Het bericht dat criminelen een slaatje proberen te slaan uit de oververhitte woningmarkt |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Internetcriminelen profiteren van woningnood, politie waarschuwt voor nepverhuursites»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u van het grote aantal aangiften over nepverhuursites die zijn binnengekomen bij het Landelijk Meldpunt Internetoplichting en bij het klachtenloket ConsuWijzer van de Autoriteit Consument en Markt?
Het is natuurlijk zorgelijk dat mensen de huidige krapte op de woningmarkt misbruiken en zichzelf daarbij financieel verrijken ten koste van anderen. Het is daarom heel goed dat het Landelijk Meldpunt Internetoplichting van de politie, de Fraudehelpdesk en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) ieder vanuit hun eigen rol optreden tegen deze problematiek en, waar relevant, ook de samenwerking zoeken om verder slachtofferschap te voorkomen. Het is daarbij goed om een onderscheid te maken tussen oplichting/fraude enerzijds en misleiding anderzijds. Van fraude is sprake als er wordt voldaan aan art. 326 van het Wetboek van Strafrecht. Hierin staat beschreven dat er sprake moet zijn van een wederrechtelijk voordeel, dat er enige vorm van imitatie en/of een samenweefsel van listige kunstgrepen is gebruikt. Het niet nakomen van een overeenkomst of alleen het achterlaten van informatie valt niet hieronder. Mocht er sprake zijn van (een verdenking van) fraude, dan kan de politie een strafrechtelijk onderzoek instellen.
Er is sprake van misleiding indien een aanbieder valse of onvolledige informatie verstrekt over de belangrijkste kenmerken van zijn product of dienst. Ook is sprake van misleiding als een aanbieder informatie verstrekt die weliswaar strikt genomen juist is, maar die door een consument gemakkelijk verkeerd kan worden begrepen, bijvoorbeeld omdat de informatie onduidelijk, onbegrijpelijk of dubbelzinnig is. De ACM ziet toe op de naleving van regels over misleiding. Alle handelaren dienen zich aan de regels over misleiding van de ACM te houden, ook websites waar huurwoningen worden aangeboden. Als huurwoningwebsites zich niet aan de regels houden, kan de ACM handhavend optreden.
Sinds november 2016 zijn er 150 aangiften voor kamer- en woningverhuurfraude binnen gekomen bij de politie. De politie ziet geen toename in het aantal aangiftes van oplichting door websites met niet-bestaande woningen. De afgelopen jaren is het aantal aangiftes redelijk stabiel. Wel moet men er rekening mee houden dat het afgelopen jaar in het teken stond van thuiswerken en thuis studeren. De kans bestaat dat daardoor minder studenten op kamers zijn gegaan en daarmee ook in mindere mate is gezocht naar kamers, wat de kans op oplichting verkleint. Ook het aantal woningoverdrachten was vorig jaar laag2. De politie blijft actief het aantal aangiften monitoren.
De Fraudehelpdesk biedt fraudeslachtoffers een helpende hand door hen te adviseren en naar de juiste instantie te verwijzen. De Fraudehelpdesk probeert slachtofferschap te voorkomen door burgers en bedrijven bewust te maken van fraude-risico’s en praktische tips te geven over hoe zij die risico’s kunnen beperken. Het aantal meldingen bij de Fraudehelpdesk voor kamer- en woonverhuurfraude neemt af sinds 2019 (zie onderstaande tabel).
2019
2020
2021 tot 1 juni
Meldingen
383
271
101
Slachtoffers
146
101
33
Schadebedrag
234.105,–
185.930,–
57.135,–
ACM Consuwijzer heeft in de periode 2018 tot aan maart 2020 meer dan 300 meldingen ontvangen over huurwoningwebsites. De ACM heeft naar aanleiding van de ontvangen signalen recentelijk aangekondigd onderzoek te doen naar misleiding door huurwoningwebsites3. Dit onderzoek richt zich op abonnementen die aan consumenten worden aangeboden, waarbij de consument toegang krijgt tot informatie over het woningaanbod van derden, zoals verhuurmakelaars. Uit de signalen blijkt dat consumenten na het afsluiten van het abonnement niet in contact komen met de verhuurmakelaar, of dat de woning niet beschikbaar is of niet bestaat. Het betreffende onderzoek loopt nog. Wanneer de ACM tijdens een onderzoek of naar aanleiding van signalen vermoedens heeft van fraude of oplichting zal zij hierover contact zoeken met het Landelijke Meldpunt Internetoplichting, omdat de ACM niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen fraude.
Deelt u de zorgen van de politie dat dit slechts het topje van de ijsberg betreft? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de aangiftebereidheid bij online woonoplichting te verhogen?
Het is zorgelijk dat oplichters misbruik maken van woningzoekenden door inschrijvingsgelden te vragen voor websites met niet-bestaande woningen. Of dit het topje van de ijsberg is, kan ik op basis van de beschikbare gegevens niet vaststellen. Om meer inzicht te krijgen in de daadwerkelijke aantallen is het van belang dat slachtoffers zich melden bij de politie, de Fraudehelpdesk of de ACM. Om de aangiftebereidheid te vergroten wordt vaak online aangifte ingezet, omdat dit de drempel tot aangifte verlaagt. Het is al mogelijk om online aangifte te doen van online aankoop- en verkoopfraude waar ook oplichting door middel van nepverhuurwebsites onder valt. Andere manieren om aangiftebereidheid te vergroten voor kamer- en woonverhuurfraude is de bewustwording bij het publiek te vergroten, door naast de waarschuwingen, ook erop te wijzen dat het maken van een melding en aangifte doen van groot belang is. In de gerichte social media campagnes van scholieren.com en het Centrum van Criminaliteitspreventie en Veiligheid, in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, wordt hier aandacht aan besteed. Zie antwoord 4 & 7 voor de verdere toelichting over deze gerichte social media campagne.
Herinnert u zich de waarschuwing van de Fraudehelpdesk en de Woonbond uit 2019 dat oplichting via neppe verhuursites toeneemt?2Zo ja, welke maatregelen zijn er destijds genomen om deze vorm van woonfraude aan te pakken? Bent u van mening dat deze maatregelen het beoogde effect hebben gehad?
Ik herinner me de waarschuwing van de Fraudehelpdesk en de Woonbond uit 2019 nog goed. Mijn departement heeft hier direct op ingespeeld door opdracht te geven aan het CCV en het platform scholieren.com om een social mediacampagne uit te rollen op o.a. het druk bezochte social media account eindexamens. Dit was een gerichte preventieactie op de doelgroep eindexamen scholieren, die na de zomer startte met studeren in een nieuw stad en op zoek ging naar een kamer.
Ook de politie heeft via het social media account vraaghetdepolitie.nl jongeren gewaarschuwd voor kamerverhuurfraude. Deze gerichte social media campagne is afgelopen maand herhaald met het oog op de introductieweken van de universiteiten en hogescholen.
Het effect van deze preventieactiviteiten en interventies is lastig vast te stellen, omdat niet gemeten kan worden hoeveel oplichtingen hiermee voorkomen worden. Het aantal meldingen bij de Fraudehelpdesk voor kamer-/woningverhuurfraude neemt de afgelopen twee jaar wel af. Echter stond 2020 in het licht van thuiswerken en thuis studeren, waardoor de verwachting is dat minder studenten gezocht hebben naar een studentenkamer.
Deelt u de opvatting dat meer maatregelen tegen online woonoplichting noodzakelijk zijn? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er om malafide verhuursites en de online oplichters achter deze websites harder aan te pakken?
Ik acht het niet noodzakelijk op dit moment om meer maatregelen te nemen tegen kamer- en woonverhuurfraude in strafrechtelijke zin. Er worden al verscheidene maatregelen genomen om kamer- en woningverhuurfraude tegen te gaan, zowel op het gebied van preventie als opsporing. Er wordt ingezet op het geven van voorlichting aan de mensen over de risico’s bij het zoeken naar een woning op het internet. Daarnaast zet de politie zich in op het uit de lucht halen van deze malafide websites. In 2021 heeft de politie voor drie websites actief een notice and take down doen uitgaan naar de hostingproviders. Deze website zijn dus uit de lucht gehaald. De overige elf websites die bekend zijn bij de politie waren slechts kort actief en online. Daarvoor was het niet nodig om een notice and take down uit te laten gaan. Naast het uit de lucht halen van deze websites is van belang dat de verhuurplatformen de maatregelen aanscherpen om oplichting en misleiding te voorkomen. Zoals eerder aangegeven heeft de ACM hier ook een onderzoek naar ingesteld.
Heeft u inzicht in het totaal aantal meldingen van oplichting via neppe verhuursites? Zo ja, is er sprake van een toename ten opzichte van voorgaande jaren? Zo nee, hoe bent u van plan beter inzicht te krijgen in het aantal oplichtingen via nepverhuursites?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg van de politie en de ACM dat voornamelijk studenten die deze zomer op zoek gaan naar woonruimte het slachtoffer zullen worden van deze oplichtingspraktijken? Zo ja, hoe bent u van plan deze specifieke doelgroep te waarschuwen voor online woonoplichting en misleiding? Vraag 8 Kunt u de uitkomsten van het onderzoek dat op dit moment door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) wordt gedaan naar online woonoplichting de Kamer doen toekomen zodra deze beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Vereniging Eigen Huis wordt overspoeld door klachten over makelaars |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Van prijsmanipulatie tot vriendjespolitiek: honderden klachten over makelaars»?1
Ja.
Wat vindt u van de grote hoeveelheid klachten die zijn binnengekomen bij het meldpunt van Vereniging Eigen Huis (VEH)?
Dat is tweeledig. Ten eerste ben ik Vereniging Eigen Huis dankbaar voor het
openen van het meldpunt en daarmee het inzichtelijker maken van de misstanden die momenteel spelen. Tegelijkertijd betreur ik het dat het meldpunt nodig is en dat er zo veel klachten zijn binnen gekomen.
Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 22 april 2021 vind ik wanpraktijken bij makelaars ontoelaatbaar. Kopers en verkopers moeten ervan op aan kunnen dat makelaars integer handelen.2 Het meldpunt van VEH maakt inzichtelijk dat die integriteit niet vanzelfsprekend is.
Ik ga ervan uit dat de brancheorganisaties hun leden aanspreken op de meldingen en klachten en maatregelen treffen om dergelijke praktijken tegen te gaan. Ik blijf de komende tijd met brancheorganisaties en VEH in gesprek om te horen hoe er met de geconstateerde klachten om wordt gegaan. Daarnaast stel ik op dit moment samen met de sector nieuwe regels op om dergelijke misstanden in de toekomst te voorkomen.
Deelt u de opvatting van VEH dat door een gebrek aan regels en duidelijke afspraken veel makelaars over de grens gaan van wat ethisch toelaatbaar is? Zo ja, erkent u dat uw ministerie de verantwoordelijkheid heeft om kaders te stellen voor wat wel en niet toegestaan is binnen het (ver-)koopproces van een woning?
Vanuit de meldingen bij het meldpunt van VEH blijkt dat makelaars niet altijd integer handelen. Een gebrek aan regels in de sector speelt hierin inderdaad een belangrijke rol. Daarom stel ik op dit moment samen met de brancheorganisaties en andere organisaties waaronder Vereniging Eigen Huis duidelijke regels op voor een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces.
Welke concrete afspraken zijn voortgekomen uit de gesprekken die u recent met de verschillende brancheorganisaties heeft gevoerd? Bent u van mening dat deze afspraken afdoende zijn om misstanden aan te pakken?
Omdat de gesprekken nog lopen kan ik geen uitspraken doen over de concrete uitkomsten. Wel kan ik alvast aangeven dat ik onder andere inzet op het standaard opnemen van voorbehouden van financiering en bouwtechnische keuring in het koopcontract, het direct schriftelijk bevestigen van biedingen om onderhandeling na het sluiten van de bieding te voorkomen en het verplicht en proactief inzicht geven in het verloop van het biedingsproces aan zowel verkoper als potentiële kopers. Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over welke stappen ik en de sector gaan zetten om misstanden bij makelaars tegen te gaan.
Staat u nog achter uw uitspraak dat bij onvoldoende voortgang bij de aanpak van misstanden aanvullende maatregelen door het demissionaire kabinet niet zijn uitgesloten?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat de huidige berichtgeving aanleiding geeft om extra stappen te zetten?
Ik sta nog steeds achter deze uitspraken en ik deel de opvatting dat de huidige berichtgeving aanleiding geeft om extra stappen te zetten. Ik zie een belangrijke rol voor de brancheorganisaties om zelf de nieuwe regels over het koopproces te implementeren. Tegelijkertijd verken ik ook de mogelijkheden om de nieuwe afspraken waar nodig en desnoods wettelijk vast te leggen.
Bent u bereid om, naar aanleiding van de grote hoeveelheid klachten bij VEH, een onderzoek te starten naar de misstanden in de makelaarswereld en passende maatregelen te treffen om het koop- en verkoopproces van huizen eerlijker te laten verlopen?
De huidige resultaten van het meldpunt zijn voor mij al aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. Daarom zie ik weinig toegevoegde waarde in het opstarten van een nieuw onderzoek naar de misstanden in de makelaarswereld. Wel heb ik het VEH in een reactie gevraagd om het meldpunt open te houden om bij te houden of het aantal misstanden afneemt. Deze reactie aan VEH is bijgevoegd4 bij deze beantwoording.
Op welke wijze bent u van plan om op korte termijn de transparantie in de verschillende onderdelen van het aankoopproces te verbeteren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5 werk ik momenteel met brancheorganisaties en andere betrokken partijen aan concrete afspraken voor een eerlijk, transparant en handhaafbaar koopproces. Daarbij staan drie vragen centraal: welke regels zijn er en welke zijn er nodig voor een eerlijk koopproces? Hoe zorgen we dat deze regels voor iedereen duidelijk en navolgbaar zijn? En hoe handhaven we deze regels in de praktijk? Ik zal uw Kamer dit najaar informeren over welke stappen ik en de sector gaan zetten om misstanden bij makelaars tegen te gaan.
Wat vindt u van het voorstel van de NVM dat het makelaarsberoep weer tot beschermde titel moet worden?3
De beschermde status van het makelaarsberoep is indertijd afgeschaft om verschillende, uiteenlopende redenen. Indertijd (1998) concludeerden onderzoekers van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) o.a. dat de markt voor bemiddeling bij koop of verkoop van onroerende zaken onvoldoende transparantie ten aanzien van kwaliteit bood.
Het idee van het MDW-project was dat de beroepsgroep, middels een zelf opgezette certificeringsregeling, periodieke hertoetsing zou gaan hanteren waardoor kwaliteit beter gewaarborgd kon worden. Een certificeringsregeling zou meer eisen kunnen stellen en voorzien in een goede interne klachtenprocedure, tuchtrecht en een beroepsaansprakelijkheidsverzekering van de deelnemers. Hierdoor wordt, naast de deskundigheid van de tussenpersoon (input) ook de kwaliteit van de dienstverlening (output), gewaarborgd.
Net als Vereniging Eigen Huis vind ik het reguleren van het makelaarsberoep op voorhand geen oplossing voor de huidige wanpraktijken. De argumenten van het MDW-project om het makelaarsberoep niet langer te reguleren, gelden wat mij betreft nog steeds. Wel concludeer ik dat van de beoogde zelf-certificeringsregeling weinig terecht is gekomen en het soms ontbreekt aan waarborging van de kwaliteit.
De huidige wanpraktijken ontstaan door een gebrek aan regels. Mede hierdoor heeft de consument onvoldoende controlemogelijkheden en is goed functionerend zelfregulering onmogelijk. Het beschermen van het makelaarsberoep lost die onduidelijkheid niet op en geeft consumenten geen duidelijker inzicht in verloop van het proces. Duidelijke regels en het verbeteren van transparantie kunnen dat wel. Alleen als de sector ook dan niet in staat blijkt om het eigen toezicht beter te organiseren, zal ik de stappen naar een centraal certificatie-, vergunningsysteem of het inperken van de bevoegdheden van makelaars in het koopproces overwegen. Dergelijke systemen kunnen namelijk barrières opwerpen voor concurrentie en innovatie.
Belemmeringen bij het verduurzamen van woningen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat ondanks het feit dat de verplichte kennis- en ervaringstoets voor het verhogen van een hypotheek zonder advies voor het verduurzamen van woningen sinds 1 april is vervallen er in de praktijk nog weinig aanbieders gebruik maken van deze mogelijkheid? Wat is daar volgens u de oorzaak van?
Het klopt dat in de praktijk nog weinig kredietaanbieders de mogelijkheid bieden aan consumenten om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten voor de financiering van verduurzamingsmaatregelen zonder dat een kennis- en ervaringstoets hoeft te worden afgelegd. Echter de kennis- en ervaringstoets is pas per 1 april jl. geschrapt dus ik kan me voorstellen dat kredietaanbieders hierover nog een beslissing moeten nemen. Bovendien vergt het aanpassen van systemen ook de nodige tijd.
Deelt u de mening dat bewoners die zelf in actie komen om hun woning te verduurzamen daarbij zoveel mogelijk ondersteund moeten worden en dat (financiële) belemmeringen moeten worden weggenomen?
Ja.
Wat is de achterliggende gedachte van het opnemen van de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten?
De achterliggende gedachten bij de vijf jaar is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek.
In hoeverre is deze beperking van 5 jaar nodig gezien het feit dat in alle gevallen door de geldverstrekker wordt getoetst of de hypotheek verantwoord is?
De kennis- en ervaringstoets en de krediettoets dienen een verschillend doel. De kennis- en ervaringstoets is voorgeschreven zodat de hypotheekaanbieder kan beoordelen of een consument over voldoende kennis- en ervaring beschikt om het hypotheekproduct te begrijpen en inzicht heeft in de financiële risico’s die zijn verbonden aan het afsluiten van een aanvullend krediet. Daarnaast dient de kennis- en ervaringstoets om te beoordelen of de consument in staat is om zonder advies een financieel product (in dit geval een hypotheek) af te sluiten. De kredietwaardigheidstoets dient de hypotheekaanbieder uit te voeren om te beoordelen of het krediet verantwoord is voor de consument. Daarbij gaat het om de vraag of de consument de rente en aflossing van het krediet kan betalen. Het uitsluitend beoordelen of een krediet verantwoord is, is niet voldoende. De consument moet ook zelf kunnen beoordelen of het betreffende hypotheekproduct passend is gelet op zijn situatie, wensen en behoeften. Om die reden bestaan de kennis- en ervaringstoets en de krediettoets naast elkaar.
Erkent u het feit door deze eis het aantal huiseigenaren dat wordt gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning aanzienlijk beperkt wordt? Deelt u de mening dat dit een onnodige beperking is en dat hierdoor een grote potentiele verduurzaming van het woningbestand wordt gemist, gezien de recente waardestijgingen van woningen waardoor veel huiseigenaren een forse overwaarde hebben opgebouwd? Zo nee, waarom niet?
Door het schrappen van de kennis- en ervaringstoets kunnen de kosten voor het afsluiten van een aanvullende hypotheek voor verduurzaming zonder advies voor huiseigenaren dalen. De huiseigenaar kan eenvoudiger zelf (zonder advies) zijn hypotheek verhogen ter financiering van verduurzamingsmaatregelen. Hierdoor kunnen huiseigenaren worden gestimuleerd om te investeren in het verduurzamen van hun woning. Het is wenselijk om hierbij de beperking van vijf jaar te hanteren, omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na vijf jaar na afsluiten van de reeds aanwezige hypotheek de kennis over de hypotheek nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten. De kennis- en ervaring van de consument zal dan opnieuw moeten worden getoetst.
Naast het verhogen van hun hypotheek (al dan niet zonder advies) kunnen huiseigenaren er ook voor kiezen om de verduurzamingsmaatregelen te financieren met een consumptief krediet (al dan niet via het Nationaal Warmtefonds). Daarnaast heb ik diverse subsidieregelingen opengesteld, zoals de ISDE, RRE, SAH en RVV-V. Meerjarig onderzoek laat overigens zien dat de meeste woningeigenaren de verduurzaming van hun woning betalen met spaargeld. Er zijn derhalve diverse financieringsmogelijkheden voor woningeigenaren.
Bent u gezien het bovenstaande bereid om de eis dat een aanvullende hypotheek voor het verduurzamen van een woning binnen vijf jaar na het sluiten van de al aanwezige hypotheek moet worden afgesloten te laten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Als voorwaarde voor het zonder kennis- en ervaringstoets afsluiten van een aanvullende hypotheek via execution only (zonder advies) voor het verduurzamen van de woning is opgenomen dat de aanvullende hypotheek binnen vijf jaar na het afsluiten van de al aanwezige hypotheek moet zijn afgesloten. Achterliggende gedachte hierbij is dat als de consument reeds een hypotheek heeft en die binnen vijf jaar verhoogt bij dezelfde aanbieder, mag worden aangenomen dat de consument nog de kennis heeft van het hypotheekproduct en inzicht heeft in de financiële risico’s die samenhangen met een hypotheek. Ik zie geen reden om de termijn van vijf jaar te laten vervallen omdat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat na deze periode van vijf jaar de kennis over het financieel product nog voldoende is om zonder advies een aanvullende hypotheek af te sluiten.
Bent u tevens bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de taxatiekosten voor de financiering van het verduurzamen van de woning zoveel mogelijk te beperken, bijvoorbeeld door gebruik te maken van taxaties die zoveel mogelijk zijn gebaseerd op modelmatige waarderingen?
Voor het verhogen van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning is een taxatie van de woning verplicht. Voorheen kon er in bepaalde gevallen gebruik gemaakt worden van een volledig modelmatige waardering. In mei 2020 heeft de Europese Bankautoriteit (EBA) de richtsnoeren over initiëring en monitoring van leningen vastgesteld1. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) passen deze richtlijnen sinds 30 juni toe.
Hierdoor is het voor bancaire hypotheekverstrekkers niet meer mogelijk om gebruik te maken van enkel een volledig modelmatige waardering bij het verstrekken van een hypothecair krediet. Dit geldt ook voor een verhoging van de hypotheek voor het verduurzamen van de woning.
De richtsnoeren van de EBA laten wel ruimte voor een zogenaamde hybride taxatie2. Dit is een taxatievorm waarbij een modelmatige waardering het uitgangspunt is, die vervolgens door een taxateur wordt beoordeeld, geëvalueerd en goedgekeurd. Met het hybride taxatieproduct kan onder meer een verhoging van de hypotheek voor verduurzaming laagdrempelig blijven en kan de situatie worden vermeden dat voor deze aanpassingen een duurdere fysieke taxatie moet worden uitgevoerd.
Om gebruik te kunnen maken van een hybride taxatievorm moet aan bepaalde criteria worden voldaan. Zo kan deze vorm van taxeren alleen worden gebruikt als het gebruikte model voldoende betrouwbaar de waarde van de individuele woning kan bepalen. Daarnaast geldt dat een hybride taxatie alleen gebruikt mag worden indien de maximale hoogte van het hypothecair krediet ten opzichte van de waarde van de woning (loan-to-value) niet meer dan 90 procent bedraagt.
Zoals toegelicht in mijn recente Kamerbrief3 over woningtaxaties zijn er verschillende hybride producten ontwikkeld. De prijs van deze producten kan verschillen. Ik vind het belangrijk dat het product laagdrempelig en goedkoop is voor de consument, maar dat ook de kwaliteit voldoende is geborgd. Daarom zal ik de vinger aan de pols houden wat betreft de uiteindelijke kosten van de hybride taxatieproducten.
Het bericht dat onafhankelijke experts grote vraagtekens zetten bij het Amsterdamse erfpachtstelsel |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het rapport «Erfpacht in Amsterdam: een Gordiaanse knoop»?1
Ja, dit rapport is in opdracht van de gemeenteraad van Amsterdam geschreven. Het is op 30 juni 2021 in de raadscommissie besproken. Het college heeft aangegeven het te betrekken bij haar eigen onderzoek naar erfpacht. Behandeling van het erfpachtbeleid en het rapport is nog volop gaande in de gemeente Amsterdam.
Onderschrijft u de analyse dat huiseigenaren in Amsterdam de afgelopen twintig jaar onvoldoende consumentenbescherming hebben genoten in het Amsterdamse erfpachtsysteem? Wat vindt u hiervan?
Ik heb gelezen dat bureau Berenschot verschillende aanbevelingen doet waarmee onder andere de consumentenbescherming, en het erfpachtstelsel in het algemeen, verbeterd zouden kunnen worden. Het college van B&W heeft in haar bestuurlijke reactie aangegeven deze aanbevelingen mee te willen nemen in haar brede onderzoek naar erfpacht.
Consumentenbescherming is een groot goed en het is belangrijk te blijven bezien of hier ruimte is voor verbeteringen. Bij de aankoop van een erfpachtrecht rust op de makelaar en notaris een informatieplicht. Van de erfpachter zelf mag ook verwacht worden dat hij zichzelf voldoende informeert. Bij de consumentenbescherming van erfpachters zijn meerdere partijen betrokken met ieder hun eigen verantwoordelijkheid. De gemeente Amsterdam heeft als erfverpachter hier ook een rol. Ik zie dat de laatste jaren er al vele stappen zijn gezet en de lokale politieke discussie over verdere verbetering volop gaande is.
Kunt u een reflectie geven op de conclusies in het rapport over de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van Amsterdamse huiseigenaren onder het erfpachtsysteem?
Het beginsel van rechtsgelijkheid brengt mee dat gelijke gevallen door de wet en bij de toepassing van de wet door de overheid en de rechter gelijk worden behandeld (verbod op willekeur). Maar als er sprake is van ongelijke gevallen, kan het aan de orde zijn dat deze gevallen in evenredige mate ongelijk worden behandeld. Het blijkt dat er in de praktijk veel verschillen zijn tussen Amsterdamse huiseigenaren. Die kunnen liggen in de eigendomssituatie, afspraken in de erfpachtakte, etc. Daardoor kan het voorkomen dat er een verschil in behandeling is. Dat wil dus niet zeggen dat er sprake is van rechtsongelijkheid, omdat de situaties onderling verschillen. Ik kan mij voorstellen dat dit niettemin gevoelens van ongelijkheid teweeg kan brengen, omdat sommige situaties op het eerste gezicht niet lijken te verschillen (gelijke woning op een soortgelijke locatie), maar er wél verschillen zijn (eigendomssituatie, de bijzondere of algemene bepalingen in de erfpachtakte). Berenschot constateert ook dat gevallen niet gelijk zijn.
Bent u het eens dat overheidslichamen die privaatrechtelijke instrumenten jegens consumenten inzetten bij de uitvoering van beleid de beginselen van goed bestuur als normenkader moeten nemen, zoals ook Berenschot doet? Zo nee, waarom niet?
De overheid is in haar handelen gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat geldt ook bij het privaatrechtelijk handelen van een gemeentebestuur.
Wat vindt u van de conclusie van Berenschot dat het Amsterdamse erfpachtsysteem in toenemende mate het karakter van een grondbelasting heeft gekregen, waarin Amsterdammers in ongelijke mate worden belast?
Het Amsterdamse erfpachtstelsel is eind negentiende eeuw ontstaan. De doelstellingen bij de invoering waren onder meer het invloed houden op het gebruik van de grond en het ten goede laten komen aan de gemeenschap van grondwaardestijging.
De invloed van de overheid op het gebruik van de grond is door publiekrechtelijke regelgeving in de loop van deze en vorige eeuw aanmerkelijk versterkt, niettemin biedt erfpacht in aanvulling hierop nog steeds ruimere mogelijkheden. De doelstelling om de grondwaardestijging op termijn ten goede te laten komen aan de gemeenschap is in eerste instantie vormgeven door het invoeren van tijdelijk erfpacht; na een periode van 75 jaar moest de grond weer om niet terug geleverd worden aan de gemeente. Begin twintigste eeuw is het aangepast naar voortdurend erfpacht waarbij het tarief eerst na 75 jaar en vervolgens eens in de 50 jaar wordt bijgesteld. Ook de doelstelling van een grondbelasting zou kunnen zijn: het ten goede laten komen van de grondwaardestijging aan de gehele gemeenschap.
Met de invoering van eeuwigdurende erfpacht in 2016 is de gemeente Amsterdam afgestapt van de doelstelling dat de grondwaardestijging ten goede moet komen aan de gemeenschap en wordt de canon niet meer herzien aan de hand van de (autonome) waardeontwikkeling. Voor zover er in het verleden al een gebrekkige analogie met een belasting was2, heeft erfpacht met de invoering van het Amsterdamse eeuwigdurende erfpachtstel helemaal niet meer het karakter van een grondbelasting. Na overstap op eeuwigdurende erfpacht komt de waardestijging aan de erfpachter toe.
Herinnert u zich uw beantwoording van de vragen van Ronnes2 waarin u concludeert dat de consumentenbescherming van erfpachters in Amsterdam op verschillende manieren wordt geborgd? Zo ja, heeft u destijds signalen opgevangen dat dit borgsysteem wellicht niet naar behoren zou functioneren?
Ja, ik ken de antwoorden op vragen van het lid Ronnes over erfpacht. Ik ben nog steeds van mening dat de consumentenbescherming van erfpachters in Amsterdam op verschillende manieren wordt geborgd. Wel is mij bekend dat niet iedereen tevreden is met het beleid dat gevoerd wordt. Het gesprek en de discussie hierover wordt lokaal gevoerd.
Klopt het dat er geen duidelijke partij is die toeziet op de consumentenbescherming binnen het erfpachtrecht? Deelt u het standpunt dat dit zo spoedig mogelijk moet veranderen om plotselinge en excessieve stijgingen van de erfpacht te voorkomen?
In de antwoorden op de Kamervragen van lid Ronnes4 is ingegaan op hoe de consumentenbescherming in het Amsterdamse erfpachtstelsel is geborgd. Er is een regeling voor geschillen, welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon. Daarnaast is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden en staat de weg naar de burgerlijke rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt. Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) Rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur. Niettemin is verder verbetering van de consumentenbescherming altijd mogelijk en juich ik de inspanningen van het gemeentebestuur daartoe toe.
Bent u het met de indiener eens dat Nederland op basis van het EU-verdrag gehouden is om ook aan huiseigenaren met erfpacht een hoge mate van consumentenbescherming te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 en 7 al heb aangegeven is consumentenbescherming een groot goed. In de reactie op de Kamervragen van het lid Ronnes wordt aangegeven dat de consumentenbescherming bij erfpacht op verschillende manieren is geborgd. Ik zie dat het gesprek en de discussie over verdere verbetering in Amsterdam momenteel wordt gevoerd.
Bent u het eens dat overheidslichamen die erfpacht inzetten voor de invulling van hun grondbeleid, vrijwillig het publiekrechtelijke normenkader van de AFM voor complex financiële producten zouden moeten hanteren, zoals Berenschot ook voorstelt? Zo nee, waarom niet?
Erfpacht is een zakelijk recht dat iemand het recht geeft de onroerende zaak van iemand anders te gebruiken. De normen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn toegesneden op financiële producten en verschillen per financieel product. Erfpacht is geen financieel product en daarom zijn de normen uit de Wet op het financieel toezicht niet geschikt om vrijwillig toe te passen op erfpacht.
In het rapport van Berenschot lees ik dat zij aanbevelen dat de gemeenteraad een normenkader vaststelt en het college opdragen zich aan het normenkader te houden. Wettelijk zijn er regels waaraan erfpacht moet voldoen. Het is aan het gemeentebestuur nadere kaders te stellen mocht het dit nodig achten. Het gesprek hierover vindt nu lokaal volop plaats.
Welke maatregelen zijn uws inziens nodig om tot een effectieve waarborg en bescherming ten aanzien van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te komen in het Amsterdamse erfpachtsysteem? Bent u bereid om hierover in gesprek te treden met het Amsterdamse college van B&W?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangeven is de bescherming van erfpachters op een aantal manieren geborgd. Er is een regeling voor geschillen, welke is opgenomen in de meeste erfpachtovereenkomsten, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam de drie deskundigenprocedure voor het bepalen van de canon. Daarnaast is er een (gemeentelijke) ombudsman waartoe erfpachters zich kunnen wenden. Bovendien komt het erfpachtbeleid tot stand binnen de lokale democratie. Het gemeentebestuur stelt het erfpachtbeleid vast, het college van B&W wordt gecontroleerd door de gemeenteraad, de gemeente is gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een (gemeentelijke) Rekenkamer houdt toezicht op het lokaal bestuur. Mocht een erfpachter van mening zijn dat het gemeentebestuur niet handelt conform wat is overeengekomen dan staat de weg naar de rechter open als er geen oplossing voor het conflict bereikt wordt, net zoals dat bij andere geschillen over de koop of levering van onroerende zaken het geval is.
Het gesprek over verdere verbetering vindt nu lokaal volop plaats. Ik vind het gepast eerst de uitkomsten van deze lokale gesprekken af te wachten.
Vindt u dat uw ministerie ook een zorgplicht heeft voor de Amsterdammers die op dit moment in onvoldoende mate worden beschermd tegen de wispelturige werking van het Amsterdamse erfpachtstelsel? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te treffen naar aanleiding van de conclusies uit het Berenschot rapport? Zo nee, waarom niet?
Het is in de eerste plaats aan de gemeente Amsterdam om haar erfpachtbeleid vorm te geven. Het Berenschot rapport is in opdracht van de gemeenteraad opgesteld. Het is dan ook aan de gemeente Amsterdam te bepalen wat zij doen met de conclusies en aanbevelingen uit het rapport.
Bent u bereid om, in het geval de gemeente Amsterdam niet vrijwillig het normenkader van goed bestuur en het normenkader van de AFM voor complexe financiële producten gaat hanteren voor erfpacht, hier wettelijke maatregelen voor te treffen, zodat erfpachters in Amsterdam en daarbuiten wel een hoge mate van consumentenbescherming zullen genieten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hiervoor de stappen en het tijdpad aangeven om dit te realiseren?
Zoals ik bij mijn eerdere antwoorden heb aangegeven is het gemeentebestuur van Amsterdam gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er zijn geen aanwijzingen dat het gemeentebestuur zich niet houdt aan deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In algemene zin ben ik van mening dat de consumentenbescherming bij erfpacht voldoende is geborgd. Indien verbeteringen mogelijk zijn, juich ik dat toe.
Het bericht dat huurders vaak honderden euro’s te veel betalen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Huurder vaak machteloos tegenover woekerprijzen: honderden euro's te veel geen uitzondering»?1
Ja.
Onderschrijft u de constatering uit het onderzoek van RTL Nieuws dat veel huurders in steden excessief veel geld moeten betalen voor huurwoningen in de vrije sector?
Ik erken dat er huurders zijn die een (zeer) hoge huurprijs betalen voor een huurwoning in het vrije segment. Op basis van WoON2018 blijkt tegelijk dat in 2018 72% van de middenhuurwoningen een huurprijs heeft die lager ligt dan de maximale huurprijs die berekend kan worden voor de kwaliteit op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS). De overige 28% van de woningen, waar het beeld dus anders is, zijn met name gelegen in de meer gespannen, stedelijke, gebieden.
Klopt het dat het aanbod huurwoningen in de vrije sector met een huurprijs tot +/- 1.000 euro de afgelopen jaren (vooral in de steden) flink is gekrompen? Zijn hier cijfers over bekend en zo ja, kunt u deze delen?
In totaal waren er volgens WoON2018 in de vrije huursector circa 430.000 middenhuurwoningen (huidige huurprijzen vanaf € 752,33 tot circa € 1.000) en circa 109.000 dure huurwoningen (huurprijzen vanaf € 1.000). In het aanbod van vrijkomende huurwoningen in de vrije huursector is volgens de CBS huurenquête het aandeel middenhuurwoningen afgenomen van circa 80% in 2017 tot ongeveer de helft in 2020.
Deelt u de mening dat met het uitbreiden van het puntensysteem in de vrije huursector huurders een eerlijkere prijs gaan betalen voor hun woning?
In het middensegment hebben mensen moeite met het vinden van een passende woning. Er is te weinig aanbod en de betaalbaarheid staat onder druk. Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het aandeel vrijkomende huurwoningen in het middenhuursegment zelfs gedaald. Dit baart me zorgen, want ik vind het belangrijk dat voor mensen met een middeninkomen betaalbare middenhuurwoningen binnen bereik blijven. Het is hierbij belangrijk dat er zowel extra aanbod van woningen wordt gecreëerd als dat voor deze woningen redelijke huurprijzen worden gevraagd. Bij maatregelen om de huurprijs te beperken in de vrije huursector is het daarom belangrijk te bezien of er voldoende investeringsbereidheid van ontwikkelaars en beleggers blijft bestaan om nieuwbouw en daarmee ook middenhuurwoningen te realiseren. Een stelselwijziging waarbij het WWS wordt doorgetrokken heeft mogelijk negatieve gevolgen op deze investerings- en bouwbereidheid van beleggers. Ik ben van mening dat we daar alert op moeten zijn en deze gevolgen eerst moeten onderzoeken. Naar aanleiding van de motie Van Eijs (D66) onderzoek ik daarom de mogelijke vormen van regulering van middenhuur, de gevolgen daarvan in den brede op de woningmarkt en de effecten voor de betaalbaarheid voor huurders. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik snel na het zomerreces naar uw Kamer te kunnen sturen.
Wat is uw reactie op de stelling dat het doortrekken van het woningwaarderingsstelsel in de vrije huursector leidt tot minder nieuwbouw van middenhuurwoningen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u de stijging van het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 ten opzichte van 2019 en ook ten opzichte van de verwachte instroom voor 2020?2
Ik kan niet precies verklaren waardoor het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 is gestegen ten opzichte van 2019. Verschillende factoren hebben namelijk invloed op de keuze van een huurder of verhuurder om wel of niet een verzoek in te dienen. Om in algemene zin meer inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op de instroom bij de Huurcommissie heb ik onderzoeksbureau Companen een onderzoek laten uitvoeren naar (de schommelingen in) de instroom en de factoren die daar een invloed op uit kunnen oefenen.
Ik heb uw Kamer recentelijk op de hoogte gesteld van de resultaten van dit onderzoeksrapport.3 Uit het rapport blijkt dat verschillende factoren invloed hebben op de instroom, waaronder de hoogte van de jaarlijkse huurverhoging en de inflatie. De hogere inflatie in 2019, en daarmee de hoogte van de maximale huurverhoging in 2020, kan een verklaring zijn voor de stijging in het aantal verzoeken aan de Huurcommissie in 2020. Verder heb ik afgelopen jaren ingezet op de bekendheid van de Huurcommissie via onder meer de campagnes wegwijsmetjehuurprijs.nl en realaboutrent.nl.
Wat is uw inschatting van het aantal zaken voor de komende jaren? In hoeverre is de Huurcommissie berekend op een verdere stijging van het aantal zaken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb omschreven, is de instroom afhankelijk van externe factoren. De Huurcommissie maakt op basis van ervaringen van de afgelopen jaren ramingen voor het verwachte aantal zaken dat elk jaar zal worden ingediend. Deze ramingen vinden onder meer plaats tijdens het offertetraject en bij uitvoeringstoetsen die de Huurcommissie uitvoert op relevante nieuwe wetgeving.
Omdat de instroom van verzoeken ook tijdens het jaar kan fluctueren, is het van belang dat de Huurcommissie deze ontwikkelingen in de gaten houdt. Daarvoor gebruikt de Huurcommissie ook de resultaten van het rapport Companen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven. Het is daarbij van belang dat de Huurcommissie kan inspelen op (verwachte) fluctuaties in de instroom.
Deelt u de zorg dat slechts een klein deel van de huurders met twijfels over de rechtmatigheid van hun huurprijs daadwerkelijk de stap naar de Huurcommissie zet, waardoor veel cases van bovenmatige huurprijzen buiten beeld blijven?
Huurders met een contract voor onbepaalde tijd hebben de mogelijkheid om de eerste 6 maanden van het contract de aanvangshuurprijs te laten toetsen door de Huurcommissie. Als de huur op basis van de puntentelling volgens het woningwaarderingsstelsel onder de liberalisatiegrens ligt, doet de Huurcommissie een bindende uitspraak om de huur te verlagen naar dat niveau. De verhuurder kan het huurcontract om die reden niet beëindigen. Als blijkt dat de huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel boven de liberalisatiegrens ligt, kan de huurcommissie geen bindende uitspraak doen.
Huurders die op basis van een tijdelijk huurcontract huren, en mogelijk vrezen dat het contract niet verlengd wordt als ze naar de Huurcommissie stappen, hebben de mogelijkheid om tot een half jaar na het eindigen van de tijdelijke overeengekomen duur, de Huurcommissie in te schakelen. Door deze maatregelen neem ik zorgen bij huurders weg om een zaak voor te leggen aan de Huurcommissie.
Welke mogelijkheden zijn er om te zorgen dat huurders die vermoeden dat zij te veel huur betalen zich in grotere getalen gaan melden bij de Huurcommissie?
Om de toegang tot de Huurcommissie verder te verbeteren zijn verschillende maatregelen genomen. Zo is de website van de Huurcommissie aangepast zodat sprake is van taalniveau B1. Ook versimpelt de Huurcommissie de indienings- en betalingsprocedure voor nieuwe verzoeken. Door deze drempels weg te nemen, investeert de Huurcommissie in de toegankelijkheid van de organisatie voor huurders. Daarnaast worden huurders bij de introductie van nieuwe wetgeving gewezen op een mogelijke gang naar de Huurcommissie. Er zijn diverse huurteams actief en in het kader van de aanpak Goed verhuurderschap is geëxperimenteerd met gemeentelijke huurteams die huurders kunnen helpen bij het indienen van een verzoek.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan «Aanpak Achterstanden»?
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten houd ik een vinger aan de pols bij de voortgang op het actieplan van de Huurcommissie. Zoals toegezegd zal ik uw Kamer zeer binnenkort informeren over deze voortgang en de stand van zaken bij de Huurcommissie.
Ligt de Huurcommissie op schema wat betreft de afhandeling van de achterstanden die zijn ontstaan naar aanleiding van de coronacrisis? Indien dit niet het geval is, welke opties zijn er om de Huurcommissie verder op weg te helpen?
Zie antwoord vraag 10.
De (ongewenste) (neven)effecten van de inwerkingtreding van het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties(Koolmonoxide- of Gasketelwet) |
|
Enneüs Heerma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat op 1 oktober 2020, met een overgang van anderhalf jaar, het wettelijk stelsel voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties (Koolmonoxide- of Gasketelwet), zoals cv-ketels, gashaarden en geisers, in werking is getreden?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat het hoofddoel van de Gasketelwet is dat het aantal ongevallen door koolmonoxide afneemt?
Ja.
Is het u bekend dat deze wet leidt tot een aanscherping en verzwaring van de wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen in de meest brede zin van het woord, zoals de eis dat bedrijven die werkzaamheden in dit vakgebied uitvoeren een procescertificaat moeten bezitten, dat uitvoerende (service)monteurs een persoonscertificaat moeten verwerven, er tevens een behoorlijke administratieve lastenverzwaring inzake registraties en interne en externe controles aan de orde is, naast een groot aantal specifieke aandachtspunten?
Het wettelijke stelsel brengt eisen met zich mee waaraan bedrijven die werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren moeten voldoen. Deze bedrijven moeten vanaf 1 april 2022 zijn gecertificeerd om deze werkzaamheden te mogen uitvoeren (procescertificaat). Voor de monteur die de inbedrijfstelling verricht geldt dat die aan de in de regeling Bouwbesluit 2012 gestelde vakbekwaamheidseisen moet voldoen. Door de branche is een traject opgezet om bedrijven en monteurs hierbij te faciliteren. Ook het Kwalificatiedossier voor het reguliere beroepsonderwijs is uitgebreid met de benodigde competenties op het gebied van koolmonoxide. Van een persoonscertificaat voor monteurs is in het kader van dit wettelijk stelsel geen sprake.
Procescertificering brengt administratieve lasten met zich mee. Bij de afweging om een nieuw wettelijk stelsel te introduceren zijn de gevolgen daarvan voor zowel bedrijven als consumenten en overheid uitvoerig in beeld gebracht. De Tweede Kamer is daarover geïnformeerd bij de wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van dit wettelijk stelsel en in de toelichting bij het Besluit in verband met de introductie van dit stelsel1.
Is het u ook bekend dat als gevolg van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen alle bestaande onderhoudsabonnementen van installatiebedrijven met hun klanten beëindigd en vernieuwd moeten worden en deze bedrijven hun klanten daarover informeren?
Installatiebedrijven die werkzaamheden uitvoeren aan gasverbrandingsinstallaties moeten vanaf 1 april 2022 daarvoor gecertificeerd zijn en dat aan hun klanten kunnen aantonen. Bestaande onderhoudsabonnementen hoeven daarvoor niet te worden beëindigd. Dat is alleen het geval wanneer het betreffende bedrijf ervoor kiest zich niet te laten certificeren om de betreffende werkzaamheden vanaf 1 april 2022 te blijven uitvoeren. De betreffende klant zal dan een ander, wel gecertificeerd bedrijf moeten benaderen om de werkzaamheden uit te voeren en kan daar eventueel een onderhoudsabonnement mee afsluiten.
Is het u tevens bekend dat de aanvraag voor een nieuw onderhoudsabonnement beoordeeld wordt aan de hand van de nieuwe criteria, zoals bouwjaar, fabricaat, het type van het gastoestel etc., en dat het daarvan afhankelijk is of de aanvrager/klant in het (herziene) klantenbestand wordt opgenomen?
Onderhoudsbedrijven kunnen inderdaad criteria hanteren in de aanname van toestellen in het onderhoudsbestand. Dit is een werkwijze die in de huidige praktijk, zowel in de particuliere als in de zakelijke markt, gebruikelijk is. Vaak wordt ook een «schouw» of eerste onderhoudsbeurt uitgevoerd voordat een onderhoudsovereenkomst wordt afgesloten.
Realiseert u zich dat voor het voldoen aan de eisen van de Gasketelwet door de installatiebedrijven de kosten voor een onderhoudsabonnement, naast de stijging van de CAO-lonen, substantieel stijgen, waardoor nu bijvoorbeeld huishoudens zich ermee geconfronteerd zien dat de prijs van het jaarlijks onderhoud van een (HR) cv-ketel in 2019 nog uitkwam op € 103,– inclusief BTW en er per 1 januari 2021 voor het onderhoud aan dezelfde (HR) cv-ketel een bedrag van € 242,– inclusief BTW (een stijging van de onderhoudsrekening met 135%) moet worden betaald?
De kosten als gevolg van het nieuwe wettelijk stelsel zijn in 2017 door Sira Consulting berekend op de door u bij vraag 7 genoemde bedragen. Over deze kosten is de Tweede Kamer geïnformeerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijziging Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties» en zijn de kosten aan de orde gekomen in het door u genoemde plenaire debat daarover van 22 mei 2019. Naar aanleiding van de in dat debat ingediende motie van de leden Koerhuis en Ronnes, waarin de regering is verzocht een MKB-toets uit te voeren, zijn de regeldrukeffecten als gevolg van het wettelijk stelsel nader onderzocht door Sira Consulting. De uitgangspunten en aannames daarbij zijn afgestemd met Techniek Nederland. Uit dat nadere onderzoek komt naar voren dat de verwachte gemiddelde tarieven voor onderhoud door ZZP’ers als gevolg van het wettelijk stelsel met circa 18 euro zullen stijgen, bij microbedrijven met 12 euro en bij de andere installatiebedrijven (klein, middelgroot en groot) met circa 10 euro. Alleen bij ZZP’ers is de kostenstijging iets hoger dan eerder berekend. In alle andere gevallen is deze kostenstijging lager dan in 2017 door Sira Consulting berekend. Over deze uitkomsten is de Tweede Kamer in het Besluit in verband met de introductie van het wettelijk stelsel geïnformeerd.
De door Sira Consulting berekende kostenstijgingen gelden voor de situatie zoals die per 1 april 2022 is, namelijk de situatie dat een bedrijf gecertificeerd moet zijn om werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uit te voeren. De exacte prijsvorming hiervoor in de markt zal in de periode tot 1 april 2022 plaatsvinden. Deze prijsvorming door bedrijven zal onder andere gebaseerd zijn op de kosten die certificerende instellingen voor certificering aan bedrijven in rekening brengen. Certificerende instellingen zijn nog niet voor het wettelijk stelsel aangewezen. Bedrijven weten daarom ook nog niet welke kosten er verbonden zullen zijn aan certificering. Het is daarom niet aannemelijk dat de door u genoemde kostenstijging per 1 januari 2021 verband houdt met het nieuwe wettelijk stelsel.
Aan kostenstijgingen kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, bijvoorbeeld stijging van loon- en materiaalkosten, het aflopen van een garantieperiode of een levensduur waarbij extra kosten in rekening worden gebracht. Daarbij is het zo dat een onderhoudsabonnement niet alleen het onderhoud betreft, maar ook andere componenten in zich heeft, zoals reactietermijnen, voorrijdkosten en materiaalkosten. Aan het door u genoemde voorbeeld van een kostenstijging bij een onderhoudsabonnement kan ik daarom geen conclusies verbinden die direct verband houden met het nieuwe wettelijk stelsel.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb laten weten zal ik de kostenontwikkeling als gevolg van het wettelijk stelsel volgen. Bij de met de Tweede Kamer afgesproken evaluatie, drie jaar na inwerkingtreding van het stelsel, zal ik hier aandacht aan besteden. Daarbij zal ik ook specifiek de prijsontwikkeling van onderhoudsabonnementen nagaan.
Kunt u zich herinneren dat u op vragen van oud-CDA-collega Ronnes over de kosten voor de consument het volgende heeft gezegd: «We hebben natuurlijk gekeken naar hoe je die kosten vervolgens beheersbaar houdt. Er is een rapport van Sira Consulting. Daarin staat dat de structurele kosten van de certificering ongeveer € 14 tot € 16 per onderhoudsbeurt zijn. Dat is voor consumenten wel een overzichtelijk bedrag, want als je één keer in de twee jaar zo’n onderhoudsbeurt hebt, heb je het over ongeveer € 7,50 per jaar. Dat is wat de consument betaalt, maar daarmee weet hij ook zeker dat hij met een gecertificeerd bedrijf te maken heeft. Dit is de verwachting en we moeten natuurlijk de daadwerkelijke kostenontwikkeling in de gaten houden.»?1
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord van u aan oud-collega Ronnes zich tot de forse stijging van kosten, zoals die zich nu in de praktijk laat zien? (zie vraag 6) Wilt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 6.
Is bij benadering bekend in hoeveel huishoudens, naast een (HR) cv-ketel, tevens sprake is van een separate (bad)geiser, een zogenaamd open gastoestel? Indien dat niet bekend is, is het dan wel aannemelijk dat nog een substantieel aantal huishoudens over een dergelijke (bad)geiser beschikken?
Uit onderzoek3 blijkt dat er in Nederland in 2018 nog circa 300.000 geisers zijn. Deze worden gebruikt voor warmtapwater. Uit het onderzoeksrapport volgt niet hoe vaak dit wordt gecombineerd met een cv-ketel. Er is een sterke afname van het aantal geisers de afgelopen jaren. Van 1,7 miljoen toestellen in 2001, 1 miljoen toestellen in 2008, 600.000 toestellen in 2015, tot ca. 300.000 geisers (in 290.000 woningen) in 2018. In het rapport wordt geconcludeerd dat als deze trend zich doorzet, de geisers mogelijk rond 2022 uitgefaseerd zijn. Het onderzoek is uitgevoerd in het kader van het beleid vanaf 2008 om op vrijwillige basis open gasverbrandingstoestellen uit te faseren. Open gasverbrandings-toestellen zijn uit oogpunt van koolmonoxidevergiftiging relatief gevaarlijker dan gesloten toestellen doordat rookgassen direct in de leefruimte (kunnen) vrijkomen.
Is het u bekend dat als gevolg van de nieuwe Gasketelwet installatiebedrijven klanten, die om onderhoud daarvan vragen c.q. daarvoor een onderhoudsabonnement hebben, laten weten dat zij niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen aan die (bad)geisers verzorgen c.q. dat niet meer voor hun verantwoording willen nemen?
Ik heb voor de beantwoording van deze vraag navraag gedaan bij Techniek Nederland. Techniek Nederland geeft aan dat er op dit moment geen concrete signalen zijn dat er bedrijven zijn die niet meer het onderhoud of het verhelpen van storingen willen verzorgen en daarvoor niet meer hun verantwoording willen nemen. De verplichting om te zijn gecertificeerd geldt vanaf 1 april 2022. Omdat dergelijke situaties wat mij betreft onwenselijk zijn, zal ik in de aanloop naar april 2022 de vinger aan de pols houden of deze ontwikkeling zich onverhoopt toch voor zou kunnen doen. Indien dit het geval blijkt te zijn, zal ik bezien welke maatregelen nodig zijn. Ook in het kader van de aan de Tweede Kamer toegezegde evaluatie per 1 oktober 2023 zal ik hier aandacht aan besteden.
Zijn er erkende installatiebedrijven die, onder de vigeur van de nieuwe wettelijke eisen van de Gasketelwet, nog wel per 1 januari 2021 het onderhoud van deze (bad)geisers voor hun verantwoording (willen) nemen?
Zie antwoord vraag 10.
Indien dat niet het geval is of dat slechts nog enkelen dat onderhoud onder hun verantwoording willen uitvoeren, wat betekent dat dan concreet voor al die huishoudens die nog beschikken over een in beginsel goed functionerend open gastoestel i.c. een (bad)geiser voor hun warmwatervoorziening?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u zich voorstellen dat er huishoudens zijn, geconfronteerd met de genoemde forse stijgingen de kosten van van het onderhoudsabonnement, die daar niet alleen enorm van schrikken, maar ook het onderhoud van hun (HR-)verwarmings-/combiketel niet jaarlijks meer laten uitvoeren? Zo nee, wilt u dan uw antwoord motiveren?
De door u genoemde kostenstijging kan ik niet herleiden tot de wettelijke verplichting tot certificatie. Op grond van de hiervoor genoemde onderzoeken van Sira Consulting naar de regeldrukeffecten van het wettelijk stelsel gaat het om beperkte extra kosten om de veiligheid van installaties goed te borgen. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn deze extra kosten te betalen.
Regulier onderhoud vindt veelal eens in de twee jaar plaats. Het is de verantwoordelijkheid van huiseigenaren zelf om dit onderhoud te laten uitvoeren en elkaar daar op aan te spreken. Regulier onderhoud is belangrijk voor de goede werking en veiligheid van de installatie voor zowel de eigenaar als (mede)bewoners van de woning en/of het complex. Met een onderhouds-abonnement bij een installatiebedrijf kan op een goede manier in regulier onderhoud worden voorzien.
Om het bewustzijn over goed en regulier onderhoud te vergroten zal, zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld, voor de inwerkingtreding van de nieuwe verplichting (per 1 april 2022) een consumentencampagne worden gevoerd waarin op de risico’s van koolmonoxide en het belang van een veilige installatie en regulier onderhoud door een gecertificeerd bedrijf wordt gewezen. Om consumenten hierbij te ondersteunen komt er een openbaar (online) register waarin eenvoudig gecertificeerde bedrijven kunnen worden gevonden. Deze bedrijven zijn vanaf 1 april 2022 ook verplicht een in het kader van dit wettelijk stelsel opgesteld beeldmerk te voeren, waarmee zij zich bij de klant als gecertificeerd bedrijf kunnen legitimeren.
Kunt u zich ook voorstellen dat er tevens huishoudens zijn die niet (direct) financieel in staat zijn om hun verwarmings- en warmwatervoorziening te vervangen, indien blijkt dat hun erkend installatiebedrijf in verband met de nieuwe wettelijke eisen geen verantwoording meer wil nemen voor het onderhoud van de (HR)cv-ketel en/of (bad)geiser?
Wanneer een wettelijk gecertificeerd bedrijf niet (meer) de verantwoording durft te nemen voor het onderhoud van een gasverbrandingsinstallatie is mogelijk de veiligheid in het geding. Een gecertificeerd installatiebedrijf zal de eigenaar dan informeren over de mogelijkheden die er zijn om de installatie te repareren of te vervangen. Van woningeigenaren mag worden verwacht dat zij ervoor zorgen dat regelmatig onderhoud aan hun installatie plaatsvindt en dat indien reparatie of vervanging nodig is dat ook gebeurt. Daarvoor zijn zij zelf verantwoordelijk, niet alleen voor zichzelf maar ook voor medebewoners van de woning en/of het complex. Ik ga er vanuit dat consumenten bereid zijn de (beperkte) extra kosten, die het gevolg zijn van deze nieuwe wettelijke verplichting, te betalen.
Welk reëel risico ontstaat er mogelijk als gevolg van de genoemde (ongewenste) (neven)effecten van de nieuwe wettelijke eisen op het moment dat huishoudens hun (bad)geiser niet meer jaarlijks kunnen laten onderhouden, de installateur niet langer de verantwoording wil nemen voor het onderhoud van (ook) hun (HR)cv-ketel en door de forse stijging van de rekening het onderhoud wordt uitgesteld en/of ondeskundig of zelfs in het geheel niet gebeurt?
Het wettelijk stelsel voorziet in de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) om de veiligheid van gasverbrandingsinstallaties te verbeteren zodat het aantal incidenten met koolmonoxide wordt beperkt. Om hier invulling aan te geven mogen vanaf 1 april 2022 alleen gecertificeerde bedrijven nog werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties uitvoeren en moet de installatie na uitgevoerde werkzaamheden worden gecontroleerd, in orde worden bevonden en in bedrijf worden gesteld door een daartoe vakbekwaam monteur. Zoals hiervoor aangegeven zal de kostenstijging voor de consument voor het uit te voeren onderhoud naar verwachting beperkt zijn en zal de consument naar verwachting bereid zijn deze extra kosten te betalen. De consument krijgt daarmee namelijk zekerheid dat de installatie veilig is om te gebruiken. Een eigenaar is zelf verantwoordelijk voor de frequentie van het uit te voeren onderhoud, vaak gebeurt dat eens in de twee jaar. Een eigenaar is dus niet verplicht om jaarlijks onderhoud te laten uitvoeren.
Hoe moet dit risico gezien worden in relatie tot het doel van de aanscherping en verzwaring van deze wettelijke eisen rondom het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan gastoestellen, namelijk het aantal ongevallen door koolmonoxide terugdringen?
Zie antwoord vraag 15.
Nu door een aanpassing van het Bouwbesluit gemeenten straks verantwoordelijk zijn voor het toezicht op en het handhaven van de wettelijke eisen uit de Gasketelwet, zijn zij daartoe straks voldoende geëquipeerd, op welke wijze kunnen zij dat effectief doen, doen zij dat ook daadwerkelijk en hoe dient te worden opgetreden bij huishoudens die zich met de bovengenoemde problemen geconfronteerd zien?
De gevolgen van het wettelijk stelsel voor gemeenten zijn beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Wijzing woningwet in verband met de introductie van een stelsel voor certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties»4 en in de nota naar aanleiding van verslag5. Daarbij is aangegeven dat het stelsel voldoende prikkels heeft om overtreding van de verbodsbepaling te ontmoedigen waardoor optreden door het bevoegd gezag tot een minimum beperkt kan blijven. Daarbij heeft de gemeente, net zoals nu al het geval is bij haar toezicht- en handhavingstaken met betrekking tot de naleving van het Bouwbesluit 2012, de ruimte om dit toezicht en de intensiteit daarvan zelf in te vullen. De gemeente kan bijvoorbeeld bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen toetsen of de werkzaamheden worden uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf of kan handhavend optreden naar aanleiding van meldingen dat in een woning werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf.
Bij eigen woningen zal de gemeente bij veiligheidsrisico’s en risico’s voor de gezondheid de eigenaar van de woning aanspreken en bij huurwoningen de verhuurder. Dit volgt uit artikel la, tweede lid, van de Woningwet (zorgplicht). Maatregelen kunnen dan bijvoorbeeld zijn dat een installatie wordt uitgeschakeld en een installateur wordt ingeschakeld om de problemen te herstellen, of bij een ernstigere situatie dat de woning of het pand wordt ontruimd. Veiligheid staat dan voorop, niet de financiële of sociale omstandigheden van een eigenaar of bewoner.
Kunt u bevestigen dat er voorzien is in een evaluatie van de wet? Vindt u ook dat de oplossing voor de bovengenoemde knelpunten hierop niet kan wachten, juist met het oog op het risico van het ontstaan van gevallen van koolmonoxide en andere onveilige situaties? Zo nee, wilt u uw antwoord motiveren?
Met de Tweede Kamer is afgesproken dat evaluatie van het wettelijk stelsel drie jaar na inwerkingtreding van het wettelijk stelsel plaatsvindt. Dat is 1 oktober 2023, anderhalf jaar nadat bedrijven verplicht zijn een certificaat te hebben.
Zoals ik in mijn antwoord bij de vragen 10, 11 en 12 heb aangegeven zal ik voor die tijd (in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022) al wel de vinger aan de pols houden zodat ontwikkelingen zoals u die schetst kunnen worden gesignaleerd. Daarvoor zal ik afstemming zoeken met alle betrokken partijen en, wanneer zich onverhoopt ongewenste ontwikkelingen voordoen, samen met deze partijen bezien welke oplossingen mogelijk zijn. Ik zal de Tweede Kamer daar dan over informeren.
Wanneer zult u met alle betrokken partijen, zoals de branches van de installatiebedrijven, woningbouwcorporaties, de Vereniging Eigen Huis, de Woonbond, de VNG etc., in overleg treden om deze (ongewenste) (neven)effecten te inventariseren, te analyseren en daar gezamenlijk een oplossing voor te vinden en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 18.
Indien u dat overleg niet entameert, op welke wijze zult u dan voorkomen dat, als gevolg van de aanscherping en verzwaring van de Gasketelwet en de (ongewenste) (neven)effecten, het doel daarvan, het terugdringen van het aantal gevallen van koolmonoxide, juist onder druk komt te staan?
Uitgangspunt van het wettelijk stelsel is het aantal incidenten met koolmonoxide te beperken. De eisen die met het wettelijk stelsel aan werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties worden gesteld voorzien erin dat installaties veilig zijn om te gebruiken. Zoals ik in mijn antwoord op de voorgaande vraag heb aangegeven, zal ik de ontwikkelingen in aanloop naar de wettelijke certificeringsplicht per 1 april 2022 volgen en wanneer daar aanleiding voor is in afstemming met betrokken partijen bezien welke maatregelen mogelijk zijn.
De last onder dwangsom werkgeversportaal UWV |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Enneüs Heerma (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u bevestigen dat de Unieke Zorgverlener Identificatie (UZI-pas) zal worden gecontinueerd als apart sectoraal eID-middel voor beroepen in de gezondheidszorg?
Ja, de UZI-authenticatiemiddelen zullen vooralsnog gecontinueerd worden voor beroepen in de gezondheidszorg. De UZI-pas is bedoeld voor patiëntherkenning door zorgprofessionals en niet voor de uitwisseling van gegevens tussen UWV en bedrijven. Met de UZI-pas kan het BSN van de patiënt worden opgehaald en vastgelegd in de eigen administratie.
Bent u voornemens om gebruik te maken van de mogelijkheid in de aanstaande Wet digitale overheid om voor een welbepaalde doelgroep (BIG-geregistreerden) af te wijken van de acceptatieplicht van de generieke elektronische identificatiemiddelen?
De aanstaande Wet digitale overheid (WDO) biedt de mogelijkheid om in plaats van een UZI-pas met een publiek identificatiemiddel (bijvoorbeeld DigiD) in te loggen en daarmee de identiteit van de zorgprofessional vast te stellen. Op basis van artikel 8 derde lid WDO kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat een publiek identificatiemiddel kan worden gebruikt voor de functie die de UZI-pas nu heeft. Het is nog te vroeg om te zeggen of hier daadwerkelijk gebruik van zal worden gemaakt. Hiernaar is een eerste verkenning gestart.
Klopt het bericht, dat wanneer er sprake is van een apart sectoraal eID-stelsel voor toegang tot gezondheidsgegevens, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) voor het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau, niet alleen naar de generieke Handreiking «Betrouwbaarheidsniveaus voor digitale dienstverlening, een handreiking voor overheidsorganisaties, versie 4» van Forum Standaardisatie moet kijken, maar ook naar de sectorale norm van VWS als vastgelegd in het «Onderzoek betrouwbaarheidsniveau patiëntauthenticatie bij elektronische gegevensuitwisseling in de zorg» (mei 2016, bijlage bij Kamerstuk 26 643, nr. 419)?
Nee, het bericht klopt niet. Het onderzoek dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft laten uitvoeren gaat specifiek over patiëntauthenticatie, en dus over het betrouwbaarheidsniveau (eIDAS Laag, Substantieel of Hoog) dat een patiënt (burger) moet gebruiken om toegang te krijgen tot zijn of haar gezondheidsgegevens. Het inloggen door de zorgverlener is daarbij buiten beschouwing gebleven.
Kunt u bevestigen dat in dit onderzoek wordt gesteld dat, wanneer zonder twijfel vastgesteld kan worden dat er sprake is van gezondheidsgegevens, inzage in het burgerservicenummer (BSN) en toepasselijkheid van het medisch beroepsgeheim geldt: Betrouwbaarheidsniveau Hoog eIDAS?
In het onderzoek – dat dus uitsluitend betrekking had op de patiëntauthenticatie (het burgerdomein) – is inderdaad aangegeven dat voor de situatie waarbij toegang wordt gegeven aan het medische dossier aan patiënten, het betrouwbaarheidsniveau eIDAS Hoog passend is.
Heeft het UWV nieuw onderzoek gedaan en is daarbij vastgesteld dat er sprake is van het beschikbaar stellen, verwerken, muteren en of inzage van gezondheidsgegevens via het werkgeversportaal?
Ja, UWV heeft de risicoanalyse van de verzuimmelder op het werkgeversportaal in 2018 herhaald op basis van versie 4 van de handreiking voor overheidsorganisaties van Forum Standaardisatie. Een eerdere risicoanalyse was uitgevoerd in 2015. Uit beide analyses blijkt dat het niveau substantieel het passende niveau is voor de gegevens die worden verwerkt op het werkgeversportaal. Op het werkgeversportaal kan de werkgever ziekmeldingen en betermeldingen, meldingen van zwangerschaps- en bevallingsverlof, meerlingenverlof en adoptie- of pleegzorgverlof en meldingen van langdurige arbeidsongeschiktheid doorgeven. Dit betreft gezondheidsgegevens die niet onder het medisch beroepsgeheim vallen. Ook kan de werkgever onjuiste meldingen intrekken en een overzicht van de eigen meldingen inzien.
Kunt u bevestigen dat het beschikbaar stellen, verwerken, muteren en of inzage van gezondheidsgegevens niet per se leidt tot een verschil in het vereiste betrouwbaarheidsniveau? Heeft het UWV hiermee rekening gehouden bij het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau?
UWV heeft bij het vaststellen van het betrouwbaarheidsniveau gebruik gemaakt van het classificatiemodel conform de eIDAS-verordening. Hierbij is zowel rekening gehouden met de aard van de gegevens als de wijze waarop met de gegevens om wordt gegaan. De weging is op basis van de zes criteria uit het classificatiemodel. Daarnaast is gekeken naar risicoverhogende en risicoverlagende factoren conform de handreiking van het Forum Standaardisatie. In de risicoanalyse is het noodzakelijke niveau bepaald op «substantieel».
Klopt het dat het UWV na de risicoanalyse in 2015 geen nieuwe risicoanalyse heeft uitgevoerd en dat het werkgeversportaal nog altijd eHerkenning niveau 3 (Betrouwbaarheidsniveau Substantieel eIDAS) voorschrijft om de door de Autoriteit Persoonsgegevens opgelegde dwangsom te voorkomen?
Nee, UWV heeft in 2018 een nieuwe risicoanalyse uitgevoerd. De reden dat UWV eHerkenning niveau 3 (substantieel) heeft geïmplementeerd is omdat uit de analyse blijkt dat dit het passende betrouwbaarheidsniveau is voor het werkgeversportaal.
Kunt u bevestigen dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) in alinea 57 van het rapport «Last onder dwangsom UWV werkgeversportaal»1 suggereert dat het UWV mogelijk bezig is met een implementatie van een middel met een te laag betrouwbaarheidsniveau («Het had dan ook op de weg van het UWV gelegen om de reeds in 2015 uitgevoerde risicoanalyse opnieuw uit te voeren aan de hand van de meest recente versie van de Handreiking. Door dit niet te doen ontstaat het risico dat aan het einde van de implementatietermijn van, in dit geval, eHerkenning, mogelijk geen sprake (meer) is van een passend beveiligingsniveau»)? Zo ja, deelt u de mening dat het voorsorteren van het UWV op de Wet digitale overheid door eHerkenningsmiddelen voor te schrijven op een verkeerd niveau voor werkgevers kan leiden tot een investering in de verkeerde middelen?
De Autoriteit Persoonsgegevens schrijft in alinea 57 dat de analyse van UWV uit 2015 is gebaseerd op versie 3 van de Handreiking. Daarnaast stelt de Autoriteit Persoonsgegevens dat de Algemene verordening gegevensbescherming voorschrijft dat rekening wordt gehouden met de stand van de techniek. Inmiddels is versie 4 van de Handreiking beschikbaar. In alinea 58 stelt de Autoriteit Persoonsgegevens dat Handreiking versie 4 een ander toetsingskader hanteert dan versie 3. Derhalve heeft de Autoriteit Persoonsgegevens geconcludeerd dat UWV de risicoanalyse uit 2015 opnieuw dient uit te voeren (alinea 65). UWV heeft deze risicoanalyse in 2018 opnieuw uitgevoerd. Uit deze nieuwe risicoanalyse blijkt dat niveau substantieel het juiste niveau is. Ik deel niet de mening dat sprake is van het voorschrijven van eHerkenningsmiddelen op een verkeerd niveau.
Is in het geval dat het UWV het verkeerde betrouwbaarheidsniveau voorschrijft aan werkgevers de dienst aansprakelijk voor kosten van een herstelactie door werkgevers die eHerkenningsmiddelen moeten omruilen en/of upgraden? Zo ja, kunt u dan een inschatting maken van de hoogte van de kosten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet de mening dat sprake is van het voorschrijven van eHerkenningsmiddelen op een verkeerd niveau. Van een herstelactie is daarom geen sprake.
Hoeveel eHerkenningsmiddelen moeten er in totaal worden aangeschaft door werkgevers om de huidige geautoriseerde medewerkers toegang te geven tot het werkgeversportaal?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 26 november 2018 zijn er circa 157.000 werkgevers en circa 2.700 intermediairs (zoals arbodiensten, administratiekantoren of accountants), die geautoriseerd zijn voor ruim 25.000 werkgevers, die beschikken over een toegangsaccount voor het werkgeversportaal. Het is niet met zekerheid te zeggen of dit ook betekent dat hetzelfde aantal eHerkenningsmiddelen zal worden aangeschaft. In de huidige situatie hebben veel accounts voor het werkgeversportaal slechts één gemachtigde, maar in de praktijk wordt dat account vaak gedeeld en gebruikt als bedrijfsaccount. Een eHerkenningsmiddel is persoonsgebonden en op niveau «substantieel» worden aan identificatie en authenticatie meer eisen gesteld. Of dit invloed heeft op een toename van het aantal gebruikers moet blijken.
Deelt u de mening dat deze casus aantoont dat er sprake is van een veel te lage inschatting van de financiële lasten voor bedrijven, zoals gesteld op bladzijde 49–50 van de memorie van toelichting van de Wet digitale overheid (Kamerstuk 34 972, nr. 3)? Zo ja, hoe groot moeten dan de financiële lasten voor de bedrijven worden ingeschat? Zo nee, waarom niet?
Nee, de kosten zijn niet te laag ingeschat. In de memorie van toelichting van de Wet digitale overheid wordt uitgegaan van een prijs van € 30 per jaar bij het afsluiten van een driejarig contract voor een eHerkenningsmiddel niveau substantieel. De schatting gaat uit van een volwassen markt met optimale concurrentie over ongeveer 5 jaar. Dat wil zeggen een situatie waarin vrijwel alle overheidsorganisaties zijn aangesloten en vrijwel alle bedrijven een middel hebben. Die situatie hebben we nog niet bereikt, maar de prijs van een driejarig contract ligt momenteel al rond de € 100 ofwel € 33 per jaar. Zie ook het leveranciersoverzicht: https://www.eherkenning.nl/inloggen-met-eherkenning/leveranciers/leveranciersoverzicht/.
Hierbij moet worden opgemerkt dat in de memorie van toelichting geen kosten voor machtigingen zijn opgenomen. Reden is dat 96% van het bedrijfsleven uit ZZP’ers en microbedrijven bestaat en aangenomen is dat deze bedrijven geen extra middelen of machtigingen zullen aanschaffen, omdat ze geen of weinig personeel hebben. Daarin verschilt de casus van UWV. De relatie met UWV bestaat juist, omdat er personeel in dienst is. In de praktijk zullen klanten van UWV vaak hun medewerkers of intermediairs machtigen om namens hen meldingen te doen. De prijs van het koppelen van een (extra) machtiging aan een eHerkenningsmiddel substantieel ligt momenteel op rond de € 8 per machtiging per jaar bij een driejarig contract.
Is het waar dat medewerkers verzuimbeheersing van het UWV zelf voor de verwerking van de persoons- en gezondheidsgegevens, UZI-passen moeten gebruiken om te voldoen aan de bevindingen uit het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens inzake de verwerking persoonsgegevens door UWV?2
Nee, dat is niet waar. Het UZI-authenticatiemiddel dient voor het vaststellen van het BSN van de patiënt door de zorgprofessional (zie vraag 1). De medewerkers verzuimbeheersing bij UWV werken sinds 1 januari 2019 onder de verantwoordelijkheid van de arts. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft aangegeven dat deze werkwijze voldoet aan de Algemene verordening gegevensbescherming.
Kunt u bevestigen dat in de Wet-BIG wordt geregeld, dat ook bij het UWV voor de verwerking van gezondheidsgegevens de UZI-pas gebruikt moet worden nu dit sectorale eID-middel door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gecontinueerd zal worden?
De Minister voor Medische Zorg en Sport is verantwoordelijk voor de uitgifte van de UZI-authenticatiemiddel, en zal daarom deze vraag beantwoorden.
Nee, de UZI-pas is alleen bedoeld voor het vaststellen van het BSN van de patiënt door de zorgprofessional.
Zouden arbo en bedrijfsartsen en/of verzuimmedewerkers van werkgevers daardoor niet eHerkenning maar de UZI-pas dienen te gebruiken voor online toegang tot het werkgeversportaal?
Nee, het UZI-middel wordt gebruikt om het BSN te verkrijgen van de patiënt. Arbo en bedrijfsartsen en verzuimmedewerkers van werkgevers dienen eHerkenning te gebruiken voor de online toegang tot het werkgeversportaal.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over SUWI op 20 februari 2019?
De beantwoording van deze vragen heeft vanwege zorgvuldige afstemming meer tijd gevergd.
Het bericht ‘Zorgen om uitbuiting in goedkope nagelsalons’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten van de NOS d.d. 3 en 13 januari 2019: «Zorgen om uitbuiting in goedkope nagelsalons» en «Nationaal Rapporteur wil onderzoek naar misstanden in nagelsalons»1 2
Ja.
Herkent u de signalen van mogelijke uitbuiting, mensenhandel of witwassen in nagelsalons zoals beschreven door de onderzoekers van NOS op 3 januari jl.? Acht u deze sector als risicovol?
De Inspectie SZW ontvangt weinig meldingen over mogelijke arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling in nagelsalons. Ook de politie ontvangt nauwelijks signalen van uitbuiting in nagelsalons. Het fenomeen is echter wel herkenbaar, en de signalen die ze ontvangen, worden opgevolgd. Het is dan ook van belang dat misstanden ook door klanten en burgers worden gemeld bij de opsporingsinstanties.
Professionals bij de politie en de Inspectie SZW zijn getraind in het herkennen van signalen van mogelijke arbeidsuitbuiting. De beschrijving in de media van uitbuiting in deze specifieke branche komt overeen met situaties in andere soorten ondernemingen waarin kwetsbare werknemers worden aangetroffen. Signalen over andere fenomenen worden doorgegeven aan betrokken ketenpartners. Indien bij de politie melding wordt gemaakt van strafbare feiten, al dan niet in nagelsalons, kan onder leiding van het Openbaar Ministerie nader onderzoek worden verricht.
Heeft u een verklaring voor de flinke toename van het aantal nagelstudio’s in Nederland in de afgelopen jaren?
Voor het beginnen van een nagelsalon is geen diploma of vergunning vereist. Het is mogelijk om vanuit huis een nagelsalon te beginnen. Dit maakt het starten van een nagelsalon relatief gemakkelijk en toegankelijk voor ondernemers en zelfstandigen.
In haar Meerjarenplan 2019–2022 vermeldde de Inspectie SZW de toename van zogeheten gemaksdiensten, waaronder persoonlijke zorg, nu een deel van de bevolking meer geld heeft.
Acht u de kans aannemelijk dat ook in Nederland criminele netwerken zich verschuilen achter nagelstudio’s, zoals criminele netwerken in Engeland en België illegale Vietnamese werkers in nagelsalons uitbuiten?
Doordat er nauwelijks signalen van uitbuiting in nagelsalons worden ontvangen, is het niet goed te beoordelen of het aannemelijk is dat zich criminele netwerken achter de nagelsalons verschuilen. Ook vanuit het EMM komen geen dergelijke signalen.
Bent u bereid het aantal controles van de Inspectie Sociale Zaken op het gebied van arbeidsrecht in nagelsalons te vergroten?
De Inspectie SZW heeft mij desgevraagd laten weten dat de aanpak van misstanden in de nagelsalons blijvende aandacht van de Inspectie heeft. Meldingen en signalen over mogelijke ernstige benadeling in de sector detailhandel, waaronder nagelsalons, zijn afgelopen jaar opgepakt en ook dit jaar zal dat het geval zijn. Daarnaast zal in het kader van het Inspectieprogramma Horeca en Detailhandel een inventariserend onderzoek plaatsvinden naar vormen van arbeidsgerelateerde misstanden en zal de signalering van nieuwe fenomenen worden geïntensiveerd.
Welke actie gaat u ondernemen, na de oproep van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen teneinde een onderzoek te starten naar misstanden in nagelsalons?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kunnen gemeenten deze misstanden aanpakken?
Een van de vier actielijnen in het programma «Samen tegen Mensenhandel»3 is het versterken van de gemeentelijke aanpak van mensenhandel. Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de integrale benadering van mensenhandel en de adequate samenwerking tussen alle ketenpartners op lokaal niveau. Zij zijn verantwoordelijkheid voor de bestuurlijke aanpak en voor het organiseren van hulp en opvang voor slachtoffers.
Ook als aanjagers van de lokale aanpak van mensenhandel zijn gemeenten onontbeerlijk. Hierover zijn in het Interbestuurlijk Programma (IBP) van februari 2018 al concrete afspraken gemaakt. Zo staat in het IBP dat alle gemeenten over vier jaar duidelijk beleid hebben om mensenhandel tegen te gaan en dat gemeenten werken aan passende regionale opvang, ondersteuning en nazorg en een landelijk dekkend netwerk van zorgcoördinatie.
Verder kunnen gemeenten een belangrijke rol spelen in de signalering van mensenhandel. Ambtenaren met burgercontacten zijn de oren en ogen van een gemeente. Als zij signalen van uitbuiting herkennen en melden, kunnen zij een belangrijke bijdrage leveren aan de strijd tegen mensenhandel. In het kader van het programma «Samen tegen Mensenhandel» wordt de signalering door gemeenten versterkt, onder andere door het aanstellen van projectleiders die gemeenten gaan ondersteunen bij de implementatie van de IBP-afspraken.
Hoe is de samenwerking geregeld met landen zoals België en het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van de informatie-uitwisseling over mogelijke misstanden in deze sector?
De Inspectie SZW werkt regelmatig samen met collega-organisaties in buurlanden om grensoverschrijdende constructies aan te pakken. Op het gebied van arbeidsuitbuiting is er een Europees netwerk actief van arbeidsinspecties en politiediensten onder de vlag van EMPACT (European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats). Vanuit dat netwerk wordt er jaarlijks een Europese actieweek georganiseerd tegen arbeidsuitbuiting; de Joint Action Day Labour Exploitation. Arbeidsinspecties en politiediensten treden dan ook internationaal gezamenlijk op tegen arbeidsuitbuiting, zowel bilateraal als multilateraal. Verder is er bij de zogeheten Dutch Desk van Europol een liaison officer van de Inspectie SZW gestationeerd. Ten slotte wordt er op strategisch niveau samengewerkt via het European Platform Tackling Undeclared Work.
Het bericht ‘Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat werknemers in de uitzendsector op vakantie van de Werkloosheidswet (WW) worden gestuurd om kosten te besparen, zoals eerder ook naar voren kwam in berichtgeving over de vleesverwerkingssector?2
Het UWV en de Inspectie SZW, alsmede bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), geven aan dat zij dit beeld – namelijk dat veel uitzendbureaus structureel na 26 weken uitzendkrachten ontslaan om kosten te besparen – niet herkennen.
Desondanks neem ik de signalen van de vakbeweging op dit punt wel serieus. Bovendien is mij wel bekend dat sommige uitzendbureaus hun bedrijfsvoering zo inrichten dat uitzendkrachten langdurig in fase A blijven en niet doorstromen naar fase B. Het belang dat uitzendbureaus daarbij hebben, is ook aanmerkelijk groter.
Zulke constructies, ongeacht of het ontslag na 26 weken of na 78 weken plaatsvindt, vind ik onwenselijk. Zulke constructies gaan ten koste van werknemers en zijn niet waar het bijzondere arbeidsrechtelijk regime voor uitzendkrachten voor bedoeld is. In de evaluatie van het uitzendregime in Nederland die ik ga opstarten, zal ik draaideurconstructies in de uitzendsector dan ook meenemen. In mijn antwoord op vraag 9 ga ik daar verder op in.
Wat vindt u ervan dat uitzendbureaus de WW gebruiken als route om kosten te besparen?
De WW is bedoeld om mensen die hun baan verliezen een vervangend inkomen te bieden ter overbrugging naar een nieuwe baan. De WW is dus niet bedoeld om werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers te laten ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. In gevallen waarin werkgevers dat wel doen, vind ik dat dan ook onwenselijk.
Heeft u er enigszins zicht op bij welke sectoren of bedrijven dergelijke constructies worden gebruikt? Gebeurt het bij uitzendbureaus die lid zijn van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) of de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) of juist bij uitzendbureaus die hier geen lid van zijn? Zijn er signalen van dergelijke constructies bekend bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU)?
Zoals gezegd geven UWV, Inspectie SZW, ABU en de NBBU aan dat ze deze constructie niet herkennen. Ik kan dus ook geen uitspraken doen over sectoren, bedrijven of leden van brancheorganisaties waar deze constructies zouden kunnen voorkomen.
De SNCU heeft mij laten weten dat haar controles zich richten op de periode dat uitzendkrachten in dienst zijn van een uitzendbureau om vast te stellen of de cao correct wordt toegepast. De constructies in kwestie vallen daardoor niet binnen de reikwijdte van de onderzoeken van de SNCU. Informatie waaruit het bestaan van deze constructies zou kunnen blijken, is ook niet bij de SNCU beschikbaar.
Ook over het gebruik van draaideurconstructies in bredere zin heb ik geen nadere cijfers. Deze vragen neem ik mee in de evaluatie van het uitzendregime in Nederland.
Hebben uitzendkrachten wettelijk recht op een WW-uitkering als hun oude werkgever nog voldoende werk heeft en bijvoorbeeld een nieuwe medewerker in dienst neemt om het werk te doen?
Zolang de werkloosheid van een uitzendkracht niet aan hem of haar zelf te wijten is, is er sprake van onvrijwillige werkloosheid. Op welke wijze een werkgever na het onvrijwillige vertrek van een werknemer het werk invult, speelt geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan. UWV controleert dit daarom niet. Als de werkloze werknemer voldoet aan de overige voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering en tevens alle verplichtingen van de WW naleeft, wordt de WW-uitkering betaald.
Wat is voor een uitzendwerkgever precies het verschil in kosten voor een werknemer die nog geen zes maanden in dienst is en een werknemer die meer dan zes maanden in dienst is? Hoe groot is het verschil bij arbeidsmigranten? Zijn er andere factoren in de wetgeving die mee kunnen spelen bij het beperken van de duur van het dienstverband?
In de eerste 26 weken dat een uitzendkracht voor een uitzendbureau werkt, bouwt de uitzendkracht nog geen pensioen op. Na de wachttijd van 26 gewerkte weken komt de uitzendkracht in de Basisregeling van het pensioenfonds StiPP, waarvoor de werkgever een premie van 2,6% van het brutoloon afdraagt. Dit is, in algemene zin, het enige kostenverschil dat zich na zes maanden voordoet. Dit verschil is voor arbeidsmigranten in dienst van Nederlandse uitzendbureaus niet anders dan voor Nederlandse uitzendkrachten.
De ABU en de NBBU hebben aangegeven dat sociale partners in de uitzendsector laten onderzoeken hoe de wachttijd voor de pensioenregeling van StiPP3 verkort kan worden. Daarbij worden effecten op de pensioenopbouw, de kosten, en de administratie onderzocht. In mijn antwoorden op vragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Van Kent (SP), die ik op 22 januari jl. aan uw Kamer heb gezonden, ben ik hier dieper op ingegaan.
Het kostenverschil is groter als de uitzendkracht langer in dienst is dan 78 gewerkte weken. Als de uitzendkracht 52 weken deelneemt aan de Basisregeling, komt de uitzendkracht in de Plusregeling van StiPP, waarbij een werkgeversbijdrage geldt van 8% van de pensioengrondslag4 en een werknemersbijdrage van 4%. Naast het kostenverschil voor pensioen veranderen er na 78 gewerkte weken nog meer zaken. Na deze periode kan er geen uitzendbeding meer van toepassing zijn, treedt de ketenbepaling in werking, en kan de loondoorbetalingsplicht niet meer worden uitgesloten. Ten slotte krijgen werknemers na 24 maanden recht op een transitievergoeding van, in de eerste tien jaar, één zesde maandsalaris per half dienstjaar.
Wat is het verschil in kosten voor en na zes maanden als de Wet arbeidsmarkt in balans in werking zou treden, bijvoorbeeld rekening houdend met de transitievergoeding vanaf dag één?
Na inwerkingtreding van de WAB krijgen alle werknemers, waaronder uitzendkrachten, inderdaad recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag dat zij in dienst treden. De hoogte van de transitievergoeding is één derde maandsalaris per dienstjaar, omgerekend naar de precieze lengte van het dienstverband. Dit verkleint het kostenverschil tussen werknemers die korter, respectievelijk langer dan twee jaar in dienst zijn.
Bovendien verandert de pensioenopbouw van payrollkrachten. Thans zijn de reguliere regels voor uitzendkrachten op hen van toepassing. Vanaf de inwerkingtreding van de WAB krijgen payrollkrachten die werken in een bedrijf of sector waar een pensioenregeling geldt, recht op een adequate pensioenregeling. Daarmee is er geen kostenonderscheid tussen payrollkrachten die korter in dienst zijn dan 26 weken dan wel payrollkrachten die langer dan 26 gewerkte weken in dienst zijn.
Zijn specifieke sectoren aan te wijzen waar vaak sprake is van herhaalwerkloosheid? Zijn er sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan? Is zicht op de doorstroom van fase A naar fase B in specifieke sectoren? Wanneer is de data-analyse beschikbaar zoals aangekondigd bij de beantwoording van de Kamervragen over de WW-uitkeringsfraude?3
De meest recente cijfers over herhaalwerkloosheid per sector zijn hieronder weergegeven. Voor deze cijfers is specifiek gekeken naar de WW (en dus niet naar werkloosheid waarbij geen beroep werd gedaan op de WW) en is herhaalwerkloosheid gedefinieerd als herhaaldelijk beroep op de WW met een tussenpoos van maximaal een jaar. Deze cijfers zijn afkomstig uit de nota naar aanleiding van het verslag bij de WAB.6
Er zijn geen cijfers beschikbaar over sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan, dan wel de mate waarin uitzendkrachten per sector doorstromen van fase A naar fase B.
In het kader van de aanpak van WW-uitkeringsfraude heeft het UWV data-analyses gedaan naar arbeidspatronen, waaronder herhaaldelijk beroep op de WW, die kunnen wijzen op mogelijke fraude. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de bief daarover die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Bent u bereid om uitgebreid onderzoek te doen naar de gang van zaken in de uitzendsector, naast het aangekondigde brede externe onderzoek naar misbruikrisico’s in de WW? Bent u bereid om niet alleen naar de administratieve kant te kijken van beëindigen van uitzendcontracten, maar ook te kijken naar wat in de praktijk achter de voordeur gebeurt en wat in de praktijk gebeurt aan handhaving?4
In 2020 wordt artikel 1 (arbeidsmarkt) van de SZW-begroting geëvalueerd. Zoals ik gisteren bij de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) reeds heb aangegeven, ben ik voornemens om hierbij ook het uitzendregime te evalueren. Hier is reden toe, omdat de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), die het uitzenden in Nederland voor een belangrijk deel reguleert, voor het laatst in 2001 is geëvalueerd. Daarnaast is het uitzendregime in het Burgerlijk Wetboek voor het laatst rond 2007 geëvalueerd. Er wordt nog gewerkt aan een precieze uitwerking van dit onderzoek, dat later dit jaar zal starten. Ik zal uw Kamer daar deze zomer nader over informeren. Bij de uitwerking zullen de vragen van uw Kamer over draaideurconstructies worden meegenomen.
Het minder in dienst nemen door de Rijksoverheid van oudere werknemers |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u bevestigen dat de rijksoverheid in 2016 een bedrag van 68 miljoen euro heeft vrijgemaakt om bedrijven te stimuleren meer oudere werknemers aan te nemen, met als argument dat het «normaal moet worden om oudere werknemers aan te nemen»?1
Het kabinet heeft in 2016 68 miljoen vrijgemaakt voor de uitvoering van het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers». Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in de brief van 7 juni 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 724), De maatregelen uit het actieplan moeten vijftigplussers ondersteunen bij het vinden van een nieuwe baan, vijftigplussers wendbaarder maken op de arbeidsmarkt en moeten ertoe leiden dat werkgevers minder terughoudend zijn bij het aannemen van vijftigplussers.
Kunt u aangeven wat hiervan tot nu toe de resultaten zijn?
Eind 2019 wordt de evaluatie van het actieplan afgerond. De resultaten worden begin 2020 naar uw Kamer gestuurd. Over de inhoud van de evaluatie heb ik u op 15 mei 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 29 544, nr. 782).
Kunt u tevens bevestigen dat de rijksoverheid zelf, als werkgever, de afgelopen jaren relatief minder vijftigplussers in dienst heeft genomen?2
Ten opzichte van 2013 is er bij het Rijk een duidelijke groei te zien van het aantal vijftigplussers dat jaarlijks instroomt. Van 298 personen in 2013 naar 877 personen in 2017.
Kunt u precies aangeven hoeveel mensen van vijftig jaar en ouder er in de jaren 2015, 2016 en 2017, zowel absoluut als relatief, in dienst zijn genomen door de rijksoverheid?
Onderstaande tabel geeft inzicht in de instroom bij de rijksoverheid naar leeftijd.
<35 jaar
2.691
3.251
2.874
4.332
4.536
35–50 jaar
1.044
1.413
1.562
2.356
2.342
>50 jaar
298
513
800
888
877
Bron: P-Direkt
Deelt u de mening dat de overheid als werkgever het goede voorbeeld moet geven en meer oudere werknemers aan zou moeten nemen en dat het «normaal moet zijn om oudere werknemers aan te nemen»?
Zoals weergegeven in het regeerakkoord is arbeidsmarktdiscriminatie ontoelaatbaar en vereist dit een stevige aanpak. Met de maatregelen uit het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» en actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie moeten meer mensen gaan participeren op de arbeidsmarkt, waaronder veel langdurig werkloze vijftigplussers. In het bedrijfsleven, maar ook bij overheidswerkgevers. Binnen het Rijk wordt personeel geworven op basis van de beste en meest passende kandidaat per functie. Het Rijk hecht waarde aan kwalitatief goed personeel ongeacht de levensfase.
Kunt u verklaren waarom de rijksoverheid dit kennelijk tot nu toe «niet normaal vindt» en er (relatief) minder in plaats van meer werknemers van vijftig jaar worden aangenomen?
Zoals bij vraag drie aangegeven is er ten opzichte van 2013 een groei te zien van het aantal vijftigplussers dat jaarlijks instroomt. Van 298 personen in 2013 naar 877 personen in 2017 Het Rijk vind het belangrijk om een aantrekkelijke werkgever te zijn voor zowel oudere als jongere werknemers.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er de komende jaren weer meer mensen van vijftig jaar en ouder worden aangenomen door de rijksoverheid?
Het Rijk streeft naar een evenwichtige verhouding in het personeelsbestand. Daarbij is vanzelfsprekend ruimte voor (de instroom van) vijftigplussers.
Het bericht 'Heya! Kilo’s knallen!' |
|
Enneüs Heerma (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Heya! Kilo’s knallen!»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van arbeidsomstandigheden in de sector vleesverwerking?
Het beeld dat naar voren komt in het artikel waarbij het gaat om de arbeidsomstandigheden van arbeidsmigranten zie ik niet terug in klachten en meldingen die worden ingediend bij de Inspectie SZW. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Herkent u het beeld dat structureel werk wordt ingevuld met uitzendkrachten en dat uitzendbureaus de grootste werkgevers zijn in de sector?
In algemene zin herken ik het beeld dat werkgevers in een aantal sectoren, waaronder in deze sector met uitzendkrachten werken waarbij het veelal gaat om arbeidsmigranten uit Midden -en Oost-Europa.
Herkent u het beeld dat sommige uitzendbureaus werknemers telkens in dienst nemen bij een andere besloten vennootschap (bv), waardoor de werknemer langdurig op een uitzendcontract kan werken zonder dat de werknemer in een volgende fase terecht komt of doorlopend pensioen opbouwt?
In de uitzendbranche zijn twee sectorcao’s van toepassing. In de uitzendcao’s is een artikel opgenomen dat rekening houdt met «opvolgend werkgeverschap». Het arbeidsverleden telt dan mee wanneer een uitzendkracht bij een ander uitzendbureau in dienst treedt, maar bij dezelfde inlener hetzelfde werk blijft doen. De uitzendkracht kan dus niet onbeperkt in de eerste uitzendfase blijven zitten. Als de uitzendkracht bij een andere inlener aan het werk gaat of als er sprake is van een onderbreking met zes maanden start de telling opnieuw en begint de uitzendkracht wel weer in de eerste fase. Iedere uitzendkracht heeft na 26 gewerkte weken bij dezelfde uitzendonderneming recht op pensioen als deze uitzendonderneming onder de werkingssfeer valt van StiPP. Als een uitzendkracht eenmaal pensioen opbouwt bij StiPP dan blijft die in de pensioenregeling bij wisseling naar andere uitzendondernemingen of andere bv’s. Bij een onderbreking van meer dan 52 weken start de telling van 26 gewerkte weken voor Stipp weer opnieuw. Als in strijd gehandeld worden met de telling van het arbeidsverleden of opbouw van pensioen, dan kan de uitzendkracht een klacht indienen bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU), het pensioenfonds of kan een zaak tegen het uitzendbureau worden gestart.
Is het wettelijk toegestaan dat werknemers op dezelfde plek voor vergelijkbare werkzaamheden verschillend worden beloond als zij bij andere uitzendbureaus werkzaam zijn?
Dit is mogelijk omdat verschillende cao’s van toepassing kunnen zijn op uitzendkrachten in de vleessector. Uitzendkrachten in de vleessector kunnen onder de uitzend-cao vallen waarin is bepaald dat vanaf dag 1 de inlenersbeloning geldt die bestaat uit de in de uitzend-cao gespecificeerde looncomponenten.
In de vleessector gespecialiseerde uitzendbedrijven kunnen volgens de werkingssfeerbepaling van de vlees-cao echter direct onder die vlees-cao vallen en niet onder de cao voor uitzendkrachten. Dan wordt de vlees-cao toegepast (en niet alleen de gespecificeerde looncomponenten uit de uitzend-cao).
Herkent u de constructie zoals genoemd in het artikel waarbij uitzendbureaus zelf hun werknemers om de zoveel tijd «op vakantie» sturen, bijvoorbeeld met WW-uitkering, om loonsverhogingen en vaste contracten te voorkomen?
Als er voldoende arbeidsverleden is opgebouwd dan bestaat er recht op een WW-uitkering voor een uitzendkracht als deze ontslagen wordt. Als sprake is van fraude is dat onacceptabel en dient dit te worden aangepakt. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer2 heb aangegeven doet de Inspectie SZW ook in voorkomende gevallen onderzoek naar meldingen van fraude met uitkeringen door een uitzendbureau.
Hoe kijkt u aan tegen de situatie dat de werkdruk steeds hoger wordt, waardoor het eigenlijk niet goed mogelijk is om voldoende controle uit te oefenen bij het uitvoeren van werkzaamheden?
Op basis van onderzoek van TNO/CBS lijken werknemers bij slachthuizen een hogere werkdruk te ervaren dan gemiddeld. Dit geldt vanzelfsprekend, helaas, ook voor andere sectoren. De branche zelf neemt reeds maatregelen, blijkend de Arbocatalogus die is opgesteld door de sector zelf. Werkdruk is hierin een belangrijk onderwerp.
Voor de werkdruk en de controle over de werkzaamheden is de slachtsnelheid van belang. Zoals de Minister van LNV op 1 augustus in antwoord op Kamervragen heeft geantwoord kan een slachthuis in principe zelf de slachtsnelheid bepalen, de EU-regelgeving of de NVWA heeft daar geen concrete normen voor. Wel moet de snelheid zodanig zijn dat er aan de regels voor bedwelmen en verbloeden van de dieren kan worden voldaan, dat er hygiënisch geslacht kan worden en dat de keuring na het slachten onder adequate omstandigheden kan worden uitgevoerd.3
Is een hygiënetraining in deze sector verplicht? Op welke manier wordt er toezicht gehouden op het daadwerkelijk afleggen van de training?
Opleiding van het personeel op het gebied van hygiëne is een basisvoorwaarde voor medewerkers van alle levensmiddelenbedrijven en dus ook voor alle bedrijven in de vleesverwerkende industrie. De wettelijke basis hiervoor is te vinden in Europese Verordening 852/2004 (Inzake levensmiddelenhygiëne), bijlage II, Hoofdstuk XII (Opleiding). Hierin is verwoord dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven erop moeten toezien, dat al wie met levensmiddelen omgaat, wordt gecontroleerd en opgeleid en/of gevormd op het gebied van de hygiëne, naar gelang van hun beroepsactiviteit en dat wordt voldaan aan de nationale voorschriften inzake de opleidingseisen voor personen die werkzaam zijn in bepaalde levensmiddelensectoren. De NVWA controleert periodiek of de vereiste opleidingen zijn gevolgd.
Op welke manier bereiken signalen over de arbeidsomstandigheden in deze sector de Inspectie SZW (ISZW)?
Voorop moet worden gesteld dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden waaronder zijn werknemers moeten werken. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de regels die daarop betrekking hebben.
Signalen over arbeidsomstandigheden kunnen worden gemeld bij de centrale intake van de Inspectie SZW. Bij de Inspectie aangedragen klachten, meldingen over misstanden kunnen voor de Inspectie aanleiding zijn een onderzoek in te stellen. De inspectie ontvangt in deze sector weinig klachten.
Wat zijn de mogelijkheden van vakbonden om actie te ondernemen bij signalen over arbeidsomstandigheden in deze sector?
Klachten of meldingen door vakbonden of medezeggenschapsorganen worden door de Inspectie SZW altijd in behandeling genomen. Het staat de vakbonden vrij te kiezen op welke wijze zij actie willen ondernemen om bijvoorbeeld signalen onder de aandacht te brengen.
Bent u over deze kwestie in contact met werkgevers in de vleessector?
Ik ben hier niet over in contact met werkgevers. Zoals gezegd kunnen meldingen over mogelijke misstanden gemeld worden bij de Inspectie SZW zowel door een werknemer, als door een vakbond of medezeggenschapsorgaan. De Inspectie SZW werkt risicogericht en neemt meldingen in deze risicoanalyse mee.
Hoe kijkt u naar de toezichthoudende rol van de Stichting Normering Arbeid in deze sector? Is de afgesproken tweejaarlijkse steekproefsgewijze controle wat u betreft voldoende effectief?
In de uitzendbranche bestaat het private keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA). Het SNA-keurmerk is vrijwillig. In het kader van dit keurmerk vinden niet tweejaarlijks, maar twee keer per jaar controles plaats. Daarbij gaat het om alle uitzendbureaus die het keurmerk willen voeren, ook de uitzendbureaus die zicht richten op de vleessector en die direct vallen onder de vlees-cao. Naast de SNA is er de SNCU die op basis van risicoselectie of meldingen de juiste toepassing van de uitzendcao’s controleert.
Hoe kijkt u aan tegen het bredere probleem dat een groep op de arbeidsmarkt niet in staat blijkt te zijn om hun rechten te materialiseren, zelfs niet nu de arbeidsmarkt erg krap is? Komt dat omdat niet alle werknemers weten wat hun rechten zijn, of zijn er andere knelpunten?
Om te voorkomen dat arbeidsmigranten in een kwetsbare positie komen is het belangrijk om aandacht te hebben voor preventie. Er loopt een project met de Nederlandse ambassade in Polen waarbij Poolse arbeidsmigranten al voordat ze naar Nederland komen geïnformeerd worden over hun rechten en over het werken via uitzendbureaus. Ook via subsidieverlening aan de NGO FairWork wordt ingezet op preventie. Daarbij wordt onder meer via social media informatie in verschillende talen beschikbaar gesteld voor arbeidsmigranten en als er dan toch sprake is van misstanden, dan wordt hulp en ondersteuning geboden aan arbeidsmigranten. Bij signalen van arbeidsuitbuiting doet FairWork daarvan melding bij Inspectie SZW.
Het bericht ‘So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 25 september 2018 «So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert»?1
Ja.
Kent u de berichten uit Duitsland dat deze app gebruikt wordt om personen die zich kritisch uitlaten over president Erdogan te rapporteren bij de Turkse politie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze app ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Zo nee, heeft u signalen ontvangen dat deze app mogelijk ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Deelt u de mening dat dit ontwrichtend en onwenselijk is dat zo’n app in Nederland wordt gebruikt?
Het is niet bekend hoe vaak de app in Nederland is gedownload en of de app wordt gebruikt om personen vanwege hun (vermeende) politieke uitspraken of sympathieën aan te geven. Als de app inderdaad voor dit doeleinde wordt gebruikt, dan is dit volstrekt onwenselijk. Het kabinet onderschrijft en begrijpt de zorgen over het mogelijke gebruik van deze app die er volgens berichten op sociale media binnen de Turkse-Nederlandse gemeenschap bestaan en de wijze waarop de Turkse overheid omgaat met politieke tegenstanders. Mochten er concrete aanwijzingen zijn dat de Turkse overheid actief oproept of aanmoedigt om deze app in Nederland op een dergelijke wijze te gebruiken, dan zal Nederland Turkije hierop aanspreken.
Het uitgangspunt is wel dat in Nederland van strafbare feiten aangifte wordt gedaan bij de Nederlandse politie. De handhaving van de openbare orde in Nederland behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten. De Turkse politie is vanzelfsprekend niet bevoegd haar taken op Nederlands grondgebied uit te oefenen zonder expliciete toestemming van Nederland.
Zoals eerder gemeld zijn de politie en het Openbaar Ministerie extra alert op zaken die voortvloeien uit de spanningen in de Turks-Nederlandse gemeenschap. Personen die menen het slachtoffer te zijn van bedreiging en intimidatie worden nadrukkelijk opgeroepen om melding en/of aangifte te doen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als mensen via een app mede-burgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid, in dit geval Turkije? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om hier tegen op te treden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met Apple en Google om deze app in Nederlandse appwinkels te verbieden? Zo nee, waarom zou dat niet mogelijk zijn?
Het betreft hier een algemene politie-applicatie die primair bedoeld is voor gebruik in Turkije. Dergelijke applicaties worden ook door de Nederlandse en andere overheden gebruikt om contact tussen burgers en de overheid te faciliteren.
De beoordeling of een app wordt toegelaten in een appwinkel van aanbieders zoals Google en Apple is primair de verantwoordelijkheid van die aanbieders. De beoordeling van de inhoud van een app is, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, geen taak van de overheid. Dit ligt echter anders als strafrechtelijke grenzen worden overschreden, bijvoorbeeld doordat een app aanzet tot haat of geweld dan wel discriminerende inhoud bevat.
Zijn er, in Nederland en ons omringende landen, nog andere (online) «meldpunten» bekend waar mensen medeburgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid?
De meeste Europese overheden maken gebruik van applicaties waarmee gebruikers melding kunnen maken van overtredingen of contact op kunnen nemen met de politie. Het gebruik van deze applicaties is niet geografisch beperkt.
Onderdekse arbeidsomstandigheden op riviercruiseschepen |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het radioprogramma Argos (NPO Radio 1), uitzending van 8 september 2018, getiteld «Champagne schenken en hutten poetsen; 16 uur per dag zwoegen voor een hongerloon»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen die de onderzoeksjournalisten in deze uitzending delen? Herkent u het beeld dat van de «onderdekse» arbeidsomstandigheden op riviercruiseschepen wordt geschetst?
Het soort praktijken zoals geschetst in het radioprogramma is zeer kwalijk.
In zijn algemeenheid kan de werkgever van een werknemer vragen om soms over te werken als de situatie daarom vraagt. De werkgever moet zich hierbij als een redelijke werkgever opstellen. Wat redelijk is, is afhankelijk van de individuele situatie, bijvoorbeeld de functie van de werknemer. De uiteindelijke beoordeling of een verzoek redelijk is, is aan de rechter. Ook kunnen er in de cao-afspraken staan over wanneer er mag worden overgewerkt, hoe lang en welke vergoeding ertegenover staat. De werkgever is daarnaast gebonden aan de voorschriften van in dit geval de Wet minimumloon en het arbeidstijdenbesluit vervoer.
Op basis van dit besluit geldt een maximale arbeidstijd in één etmaal van ten hoogste 14 en gemiddeld 12 uur in een werkweek.
Waren situaties zoals in de uitzending beschreven, waaronder het moeten maken van aaneengesloten werkdagen van tien tot zestien uur, het structureel moeten verrichten van onbetaalde overuren en nauwelijks pauzes of vrije dagen, al eerder bij u bekend? Hebt u een complete indruk in welke mate deze voorkomen, in de (rivier)cruisesector maar ook in verwante sectoren?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er gevallen waar, naar u weet, sprake is geweest of sprake zou kunnen zijn van schending van mensenrechten, Nederlandse en/of Europese wet- en regelgeving (bijvoorbeeld de Nederlandse Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag)?
Er zijn diverse diensten betrokken bij het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving in de binnenvaart, zoals de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de politie. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De Inspectie SZW heeft dit jaar tot nu toe voor in totaal € 492.000 aan boetes opgelegd aan riviercruiserederijen en andere werkgevers in dezelfde keten voor overtreding van de Wav. Op dit moment lopen nog enkele onderzoeken naar mogelijke overtreding van de Wml. Met het programma Schijnconstructies en cao- naleving besteedt de Inspectie SZW bijzondere aandacht aan de aanpak van schijnconstructies. Op 23 oktober jl. heb ik een meerjarige rapportage over dit programma aan uw Kamer toegezonden.
Zijn er gevallen waar, naar u weet, kan of zou kunnen worden gesproken van (arbeids)uitbuiting als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (over mensenhandel)?
De directie Opsporing van de Inspectie SZW is de Bijzondere Opsporingsdienst (BOD) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die onder het gezag van het OM strafrechtelijk onderzoek uitvoert naar onder meer arbeidsuitbuiting. Bij de Inspectie SZW zijn over de afgelopen jaren geen aangiftes van arbeidsuitbuiting in de riviercruisevaart bekend. Over eventuele strafrechtelijke onderzoeken doe ik geen uitspraken. Verder is de Inspectie SZW bij haar toezicht op naleving van de arbeidswetten alert op signalen die kunnen wijzen op arbeidsuitbuiting. Dit kabinet wil de aanpak van mensenhandel intensiveren. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de extra middelen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Daarnaast presenteert het kabinet op korte termijn een integraal plan van aanpak mensenhandel, waarin expliciet aandacht wordt geschonken aan arbeidsuitbuiting.
Is behalve het aantal geregistreerde overtredingen op arbeidsvoorwaardenwetgeving ook bij u bekend hoe vaak aangifte wordt gedaan van, een vermoeden tot, uitbuiting in deze sector?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse van de onderzoekers dat het vrije verkeer van personen en diensten in de Europese Unie en de verschillen in Europese wet-/regelgeving het voor rederijen mogelijk maakt om arbeidsvoorwaardenwetgeving te ontwijken en/of te ontduiken en in hun voordeel toe te passen?
Vrij verkeer van personen en diensten in de Europese Unie is belangrijk voor de welvaart van de EU en voor Nederland. Een eerlijk loon, goede arbeidsomstandigheden en eerlijke concurrentie vind ik van groot belang. Oneerlijke concurrentie wordt aangepakt. Met de Wet aanpak schijnconstructies zet ik in op eerlijke concurrentie. Binnen Europa heb ik ook ingezet op gelijk loon voor gelijk werk, hetgeen ingevoerd gaat worden met de herziening van de detacheringsrichtlijn.
Met betrekking tot onderzoeken naar riviercruises blijft dit vanwege het internationale karakter ingewikkeld en tijdrovend.
Kunt u op een rijtje zetten waar exact de bestaande nationale en Europese wet- en regelgeving knelt, waardoor het momenteel lastig dan wel onmogelijk is om misstanden, zoals door Argos c.s. beschreven, effectief aan te pakken? Kun u zo specifiek mogelijk antwoorden?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt de constatering van de Argos berichtgeving dat het controleren van riviercruiseschepen momenteel geen prioriteit heeft bij de Inspectie SZW? Ziet u, mede door de uitzending van Argos, aanleiding deze prioritering te herzien?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De Inspectie werkt risicogericht en wil met haar optreden een zo groot mogelijk maatschappelijk effect bereiken. De afgelopen jaren heeft de Inspectie SZW onderzoeken uitgevoerd naar de naleving van arbeidswetgeving in de binnenvaart, waaronder de riviercruisevaart. Dat heeft tot nu toe in 2018 geresulteerd in een bedrag van € 492.000 aan boetes die zijn opgelegd aan riviercruiserederijen voor overtreding van de Wav. Op dit moment wordt een aantal mogelijke overtredingen van de Wml nog nader onderzocht. De aanpak van misstanden in de riviercruisevaart heeft blijvende aandacht van de Inspectie SZW. Ik zie dan ook geen aanleiding om de Inspectie te vragen haar prioritering te herzien.
Welke andere mogelijkheden ziet u, zowel in nationaal als Europees verband, om de controles op naleving van arbeidsvoorwaardenwetgeving en ter voorkoming van misstanden als uitbuiting te verscherpen en uit te breiden? Kunt u hiervan een overzicht geven van op korte als op de middellange termijn te ondernemen acties?
Zoals gezegd is de riviercruisevaart internationaal en vind ik een eerlijk loon, goede arbeidsomstandigheden en het tegengaan van oneerlijke concurrentie van groot belang. Met de Wet aanpak schijnconstructies zet ik in op eerlijke concurrentie. Binnen Europa heb ik ingezet op gelijk loon voor gelijk, hetgeen ingevoerd gaat worden met de herziening van de detacheringsrichtlijn.
Deelt u het oordeel dat afgaande op de berichtgeving in Argos er hier geen sprake lijkt van een Nederlands probleem, maar van een Europees probleem? Bent u derhalve bereid om dit bij de eerstvolgende gelegenheid met uw Europese collega’s te bespreken en stappen/acties te initiëren naar een oplossingsrichting?
Zie antwoord vraag 10.
Het Lage Inkomensvoordeel (LIV) |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u aangaf dat de uitzendbureaus dit jaar naar schatting 35 miljoen euro subsidie in de vorm van het lage inkomensvoordeel (LIV) ontvangen, maar dat u geen enkele aanwijzing heeft dat dit tot lagere uurtarieven leidt?1
Het bruto jaarloon rond het minimumloon wordt door het LIV met circa tien procent verlaagd. Dit geldt voor alle sectoren, dus ook voor de loonkosten in de uitzendbranche. Lagere loonkosten leiden, volgens de economische wetten, tot meer arbeidsvraag. Het LIV leidt daarom tot extra werkgelegenheid. Dit wordt ook bevestigd door het CPB in de publicatie «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid2». Harde cijfers over de werkgelegenheidseffecten zijn er echter nog niet, want het betreft een nieuwe regeling.
Erkent u dat het LIV geen enkel effect kan hebben, indien het niet leidt tot lagere loonkosten en dat u dus 35 miljoen euro aan een sector geeft, terwijl u geen enkele aanwijzing of reden heeft om te denken dat dit een beoogd effect van meer werkgelegenheid kan hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u andere voorbeelden noemen op uw ministerie waarbij u een sector of bedrijf miljoenen subsidie geeft, maar geen enkel idee heeft of dat effect heeft en het ook vier jaar lang niet gaat onderzoeken?
In de vraagstelling wordt ervan uitgegaan dat er van het LIV geen positief effect uitgaat. Het CPB geeft in de publicatie «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid» aan dat er een positief werkgelegenheidseffect uitgaat van het LIV. Harde cijfers zijn er echter nog niet, omdat het een nieuwe regeling betreft, die recent is ingevoerd en pas de afgelopen maand voor het eerst is uitbetaald.
Bent u bekend met het bericht «FNV wil af van «Primarkpremie»»?2
Ja.
Deelt u de mening van de FNV dat de LIV een verkeerde prikkel geeft om geen loonstijging aan te bieden, omdat anders de LIV komt te vervallen? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening niet. De uurloongrenzen van het LIV stijgen jaarlijks mee met de gemiddelde contractloonstijging van het minimumloon. Dus ook als de lonen stijgen blijft er recht bestaan op het LIV.
Heeft u al een beeld in welke mate de extraterritoriale kosten worden gebruikt om relatief hogere lonen te drukken en toch de LIV te krijgen?
In het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik toegezegd de vinger aan de pols te houden met betrekking tot samenloop van LIV en de ET-regeling en uw Kamer daarover voor het einde van dit jaar te informeren. UWV is bezig met de voorbereiding van een analyse op de beschikbare data in de polisadministratie. Ik verwacht u nog voor de begrotingsbehandeling over de uitkomsten te kunnen informeren.
Kunt u aangeven voor hoeveel werknemers die extraterritoriale kosten claimen, de werkgever recht heeft op de LIV? Indien u daar nog steeds geen inzage in heeft, wil u dit zo spoedig mogelijk uitzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn alle beschikkingen voor de LIV netjes voor de wettelijke deadline van 1 augustus 2018 naar de werkgevers gestuurd?
Ja, alle beschikkingen zijn door de Belastingdienst voor de wettelijke termijn van 1 augustus 2018 verzonden naar alle ruim 93.500 werkgevers. Inmiddels heeft in 89.000 gevallen ook uitbetaling plaatsgevonden. De resterende 4.500 gevallen – hoofdzakelijk die waarbij verrekening met openstaande belastingschulden moet plaatsvinden – zijn eind augustus voor verdere behandeling overgedragen aan de belastingkantoren. De betrokken werkgevers zijn hierover geïnformeerd.
Zijn de beschikkingen van de werkgevers voor de LIV (en de jeugd-LIV) openbaar onder bijvoorbeeld de Wet openbaarheid bestuur?
De beschikkingen op basis van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) zijn niet openbaar. Op basis van de Wet openbaarheid bestuur is alle informatie openbaar, tenzij een van de uitzonderingsgronden of beperkingen van de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is. Het gaat bij de beschikkingen om bedrijfsvertrouwelijke informatie, waarbij bovendien in de bijlage bij de beschikkingen sprake is van persoonsgegevens van werknemers, zoals BSN, naam, verloonde uren en loongegevens.
Kunt u een lijst geven met de tien hoogste bedragen die zijn toegekend aan bedrijven onder de LIV? Kunt u aangeven om welke bedrijven en sectoren het gaat?
Nee. Ik heb op 18 februari jl. onderstaand overzicht naar uw Kamer gestuurd met een verdeling van de LIV-gelden over de sectoren.
33
Horeca algemeen
13%
17
Detailhandel en ambachten
12%
52
Uitzendbedrijven
7%
12
Metaal- en technische bedrijfstakken
6%
66
Overheid, overige instellingen
6%
42
Groothandel II
5%
45
Zakelijke dienstverlening III
5%
1
Agrarisch bedrijf
5%
35
Gezondheid
4%
20
Havenbedrijven
4%
19
Grootwinkelbedrijf
4%
18
Reiniging
3%
44
Zakelijke dienstverlening II
3%
51
Algemene industrie
3%
32
Overig goederenvervoer
2%
41
Groothandel I
2%
64
Overheid, provincies en gemeenten
2%
10
Metaalindustrie
1%
13
Bakkerijen
1%
16
Slagers overig
1%
43
Zakelijke dienstverlening I
1%
50
Voedingsindustrie
1%
55
Overige takken van bedrijf en beroep
1%
Overige sectoren
8%
100%
Voor de sectorindeling is aangesloten bij de sectorcode WGA.
Afgerond op een heel getal.
Uit dit overzicht blijkt dat de horeca en de detailhandel de grootste ontvangers zijn. Een gedetailleerder overzicht op werkgeversniveau is niet wenselijk omdat het vertrouwelijke bedrijfsgegevens openbaar maakt. Zie ook antwoord bij vraag 9.
Hoever is het UWV met de beloofde nulmeting? Kunt u de nulmeting aan de Kamer doen toekomen?
Met UWV is afgesproken dat de nulmeting eind van dit jaar wordt opgeleverd. Ik zal de nulmeting van het LIV opnemen in de reguliere monitor Arbeidsmarkt, die ook naar uw Kamer wordt gezonden.
Hoe groot is het totale bedrag dat volgens de afgegeven beschikkingen wordt uitgekeerd in 2018?
Uit de voorlopige berekeningen van het UWV blijkt dat de LIV-uitgaven 473 miljoen euro bedragen in 2018. Dit betreft de uitbetaling van het LIV over kalenderjaar 2017. In de begroting SZW voor 2019, die op Prinsjesdag beschikbaar komt, kan ik u informeren over het totale bedrag van de afgegeven beschikkingen.
Hoe is dat bedrag verdeeld over de verschillende sectoren?
Het beeld, zoals geschetst in mijn brief van 18 februari jl., verandert niet.
Heeft u een paar anekdotische voorbeelden op welke wijze de LIV heeft geleid tot het in dienst nemen van meer mensen?
Het LIV betreft een nieuwe regeling die kort geleden is ingevoerd en pas de afgelopen maand voor het eerst is uitbetaald. Harde cijfers over werkgelegenheidseffecten zijn daarom nog niet voorhanden. In de Wtl is vastgelegd dat ik u voor 2021 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het LIV zal toezenden. Het zou voorbarig zijn om daar nu op vooruit te lopen. Het gaat overigens niet alleen om het in dienst nemen van meer mensen, maar ook om behoud van banen.
Hoeveel extra banen moet de LIV opleveren om een succes te zijn?
Het CPB verwacht, naast het behoud van banen, een positief werkgelegenheidseffect van circa 7000 extra voltijdsbanen. De daarmee gepaard gaande lastenverlichting voor werkgevers bedraagt € 0,5 miljard. Het LIV past binnen de ambitie die het kabinet heeft om de lasten op arbeid te verlagen en de economische groei te bevorderen, om zo meer mensen aan het werk te helpen. Het doel van het LIV is om over de hele linie de loonkosten van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verlagen.
Hoeveel kost elke extra baan, op minimumloon niveau, als de LIV een succes is?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Een zorgvuldige beantwoording vergt afstemming met UWV, Financiën en Belastingdienst en duurt langer dan de gebruikelijke drie weken.
De As Soennah moskee die onder de Nederlandse wet aangemerkt is als goed doel |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Nieuwsuur bericht dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) meldt dat de As Soennah moskee in Den Haag geld ontvangt van de Koeweitse liefdadigheidsorganisatie?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Krijgt de Belastingdienst ook informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of de diensten en/of andere overheidsinstanties over geldstromen naar ANBI’s (algemeen nut beogende instellingen)? Zo ja, welke informatie krijgt zij?
De Belastingdienst maakt bij het toezicht op naleving van de fiscale wetgeving in voorkomende gevallen gebruik van signalen die binnenkomen van andere instanties en van belastingplichtigen. Dat is bij het toezicht op ANBI’s ook het geval. In de bestanden bij de Belastingdienst over ANBI’s is geen informatie aanwezig hoe vaak dat gebeurt.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er in de As Soennah moskee gepredikt wordt a) dat besnijdenis aanbevolen wordt voor vrouwen omdat haar lusten dan minder worden (terwijl vrouwelijke genitale verminking verboden is), en b) dat een getrouwd persoon, die overspel pleegt, de doodstaf verdient door middel van steniging?
Ik heb er kennis van genomen dat Nieuwsuur en andere media hierover hebben bericht.
Deelt u de mening dat deze laatste twee zaken evident in strijd zijn met het algemeen belang? Zo nee, kunt u dan aangeven hoe u het algemeen belang definieert?
Ja, die mening deel ik volledig.
Daarbij moet ik echter tegelijkertijd opmerken dat, wettelijk gezien, de vraag of dit dan voldoende reden kan zijn om een eventuele ANBI-status in te trekken niet op voorhand vanzelfsprekend is.
De Belastingdienst houdt in algemene zin toezicht op specifieke ANBI-gerelateerde aspecten zoals het algemeen nut karakter, de besteding van giften, de feitelijke activiteiten en de publicatieplicht. De Belastingdienst kan op basis van interne en externe signalen besluiten om een onderzoek bij een instelling uit te voeren. Een onderzoek houdt in dat getoetst wordt of een ANBI aan alle hiervoor genoemde vereisten voldoet. Daarnaast wordt er gecontroleerd op een volledige en betrouwbare administratie en of er mogelijk sprake is van fraude. De ANBI-status wordt ingetrokken indien uit onderzoek blijkt dat de feitelijke doelstelling en de feitelijke activiteiten van de instelling niet in overeenstemming zijn met het algemeen nut of de instelling de andere voorwaarden van de regelgeving niet naleeft. Het gaat dan met name om of aan de wettelijke norm van ten minste 90% het algemeen nut dienend nog wordt voldaan en overeenkomstig de daartoe bestemde gelden wordt besteed. De ANBI-status kan ook worden ingetrokken indien een bestuurder of gezichtsbepalende persoon van de instelling is veroordeeld wegens een misdrijf.
Heeft u er kennis van genomen dat de As Soennah moskee de ANBI-status heeft en dus een goed doel is voor de Nederlandse wet (bron: zoekprogramma ANBI’s van de belastingdienst, geraadpleegd op 29 april 2018)?
De As Soennah moskee in Den Haag heeft sinds 2008 de status van ANBI en staat inderdaad in het ANBI-register op de internetsite van de Belastingdienst
Betekent dit dat als iemand een gift doet, zodat As Soennah een youtube college kan maken over bijvoorbeeld de wenselijkheid van vrouwenbesnijdenis (vrouwelijke genitale verminking), hij/zij dan deze gift kan aftrekken van de inkomstenbelasting en er dan tot 52% van terugkrijgt via de Belastingdienst?
In zijn algemeenheid is de regeling voor de giftenaftrek zo dat als een instelling bij beschikking is aangemerkt als algemeen nut beogende instelling, giften gedaan aan deze instelling aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting, mits aan alle voorwaarden voor de aftrekbaarheid wordt voldaan. Als mocht blijken dat de instelling niet of niet meer aan de ANBI-voorwaarden voldoet, zijn giften aan de instelling aftrekbaar voor de inkomstenbelasting totdat de intrekking van de ANBI-beschikking van de instelling op de internetlijst is gepubliceerd. Dit ter bescherming van de belangen van de donateurs.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de As Soennah moskee op haar website (http://www.as-soennah.nl) de volgende stukken niet gepubliceerd heeft, terwijl dat wel verplicht is voor een ANBI:
Ik heb er kennis van genomen dat de As Soennah moskee één of meer vereiste stukken niet heeft gepubliceerd. In algemene zin is het zo dat de Belastingdienst ook toezicht houdt op naleving van de publicatieplicht door instellingen met een ANBI-status. Als bij een controle blijkt dat dit niet het geval is, kan dat een reden zijn om de ANBI-status in te trekken. Uit de praktijk blijkt dat geconstateerde omissies die voortvloeien uit de publicatieplicht nagenoeg altijd na een oproep daartoe door een instelling worden hersteld.
Bent u bereid om de ANBI-beschikking met terugwerkende kracht in te trekken, omdat deze moskee overduidelijk niet het algemeen belang gediend heeft en zich niet houdt aan de publicatieplicht?
De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en verstrekt derhalve geen informatie over individuele gevallen.
Bij hoeveel niet-godsdienstige ANBI’s zijn sinds 2014 (toen de publicatieplicht inging) de voorwaarden gecontroleerd en hoe vaak is de ANBI-beschikking ingetrokken tussen 1 januari 2014 en 31 maart 2016?
Gelet op de vraagstelling is ervan uitgegaan dat de vraag betrekking heeft op het aantal intrekkingen wegens het niet-voldoen aan de publicatieverplichting van de ANBI-beschikkingen van niet-religieuze instellingen in de periode 1 januari 2014 en 31 maart 2018. Sinds 2014 zijn er 7.644 niet-godsdienstdienstige ANBI’s op de publicatieplicht gecontroleerd. Het toezicht op de publicatieplicht heeft tot 1.446 intrekkingen geleid. De redenen van intrekking is veelal omdat de instellingen waren opgeheven dan wel in liquidatie waren.
Bij hoeveel godsdienstige ANBI’s zijn sinds 2016 (toen de publicatieplicht inging) de voorwaarden gecontroleerd en hoe vaak is de ANBI-beschikking ingetrokken tussen 1 januari 2016 en 31 maart 2018?
Sinds 2016 zijn er 2.955 godsdienstige ANBI’s op de publicatieplicht gecontroleerd. Daarbij zijn 1.139 omissies geconstateerd en heeft het toezicht op de publicatieplicht tot 1 intrekking geleid omdat, ondanks herhaalde waarschuwingen, niet werd voldaan aan de publicatieplicht. De overige omissies zijn hersteld of er is nog overleg over het herstel.
Herinnert u zich dat u in januari 2017 in de evaluatie van de praktijk rond ANBI's en SBBI's aan de Kamer het volgende schreef over publiekrechtelijke lichamen: «Sinds 1 januari 2012 kwalificeren publiekrechtelijke lichamen in de zin van artikel 1, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek automatisch als ANBI op grond van de AWR. Dit betekent dat zij geen aanvraag bij de Belastingdienst hoeven te doen voor een beschikking om de ANBI-status te mogen voeren.33 Voorbeelden van publiekrechtelijke lichamen zijn de staat, de provincie en de gemeente. Incidenteel komen publiekrechtelijke lichamen overigens nog voor in het ANBI- publicatiebestand. Ook buitenlandse publiekrechtelijke lichamen vallen onder deze bepaling»?
Ik heb er kennis van genomen dat de evaluatie van de praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s deze passage bevat.
Betekent dit dat het Turkse Ministerie van godsdienstzaken, de Diyanet, automatisch een goed doel is onder de Nederlandse ANBI-wetgeving?
Indien deze instelling kan worden aangemerkt als een buitenlands publiekrechtelijk lichaam, kwalificeert deze instelling automatisch als ANBI. De definitie van het begrip ANBI is sinds 1 januari 2012 opgenomen in artikel 5b van de AWR. Op grond van artikel 5b, tweede lid, van de AWR zijn publiekrechtelijke lichamen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek1 algemeen nut beogende instellingen. De reden is dat publiekrechtelijke lichamen naar hun aard worden geacht altijd het algemeen nut te beogen. Ook buitenlandse publiekrechtelijke lichamen kwalificeren derhalve van rechtswege als ANBI.2 Hierbij speelt de Europeesrechtelijke houdbaarheid een rol. De genoemde voorbeelden in de vragen 12 tot en met 15 geven mij aanleiding te bezien of bepaalde (buitenlandse) publiekrechtelijke lichamen uitgesloten zouden moeten worden van de ANBI-status – van rechtswege – en zo ja, op welke wijze.
Betekent dit dat de Iraanse Atomic Energy Organization en andere Iraanse overheidsinstanties die zich wellicht bezighouden met het ontwikkelen van nucleaire bommen automatisch een goed doel zijn onder de Nederlandse ANBI-wetgeving?
Zie het antwoord op vraag 12.
Betekent dit dat de Noord Koreaanse gevangenis-en concentratiekampen automatisch een goed doel zijn onder de Nederlandse ANBI-wetgeving?
Zie het antwoord op vraag 12.
Betekent dit de Sudanese overheidsorganisaties van president Al-Bashir – die verdacht wordt van genocide en door het internationaal strafhof in Den Haag gezocht wordt – goede doelen zijn onder de Nederlandse ANBI-wetgeving?
Zie het antwoord op vraag 12.
Bent u bereid om de definitie van goed doel in de ANBI-wetgeving (onder andere Hoofdstuk 1a van de uitvoeringsregeling van de algemene wet inzake rijksbelastingen) aan te passen c.q. aan te scherpen zodat a) buitenlandse overheden (en zeker overheden buiten de Europese Unie) er niet onder kunnen vallen, b) een goed doel nooit zaken kan doen die tegen het internationaal recht ingaan, en c) een goed doel zich moet houden aan de Grondwet en het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens?
Zie het antwoord op vraag 12. Bij met name de onderdelen b en c van deze vraag speelt ook de bredere discussie over (onder andere) het tegengaan van ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen of organisaties door bijvoorbeeld financiering van organisaties in Nederland. Om die reden zal ik hierover in overleg treden met mijn collega’s op Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Buitenlandse Zaken.
Herinnert u zich dat de Kamer meerdere keren beloofd is dat er meer transparantie zou komen in salafistische financiering, bijvoorbeeld door transparantie van ANBI’s?1 2 3
De Ministers voor Rechtsbescherming en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben 29 maart jl. een brief aan uw Kamer gestuurd6 over transparantie van geldstromen naar maatschappelijke organisaties en beperking van geldstromen uit onvrije landen waarin wordt ingegaan op het eerdere voorstel van een publicatieplicht voor stichtingen en op de optie van een verplichting om inzicht te geven in ontvangen donaties.
Kunt u aangeven welke concrete stappen de afgelopen tien jaar geleid hebben tot meer transparantie van de financiering van salafistische organisaties?
Zoals ik in de kabinetsreactie op de evaluaties van de giftenaftrek en van de praktijk rond ANBI's en SBBI's heb gemeld, hebben de Ministers voor Rechtsbescherming en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 29 maart jl. de eerdergenoemde brief aan uw Kamer gestuurd. In deze brief is ook verwezen naar de set van aanvullende maatregelen die op 4 december 2016 is aangekondigd waarvan een deel reeds in werking is getreden7. Voorbeelden hiervan zijn de versterkte diplomatieke dialoog met een aantal landen in het Midden-Oosten om transparantie rondom financieringsstromen vergroten, alsook de inmiddels opgestarte pilot binnen het Financieel Expertise Centrum (FEC).
Bent u bereid om met een wetsvoorstel te komen waarbij ANBI’s inzage moeten geven in hun geldstromen, die direct of indirect uit onvrije landen komen, bijvoorbeeld door een jaarlijkse publicatieplicht?
In de hiervoor genoemde brief van 29 maart jl. is de verkenning van de Minister voor Rechtsbescherming opgenomen hoe transparantie van geldstromen naar maatschappelijke organisaties kan worden bereikt. Een tweede stap is om te bezien of geldstromen vanuit onvrije landen kunnen worden beperkt. Dit is een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gecoördineerd traject. Het streven van de Minister voor Rechtsbescherming is om rond de zomer van 2018 een conceptwetsvoorstel in consultatie te brengen. De Kamer zal na de zomer van 2018 nader over deze verkenningen worden geïnformeerd. Uit de hiervoor aangehaalde brief van 29 maart jl. wordt in ieder geval duidelijk, dat het een breder vraagstuk betreft dan alleen ANBI’s – het gaat om maatschappelijke organisaties zoals stichtingen, verenigingen en kerkgenootschappen – en dat nog invulling moet worden gegeven aan het begrip «onvrije landen».
Bent u bereid om deze vragen een voor een en binnen tien dagen te beantwoorden, zodat de goededoelensector in Nederland alleen goede doelen bevat die ook zo in zijn algemeenheid gezien worden?
Helaas heeft de beantwoording van de gestelde vragen meer tijd genomen.
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Wilt u in dit dossier goed samenwerken met uw collega’s op Veiligheid en Justitie, op Sociale Zaken en Werkgelegenheid en op Buitenlandse Zaken, zodat er een samenhangende aanpak is van de problemen?
Voor het kabinet staat samenhang in beleid voorop, waarbij elk van de betrokken bewindspersonen het voortouw heeft op het domein waarvoor deze verantwoordelijk is. Voor mij als Staatssecretaris van Financiën betreft dat de fiscale aangelegenheden en alle aangelegenheden inzake de Belastingdienst.
Het lage-inkomensvoordeel |
|
Enneüs Heerma (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u nader aangeven hoe hoog de nadere stijging van de kosten zal zijn die begin 2018 bekend zou worden?1. Kunt u deze stijging onderbouwen?
Op het ICT-dashboard (rijksictdashboard.nl) is voor het project Wtl aangegeven dat begin 2018 de kosteninschatting zal stijgen vanwege te maken kosten voor de processen beleidsinformatie en ketenmonitoring en een nog te ontvangen claim van de Belastingdienst. De binnen de begroting van SZW gedekte incidentele kosten voor beleidsinformatie en ketenmonitoring in 2018 zijn eenmalig 1,1 mln. De structurele kosten voor de processen beleidsinformatie en ketenmonitoring zullen 0,08 mln. bedragen met ingang van 2019.
Kunt u aangeven hoe het versturen van de voorlopige beschikkingen verlopen is?
Het versturen van de voorlopige berekeningen is succesvol verlopen. Alle circa 93.500 werkgevers hebben tijdig, voor 15 maart 2018, de voorlopige berekening LIV ontvangen ten behoeve van circa 400.000 werknemers.
Ligt de implementatie van de ICT-systemen op koers?
UWV en Belastingdienst geven aan dat de implementatie van de ICT-systemen van plateau 2, waarbij de processen «beschikken», «betalen» en «bezwaar» voor het LIV worden ingeregeld, op schema liggen om de (wettelijke) termijnen te kunnen realiseren.
Kunt u de huidige planning geven van de implementatie van de ICT-systemen?
De huidige mijlpalenplanning voor dit jaar is als volgt:
De beschikkingen en uitbetalingen zullen, conform de wettelijke termijnen, respectievelijk voor 1 augustus en 14 september a.s. worden gerealiseerd. Het bijbehorende implementatieplan en het productiedraaiboek zijn gereed.
Indien een werkgever een fout maakt in zijn loonadministratie, waardoor een werknemer in aanmerking komt voor het lage-inkomensvoordeel (LIV) en deze fout na de peildatum van de definitieve beschikking (1 mei) herstelt, moet de werkgever de LIV dan terugbetalen?
De werkgever kan gemaakte fouten in de loonaangifte corrigeren voor 1 mei van elk kalenderjaar volgend op het jaar waarover de berekening is gemaakt. Indien achteraf blijkt dat de toekenning is geschied op basis van onjuiste gegevens, kan op basis van artikel 4.3 van de Wtl de beschikking worden herzien ten nadele van de werkgever of gewezen werkgever. Een herziening is uitsluitend mogelijk indien de onjuistheid van de beschikking een gevolg is van een feit dat aan de werkgever of de gewezen werkgever kan worden toegerekend of de werkgever of de gewezen werkgever redelijkerwijs kenbaar had kunnen zijn. Daarnaast kan op basis van artikel 4.7 van de Wtl een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Herinnert u zich dat u schreef dat 7% van het LIV terecht komt bij de uitzendsector, ofwel ongeveer 35 miljoen euro per jaar?
Ja. In mijn brief van 13 februari jl. heb ik uw Kamer een overzicht gezonden van de verdeling van de LIV-gelden over de sectoren, waaronder de uitzendsector.
Heeft u enige indicatie dat de lagere loonkosten door het LIV door de uitzendbureaus ook omgezet worden in lagere uurtarieven voor werkgevers? Zo nee, gaat u dat wel onderzoeken?
Ik heb daar geen signalen over ontvangen. De wet beoogt dat het LIV aan de werkgever wordt toegekend. Het is aan die werkgever om te besluiten of en hoe hij het LIV verder inzet. De wet stelt daar verder geen eisen aan. Ik zie dan ook geen reden daar onderzoek naar te doen.
Kunt u, naar aanleiding van uw opmerking over Extra Territoriale kosten, ook bijhouden hoeveel van de LIV-gerechtigden tijdelijke werknemers zijn uit andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet?
In het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik toegezegd de vinger aan de pols te houden met betrekking tot samenloop van LIV en de ET-regeling en uw Kamer daarover voor het einde van dit jaar te informeren. Daarbij gaat het per definitie om tijdelijke werknemers uit andere landen. Ik zal UWV daarbij vragen of het mogelijk is om inzicht te krijgen in hoeveel LIV-gerechtigde werknemers, werknemers zijn uit EU-lidstaten.
Vindt u het wenselijk dat een loonkostensubsidie verschaft wordt door de Nederlandse fiscus aan tijdelijke werknemers van buiten Nederland?
Het lage-inkomensvoordeel wordt uitbetaald aan werkgevers en niet aan de werknemers. Daarnaast is het vrije verkeer van personen één van de belangrijkste pijlers van een verenigd Europa. Dat betekent dat nationale wetgeving niet discriminerend mag uitwerken voor Europese werknemers die in Nederland komen werken. In dit licht mag het lage-inkomensvoordeel werknemers uit andere Europese landen die hier komen werken niet worden onthouden.
Hoe gaat u beoordelen of het LIV (en straks het jeugd-LIV) ook echt leiden tot extra banen en werkgelegenheid?
Ik zal conform artikel 6.2 van de Wtl binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet of onderdelen daarvan, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de tegemoetkomingen doen toekomen. In de evaluatie zal ik aandacht besteden aan de werkgelegenheidseffecten van de tegemoetkomingen LIV en jeugd-LIV door gebruik te maken van de nulmeting, die ik aan UWV heb gevraagd.
Kunt u aangeven hoeveel van het LIV en het jeugd-LIV terecht gaat komen bij supermarkten en op welke wijze dat bij supermarkten gaat leiden tot ook maar een extra baan?
Supermarkten maken deels onderdeel uit van sector 17 (Detailhandel en ambachten). Voorts maken sommige supermarkten deel uit van sector 19 (Grootwinkelbedrijf). In mijn brief van 13 februari 2018 heb ik aangegeven dat circa 12% van de LIV-gelden terecht komt in sector 17 en circa 4% in sector 19. Deze sectoren zijn echter breder dan alleen supermarkten.
Het LIV beoogt het met een gerichte lastenverlichting aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken om mensen met een loon tussen 100% en 125% van het minimumloon in dienst te nemen en te houden. Op deze manier worden de lasten op arbeid lager en nemen de kansen op werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt toe zonder dat dit ten koste gaat van de inkomenszekerheid van werknemers. Dit geldt zeker ook voor de detailhandel en grootwinkelbedrijf (waaronder supermarkten), waar de marges vaak klein zijn en de loonkosten een relatief groot onderdeel uitmaken van de totale bedrijfskosten.
Hoeveel geld zullen het LIV en het jeugd-LIV kosten? Kunt u een aantal voorbeelden geven waar deze subsidie aantoonbaar geleid heeft tot meer (vaste) banen?
Het budgettair beslag van het LIV en het jeugd-LIV bedraagt respectievelijk 500 mln. en 85 mln. structureel. Op de gerealiseerde werkgelegenheidseffecten kan ik nog niet vooruitlopen aangezien de regeling recent is ingevoerd. Er is bovendien op dit moment nog niets uitgekeerd. De eerste betaling van het LIV zal uiterlijk medio september 2018 zijn en voor het jeugd-LIV een jaar later.
Herinnert u zich dat het CPB schreef: «Gezien de onzekerheid over het werkgelegenheidseffect verdient het aanbeveling om na de beleidswijziging de ontwikkeling op de arbeidsmarkt goed te monitoren en zorgvuldig te evalueren. Een stapsgewijze verhoging die voortdurend wordt gemonitord en zorgvuldig geëvalueerd kan helpen om werkgelegenheidsverliezen te voorkomen»?2
Ja. Arbeidsmarktontwikkelingen worden voortdurend gemonitord. De jeugdwerkloosheid heeft het afgelopen jaar een dalende trend laten zien en bevindt zich sinds januari 2018 op een lager niveau dan voor de crisis. In de Wet op het minimumloon is opgenomen dat de verhoging van het wettelijk minimum jeugdloon gefaseerd in twee stappen plaatsvindt, en dat het effect van de eerste stap per 1 juli 2017 tussentijds wordt geëvalueerd (zie ook vraag 14).
Op welke wijze gaat u deze monitoring vormgeven gaat u kijken of het jeugd-LIV de gewenste effecten heeft of niet? Is die monitoring al begonnen, nu de eerste verhogingen al hebben plaatsgevonden?
De jeugd-LIV is bedoeld om werkgevers te compenseren voor de verhoging van het minimumjeugdloon. De eerste verhoging heeft namelijk plaatsgevonden op 1 juli 2017. In de memorie van toelichting op de Wet op wettelijk minimumloon is toegezegd dat medio augustus 2018, op basis van cijfers over vier kwartalen van de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid, er tussentijds kan worden geëvalueerd. Daarom wordt deze zomer een evaluatie uitgevoerd naar de effecten van de eerste verhoging van het minimumjeugdloon per 1 juli 2017. De uitkomsten hiervan zal ik voorzien van een reactie naar verwachting voor het einde van het jaar aan uw Kamer doen toekomen.
Kunt u zo spoedig mogelijk een grondige evaluatie van het LIV en het jeugd-LIV starten en de onderzoeksvragen eerst aan de Kamer voorleggen?
Ik zal conform artikel 6.2 van de Wtl binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet of onderdelen daarvan, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de tegemoetkomingen doen toekomen en zal uw Kamer bij de onderzoeksvragen betrekken.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet mogelijk binnen de gestelde termijn van drie weken omdat de beantwoording diende te worden afgestemd met het Ministerie van Financiën, UWV en de Belastingdienst.
Het niet-opgevolgde advies van het Bureau ICT Toetsing (BIT) om het ICT project Wet tegemoetkomingen loondomein gedeeltelijk uit te stellen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het definitief BIT-advies project Wet tegemoetkomingen loondomein van 16 november 2017 dat de aanbeveling bevat om het Loonkostenvoordeel (LKV) niet op 1 januari 2018 in te laten gaan maar een jaar uit te stellen? 1
Ja.
Ben u op de hoogte van het «Instellingsbesluit tijdelijk Bureau ICT-toetsing», waarvan artikel 4, lid 4 stelt dat een definitief advies van het BIT, desgewenst met reactie, binnen vier weken dient te worden verzonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal?
Ja.
Waarom heeft u het advies niet voor 14 december 2017 aan de Kamer gestuurd en dus voor de ingang van de LKV op 1 januari 2018 definitief werd?
Ik betreur het dat ik uw Kamer niet binnen de reactietermijn van vier weken heb kunnen informeren. Juist omdat ik afwijk van het advies, vind ik zorgvuldigheid van groter belang dan snelheid. Om een zorgvuldige afweging te kunnen maken en tot een gefundeerd oordeel te komen, heb ik de uitkomst van de ketentesten daarbij willen betrekken. De ketentesten zijn op 5 januari jl. met succes afgerond. Vervolgens zijn de stukken, conform artikel 4, vijfde lid van het «Instellingsbesluit tijdelijk Bureau ICT-toetsing» aangeboden aan de eerstvolgende ministerraad na het Kerstreces op 12 januari jl.
Realiseert u zich dat het hier om een groot project gaat, waarbij de overheid jaarlijks meer dan 900 miljoen euro subsidie gaat betalen voor het in dienst nemen/houden van werknemers?
Het gaat hier inderdaad om een groot project. Er wordt circa 900 miljoen euro besteed aan drie arbeidsmarktinstrumenten, namelijk het lage-inkomensvoordeel (LIV), jeugd-LIV en de loonkostenvoordelen (LKV). Het LIV is bedoeld om de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt te stimuleren. Het jeugd-LIV betreft een werkgeverscompensatie voor de toegenomen loonkosten vanwege het verhogen van het minimumjeugdloon. De loonkostenvoordelen zijn bedoeld om het arbeidsmarktperspectief van mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt, zoals oudere werknemers en arbeidsgehandicapten, te verbeteren. Bovendien wordt met de nieuwe systematiek de handhaving verbeterd en de verzilveringsproblematiek opgelost, zodat ook kleine werkgevers optimaal kunnen profiteren van de tegemoetkomingen.
Aangezien de Wtl een groot project is, worden de uitvoeringskosten stapsgewijs door UWV geraamd. Het is namelijk niet realistisch bij grote ICT-projecten op voorhand een precieze kostenraming te maken. Zeker niet gezien de stapeling van wetgeving die bij de Wtl heeft plaatsgevonden. De jeugd-LIV is bijvoorbeeld tijdens het traject toegevoegd. Op dit moment wordt gewerkt aan het consolideren van de gezamenlijke projectkosten. Deze zullen binnenkort worden gepubliceerd via het daarvoor bestemde Rijks ICT-dashboard (www.rijksictdashboard.nl). De kosten die de 380 gemeenten maken om de Wtl te implementeren zijn niet bekend.
Kunt u voor de jaren 2015–2010 per jaar en per deelnemer (UWV, Belastingdienst en gemeentes) aangeven hoeveel het project in de raming zou gaan kosten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u voor die jaren aangeven hoeveel er is uitgeven en hoeveel er geraamd is?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is een integrale ketentest gepland of uitgevoerd voor het Lage inkomensvoordeel (LIV), de jeugd-LIV en de LKV? Wat zijn de resultaten van die testen?
De Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) wordt door UWV en Belastingdienst gefaseerd ingevoerd. Er is sprake van drie verschillende onderdelen, het lage-inkomensvoordeel (LIV), het lage-inkomensvoordeel voor jongeren (jeugd-LIV) en de loonkostenvoordelen (LKV’s). De implementatie van deze onderdelen is opgeknipt in verschillende werkprocessen. Ten behoeve van het proces voorlopige berekening LIV is de ketentest van 17 november 2017 tot en met 5 januari 2018 uitgevoerd en afgerond. De testen zijn volgens UWV en Belastingdienst positief verlopen en zijn aanleiding geweest voor definitieve vrijgave van dit proces voor productie.
De processen beschikken, herzien en bezwaar die aan het eind van het totale LIV-proces in de loop van dit jaar benodigd zijn, volgen in de komende maanden. Verder wordt de WTL-applicatie in de loop van 2018 door UWV aangepast voor de jeugd-LIV en LKV. De testen voor deze twee onderdelen staan gepland voor de tweede helft van 2018. Bij iedere procesrelease wordt een integrale ketentest uitgevoerd om een gefundeerd vrijgavebesluit te kunnen nemen. De voortbrenging vindt op deze wijze zorgvuldig en planmatig plaats.
Constaterende dat u op 15 januari 2018 schreef dat een aantal knelpunten is opgelost tijdens het BIT-advies, welke knelpunten zijn opgelost en welke knelpunten zijn niet opgelost?
Alle relevante systemen voor de uitvoering van het proces «voorlopige berekening LIV» zijn gereed. De Wtl-applicatie («de rekenmachine»), de koppelingen voor het berichtenverkeer tussen UWV en de Belastingdienst en de gezamenlijke database zijn afgerond en werken. Op 26 januari jl. zijn deze procesonderdelen door de gezamenlijke stuurgroep vrijgegeven voor productie. Alle door het BIT benoemde bevindingen zijn geadresseerd in de bijlage van de brief van 15 januari jl.2
Onderstaand een opsomming van de belangrijkste bevindingen:
Het BIT adviseert de selectie op de polis af te ronden en te bekrachtigen. Dit knelpunt is inmiddels door UWV opgelost. Het bestand is veelvuldig getest en vrijgegeven voor productie.
Het BIT adviseert om zo snel mogelijk een integrale ketentest te plannen. De ketentest is inmiddels met succes afgerond. Er zijn geen bevindingen meer en UWV en de Belastingdienst zijn klaar om in productie te gaan voor het verzenden van de voorlopige berekening van het LIV naar de werkgevers (vóór 15 maart a.s.).
Het BIT beveelt aan om na te gaan of de voorlopige berekeningen in 2018 op enigerlei wijze digitaal aangeboden kunnen worden. Dit advies is overgenomen. De grote werkgevers met meer dan 100 LIV-gerechtigden worden zowel per post als digitaal geïnformeerd.
Het BIT adviseert om zo snel mogelijk de ketenmonitoring te ontwerpen en te realiseren. Dit advies is overgenomen en de realisatie van ketenmonitoring is in volle gang. Op 2 februari jl. is de productie gestart en worden de betreffende productieprocessen gemonitord op juistheid, tijdigheid en volledigheid. Gedurende 2018 wordt ketenmonitoring doorontwikkeld en uitgebreid naar de productieprocessen van de jeugd-LIV en de LKV.
Het BIT adviseert om de processen rond herziening en bezwaar en beroep te definiëren en daarbij aandacht te besteden aan de taakverdeling tussen UWV en de Belastingdienst. Dit advies is overgenomen, maar nog niet ingeregeld, omdat deze processen achteraan in de keten plaatsvinden. UWV en Belastingdienst zetten zich in om deze processen voor 1 juli 2018 geregeld hebben.
Het BIT adviseert om UWV de opdracht te geven om een terugvalplan uit te werken. De Wtl-applicatie is inmiddels getest en werkt. Een terugvalplan zoals het BIT aanbeveelt is daarom niet nodig.
Het BIT merkt op dat niet duidelijk is op welke wijze de Belastingdienst het proces van uitbetalen van tegemoetkomingen (waaronder verrekening van vorderingen en boete-inningen) ondersteunt.
De geautomatiseerde innings- en betaalvoorziening van de Belastingdienst is verouderd. De nieuwe voorzieningen voor de Wtl inbouwen in deze oude programmatuur is op zichzelf risicovol. Daarom is er vanuit een meerjarenperspectief voor gekozen om hiervoor nieuwe functionaliteit te gaan ontwikkelen. De Wtl is de eerste wet die gebruik gaat maken van deze nieuwe functionaliteit. De ontwikkeling hiervan valt binnen de scope van dit programma en ligt volgens de Belastingdienst qua ontwikkeling op schema. Medio januari 2018 zijn de betaalservice en administratie hierop aangepast en zal dit uitgebreid worden getest. De oplevering van deze nieuwe functionaliteit is medio april 2018 voorzien. De uitbetaling van het LIV is uiterlijk medio september 2018. De nieuwe betaalvoorziening is daarom volgens de Belastingdienst ruim op tijd beschikbaar. Daarnaast is een terugvalscenario uitgewerkt. Dit betekent dat de Belastingdienst met behulp van een reeds bestaand back-up systeem de in totaal circa 92.000 betalingen kan uitbetalen. Het go / no go moment voor het terugvalscenario is 1 augustus 2018. De Belastingdienst heeft aangegeven dat mocht de nieuwe ICT voor het betaalproces niet tijdig gereed zijn, dan is de uitbetaling aan de betrokken werkgevers met het back-up systeem gegarandeerd.
In het advies geeft het BIT aan dat de beleids- en verantwoordingsinformatie nog niet gerealiseerd is en adviseert deze snel te realiseren. De gevraagde informatie kan door UWV geleverd worden; eind van dit jaar zal de eerste beleidsinformatie (van het LIV) worden opgeleverd.
Ten tijde van het onderzoek constateert het BIT dat belangrijke systemen nog niet klaar waren. UWV heeft daarom vanaf begin oktober 2017 de bouw- en testcapaciteit moeten vergroten om op tijd klaar te kunnen zijn. Dat is gelukt. Verder zijn de belangrijkste processen die nodig zijn voor aanvraag en afgifte van LKV-doelgroepverklaringen bij UWV afgerond. De overige processen, waaronder een geautomatiseerd systeem voor doelgroepverklaringen LKV, worden conform planning dit jaar opgeleverd (zie ook vraag 13).
Constaterende dat gemeentes nu al een doelgroepenverklaringen moeten opstellen, wanneer is het standaard aanvraagproces en de model doelgroepverklaring beschikbaar voor gemeentes? En kunnen UWV en SVB in de tussentijd alle niet gestandaardiseerde verklaringen aan?
Het standaard aanvraagproces, het aanvraagformulier en de model doelgroepverklaringen zijn inmiddels gereed en beschikbaar gesteld aan gemeenten via de site van de VNG (https://vng.nl/onderwerpenindex/werk-en-inkomen/nieuws/ondersteuning-doelgroepverklaring-en-lkv-oudere-werknemers). UWV is bij het registreren van doelgroepverklaringen afhankelijk van hoe gemeenten aanleveren en hoe zij hun processen inrichten. Wanneer de modelverklaring wordt gebruikt of wanneer alle gegevens die worden uitgevraagd in de modelverklaring op een ander format worden doorgegeven, kan UWV ook niet-gestandaardiseerde verklaringen aan. De SVB speelt overigens geen rol in de uitvoering van de Wtl.
Kunt u de Privacy Impact Assessment die is uitgevoerd aan de Kamer doen toekomen?
Ja. De Privacy Impact Assessments (PIA’s) van zowel UWV als Belastingdienst zijn bijgevoegd3. De Belastingdienst heeft in eerste instantie een WMK-toets (Willen, Mogen, Kunnen) uitgevoerd. Op basis van deze toets wordt duidelijk of er een uitgebreidere PIA toets moet plaatsvinden. Uit de toets kwam naar voren dat een uitgebreidere PIA niet noodzakelijk is. Echter gezien het belang en de bevinding van het BIT op dit punt heeft de Belastingdienst besloten om een volledige gegevensbeschermingseffectbeoordeling (PIA) uit te voeren.
Voor UWV geldt dat vanaf het begin van het project, zoals bij alle projecten van UWV, de informatiebeheer- en privacyaspecten zijn meegenomen in de projectarchitectuur. Mede door de aanbeveling van het BIT en het grote belang van beveiliging en privacy voor burgers, heeft de stuurgroep in de tweede helft van 2017 besloten een PIA te doen om te zien of UWV aan de vereisten heeft voldaan. Daarnaast zal UWV in het licht van nieuwe Europese regels in de eerste helft van 2018 nog een extra gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitvoeren.
Constaterende dat het BIT op 16 november jl. constateert: «Echter, op dit moment zijn veel systemen nog niet af en voor sommige systemen is zelfs het ontwerp nog niet afgerond.», kunt u aangeven om welke systemen het gaat?
Het klopt dat UWV en Belastingdienst ten tijde van de interviews van het BIT (19 juni 2017 tot en met 22 augustus 2017) nog volop aan het bouwen waren aan systemen. In mijn reactie op het BIT-advies heb ik gerefereerd aan de lange doorlooptijd van het BIT-onderzoek. De constatering van het BIT dat veel systemen nog niet af zijn, dateert van augustus 2017. Op dat moment was bijvoorbeeld de Wtl-applicatie nog niet af. UWV en de Belastingdienst hebben aangegeven dat inmiddels alle systemen voor het proces «voorlopige berekening LIV» (de Wtl-applicatie, de koppelingen en de gezamenlijke database) zijn afgerond en gereed voor productie.
Constaterende dat u volgens de wet u voor 15 maart 2018 de voorlopige berekeningen van de LIV moet sturen aan 80.000 werkgevers (over 350.000 werknemers), gaat dat lukken?
UWV en Belastingdienst geven aan dat dit gaat lukken. Alle voorbereidingen zijn getroffen en alle systemen zijn uitgebreid getest. Inmiddels zijn alle voorlopige berekeningen geprint en deze zullen voor 15 maart a.s. zijn verzonden. De eerste batch van 25.000 voorlopige berekeningen zijn afgelopen zaterdag 3 maart bij werkgevers bezorgd.
Klopt het dat u zeventien FTE geworven heeft om de aanvragen voor de naar schatting 70.000 LKV verklaringen handmatig in een excel bestand vast te gaan leggen?
Deze 17 FTE zijn door UWV niet extra geworven, maar deze capaciteit is beschikbaar binnen UWV wanneer dat nodig is. Naast registratie van deze verklaringen, gaat het hier met name om het beoordelen van het recht op LKV, onder andere door het raadplegen van verschillende systemen binnen UWV en het versturen van doelgroepverklaringen. Deze registratie en een groot deel van deze personele bezetting is overigens tijdelijk, totdat dit proces zoveel mogelijk geautomatiseerd is. Het excel bestand wordt nog dit jaar vervangen door het geautomatiseerde DLA (Doelgroepverklaring Loonkostenvoordeel Aanvraagafhandeling). Uiteindelijk zijn er naar verwachting 6 FTE benodigd, wanneer het DLA volledig gereed is met alle modules.
Welke beleid- en verantwoordingsinformatie zal volgend jaar beschikbaar zijn om te zien of bepaalde risico’s (zoals gebruik van loonkostensubsidies voor buitenlandse werknemers en verdringingseffecten) zich wel of niet hebben voorgedaan?
Het gaat bij de gevraagde reguliere (statistische) beleidsinformatie met name over het gebruik van de verschillende instrumenten, zowel in aantallen (werkgevers, werknemers en verloonde uren) als in geld. Met deze informatie kan het gebruik worden vastgesteld en worden bezien of de beleidsdoelen worden gehaald.
Is er een ketenregisseur /ketenbureau met doorzettingsmacht?
Vanaf de beginfase van de implementatie van de Wtl wordt er een strakke ketenregie gevoerd. De governance van de implementatie van de Wtl is uitgewerkt in een gezamenlijk invoeringsprogramma met UWV en Belastingdienst, waarbij sprake is van ketensturing. De operationele ketensturing is geborgd door een gezamenlijke stuurgroep (GSG) van beide uitvoeringsorganisaties, met een voorzitter van UWV. Naast deze operationele borging is een tweede factor voor een succesvolle invoering dat beide uitvoeringsorganisaties op bestuurlijk niveau op elkaar zijn aangesloten via het zogenaamde Ketenmanagementberaad (KMB). In het KMB, dat wordt voorgezeten door SZW, zijn alle partijen (SZW, Financiën, Belastingdienst en UWV) vertegenwoordigd. Nadat de Wtl succesvol is geïmplementeerd, is het voornemen om de Wtl-keten gefaseerd onder te brengen binnen de structuur van de bestaande loonaangifteketen (LAK). Besluitvorming daarover is in voorbereiding.
Op welke wijze gaat u het invoeringsproces monitoren en de Kamer op de hoogte houden?
Het Ketenmanagementberaad (zie vraag 15) wordt via een bestuurlijke rapportage van de gezamenlijke stuurgroep (GSG) maandelijks geïnformeerd over de voortgang. Ik zal uw Kamer voor Prinsjesdag 2018 schriftelijk informeren over de voortgang van de implementatie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) en voor Prinsjesdag 2019 over de voortgang van de implementatie van het jeugd-LIV en loonkostenvoordelen (LKV). Mocht er aanleiding voor zijn dan zal ik uw Kamer tussentijds over de stand en ontwikkelingen informeren.
Hoe beoordeelt u zelf de gang van zaken rond de invoering?
De totstandkoming van het programma en de resultaten die UWV en Belastingdienst met forse krachtinspanning hebben bereikt stemmen mij tevreden; zeker gezien de tijdsdruk waaronder deze implementatie door het vorige Kabinet is ingezet. Beide uitvoeringsinstanties zijn hard bezig om de ontwikkelde processen naar de productie omgeving te brengen. Inmiddels zijn de koppelingen tussen UWV en de Belastingdienst werkend en naar productie gebracht. De implementatie- en productiedraaiboeken zijn afgerond en vanaf begin februari 2018 zal er gefaseerd «live» worden gegaan met het werkproces voor het LIV. Momenteel wordt hard gewerkt door de Belastingdienst om ook de definitieve beschikkingen en uitbetalingen van het LIV conform planning te kunnen laten plaatsvinden. De uitvoeringsorganisaties liggen op koers om de eerste brieven van de voorlopige berekening LIV conform wettelijke bepaling voor 15 maart a.s. bij de werkgevers op de mat te kunnen laten landen. Kortom, het fundament voor een succesvolle invoering is hiermee gelegd.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Nee. De beantwoording vergde meer tijd omdat er PIA’s (zie vraag 10) zijn opgevraagd.
Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
De berichten “Bod Unilever van baan” en “De drie meedogenloze saneerders uit Brazilië” |
|
Enneüs Heerma (CDA), Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten dat het hedgefonds 3G (samen met Warren Buffet) een poging heeft gedaan om Unilever te kopen?1 2
Ja.
Heeft u contact gehad met Unilever CEO Paul Polman en/of voorzitter Michael Treschow over de berichten?
Ja. De Minister-President en ik hebben beide gesproken met de CEO van Unilever, de heer Paul Polman.
Heeft u in beeld wat het voor de Nederlandse werkgelegenheid betekent als één van de twee hoofdkantoren van Unilever en het wereldwijde Research and Development (R&D) centrum voor Foods uit Nederland verdwijnt?
In Rotterdam is het internationale Corporate Centre van Unilever gevestigd, dat onder meer de marketing- en innovatiehub van Unilever Europa voor voedingsmiddelen, huishoudelijke producten en persoonlijke verzorging omvat. Hier werken 900 werknemers. In Rotterdam bevindt zich eveneens het kantoor van Unilever Benelux, waar ook ongeveer 900 werknemers werken.
Unilever heeft recentelijk het voornemen aangekondigd een nieuw Global Foods R&D Center in Wageningen te vestigen, waarbij R&D Foods van Unilever geconcentreerd wordt in Nederland, inclusief het verplaatsen van hoogwaardige R&D-werkgelegenheid uit Duitsland en Polen naar Wageningen en bestaande Unilever-locaties in Nederland. De bestaande R&D Foods-activiteit in Vlaardingen wordt verplaatst naar Wageningen. In Wageningen komen 550 werknemers te werken. Daarnaast zullen nog 200 R&D-werknemers in Rotterdam komen te werken. Verder heeft Unilever in Nederland drie productievestigingen: ijsproductie in Hellendoorn met 130 werknemers, soepen, sauzen en rookworsten in Oss met 330 werknemers en margarine en pindakaas in Rotterdam met 170 werknemers.
De Nederlandse agri- en foodsector heeft een toonaangevende positie op de wereldmarkt en is na de Verenigde Staten mondiaal de tweede exporteur ter wereld; welke gevolgen zouden een eventuele overname van Unilever hebben voor het agrocomplex (kennis, netwerken, onderzoek en innovatie)?
Gevolgen van een eventuele overname van Unilever zullen sterk afhankelijk zijn van de ambities die een nieuwe eigenaar heeft. Unilever is binnen Nederland een toonaangevend bedrijf en met name op het gebied van innovatie en duurzaamheid een belangrijke en dragende kracht van de agrifood-sector. De voorgenomen vestiging van het Unilever Global Foods Innovation Center op de campus van Wageningen UR zal de Nederlandse kennisinfrastructuur verder versterken en de aantrekkelijkheid voor buitenlandse partijen om zich hier te vestigen naar verwachting vergroten. Indien een nieuwe eigenaar inzet op verdere kostenbesparing, het afstoten, verminderen of sluiten van activiteiten (inclusief hoofdkantoor/R&D) zou dat een negatief effect hebben op de innovatiekracht, verduurzaming, toegevoegde waarde en werkgelegenheid van het Nederlandse agrifood-complex.
Kunt u toelichten wat een eventuele overname van Unilever voor het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel binnen de Europese Unie zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Het geostrategische belang van voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel hangt in eerste plaats samen met toelevering en de primaire productie van het agrocomplex. Om de voedselzekerheid en zelfvoorziening van voedsel te waarborgen, wordt in Europees verband beleid gevoerd met een rol voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de inzet om duurzamer te produceren.
Kunt u toelichten wat eventuele overname van Unilever voor de strategie en cultuur van Unilever op het gebied van duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding zou kunnen betekenen bij ontmanteling van het bedrijf?
Unilever is een internationaal erkende koploper op het gebied van duurzaamheid, zoals blijkt uit de nummer één posities in de Dow Jones Sustainability Index voor Food Products en Household and Personal Products van de afgelopen jaren. Wat een eventuele overname van Unilever zou betekenen voor de strategie en cultuur op het gebied duurzaamheid en de aanpak van wereldwijde ondervoeding, zal afhankelijk zijn van de ambities van een nieuwe eigenaar. Ook zal dan bekeken worden of en hoe het strategische partnerschap, dat de overheid heeft met Unilever op het gebied van duurzaamheid, voorgezet kan worden.
Heeft het hedgefonds 3G volgens u voldoende oog voor duurzaamheid en/of het stakeholders-model? (Zie daarbij het bericht «Barbaren aan de poort bij Unilever»)3
3G Capital is een beleggingsfonds dat zich richt op fusies en overnames van beursgenoteerde ondernemingen, waarbij het in het bijzonder oog heeft voor ondernemingen waarvan het denkt dat het winstpotentieel nog gemaximaliseerd kan worden. Het is in die zin geen hedgefonds; hedgefondsen richten zich namelijk op het maken van rendement op basis van financiële strategieën en prijsverschillen waarbij ze hun beleggingsrisico’s afdekken. Het gaat hier om een private equity partij, zoals ook in het artikel is aangegeven.
Van 3G Capital is bekend dat het bovenal focust op de operationele prestaties van zijn ondernemingen en daarmee langjarige relaties aangaat. De investeringen van 3G Capital richten zich, volgens zijn eigen beschrijving, vooral op de consumentenmarkt. 3G geeft niet aan op welke wijze invulling wordt gegeven aan duurzaamheid en het stakeholdersmodel en het is derhalve niet mogelijk te beoordelen of het fonds hier voldoende oog voor heeft. Zolang de overnemende partij een statutair in Nederland gevestigde vennootschap met beursnotering zou handhaven, valt die beursvennootschap onder de reikwijdte van de Nederlandse Corporate Governance Code. Deze code gaat ervan uit dat de vennootschap een langetermijn-samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen.
Klopt het dat Unilever niet terug kan vallen op een beschermingsstichting en dat Nederlandse bedrijven als ASR en NN wel een sleutelpositie hebben met hun preferente aandelen? Ziet u dit ook zo of zijn er andere mogelijkheden om een eventuele overname van Unilever te voorkomen?
Uit het bestuursverslag van Unilever N.V. over het boekjaar 2015 blijkt dat de vennootschap geen beschermingsstichting heeft ingesteld.4 Tevens blijkt uit het bestuursverslag dat NN Group N.V. naast gewone aandelen 7%- en 6%-cumulatief preferente aandelen houdt. ASR Nederland N.V. houdt, naast gewone aandelen, 6%-cumulatief preferente aandelen. NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. hebben elk meer dan de drempelwaarde (3% van de totale stemrechten in de vennootschap), voor vermelding in het Register substantiële deelnemingen van de AFM, en beschikken daarmee over een substantieel belang in Unilever N.V. In totaal maken de cumulatief preferente aandelen – waarvan NN Group N.V. en ASR Nederland N.V. het merendeel houden – ongeveer 20% van de stemrechten uit.5 De basisregel is dat de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever bij volstrekte meerderheid besluit.
Unilever N.V. beschikt niet over vormen van bescherming. De Stichting Administratiekantoor Unilever N.V. heeft certificaten van aandelen van Unilever N.V. uitgegeven. Deze stichting is echter gericht op het tegengaan van absenteïsme bij de algemene vergadering van aandeelhouders en is geen beschermingsstichting.
Relevant om te vermelden is dat Unilever Group twee zetels heeft: Unilever N.V. in Nederland en Unilever PLC in het Verenigd Koninkrijk. Unilever heeft hierdoor ook te maken met Britse regelgeving. Unilever PLC is gebonden aan de UK Takeover Code, een instrument van zelfregulering. Deze code bevat een zogeheten «no-frustration rule», die de mogelijkheden om een vijandige overname te voorkomen in belangrijke mate inperkt. Deze regel is juridisch afdwingbaar onder Brits recht.
Heeft u contact gehad met de Britse premier May?
Nee, noch ik, noch de Minister-President heeft hierover contact gehad met de Britse premier May. Ik heb terzake wel contact gehad met Secretary of State Greg Clark.
Bent u bekend met de opdracht van de Britse premier May om het bod te onderzoeken?
Nee.
Heeft u zelf een opdracht gegeven om het bod te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb mijzelf laten informeren over het bod op Unilever. Ik heb geen verdere stappen ondernomen. Het bod is immers van tafel.
Denkt u dat er nog een poging ondernomen wordt om Unilever over te nemen? Zo ja, gaat u dan ervoor pleiten om banen, R&D-faciliteiten en fabrieken in Nederland te behouden?
Het is op dit moment niet bekend of er een nieuwe poging zal worden ondernomen om Unilever over te nemen. Indien dat gebeurt, vertrouwt het kabinet enerzijds op de sterke basis die Nederland heeft – een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een sterk innovatiebeleid. Anderzijds zal het kabinet bezien of eventuele aanpassing van de strategie van een nieuwe eigenaar zal leiden tot relocatie en/of aanpassingen in investeringsbeslissingen en of dit om een passende reactie vraagt.
Wat denkt u concreet te kunnen doen bij een eventuele overname van Unilever?
Zie antwoord vraag 12.
Biedt de beschermingswet, die in voorbereiding is, mogelijkheden om deze overname te toetsen aan Nederlandse belangen of te blokkeren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment wordt het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie geconsulteerd. Dit wetsvoorstel biedt bescherming tegen ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector. Het gaat hierbij om zeggenschap die leidt tot relevante invloed in de telecommunicatiesector en waardoor de nationale veiligheid of openbare orde in gevaar kan komen. Dit wetsvoorstel houdt rekening met de specifieke kaders en omstandigheden die in deze sector van toepassing zijn. Dit wetsvoorstel geldt daarom alleen voor de telecommunicatiesector.
Bent u bekend met het opinieartikel «Bescherm onze eigen economie»?4 Wat is daarop u inhoudelijke reactie?
Ja. De beantwoording van bovenstaande vragen biedt mijns inziens voldoende zicht op het standpunt van het kabinet ten aanzien van het gestelde. Met onder meer het wetsvoorstel ongewenste zeggenschap telecommunicatie en de opvolging van de analyses van de interdepartementale werkgroep economische veiligheidsvraagstukken geeft het kabinet opvolging aan het thema buitenlandse overnames.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Met uitzondering van vragen 12 en 13 heb ik de vragen separaat beantwoord.
het bericht dat de installatiebranche een tekort van 15.000 vakmensen in de komende vier jaar verwacht |
|
Enneüs Heerma (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Installatiebranche: Tekort aan 15.000 vakmensen komende vier jaar»?1
Ja.
Is het waar dat er in de technische installatiebranche, waar nu ongeveer 150.000 mensen werkzaam zijn, op jaarbasis 3.000 extra vacatures te vervullen zijn?
Het door de voorzitter van UNETO-VNI genoemde aantal van 3.000 vacatures op jaarbasis is door UNETO-VNI gebaseerd op een verwachte groei van de werkgelegenheid in de installatiebranche van 3% per jaar, op een arbeidspopulatie van circa 120.000 werknemers. Het genoemde aantal extra vacatures is daarmee een prognose van UNETO-VNI. Deze prognose is in lijn met de verwachting van het UWV2, dat de meeste krapte in technische beroepen zich op middelbaar beroepsniveau bevindt, met name in de installatie- en elektrotechniek. Het UWV-rapport laat geen prognose zien om hoeveel vacatures het gaat. Wel verwacht het UWV dat de krapte in deze beroepen naar verwachting de komende jaren voortduurt. De redenen daarvoor zijn de aantrekkende economie, pensionering van vakmensen en te weinig instroom in technische opleidingen.
Onderkent u dat de doelstellingen van bijvoorbeeld het Energieakkoord niet te realiseren zijn als de vacatures in de installatiebranche niet kunnen worden vervuld?
In de Voortgangsrapportage 2016 concludeert de voorzitter van de Borgingscommissie namens alle 47 partijen bij het Energieakkoord, waaronder de installatiebranche, dat alle doelen van het akkoord binnen bereik zijn. Dat neemt niet weg dat een tekort aan geschoolde werknemers ook voor het Energieakkoord een aandachtspunt vormt.
Onderschrijft u de aanbeveling van de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel (UNETO-VNI) aan de politiek, het onderwijs en het bedrijfsleven om zich hard te maken voor een landelijk dekkend aanbod van opleidingen? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
De afgelopen periode zijn onder andere door VNO-NCW, en mede namens UNETO-VNI, zorgen geuit over het toekomstperspectief van het technisch vmbo (petitie 15 april 2016).
De inzet van het kabinet op het gebied van het technisch vmbo is om een adequaat aanbod te behouden, dat aansluit bij de regionale arbeidsmarktperspectieven voor met name technisch geschoolde mbo-opgeleiden. Doekle Terpstra, als aanjager van het Techniekpact, heeft hiertoe van de Staatssecretaris van OCW de opdracht gekregen om in overleg met gemeenten en regio’s stappen te ondernemen. Concreet wordt in regio’s waar problemen worden verwacht gezien het aanbod van techniekonderwijs gekeken hoe door meer bewustwording en onderlinge samenwerking het aanbod in stand kan worden gehouden. Nadrukkelijk moet bij deze opdracht ook contact worden houden met technische branches en het bredere bedrijfsleven. Mocht het aanbod ondanks dit alsnog weg dreigen te vallen heeft de Staatssecretaris van OCW aangekondigd schoolbesturen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.
Onderkent u dat in andere sectoren grote groepen mensen op de arbeidsmarkt komen die niet direct aansluiten op de vraag? Deelt u de mening dat ontschotting van opleidings- en ontwikkelingsfondsen kan bijdragen aan verbetering van de omscholing naar technische beroepen, herscholing of bijscholing? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Ontschotting kan bijdragen aan de verbetering van intersectorale scholing. In de praktijk blijkt het echter geen harde voorwaarde voor de totstandkoming van intersectorale scholing en mobiliteit. Ook zonder ontschotting komen er al intersectorale activiteiten bij O&O-fondsen tot stand. Dit blijkt uit de diverse gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de afgelopen periode heeft gevoerd met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over de bevordering van intersectorale samenwerking op het gebied van scholing. Hieruit blijkt (zie ook de Kamerbrief van 19 september 2016 van de Minister van SZW (Kamerstuk 30 012, nr. 71) dat de noodzaak tot het wegnemen van belemmeringen voor intersectorale scholing en mobiliteit in veel branches en sectoren reeds in toenemende mate wordt gevoeld en onderschreven.
Door de zeven technische O&O-fondsen wordt bij sector overschrijdende uitdagingen intersectoraal samengewerkt. In het kader van Techniekpact worden met de technische O&O-organisaties de mogelijkheden besproken hoe diverse actiepunten kunnen worden opgepakt en hoe de technische sectoren hun aanpak kunnen versterken.
Overigens blijkt dat activiteiten in sectoren en branches die momenteel gefinancierd worden uit de O&O-fondsen vaak niet direct het label «intersectoraal» hebben, maar wel (deels) als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Zo komt bijvoorbeeld zij-instroom in veel sectoren voor, waarbij werknemers die uit een andere branche of vanuit werkloosheid komen via een opleidingstraject tot vakman in een bepaalde sector worden omgeschoold. Deze trajecten worden vanuit het scholingsfonds vaak financieel ondersteund. Er is dus al een beweging in activiteiten op het gebied van intersectorale scholing en mobiliteit, al dan niet vanuit een welbegrepen eigen belang. Gezien de diverse gesprekken in de afgelopen periode, en het feit dat het stimuleren van zij-instroom en van om-, her- en bijscholing vaste agendaonderdelen zijn bij de Techniekoverlegstructuur en bij Techniekpact, acht ik afzonderlijk overleg hierover op dit moment niet nodig.
Bent u bereid met cao-partners in overleg te treden om voorstellen hiervoor te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid, gelet op de urgentie van de problematiek, een taskforce in het leven te roepen om te bewerkstellingen dat op korte termijn het aanbod op de arbeidsmarkt beter aansluit op de vraag in de technische sectoren en de bouw?
Met de integrale aanpak van het Techniekpact is een «mechanisme» van samenwerking ontstaan – vergelijkbaar met een taskforce –, dat kan inspelen op de dynamiek op technische arbeidsmarkt en in onderwijsveld met concrete acties. Met alle betrokken partijen is vorig jaar afgesproken op volle kracht tot en met 2020 door te gaan op die ingeslagen weg.
De uitdaging om het aanbod van arbeid beter op de vraag te laten aansluiten blijft urgent, zeker gezien het effect dat technologische ontwikkelingen op alle sectoren in de arbeidsmarkt heeft. Om de (gewenste) economische en technologische ontwikkelingen in Nederland – met voldoende en kwalitatief goed opgeleide vakkrachten – te kunnen realiseren, is het nodig over de volle breedte van «menselijk kapitaal» te kijken wat mogelijk is en wat daarnaast nodig is. Dit kan bestaan uit het aanpassen van de infrastructuur van het onderwijs, het aantrekken van kennismigranten van buiten Europa, het delen van relevante arbeidsmarktinformatie, en het versterken van de rol voor de bedrijven.