en dat meer werken ook echt meer gaat lonen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat werken en meer uren werken loont. Het kabinet heeft daarom de lasten op arbeid substantieel verlaagd, waar alle werkenden profijt van hebben. Ook heeft het kabinet het minimumloon met ruim 10% verhoogd. Daarnaast kijkt het kabinet naar de voltijdsbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren.
Voor de kortere termijn heeft het kabinet naar aanleiding van de motie Palland c.s.11 opnieuw gekeken naar de extremen in de marginale druk. De uitkomsten zijn begin februari met uw Kamer gedeeld in de brief over aanvullende maatregelen in de aanpak van arbeidsmarktkrapte12.
Het kabinet werkt ook voor de langere termijn aan maatregelen om werken en meer uren werk meer te laten lonen. Daarbij wordt ook het evenwicht tussen lasten op arbeid en lasten op vermogen meegenomen. Het IBO vermogensverdeling13 laat zien dat de lasten op arbeid in de loop der jaren hoger zijn komen te liggen dan de lasten op vermogen. Het kabinet heeft deze trend die zich sinds 2001 heeft ingezet voor het eerst en meteen fors gekeerd met het Belastingplan 2023. De maatregelen met betrekking tot het belasten van vermogen leveren structureel ruim 5 miljard euro op. Hier staat lastenverlichting op arbeid – zowel werkgeverslasten als werknemerslasten – tegenover. Het kabinet blijft verder werken aan het evenwichtig belasten van arbeid en vermogen. Ook heeft het kabinet in het coalitieakkoord de ambitie vastgelegd om op de lange termijn de toeslagen af te schaffen. Voor 2025 is daarvoor al een overgang aangekondigd op een inkomensonafhankelijke vergoeding voor de kinderopvang. Daarnaast werkt het kabinet mede op verzoek van uw Kamer aan een contourennota met varianten.
Het verlagen van de marginale druk is geen eenvoudige opgave. Er is altijd sprake van een afruil: de mate van inkomensondersteuning, de hoogte van de marginale druk en de gezondheid van de overheidsfinanciën zijn met elkaar verbonden. Deze afruil is ook zichtbaar in het recente koopkrachtpakket. Door de zeer hoge inflatie was een omvangrijk maatregelenpakket noodzakelijk. Dit gaat voor sommige mensen gepaard met een hogere marginale druk, maar ook met een lagere gemiddelde druk. Door de verhoging van toeslagen krijgen nieuwe groepen mensen recht op toeslag wat de gemiddelde druk verlaagt. Maar tegelijk verhoogt de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen de marginale druk.
Kleinschalige zorg voor ouderen |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over nieuwe ketens van kleinschalige zorg voor ouderen? Zo ja, in hoeverre klopt het beeld dat in de berichtgeving naar voren komt?1
Ja. Bij de verdere vragen zal ik ingaan op het beeld dat uit de berichtgeving naar voren komt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gezond ouder worden in de eigen omgeving of in een kleinschalige setting zo goed mogelijk gefaciliteerd wordt en de problemen die worden beschreven in het NRC-artikel worden weggenomen?
Ik deel het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Nederlandse Zorg autoriteit (NZa) bevestigen dit in hun beleidssignalering medisch generalistische zorg (mgz) van 20 september 20222.
De zorgbehoefte en de zorgzwaarte van deze patiënten stellen additionele eisen aan de expertise. Ook de intensiviteit van de benodigde zorg speelt een rol. De huidige arbeidsmarktproblematiek brengt met zich mee dat de beschikbaarheid van zowel huisartsen als artsen verstandelijk gehandicapten (Artsen VG’s) of specialisten ouderengeneeskunde (SO’s) steeds meer onder druk staat. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik verder in op de inspanningen om de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via afspraken.
Deelt u het beeld dat de voorwaarden om langer thuis of in een kleinschalige setting te kunnen blijven wonen niet altijd goed zijn, waardoor er teveel druk bij de huisarts komt te liggen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u het beeld dat een betere inzet van de specialist ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis kan helpen om deze druk te verlichten?
Ja, aandacht voor de inzet van de SO ten behoeve van (kwetsbare) ouderen is van groot belang. Uit de beleidssignalering MGZ van NZa en IGJ blijkt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over taakverdeling voor Wlz-cliënten nodig zijn. In mijn brief aan uw Kamer van 1 november 2022 ben ik hier ook op ingegaan.3
Welke complicaties in beleid of bekostiging zijn er nu om deze specialist ouderengeneeskunde goed te kunnen inzetten buiten het verpleeghuis?
Er zijn zowel in de Zvw als in de Wlz mogelijkheden voor de bekostiging van specialisten ouderengeneeskunde buiten het verpleeghuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in haar onderzoeksrapport4 naar de toegankelijkheid, beschikbaarheid en organiseerbaarheid van de medisch-generalistische zorg uit 2020.
Daarnaast constateerde de NZa een gebrek aan afstemming, coördinatie en samenwerking tussen alle betrokkenen rondom MGZ. De NZa gaf aan een duidelijke opdracht te zien voor artsen om ervoor te zorgen dat de zorg op elkaar aansluit en dat ieders verantwoordelijkheid helder is. De NZa benoemde tenslotte dat er gezamenlijke afspraken van betrokken partijen nodig zijn om de juiste randvoorwaarden te organiseren. Die opdracht en het maken van gezamenlijke afspraken zijn nog steeds actueel. In de voornoemde beleidssignalering MGZ van NZa (met IGJ) wordt (opnieuw) benadrukt dat afspraken tussen huisartsen, artsen VG’s en SO’s over de taakverdeling nodig zijn.
Zoals ik in de Kamerbrief van 1 november jl. aangaf, ben ik verheugd dat in lijn met de afspraken in WoZo en IZA, de veldpartijen ActiZ, Ineen, LHV, NVAVG, Verenso en VGN, onder aanvoering van Zorgverzekeraars Nederland, het commitment hebben uitgesproken de organiseerbaarheid en toegankelijkheid van mgz te verbeteren via nadere afspraken. Deze afspraken moeten zodanig concreet en voldoende geborgd zijn, dat ze een niet vrijblijvend karakter hebben. Daarbij wordt gedacht aan het mogelijk inzetten van instrumenten als leidraden, richtlijnen en kwaliteitseisen. De genoemde partijen stellen hiertoe een projectplan en een nadere planning op. De nadruk ligt in het gezamenlijke project op de benodigde landelijke kaders voor, en borging (realisatie) van, de toegankelijkheid van mgz in de regio. Een belangrijk onderdeel van het gezamenlijke project betreft het vanuit de zorginhoud opstellen van de taakverdeling voor het leveren van mgz tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG, aangevuld met andere behandelaren en zorgmedewerkers, waarbij de mgz wordt geleverd door de zorgverlener die daarvoor op zorginhoudelijke gronden het beste geëquipeerd is. Uw Kamer wordt begin 2023 geïnformeerd over de voortgang.
In hoeverre is bijvoorbeeld het Volledig Pakket Thuis (VPT) toereikend om gebruik te maken van de professionele hulp van een specialist ouderengeneeskunde wanneer dat nodig is?
Er zijn mogelijkheden om gebruik te maken van een specialist ouderengeneeskunde bij het volledig pakket thuis. De NZa heeft deze mogelijkheden beschreven in de eerdergenoemde onderzoeksrapportage uit 2020 (hoofdstuk 3). Ik heb onlangs de NZa een opdracht gegeven om voor de zomer van 2023 een bekostigingsadvies uit te brengen over de financiering van behandeling voor Wlz-cliënten die zorg ontvangen via de leveringsvorm volledig pakket thuis. Dat advies moet bijdragen aan adequate prikkels voor een transparante en doelmatige zorginkoop van behandeling (waaronder de zorg van een specialist ouderengeneeskunde) door zorgkantoren bij het vpt in de Wlz.
Herkent u het beeld van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet goed te maken is of goed gemaakt wordt?2
Ik herken het beeld dat het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» niet altijd goed te maken is. Daarbij geldt dat de uitersten vaak wel duidelijk zijn, maar daar waar mensen bijvoorbeeld geclusterd wonen en zorg afnemen via VPT, MPT of pgb is dat vaak minder duidelijk. Ik heb de NZa gevraagd om in vervolg op hun verkenning naar het VPT6 advies uit te brengen hoe vanuit de bekostiging kan worden bijgedragen aan het bereiken van de uitgangspunten van het programma WOZO. Daarbij heb ik de NZa ook gevraagd om na te denken over de voor- en nadelen om (in de bekostiging) eventueel een onderscheid te maken tussen geclusterd VPT (waarbij meer mensen bij elkaar wonen) en ongeclusterd VPT (verspreid in de wijk).
Hoe kan het onderscheid tussen «thuis» en «in een verpleeghuis wonen» beter gemaakt worden en hoe wordt er voor gezorgd dat juist in het grijze gebied uit het artikel mensen niet tussen wal en schip vallen?
Voorop staat dat de kwetsbare oudere in elke variant van het palet van woonvormen van de toekomst de zorg krijgt, die passend is en dat elke woonvorm voelt als thuis.
Uit de beleidssignalering blijkt dat op dit moment niet duidelijk is wie verantwoordelijk en aanspreekbaar is op de basiszorg voor Wlz patiënten zonder behandeling. Daarmee houdt verband dat de taken van Huisarts / Specialist Ouderengeneeskunde / Arts Verstandelijk gehandicapten onvoldoende zijn bepaald.
Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zullen veldpartijen in lijn met de afspraken in WoZo en IZA toegankelijkheid en organiseerbaarheid van mgz verbeteren. Vanuit zorginhoud zal een taakverdeling tussen huisarts, specialist ouderengeneeskunde en arts VG worden opgesteld.
Om het zorgaanbod binnen kleinschalige wooninitiatieven beter te laten aansluiten op de zorgvraag van cliënten is het niet nodig om extra bevoegdheden toe te kennen aan de IGJ en NZa. Wel is het belangrijk dat duidelijker wordt omschreven wie verantwoordelijk is voor de mgz aan deze groep cliënten.
Hiertoe roepen de IGJ en NZa ook op in hun gezamenlijke beleidssignalering «Toegankelijkheid van medisch generalistische zorg in de Wlz». In hun beleidssignalering vragen de IGJ en NZa aandacht voor de toegankelijkheid van de basiszorg aan Wlz-cliënten in kleinschalige wooninitiatieven.
In hoeverre speelt volgens u het beter laten aansluiten van zorgvraag en zorgaanbod voor bewoners van kleinschalige wooninitiatieven zonder behandeling daarin een rol?
Zie antwoord vraag 8.
Wat wordt er gedaan om dit beter op elkaar te laten aansluiten? Welke bevoegdheden hebben de NZa en de Inspectie van Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) (extra) nodig om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer ontvangt de Kamer de uitwerking van de verkenning die u met de NZa uitvoert naar het VPT?
Ik heb uw Kamer op 7 juli 2022 de verkenning van de NZa naar het VPT7 aangeboden. In antwoord op vraag 7 heb ik aangegeven dat ik de NZa om aanvullend advies heb gevraagd. Het advies van de NZa is primair gericht op de bekostiging. Ik verwacht uw Kamer voor het begin van de zomer 2023 te kunnen informeren.
Wordt in die verkenning door u ook gekeken naar eventuele wetswijzigingen om via de zorginkoop beter te sturen op extramurale leveringsvormen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan de IGJ beter ingezet worden om toezicht te houden op de woonvormen zoals beschreven in het artikel, bijvoorbeeld bij het nemen van vrijheidbeperkende maatregelen, maar ook om de kwaliteit van zorg te borgen?
De IGJ ziet nu al toe op kleinschalige woonvormen zoals beschreven in het artikel. Daarbij toetst de inspectie of de zorg aansluit op de behoefte van cliënten, de ingezette zorgverleners voldoende deskundig zijn en of het bestuur stuurt op de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg. Als hier aanleiding toe is betrekt de inspectie in haar toezicht ook de wijze waarop een aanbieder omgaat met gedwongen zorg. Voor de inspectie is het uitgangspunt dat de geleverde zorg aansluit op het zorgprofiel van de bewoners. De wijze waarop de zorg bekostigd wordt is daarbij niet relevant. De inspectie heeft aangegeven de ontwikkelingen op het gebied van kleinschalige zorg / woonvormen voor ouderen te blijven volgen. In dit kader constateert de inspectie een knelpunt als gaat om de basiszorg voor cliënten in kleinschalige woonvormen zonder behandeling. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Wanneer wordt het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) ouderenzorg naar de Kamer gestuurd, waarin wordt ingegaan op een toekomstbestendige ouderenzorg?
Mijn verwachting is dat het rapport dit jaar wordt afgerond en dat het begin 2023 met een kabinetsreactie naar uw Kamer kan worden gestuurd.
Het artikel ‘Racisme duwt medewerkers uit de ouderenzorg’ |
|
Salima Belhaj (D66), Tunahan Kuzu (DENK), Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u beiden bekend met het NRC-artikel «racisme duwt medewerkers de ouderenzorg uit»?1
Ja.
Herkent u beiden het beeld dat racisme en discriminatie in de zorg niet altijd wordt onderkend en dat dit ertoe leidt dat werknemers in de zorg hierdoor hun vaste baan opzeggen?
Onderkend wordt dat er discriminatie en racisme in de zorg is. Zowel racisme als discriminatie kunnen leiden tot burn-outklachten, ziekmeldingen of het opzeggen van een (vaste) baan. Onderzoek van Ipsos in 2021 liet zien dat 1 op de 5 medewerkers in de sector zorg en welzijn te maken heeft met (herhaalde) discriminatie. Kennisplatform Inclusieve Samenleving (KIS) heeft na kwalitatief onderzoek geconstateerd dat het vooral gaat om discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur in met name ziekenhuizen, thuiszorg, geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg en ouderenzorg. Elke zorgverlener moet zich veilig voelen, zodat zij met plezier hun belangrijke werk kunnen doen en er voor hen geen reden is om de zorg te verlaten. We hebben bovendien iedereen nodig in de zorg. Het voorkomen van discriminatie en adequate afhandeling bij meldingen van discriminatie op de werkvloer moet daarom prioriteit zijn bij zorginstellingen. Dit wordt nog wel onvoldoende onderkend door zorginstellingen. Zie bijvoorbeeld het antwoord op vraag 5 met een toelichting wat de rijksoverheid doet om dit te verbeteren.
Erkent u beiden de grote impact die racisme en discriminatie heeft op de mentale en fysieke gezondheid van personeel en dus ook op het verzuim?
Racisme en discriminatie hebben een grote impact. Het ervaren van racisme en discriminatie op de werkvloer kan zorgen voor psychische en lichamelijke klachten, die op hun beurt kunnen leiden tot verzuim.
Kunt u aangeven hoe vaak dit voorkomt in de zorg en hoe vaak dit ertoe leidt dat zorgprofessionals hun vaste baan opzeggen?
Uit een AZW2-werknemersenquête uit het najaar van 2021 zijn gegevens bekend of zorgmedewerkers de daarvoor voorafgaande 12 maanden te maken hebben gehad met discriminatie door patiënten/cliënten of door leidinggevenden en collega’s. Niet bekend is hoe vaak dit ertoe leidt dat medewerkers al dan niet hun vaste baan opzeggen.
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door patiënten of cliënten?
Nee, nooit
%
81,8
Ja, een enkele keer
%
11,9
Ja, vaak
%
1,6
Ja, zeer vaak
%
0,7
Weigert
%
3,9
Heeft u in de afgelopen 12 maanden persoonlijk te maken gehad met discriminatie door leidinggevenden en/of collega’s?
Nee, nooit
%
91,9
Ja, een enkele keer
%
5,8
Ja, vaak
%
0,5
Ja, zeer vaak
%
0,2
Weigert
%
1,6
Bron: AZW-werknemersenquête najaar 2021
Kunt u aangeven wat er gedaan wordt om racisme en discriminatie in de zorg te voorkomen?
Werkgevers zijn volgens de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Discriminatie op het werk is in de Arbowet opgenomen bij «psychosociale arbeidsbelasting» (Art. 1, lid 3 onder e Arbowet). Werkgevers zijn op grond van deze wet verplicht om op basis van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) beleid te voeren, dat erop gericht is om deze vorm van arbeidsbelasting te voorkomen en/of te beperken. Dat betekent dat werkgevers zelf hun maatregelen moeten treffen, passend bij de risico’s en hun eigen organisatie. Werkgevers worden vanuit het Ministerie van SZW ondersteund met praktische informatie om beleid tegen discriminatie vorm te geven, zoals bijvoorbeeld de «Wegwijzer ongewenst gedrag: Discriminatie op werk», de «Handreiking gedragscode ongewenste omgangsvormen» en de «Wegwijzer Vertrouwenspersoon ongewenste omgangsvormen».3 Uit cijfers blijkt dat van de werkgevers met meer dan vijftig werknemers ongeveer 90% over een RI&E beschikt. Het percentage werkgevers met een volledige en goede RI&E ligt met 30% veel lager.4 De naleving van de verplichting een RI&E op te stellen kan en moet daarom beter. Met het meerjarenprogramma RI&E 2020–2023 worden stappen ondernomen om de naleving en kwaliteit van de RI&E te verbeteren.5 Heel concreet is recent een extra module opgeleverd voor de online tool6 die werkgevers helpt om op een goede manier psychosociale arbeidsrisico’s, waaronder discriminatie, een plaats te geven in een RI&E.
Ook heb ik begin van dit jaar, in samenwerking met Expertisecentrum Pharos, rondetafelgesprekken georganiseerd om expertise op te halen, ervaringen en goede voorbeelden te delen over de aanpak van discriminatie en de dialoog in de zorgsector over dit onderwerp te stimuleren. Momenteel wordt door VWS geïnventariseerd wat er nog meer nodig is in de zorgsector om met discriminatie, racisme maar ook grensoverschrijdend gedrag om te gaan. Aan de hand van de uitkomsten van die inventarisatie wordt het beleid verder vormgegeven.
Verder zet het Ministerie van VWS met de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen op een gecoördineerde wijze in op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van gelijke kansen (met hierin specifieke aandacht voor discriminatie als belemmerende factor) binnen het VWS-beleid. Het gaat hier om de bekende gronden van discriminatie, zoals: leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, ras, godsdienst, nationaliteit, handicap, politieke overtuiging, burgerlijke staat of arbeidsvorm. De aanpak combineert verbinding, bewustwording, en kennisvergaring gericht op handelingsperspectief voor de beleidspraktijk van VWS in afstemming met veldpartijen. Ik zal de Tweede Kamer in het najaar van 2023 over de stand van zaken van de VWS-brede aanpak discriminatie en gelijke kansen informeren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat aanbevelingen van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) op het gebied van de zorg ook tot gerichte verbeteringen leiden?
Het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme is onderdeel van de ingezette versterking van de aanpak om discriminatie en racisme in Nederland gerichter te bestrijden. In dat kader wordt nauw samengewerkt met de NCDR. Het Ministerie van VWS wil in 2023 een landelijk onderzoek starten naar discriminatie en gelijk kansen in de zorg, welzijn en sport. Dit onderzoek maakt duidelijk waar nog (beleidsmatig) werk valt te verzetten, én gaat hier mee aan de slag. Daarnaast geven wij hiermee ook gehoor aan signalen uit de Tweede Kamer en van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Wordt er gekeken hoe bijvoorbeeld de meldstructuur binnen organisaties of de rol van de bedrijfsarts bij het signaleren verbeterd kunnen worden?
Ik vind het belangrijk om met name de meldstructuur binnen organisaties verder te verbeteren. Zoals hiervoor benoemd zijn werkgevers volgens de Arbowet verplicht hun werknemers te beschermen tegen discriminatie op de werkvloer. Er zijn verschillende interventies mogelijk en het Ministerie van SZW ondersteunt met praktische informatie. Ook is in de Tweede Kamer een initiatiefwetsvoorstel in behandeling dat in de Arbowet een verplichting opneemt om een vertrouwenspersoon aan te stellen, waar werknemers terecht kunnen met meldingen en klachten over o.a. discriminatie. Een vertrouwenspersoon kan een werknemer dan verder adviseren en begeleiden. Daarnaast verkent de Minister van SZW in het kader van het Nationaal Actieprogramma Seksueel grensoverschrijdend gedrag of werkgevers wettelijk verplicht kunnen worden om naast een vertrouwenspersoon ook over een gedragscode tegen ongewenste omgangsvormen zoals discriminatie en een klachtenregeling te beschikken.
Werkgevers zijn nu al verplicht om samen te werken met een bedrijfsarts. Een bedrijfsarts speelt samen met andere arbodeskundigen, zoals een preventiemedewerker, een belangrijke rol bij het welzijn van werkenden. Een bedrijfsarts moet bijvoorbeeld een werkgever adviseren over preventieve maatregelen zodat werknemers veilig en gezond kunnen werken. Daarnaast begeleidt een bedrijfsarts de werknemer bij (ziekte)verzuim en adviseert hij de werkgever. Bovendien zitten bedrijfsartsen regelmatig bij ronde tafelgesprekken, waarin verschillende betrokkenen samenkomen en kennis uitwisselen.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zorginstellingen zelf nemen om racisme en discriminatie tegen te gaan? In hoeverre nemen de zorginstellingen de verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving met gericht beleid tegen racisme en discriminatie, en wat zouden hierin kunnen verbeteren?
Het Ministerie van VWS ontvangt regelmatig signalen op basis van ervaringen uit de praktijk dat er nog onvoldoende gebeurt. Zoals beschreven bij vraag 6 laat VWS daarom onderzoek doen naar discriminatie in de zorg en welke beleidsinzet daarvoor nodig is.
De verliezen in de wijkverpleging. |
|
Fonda Sahla (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de wijkverpleging en de verliezen die daar worden geleden?1 2
Ja.
Herkent u het beeld dat in de berichtgeving naar voren komt? Zo ja, kunt u aangeven hoe het kan dat veel wijkzorgorganisaties nu in de problemen zitten?
Ik herken de boodschap van krapte uit de IZA-gesprekken met aanbieders van wijkverpleging. Aanbieders geven aan onvoldoende ruimte te ervaren om vorm te geven aan zaken als goed werkgeverschap, innovatie en samenwerking. Zorgverzekeraars delen dat beeld en hebben in het kader van het IZA afspraken gemaakt om via de contractering in te zetten op het gezond maken van de sector.
Hoe verhoudt de berichtgeving over de verliezen in de wijkverpleging zich tot eerdere berichtgeving over het Integraal zorgakkoord (IZA) en het neerwaarts bijstellen van de budgetten in de wijkverpleging?3
De neerwaartse bijstelling van het budgettair kader, volgt op een meerjarige onderschrijding die is opgelopen tot ruim 1 miljard euro. Daarop is het kader neerwaarts bijgesteld met 600 miljoen euro. Daarmee blijft een aanzienlijk deel van de onderschrijding beschikbaar voor de inkoop van wijkverpleging door de zorgverzekeraars. Voor de financiële situatie van zorgaanbieders is het van groot belang dat er in het IZA met ZN, ActiZ en Zorgthuis.nl afspraken zijn gemaakt om de groei van het budgettair kader ten opzichte van de uitgaven in 2022 direct door te vertalen naar de inkoop. De zorgverzekeraars hebben toegezegd dat zij per 2023 IZA-conform gaan inkopen en contracteren. Zij verwachten daardoor ten minste € 250 miljoen (bijna 8%) aan extra omzet in de wijkverpleging 2023 te realiseren ten opzichte van de realisatie in 2022. Voor een deel (€ 175 miljoen) in de vorm van extra middelen middels IZA-conforme contractering en inkoopafspraken (in het reguliere inkoopproces) voor o.a. vitalisering van de sector, passende zorg en meer ruimte in de wijk. Voor het andere deel (€ 75 miljoen, gegarandeerd) in een IZA-fonds voor wijkverpleging onder gezamenlijke aansturing van ZN en de sector. Daarnaast wordt over de reeds bestaande IZA-werkagenda voor wijkverpleging afgesproken dat de gezamenlijke kostentool met bijbehorend proces in het eerste kwartaal van 2023 beschikbaar komt en dus ingezet kan worden voor IZA-conforme contractering en verdere investering in de sector per 2024. Ik zal deze afspraken die in het IZA gemaakt zijn nauwgezet volgen.
Deelt u het gevoel van de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) dat de situatie in de wijkverpleging «zorgelijk» is?
De NZa noemt het «zorgelijk» dat zorgaanbieders niet alle benodigde zorg aan hun cliënten kunnen bieden en ziet dat zorgaanbieders in de wijkverpleging aanlopen tegen de grenzen van de toegankelijkheid. De NZa heeft deze zorg recent opnieuw benadrukt in haar publicatie Stand van de Zorg. Ik neem dit signaal van de NZa serieus. Ik ga dan ook, in lijn met en vooruitlopend op de resultaten die de IZA en WOZO-akkoorden moeten gaan opleveren, samen met IGJ en NZa bezien wat kan helpen om casuïstiek in het hier en nu op te lossen en daarbij handvatten te bieden aan alle zorgprofessionals, zorgaanbieders en zorginkopers. Het is belangrijk dat voor iedereen die het nodig heeft de zorg toegankelijk blijft.
Kunt u de onderbouwing van de NZa met de Kamer delen waarop is gebaseerd dat de situatie «zorgelijk» is en kan een definitie van «zorgelijk» worden gegeven?
Zoals in antwoord 4 is aangegeven heeft de NZa dit oordeel in het rapport Stand van de Zorg geduid. Dit rapport wordt jaarlijks gepubliceerd. De NZa heeft aangegeven op dit moment geen uitspraken te kunnen doen over het aantal meldingen dat zij binnenkrijgt.
Kunt u aangeven wat de rol van de inkoop is en welke stappen de zorgverzekeraars nemen om de continuïteit van wijkverpleging te blijven garanderen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 delen zorgverzekeraars beeld dat er via de contractering investering nodig is om vorm te geven aan zaken als goed werkgeverschap, innovatie en samenwerking. Voor de afspraken die in het IZA met ZN, ActiZ en Zorgthuis.nl hierover zijn gemaakt verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
In hoeverre zijn volgens u te krappe contracteringsafspraken met zorgverzekeraars en budgetplafonds het probleem voor de verliezen die geleden worden in de wijkverpleging? Kunt u hier een analyse van delen?
De zorgverzekeraars hebben aan de IZA-tafel erkend dat de wijze van contractering in de afgelopen jaren mogelijk te eenzijdig georiënteerd was op doelmatigheid. Hiervan is geen kwantitatieve analyse gemaakt. De te ontwikkelen kostentool (zie het antwoord op vraag 3) zal meer inzicht gaan geven in de juiste match tussen kosten en gehanteerde tarieven.
Kunt u cijfers delen over de ontwikkeling van de macro-uitgaven in de wijkverpleging?
(Verwachte) realisatie
Onderschrijding t.o.v. beschikbaar kader
53
195
125
233
497
371
656
Kunt u cijfers delen over gemiddelde tarieven in de wijkverpleging tussen 2017–2022?
In de wijkverpleging is sprake van een groot aantal verschillende en uiteenlopende tarieven. Om die reden kan ik geen cijfers geven over gemiddelde tarieven. Echter heb ik in een brief van 16-09-2022 aan ZN4 aangegeven dat er over de reeds bestaande IZA-werkagenda voor wijkverpleging wordt afgesproken dat een gezamenlijke kostentool met bijbehorend proces in Q1 2023 beschikbaar komt en dus ingezet kan worden voor IZA-conforme contractering en verdere investering in de sector per 2024.
Kunt u een analyse delen waar de tekorten in de sector zouden zitten?
Deze analyse is op dit moment niet beschikbaar. Wel is de NZa aan het onderzoeken of het mogelijk is om inzicht te krijgen waar de tekorten in de sector zouden zitten, en als dat mogelijk is, hoe daar inzicht op kunnen krijgen.
In hoeverre is het personeelsverzuim in de wijkverpleging hoger dan in andere sectoren, en wat zijn de oorzaken van het verzuim?
Bij het CBS valt wijkverpleging onder thuiszorg samen met de WMO-ondersteuning en kraamzorg. CBS heeft geen cijfers van alleen wijkverpleging over personeelsverzuim.
Onderstaande tabel geeft cijfers over de thuiszorg ten opzichte van de totaalcijfers van zorg en welzijn in 2021 en de eerste helft van 2022.
In aanvulling op de cijfers van 2021 en 2022 geeft onderstaande tabel de cijfers over de thuiszorg ten opzichte van de totaalcijfers van zorg en welzijn voor het tweede kwartaal van 2018 t/m 2022. Hier is duidelijk te zien dat de stijging tussen 2021 en 2022 uitzonderlijk hoog is in vergelijking met de afgelopen jaren.
Kunt u aangeven of er in de wijkverpleging relatief meer gebruik wordt gemaakt van zzp’ers ten opzichte van andere sectoren en welke consequenties dat heeft voor de totale uitgaven in de wijkverpleging? In aanvulling op eerdere vragen over hetzelfde onderwerp van het lid Mohandis (PvdA) d.d. 6 september 2022.
Onderstaande tabel geeft het percentage zelfstandigen zonder personeel van de thuiszorg ten opzichte van het totaal binnen de sector zorg en welzijn.
Het PGB |
|
Fonda Sahla (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe u tot het besluit bent gekomen om kleinschalige woonvormen die functioneren als een zorg in natura, niet meer structureel in aanmerking te laten komen voor het gebruik van een persoonsgebonden budget (PGB)? Waarom komt u juist op dit moment met het besluit en welke afweging heeft u hierin gemaakt?1
Voorop staat dat ik het pgb een waardevol instrument vind, omdat het de eigen regie van zorgvragers ondersteunt. Mijn uitgangspunt is dat het pgb bedoeld is voor mensen die daar bewust voor kiezen en die in staat zijn eigen regie te voeren (oftewel: pgb-vaardig zijn). Vanuit dat uitgangspunt bezie ik ook kleinschalige woonvormen.
Ik heb waardering voor bewoners- en ouderinitiatieven, waarin bewoners/ouders met enorme inspanningen de zorg en ondersteuning op maat organiseren. Vaak doen zij dat voor hun eigen kinderen die te maken hebben met een levenslange en levensbrede beperking. In mijn brief van 20 mei jl.2 betoog ik geen algehele afschaffing van de inzet van het pgb voor kleinschalige woonvormen.
Het onderzoek naar de betekenis en waarde van het pgb3 constateert een toename in pgb-gefinancierde wooninitiatieven. In het rapport komt naar voren dat daarbij ook sprake is van situaties waarin budgethouders in een wooninitiatief onvoldoende eigen regie voeren. VWS krijgt ook direct signalen over wooninitiatieven die het pgb primair inzetten als financieringsmogelijkheid en waarbij van eigen regie door budgethouders weinig sprake lijkt. Dat vind ik onwenselijk, zoals verwoord in mijn brief van 20 mei 2022. Voor deze initiatieven wil ik onderzoeken hoe zij met het zorgkantoor afspraken kunnen maken over contractering.
Ziet u de waarde van het instrument PGB, waarmee de zorgaanvrager eigen regie kan voeren over welke zorg zij of hij inkoopt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verduidelijken wanneer er wel en wanneer er geen sprake is van het hebben van individuele regie in een ouder- of wooninitiatief? Kunt u daarnaast een definitie geven van ouderinitiatieven en wooninitiatieven?
Individuele regie in een ouder- of wooninitiatief start met de positieve, bewuste keuze voor het pgb. Dat is niet het geval als mensen noodgedwongen budgethouder worden, omdat dat de enige manier is om te kunnen wonen in het wooninitiatief dat hun voorkeur heeft. Vervolgens betekent een pgb ook dat je als budgethouder zeggenschap hebt over zaken als welke zorgverleners er in het wooninitiatief werken, welke dagbesteding je kiest en over de financiën. Dit zijn enkele voorbeelden. Mijn ambtenaren doen op dit moment een gespreksronde met in elk geval ZN/zorgkantoren, VNG en (vertegenwoordigers van) ouder- en wooninitiatieven. 30 mei en 17 juni waren er al gesprekken met de Klankbordgroep Wonen van Per Saldo en het Netwerk ouder(woon)initiatieven. Via deze gesprekken inventariseer ik waar kansen en belemmeringen bestaan, met bijvoorbeeld aandacht voor contracteringsvereisten voor kleinschalige aanbieders. Daarbij stel ik ook, in samenspraak met partijen, een kader op met wat minimaal verwacht mag worden op het vlak van eigen regie in een pgb-gefinancierd wooninitiatief.
In lijn met mijn voorganger definieer ik een ouderinitiatief als een woonvorm die is opgezet door ouders van (meestal volwassen) kinderen met een beperking die niet zelfstandig kunnen wonen. Deze ouders verrichten diverse taken: zij regelen een geschikte woonvorm, vormen met elkaar een bestuur, dragen zorg voor het onderhoud van de woonvorm, overleggen met de verhuurder, kopen ondersteuning of zorg in, organiseren activiteiten en blijven zodoende regie voeren over het leven van hun kind.4 Bij een wooninitiatief met pgb gaat het om een zorgondernemer die de zorg organiseert volgens zijn/haar visie, waarbij op verschillende manieren vorm gegeven kan worden aan hoe bewoners invloed hebben op het beleid en op het organiseren van de zorg.
Hoe borgt u het belang van de cliënten met dit besluit, gegeven het feit dat het instrument PGB is bedoeld voor cliënten die eigen regie kunnen voeren en ook eigen keuzes willen maken over de zorg die ze ontvangen?
Mijn ambitie met het pgb in wooninitiatieven start vanuit het perspectief van de cliënt. Ik vind het onwenselijk dat budgethouders belast worden met de taken en verantwoordelijkheden die horen bij het pgb, terwijl ze daar niet bewust voor kiezen en/of onvoldoende ruimte en vaardigheden voor hebben. Denk aan: administratie bijhouden, declareren, corresponderen met de gemeente of het zorgkantoor en de SVB, wijzigingen in wet- en regelgeving bijhouden, contracten aanpassen en zorgverleners aansturen. Daar waar eigen regie en de ruimte voor eigen keuzes tot zijn recht komen, blijft het pgb beschikbaar voor de inzet in ouder- en wooninitiatieven.
Kunt u aangeven op basis van welke gegevens u tot het oordeel bent gekomen dat het voor een budgethouder lastig kan zijn om vanuit eigen regie verandering aan te brengen en passende zorg en ondersteuning te ontvangen? En kunt u aangeven op basis van welke gegevens er bij zorg die ingekocht wordt met een PGB vaker sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie dan bij zorg in natura? Is het niet juist zo dat een budgethouder veel meer eigen regie heeft met een PGB dan wanneer zorg in natura wordt ingekocht? Hoe ziet u dit?
Als budgethouder ben je zelf primair aan zet bij het organiseren van je zorg en ondersteuning, inclusief het toezien op kwaliteit van zorg en rechtmatige besteding. Je schakelt als individu direct met de verstrekker; de verstrekker heeft op zijn beurt geen directe, formele relatie met het wooninitiatief. Als er zorgen bestaan op het niveau van het wooninitiatief, bijvoorbeeld over de kwaliteit van zorg of de besteding van zorggeld, dan kan een verstrekker het wooninitiatief daar niet direct op aanspreken. Dat kan alleen de budgethouder zelf doen, die op individueel niveau minder sterk staat en zodoende een grote(re) afhankelijkheid heeft ten opzichte van het wooninitiatief. Dat geldt nog sterker als een budgethouder niet bewust heeft gekozen voor het pgb en minder de mogelijkheden voor het organiseren van zorg op maat met een pgb benut. De verstrekker kan alleen op het niveau van de budgethouder informatie over bijvoorbeeld declaraties of kwaliteit van zorg achterhalen en is daarbij afhankelijk van de pgb-vaardigheid en bereidheid van budgethouders om zaken aan te kaarten. Omdat budgethouders bijvoorbeeld niet tevreden zijn over de zorg, maar vrezen hun woonplek te verliezen, gebeurt dat niet altijd.
Waarom wordt er niet gekozen voor een overgangsfase waarin geëxperimenteerd wordt met beide vormen?
Zoals aangegeven (bij de beantwoording van vraag 1) beoog ik geen algehele afschaffing van het pgb in wooninitiatieven. Ik wil wel de beweging naar contractering inzetten op die plekken waar het pgb niet volgens het centrale uitgangspunt (bewuste keuze van mensen die pgb-vaardig zijn, eigen regie) wordt ingezet. Daarbij zal ik zorgvuldig te werk gaan. In die gevallen waarin een wooninitiatief onvoldoende vormgeeft aan de uitgangspunten van het pgb, krijgt het initiatief de kans zich daar alsnog op in te richten. Als dat niet gewenst is of niet lukt, dan zal aangestuurd worden op contractering. Uiteraard zullen verstrekkers er in die gevallen zorg voor dragen dat wooninitiatieven voldoende tijd en mogelijkheid hebben om over te stappen naar gecontracteerde zorg. Met verstrekkers onderzoek ik bovendien hoe de contractering eventueel toegankelijker kan worden gemaakt.
Kunt u aangeven waar u het oordeel dat zonder een directe sturingsrelatie met de zorgaanbieder de verstrekker minder zicht heeft op de rechtmatige besteding op baseert?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Was het «feitelijk als zorg in natura functioneren» al eerder een criterium voor u of uw voorganger om te besluiten PGB niet toe te staan voor een bepaald type zorg of woonvorm? Kunt u daar meer toelichting op geven?
Nee, dit is niet eerder een criterium geweest. Het is in de praktijk aan de gemeente of het zorgkantoor om te bepalen of het pgb passend is.
Bent u bekend met de ontwikkeling van de checklist eigen regie? Zo ja, vindt u het een goed idee om de checklist verder door te ontwikkelen tot een meetlat eigen regie, zodat er niet alleen gekeken kan worden naar de mate van eigen regie, maar dat er ook verbeterpunten naar voren komen waaraan gewerkt moet worden om alsnog als PGB-waardig gezien te worden?
Ik ben bekend met deze checklist (gesprekeigenregie.nl), die ik samen met cliënten- en belangenorganisaties heb ontwikkeld.5 Deze website en bijbehorende vragenlijst worden later dit jaar gelanceerd. Met behulp van gesprekeigenregie.nl weet een cliënt heel precies waar hij/zij op kan letten bij de keuze voor een wooninitiatief als het gaat om eigen regie.
In mijn brief aan uw Kamer van 20 mei jl. gaf ik aan dat dit instrument een eerste aanknopingspunt kan zijn om te concretiseren hoe eigen regie minimaal vorm moet krijgen voor budgethouders in wooninitiatieven. Het startpunt is maatwerk vanuit het cliëntperspectief; per initiatief wordt bekeken of het pgb wel/niet passend is. Over de vraag hoe dat er precies uit moet zien en of de vorm van een meetlat daarbij het meest passend is, voer ik de komende tijd het gesprek met Per Saldo, BVKZ en andere belangen- en cliëntenorganisaties.
Hoe kijkt u naar de zorgen en de ophef die zijn ontstaan onder bewoners van wooninitiatieven en onder de initiatieven zelf over of hun bestaanszekerheid kwetsbaar is geworden en kunt u aangeven in hoeverre deze zorgen en onzekerheid terecht zijn?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u het eens dat niet elk wooninitiatief op dezelfde wijze werkt en dat per initiatief goed gekeken moet worden naar de tevredenheid van bewoners en naasten? Hoe wordt met dit besluit maatwerk geleverd?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Werving en behoud van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang in relatie tot personeelsgebrek en opleiding. |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herkent u de grote personeelstekorten waar ook de kinderopvang mee te maken heeft? Onderschrijft u het belang van toegankelijke kinderopvang om ervoor te zorgen dat ouders aan het werk kunnen in andere sectoren waar óók tekorten zijn?
Ja, ik herken dat de kinderopvang te maken heeft met personeelstekorten. En ik onderschrijf dat toegankelijke kinderopvang een belangrijke randvoorwaarde is voor ouders om arbeid en zorg voor jonge kinderen te kunnen combineren. Zeker in deze tijd van krapte op de arbeidsmarkt.
Hoe beoordeelt u het risico op sluiting waar sommige locaties zich toe gedwongen zien door gebrek aan personeel? Welke acties neemt u om gedwongen sluiting van kinderopvanglocaties vanwege personeelsgebrek te voorkomen?
Het komt voor dat sommige locaties zich soms gedwongen zagen of zien om groepen te sluiten. Dat is natuurlijk erg onwenselijk mede omdat het vaak op het laatste moment gebeurt waardoor ouders noodgedwongen op korte termijn een alternatieve opvang voor hun kind(eren) moeten organiseren of niet kunnen werken. Tegelijkertijd is het sluiten van de opvang in bepaalde situaties onvermijdelijk omdat opvang verantwoord moet blijven. In situaties waarbij er onvoldoende personeel beschikbaar is en de opvang niet meer veilig en verantwoord kan worden aangeboden, is een tijdelijke sluiting de enige mogelijkheid.
Gelet op de hoge werkdruk en personeelstekorten in de kinderopvang heeft de voormalig Staatssecretaris van SZW op 29 november 2021 uw Kamer geïnformeerd over de stappen die – samen met de kinderopvangsector – worden gezet. (Kamerstuk 31 322, nr. 438 Dit betreft bijvoorbeeld de arbeidsmarktcampagne «Kinderopvang dankzij jou!» waar ik subsidie voor heb toegekend. De campagne is erop gericht om meer mensen een (goed geïnformeerde) keuze te laten maken voor een opleiding of werken in de kinderopvang. In het kader van de motie Paternotte/Heerma (Kamerstuk 35 788, nr. 128) informeer ik uw Kamer in de zomer over de stand van zaken van deze stappen. Op 24 juni jl. heb ik uw Kamer een brief gestuurd over een generieke aanpak om krapte op de arbeidsmarkt te verminderen. (2022Z13123).
Welk percentage en hoeveel pedagogisch medewerkers werken op dit moment parttime als pedagogisch medewerker op een kinderopvang? Kunt u aangeven hoeveel van hen graag meer uren zouden willen werken?
De deeltijdfactor is relatief laag binnen de kinderopvang.1 Deze is gemiddeld 0,67 in de kinderopvang, wat betekent dat een werknemer gemiddeld 67 procent van een voltijdbaan van 36 uur per week werkt (dus ongeveer 25 uur).2 Hoeveel medewerkers parttime werken is niet bekend. Uit onderzoek blijkt dat 21 procent van de medewerkers in de kinderopvangsector meer uren zou willen werken.3
Welke mogelijkheden zijn er voor deze medewerkers om meer uren te werken? Wilt u die mogelijkheden verruimen door meer in te zetten op samenwerking tussen kinderopvang en bijvoorbeeld het onderwijs?
In het verhogen van de deeltijdfactor zit potentieel om het personeelstekort te verkleinen. Uit gesprekken met de sector is gebleken dat het verhogen van de deeltijdfactor als kansrijke oplossingsrichting wordt gezien.
Werkgevers en werknemers gaan nu al met elkaar in gesprek over het verhogen van het aantal werkuren. Beiden kunnen hier actief naar vragen, niet alleen bij indiensttreding of tijdens functioneringsgesprekken maar ook regulier.
Voor de zorg en het onderwijs heeft de stichting Het Potentieel Pakken een aanpak ontwikkeld waarbij organisaties worden geholpen om belemmeringen rondom «meer uren werken» weg te nemen. Hierbij worden werkgevers en werknemers gestimuleerd om door middel van concrete interventies het gesprek aan te gaan over een urenuitbreiding. Hiervoor zijn bijvoorbeeld trajecten ontwikkeld om in 3 fases in kaart te brengen welke mogelijkheden en belemmeringen er zijn, er actief mee aan de slag te gaan en ten slotte te evalueren en te borgen. De sociale partners in de kinderopvangsector zijn momenteel de mogelijkheden voor een gelijksoortig deeltijdfactorproject aan het verkennen.
Ook combinatiebanen binnen en buiten de kinderopvangsector bieden kansen om grotere contracten te kunnen bieden aan medewerkers. Dit is vooral aantrekkelijk voor bso-medewerkers, die door de beperkte openingstijden van de bso (enkel voor en na schooltijd) binnen hun huidige contract weinig urenuitbreiding kunnen realiseren. Combinatiebanen worden vaak genoemd door de kinderopvangsector als interessante optie om het personeelstekort tegen te gaan. Vooral de belangstelling in de combinatie met het onderwijs is hierbij groot. Combinatiebanen kunnen het werken in de kinderopvang (en dan met name de bso) aantrekkelijker maken door het bieden van de mogelijkheid tot een groter contract en meer diversiteit en doorgroeimogelijkheden. Ook biedt het extra handen aan meerdere kraptesectoren en stimuleert het de uitwisseling van kennis tussen sectoren. Vanuit de NPO-middelen van OCW zie ik bijvoorbeeld al mooie initiatieven ontstaan waarbij medewerkers van de bso ook in de klas werken als onderwijsassistent. Wel zorgen de verschillen tussen sectoren (bijvoorbeeld de verschillende cao’s) soms voor knelpunten in de praktijk. Ook is het een aandachtspunt dat werknemers met een combinatiebaan daadwerkelijk de ruimte krijgen om twee functies goed met elkaar te combineren.
Het arbeidsmarktfonds FCB heeft eind 2021 twee geüpdatete e-books gepubliceerd met adviezen en voorbeelden rondom combinatiebanen.4 Ik verken de mogelijkheden voor een kwalitatief onderzoek naar de knelpunten en succesfactoren van combinatiebanen binnen en buiten de sector. Daarbij zal ik bezien of de resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen worden vertaald naar een praktische handreiking voor de sector.
Wat zijn de redenen die pedagogisch medewerkers geven, als zij aangeven niet meer uren te willen gaan werken? Welke acties neemt u om deze zorgen weg te nemen?
Er zijn verscheidene redenen waarom pedagogisch medewerkers niet meer uren willen werken. De afweging en keuze om meer uren, of juist niet, te werken ligt uiteindelijk bij de medewerker zelf. Belemmeringen die (deels) vanuit overheidsbeleid voortkomen, licht ik hieronder toe.
Allereerst leeft bij medewerkers de vraag of meer uren werken wel (voldoende) loont. De juiste informatie over o.a. de marginale druk is niet altijd beschikbaar bij medewerkers en werkgevers. Het Nibud heeft, samen met stichting Het Potentieel Pakken, de «werkurenberekenaar» opgezet om hier een rol in te spelen. Juist een deeltijdfactorproject – met interventies waarbij de juiste informatie op een goede manier wordt besproken – kan helpen om dit soort tools en goede informatie te verspreiden.
Ook hoor ik uit gesprekken met de sector dat de werk- en regeldruk een rol speelt. Door een hoge werkdruk op piekdagen vinden medewerkers het soms niet wenselijk om meer uren te werken.
In de Kamerbrief die ik in de zomer ga verzenden n.a.v. de motie Paternotte/Heerma5, zal ik ingaan op de stand van zaken van de verschillende acties rondom werkdruk in de kinderopvang.
Als laatste is er een aantal praktische belemmeringen. Dit betreft onder meer de geringe mogelijkheden tot meer uren werken in de bso – hierbij kunnen eerder genoemde combinatiebanen een oplossing bieden. Ook spelen piek-/voorkeursdagen een rol, hier ga ik bij de volgende vraag verder op in.
Welk deel van de krapte op de arbeidsmarkt in de kinderopvang zou kunnen worden opgelost als de pedagogisch medewerkers die aangeven meer uren te willen werken, ook meer uren kunnen gaan werken? Waarom lukt dat nog niet?
Een rekensom van het aantal uren werk waarmee de krapte zou kunnen worden opgelost is een ruwe schatting. Het is namelijk niet precies duidelijk hoeveel extra uren en op welke dagen medewerkers in de kinderopvang willen werken.
In de kinderopvang zegt 21 procent van de medewerkers meer te willen werken.6 Van de 114.300 werknemers in totaal zijn dat dus circa 24.000 werknemers die meer willen werken. Er is nu een tekort van 1600 werknemers (gelijk aan 1600 fte) inclusief frictievacatures.7 Dit maakt (o.b.v. 36 uur als 1 fte) een tekort van 57.600 uur. Dit zou betekenen dat 2,4 uur per week meer werken door de werknemers die dat willen (de 21 procent) het tekort in theorie zou oplossen (2,4 uur x 24.000 werknemers = 57.600 uur).
Hierbij wil ik wel de kanttekening plaatsen bij de verwachting dat we de tekorten op kunnen lossen met enkel meer uren werken. Bovenstaande berekening is allereerst voornamelijk van toepassing op de dagopvang, waar een volle werkweek mogelijk is. Op de bso kan een medewerker door de beperkte openingstijden maximaal een werkweek van ca. 25 uur maken bij vijf dagen werken. Meer uren werken zou wel mogelijk zijn door middel van een combinatiebaan, maar dit lost tekorten in de bso zelf niet direct op. Wat wel een bijdrage kan leveren aan het oplossen van de tekorten is als medewerkers van buiten de kinderopvangsector, bijvoorbeeld een onderwijsassistent, extra uren gaan werken in de bso.
Ook bestaan wachtlijsten in de kinderopvang vooral voor de voorkeursdagen: dit zijn de maandag, dinsdag en donderdag. Op deze dagen is daarmee ook de meeste vraag naar personeel. Deze piekdagen zorgen mede voor een groot aandeel deeltijdcontracten in de kinderopvang; op de andere dagen zijn minder medewerkers nodig. Om over voldoende personeel voor deze voorkeursdagen te beschikken, zijn veelal meer medewerkers nodig in aantallen, niet in uren. Indien meer ouders kiezen voor opvang op de woensdag en vrijdag, zal extra uren werken op deze «dal-dagen» voor kinderopvangmedewerkers meer aannemelijk zijn.
Om deze omslag te faciliteren, kunnen kinderopvangorganisaties op de woensdag en vrijdag een aantrekkelijker aanbod bieden (bijv. financieel of met andere activiteiten), werkgevers kunnen in gesprek met werknemers over flexibiliteit in werkroosters, en basisscholen kunnen de mogelijkheden tot een vijfgelijkedagenmodel verkennen.8
Onderschrijft u de noodzaak om naast het meer uren werken door bestaande werknemers, meer (gekwalificeerd) personeel in te zetten om de kinderopvang, nu en in de toekomst, toegankelijk te houden?
Ja, die noodzaak onderschrijf ik. Door de aangekondigde stelselherziening zal de vraag naar kinderopvang de komende periode naar verwachting aanzienlijk stijgen. Dit betekent ook dat meer gekwalificeerd personeel nodig is om extra aanbod van opvangplekken tot stand te kunnen brengen.
Welke stappen zet u om het eenvoudiger te maken om gekwalificeerd personeel, van een onderwijsinstelling of andere kinderopvanginstelling, te laten bijspringen bij bijvoorbeeld de buitenschoolse opvang of bij de kinderopvang?
In antwoord op vraag 3 en 4 heb ik aangegeven welke kansrijke oplossingsrichtingen er zijn om gekwalificeerd personeel meer uren in de kinderopvang te laten werken.
Voor zij-instromers die nog niet aan de kwalificatie-eisen voldoen, gebeurt op dit moment al veel om het voor hen eenvoudiger te maken om in de kinderopvang te werken. Met een verwijzing naar het recent ingevoerde STAP-budget moedig ik zij-instromers aan om over te stappen naar kraptesectoren zoals de kinderopvang. Zij kunnen gebruik maken van een financiële tegemoetkoming tot € 1.000 om zich te laten omscholen tot bijvoorbeeld pedagogisch medewerker. Ook personeel dat reeds op de kinderopvang werkt, kan zich met behulp van het STAP-budget laten bijscholen. Zo zouden medewerkers bijscholing kunnen volgen op het gebied pedagogisch coach. Op dit moment zijn de pedagogisch medewerkers het beste vertegenwoordigd onder alle aanvragers van het STAP-budget.9
Daarnaast maken ook de werkgevers het eenvoudiger voor zij-instromers om over te stappen naar de kinderopvang. De krapte in de kinderopvang is op dit moment zodanig dat werkgevers bereid zijn te investeren in mensen die een overstap willen wagen.10 In dat verband is het relevant dat ik heb besloten om de regeling dat beroepskrachten in opleiding voor 50 procent (in plaats van 33 procent) deel uit kunnen maken van de formatie, te verlengen. De maatregel wordt verlengd met twee jaar en zal daarmee gelden tot 1 juli 2024. Voor werkgevers bevordert dit de mogelijkheden om zij-instromers aan te nemen, omdat het financieel aantrekkelijker is wanneer de zij-instromers (op termijn) formatief ingeroosterd kunnen worden in plaats van boventallig. Het is bij deze maatregel wel belangrijk dat er aandacht blijft voor de begeleiding van de beroepskrachten in opleiding en de werkdruk van vaste beroepskrachten.
Hoe kijkt u naar de Erkenning van eerder Verworven Competenties (EVC) binnen de kinderopvang? Acht u het wenselijk dat iemand met aantoonbare eerder verworven competenties eerst een jarenlange opleiding moet volgen voordat hij of zij op een kinderopvang mag werken?
Wij kunnen iedereen met eerder verworven competenties goed gebruiken in de kinderopvang. Ik ben er dan ook blij mee dat op 22 mei 2022 het eerste EVC-branchecertificaat is uitgereikt namens cao-partijen kinderopvang. Uiteraard hoop ik erop dat er in de toekomst nog vele competente potentiële arbeidskrachten versneld via een EVC-procedure zullen instromen.
Bent u bereid om een praktijktoets te introduceren, waarmee de EVC van de nieuwe medewerker onafhankelijk kunnen worden beoordeeld en de medewerker bij een goed resultaat direct aan de slag zou kunnen, met passende begeleiding van pedagogisch professionals die ook op de kinderopvang werken? Onderschrijft u de noodzaak om hier tempo mee te maken?
Zoals hierboven aangegeven is het inmiddels al mogelijk om door middel van een EVC-procedure in te stromen in de kinderopvang.
Welke acties om het verkrijgen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG), waarmee toestemming wordt gegeven om in een kinderopvang te werken, te vergemakkelijken, voor mensen die al een VOG hebben waarmee ze in het basisonderwijs mogen werken, heeft u ondernomen sinds uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen1? Welke concrete stappen hebben de Ministeries van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap en Sociale Zaken & Werkgelegenheid gezet in hun onderzoek naar mogelijkheden en wenselijkheid om de screening op elkaar af te stemmen?
De gesprekken tussen de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hierover zijn gestart. Er loopt nu een verkenning naar de mogelijkheden en wenselijkheid van het al dan niet samenvoegen van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor het basisonderwijs en de kinderopvang.
Hoe kijkt u naar het nog aantrekkelijker maken van werken op een kinderopvang? Wat is uw oordeel over de administratieve lasten van pedagogisch medewerkers die op de kinderopvang werken?
Zie antwoord op vraag 15.
Welke stappen heeft u ondernomen om de administratieve lasten van pedagogisch medewerkers op de kinderopvang te beperken, sinds het onderzoek van Panteia2 naar de administratieve lasten in de kinderopvang? Welke stappen gaat u nog zetten?
Zie antwoord op vraag 15.
Bent u bereid om, zoals dit eerder in het onderwijs is gedaan, een roze boekje3 uit te brengen waarin wordt opgesomd welke voorschriften zijn opgelegd door de overheid en welke het gevolg zijn van sectorale afspraken? Zo ja, op welke termijn kan dit worden gepubliceerd? Zo nee, waarom niet?
Nu de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) is afgerond, ga ik in het vervolgtraject onderzoeken of en eventueel welke aanpassingen doorgevoerd kunnen worden in de kwaliteitseisen. Aan de hand van de uitkomsten van dit traject zal ik bezien welke communicatie noodzakelijk is.
Gaat u vervolgens kritisch kijken naar de noodzakelijkheid van de door de overheid opgelegde voorschriften, zodat de administratieve handelingen die een pedagogisch medewerker moet verrichten proportioneel zijn en tot een minimum worden beperkt?
Antwoord op vragen 12, 13 en 15:
Het aantrekkelijker maken van werken op een kinderopvang draagt bij aan het goed kunnen werven en behouden van pedagogisch professionals bij de kinderopvang. Werkgevers hebben een essentiële rol om de functies in de kinderopvangsector aantrekkelijk te maken voor werkenden op de arbeidsmarkt door bijvoorbeeld het bieden van goede arbeidsvoorwaarden.
Ik ben verantwoordelijk voor de kwaliteitseisen die – met het oog op de bescherming van kinderen – gesteld worden aan de kinderopvang. De wet- en regelgeving met betrekking tot de inzet van of eisen aan personeel, bedoeld om goede kwaliteit en veiligheid te garanderen, kan van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van de functie. Tijdens de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) is onder andere gekeken naar onbedoelde effecten van de kwaliteitseisen van deze wet, waaronder gevolgen voor (een toename van) de administratieve lasten en de gevolgen voor de regeldruk voor bijvoorbeeld pedagogisch medewerkers in het bijzonder. Het evaluatierapport is inmiddels afgerond en zal als bijlage bij de Kamerbrief over de periodieke evaluatie van het kinderopvangbeleid worden opgenomen.
Deze Kamerbrief wordt voor het zomerreces aan de Kamer aangeboden. De beleidsreactie op het evaluatierapport volgt in het najaar van 2022.
In de zomer start ik in afstemming met de sectorpartijen een traject om te onderzoeken of en eventueel welke aanpassingen in de kwaliteitseisen doorgevoerd kunnen worden. Hierbij kijk ik breder dan IKK door ook kwaliteitseisen die geen onderdeel zijn van IKK te betrekken. Een voor mij belangrijk uitgangspunt hierbij is dat de kwaliteit van de kinderopvang gewaarborgd moet blijven.
Binnen dit traject zal ik onder andere inventariseren of administratieve lasten verminderd kunnen worden door kwaliteitseisen aan te passen. Het bericht van Panteia uit 201814 is verschenen in de tijd dat de maatregelen uit de Wet IKK net van kracht werden, of nog in werking moesten treden. Het onderzoek van Panteia is uitgevoerd in 2014. Die uitkomsten zijn meegenomen bij de totstandkoming van de Wet IKK, door rekening te houden met de verwachte (feitelijke of gepercipieerde) effecten van deze wet op de regeldruk.15 Aandachtspunten uit het bericht van Panteia worden betrokken bij het vervolgtraject, voor zover ze niet reeds naar voren zijn gekomen tijdens de evaluatie van de Wet IKK. De Kamer zal in het najaar verder geïnformeerd worden over de voortgang en de eerste uitkomsten van dit traject.
Herkent u dat pedagogisch medewerkers de controles van de Gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’en) op basis van de Wet Kinderopvang soms als het afvinken van een checklist ervaren?
Ik herken dat dit beeld bestaat, maar ben van mening dat dit niet de standaard is voor het toezicht op de kinderopvang. De voorwaarden in de Wet kinderopvang dienen ertoe om de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang te waarborgen. De bedoeling van het toezicht is om de naleving van deze kwaliteitseisen te bevorderen en daarmee de kwaliteit en veiligheid in de kinderopvang te verhogen. De toezichthouder beoordeelt of de houder de wettelijke kwaliteitseisen naleeft en geeft dit aan in het inspectierapport. Bij een aantal kwaliteitseisen heeft de beoordeling het karakter van een kwantitatieve controle (diplomavereisten, verklaring omtrent gedrag), terwijl andere kwaliteitseisen vragen om een meer kwalitatieve beoordeling (zoals de pedagogische praktijk en het veiligheids- en gezondheidsbeleid). Met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en met GGD GHOR Nederland ben ik doorlopend in gesprek over het bevorderen van de kwaliteit en werkwijze van het toezicht.
Welke mogelijkheden ziet u om de wet aan te passen zodat de GGD’en geen checklist aan eisen moeten afvinken, maar daadwerkelijk de kwaliteit van een kinderopvang kunnen beoordelen?
Op basis van onder andere de evaluatie van de Wet IKK wordt bezien of en hoe een aanpassing van de wettelijke eisen kan bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid in de kinderopvang en aan het voorkomen van werk- en regeldruk. Het evaluatierapport van de Wet IKK is inmiddels afgerond en zal voor het zomerreces aan de Kamer worden aangeboden, de beleidsreactie volgt in het najaar van 2022.
Sinds 1 januari hebben gemeenten en GGD’en meer ruimte om te bepalen hoeveel en welke kwaliteitseisen er bij een inspectiebezoek worden getoetst. Hierdoor is in het toezicht meer maatwerk mogelijk.
Ziet u mogelijkheden om aan meer kinderen opvang te bieden met hetzelfde aantal begeleiders, omdat een leerkracht op een basisschool soms 30 kinderen in een klas heeft, maar er tot wel drie pedagogisch medewerkers nodig zijn als diezelfde klas in z’n geheel naar de buitenschoolse opvang gaat? Wilt u dit laten onderzoeken door experts? Zo nee, waarom niet?
Voor de kinderopvang zijn eisen gesteld aan het aantal beroepskrachten per aantal aanwezige kinderen. Deze beroepskracht-kindratio is afgestemd op de leeftijd van de kinderen, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn minder beroepskrachten ingezet hoeven te worden. Het stellen van eisen aan de beroepskracht-kindratio is in het belang van het welbevinden en de ontwikkeling van de kinderen en is daarmee één van de waarborgen voor de kwaliteit van de kinderopvang. Zo kunnen kinderen in de kinderopvang (waaronder de buitenschoolse opvang) zich spelenderwijs ontwikkelen, waarbij de pedagogisch medewerkers een belangrijke rol spelen in de begeleiding van de kinderen in hun ontwikkeling. Onlangs is de evaluatie van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) afgerond.
Bij dit evaluatieonderzoek is onder meer gekeken naar verschillende kwaliteitseisen voor de kinderopvang, waaronder de beroepskracht-kindratio. Het evaluatierapport zal als bijlage bij de Kamerbrief over de periodieke evaluatie van het kinderopvangbeleid worden opgenomen. Deze Kamerbrief wordt voor het zomerreces aan de Kamer aangeboden. Ik ben bovendien van plan om in de zomer in overleg te gaan met de sector- en toezichtspartijen over het vervolgtraject waarin onder andere wordt onderzocht of en eventueel welke aanpassingen doorgevoerd kunnen worden in de kwaliteitseisen om knelpunten aan te pakken. Het behouden van de kwaliteit is daarbij voor mij een belangrijk uitgangspunt. Dit najaar volgt de beleidsreactie op het evaluatierapport waarin ik ook zal ingaan op het vervolgtraject.
De rol van kinderopvang in het integraal huisvestingsplan van gemeenten |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe kijkt u naar de toenemende samenwerking tussen het basisonderwijs en de kinderopvang, bijvoorbeeld in een (integraal) kindcentrum?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en primair onderwijs is waardevol en van belang voor het realiseren van een doorlopende leer- en ontwikkellijn van kinderen. Dit draagt er aan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. En zo kunnen ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen combineren. Deze samenwerking kan op verschillende manieren vormgegeven worden. In het veld wordt dit bijvoorbeeld zichtbaar in de vorm van integrale kindcentra (IKC’s) en door combinatiebanen van pedagogisch medewerker en onderwijsassistent. Dit zijn mooie initiatieven om de samenwerking te intensiveren en verbeteren.
Ziet u de voordelen van deze «alles onder één dak»-oplossing voor de ontwikkeling van kinderen? Zo ja, hoe zorgt u vanuit uw ministerie voor een goede samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor het mogelijk maken van samenwerkingen tussen basisonderwijs en kinderopvang?
Ik zie de «alles onder één dak»-oplossing als een uiting van verdergaande samenwerking tussen de twee velden, die voordelen kan hebben voor de ontwikkeling van kinderen. Hierbij is het altijd van belang om te blijven kijken naar de meerwaarde voor kinderen en voor ouders. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken onder één dak als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen daaruit zijn inmiddels behandeld in samenwerking met het Ministerie van OCW, bijvoorbeeld in de vorm van een handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel.
De Ministeries OCW en SZW werken momenteel met een aantal andere partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking onder één dak.
Herkent u dat kinderopvanginstellingen in toenemende mate samenwerken met basisscholen, bijvoorbeeld door het delen van één gebouw, zoals wordt gesteld in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting funderend onderwijs?1 Zo ja, hoe gaat u het delen van een gebouw door kinderopvang en het basisonderwijs vereenvoudigen, door bijvoorbeeld de regels en controle op luchtkwaliteit gelijk te trekken?
Ja, dat herken ik. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag twee wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting.
Ten aanzien van uw vraag over de regels en controle op luchtkwaliteit kan ik het volgende toelichten. In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
In hoeverre sluit de wet- en regelgeving voor de gebouwen van de kinderopvang en het basisonderwijs op elkaar aan en wat kunt u doen om dit beter op elkaar aan te laten sluiten?
Gemeenten zijn wettelijk verplicht om te voorzien in de huisvesting van door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeenten. Dat geldt niet voor organisaties die kinderopvang aanbieden. De school wordt daardoor gehuisvest op basis van een wettelijk recht. De organisatie voor kinderopvang daarentegen dient zelf in huisvesting te voorzien, bijvoorbeeld door het aangaan van een huurovereenkomst. Als wordt gekozen om de school en de kinderopvang in hetzelfde gebouw onder te brengen, bestaat er daardoor een juridisch onderscheid in huisvesting. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden rondom het organiseren en financieren van gezamenlijke huisvesting binnen de huidige wet- en regelgeving.
Klopt het dat gemeenten in een integraal huisvestingsplan wel vooruitkijken naar de huisvesting van het basisonderwijs, maar niet naar huisvesting van de kinderopvang, waardoor kansen om samen te werken kunnen worden bemoeilijkt? Zo ja, wat kunt u doen om de huisvesting voor kinderopvang een rol te geven in het integraal huisvestingsplan, zeker gezien het voornemen in het coalitieakkoord om de relatie tussen opvang en onderwijs te versterken en kinderen een rijke schooldag te bieden?
Integrale huisvestingsplannen (IHP) van gemeenten hebben momenteel een eenjarige doelstelling. In de praktijk zijn er steeds meer gemeenten en schoolbesturen die een IHP voor meerdere jaren samenstellen. De ontwikkeling van gezamenlijke huisvesting is steeds vaker onderdeel van de IHP’s binnen gemeenten. Naast gemeenten en onderwijsorganisaties is het logisch om daar de lokale kinderopvangorganisaties bij te betrekken.
De gemeenten hebben een wettelijke plicht om te voorzien in huisvesting van de door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeente. De gemeentelijke voorziening in huisvesting van de school maakt deel uit van de bekostiging van een school. De school betaalt geen huur, maar krijgt in principe het eigendom van het gebouw overdragen om niet, voor de duur dat de school onderwijs verzorgt in het gebouw. Die wettelijke plicht geldt niet voor de kinderopvang.
Veel gemeenten houden bij het voorzien in de huisvesting van scholen rekening met het onderbrengen van andere voorzieningen, zoals kinderopvang. Voor de delen van het schoolgebouw waar de andere voorzieningen zijn ondergebracht, zoekt de gemeente meestal dekking van de financieringskosten. Dit kan bijvoorbeeld door huur te vragen. De gemeente kan kinderopvangorganisaties betrekken bij de planning van nieuwbouw en renovatie van de schoolgebouwen. Op de website van Ruimte-OK staat een handreiking die hierbij kan helpen.3
Mijn ministerie is doorlopend in gesprek met de partijen van de handreiking over huisvesting, onder andere de gemeenten.4 Hierbij wordt ook gekeken naar de rol van kinderopvang in integrale huisvestingsplannen van gemeenten en hoe hun positie versterkt kan worden.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.