Het artikel 'Zorgmedewerker in verkapte loondienst aangepakt: ‘Enorm probleem’; ‘Bureaus agressief aan het werven’' |
|
Bart Smals (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Zorgmedewerker in verkapte loondienst aangepakt: «Enorm probleem»; «Bureaus agressief aan het werven»»?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat veel werkenden in de zorg de bewuste keuze maken om niet in loondienstverband hun werkende leven vorm te geven, maar dat als zelfstandig ondernemer te doen?
Ja.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in de zorg bewust deze keuze maken? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel zzp’ers in de zorg onvrijwillig in een dergelijke constructie worden geduwd?
Er is de laatste jaren een duidelijke toename waarneembaar van het aantal zzp’ers in de zorg. Er zijn daarbij geen cijfers beschikbaar over welk deel van de zzp’ers bewust de overstap maakt, dan wel welk deel tegen hun zin als zzp’er gaan werken.
Binnen het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn» (hierna: TAZ) heb ik verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen tussen medewerkers in loondienst en flexibele medewerkers. De acties zijn onder andere gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Het doel is dat we in de zorg tot een juiste en passende inrichting van de arbeidsrelatie kunnen komen.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel zzp’ers in de zorg door een tussenpersoon worden benaderd of genoodzaakt zijn om via een tussenpersoon aan de slag te gaan, analoog aan de motie Smals/Romke de Jong? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?2
Over deze specifieke vraag zijn geen cijfers beschikbaar. Uit de zelfstandigenenquête arbeid 2023 (ZEA) van het CBS volgt dat 8,4% van de zelfstandigen in de zorg via intermediairs aan opdrachten of klanten te komen.
Met u deel ik de visie dat voor intermediairs een belangrijke rol is weggelegd in de keuze voor de juiste arbeidsrelatie. Een gedragscode die intermediairs daarin richting geeft, draagt bij aan een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg. Ik ben daarom met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus in gesprek over hoe zij deze gedragscode kunnen inrichten. Leden van deze koepels dringen overigens aan op uitwerking van een dergelijke code.
Welke informatie kunt u geven over uw aanpak met het beheersingsmodel, waarover u samen met zorgorganisaties, die schijnzelfstandigheid ook als onwenselijk beschouwen, een intentieverklaring heeft opgesteld en dat u in een persbericht van de rijksoverheid van 7 juli 2023 noemt?3
De samenwerkingsverklaring ten aanzien van het beheersingsmodel zorg is op 6 juli ondertekend. De komende maanden wordt nog gewerkt aan een nadere uitwerking van de samenwerking Zo moet o.a. het Fiscaal kader ZZP Zorg nog aangepast worden en moet de (lokale) uitwerking van de samenwerking nog nader vorm krijgen. In het najaar zullen de leden van de aangesloten brancheorganisaties nader worden geïnformeerd over de beoogde werkwijze en de strekking van het zelfregulerend kader. Ze zijn hierover op hoofdlijnen geïnformeerd door hun brancheorganisaties voorafgaand aan de ondertekening.
Op 1 januari 2024 gaan de zorgbranches daadwerkelijk van start met het beheersingsmodel zorg. Een van de belangrijke uitgangspunten in het beheersingsmodel is de zogenaamde leercyclus. Betrokken partijen overleggen op kwartaalbasis op basis van relevante signalen waarna de brancheorganisaties beoordelen of er nog nadere wijzigingen in hun beheersingsmodel nodig zijn.
Is al meer bekend over de inhoud van het beheersingsmodel? Zo ja, kunt u dit delen? Wanneer verwacht u dat dit beheersingsmodel in werking treedt?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de zorg dat een voorgesteld quotum een mogelijk negatief effect kan hebben op het bieden van goede zorg? Zo niet, hoe garandeert u dat een quotum niet ten nadele komt van de goede zorg doordat er bij nood geen extra zzp’er ingezet mag worden omdat het quotum dan overschreden wordt?4
Ik ben niet tegen het ZZP-schap, maar ik vind dat mensen een bewuste en weloverwogen keuze moeten maken binnen de wettelijke kaders. In de zorg is er echter ook vaak sprake van werkenden die niet binnen de wettelijke kaders en niet echt als zelfstandig ondernemer werken en dus feitelijk schijnzelfstandige zijn. Zzp-schap in de zorg gaat gepaard met veel verantwoordelijkheden. Die vicieuze cirkel moet doorbroken worden, oftewel ik wil de bestaande groei van het aantal zzp’ers ombuigen. De verschillende acties van de kerngroep herstel balans vast – flex van het programma TAZ zijn gericht op het ombuigen van deze trend, het werken binnen de wettelijke kaders, en een goede verdeling van verantwoordelijkheden bij zzp-schap.
Hoe gaat u meer aandacht creëren voor de Wet professionele zeggenschap die is ingegaan op 1 juli 2023, aangezien in het artikel staat dat u het van belang acht om werknemerschap aantrekkelijker te maken en dat dit volgens u kan door werknemers meer zeggenschap op de inhoud van hun werkzaamheden te bieden?
Allereerst wil ik u erop wijzen dat het geen nieuwe wet betreft. Het betreft een wetswijziging van een reeds bestaande wet, namelijk de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Wkkgz is reeds in 2016 in werking getreden. Met de wetswijziging is een bepaling omtrent zeggenschap van zorgmedewerkers aan artikel 3 toegevoegd. De bedoeling van de gewijzigde wet is dat de zorgmedewerker die zorg verleent aan zijn cliënten in de gelegenheid wordt gesteld om invloed uit te oefenen op het beleid, voor zover dat beleid direct van belang is voor hun bijdrage aan het verlenen van goede zorg. Om de bedoeling van de wetswijziging in de praktijk terug te kunnen zien investeer ik in het wegnemen van de (praktische) belemmeringen, onder meer via de Subsidieregeling Veerkracht en Zeggenschap en de projectsubsidie voor de projectorganisatie van het Landelijk Actieplan Zeggenschap (LAZ). Verder heb ik op 26 juni een nieuwsbericht doen uitgaan over de inwerkingtreding van de wijziging van de Wkkgz5. Het is daarnaast gebruikelijk dat branche- en beroepsorganisaties een grote rol vervullen bij de communicatie van een wet of wijziging van een wet. Onder meer V&VN heeft dit opgepakt6. Het is ook vooral aan branche- en beroepsverenigingen om wetten of wijzigingen daarvan te implementeren. Uit de evaluatie van de Wkkgz uit 20217 blijkt ook die belangrijke rol van branche- en beroepsverenigingen. Wat ook uit de evaluatie blijkt, is dat invulling geven aan een wet tijd kost. Dat geldt ook voor deze wijziging, temeer omdat het gaat om een cultuurverandering in zorgorganisaties voor het ondersteunen van zeggenschap.
Hoe gaat u stimuleren dat zorgorganisaties eigen werknemers conform de cao’s die recent afgesloten zijn in de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) en gehandicaptenzorg meer zeggenschap krijgen over hun eigen roosters?
Binnen het programma TAZ staat het perspectief van de medewerker centraal. Meer zeggenschap loopt daarmee als een rode draad door het programma. Om dit kracht bij te zetten is een klankbordgroep opgericht die bestaat uit een brede vertegenwoordiging van medewerkers uit de sector zorg en welzijn.
Bij de nadere uitwerking van het instrumentarium van het programma TAZ zal zeggenschap een essentiële voorwaarde zijn.
Vindt u ook dat in sommige gevallen zzp’ers een wenselijke aanvulling zijn op het personeelsbestand, wetende dat er grote tekorten zijn in de zorg?
Voor goede zorg nu en in de toekomst is een goede balans tussen medewerkers in vaste loondienst en flexwerkers nodig.
Het kabinet geeft ruimte aan echte zelfstandigen, ook binnen de zorg. Wel wil het kabinet onbedoelde concurrentie op arbeidsvoorwaarden tussen flexwerkers en werknemers, en tussen flexwerkers onderling voorkomen. Een juiste en passende inrichting van de arbeidsrelatie is daarom essentieel, in combinatie met een bewuste en weloverwogen keuze binnen de wettelijke kaders van de werkenden in de zorg.
Kunt u, analoog aan de motie Smals over knellende cao’s, reflecteren op de gedachte dat om loondienst aantrekkelijker te maken, goed werkgeverschap belangrijk is en dat in sommige gevallen in het kader van goed werkgeverschap een werkgever in onderling overleg met de werknemer maatwerk moet kunnen toepassen binnen de cao?5
Voor een uitgebreide reactie op de motie van het lid Smals over algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen die als knellend of belemmerend worden ervaren verwijs ik u naar de brief van de Minister van SZW van 17 juli 2023. Onderstaand geef ik een samenvatting van deze brief.
Het cao-stelsel is van grote betekenis voor de arbeidsverhoudingen in Nederland. Collectieve arbeidsvoorwaarden en het algemeen verbindend verklaren (avv) van cao-bepalingen creëren rust en stabiliteit. Ook biedt het stelsel cao-partijen de ruimte om maatwerk toe te passen.
Eén van de belangrijkste uitkomsten van ons cao-stelsel is dat het bijdraagt aan meer gelijke concurrentieverhoudingen. Voor een toekomstbestendige en wendbare arbeidsmarkt bestaat bij werkgevers en werknemers een behoefte aan meer wendbaarheid en maatwerk. Want doordat niet alle individuele werkgevers en werknemers direct betrokken zijn bij de arbeidsvoorwaardenvorming, herkent mogelijk niet iedereen zich in de gemaakte afspraken.
Sociale partners geven aan dat het belangrijk is dat partijen zich bij het opstellen van een cao afvragen of uiteenlopende belangen zorgvuldig zijn meegewogen, en de juiste mate van flexibiliteit en maatwerk wordt bewerkstelligd. Ook geven sociale partners aan dat bij een cao naar een totaalbeeld moet worden gekeken. Bij het opstellen van een cao wordt een pakket gemaakt, waarvan niet zomaar van een onderdeel kan worden afgeweken zonder dat dit impact heeft op andere onderdelen van de cao.
Ik vind het belangrijk dat het opnemen van een afwijkingsmogelijkheid een bewuste afweging is, om de werking van het stelsel niet te ondermijnen. Wanneer bijvoorbeeld de gelijke concurrentieverhoudingen of bescherming van onderhandelingspositie van de werknemers in het geding dreigen te komen, is het creëren van een afwijkingsmogelijkheid niet wenselijk.
Heldere en toegankelijke publiekscommunicatie over de Wet toekomst pensioenen |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Gevolgen toekomstige portemonnee groot»; Deskundigen: meer communicatie pensioenwet»1 en een opiniepeiling inzake de bekendheid van de nieuwe pensioenwet?2
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat het voor een groot deel van de Nederlanders nog niet helder is wat de Wet toekomst pensioenen (Wtp) concreet voor hun pensioenvoorziening betekent?
De zorgen over de bekendheid van de Wtp deel ik. Pensioen is een belangrijke pijler in de bestaanszekerheid van mensen en ik wil iedereen goed meenemen in de wijzigingen die worden doorgevoerd. Samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders heb ik een campagne ontwikkeld om personen van 18 jaar en ouder te informeren over de nieuwe pensioenregels. We verwijzen telkens naar het centrale platform Pensioenduidelijkheid.nl.
De campagne bestaat uit de volgende fases:
In de campagne wordt rekening gehouden met een divers kennisniveau onder verschillende groepen over pensioen. Uit de publieksmonitor van het ministerie, waarmee elk kwartaal het vertrouwen, kennis en gedrag van het publiek ten aanzien van het pensioenstelsel wordt gemeten, is bekend dat er in algemene zin beperkte kennis en interesse in pensioenen is.3 Financieel hooggeletterden (mensen die met vertrouwen vrijwel alle financiële zaken zelf kunnen regelen) en reeds gepensioneerden zijn over het algemeen beter op de hoogte en de eerstgenoemde groep is meer met zijn eigen pensioen bezig.
Uit de publieksmonitor blijkt dat de basiskenmerken van het pensioen, zoals dat het uit drie pijlers bestaat, bij een ruime meerderheid bekend zijn. 56% van de mensen is bekend met het feit dat er dingen gaan veranderen aan het pensioen in Nederland. Niet-gepensioneerden ouder dan 55 jaar en reeds gepensioneerden zijn vaker bekend met deze verandering dan 55-minners. De bekendheid met het feit dat er dingen gaan veranderen neemt toe naarmate men meer financieel geletterd is. Er leeft echter ook een aantal misverstanden over pensioenen en de aankomende veranderingen.
De concrete persoonlijke berekeningen door de pensioenuitvoerders zijn nu nog niet bekend. Deze volgen uit de afspraken over de nieuwe pensioenregeling tussen werkgevers en werknemers, die tijdens de transitieperiode naar het nieuwe stelsel worden gemaakt. De komende jaren gebruik ik om samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders stapsgewijs en doelgericht iedereen van 18 jaar en ouder te infomeren over de nieuwe regels voor pensioen.
Deelt u de zorgen over het feit dat er hardnekkige misverstanden leven over wat de Wtp voor mensen betekent, zoals dat de individuele pensioenpot «eindig» zou zijn?
Ik vind het van belang dat de juiste, feitelijke informatie over het nieuwe pensioenstelsel in begrijpelijke taal beschikbaar is. Ook vind ik het van belang om waar nodig misvattingen weg te nemen. Dit is ook onderdeel van de communicatie-aanpak. Samen met sectorpartijen (werkgeversorganisaties, vakbonden, pensioensector) inventariseer ik welke vragen en eventuele misverstanden er over pensioenen leven. Maandelijks worden de veel gestelde vragen en antwoorden via Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl gepubliceerd en gedeeld via onze partners, zodat zij dit ook verder kunnen verspreiden. Op basis van de gestelde vragen wordt ook de publiekscampagne verder aangescherpt.
Kunt u toelichten welke andere vaak voorkomende misverstanden er leven over de Wtp en wat deze wet voor individuele pensioenvoorziening van mensen betekent? En kunt u daarbij deze misverstanden ontkrachten?
Met de genoemde sectorpartijen zijn misverstanden over de Wtp geïnventariseerd. Op de websites Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl zijn de antwoorden opgenomen. De volgende misverstanden worden vaak genoemd:
Ook voor jongeren is er straks pensioen. Het opgebouwde pensioen is gebaseerd op de voor en door hen ingelegde premies, plus het daarover gemaakte rendement.
Er is geen sprake van een individuele pensioenpot, die individuen zelf gaan beheren. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. En het beheer doen we ook nog steeds gezamenlijk, via een pensioenfonds of verzekeraar. Voor iedereen wordt duidelijker wat je zelf hebt opgebouwd en ingelegd samen met je werkgever.
Nee. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. De pensioenuitvoerder berekent welke premie nodig is om te zorgen dat alle deelnemers levenslang een pensioenuitkering kunnen krijgen; dit hangt onder andere af van de gemiddelde levensverwachting van de deelnemers.
In het nieuwe pensioenstelsel wordt de hoogte van je pensioen één keer per jaar aangepast. Je pensioen verandert dus niet elke maand.
Er zijn waarborgen om te zorgen dat het pensioen niet ineens enorm omlaag gaat. In het nieuwe stelsel kunnen pensioenfondsen en verzekeraars de opbrengst van hun beleggingen sneller gebruiken om de pensioenen te verhogen. Omgekeerd werkt het ook: als het tegenzit, kunnen de pensioenen omlaag. De nieuwe pensioenwet regelt wel dat er reserves zijn om dat zo veel mogelijk op te vangen. Ook mogen pensioenfondsen en verzekeraars de verandering in de uitkering spreiden over meerdere jaren.
Het nieuwe pensioenstelsel gaat ook gelden voor politici en ambtenaren. Ambtenaren zijn aangesloten bij het ABP en volgen dus de nieuwe regels voor pensioenfondsen. Voor politici geldt dat hun pensioen uit de begroting van de overheid wordt betaald. Om dat te wijzigen zal de wet moeten worden aangepast. De Eerste Kamer heeft de motie Crone aangenomen om hier zo snel mogelijk werk van te maken.4 Deze nieuwe (wettelijke) pensioenregeling zal ook voldoen aan de vereisten uit de nieuwe pensioenwet.
Bent u bereid om de inzet op heldere, laagdrempelige communicatie te intensiveren in de periode na inwerkingtreding van de wet, om op deze manier deze veelgehoorde misverstanden uit de wereld te helpen?
Dat ben ik zeker. Bij de vormgeving van de campagne wordt gebruik gemaakt van zeer directe vragen en zorgen van Nederlanders over de nieuwe pensioenregels. Ons streven is dat mensen een kort, eenvoudig en duidelijk antwoord krijgen. Op ons platform Pensioenduidelijkheid.nl werken we met toegankelijke video’s, animaties en infographics.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van dhr. Visser ten aanzien van toegankelijke communicatie richting bijvoorbeeld ouderen en de optie van een pensioenloket, waar mensen terechtkunnen met vragen? Zou dit kunnen bijdragen aan goede informatievoorziening richting kwetsbare ouderen? Zo nee, welke alternatieve vormen van informatievoorziening richt u op deze specifieke groep?
De aanbeveling over toegankelijke communicatie onderschrijf ik. Het bieden van duidelijke, eenvoudige en toegankelijke informatie is uitgangspunt van de publiekscampagne en de website Pensioenduidelijkheid.nl. Hierin houden we ook rekening met verschillende doelgroepen en mate van (financiële) geletterdheid. Nederlanders kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht met meer persoonlijke vragen. Met deze partijen werk ik ook samen in de campagne en bij het opstellen van veel gestelde vragen en antwoorden. Daarnaast kunnen mensen ook bij het Informatiepunt Digitale Overheid hun algemene vragen over pensioen stellen. Deze informatiepunten zijn onder andere te vinden in bibliotheken en buurthuizen; zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is.
Zal in de voorlichtingscampagne die in september moet gaan starten ook aandacht zijn voor de mogelijkheden die de Wtp biedt voor het derdepijlerpensioen, zoals de fiscale harmonisatie? Zo nee, bent u bereid om dit onderdeel ook terug te laten komen in de publiekscommunicatie?
Ja, via Pensioenduidelijkheid.nl zal aandacht worden besteed aan de gevolgen van de Wtp voor de derde pijler. Ook wordt deze informatie, waaronder ook over fiscale harmonisatie, door de pensioenuitvoerders gericht onder de aandacht gebracht. De campagne via radio, televisie en online video die in augustus van start gaat, staat in het teken van de veranderingen in de tweede pijler.
Wat is uw strategie ten aanzien van de publiekscommunicatie over de Wtp gedurende de transitieperiode? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat heldere, feitelijke informatie over bijvoorbeeld het invaren, de verschillende contractsvormen en compensatie voor het afschaffen van de doorsneesystematiek gedurende die hele periode makkelijk vindbaar en toegankelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden deelnemers aangespoord om gedurende de transitieperiode te controleren of al hun aangeleverde gegevens bij de pensioenuitvoerder op orde zijn?
De oproep om je contactgegevens te controleren en zo nodig aan te passen wordt benoemd op Pensioenduidelijkheid.nl. Ook is de oproep onderdeel van de veel gestelde vragen en antwoorden die worden ingezet in de publiekscommunicatie. Het is daarnaast de taak van de pensioenuitvoerders om de contactgegevens te verifiëren en zelf deelnemers te benaderen.
Het bericht 'Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan' |
|
Bart Smals (VVD), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het juist dat de kans van ouderen (65–75 jaar) en mensen met een aandoening of langdurige ziekte om binnen een kwartaal betaald werk te vinden kleiner dan 1 procent is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De genoemde baanvindkansen in het artikel behoeven enige context. De resultaten in dit onderzoek zijn gebaseerd op de enquête beroepsbevolking. Binnen dit onderzoek is gekeken naar het totale onbenutte arbeidspotentieel. Dit betekent dat onder een aantal onderzochte populaties niet-werkenden ook alle personen vallen die, om wat voor reden dan ook, niet binnen twee weken beschikbaar zijn voor werk en/of niet (recent) naar werk hebben gezocht. Voorbeelden hiervan zijn mensen die een opleiding volgen, zorgtaken hebben of met pensioen zijn.
In juli 2023 hadden 3,6 miljoen mensen van 15 tot 75 jaar om uiteenlopende redenen geen betaald werk. Omdat zoekgedrag en beschikbaarheid sterk samenhangen met de kans op werk wordt doorgaans de definitie van «werklozen» van de International Labour Organization gehanteerd waarbij personen zich wel actief op de arbeidsmarkt oriënteren (en dus zoeken en beschikbaar zijn).
In juli 2023 waren hiervan 362 duizend mensen van 15 tot 75 jaar werkloos. Dat is 3,6 procent van de beroepsbevolking. De werkloosheid is volgens het CBS in de eerste helft van 2023 vrij stabiel gebleven. Van de groep 65–75 jarigen is de overgrote meerderheid met pensioen, niet op zoek naar werk en daarmee niet beschikbaar. Dit deel van de groep 65–75 jarigen behoort daarom niet tot de beroepsbevolking.
De arbeidsmarktgegevens van deze groep laten zien dat de netto arbeidsparticipatie van 65–70 jarigen de afgelopen jaren is toegenomen van 13,4% in 2013 tot 23,6% in het tweede kwartaal van 2022. Daarnaast lag onder 65–75 jarigen in het tweede kwartaal van 2023 de werkloosheid (ILO definitie) op 3,5%.2Hoewel de werkloosheid onder 65–75 jarigen weinig afwijkt van het werkloosheidspercentage onder de totale beroepsbevolking, is wel een afwijking waar te nemen ten opzichte van andere leeftijdscohorten. De werkloosheid ligt het laagst onder 45–55 jarigen (1,9%) en neemt toe naarmate men dichter komt bij de pensioengerechtigde leeftijd en ouder. Voor de netto arbeidsparticipatie is een vergelijkbare trend waar te nemen, de arbeidsparticipatie neemt af met de leeftijd.
Voor mensen met een arbeidsbeperking geldt dat eind 2021 ongeveer de helft van hen aan het werk was.3 Ten opzichte van een jaar eerder is het aandeel werkenden met een arbeidsbeperking gestegen. Specifiek voor mensen in de doelgroep banenafspraak geldt dat 134.871 mensen aan het werk waren eind 2022. Dat is 52,7% van de doelgroep en dit is een toename van 68.543 ten opzichte van eind 2012, toen 26,8 procent van de doelgroep een baan had.4
Ondanks de positieve ontwikkelingen zie ik aanleiding en noodzaak de arbeidsparticipatie van ouderen en mensen met een arbeidsbeperking verder te vergroten. Dit doe ik onder andere middels de Seniorenkansenvisie (skv) en de Banenafspraak zoals hieronder beschreven.
Zoals aangekondigd in de skv5 zet ik mij in om de beeldvorming rond senioren te verbeteren en de netto-arbeidsparticipatie van senioren te verhogen. Specifiek voor de groep 65–75 jarigen geldt dat zij zich rondom de AOW-gerechtigde leeftijd begeven. Uit evaluerend onderzoek is gebleken dat niet alle werkgevers weten dat voor een AOW-gerechtigde werknemer een lichter arbeidsrechtelijk regime geldt. Zo is de werkgever bij ontslag bijvoorbeeld geen transitievergoeding verschuldigd en in geval van ziekte van de werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, hoeft de werkgever het loon maar zes weken door te betalen.
Daarom is er binnen de skv specifiek beleid voor deze doelgroep opgenomen. Om werkgevers en werknemers bekend te maken met de mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd (door) te werken, start ik een publiekscommunicatie met voorlichting over de mogelijkheden rondom doorwerken na AOW.6 Ook informeren we AOW’ers over werken na het pensioen door praktische informatie te verstrekken. Een voorbeeld hiervan is dat inkomen naast een AOW-uitkering geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering. Daarnaast worden werkgevers en werknemers opgeroepen om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken om voor 2026 125.000 extra banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze ambitie is vastgelegd in de banenafspraak. Voor het aan het werk helpen en houden van mensen die tot de huidige doelgroep banenafspraak behoren zijn verschillende ondersteunende instrumenten en regelingen beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten (vermeerderd met een vergoeding voor de werkgeverslasten) als zij mensen in dienst nemen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel banenafspraak is een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit de doelgroep banenafspraak in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding op de werkvloer mogelijk. Op 6 juli jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de banenafspraak in 20227. In 2022 hebben werkgevers 81.117 extra banen gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting. Net als de afgelopen jaren hebben marktwerkgevers de doelstelling gerealiseerd. Voor de overheid is dat niet het geval.
De krapte op de arbeidsmarkt is groot, deelt u de inschatting dat juist de groep jong-gepensioneerden nog een rol zou moeten kunnen vervullen in het arbeidsproces? Zo ja, hoe wilt u de kansen voor deze groep vergroten?
Ja, deze inschatting deel ik. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat wat betreft jong-gepensioneerden gedoeld wordt op de personen die net met pensioen zijn gegaan. De deelname van deze groep op de arbeidsmarkt is belangrijk omdat op deze manier langer gebruik gemaakt kan worden van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Dit helpt het arbeidsaanbod te vergroten en de krapte op de arbeidsmarkt tegen te gaan.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 zal voorlichting worden ingezet om werkgevers en werknemers bekend te maken met de (juridische) mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd door te werken. Ook heeft de voorlichting tot doel om werkgevers en werknemers te stimuleren het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheid om na het bereiken van de AOW-leeftijd door te werken.
Is het aannemelijk dat er bij de groep ouderen meer dan bij andere leeftijdscohorten in hoge mate persoonsgebonden beletselen zouden zijn die een match met vacatures moeilijker maken? Zo ja, hoe kan dit voorkomen worden?
We zien dat de arbeidsmarktpositie van senioren wordt bepaald door meerdere (soms complexe) factoren die belemmerend kunnen werken. We zien bij senioren zelf bijvoorbeeld vaker een eenzijdig en langdurig arbeidsverleden, een lager gemiddeld opleidingsniveau, of minder goede digitale- of sollicitatievaardigheden. Daarnaast zien we dat er aan de werkgeverskant ook oorzaken liggen die belemmerend werken op de baankansen. Een deel van de werkgevers heeft helaas nog steeds een negatief beeld van senioren en neemt hen niet of nauwelijks aan, met als gevolg leeftijdsdiscriminatie van senioren op de arbeidsmarkt. Met de seniorenkansenvisie zet ik in op zowel het verbeteren van de beeldvorming, als op gerichte intensieve begeleiding, matching en het verhogen van de wendbaarheid van de doelgroep.
Welke overige objectieve beletselen zijn er die leiden dat de genoemde groep ouderen moeilijk aan bod komt op de arbeidsmarkt?
Doet de overheid het qua tewerkstelling van ouderen beter of slechter dan de marktsector?
Deelt u de opvatting dat het voor de krapte op de arbeidsmarkt cruciaal is om de in totaal 3.6 miljoen mensen die in het vierde kwartaal van vorig jaar niet aan het werk waren, waarvan drie miljoen mensen die ook niet op zoek zijn naar werk, te activeren? Zo ja, hoe bent u dit van plan?
Om te streven naar een minder krappe en meer inclusieve arbeidsmarkt is vorig jaar de kabinetsbrede aanpak arbeidsmarktkrapte aan de Kamer gestuurd.9 Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen beschreven in de Kamerbrief «Aanvullende aanpak arbeidsmarktkrapte» van februari jl.10 Met de aanpak wordt – naast het verbeteren van de matching en verminderen van de arbeidsvraag – er inderdaad naar gestreefd om meer mensen aan een baan te helpen, zo ook senioren, statushouders en mensen met een aandoening. Met de publiekcommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden werkgevers en werknemers gestimuleerd om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Daarnaast heb ik een Plan van Aanpak rond statushouders aan het werk opgesteld waarbij11 ik onder andere middelen beschikbaar heb gesteld voor een subsidieregeling voor werkgevers en voor (centrum)gemeenten om regionale verbinders aan te stellen en proeven te starten met startbanen.12
Bij de aanpak van de arbeidsmarktkrapte is ook een belangrijke rol weggelegd voor werkgevers om mensen te benaderen die nu nog langs de kant van de arbeidsmarkt staan, bijvoorbeeld door open hiring. Ook voldoende mogelijkheden voor learning-on-the-job helpen bij het aantrekken van mensen die voorheen aan de kant stonden of de overstap naar een andere sector willen maken.
Deelt u de opvatting dat in de concrete invulling van de maatregelen die zijn aangekondigd in het arbeidsmarktpakket specifieke aandacht dient te zijn voor de arbeidsmarktpositie van ouderen?
Het doel van het arbeidsmarktpakket is om de arbeidsmarkt als geheel beter te laten functioneren, door wendbaarheid van bedrijven te vergroten en werkenden meer zekerheid te bieden. Dit draagt ook bij aan de arbeidsmarktpositie van ouderen. Dat neemt niet weg dat dit een groep is die speciale aandacht verdient. Het versterken van de arbeidsmarktpositie van ouderen vind ik belangrijk. Zoals u weet vanuit mijn seniorenkansenvisie, ben ik er sterk van overtuigd dat ouderen meer kunnen bijdragen op de arbeidsmarkt, mits zij daar de kans toe krijgen.
In mijn seniorenkansenvisie ben ik ook concreet ingegaan op de wijze waarop ik wil bijdragen aan de verbeterde arbeidsmarktpositie van deze groep. Ik heb daarbij aangegeven dat het tijd kost voordat de arbeidsmarktpositie van deze groep structureel verbeterd is. Mede om die reden is de tijdelijke verlenging van de IOW onderdeel van het arbeidsmarktpakket.
Zo ja, op welke wijze wordt hierbij de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Smals en Den Haan2 betrokken? Op welke termijn verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de in kaart gebrachte effecten op de arbeidsparticipatie van ouderen?
Tijdens het plenair debat arbeidsmarktpakket 1 juni 2023 heb ik u toegezegd dat ik de motie zo interpreteer dat ik binnen de toetsing van het wetsvoorstel de komende maanden de effecten van de afschaffing van nulurencontracten op de arbeidsparticipatie van gepensioneerden zal meenemen. Het wetsvoorstel Meer zekerheid voor flexwerkers is op 10 juli jl. in internetconsultatie gegaan, en de verschillende toetsen hierop zijn aangevraagd. Dit traject is dus reeds in werking gezet. U wordt hierover geïnformeerd nadat deze toetsen zijn afgerond.
Het artikel 'Stijging ziekteverzuim in 2022 naar 5,6%: hoogste ooit' |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Stijging ziekteverzuim in 2022 naar 5,6%: hoogste ooit»1?
Ja.
Deelt u de analyse dat de huidige arbeidsmarktkrapte en het hoge ziekteverzuim een versterkend effect op elkaar hebben en dus een groot probleem zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt?
Krapte op de arbeidsmarkt en een hoog ziekteverzuim kunnen elkaar inderdaad versterken. De Sociaal-Economische Raad constateerde ten aanzien van de (semi-)publieke sectoren dat krapte kan leiden tot meer overvraging en werkdruk voor personeel en tot een neerwaartse spiraal.2 Dit kan zich uiteraard ook voordoen in andere kraptesectoren. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor werkgevers om een dergelijke neerwaartse spiraal te voorkomen of doorbreken. De opgave is om werkenden grip op hun werk te bieden, door hen de ruimte te bieden om hun werk- en privéleven goed te kunnen combineren. En door te zorgen voor een cultuur op de werkvloer waar binnen te hoge werkdruk bespreekbaar is. Er ligt ook een verantwoordelijkheid bij werknemers om een te hoge werkdruk te bespreken wanneer dat aan de orde is.
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief Aanpak arbeidsmarktkrapte van 24 juni 2022 werkt het kabinet langs verschillende sporen aan het verminderen van de krapte. Dit gaat bijvoorbeeld om de inzet op technologische- en procesinnovatie, om een inzet op het vergroten van het arbeidsaanbod en om het stimuleren van meer uren werken.
Deelt u de opvatting dat het ziekteverzuim met meer landelijke regie teruggedrongen moet worden? Zo ja, hoe bent u dat van plan?
Volgens de Kwartaalstatistiek Ziekteverzuim van het CBS is het ziekteverzuim gestegen van 4,9% in 2021 naar 5,6% in 2022. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van TNO/CBS blijkt dat het aandeel werknemers dat heeft verzuimd fors is gestegen (van 47% in 2021 naar 58% in 2022). Het aantal keer dat er is verzuimd is toegenomen en de verzuimduur is gestegen. De coronapandemie en een griepgolf in het najaar van 2022 hebben bijgedragen aan het hoge(re) verzuim. De stijging van het verzuim wordt daardoor vooral veroorzaakt door factoren die niet samenhangen met het werk. Van alle werknemers was in 2022 voor veruit de grootste groep (57 procent) griep, verkoudheid of een andere virusinfectie (waaronder COVID-19) de oorzaak van hun verzuim. Psychische klachten, overspannenheid of een burn-out (5 procent) werden ook relatief vaak genoemd. Het ziekteverzuim onder werknemers is inmiddels iets afgenomen en was in het eerste kwartaal van 2023 5,7 procent. Hoewel dit percentage lager is dan het hoogtepunt van 6,3 procent in dezelfde periode in 2022, is het ziekteverzuim vergeleken met de voorgaande jaren nog steeds hoger.
Dit hoge ziekteverzuimcijfer is zorgelijk. Het laat duidelijk zien dat er een grotere inzet nodig is op preventie van uitval door ziekte. Dit is in de eerste plaats aan werkgevers en werknemers, die hierover in het kader van goed werkgeverschap samen in gesprek moeten gaan. Vanuit de overheid ondersteun ik werkgevers en werknemers. Bijvoorbeeld via het verbeteren van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Maar ook via de Brede Maatschappelijke Samenwerking (BMS) die specifiek gericht is op het verminderen van burn-outklachten.
Uiteindelijk is voorkomen beter is dan genezen. Daarom wil ik zoveel mogelijk inzetten op preventie om te voorkomen dat mensen ziek worden. Na de zomer ontvangt u mijn Arbovisie 2040 waarover de SER recent advies heeft uitgebracht.
Deelt u de opvatting dat goed werkgeverschap een oplossing kan zijn voor het hoge ziekteverzuim, en dat werkgevers hier ruimte voor moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
In het rapport wordt beschreven dat «Wat werkgevers zeggen te doen aan verzuimpreventie, en wat werknemers ervaren, vaak niet overeen komt», deelt u deze analyse? Zo ja, wat is hier uw verklaring voor?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunt u met name midden- en kleinbedrijf (mkb-)werkgevers helpen bij het terugdringen van de verzuimcijfers? Zijn er bijvoorbeeld mogelijkheden tot het meer uitwisselen van best practices tussen werkgevers? En in welke mate komen beschikbare subsidieregelingen en ondersteuning gericht op duurzame inzetbaarheid en terugdringen van verzuim bij hen terecht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen gezond werkend hun pensioen kunnen halen. Daarom wordt ingezet op preventie, om te voorkomen dat mensen ziek worden of langdurig uitvallen. Daartoe wordt ingezet op leven lang ontwikkelen en worden werkgevers ondersteund, bijvoorbeeld via het verbeteren van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Maar ook via de Brede Maatschappelijke Samenwerking (BMS) die specifiek gericht is op het verminderen van burn-outklachten.
Sinds 2021 is er subsidie beschikbaar voor duurzame inzetbaarheidsprojecten: de Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (MDIEU). Met de MDIEU regeling ondersteunt het kabinet sectoren die investeren in duurzame inzetbaarheid. Zij kunnen daarvoor subsidie krijgen. Sectoren worden gestimuleerd om een zo groot mogelijk bereik te hebben, zowel onder werkenden als onder werkgevers. We zien dat sectoren juist ook activiteiten ondernemen waarvan het midden- en kleinbedrijf kan profiteren. Voorbeelden hiervan zijn: externe adviseurs langs laten gaan bij mkb-werkgevers of een «road-show» die langs (kleinere) bedrijven gaat.
Deze best practices worden door mijn ministerie gedeeld via een «menukaart» met goede voorbeelden van duurzame inzetbaarheidsactiviteiten en via interviews in nieuwsbrieven. Ook worden er door mijn ministerie rondetafelsessies georganiseerd waarbij sectoren kennis kunnen uitwisselen. Op deze manier kunnen werkgevers van elkaar leren. Alle informatie over MDIEU is terug te vinden via de website van Uitvoering van Beleid van het Ministerie van SZW: Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid & Eerder Uittreden (MDIEU) sectoren | Subsidie en regeling | Uitvoering van Beleid (uitvoeringvanbeleidszw.nl)
Specifiek voor het mkb is er de subsidieregeling Leren en Ontwikkelen in het mkb: de SLIM-subsidieregeling. Deze subsidieregeling betekent een stimulans voor duurzame inzetbaarheid en daarmee helpt het vroegtijdige uitval tegen te gaan. Vanaf 2020 is € 48 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor initiatieven gericht op stimuleren van leren en ontwikkelen in het mkb. Op de website van Katapult (Leren en ontwikkelen in het mkb (wijzijnkatapult.nl)) worden best practices gedeeld. Ook brengen zij SLIM’ers met elkaar in contact om ervaringen uit te wisselen.
Hoe bent u voornemens om de vicieuze cirkel tussen arbeidsmarktkrapte en ziekteverzuim te doorbreken? In het bijzonder in de zorg, waar dit probleem het zwaarst weegt?
Het terugdringen van de arbeidsmarktkrapte is één van de grootste uitdagingen waar de zorgsector voor staat, vooral gezien de sterk groeiende vraag. Dit vraagt om een breed scala van instrumenten waarmee ingezet wordt op goed werkgeverschap, waarmee ook meer ruimte voor behoud van medewerkers wordt gecreëerd.
Hier ligt een belangrijke taak voor de werkgever die primair verantwoordelijk is voor goed personeelsbeleid en vanuit die rol zowel voor behoud van personeel als voor het terugdringen van ziekteverzuim moet zorgen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) ziet het als haar taak om werkgevers hierbij te stimuleren en te ondersteunen waar dat nodig is. Dit gebeurt via het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ). In dit programma werkt de Minister voor LZS samen met vele partijen in de sector aan een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Binnen dat programma is een aantal prioritaire thema’s benoemd waarvan verschillende ook bij zullen dragen aan het behoud van medewerkers in de sector Zorg en welzijn en terugdringen van verzuim:
Specifiek op het gebied van terugdringen van verzuim en verloop heeft de Minister voor LZS begin 2023 subsidie verleend voor een «Preventieplan voor medewerkers in zorg en welzijn». Met dit plan willen de Coöperatie PGGM, Stichting IZZ en kenniscentrum FWG het ziekteverzuim en ongewenst verloop in de sector terugdringen. Dit doen zij onder andere door het bundelen van landelijke en regionale kennis en het organiseren van regionale dialoogsessies. Hiermee krijgen partijen meer inzicht en handelingsperspectief om verzuim en verloop terug te dringen. Voor de zomer stuurt de Minister voor LZS een uitgebreide voortgangsrapportage over het TAZ-programma naar de Kamer.
Herkent u zich in het beeld uit het trendrapport dat er een opwaartse trend is in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom wordt voorspeld. Zo ja, op welke wijze beïnvloedt dit uw inzet ten aanzien van de mismatch en grote achterstanden in sociaal-medische beoordelingen?
De stijging van het ziekteverzuim zegt op zichzelf niet noodzakelijk iets over de instroom in de WIA. Voor de WIA gaat het om de stijging van het langdurig ziekteverzuim. Het aantal 42e-weeks ziektemeldingen is in 2022 inderdaad fors gestegen ten opzichte van 2021. Dit kan met corona te maken hebben. Vooralsnog laten realisatiecijfers over de eerste 4 maanden van 2023 geen duidelijke stijging van de WIA-instroom ten opzichte van dezelfde periode in 2022 zien.
De instroom in de WIA stijgt trendmatig omdat het aantal werkende ouderen stijgt door de verhoging van de pensioenleeftijd. Ouderen worden niet vaker ziek dan jongeren, maar als zij ziek worden, zijn ze langer afwezig en is de kans op arbeidsongeschiktheid groter. Daarnaast werken er meer mensen dan ooit, wat ook betekent dat meer mensen arbeidsongeschikt zullen worden. Tot slot is door de gevolgen van de coronapandemie de WIA-instroom tussen 2019 en 2021 tijdelijk sterker toegenomen. Daaromheen speelt de uitvoeringsproblematiek. Als gevolg van de achterstanden bij UWV kunnen mensen een voorschot ontvangen tijdens hun vaak lange wachttijd voor de WIA. Deze voorschotten zijn in de cijfers niet te onderscheiden van «echte» WIA-uitkeringen. Hierdoor lijkt de WIA-instroom hoger dan hij werkelijk is. Zodra de WIA-claimbeoordeling heeft plaatsgevonden en het recht op een uitkering bekend is, wordt dit gecorrigeerd in de cijfers (de uitstroom neemt dan toe).
Mede door de trendmatige WIA-stijging blijft het echter van groot belang dat we maatregelen treffen om de achterstanden in sociaal-medische beoordelingen terug te dringen. Hier werk ik dan ook hard aan samen met UWV. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief over de aanpak van WIA-hardheden en de mismatch sociaal-medisch beoordelen van 26 augustus 2022 en in mijn voortgangsbrief van 28 april 2023.
Bent u het ermee eens dat zoveel mogelijk mensen vanuit de WIA begeleid moeten worden naar de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik vind het belangrijk dat mensen in de WIA zo veel als mogelijk het werk weer kunnen hervatten en de mogelijkheden die zij hebben om te werken benutten. Daarom heeft UWV de opdracht om voor alle publiek verzekerde mensen die in de WIA instromen tenminste vijf jaar activerende dienstverlening in te zetten. WGA-gerechtigden die al langer dan vijf jaar een uitkering ontvangen, krijgen op eigen verzoek re-integratieondersteuning. Om inzicht te krijgen in de effectiviteit van re-integratiedienstverlening heeft UWV samen met mijn ministerie een experiment op de WGA-dienstverlening ingericht. Om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om deze dienstverlening te verbeteren zijn UWV en SZW het gezamenlijke onderzoeksprogramma «Onbeperkt aan het werk» gestart. Met mijn brief van 2 september 20223 heb ik uw Kamer via een midterm review geïnformeerd over de voortgang van het experiment en de doorontwikkeling van de activerende dienstverlening aan mensen in de WIA.
Ook in de IVA zitten mensen die (beperkte) mogelijkheden hebben om te werken en ook graag willen werken. Samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heb ik het mogelijk gemaakt dat UWV met ingang van 22 april 2023 ook voor hen tijdelijk re-integratieondersteuning kan inzetten. Deze mensen kunnen op eigen verzoek ondersteuning naar werk van UWV ontvangen.
Klopt het dat het aandeel Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-)toekenningen in 2022 toenam? Zo ja, welke verklaring hebt u hier voor?
Het aandeel IVA-uitkeringen in het totaal van WIA-uitkeringen neemt per jaar iets toe. Dat is ook het geval in 2022 t.o.v. van 2021. Die reguliere stijging komt omdat de IVA vanuit twee bronnen wordt gevoed, namelijk de instroom van nieuwe IVA-uitkering en de doorstroom vanuit WGA-uitkeringen naar de IVA middels een herbeoordeling. Bij de WGA is sprake van een trendmatige groei van de instroom (zie ook het antwoord op vraag 8) en dat werkt door in de doorstroom naar de IVA.
Wanneer we kijken naar het aantal nieuwe IVA-uitkeringen in 2022, dan volgt uit de kwantitatieve cijfers van UWV juist dat dat aantal is afgenomen ten opzichte van 2021.4 In 2021 waren er 11.584 nieuwe IVA-uitkeringen en in 2022 10.709. Kantekening hierbij is wel dat het aantal voorschotten is toegenomen, waardoor het zicht op de werkelijke situatie wordt belemmerd. Er is een groep mensen die uiteindelijk recht op IVA blijkt te hebben, maar in eerste instantie wordt geregistreerd als recht hebbend op een WGA-uitkering.
Op welke wijze wordt op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de samenwerking tussen bedrijfsartsen en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Bent u bereid om met verzekeraars en bedrijfsartsen in gesprek te gaan om te kijken hoe de in het rapport uitgesproken wens tot betere samenwerking vorm kan krijgen?
De samenwerking met de bedrijfsartsen heeft de aandacht van UWV. Zodoende heeft UWV verkennende gesprekken ingepland met onder andere de NVAB en de arbodiensten over het verbeteren van de samenwerking tussen UWV en bedrijfsartsen. Verder verwacht ik in de toekomst dat in ieder geval het instrument beschrijving arbeidsbelastbaarheid en re-integratiemogelijkheden (BAR) als effectief communicatiemiddel leidt tot een betere samenwerking.
Het bericht ‘UWV: geen zzp-verzekering voordat achterstanden zijn weggewerkt’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «UWV: geen zzp-verzekering voordat achterstanden zijn weggewerkt»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat met een opt-out zelfstandigen, die buiten het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om verzekerd willen zijn of blijven in geval van arbeidsongeschiktheid, een minder groot beroep hoeven te doen op de capaciteit van deze publieke dienstverlener dan wanneer zij deze keuze niet hebben?
Ja.
Deelt u de analyse dat met een opt-out minder zelfstandigen het UWV zullen benaderen met vragen of verzoeken over de inhoud, dekking, premiehoogte of andere vragen rondom hun verzekering voor arbeidsongeschiktheid?
Mijn verwachting is dat minder zelfstandigen het UWV zullen benaderen, omdat zelfstandigen die kiezen voor de opt-out bij een private verzekeraar verzekerd zijn. Daardoor zal de desbetreffende private verzekeraar informatie aan de privaat verzekerde verschaffen over de afgesloten verzekering.
Ik sluit echter niet uit dat zelfstandigen die kiezen voor een opt-out of die een opt-out overwegen, het UWV zullen benaderen om informatie op te vragen over de publieke verzekering, om zo de keuze te maken – op basis van de individuele kenmerken en verzekeringsbehoeftes van de zelfstandige – tussen een publieke en private verzekering.
Ik hecht er waarde aan te vermelden dat de reden voor een opt-out niet gelegen is in het verminderen van de te verrichten werkzaamheden voor UWV. De primaire reden is gelegen in het bieden van maatwerk en keuzevrijheid voor de zelfstandige, zoals ook door de Stichting van de Arbeid in het advies «Keuze voor zekerheid» beoogd. Door de mogelijkheid van een opt-out kan een zelfstandige bezien of een private verzekering of een publieke verzekering meer voldoet aan de individuele verzekeringsbehoefte.
Deelt u de analyse dat het toestaan van een opt-out leidt tot een minder groot beslag op de capaciteit voor sociaal-medisch beoordelen bij het UWV, waar op dit moment het grootste knelpunt zit?
Ja. Voor verzekerden die hebben gekozen voor een opt-out zal de desbetreffende private verzekeraar verantwoordelijk zijn voor het vaststellen (van de mate) van arbeidsongeschiktheid, zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Is het juist dat het grootste capaciteitsbeslag richting het UWV als gevolg van de opt-out regeling met name ligt op de administratieve handelingen die ten grondslag liggen aan het beoordelen of een private verzekering ten minste dezelfde dekking en premies heeft als de publieke optie?
Nee. Zoals ik uw Kamer in de voortgangsbrief van 3 april jongstleden heb gemeld, werk ik de vormgeving van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering uit in een wetsvoorstel dat in de zomer voor internetconsultatie zal worden opengesteld. Ik ben in gesprek met onder andere verzekeraars hoe kan worden geborgd dat een private verzekering ten minste dezelfde dekking biedt en dezelfde premie vraagt als de publieke verzekering, zonder dat er een groot capaciteitsbeslag wordt gelegd op UWV voor het beoordelen hiervan.
Hoe zou u private verzekeraars kunnen helpen om – vooruitlopend op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en de opt-out – alvast voorbereid te zijn op het zo veel mogelijk beperken van het beroep op de capaciteit van het UWV?
Ik heb met private verzekeraars overlegd hoe ze geholpen kunnen worden op het door de vraagsteller aangedragen punt. Vanuit verzekeraars is aangegeven dat er thans geen hulpbehoefte op dit punt ligt. In de verdere uitwerking zal ik aandacht houden voor mogelijkheden om gezamenlijk het beroep op de capaciteit van het UWV te beperken.
Bent u bereid om met het UWV en verzekeraars in gesprek te gaan om in kaart te brengen op welke wijze de opt-out regeling zo uitvoerbaar mogelijk ingericht kan worden?
Ik ben continu in constructief overleg met (het Verbond van) verzekeraars, UWV en de Belastingdienst hoe een opt-out zo uitvoerbaar en uitlegbaar mogelijk kan worden vormgegeven. Ik vind het belangrijk om vroegtijdig met de potentiële uitvoerders hierover het gesprek te voeren.
Hebt u in kaart gebracht welke mogelijkheden denkbaar zijn waarmee de administratieve handelingen die het beoordelen van de gelijkwaardigheid van een privaat alternatief kosten zoveel mogelijk verminderd kunnen worden? Zo nee, bent u bereid om dit in overleg met verzekeraars te doen?
Zoals ik uw Kamer met de voortgangsbrief van 3 april jongstleden heb gemeld, werk ik de vormgeving van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering uit in een wetsvoorstel dat rond de zomer voor internetconsultatie zal worden opengesteld. Hierbij werk ik ook de mogelijkheden uit die leiden tot een uitvoerbare en uitlegbare opt-out. Het waarborgen dat de private verzekering ten minste dezelfde dekking en dezelfde premie vraagt, is daarvan een onderdeel. Ik beoog daarbij om de administratieve handelingen en de kosten die daarmee gemoeid zijn, zoveel mogelijk te beperken. Ik werk dit uit in overleg met verzekeraars.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat over de arbeidsmarkthervorming beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Aanzienlijk onbenut arbeidspotentieel onder gepensioneerden’ |
|
Bart Smals (VVD), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanzienlijk onbenut arbeidspotentieel onder gepensioneerden»?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Deelt u de opvatting dat pensioen nu te veel een harde scheidslijn is tussen werken en niet werken en dat moet worden ingezet op een meer geleidelijke afbouw van het deelnemen aan de arbeidsmarkt voor wie dat wenst?
Voor wat betreft de AOW-datum is dit een leeftijdsgrens die voor iedereen vaststaat. De AOW-monitor, die onlangs aan uw Kamer is gestuurd, laat zien dat de datum waarop werknemers uittreden steeds meer richting de geldende AOW-leeftijd verschuift. Tegelijkertijd zie je dat veel werknemers er nog voor kiezen om juist voor of ná de AOW-leeftijd uit te treden.
De wet biedt ook de ruimte om hiervoor afspraken op te nemen in de pensioenregelingen in het kader van het tweede pijlerpensioen. In het kader van het tweede pijlerpensioen is het mogelijk het aanvullend pensioen uit te stellen tot maximaal vijf jaar na de AOW-datum, bijvoorbeeld in het geval dat de werknemer wil doorwerken en nog geen behoefte heeft aan aanvullend pensioen. Het aanvullend pensioen is bij opname na uitstel ook hoger.
Daarnaast is het wettelijk mogelijk dat een werknemer een (deel) van zijn aanvullend pensioen eerder opneemt waardoor deze in de laatste jaren tot aan zijn pensioen in deeltijd doorwerkt of volledig stopt met werken. Uit de huidige wet- en regelgeving en fiscaal beleid volgt dat wanneer deelnemers het pensioen meer dan vijf jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd naar voren willen halen, deze deelnemers hun arbeidstijd terugbrengen en de intentie moeten hebben dat zij niet meer aan het werk gaan voor het gedeelte dat het pensioen is ingegaan. Deze eis wordt gesteld omdat de fiscale facilitering van pensioenopbouw is bedoeld als inkomensvervanging na het werkzame leven. Tegelijkertijd staat de voorwaarde dat geen betaalde arbeid meer wordt verricht op gespannen voet met de noodzaak tot langer doorwerken. Met het wetsvoorstel Toekomst pensioenen wordt daarom voorgesteld dat deelnemers hun pensioen maximaal tien jaar kunnen vervroegen ten opzichte van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het gebruik van intentieverklaringen kan daardoor vervallen. Naast de mogelijkheid van het naar voren halen van het aanvullend pensioen worden in veel sectoren ook afspraken gemaakt over geleidelijk minder werken tot aan de pensioendatum met (soms deels) behoud van het loon, de zogeheten generatiepacten.
Kortom, er zijn verschillende wettelijke instrumenten die het mogelijk maken om het pensioneringsmoment zelf te bepalen. Daarnaast kunnen sociale partners in een sector hier desgewenst aanvullende regelingen voor treffen, bijvoorbeeld door aanpassing van de pensioenregeling om eerder of juist latere pensionering te faciliteren of door het afspreken van generatiepacten. Daarnaast kan een werknemer ook zelf voorzieningen treffen die het mogelijk maken eerder dan wel later te stoppen met werken.
Bent u bereid om te bevorderen dat in overleg met werknemers er geruime tijd voor de pensionering een traject wordt aangevangen waarbij werkgever en werknemer in gesprek gaan over de wensen en mogelijkheden ten aan zien van doorwerken na pensioenleeftijd? Zo ja, op welke wijze?
Het faciliteren van het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is van belang voor de gehele samenleving. Zo kan er langer gebruik worden gemaakt van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn, maar ook voor werknemers zelf kan het belangrijk zijn om na de AOW-leeftijd door te werken. Dit kan zijn vanwege de extra inkomsten, maar ook omdat werken voldoening kan geven.
Het is belangrijk dat werkgever en werknemer het gesprek aangaan over de mogelijkheden om na de AOW-leeftijd door te werken. Om te stimuleren dat deze gesprekken zullen worden gevoerd, heb ik in de brief rondom de Seniorenkansenvisie van 24 november jl. aangekondigd dat voorlichting zal worden ingezet. Doel hiervan is om onder meer werkgevers te wijzen op de voordelen van het dienst houden van medewerkers die de AOW-leeftijd naderen en ze aan te moedigen met deze werknemers tijdig het gesprek aan te gaan.
Is bekend waarom werkgevers terughoudend zijn met betrekking tot het aannemen of in dienst houden van mensen na hun pensioendatum? Kunt u onderzoeken in hoeverre de genomen wettelijke maatregelen, die het risico bij het in dienst nemen of houden van oudere werknemers of gepensioneerden beperken, effectief zijn om deze terughoudendheid terug te dringen?
Uit een evaluerend onderzoek naar de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd blijkt dat voor 10% van de werkgevers het risico op ziekte een reden is om niet met AOW'ers te werken. Ook blijkt hieruit dat bedrijven liever niet met AOW’ers werken vanwege (gepercipieerde) kenmerken van AOW’ers. Zo kan het beeld bestaan dat AOW’ers minder bereid zouden zijn om nieuwe dingen te leren. Ook speelt volgens het onderzoek een gebrek aan aanbod van AOW’ers die willen doorwerken een rol.2
Uit het voornoemde onderzoek blijkt ook dat deze wet van invloed is op de keuzes van werkgevers. Aan werkgevers is, middels een enquête, gevraagd te kiezen uit hypothetische sollicitanten. Conclusie van dit onderzoek is dat de wet een positief effect heeft op de kans voor AOW’ers om aangenomen te worden, vooral door de verkorting van de loondoorbetalingsperiode bij ziekte, in eerste instantie naar 13 weken. Dit leidt tot een stijging van de aannamekans tot elf procent, en een nog verdere verkorting naar 6 weken tot een stijging van de aannamekans tot zestien procent.3 Gezien de reeds bekende informatie, zie ik geen noodzaak voor verder onderzoek. Wel zal, zoals toelicht bij het antwoord op vraag 3, ingezet worden op voorlichting met het doel onder meer te wijzen op de voordelen van het in dienst houden/nemen van werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt.
Kunt u aangeven in hoeverre deze maatregelen bij het midden- en kleinbedrijf (MKB), de grootste banenmotor, bekend zijn en welke administratieve druk het faciliteren van het doorwerken na de pensioenleeftijd geeft bij kleine ondernemingen die in het algemeen niet over bijvoorbeeld een Human Resources (HR) afdeling beschikken?
Uit het eerdergenoemde evaluatieonderzoek naar de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet weet dat voor een AOW-gerechtigde werknemer een lichter arbeidsrechtelijk regime geldt.4 Daarnaast is ten behoeve van de eerder genoemde voorlichting, onder een beperkte groep werkgevers onderzoek gedaan naar de kennis van de wetgeving. Hieruit bleek dat deze kennis lager is bij met name organisaties met minder dan 10 werknemers. Het is daarom zaak de mogelijkheden in bestaande wetgeving bekender te maken. Zoals toegelicht bij antwoord 3 zal daarom worden gestart met voorlichting met onder meer als doel het kennisniveau van werkgevers over de mogelijkheden en de voordelen van het werken met AOW’ers te verhogen.
Signalen dat sprake zou zijn van administratieve druk bij het MKB als het aankomt op het faciliteren van het doorwerken na de AOW-leeftijd zijn mij niet bekend.
Is bekend welke andere wetgeving als beklemmend wordt ervaren door werkgevers bij het in dienst nemen of houden van gepensioneerden? Zo ja, bent u bereid deze wetgeving aan te passen? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te doen?
Senioren die willen doorwerken na de AOW-leeftijd kunnen dat doen. Hier zijn geen wettelijke belemmeringen voor. Zo kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over de mogelijkheid om door te werken. Bovendien kunnen werkenden die in verband met of na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd uit dienst gaan en graag willen blijven werken zichzelf daarna opnieuw aanbieden op de arbeidsmarkt.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4 blijkt uit het eerder genoemde evaluatie onderzoek naar de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd dat het risico op ziekte een rol speelt bij de vraag of een werkgever bereid is een AOW’er in dienst te nemen. De loondoorbetalingplicht speelt bij deze afweging een rol. Met de inwerkingtreding van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is de termijn van loondoorbetaling teruggebracht naar 13 weken. Deze termijn zal per 1 juli 2023 nog verder verkort worden naar 6 weken. Uit de resultaten van het voorgenoemde evaluatie onderzoek volgt dan ook dat deze verkorting zal leiden tot een stijging van de aannamekans van AOW’ers tot zestien procent.5
Bent u bereid om, nu uit onderzoek blijkt dat flexibiliteit voor ouderen een belangrijke voorwaarde is om door te blijven werken of weer in te treden, te verkennen of voor deze groep uitzonderingen in nieuwe wetgeving ten aanzien van het beperken van de flexibiliteit in arbeidscontracten nodig zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van het nulurencontract? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 3 april het arbeidsmarktpakket gepresenteerd, waarin verschillende
maatregelen worden voorgesteld om werknemers met een flexibel dienstverband meer zekerheid te bieden6. Een van die maatregelen is het verbod op nulurencontracten en de introductie van een zogenoemd basiscontract. Het nieuwe basiscontract biedt werkgevers en werknemers al een nieuwe vorm van flexibiliteit om werknemers aan te trekken en in dienst te houden. Werknemers kunnen ook op een dergelijk basiscontract flexibel werken als zij daar behoefte aan hebben. De werkgever mag hen niet meer verplicht beschikbaar houden boven een bepaalde bandbreedte. Tegelijkertijd biedt het basiscontract voor de werknemer geen beperking om flexibel en op onregelmatige uren te komen werken. Op vrijwillige basis kan altijd buiten de overeengekomen uren worden gewerkt. Het beperkt echter de mogelijkheid van de werkgever om dit van zijn werknemer te vereisen.
Tevens is het bij elke uitzondering een risico dat er bepaalde ongewenste verschuivingen op de arbeidsmarkt optreden. Zo worden gepensioneerden met een nulurencontract hierdoor aantrekkelijker dan oudere werknemers die de zekerheid van een basiscontract wel nodig hebben.
Er is dus al veel flexibiliteit mogelijk binnen de huidige regels en er is vooralsnog geen uitzondering voorzien. Tegelijkertijd gaat het wetsvoorstel naar verwachting in de zomer voor internetconsultatie. Daarom wil ik eerst de reacties daarop afwachten en hier nog niet op vooruitlopen.
Deelt u de opvatting dat nieuwe vormen van flexibiliteit in arbeidsrechtelijke verhoudingen nodig zijn om gepensioneerde werknemers aan te trekken en in dienst te houden? Zo ja, bent u bereid om hier een verkenning naar te doen?
Ik denk dat de huidige tijdelijke contracten en het nieuwe basiscontract werkgevers en werknemers voldoende flexibiliteit bieden om gepensioneerde werknemers aan te trekken en in dienst te houden. Ik zal dit in de verdere wetsvoorbereiding, zoals bij de internetconsultatie deze zomer, monitoren.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te bewegen om ouderen in dienst te nemen en in diens te houden, nu blijkt dat het aantrekken van gepensioneerden in veel organisaties nog steeds taboe is?
De afgelopen jaar is het aantal werkenden in de leeftijd van 65–74 jaar verviervoudigd van 66.000 naar 280.000. Het opschuiven van de AOW-leeftijd en het afschaffen van de VUT-regelingen zijn van grote invloed geweest op de stijgende participatie van ouderen op de arbeidsmarkt. Een deel van deze stijging komt echter ook door een verhoogde arbeidsparticipatie van gepensioneerden. Zoals toegelicht bij de antwoorden op vragen 3 en 5, wordt komende periode ingezet op voorlichting om werkgevers en werknemers te wijzen op de mogelijkheden die er zijn om (door) te werken na de AOW-leeftijd en hoe hierover het gesprek aan kan worden gegaan. Ook zal daarbij aandacht worden besteed aan de mogelijkheden die de wet biedt (verlicht arbeidsrechtelijke regime) om na de AOW-leeftijd te werken en de voordelen hiervan. De verwachting is dat deze voorlichting bijdraagt aan het veranderen van de beeldvorming rondom senioren.
Het bericht 'Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden' |
|
Ingrid Michon (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vanaf morgen weer subsidie voor opleiding, maar niet als je boa wil worden»?1
Ja.
Klopt het dat de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar buiten de kaders van de Stimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP)-regeling valt? Zo ja, waarom?
Ja dat klopt, omdat deze opleiding geacht wordt voor rekening van de werkgever te zijn.
Het doel van het STAP-budget is aanvullend aan de inspanningen vanuit werkgevers en sectoren, de beroepsbevolking duurzaam inzetbaar te houden op de arbeidsmarkt. Voor Leven Lang Ontwikkelen is namelijk het uitgangspunt dat werkgevers en werknemers zelf verantwoordelijk zijn voor investeringen in scholing en ontwikkeling. STAP-budget is ondersteunend en niet bedoeld om scholing te financieren waar wettelijk gezien een verplichting ligt bij de werkgever om dit te financieren. Bijvoorbeeld omdat het scholing is die verplicht is om aan de eisen voor uitoefening van de huidige functie te blijven voldoen, zoals permanente scholing voor behoud van beroepsregistratie. De opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar is nodig om de functie te kunnen uitoefenen (instroom) dan wel om de arbeidsovereenkomst te continueren en de functie te kunnen blijven uitoefenen (nascholing) en wordt daarom geacht voor rekening van de werkgever te komen.
Gaat de redenering dat werkgevers deze opleiding moeten bekostigen ook nog op als iemand geen baan en dus geen werkgever heeft?
Het STAP-budget is voor iedereen beschikbaar, ongeacht de arbeidsmarktpositie. Daarom worden er geen nadere voorwaarden aan de subsidieaanvrager gesteld anders dat diegene tussen de 18 jaar en AOW-leeftijd moet zijn en een band met de Nederlandse arbeidsmarkt moet hebben. De arbeidsmarktpositie van de aanvrager speelt geen rol en wordt enkel voor evaluatiedoeleinden uitgevraagd en niet gecontroleerd. Om te voorkomen dat werkgevers kosten afwentelen op STAP-budget (zie het antwoord op vraag 1) en omdat opleidingen in het STAP-register voor iedereen toegankelijk zijn (zonder onderscheid of inzage in de achtergrond van de aanvragers), wordt de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar in het geheel van STAP uitgesloten. Wij realiseren ons dat voor diegenen die de overstap naar deze beroepen willen maken, niet altijd al sprake is van een werkgever die op grond van de wet verplicht is de kosten van de verplichte scholing voor zijn rekening te nemen. Het kabinet verkent of en zo ja hoe wij hieraan binnen de STAP-regeling tegemoet willen en kunnen komen.
Bent u het eens met de stelling dat het niet toegankelijk maken van de STAP-regeling voor deze groep mensen het potentieel aan toekomstige buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) terugdringt?
Het is mogelijk dat het gebrek aan publieke financiering (zoals het STAP-budget) potentiële buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) van scholing en beroepsuitoefening weerhoudt. Wel is uit de praktijk bekend dat werkgevers een boa-opleiding niet als verplichting zien in de sollicitatieprocedure. Er zijn voldoende mogelijkheden om als zij-instromer de boa-opleiding te volgen na indiensttreding: de werkgever betaalt voor het merendeel van de studenten van deze opleiding de opleidingskosten.
Ziet u mogelijkheden om de kaders van de STAP-regeling te verruimen zodat de boa-opleiding wel subsidiabel wordt onder die regeling? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet begrijpt dat financiering van boa-opleidingen met STAP-budget voor zij-instromers een meerwaarde kan zijn en is bereid dit nader te onderzoeken. Belangrijke kaders daarbij zijn de uitvoerbaarheid en het algemene standpunt dat het STAP-budget niet bedoeld is als vervanging van de verantwoordelijkheid die werkgevers voor scholing en de kosten daarvan hebben.
Welke maatregelen treft u, in samenwerking met gemeenten, om het behoud en de werving van boa’s te verbeteren?
Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden kaders gegeven en randvoorwaarden geschept voor het zijn en kunnen uitvoeren van de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar. Werving, selectie en behoud is een verantwoordelijkheid van de (potentiële) werkgever. De werkgever weet het beste welke mensen met welke kennis en competenties zij nodig heeft en wat er nodig is om hen te behouden. Gemeenten ondernemen diverse acties om het beroep van boa bekend en aantrekkelijk te maken. Zo worden er diverse wervingscampagnes via (sociale) media gehouden en worden extra opleidings- en ontwikkelmogelijkheden aangeboden. Om het imago van de functie van boa en de waardering voor dit werk te versterken is de VNG, in samenwerking met het Ministerie van Justitie & Veiligheid, voornemens om een communicatiecampagne te starten.
Het bericht ‘Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Fonda Sahla (D66), Bart Smals (VVD), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers niet happig om mensen meer in te zetten, ondanks personeelstekort»?1
Ja, hiermee zijn wij bekend.
Bent u van mening dat werknemers zoveel mogelijk de ruimte moeten hebben om meer uren te werken als ze hier behoefte aan hebben en dat werkgevers dit moeten faciliteren waar mogelijk? Zo ja, welke stappen zet u om gedwongen deeltijd terug te dringen?
Het is van belang dat als werknemers meer uren willen werken, ze dit ook kunnen doen. Meer uren werken is niet alleen gunstig met het oog op de krappe arbeidsmarkt. Het biedt een werkende ook meer financiële zelfstandigheid, kan zorgen voor meer ontwikkelingsmogelijkheden en een betere balans tussen genoeg uitdaging en een werkdruk die niet te hoog ligt. Daarom roept het kabinet werkgevers op om het gesprek aan te gaan en samen met werknemers te kijken wat mogelijk is.
Dit gesprek voeren ziet het kabinet als een belangrijk onderdeel van goed werkgeverschap. Daarnaast is er een wettelijke basis voor het verzoek van werknemers om hun uren te veranderen. Op grond van de Wet flexibel werken (Wfw) kunnen werknemers hun werkgever verzoeken om meer of minder uur te werken, hun roostertijden aan te passen of hun werkplaats te wijzigen. Een werkgever kan een dergelijk verzoek van een werknemer geheel of gedeeltelijk weigeren wegens zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Hiervoor dient echter wel een goede reden te zijn. Bij verzoeken om vermeerdering van het aantal uren gaat het dan om bijvoorbeeld:
Het kabinet kan echter werkgevers niet verplichten om werknemers altijd voltijdcontracten of meer uren werk aan te bieden als zij erom vragen en dit standaard te maken. Het standaard maken van grotere of voltijdscontracten is namelijk niet altijd mogelijk, en zou bovendien de contractuele vrijheid van werkgevers en werknemers te veel beperken.
Uit de evaluatie van de Wet flexibel werken blijkt dat deze bij veel werknemers onvoldoende bekend is. Daarom gaat het kabinet de bekendheid van de Wet flexibel werken vergroten bij de inwerkingtreding van de Wet werken waar je wilt. Dit omdat de nieuwe wet een aanpassing van de Wet flexibel werken is. Het wetsvoorstel hiervoor ligt nu ter behandeling in de Eerste Kamer.
Bent u in gesprek met werkgeversorganisaties om te bezien hoe werkgevers kunnen faciliteren dat gedwongen deeltijders meer uren kunnen werken? Zo nee, bent u bereid om dit te gaan doen?
Het kabinet is hierover met werkgevers in gesprek en roept hen ook op om het gesprek met werknemers aan te gaan en creatief te kijken wat mogelijk is. Ook binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport is hier aandacht voor en wordt het gesprek gevoerd met werkgevers over goed werkgeverschap, flexibilisering en het wegnemen van eventuele knelpunten om het meer uren werken mogelijk te maken.
Tot slot wil ik u verwijzen naar het antwoord op vraag 8 en het daarin genoemde initiatief van de stichting Het Potentieel Pakken.
Op welke wijze kunnen flexibelere arbeidstijden een bijdrage leveren bij het terugdringen van gedwongen deeltijd? Op welke termijn komt u met de gevraagde aanbevelingen om obstakels bij het flexibeler maken van arbeidstijden weg te nemen?2
Flexibele werktijden dragen bij aan regelmogelijkheden voor werknemers die hun werk combineren met zorg voor kinderen, hun huishouden of andere privétaken. Door een betere afstemming tussen werk en privé mogelijk te maken kan ruimte ontstaan voor uitbreiding van het aantal werkzame uren.
In de motie Van Beukering-Huijbregts/Smals wordt verzocht om een onderzoek te verrichten naar de rol die meer flexibele arbeidstijden kunnen spelen in het verbreken van de deeltijdcultuur en de obstakels die dit in de weg staan voor werknemers en werkgevers, en om met aanbevelingen te komen om deze obstakels weg te nemen. In de brief van 14 november jl. over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt staat aangegeven dat deze motie betrokken zal worden bij de maatschappelijke dialoog over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt. De dialoog wordt gevoerd tot eind 2024.3
Hoe kan het aanbieden van combinatiebanen in de zorg en het onderwijs verder gestimuleerd worden? Welke rol kan de overheid hierin spelen, bijvoorbeeld ten aanzien van het matchen van werkzoekende en werkgever binnen de combinatiebanenmarkt?
Het stimuleren van combinatiebanen is belangrijk voor de zorg, de kinderopvang en het onderwijs. Via regionaal slimme combinaties wordt dit soms al mogelijk gemaakt, zoals een verpleegkundige in de wijk die ook in de dagbesteding werkt.
Er zijn ook mooie voorbeelden van combinatiebanen tussen kinderopvang en basisonderwijs, waarbij een bso-medewerker tijdens schooltijd een basisschoolklas kan ondersteunen als onderwijsassistent. Zo kunnen medewerkers in de kinderopvang grotere arbeidscontracten en meer uitdaging krijgen en kunnen leraren zich meer richten op onderwijs geven en ontwikkelen. Het Ministerie van SZW laten in beeld brengen wat de succesfactoren en knelpunten van combinatiebanen zijn binnen de kinderopvangsector en tussen de kinderopvang en andere sectoren, onder meer het onderwijs. De conclusies van dit onderzoek laten we vertalen naar een praktische handreiking voor de kinderopvang. We streven ernaar om de Kamer hierover medio 2023 te informeren.
Tijdens de Begrotingsbehandeling SZW is de Motie Smals aangenomen die verzoekt bij lopende verkenningen naar het stimuleren van combinatiebanen de mogelijkheden te verkennen voor het opzetten van een online combinatiebanenmarkt waarbij werkgevers in kraptesectoren en gedwongen deeltijders aan elkaar gekoppeld worden. Bij het promoten van de praktische handreiking voor combinatiebanen in de kinderopvang zal deze motie worden meegenomen.
Werkzoekenden die ondersteuning nodig hebben bij het zoeken naar (meer) werk kunnen hulp krijgen van gemeenten of het UWV. Bij het stimuleren van combinatiebanen speelt ook een aantal praktische vraagstukken die het combineren van banen mogelijk moeten maken, zoals passende werktijden en reistijden tussen verschillende werklocaties. Ook speelt voor werkgevers het punt dat er in veel gevallen btw wordt gerekend op de uitleen van personeel. Voor combinatiebanen tussen kinderopvang en onderwijs is er een handreiking gemaakt over de btw-afdracht op de uitleen van personeel.4 Hier zal begin dit jaar nog een update op volgen.
Welke stappen hebt u tot dusver gezet om de aangenomen motie Smals-Van Beukering-Huijbregts3 voor een meerurenbonus uit te voeren?
Het kabinet kijkt naar de voltijdsbonus en meerurenbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren, onder andere naar aanleiding van uw motie. Zoals reeds gemeld in de Kamerbrief over de aanpak arbeidsmarktkrapte6 heeft het kabinet besloten zich eerst te richten op de zorg en het onderwijs, omdat in deze sectoren vaak in deeltijd wordt gewerkt.
Op 16 december heeft de Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) de Kamer geïnformeerd over de stappen die worden genomen in de zorg in het mogelijk maken van een voltijdsbonus of een variant daarop7. In deze brief staat aangekondigd dat er wordt gestart met een vignettenstudie om te onderzoeken wat de meest effectieve vorm van een meerurenbonus is8. Dit om het meer uren werken- voor wie dat wil en kan- zo gericht mogelijk te kunnen stimuleren.
De verwachting is dat deze vignettenstudie in het voorjaar van 2023 gereed zal zijn, waarna de Kamer geïnformeerd zal worden over de uitkomsten.
De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en voor Primair en Voortgezet Onderwijs (PVO) hebben op 13 december jl. de Kamer geïnformeerd over de stappen in het onderwijs9. Zo is er gestart met een kopgroep van schoolbesturen die ervaart wat er komt kijken bij het invoeren van een bonus bij grotere contracten. Hierbij is aandacht voor de juridische uitdagingen. Daarnaast wordt er ook in het onderwijs een vignettenstudie uitgevoerd. In het voorjaar 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang op de voltijds- en meerurenbonus. De Minister voor LZS volgt de resultaten van de kopgroep op de voet.
Uw motie verzoekt ook om de mogelijkheid die de werkkostenregeling (WKR) biedt te betrekken in het onderzoek naar een meerurenbonus. Door het gebruik van de zogeheten vrije ruimte, kunnen werkgevers onbelast een bonus geven aan hun werknemers, mits dit past binnen de voorwaarden van de WKR. Werknemers zijn dan geen loonheffing verschuldigd over de bonus. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat voldaan wordt aan de zogenaamde gebruikelijkheidstoets10. Vanzelfsprekend geldt wel dat een meerurenbonus moet voldoen aan relevante wetgeving, niet alleen beperkt tot de WKR. Zoals hierboven wordt aangegeven, wordt de juridische toetsing meegenomen in de uitwerking van de bonus. Hiermee geeft het kabinet een reactie op het tweede deel van motie Smals.
Bent u bereid om dit jaar een aparte Kamerbrief te sturen waarin u deze stappen nader uiteenzet en toelicht op welke wijze u de lessen die getrokken kunnen worden uit experimenten met de meerurenbonus die binnen de zorg en het onderwijs lopen of gaan lopen betrekken bij het breder invoeren daarvan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, is uw Kamer in december dit jaar geïnformeerd over de concrete stappen die genomen zijn en worden om de voltijds- of meerurenbonus mogelijk te maken.
De resultaten van deze stappen wil het kabinet graag eerst afwachten voordat er lessen kunnen worden getrokken of uitspraken kunnen worden gedaan over de mogelijkheden en wenselijkheid in andere sectoren.
Hoe kunnen de komende maanden en jaren werkgevers gestimuleerd worden om grotere contracten aan te bieden zonder dat dit leidt tot een verdere toename in de administratieve lasten? Hoe worden hierbij de aanbevelingen van bijvoorbeeld de stichting Het potentieel pakken betrokken?
Het kabinet onderneemt diverse acties om meer uren werken te stimuleren. In samenwerking met de stichting Het Potentieel Pakken wordt onderzocht hoe de deeltijdfactor in de kinderopvang, de zorg en het onderwijs kan worden verhoogd, en hoe belemmeringen die daarbij spelen, aangepakt kunnen worden. In de kinderopvang is bijvoorbeeld vorig jaar met subsidie van SZW een proeftuin gestart op één locatie waar interventies worden getest om contractuitbreiding te realiseren. De tussentijdse resultaten worden telkens getoetst bij een grotere groep kinderopvangorganisaties. Medio 2023 worden de resultaten van de proeftuin verwacht, die breed binnen de sector gedeeld kunnen worden. Binnen zorginstellingen voert het Potentieel Pakken gesprekken om te kijken hoe belemmeringen om meer uren te werken – zowel bij werkgevers als werknemers – weg kunnen worden genomen. Zo wordt actief gewerkt aan het creëren van bewustwording en het aanbieden van concrete handvatten voor contractuitbreiding binnen de organisaties.
De resultaten van de pilots worden regionaal breed gedeeld. Hierbij wordt gekeken hoe de interventies uit de pilots duurzaam geborgd kunnen worden in het personeelsbeleid. Andere sectoren kunnen desgewenst de uitkomsten van deze aanpak in de kinderopvang, zorg en het onderwijs benutten.
Hoe bent u in algemene zin van plan om ervoor te zorgen dat de marginale druk op de lonen wordt verlaagd en dat meer werken ook echt meer gaat lonen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat werken en meer uren werken loont. Het kabinet heeft daarom de lasten op arbeid substantieel verlaagd, waar alle werkenden profijt van hebben. Ook heeft het kabinet het minimumloon met ruim 10% verhoogd. Daarnaast kijkt het kabinet naar de voltijdsbonus als maatregel om meer uren werken te stimuleren.
Voor de kortere termijn heeft het kabinet naar aanleiding van de motie Palland c.s.11 opnieuw gekeken naar de extremen in de marginale druk. De uitkomsten zijn begin februari met uw Kamer gedeeld in de brief over aanvullende maatregelen in de aanpak van arbeidsmarktkrapte12.
Het kabinet werkt ook voor de langere termijn aan maatregelen om werken en meer uren werk meer te laten lonen. Daarbij wordt ook het evenwicht tussen lasten op arbeid en lasten op vermogen meegenomen. Het IBO vermogensverdeling13 laat zien dat de lasten op arbeid in de loop der jaren hoger zijn komen te liggen dan de lasten op vermogen. Het kabinet heeft deze trend die zich sinds 2001 heeft ingezet voor het eerst en meteen fors gekeerd met het Belastingplan 2023. De maatregelen met betrekking tot het belasten van vermogen leveren structureel ruim 5 miljard euro op. Hier staat lastenverlichting op arbeid – zowel werkgeverslasten als werknemerslasten – tegenover. Het kabinet blijft verder werken aan het evenwichtig belasten van arbeid en vermogen. Ook heeft het kabinet in het coalitieakkoord de ambitie vastgelegd om op de lange termijn de toeslagen af te schaffen. Voor 2025 is daarvoor al een overgang aangekondigd op een inkomensonafhankelijke vergoeding voor de kinderopvang. Daarnaast werkt het kabinet mede op verzoek van uw Kamer aan een contourennota met varianten.
Het verlagen van de marginale druk is geen eenvoudige opgave. Er is altijd sprake van een afruil: de mate van inkomensondersteuning, de hoogte van de marginale druk en de gezondheid van de overheidsfinanciën zijn met elkaar verbonden. Deze afruil is ook zichtbaar in het recente koopkrachtpakket. Door de zeer hoge inflatie was een omvangrijk maatregelenpakket noodzakelijk. Dit gaat voor sommige mensen gepaard met een hogere marginale druk, maar ook met een lagere gemiddelde druk. Door de verhoging van toeslagen krijgen nieuwe groepen mensen recht op toeslag wat de gemiddelde druk verlaagt. Maar tegelijk verhoogt de inkomensafhankelijke afbouw van toeslagen de marginale druk.
Het artikel ‘Tien jaar stilstand reden recordkrapte’ |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Tien jaar stilstand reden recordkrapte»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het zaak is om, zeker nu sprake is van een ongekende krapte op de arbeidsmarkt, er een unieke kans is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers naar werk te begeleiden, maar dat hiervoor wel zaak is dat vaart wordt gemaakt met maatregelen die dit vereenvoudigen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker nu er sprake is van een krappe arbeidsmarkt. Het is onze overtuiging dat mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe kansen bieden. Eventuele obstakels die werk in de weg staan moeten zoveel mogelijk worden weggenomen. Zie ook het hierop volgende antwoord.
Deelt u de opvatting van de voorzitter van het UWV dat het gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt zaak is voor werkgevers om minder «kieskeurig» te zijn bij het aannemen van werknemers? Zo ja, hebt u dit overgebracht in uw contacten met werkgevers? Mocht u dit niet hebben overgebracht, bent u bereid dit te doen?
Het is belangrijk dat meer werkgevers kansen bieden aan mensen die een steuntje in de rug nodig hebben om aan de slag te gaan. Hier is het kabinet in de brief van 24 juni 2022 over de aanpak van de arbeidsmarktkrapte op ingegaan. Er zijn verschillende initiatieven om werkgevers over de streep te trekken om meer banen te realiseren voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Zo werken VNO-NCW en MKB-NL – via hun projectenorganisatie NL onderneemt Maatschappelijk! – samen aan een najaarsoffensief van bijeenkomsten en activiteiten voor werkgevers, waarin krapte en inclusie centraal staan. Hierin komen de routes uit het actieplan Dichterbij dan je Denkt, de activiteiten van regionale mobiliteitsteams voor ondersteuning van kandidaten die dat nodig hebben en de inzet voor de banenafspraak samen. Naast bijeenkomsten worden vragen van werkgevers opgepakt in samenwerking met bijvoorbeeld de werkgeverservicepunten en vindt een bel-actie plaats naar grotere werkgevers over genoemde thema’s. Daarnaast is november de maand van de 1.000 voorbeelden om werkgevers te inspireren, stimuleren en faciliteren om specifiek mensen die tot de doelgroep banenafspraak behoren, aan te nemen. Uitgangspunt hierbij is «goed voorbeeld doet goed volgen», vandaar dat voorbeelden van inclusieve werkgevers worden uitgelicht.
Ziet u in een bredere toepassing van de no-riskpolis ook een oplossing voor het wegnemen van de risico’s voor werkgevers die hen nu nog weerhouden om een bredere blik te hanteren bij het aannemen van werknemers? Zo ja, bent u bereid om hiertoe stappen te zetten?
De voormalig Minister van SZW Wouter Koolmees informeerde uw Kamer op 2 juli 2021 over diverse onderzoeken naar de no-riskpolis. Uit de onderzoeken kwam naar voren dat de no-riskpolis voor bepaalde groepen en onder specifieke omstandigheden kan helpen op de weg naar werk(behoud). De no-riskpolis hoeft echter niet per se doorslaggevend te zijn in de afweging van werkgevers om iemand in dienst te nemen.
De no-riskpolis is daarmee niet vanzelfsprekend een oplossing voor de beperkte arbeidsparticipatie van bepaalde groepen. Om de krapte op te lossen kunnen meerdere factoren van belang zijn. Om te kunnen bepalen of een bepaalde groep gebaat zou zijn bij de no-riskpolis, dienen we te begrijpen waarom de arbeidsparticipatie van deze groepen achterblijft en welke drempels ze precies ervaren op weg naar het vinden of behouden van werk.
We hebben oog voor een juiste afbakening van de doelgroep van de no-riskpolis. Zo verkennen we op dit moment de mogelijkheden voor een (pilot met een) no-riskpolis voor langdurig bijstandsgerechtigden. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen in haar brief van 28 november jl.2 en tijdens het debat over de begroting SZW aangaf, kan een pilot meer inzicht bieden in de vraag of een no-riskpolis voor deze doelgroep werkt. Bij de begroting is het amendement van het lid De Kort3 aangenomen, dat voorziet in financiële middelen voor het samen met UWV en gemeenten uitwerken van een concreet voorstel voor een pilot. Ook loopt er momenteel een onderzoek naar de afbakening van de doelgroep voor de banenafspraak (wie onder de banenafspraak valt, heeft recht op een no-riskpolis). Het streven is om dit onderzoek begin 2023 af te ronden. Op basis van de uitkomsten en de financiële consequenties wordt een besluit genomen over het breder toegankelijk maken van de instrumenten voor de doelgroep banenafspraak (waaronder de no-riskpolis) en het al dan niet verbreden van de doelgroep banenafspraak en het verhogen van de ambitie. Dit uiteraard ook na overleg met de partijen in De Werkkamer en UWV.
Zijn werkgevers naar uw inschatting voldoende op de hoogte van de mogelijkheid van de no-riskpolis en andere tegemoetkomingen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking of werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd, zoals loonkostensubsidie? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het feit dat slechts 17% van de werkgevers gebruik maakt van werkgeversservicepunten? Bent u bereid om meer in te zetten op voldoende voorlichting richting werkgevers over deze mogelijkheden?
Er is de afgelopen jaren, sinds de banenafspraak, veel aandacht geweest voor het belang van het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking en ook voor de mogelijkheden die er ten aanzien van ondersteuning bestaan voor werkgevers. Er is voor werknemers boven de AOW-leeftijd een verlicht arbeidsrechtelijk regime waardoor het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om AOW’ers in dienst te houden of aan te nemen. In de kamerbrief Seniorenkansenvisie4 van 24 november jl. bent u geïnformeerd over de publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd die de komende tijd wordt vormgegeven en ingezet. Deze publiekscommunicatie heeft als doel om werkgevers beter bekend te maken met de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt.
Specifiek ten aanzien van de werkgeversservicepunten geldt dat we het belangrijk vinden om de bekendheid te vergroten. Met de campagne werkgevers anno nu in 2020 is ingezet op het beter op de kaart zetten van de werkgeversservicepunten (waaronder de website werkgeversannonu.nl). Met ingang van 1 januari 2021 is het besluit SUWI aangepast, waarin eenduidige naamgeving van de werkgeversservicepunten wordt geregeld om de herkenbaarheid en vindbaarheid te vergroten.
Op welke termijn worden welke stappen gezet om de arbeidsmarktinfrastructuur te vereenvoudigen, bijvoorbeeld met behulp van de voorgenomen «Werkcentra», zodat werkgevers op één plek terecht kunnen met hun arbeidsmarktgerelateerde vragen? Deelt u de opvatting dat het zaak is om de inzet hierop te versnellen?
In de kamerbrief van 11 oktober jl., waarin u bent geïnformeerd over de uitgangspunten voor de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur staat dat er geen tijd te verliezen is, gezien de huidige krapte en de grote maatschappelijke opgaven waar we voor staan. De ambitie van het kabinet is om in iedere arbeidsmarktregio (in totaal 35) minimaal één (ook digitaal) loket in te richten met overal dezelfde naam (bijvoorbeeld «Werkcentrum») dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening. Bij dit regionaal loket kunnen werkenden, werkzoekenden en werkgevers met al hun arbeidsmarkt gerelateerde vragen terecht. De komende periode werken we de uitgangspunten samen met de betrokken partijen verder uit. Zoals is aangeven in de kamerbrief, is de planning om uw Kamer voor de zomer van 2023 te informeren over de nadere uitwerking.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te ontzorgen bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking, oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
Voor het ontzorgen van werkgevers bij het aannemen van mensen met een arbeidsbeperking zijn diverse instrumenten beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit o.a. de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten als zij mensen in dienst nemen die niet zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel is daarnaast een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit onder meer de doelgroep banenafspraak en oudere uitkeringsgerechtigde werknemers vanaf 56 jaar in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding voor mensen uit de doelgroep banenafspraak op de werkvloer mogelijk.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking en oudere werkzoekenden dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan.
We werken daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak. Over de stappen op dit punt is de Kamer geïnformeerd in de brief van 7 juli jl. We blijven in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden. Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De Eerste Kamer heeft op 29 november jl het wetsvoorstel als hamerstuk aangenomen.
Als het om senioren gaat, heeft uw Kamer onlangs de Seniorenkansenvisie (SKV) ontvangen. Naast het ontzorgen van werkgevers, zijn wij van mening dat we anders naar deze groep moeten kijken. We zijn er sterk van overtuigd dat senioren meer kunnen bijdragen aan onze maatschappij, mits zij daar de kans toe krijgen. Op zoek naar effectieve nieuwe interventies bij werkgevers, zetten we in op een praktijkverkenning. De vraag hoe het loonkostenvoordeel ouderen kan worden ingezet om werkzoekende senioren aantrekkelijker te maken in de beeldvorming bij werkgevers, nemen we daarin mee. In het verlengde daarvan wordt onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om de arbeidskosten van 55-plussers te verlagen, conform de motie van de leden Van Haga/Léon de Jong.
Tot slot, is onze ambitie om bij de uitbreiding van de arbeidsmarktinfrastructuur in iedere arbeidsmarktregio minimaal 1 loket in te richten dat toegang biedt tot integrale arbeidsmarktdienstverlening van een publiek privaat samenwerkingsverband. De huidige Werkgeversservicepunten, Leerwerkloketten en het regionaal mobiliteitscentrum worden onderdeel van dit samenwerkingsverband. Voor werkgevers wordt het dan makkelijker om gebruik te maken van dienstverlening omdat zij bij 1 loket terecht kunnen met al hun vragen over het aannemen van o.a. mensen met een arbeidsbeperking of oudere werknemers en de regelingen die daarvoor beschikbaar zijn.
Deelt u de analyse dat de starre wetgeving rondom arbeidsverhoudingen een belemmering vormen voor werkgevers bij het aannemen van werknemers met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe vertaalt deze analyse zich in uw implementatie van de door de Commissie Borstlap aanbevolen arbeidsmarkthervormingen rondom «vast minder vast»?
In de huidige krappe arbeidsmarkt is het over het algemeen gemakkelijker voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt om aan de slag te gaan. Op dat gebied zien we ook positieve ontwikkelingen: er is een afname van het aantal langdurige werklozen, het aantal mensen in de bijstand en het aantal mensen dat beschikbaar is voor de arbeidsmarkt maar niet recent heeft gezocht naar werk. Arbeidswetgeving en andere wetgeving op sociaal terrein zijn bedoeld om mensen de zekerheid te bieden van een bestaansminimum, bij voorkeur binnen een arbeidsrelatie en als het nodig is daarbuiten. Deze regelgeving maakt dat het voor werkgevers in sommige gevallen duurder is om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan te nemen. Daarom zijn er maatregelen om het voor werkgevers zo aantrekkelijk en gemakkelijk mogelijk te maken dit toch te doen. Zie hiervoor onder meer de genoemde maatregelen in de antwoorden op vraag 5 en 7.
Het kabinet beoogt de totstandkoming van duurzame arbeidsovereenkomsten te bevorderen, met maatregelen die zowel de zekerheid van mensen in een flexibel contract moeten laten toenemen, als de wendbaarheid van ondernemingen moeten vergroten. Uw Kamer heeft hierover in juli een brief ontvangen met de hoofdlijnen van het beleid op deze onderwerpen. Begin 2023 ontvangt u een brief over de voortgang van de uitwerking daarvan.
Ziet u nog mogelijkheden tot deregulering die kunnen bijdragen aan het bieden van meer kansen voor mensen met een arbeidsbeperking en oudere werknemers of andere werknemers waarvoor werkgevers nu nog teveel risico’s zien?
In het antwoord op vraag 7 zijn wij ingegaan op maatregelen om het aantrekkelijker en eenvoudiger te maken voor werkgevers om onder meer mensen met een arbeidsbeperking of ouderen aan te nemen. Specifiek voor wat betreft werknemers boven de pensioengerechtigde leeftijd voegen we hierbij nog toe dat uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na de AOW» blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt5. Zo heeft een werkgever een kortere loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt, zal zoals aangegeven in de Seniorenkansenvisie6 de komende tijd een publiekscommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden vormgegeven en ingezet.
Kunt u voorbeelden geven van cao’s die het aannemen of in dienst nemen van ouderen of mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in de weg zitten, bijvoorbeeld omdat het in dienst blijven na de pensioengerechtigde leeftijd niet mogelijk is? Bent u bereid hiervan een inventarisatie te doen en de Kamer hierover te informeren?
In cao’s kunnen afspraken worden gemaakt over beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd (pensioenontslagbeding, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd) en over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of er doorgewerkt mag worden, onder welke contractvorm, maximale leeftijd tot wanneer er mag worden doorgewerkt). Deze afspraken worden jaarlijks onderzocht door SZW (hoofdstuk «Oudere werknemers» in de cao-rapportage). Uit de rapportage blijkt dat voor 59% van de werknemers die onder een cao in het onderzoek vallen, de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op het moment dat de werknemer de AOW-gerechtigde (of de overeengekomen pensioengerechtigde) leeftijd bereikt; voor nog eens 31% van de werknemers is opgenomen dat een pensioenontslagbeding van kracht is tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen. Voor 72% van de werknemers met een cao is een bepaling opgenomen over de mogelijkheid om door te werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieruit volgt dat een cao met een pensioenontslagbeding, daarnaast ook een afspraak kan bevatten over de mogelijkheid tot doorwerken. Een pensioenontslagbeding hoeft dus niet per se belemmerend te werken voor het in dienst nemen of behouden van oudere werknemers. Bovendien kunnen werkgevers in de praktijk afwijken van de afspraken, door op individuele basis doorwerken toe te staan. We beschikken niet over informatie waaruit blijkt hoe vaak hiervan sprake is.
Hoeveel cao’s een afspraak bevatten over een pensioenontslagbeding in combinatie met een afspraak over doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd (of in hoeveel cao’s een pensioenontslagbeding juist niet samengaat met een afspraak over doorwerken), is op dit moment niet bekend, omdat deze aspecten tot op heden los van elkaar zijn geanalyseerd en niet in samenhang. Op dit moment loopt de dataverzameling voor de volgende cao-rapportage die medio 2023 naar de Kamer wordt gestuurd. De onderzoekers hebben toegezegd in deze rapportage de hierboven genoemde aspecten in samenhang tot elkaar te bezien.
Wat is de stand van zaken rondom het doorbetalen van loon door mkb’ers in geval van ziekte? Kunt u aangeven wat de stand van zaken rondom gesprekken die hierover met sociale partners gevoerd worden?
In het coalitieakkoord is afgesproken om loondoorbetaling bij ziekte te verbeteren door de re-integratie in het tweede ziektejaar in principe te richten op terugkeer naar werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Dit is in lijn met het SER MLT-advies. Begin 2023 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
Kunt u een internationale vergelijking geven van de regels van loondoorbetaling bij ziekte? Bent u bereid om nader te onderzoeken wat de impact van de Nederlandse regelgeving op dit punt is op de bereidheid van werkgevers om werknemers met meer afstand tot de arbeidsmarkt of oudere werknemers aan te nemen?
Het stelsel van loondoorbetaling bij ziekte zoals we dat in Nederland hebben, kan internationaal gezien als ruim worden bestempeld7. Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zou in zijn geheel bezien moeten worden om een juiste vergelijking tussen landen te maken.
Tijdens het Kamerdebat over de krapte op de arbeidsmarkt van 29 september jl. is een motie van Azarkan en Gündoğan aangenomen die de regering verzoekt te onderzoeken of een loondoorbetalingstermijn van twee jaar bij ziekte een belemmering vormt tot het deelnemen aan de arbeidsmarkt. In reactie op de motie gaf de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het debat aan dit te willen beleggen bij de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel. Deze commissie is gevraagd te komen met oplossingsrichtingen vanuit een meervoudige probleemanalyse omtrent de belangrijkste knelpunten in het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid. Het verzoek daarbij is om de probleemanalyse in context te zetten met een internationale vergelijking van stelsels. De periode van loondoorbetaling bij ziekte is onderdeel van dit vraagstuk.
Het artikel '40-urige werkweek botst met onze cultuur |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «40-urige werkweek botst met onze cultuur»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de deeltijdcultuur in Nederland en de daarmee samenhangende arbeidsparticipatie van vrouwen een reliek uit de jaren ’80 is en deels gebaseerd is op een achterhaalde opvatting over de taakverdeling tussen man en vrouw?
De Nederlandse deeltijdcultuur kent een langere geschiedenis. In de jaren vijftig en zestig werd al in deeltijd gewerkt. Toen was er sprake van een krappe arbeidsmarkt en werd deeltijdwerk gezien als een manier om de arbeidsparticipatie te vergroten. In de jaren tachtig werd met het akkoord van Wassenaar deeltijdwerken ingezet om de werkloosheid te bestrijden: collectieve arbeidstijdverkorting werd ingeruild voor loonmatiging. In de jaren daarna vond deeltijdwerken zijn weg naar de cao’s. Zo werd onze samenleving geleidelijk aan steeds verder ingericht op deeltijdwerk, waardoor ook meer vrouwen de arbeidsmarkt betraden.
Deeltijdwerk kent voordelen. Het stelt mensen in staat de door hen gewenste werk-privébalans te realiseren, kosten te besparen door mantelzorg- en gezinstaken meer in eigen hand te nemen, en bevordert de betrokkenheid bij de arbeidsmarkt van groepen die zich anders wellicht zouden terugtrekken. Deze voordelen zorgen er deels voor dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland relatief hoog is. In 2019 had 75,8% van de niet-onderwijsvolgende vrouwen van 15 tot 65 jaar betaald werk2.
Tegelijkertijd belemmert het deeltijdwerken de economische zelfstandigheid van vrouwen en beperkt het carrièrekansen. Dit komt doordat het nog steeds vooral vrouwen zijn die in deeltijd werken3, en doordat velen van hen in kleinere deeltijdbanen werken4. Hierdoor zijn vrouwen niet altijd in staat hun talenten en vaardigheden te ontwikkelen. Het werken in deeltijd valt ook samen met een traditionele opvatting over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen. Het huidige beleid richt zich dan ook op het doorbreken van patronen en daarmee het verbeteren van de gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt. Het kabinet doet dit door de combinatie van arbeid en zorg te verbeteren en met de bredere aanpak ten aanzien van gendergelijkheid.
Hoe beoordeelt u de analyse uit het artikel dat onze deeltijdcultuur niet samengaat met de voltijdse verwachtingen van de samenleving? Bent u het daar mee eens? Deelt u de opvatting dat het zaak is om in plaats van onze voltijdse verwachtingen naar beneden bij te stellen de Nederlandse deeltijdcultuur aan te pakken? Zo ja, hoe bent u dit van plan, zo nee, waarom niet?
Het kabinet is het eens met de analyse dat we staan voor grote maatschappelijke uitdagingen nu en in de toekomst, zoals de klimaattransitie of de toenemende zorgvraag.
We hebben iedere werkende hard nodig om collectieve voorzieningen te kunnen waarborgen. Daarom heeft dit kabinet ook werkenden opgeroepen5:werk net die paar uur extra, waar dat kan.
In de praktijk zien we een verandering op gang komen, maar het gaat langzaam. Tot 2020 blijkt dat de arbeidsparticipatie van vrouwen toeneemt en ook dat de gemiddelde arbeidsduur is gestegen6. Het kabinet blijft zich met beleidsmaatregelen inzetten op de bevordering van de gendergelijkheid op de arbeidsmarkt en de vergroting van de arbeidsparticipatie (in uren) en de carrière perspectieven (meer vrouwen naar de top) van vrouwen. Het kabinet heeft al verschillende stappen gezet. Zo is recent het betaald ouderschapsverlof ingevoerd en wordt de vergoeding voor de kinderopvang inkomensonafhankelijk gemaakt voor werkende ouders. Het kabinet heeft bovendien het voornemen om een maatschappelijke dialoog te starten. De dialoog kan inzicht bieden in de onderliggende motivaties van mensen over gendergelijkheid in relatie tot de arbeidsmarkt en hiervoor concreet handelingsperspectief aanreiken. Uw Kamer is hier op 14 november jl. over geïnformeerd.
Deelt u in dat verband de opvatting dat het enkel aanbieden van deeltijdcontracten aan werknemers die fulltime willen werken onacceptabel is, en dan in het bijzonder in de kraptesectoren met een maatschappelijke functie (bijvoorbeeld zorg en onderwijs)? Zo ja, welke stappen gaat u op korte termijn nemen om hier een einde aan te maken? Bent u bereid om bijvoorbeeld met de zorg- en onderwijssector in gesprek te gaan om het aanbieden van een voltijdscontract de standaard te maken?
Ik deel de opvatting dat het belangrijk is als werknemers meer uren willen werken, ze dat ook kunnen doen. Ik roep werkgevers dan ook om het gesprek aan te gaan en creatief te kijken wat mogelijk is. Het kabinet kan echter werkgevers niet verplichten om werknemers altijd voltijdcontracten aan te bieden als zij erom vragen en dit standaard te maken. Daarom deel ik in dit verband uw opvatting niet. Het standaard maken van voltijdscontracten is niet altijd praktisch uitvoerbaar, zou de contractuele vrijheid van werkgevers en werknemers beperken en in deeltijd werken kan ook een weloverwogen beslissing zijn van werknemers.
Hoe gaat de rijksoverheid als werkgever zelf om met het aanbieden van deeltijdcontracten? Heeft de rijksoverheid zelf beleid om deeltijd werkende rijksambtenaren aan te sporen fulltime te werken?
Het aandeel voltijdswerkenden is bij de rijksoverheid relatief groot: 72% van de rijksambtenaren werkt voltijds7. Van alle werkenden in Nederland werkt 52% voltijds8. Daar waar functies binnen de rijksoverheid lastig vervulbaar zijn, voelen leidinggevenden een prikkel om deeltijders actief te vragen om meer uren te werken. Rijksambtenaren hebben op grond van de wet (Wet flexibel werken) het recht om een verzoek in te dienen om meer of minder uren te gaan werken. Er is (op dit moment) geen aanvullend beleid nodig om het aandeel voltijdswerkende rijksambtenaren verder te verhogen. Als werkgever wil de rijksoverheid ook faciliteren dat rijksambtenaren hun werk en andere taken en verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld zorg voor kinderen of mantelzorg) goed kunnen combineren. In deeltijd werken kan dan een bewuste keuze zijn.
Hoe beoordeelt u het feit dat de ouderwetse deeltijdcultuur kennelijk doorwerkt in jongere generaties? Bent u bereid onderzoek te doen naar de achtergronden van de deeltijdwensen onder jongeren en de uitkomsten hiervan te delen?
Zoals eerder aangegeven, kan de keuze om in deeltijd te werken een bewuste keuze zijn, ook voor jongeren. Wel zijn er verschillen tussen mannen en vrouwen. Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Deeltijdwerk blijkt dat al aan de start van hun carrière, voordat er sprake is van een partner of kinderen, vrouwen vaker in deeltijd werken dan mannen9, 10. Van de vrouwen die net de arbeidsmarkt zijn opgegaan – in de meeste gevallen dus nog voor er kinderen in het spel zijn – werkt bijna twee derde in deeltijd. Bij mannen doet zich min of meer het omgekeerde voor. Van de mannen werkt 70% in een voltijdbaan11. Ik vind dit voor vrouwen een gemiste kans omdat het ten koste gaat van talenten, ontwikkeling van vaardigheden en de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Het zorgt er tegelijk voor dat vrouwen minder vaak economisch zelfstandig zijn en dat vind ik zorgelijk. Het SCP noemt een aantal factoren die mogelijk een rol spelen, al dan niet in samenhang met elkaar: verschillen in preferenties en ambities (mogelijk gedreven door sociale normen), opleidingskeuzes (onderwijs, zorg en kinderopvang wordt vaak in deeltijd gewerkt) en de cultuur binnen organisaties of sectoren. Op basis van deze studies bezie ik of er aanvullend onderzoek of maatregelen nodig zijn.
Deelt u de analyse dat het met de huidige krappe arbeidsmarkt meer dan ooit noodzakelijk en kansrijk is om mensen aan de zijlijn van de arbeidsmarkt mee te laten doen? Zo ja, welke hindernissen of obstakels ervaren bijvoorbeeld 50-plussers, mensen die na 67e willen doorwerken of mensen met een arbeidsbeperking nu om mee te doen? Welke stappen gaat u op korte termijn zetten om die obstakels weg te nemen?
Iedereen die wil en kan werken of meer uren wil werken moet de mogelijkheid hebben dit te doen, zeker gezien de huidige krappe arbeidsmarkt. Ook als mensen na hun pensioen – betaald of onbetaald – aan het werk gaan, juich ik dat toe. Het is mijn sterke overtuiging dat senioren en mensen met een arbeidsbeperking meer kunnen bijdragen aan onze samenleving, als we hen daartoe meer kansen bieden.
Als het gaat over 50-plussers hebben vorige kabinetten zich ingezet op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van deze groep. Dit heeft mede door de hoogconjunctuur en de huidige krapte geleid tot een flink verbeterde arbeidsmarktpositie voor 50-plussers. Begin 2013 lag de netto-arbeidsparticipatie van de groep 55–65 op 58%, bijna 10 procentpunt onder het gemiddelde van de gehele bevolking (66,8%). In het tweede kwartaal van 2022 is de netto-arbeidsparticipatie van de groep 55–65 met 73,2% hoger dan het gemiddelde van de gehele bevolking (72,2%)12. Vanaf 60 is er daarentegen een sterke daling zichtbaar. De groep wordt niet sneller werkloos dan andere groepen, maar eenmaal werkloos is het opnieuw vinden van werk wel moeizamer.
Senioren hebben een grotere kans op langdurige werkloosheid vanwege meerdere oorzaken. Aan de kant van werknemer zien we als oorzaken een eenzijdig en langdurig arbeidsverleden, het ontbreken van een (actueel) diploma, «onwennig» solliciteren en vaardigheden die niet aansluiten op de huidige behoeften op de arbeidsmarkt. Aan de andere kant is er bij sommige werkgevers helaas nog steeds sprake van negatieve beeldvorming13.
Deze beeldvorming zal daarom aandacht krijgen in de uitvoering van mijn Seniorenkansenvisie, die ik voor de begrotingsbehandeling van SZW naar de Kamer zal sturen. De maatregelen genoemd in de Seniorenkansenvisie richten zich ook op de groep die langer willen doorwerken na de AOW-gerechtigde leeftijd.
Als het gaat over mensen die na de AOW-leeftijd willen doorwerken blijkt uit een evaluerend onderzoek na de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd dat voor werkgevers het (gepercipieerde) risico op ziekte één van de redenen is om niet met AOW-gerechtigden te werken14. Ook blijkt hieruit dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd geldt in geval de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt15. Zo heeft de werkgever bijvoorbeeld in geval van ziekte een loondoorbetalingsverplichting van maar 13 weken.
Om werkgevers en werknemers bekend te maken met de mogelijkheden die de wet biedt om met AOW-gerechtigden te werken, zal de komende tijd vormgegeven worden aan een voorlichtingscampagne. Ook heeft de campagne tot doel om bij te dragen aan het veranderen van de manier waarop we op de arbeidsmarkt naar senioren kijken. In de brief over de Seniorenkansenvisie zal ik de Kamer verder informeren over de wijze waarop aan deze voorlichtingscampagne vorm wordt gegeven.
Als het gaat over mensen met een arbeidsbeperking dan is het van belang dat deze groep nog beter de weg naar de arbeidsmarkt weet te vinden en dat obstakels die werk in de weg staan worden weggenomen. Juist in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zijn er kansen voor mensen die nog aan de kant staan. Ik werk daarom toe naar een verbetering van de banenafspraak over de stappen op dit punt heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 7 juli jl. Ik blijf in gesprek met betrokkenen over hoe we gezamenlijk meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk kunnen helpen en houden.
Naast de banenafspraak is ook het wetsvoorstel Breed Offensief belangrijk voor de baankansen van mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel bevat maatregelen om de kans op werk voor deze mensen te vergroten. Op 5 juli jl. is door uw Kamer met grote meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel. De behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is op dit moment gaande16.
Deelt u de opvatting dat het feit dat meer werken voor mensen soms nauwelijks extra loont een perverse en absoluut ongewenste prikkel is? Zo ja, bent u bereid om vaart te maken met de uitwerking van een voltijdsbonus, hierin als Minister van werkgelegenheid een leidende rol te nemen zodat sectoren zoals de zorg en het onderwijs, maar ook andere kraptesectoren daar gebruik van kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. De situatie ligt genuanceerder dan deze vraag doet vermoeden. Het kabinet vindt het van belang dat het loont om te werken. Huidig beleid is erop gericht dat huishoudens met een laag of middeninkomen een tegemoetkoming kunnen krijgen in bijvoorbeeld de huurkosten of de kosten voor kinderen. Hun gemiddelde belastingdruk is hierdoor ook lager. De keerzijde is dat waar de inkomensondersteuning afbouwt, er gevolgen zijn voor de marginale druk. Door samenloop van afbouwtrajecten van inkomensafhankelijke regelingen kan sprake zijn van een piek in de marginale druk. Dit komt echter weinig voor: 4% van de werkenden heeft een marginale druk van 70% of meer. Omdat dit deels mensen betreft die reeds voltijds werken, ligt het percentage werkenden met een zeer hoge marginale druk en de mogelijkheid tot meer uren werk lager.
Deze groep is dus niet representatief voor de hele groep werkenden: bij 96% van de werkenden is de marginale druk minder dan 70%. En voor 1 op de 5 werkenden is de marginale druk zelfs hoogstens 40%. Dit neemt niet weg dat een zeer hoge marginale druk onwenselijk is en dat mensen die meer uren willen werken hier baat bij moeten hebben. Het kabinet kijkt daarom, mede naar aanleiding van de motie Palland c.s., naar hoe extremen in de marginale druk binnen deze kabinetsperiode kunnen worden aangepakt17.
Daarnaast kijkt het kabinet naar een voltijds- en meerurenbonus als mogelijke maatregel om meer uren werken te stimuleren. Het kabinet heeft besloten zich eerst te richten op opties in de zorg en het onderwijs, omdat in deze sectoren vaak in deeltijd wordt gewerkt. Daarbij geldt dat een eventuele voltijdsbonus wel juridische, uitvoeringstechnische en budgettaire knelpunten kent. In het onderwijs zal gestart worden met een kopgroep van scholen om in de praktijk te bekijken welke vorm van een bonus het beste werkt. In december wordt de Kamer verder geïnformeerd over de voltijdsbonus en de meerurenbonus in de zorg en het onderwijs. Andere sectoren kunnen desgewenst de uitkomsten van deze aanpak in de zorg en het onderwijs benutten.
Durft u de ambitie uit te spreken om een einde te maken aan de deeltijdcultuur, waardoor keuzes over fulltime of parttime werken niet langer worden ingegeven door het onvoldoende lonen van extra werken of achterhaalde sociale oordelen over de rolverdeling tussen man en vrouw of de opvoeding van kinderen, maar door de eigen individuele afweging van werknemers?
De ambitie van het kabinet is dat (meer) werken (meer) loont, dat mensen net die paar uur extra werken waar dat kan, en dat deeltijdwerk niet langer voor veel vrouwen een automatisme is. Mannen en vrouwen moeten een vrije keuze hebben over hoeveel uur zij willen werken. Het betaald ouderschapsverlof en de voornemens op het gebied van de financiering van kinderopvang kunnen hieraan bijdragen.
Met de eerdergenoemde maatschappelijke dialoog gaan we samenlevingsbreed in gesprek over gendergelijkheid op de arbeidsmarkt en de plaats die de deeltijdcultuur daarbinnen heeft. Daarbij zullen ook de kansen en belemmeringen van deeltijdwerk aan de orde komen. De uitkomsten van de dialoog zullen als input gebruikt worden voor de samenleving, werkgevers en overheid om het huidige deeltijdwerken en de daarmee samenhangende deeltijdcultuur bespreekbaar te maken. Daarbij is het van belang dat, zoals de vragensteller ook benoemt, er ruimte blijft voor individuele afwegingen van werkgevers en werknemers. Deeltijd als optie moet dan ook blijven bestaan, maar minder dan nu als automatisme. Dit moeten we niet alleen bezien vanuit persoonlijke vrijheid, maar ook vanuit een breder maatschappelijk belang. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin iemand werk wil combineren met mantelzorg. In dergelijke gevallen levert een deeltijdbaan een positieve bijdrage aan de welvaart in Nederland. Tegelijkertijd blijft het kabinet zich inzetten om meer uren werken te stimuleren, waar dat kan, vanwege het maatschappelijke belang om Nederland draaiende te houden en om economische zelfstandigheid te bevorderen.
Het bericht ‘Jezelf ontdekken in Parijs? Het kan op kosten van de overheid’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jezelf ontdekken in Parijs? Het kan op kosten van de overheid»?1
Ja.
Bent u het eens dat cursusaanbieders, bijvoorbeeld door gratis reizen en overnachtingen aan te bieden, misbruik maken van het STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP-)budget?
In de STAP-regeling is opgenomen dat alleen kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een scholingsactiviteit, zoals mogelijke les- en examenkosten, in aanmerking komen voor subsidiering via het STAP-budget. Niet-noodzakelijke kosten zoals reizen, overnachtingen of cadeau’s voor deelnemers zijn uitgesloten. De Toetsingskamer STAP ziet toe op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert op basis van signalen en analyses of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP. Indien het STAP budget wordt aangewend voor het bekostigen van niet-noodzakelijke zaken, wordt actie ondernomen. In eerste instantie zal, met inschakeling van de erkennende organisatie of keurmerk, de opleider hierop worden aangesproken. Indien dit niet tot de gewenste resultaten leidt kan een opleider vervolgens uit het scholingsregister verwijderd worden en er kan een proces tot terugvordering worden gestart. Ook de erkennende organisatie kan besluiten om de erkenning of het keurmerk in te trekken. Tevens kan er bij vermoedens van misbruik en oneigenlijk gebruik een strafrechtelijk onderzoek in gang worden gezet.
Heeft u signalen ontvangen over misbruik en oneigenlijk gebruik van het STAP-budget door cursusaanbieders en zo ja, wat heeft u vervolgens hiertegen gedaan? Wat doet u om de kwaliteit en aansluiting op de arbeidsmarkt van opleidingen die betaald zijn vanuit het STAP-budget, te controleren?
Op basis van signalen uit eigen analyses, van de uitvoeringsorganisaties, van STAP-deelnemers en uit de media wordt getoetst of opleidingen in het scholingsregister voldoen aan de voorwaarden van het STAP-budget. Daarnaast controleert de erkennende organisatie of het keurmerk op de kwaliteit van de opleider en de opleiding. Opleiders die zich niet aan de voorwaarden van het STAP-budget houden, worden – eventueel met inschakeling van de erkenning – verzocht om opleidingen zelf uit het scholingsregister te verwijderen. Als dat niet gebeurt, dan wordt de opleider (tijdelijk) uit het scholingsregister verwijderd en kan subsidie teruggevorderd worden. Ook kan de erkennende organisatie besluiten om de erkenning of het keurmerk in te trekken.
In het scholingsregister STAP staan op dit moment ruim 60.000 opleidingen. De Toetsingskamer STAP heeft bij opleiders verzocht om al meer dan 2.000 opleidingen te verwijderen. Het ging hierbij niet altijd om kwade opzet, maar veelal om onzorgvuldigheid van de opleider. Daarnaast zijn naar aanleiding van onderzoek van de Toetsingskamer enkele keurmerken van opleiders ingetrokken.
Bij vier opleiders is geen gehoor gegeven aan het verzoek van de Toetsingskamer om opleidingen die niet aan de voorwaarden van STAP voldoen te verwijderen. Deze opleiders hebben inmiddels het bericht ontvangen dat hun opleidingen zijn aangemerkt als oneigenlijk gebruik van de regeling. Daarom wordt er nu overgegaan tot een voornemen tot verwijdering van de opleider uit het scholingsregister. Dit betekent dat de desbetreffende opleiders geen subsidie ontvangen en zij worden verwijderd indien zij niet de gewenste aanpassingen doorvoeren. De ruim 3.300 aanvragers die een aanvraag hebben ingediend voor de aangemerkte opleidingen krijgen de mogelijkheid om hun aanvraag aan te passen naar een opleiding die wel voldoet aan de voorwaarden van de regeling. Bij twee opleiders loopt er nog een onderzoek naar oneigenlijk gebruik en zijn de aanvragen on-hold gezet tot er meer duidelijkheid is. Dit onderzoek zal eind september worden afgerond.
Beoordelen de aangesloten keurmerken ook of een aanbieder «value for money» biedt? Vindt u dat dit een zwaarwegende factor zou moeten zijn? Wat gaat u doen om dit (beter) te borgen?
De aangesloten keurmerken zien vooral toe dat het onderwijs dat in aanmerking komt voor het STAP-budget van kwaliteit is. Indien er signalen bij de Toetsingskamer binnenkomen over de kwaliteit van een opleiding of opleider dan zal dit gedeeld worden met het keurmerk. Het keurmerk kan vervolgens een onderzoek opstarten die mogelijk als gevolg heeft dat het keurmerk van de desbetreffende opleider wordt ingetrokken.
De prijzen die worden aangeboden via het STAP-budget moeten daarnaast overeenkomen met de prijs op de reguliere markt. Ik vind het van groot belang dat hier scherp op wordt toegezien, vooral richting de aanvragers en de grote groep opleiders die zich hier wel aan houden. De Toetsingskamer STAP ziet toe op niet-marktconforme prijsontwikkeling en zal bij misstanden hier tegen optreden, zoals het verwijderen van de opleider uit het scholingsregister.
Hoe voorkomt u een wildgroei van cursussen met weinig inhoudelijke kwaliteit of toegevoegde waarde die voor een bedrag net onder de grens van € 1.000 worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen heeft u ondernomen, of bent u van plan te ondernemen om misbruik en oneigenlijk gebruik van het STAP-budget tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens dat gezien de huidige praktijken het verstandig zou zijn om de regeling al na dit jaar tussentijds te evalueren en eventueel aan te passen, zodat misbruik en oneigenlijk gebruik van het STAP-budget zoveel mogelijk voorkomen kan worden? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de stappen die u in dit kader zet?
Ik ben het eens dat misbruik en oneigenlijk gebruik te allen tijde bestreden dient te worden en er continu moet worden gezocht naar manieren om misbruik en oneigenlijk gebruik terug te dringen. Om die reden zal er na een jaar een invoeringstoets worden uitgevoerd waarin ook wordt gekeken naar de maatregelen om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan. Maar ook nu al zitten we er bovenop om de werking van de regeling in de gaten te houden om ongewenst gebruik van de regeling tegen te gaan. De processen van de Toetsingskamer worden continu aangescherpt en de uitwisseling van signalen tussen ketenpartijen verbeterd. Enerzijds om de kwaliteit van opleidingen te borgen, en anderzijds om uitwassen tegen te gaan waar ook de grote groep opleiders die wél goed werk verrichten last van hebben.
Verder worden de resultaten na ieder tijdvak geanalyseerd en worden signalen voor nader onderzoek doorgezet aan Toetsingskamer. De resultaten en de analyse zullen voortaan na ieder aanvraagtijdvak openbaar worden gemaakt. Tot slot, wordt er dit najaar gestart met de uitgebreide evaluatie van de regeling waarvan de eerste resultaten in 2024 worden verwacht.
Bent u bekend met het artikel «Duizenden in de digitale wachtrij voor scholing, met zorgmedewerkers vooraan»?2
Ja.
Onderschrijft u de stelling dat het STAP-budget naast het bijdragen aan individuele ontwikkeling en ontplooiing ook een overkoepelend collectief belang kan dienen waar de samenleving als geheel baat bij heeft? Bent u het in dat licht eens dat het STAP-budget een belangrijke rol heeft in het opleiden voor kraptesectoren zoals zorg, onderwijs en techniek? Wat gaat u doen om dit, beter dan nu het geval is, te borgen?
De invoering van het STAP-budget heeft een overkoepelend collectief belang waar de samenleving als geheel baat bij heeft. Dat merken we nu al, gezien de doelgroepen die de regeling bereikt ten opzichte van de fiscale aftrek van scholingskosten. Meer dan de helft van de ruim 160.000 aanvragen heeft een mbo4-achtergrond, ongeveer een vijfde heeft een tijdelijk contract, meer dan 15 procent werkt als zzp’er en een op de vijf is op zoek naar werk.
Door de laagdrempeligheid en de regie op de eigen loopbaan, die iemand via het STAP-budget heeft, wordt gestimuleerd dat mensen nadenken over hun eigen ontwikkeling en inzetbaarheid. Hierdoor wordt er bijgedragen aan de totstandkoming van een leercultuur waar eigen ontwikkeling en duurzame inzetbaarheid als vanzelfsprekend wordt gezien. In de huidige arbeidsmarkt is het ook van belang dat mensen zich blijven ontwikkelen. Het STAP-budget kan hier aan bijdragen doordat mensen nieuwe kennis en vaardigheden opdoen en hierdoor meer voldoening en werkplezier uit hun eigen werk halen. Daarnaast draagt het bij het verbeteren van de eigen arbeids- en inkomenspositie en draagt het bij aan het voorkomen van werkloosheid door veroudering van kennis en vaardigheden.
Het inperken van het scholingsaanbod richting tekortsectoren, is in algemene zin mogelijk en kan daar aan bijdragen, maar zal ten koste gaan van de keuzevrijheid en de motivatie bij mensen om zich verder te blijven ontwikkelen. Het STAP-budget volgt daarbij de fiscale aftrek van scholingskosten waarbij er geen sprake was van het inperken van het scholingsaanbod. De beschikking over het STAP-budget kan mensen motiveren zich te blijven ontwikkelen en draagt bij aan eigen regie op iemands loopbaan. Dat betekent dat er in principe een breed aanbod aan opleidingen beschikbaar is, mits de kwaliteit van de opleider en opleiding voldoen. Het ligt dan ook meer voor de hand om middelen gericht in te zetten om specifieke groepen extra te ondersteunen. Zo zal ik u in de loop van deze maand verder informeren over de invulling van 4 x € 125 miljoen uit het coalitieakkoord voor leerrechten.
Een bijkomende reden om het STAP-budget niet te richten op specifieke sectoren is dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt zich niet beperkt tot sectoren zorg, onderwijs en techniek. Een gerichte inzet van het STAP-budget voor omscholing naar een bepaalde sector leidt dus tot meer krapte in een andere sector. Tot slot, zijn er al diverse instrumenten ingezet om scholing richting kraptesectoren te faciliteren zoals het ontwikkelen van een passend aanbod voor bij- en omscholing binnen het mbo en hbo, en de omscholingsregeling voor kansrijke beroepen.3
Bent u van plan gehoor te geven aan de oproep van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om meer te differentiëren naar doelgroep en kraptesectoren en zo ja, hoe wilt u dit gaan doen en op welke termijn?
Er is bewust voor gekozen om het STAP-budget voor een brede doelgroep en een ruim aanbod aan scholingsactiviteiten beschikbaar te stellen om de eigen regie op de loopbaan te versterken. Het kabinet kiest er voor om naast een budget voor de gehele beroepsbevolking, in lijn met het principe van leerrechten, extra middelen beschikbaar te stellen voor mensen die minder initiële scholing hebben gevolgd. Via het uitvoeringssysteem van STAP kunnen de middelen al in de loop van 2023 worden ingezet voor deze doelgroep. Binnenkort zal uw Kamer een brief ontvangen over de beleidslijnen Leven Lang Ontwikkelen waarin ook wordt ingegaan op de invulling van de vier keer € 125 miljoen uit het coalitieakkoord voor invulling van leerrechten. Het aantal sectoren met tekorten verandert daarnaast regelmatig. Om hier inzicht in te krijgen, kan er gebruik gemaakt worden van verschillende instrumenten, zoals de leerwerkloketten en het instrument Beroepen met veel kans op werk (DAMA) van het UWV.4 Op basis van deze informatie kan het STAP-budget vervolgens aangewend worden voor een opleiding richting een tekortsectoren.
Zoals eerder aangegeven is het STAP-budget een lerende regeling, die gaandeweg wordt aangepast en de Toetsingskamer kijkt kritisch naar welke opleidingen in aanmerkingen komen voor STAP. Het verder richten of voorrang geven aan scholing is in principe mogelijk maar zal ten koste gaan van de eigen regie en motivatie, die ik juist als belangrijk acht voor het succes van het STAP-budget. Ik wil daarom de uitkomsten van de Invoeringstoets afwachten waar stil zal worden gestaan bij het bereik van doelgroepen en bepaalde sectoren. Als de uitkomsten daarvoor aanleiding geven, kunnen de bestaande middelen en de middelen uit het coalitieakkoord nog verder worden gericht.
Bent u bereid de subsidieregeling aan te passen zodat aanvragen voor omscholing naar tekortsectoren voorrang krijgen bij het verstrekken van het STAP-budget en zo ja, op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Meerderheid scholen weigert inzet zzp’ers ondanks lerarentekort’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meerderheid scholen weigert inzet zzp’ers ondanks lerarentekort»?1
Ja.
Klopt het dat het lerarentekort daadwerkelijk wordt vergroot, doordat scholen weigeren om leraren als zzp’er in te zetten?
Er zijn geen signalen dat het weigeren van zzp’ers zou leiden tot een toename van het lerarentekort. Scholen zijn over het algemeen terughoudend in het inzetten van zzp’ers, onder andere omdat dat de continuïteit van het onderwijs aan kan tasten. Voor de inzet van zzp’ers zijn geen exacte cijfers beschikbaar, maar uit de Trendrapportage 2021 blijkt dat in 2020 de kosten voor de inzet van zzp’ers in een leraarfunctie op scholen in het primair en voortgezet onderwijs naar schatting 0,1% van de totale personeelskosten bedroeg. In het funderend onderwijs is het uitgangspunt dat leraren werkzaam zijn op basis van een vast contract.
Om te zorgen voor voldoende en goed personeel investeert dit kabinet fors in leraren en onderwijs. Zo wordt geïnvesteerd in de salarissen van leraren in het primair onderwijs, in het verlagen van werkdruk en in professionaliseren.
Klopt het dat het handhavingsmoratorium nog in werking is en dat opdrachtgevers zelfstandigen kunnen inzetten zonder het risico te lopen op boetes en/of naheffingen van de Belastingdienst, behoudens een zeer selecte groep van kwaadwillenden?
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om de arbeidsmarkt te hervormen en met aanpassingen te komen. Als onderdeel van dit pakket arbeidsmarktmaatregelen, wordt in lijn met het Coalitieakkoord, ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving.
Het klopt dat het handhavingsmoratorium nog in werking is. Binnen het handhavingsmoratorium kan gehandhaafd worden bij kwaadwillendheid maar ook wanneer aanwijzingen (te geven vanaf 1 september 2019) niet binnen een redelijke termijn zijn opgevolgd. Aanwijzingen kunnen gegeven worden in gevallen waarin de arbeidsrelatie onjuist is gekwalificeerd, zonder dat bewezen hoeft te worden dat sprake is van evidente en opzettelijke schijnzelfstandigheid. Handhaving naar aanleiding van een aanwijzing die niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven.
Klopt het dat de webmodule Wet DBA2 nog niet in gebruik is? Zo ja, wat is de planning voor het in gebruik nemen van deze webmodule?
Zoals in de zevende voortgangsbrief «werken als zelfstandige»3 is aangegeven door het vorige kabinet is de besluitvorming over de webmodule overgelaten aan het huidige kabinet. In het coalitieakkoord is opgenomen dat de verdere ontwikkeling van een webmodule kan bijdragen aan het vooraf verkrijgen van zekerheid voor zzp’ers over de aard van de arbeidsrelatie. Voor de zomer zullen wij u nader informeren over de uitwerking van deze in het coalitieakkoord opgenomen ambitie. Tot die tijd is in ieder geval de pilotomgeving van de webmodule beschikbaar.
Kan de webmodule de risico’s op boetes en/of naheffingen van de Belastingdienst van de huidige Wet DBA afdoende minimaliseren, zodat scholen voldoende zekerheid krijgen bij het inzetten van zzp’ers?
Zoals in het antwoord op vraag 4 al vermeld, heeft het kabinet in het coalitieakkoord de ambitie neergelegd om via verdere doorontwikkeling van de webmodule de onduidelijkheid en onzekerheid rondom het werken met/als zelfstandige(n) verder te reduceren. Aan de uitwerking van dat voornemen wordt de komende tijd gewerkt, voor de zomer zullen we u nader informeren.
De uitkomst bij de huidige pilotversie is een indicatie en geen juridische beslissing. De pilotversie van de webmodule fungeert als een voorlichtingsinstrument. Kortom: de opdrachtgever kan geen zekerheid aan de uitkomst ontlenen. Tegelijkertijd kan de duidelijkheid die de webmodule biedt meer inzicht geven in de (mate van) risico’s die in een concrete casus worden gelopen.
In de pilotversie van de webmodule wordt een van de volgende uitkomsten gegeven:
Wordt een indicatie buiten dienstbetrekking afgegeven, dan geeft dit op dit moment opdrachtgevers duidelijkheid, maar geen zekerheid, of een bepaalde opdracht zich er wel voor leent om buiten dienstbetrekking te worden uitgevoerd (bijvoorbeeld door een zelfstandige). De opdrachtgever kan aan de uitkomst van de pilotversie met deze indicatie op voorhand geen zekerheid ontlenen dat er als er conform de uitkomsten van de webmodule wordt gewerkt geen sprake kan zijn van een dienstbetrekking.
Wordt een indicatie (fictieve) dienstbetrekking afgegeven dan heeft dit ook geen rechtsgevolgen. Tegelijkertijd geldt wel dat de kans dat daadwerkelijk sprake is van een dienstbetrekking reëel is en de opdrachtgever er verstandig aan doet om bij deze uitkomst uit de webmodule te bekijken of de wijze waarop de arbeidsverhouding is vormgegeven, zou moeten worden herzien. Dit kan er ook toe leiden dat hij ervoor kiest de opdrachtnemer/werknemer in dienst te nemen.
Wanneer kan het kabinet zekerheid geven over de wet- en regelgeving waaraan meer flexibele arbeidscontracten moeten voldoen?
Met de planningsbrief Ministerie SZW4 is uw Kamer op de hoogte gebracht van de planning omtrent de in het coalitieakkoord aangekondigde voornemens en prioriteiten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De uitwerking op het brede arbeidsmarktbeleid met onder andere de ambities ten aanzien van flex/vast, zzp, van werk(loosheid) naar werk en leven lang ontwikkelen worden in samenhang en in overleg met uitvoering, sociale partners en andere maatschappelijke partners opgepakt. De ambitie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is om voor het zomerreces van 2022 een eerste hoofdlijnenbrief of eventueel verschillende brieven op deelclusters te sturen.
Wat is de invloed van de voortdurende onzekerheid over flexibele contracten op de groei van onze economie? Als dat niet bekend is, kan het kabinet dit dan laten onderzoeken en de Kamer hierover nader informeren?
In algemene zin geldt dat een goed functionerende rechtsstaat en economische ontwikkeling elkaar positief beïnvloeden. En dat rechtszekerheid, dat wil zeggen de mate waarin wet- en regelgeving kenbaar en duidelijk is voor burgers en bedrijven, gezien wordt als één van de kenmerken van hoe een rechtsstaat functioneert.
Specifiek over de relatie tussen economische groei en onzekerheid over flexibele contracten van zelfstandigen is ons geen onderzoek bekend. Het kabinet zou die relatie kunnen laten onderzoeken. De toegevoegde waarde van dergelijk onderzoek lijkt echter beperkt. De noodzaak van meer zekerheid voor zelfstandigen en opdrachtgevers is immers duidelijk. Niet voor niets spreekt het coalitieakkoord de ambitie uit om helderheid te bieden aan zelfstandigen en tegelijkertijd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. Middelen en menskracht zetten wij, ook als het gaat om onderzoek, bij voorkeur in om kennis op te doen die nodig is om die ambities te realiseren.
Wat is de invloed van de voortdurende onzekerheid over flexibele contracten op het tekort aan arbeidskrachten in diverse sectoren, zoals de zorg en het onderwijs? Als dit niet bekend is, kan het kabinet dit dan laten onderzoeken en de Kamer hierover nader informeren?
Over de relatie tussen genoemde onzekerheid en vraag en aanbod van arbeidskrachten in sectoren is ons geen onderzoek bekend. Ook hier geldt dat het kabinet de relatie zou kunnen laten onderzoeken. Wij zijn echter niet voornemens om dat te doen. Overwegingen daarbij zijn vergelijkbaar met hetgeen in het vorige antwoord is geschetst. De noodzaak om tekorten aan arbeidskrachten in sectoren als zorg en onderwijs op te vangen wordt breed onderkend. Het kabinet neemt ook maatregelen die helpen om tekorten in vitale sectoren op te vangen. Ook in de zorg en het onderwijs. Nader onderzoek zal hierbij ongetwijfeld nuttig en nodig zijn. Voorkeur van het kabinet is om dergelijk onderzoek te richten op het in kaart brengen van oplossingen, niet op het verder uitdiepen van het probleem. Werkgevers kunnen ook iets doen om mensen aan zich te binden op een krappe arbeidsmarkt. Zij kunnen bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden bieden.
Lopen de scholen die wel zzp’ers inzetten het risico tegen naheffingen en boetes aan te lopen, terwijl er geen sprake is van kwaadwillendheid? Delen de bewindspersonen de mening dat dit zeer onwenselijk is en dat het kabinet zich derhalve moet inspannen om dit te voorkomen?
Het is onwenselijk als scholen onverwachts tegen het risico op naheffingen en boetes aanlopen zolang er geen besluit is genomen over het handhavingsmoratorium.
Scholen die zzp’ers inzetten en daarbij de arbeidsrelatie onjuist kwalificeren kunnen bij een controle wel een aanwijzing krijgen waarna de opdrachtgever de arbeidsrelatie anders moet vormgeven of als dienstbetrekking moet verwerken in de aangifte. Wanneer een aanwijzing niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven worden gehandhaafd. Het kabinet spant zich in om de ambities voor de arbeidsmarkt van de toekomst uit het coalitieakkoord uit te werken. Zoals in het antwoord op vraag 3 al is vermeld wordt hierbij ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving. Scholen die zzp’ers inzetten en zich daarbij houden aan de wet- en regelgeving lopen nooit risico op naheffingen en boetes.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat UWV op illegale wijze wachtlijsten wegwerkt: uitkeringen worden verstrekt zonder de beoordeling van een arts. |
|
Daan de Kort (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Het UWV werkt wachtlijsten op illegale wijze weg: uitkering verstrekt zonder beoordeling arts»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onwettig is dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)-kantoren arbeidsongeschiktheidsuitkeringen hebben toegekend zonder keuringen toe te passen?
Ik vind het onwenselijk dat dergelijke proeven zonder mijn medeweten en dat van uw Kamer worden gestart. De Raad van Bestuur van UWV heeft geconstateerd dat het besluitvormingsproces niet op de juiste manier is verlopen en heeft aangegeven dat te betreuren.
Naar aanleiding van vragen van RTL Nieuws heeft UWV laten weten dat in het district Zwolle een kleinschalige proef is uitgevoerd met een andere wijze van claimbeoordeling voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) voor een specifieke doelgroep. In Hengelo was er sprake van een plan dat niet is uitgevoerd. In Zwolle heeft een arbeidsdeskundige bij een groep van dertig zieke werknemers van zestig jaar en ouder een (plausibiliteits-)beoordeling gedaan. In negentien gevallen is een WIA-uitkering (WGA 80–100) toegekend gekregen zonder beoordeling door een verzekeringsarts. Daarmee is UWV afgeweken van artikel 6, eerste lid, van de WIA. In dit artikel is bepaald dat de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd wordt op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Ik deel de mening dat deze proef niet conform de wet is geweest.
Vindt u dat het mogelijk moet zijn om buitenwettelijke pilots en experimenten uit te voeren om wachtlijsten weg te werken?
Ja. Uitgangspunt is en blijft dat beleid wordt uitgevoerd binnen de wettelijke kaders. In bijzondere situaties kunnen er legitieme redenen zijn voor buitenwettelijke pilots en experimenten. Er gelden strikte kaders voor het afwijken van vigerende wetgeving. Zo is het belangrijk dat er een goede belangenafweging heeft plaatsgevonden, het buitenwettelijk beleid begunstigend is, beperkt is in tijd en dat de Tweede Kamer geïnformeerd is. Zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5 van het lid Stoffer over hetzelfde onderwerp.
Is bij u bekend of ook andere UWV-kantoren dezelfde werkwijze toepassen?
UWV heeft laten weten dat deze proef eenmalig was en op één kantoor heeft plaatsgevonden.
Als reden voor het verstrekken van uitkeringen zonder keuring, wordt in het artikel genoemd dat het gaat om het wegwerken van wachtlijsten, zijn er nog andere acties ondernomen om de wachtlijsten weg te werken? Zo ja, welke zijn dat, en passen deze binnen de wet?
Bij brief van 9 april 2021 is uw Kamer geïnformeerd over het knelpunt bij sociaal-medische beoordelingen en over de maatregelen die – binnen de wettelijke kaders- in gang zijn gezet.2 Ik noem hier de omslag naar een regiemodel voor sociaal-medische dienstverlening en een effectievere inzet van de verzekeringsarts in de Ziektewet. Dit knelpunt zorgt voor wachttijden en (financiële) onzekerheid bij werknemers en werkgevers. Lange wachttijden kunnen ook tot gevolg hebben dat de re-integratie later begint, waardoor de werkhervattingskansen van mensen mogelijk afnemen. De nood is hoog, en daarmee de noodzaak om nieuwe werkwijzen te bezien. In dit perspectief zie ik de pilots in Zwolle en Hengelo.
Gelet op de ingrijpende effecten die nieuwe manieren van werken met zich mee kunnen brengen, ben ik, samen met UWV en de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG), in overleg met de sociale partners hoe we de consequenties van verschillende opties om het knelpunt bij sociaal-medische beoordelingen te verkleinen, met elkaar wegen. Zoals aangegeven in de Stand van de Uitvoering van december vorig jaar, zal ik de Tweede Kamer zo snel mogelijk, maar uiterlijk in het voorjaar, informeren over de uitkomsten.3
Over (andere) acties die het wettelijk kader (mogelijk) te buiten gaan, heeft UWV mij niet geïnformeerd. Ik heb UWV verzocht de vraag of er andere buitenwettelijke acties zijn ondernomen te betrekken bij de evaluatie van de voorbereiding, besluitvorming en uitvoering van de pilot, die UWV laat uitvoeren. De uitkomsten hiervan deel ik uiterlijk in het voorjaar met uw Kamer.
Welke oplossingsrichtingen ziet u nog meer voor het verder wegwerken van de wachtlijsten en welke wetswijzigingen zijn daar voor nodig?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5, ben ik hierover in gesprek met UWV, NVVG en de sociale partners. Daarbij heb ik toegezegd uw Kamer uiterlijk in het voorjaar te informeren over de uitkomsten van dit traject.
Bent u op de hoogte van het feit of eenzelfde werkwijze is toegepast bij andere uitkeringen, zoals bijvoorbeeld de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)?
Nee. UWV heeft laten weten dat eenzelfde werkwijze alleen is toegepast bij de beoordeling van WIA-aanvragen. Naar aanleiding van de bij vraag 5 genoemde evaluatie ga ik nader in gesprek met UWV over de vraag of eenzelfde werkwijze ook buiten de WIA is toegepast.
Hoe gaat u voorkomen dat in het vervolg arbeidsongeschiktheidsuitkeringen worden toegekend zonder dat er vooraf een keuring plaatsvindt?
UWV heeft in reactie op de berichtgeving aangeven dat deze pilot niet hadden mogen gebeuren en dat het besluitvormingsproces niet op de juiste manier is verlopen. Ik vertrouw erop dat UWV lessen trekt uit de evaluatie die het laat doen en ik blijf hierover in gesprek met UWV.
De berichtgeving in de media t.a.v. het tekort aan behandelaren waardoor er lange wachtlijsten zijn in de GGZ en instellingen zich genoodzaakt voelen tot een patiëntenstop |
|
Bart Smals (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u de Kamer informeren over het resultaat van het gesprek over de totstandkoming van de ramingen door het Capaciteitsorgaan? Zo nee, waarom niet?1
Ja. Het gesprek d.d. 22 november ging over de waarde van de ramingen van het GGZ domein die het Capaciteitsorgaan met de veldpartijen maakt. In het genoemde gesprek was brede overeenstemming over de onwenselijkheid van de situatie in de afgelopen 3 jaar, waarin na vaststelling van de raming op basis van consensus, veldpartijen met enige regelmaat via media en richting de Tweede Kamer hebben gepleit voor ophoging van het aantal opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen boven deze raming.
We zijn er allemaal bij gebaat dat de ramingen goed onderbouwd zijn, zich blijven richten op de middellange termijn en dat ze onderbouwd zijn met juiste cijfers.
In de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan worden ramingen gemaakt van het aantal mensen dat opgeleid moet worden om aan de toekomstige zorgvraag te kunnen voldoen. Het tussentijds ophogen van de ramingen om op korte termijn tekorten op te vangen, ondermijnt de waarde en werking van de ramingen, die gericht zijn op een middellange termijn evenwicht tussen vraag en aanbod. Dat is de kern van opleiden, dat doe je voor de toekomst. Wanneer we herhaaldelijk boven de ramingen gaan opleiden voor de vacatures van nu, is de kans groot dat we over een paar jaar een overschot hebben.
In genoemd bestuurlijk overleg is afgesproken dat diverse wensen en argumenten om de raming bij te stellen door partijen besproken worden in de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan en dat daar samengewerkt wordt aan een stevige onderbouwing van deze wensen en consensus. Alleen dan kunnen wensen op een verantwoorde wijze meegenomen worden in de toekomstige raming. De eerstvolgende raming wordt eind 2022 vastgesteld.
Tot slot is afgesproken dat als het partijen niet lukt om er met elkaar uit te komen in de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan, de deur van het Ministerie van VWS altijd open staat voor overleg.
Kunt u de constructie uit 2020 uiteenzetten waarbij u de toen vrijgevallen middelen uit de niet ingevulde opleidingsplaatsen voor klinisch psychologen hebt gebruikt om 119 extra GZ-psychologen op te leiden?2
In 2019 hebben we de niet ingevulde opleidingsplaatsen voor klinisch psychologen (KP) «overgeheveld» naar opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen, om versneld regie behandelaren op te leiden in 2020. Het is niet logisch en wenselijk dit jaarlijks te herhalen, want dan wordt er meerjarig boven het advies van het Capaciteitsorgaan opgeleid met het risico dat er straks teveel GZ-psychologen op de arbeidsmarkt komen.
Hierbij dienen we scherp te hebben dat de extra opleidingsplaatsen voor de opleiding tot GZ-psycholoog (zowel de 30 tot 50% die we structureel meer opleiden als de «ge-substitutie-eerde» opleidingsplaatsen) vanaf 2019 zijn ingestroomd en dus pas dit jaar en volgende jaren op de arbeidsmarkt komen: we gaan de effecten van de fors hogere ramingen en incidentele verhogingen van het aantal opleidingsplaatsen nu pas ervaren.
Zoals aangegeven bij vraag 1 is het een wens van mij en van het veld dat de ramingen het richtsnoer blijven. Ik wil daarom zowel bij KP als bij GZ-psychologen zo weinig mogelijk van de ramingen afwijken.
Om misverstanden in de toekomst te voorkomen geef ik graag aan dat het technisch ook niet klopt dat er «vrijgevallen middelen overgeheveld» kunnen worden. Dat er in 2019 extra geld is vrijgemaakt voor opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen was een keuze die gevolgen had. Het geld komt ofwel van opleidingsplaatsen die al waren toegekend aan anderen (zoals medisch specialisten) ofwel het betekent een verhoging van de inkomensafhankelijke zorgpremies. Die politieke keuze is toen gemaakt. Er was geen sprake van vrijgevallen middelen en hoewel we met elkaar zijn gaan spreken over het «overhevelen» van «vrijgevallen middelen» of «opleidingsplaatsen KP» is dat niet hoe de techniek aan de achterkant werkt(e). Het totale budget voor opleidingen was al ten goede gekomen aan de zorgopleidingen, zoals dat ook nu het geval is. Een verhoging zal consequenties hebben voor de inkomensafhankelijke zorgpremie.
Wat ík zorgelijk vind is dat veldpartijen meermaals aangeven dat zij de KP opleidingsplaatsen moeilijk ingevuld krijgen, terwijl de vraag naar KP onveranderd blijft. Ook als het gaat om KP opleidingsplekken wil ik vasthouden aan de ramingen. De sector stelt voor om het aantal opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen te verhogen, met de aanname dat een deel daarvan zal doorstromen naar de KP plaatsen. Wij hebben echter ook uit de sector vernomen dat er andere barrières zijn die eerst geslecht moeten worden om de instroom op de opleiding echt te verhogen. Ik zou de partijen willen uitnodigen om te laten onderzoeken en onderbouwen hoe de opleiding tot KP aantrekkelijker gemaakt kan worden en hoe de instroom in de KP opleidingsplaatsen het beste kan worden gestimuleerd.
Op welke wijze kunnen master-psychologen in afwachting van een eventuele toelating tot een vervolgopleiding tot gz-psycholoog op dit moment werkzaam zijn in de zorg? Kunnen deze masterstudenten een bijdrage leveren aan het oplossen van de wachtlijstproblematiek?
Masterpsychologen werken reeds in de zorg en functioneren prima. Masterpsychologen doen onder andere intakes, diagnostisch onderzoek en behandelingen en hebben daarmee een belangrijke rol in het voorkomen en oplossen van wachtlijstproblematiek. Niet alle master-psychologen zijn in afwachting van een toelating tot een vervolgopleiding. Zij hebben een volwaardige opleiding afgerond. Het is voorts aan het veld om kwaliteitsafspraken te maken en te bepalen hoe zij de zorg organiseren. Ik ben het eens dat het veld hiermee invloed heeft op de wachtlijstproblematiek; door de kwaliteitsafspraken die ze maken en hoe ze de zorg organiseren. Het is niet aan de overheid om te bepalen welke patiënt door welke zorgverlener wordt gezien, maar ik vind wel dat, gezien de arbeidsproblematiek in de zorgsector en de vragen rondom de financiële houdbaarheid van de zorg, ik, waar dat de overheid wordt gevraagd, in moet zetten op subsidiariteit en brede inzetbaarheid en benutting van beschikbare professionals. Basis waar het kan, gespecialiseerd waar het moet.
Op welke wijze wordt de wachtlijstproblematiek meegenomen in de ramingen van het Capaciteitsorgaan?
Wachtlijsten en wachttijd is niet direct te koppelen aan een concrete vacaturegraad. Het is bij grove benadering wel mogelijk om aan diagnoses beroepsgroepen te koppelen maar dan nog is niet vast te stellen hoeveel extra professionals er precies nodig zijn om dit tekort op te lossen. Wel kunnen wachttijden als richtinggevende indicatie gebruikt worden. Een hoge vacaturegraad en tegelijkertijd geen enkele of lage wachtlijst, of andersom, roept bijvoorbeeld vragen op.
Wachtlijstproblematiek kan ontstaan door een tekort aan (het benodigde) personeel. Indien er sprake is van onvervulde vraag door een tekort aan personeel zou dat te zien moeten zijn in de uitgezette vacatures. In het rekenmodel voor de raming neemt het CO in dat kader de vacaturegraad mee. Dit is het percentage vacatures in fte’s ten opzichte van het totaal aantal fte’s aan werkzamen. De verwachting is dat zorgaanbieders bij te hoge wachttijd (hoger dan de treek-norm3) extra personeel nodig hebben en dan vacatures plaatsen.
Het CO achterhaalt voor de komende raming voor Beroepen in de Geestelijke Gezondheidszorg (BGG) het aantal vacatures via een nieuwe applicatie. Naast de vacaturegraad zijn er drie bronnen die aanvullend onderbouwing kunnen leveren:
Deze drie aanvullende bronnen geven waarschijnlijk alle een andere absolute uitkomst, maar zullen als het goed is elkaar ondersteunen. In de vorige raming is ongeveer dezelfde aanpak gebruikt met twee grote verschillen. Zo gebruikt het CO nu een nieuwe applicatie met aangepaste vraagstelling en wordt de wachttijdeninformatie een stuk gedetailleerder uitgevraagd sinds 2018. We gaan ervan uit dat het CO hiermee de onvervulde vraag nog scherper kan vaststellen.
Overigens kunnen wachtlijsten en -tijden, zoals u weet, ook door andere oorzaken ontstaan, bijvoorbeeld wanneer de betreffende organisatie een omzetplafond heeft bereikt en de zorgvrager niet naar een andere zorgaanbieder gaat.
Het bericht dat het pensioenfonds ABP uit fossiel stapt. |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het voornemen van het pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) om niet meer in fossiele ondernemingen te beleggen?
Ja.
Welke waarborgen zijn er dat de invloed van deelnemers, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaam beleggen, evenwichtig is verankerd in het beleggingsbeleid van een pensioenfonds? En zijn die waarborgen in onderhavige zaak voldoende toegepast?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Deelnemers zijn vertegenwoordigd in het bestuur van het fonds en het bestuur stelt het strategisch beleggingsbeleid vast. Dat is wettelijk geregeld. Bij alle paritaire bestuursmodellen worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast worden de vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden in het verantwoordingsorgaan verkozen. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers (werknemers en pensioengerechtigden) vormgegeven. Verder is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het uitgevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag.
Bent u, als werkgever, en daarmee medeverantwoordelijk voor het ABP, geraadpleegd over het voornemen van het ABP om niet meer te beleggen in fossiel?
Van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ik vernomen dat de strategie van het ABP, over duurzaam en verantwoord beleggen, onderwerp van gesprek is geweest in regulier overleg de afgelopen tijd tussen het ABP en de sociale partners. Samen met de sociale partners is de rijksoverheid, als werkgever, medeverantwoordelijk voor de inhoud van de pensioenregeling die door het ABP wordt uitgevoerd. Tegelijk schrijft de Pensioenwet voor dat een pensioenfonds een eigenstandige verantwoordelijkheid heeft voor de wijze waarop de uitvoering van de pensioenregeling plaatsvindt. Onder deze eigenstandige verantwoordelijkheid valt ook de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds voor het beleggingsbeleid, waar het nieuwsbericht over gaat, en de verantwoordelijkheid dat het beleggingsbeleid past bij de risicohouding en de beleidsuitgangspunten en -doelstellingen.
Verwacht u dat de stap van het ABP bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelen? Kunt u dat toelichten?
De overheid werkt productief samen met de pensioensector in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB) convenant om het proces van gepaste zorgvuldigheid, conform OESO-richtlijnen, opgenomen te krijgen in het beleggingsbeleid en geïmplementeerd te laten worden in de beleggingspraktijk van de pensioenfondsen. De in het IMVB-convenant opgenomen OESO-richtlijnen schrijven onder andere voor dat een pensioenfonds in eerste instantie zijn invloed aan moet wenden om risico’s voor mens en milieu te voorkomen en aan te pakken. Het ABP heeft zich ook gecommitteerd aan het convenant. Dat schept bepaalde verwachtingen, bijvoorbeeld dat het besluit van ABP om niet langer in fossiele ondernemingen te beleggen, bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelen. Uitspraken van de bestuursvoorzitter in de media wijzen daar ook op. Tegelijk is het niet zeker dat deze stap van het ABP bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelen. Het is immers goed mogelijk dat er andere investeerders zijn die wel in deze ondernemingen willen investeren. Het besluit van ABP om niet langer in fossiele ondernemingen te beleggen, verlaagt wel het aan klimaat gerelateerde risico van de eigen portefeuille en dat kan, gegeven dat doel, een stap in de goede richting zijn.
Ziet u andere mogelijkheden waarmee Nederlandse pensioenfondsen kunnen bijdragen aan het behalen van de klimaatdoelen?
Zie antwoord vraag 4.
Past het duurzame beleggingsbeleid van het ABP binnen de richting die De Nederlandsche Bank (DNB) beschrijft in zijn laatste sectorbrief inzake Duurzaam beleggen pensioenfondsen d.d. 27 augustus 2018?1
Als Staatssecretaris kan ik niet ingaan op de vraag of een individueel pensioenfonds wel of niet binnen wettelijke kaders of toezichtverwachtingen blijft, ook niet als het ABP betreft. Wel kan ik opmerken dat DNB in haar sectorbrief onder meer aangeeft aan dat er geen eenduidige, kant en klare oplossing is om duurzaamheidsoverwegingen een plaats te geven in het beleggingsproces. DNB ziet dat duurzaam beleggen voor een belangrijk deel een kwestie is van «learning by doing»; door aan de slag te gaan kan de eigen organisatie van het pensioenfonds, maar ook de markt als geheel, vooruitgang boeken.
De Pensioenwet geeft ruimte om een duurzaam beleggingsbeleid te voeren. Het is aan het pensioenfondsbestuur om een beleggingsbeleid in te richten dat aansluit bij de beleidsuitgangspunten, doelstellingen en risicohouding van het pensioenfonds zoals deze in overleg met de fondsorganen is vastgelegd. DNB bepaalt niet welke keuzes pensioenfondsbesturen hierin maken.
De pensioenwet schrijft voor dat, in het kader van risicobeheer, een fonds ingaat op de risico’s van milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen met betrekking tot de beleggingen en het beheer daarvan. In welke mate pensioenfondsen risico’s lopen is per pensioenfonds verschillend en afhankelijk van de beleggingsportefeuille. Het is niet onlogisch dat pensioenfondsen de energietransitie en de risico’s die daarmee samenhangen een plek geven in hun risicobeheer en beleggingsbeleid.Afbouw van fossiele exposure kan daar het gevolg van zijn, en het is toe te juichen toe dat deze afwegingen steeds meer bewust en proactief worden meegenomen.
DNB adviseert in de sectorbrief om voor het duurzaam beleggingsbeleid in overleg te gaan met de verschillende fondsorganen en te zorgen voor draagvlak en commitment, op welke manier gaat DNB toetsen of pensioenfondsen dit overleg in voldoende mate voeren en daarmee hun beleid aanpassen aan de wensen van de deelnemers?
Het strategisch beleggingsbeleid van een pensioenfonds moet aansluiten op de risicohouding, beleidsuitgangspunten en doelstellingen van een pensioenfonds. Deze risicohouding, beleidsuitgangspunten en doelstellingen worden door het pensioenfonds vastgelegd in overleg met de fondsorganen (artikel 102a Pensioenwet). De sectorbrief van DNB is een advies over hoe pensioenfondsen richting kúnnen geven aan het betrekken van duurzaamheid in hun beleid. Het is geen wettelijke verplichting waar DNB op toe kan zien. Hoe individuele fondsen invulling geven aan het advies om voor draagvlak en commitment te zorgen is naar eigen verantwoordelijkheid.
DNB adviseert in de sectorbrief aan pensioenfondsen om samen te werken op het gebied van actieve engagement bij hun beleggingen, in hoeverre komen deze samenwerkingsverbanden van de grond om duurzaamheidsdoelstellingen te behalen?
Pensioenfondsen werken op verschillende terreinen samen op het gebied van actieve engagement. Binnen het IMVB-convenant is er een zogenoemd Diepe Spoor ingericht waarin pensioenfondsen onderling en met de overheid, vakbonden en ngo’s gezamenlijk in verschillende gevallen, of cases, samenwerken. Ook buiten het convenant wordt steeds meer samengewerkt door uitvoerders uit de Nederlandse pensioensector. Zo hebben enkele pensioenfondsen het Dutch Engagement Network opgericht en werken Nederlandse pensioenfondsen samen onder het Global Real Estate Engagement Network (GREEN). Ook internationaal bundelen grote institutionele partijen, waaronder Nederlandse pensioenfondsen, hun krachten, zoals bij Climate Action 100+. Veel pensioenfondsen besteden engagement uit aan externe engagementproviders. Deze externe partijen bundelen vaak de krachten van hun klanten, waardoor deze ook indirect samen optrekken.
Hoe waardeert u het feit dat DNB bij het beleggingsbeleid actief engagement adviseert, terwijl ABP zich juist terugtrekt uit bepaalde beleggingscategorieën?
Uit het bericht dat ABP besloten heeft niet langer in fossiele ondernemingen te beleggen, valt niet op te maken wat er gebeurt met actief engagement die ABP pleegt in andere beleggingscategorieën.
Tot in welke mate vindt u het wenselijk dat pensioenfondsen zich in hun beleggingsbeleid laten leiden door maatschappelijke thema’s, terwijl hun primaire doel een zo hoog mogelijk pensioen voor hun deelnemers is?
Een duurzaam beleggingsbeleid moet voldoen aan de uitgangspunten van het prudent person beginsel. Dit betekent onder meer dat belegd wordt in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden (conform artikel 135, lid 1a, Pensioenwet). Daarbij moet de beheersing van de beleggingen op orde zijn (artikel 143, Pensioenwet). Meer algemeen geldt dat een pensioenfonds in het kader van een beheerste en integere bedrijfsvoering moet beschikken over adequaat risicobeheer. Dat ziet ook op eventuele risico’s uit hoofde van milieu, sociale en governancefactoren. De toelichting op het FTK (2018) geeft dat ook aan: een pensioenfonds heeft als langetermijnbelegger direct te maken met de consequenties van niet-duurzame ecologische, economische of maatschappelijke ontwikkelingen op de toekomstige waarde van de beleggingen.
Het ABP geeft in haar persbericht van 26 oktober 2021 aan dat het besluit om niet langer te beleggen in producenten van fossiele brandstoffen voldoet aan haar criteria voor rendement, risico, kosten en duurzaamheid. De Pensioenfederatie laat weten dat deelnemers in toenemende mate worden geraadpleegd. Daarbij blijkt dat veel deelnemers maatschappelijk verantwoord beleggen belangrijk vinden. Het pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid om te zorgen voor draagvlak onder belanghebbenden voor de keuzes over verantwoord beleggen (Code Pensioenfondsen, norm 7).
De uitzending van RTL Boulevard over Stichting SIGNI van zondag 28 februari 2021 |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekent met het burgerinitiatief Stichting SIGNI en het werk dat zij verrichten?1
Ja.
Klopt het dat er een boete van bijna 5.000 euro aan de Stichting SIGNI is opgelegd door de Inspectie SZW? Kunt u zich voorstellen dat deze boete nogal wrang voelt voor deze stichting?
De Inspectie SZW heeft mij laten weten dat deze stichting inderdaad een boete heeft gekregen voor overtreding van regels die als doel hebben om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor (vrijwillige) duikers. Ik heb vernomen dat de stichting het niet eens is met deze boete en dat zij formeel bezwaar hebben aangetekend.
Welke gevolgen heeft het opleggen van deze boete voor de activiteiten van Stichting SIGNI en andere vrijwilligersinitiatieven zoals «duik de Noordzee schoon»? Deelt u de opvatting dat we zulke initiatieven graag willen behouden in Nederland, omdat deze een hele waardevolle bijdrage leveren aan onze maatschappij?
Ik heb veel waardering voor vrijwilligersinitiatieven die een bijdrage aan de maatschappij willen leveren.
Deelt u de mening dat Stichting SIGNI belangrijk onbezoldigd werk verricht waardoor families en vrienden van vermisten een emotioneel traject beter kunnen afsluiten? Hoe wordt zulk waardevol vrijwilligerswerk op dit moment beperkt via (arbeids)wetgeving?
De betekenis van de activiteiten van deze stichting voor families en vrienden van vermisten is groot, daar ben ik mij van bewust. Tegelijk blijven de regels rond gezond en veilig werk ook belangrijk. Als er sprake is van arbeid met bijzondere gevaren voor de veiligheid en gezondheid, zoals duikarbeid, dan zijn de regels ook van toepassing op degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn; ook zij moeten gezond en veilig hun vrijwilligerswerk kunnen doen.
Deelt u de mening dat burgerinitiatieven vanuit de samenleving moeten worden omarmd door de overheid? Welke ruimte heeft de Inspectie SZW om dit aspect mee te wegen?
De overheid wil burgerinitiatieven vanuit de samenleving omarmen, mits deze binnen wettelijke kaders blijven. Dit betekent dus dat degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn deze vrijwilligers moet beschermen ingeval sprake is van bijzondere gevaren. De Inspectie SZW kijkt bij het bepalen van sancties altijd naar de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Onder welke voorwaarden mag een gecertificeerde duiker in Nederland in de openbare wateren duiken?
De specifieke voorschriften voor duikarbeid, oftewel arbeid onder overdruk, zijn opgenomen in afdeling 5 van hoofdstuk 6 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Hiertoe behoren onder andere de verplichting te beschikken over een passend certificaat voor het type duikarbeid en de verplichting dat de duikers worden bijgestaan door een reserveduiker en een ploegleider. Het zevende lid van artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet stelt kort gezegd dat bepalingen, voor zover zij betrekking hebben op arbeid waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of de gezondheid zijn verbonden, tevens van toepassing zijn op degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn. Dit is nader uitgewerkt in artikel 9.5a van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
In hoeverre is er sprake van een arbeidsrelatie indien twee stichtingen vrijwillig, onbezoldigd en gezamenlijk zoeken naar vermisten in de Nederlandse wateren?
Het gaat niet over een arbeidsrelatie maar over de inzet van vrijwilligers. Zoals in antwoord op vraag 6 uiteengezet is, zijn specifieke bepalingen over arbeidsomstandigheden ook van toepassing op vrijwilligers. Het gaat dan om activiteiten waaraan bijzondere gevaren voor de gezondheid en veiligheid zijn verbonden.
Wat zijn de verschillen tussen professionele duikarbeid en sport duiken vanuit het arbeidsrecht gezien en waarom is dat in deze casus relevant?
Regelgeving waarvoor mijn departement verantwoordelijk is, betreft de arbeidsomstandigheden van duikarbeid. Vanwege de gezondheid en veiligheid van (vrijwillige) duikers gelden daarvoor bepaalde regels. Sportduiken als hobby valt daar niet onder.
Bent u bereid met Stichting SIGNI en de betrokken sportduikers c.q. organisaties in gesprek te gaan om te zorgen dat zij hun belangrijke werk op een veilige wijze kunnen voortzetten?
Indien de stichting met mijn departement overleg wil voeren over de bestaande voorschriften in relatie tot haar activiteiten onder water, dan ben ik daar toe bereid.
Het bericht ‘Zoektocht naar 70 duizend extra stembureau leden: veel meer mensen nodig dan normaal' in de uitzending van WNL op maandag 30 november 202 |
|
Bart Smals (VVD), Tobias van Gent (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de suggesties gedaan in de uitzending van WNL van de heer Heerts inzake het realiseren van stageplekken voor mbo/hbo studenten rondom het faciliteren van de verkiezingen in maart 2021?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Dit was tevens het moment waarop ik het startsein gaf voor de landelijke wervingscampagne voor stembureauleden.
Hoe kijkt u aan tegen deze suggesties? Ziet u hierin mogelijkheden om op deze manier zowel het tekort aan stembureauleden als het tekort aan mbo-stages aan te pakken?
Hierin zie ik zeker mogelijkheden en de MBO-raad zoekt hierin actief de samenwerking. De MBO-raad, Vereniging Nederlandse Gemeenten, de ministeries van BZK en OCW en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) werken samen om hier op creatieve manier invulling aan te geven. Samen verkennen we hoe de MBO studenten een rol kunnen spelen in het vervullen van de nodige vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De mogelijkheid om hier in het kader van «burgerschap» een stage plek of stage uren voor af te spreken is onderdeel van de verkenning. Het streven is om een koppeling te maken die zowel voor gemeenten als mbo-studenten van meerwaarde kan zijn.
Past deze suggestie in uw plan van aanpak om «creatief om te gaan» met het aanbod van stages voor mbo-studenten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier gaat u deze suggestie oppakken met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB), de MBO-raad, MBO-instellingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om hier werk van te maken?
Met de eerder genoemde partijen is afgesproken de handen in één te slaan. Ik wil met deze samenwerking de wervingscampagne een extra impuls geven.
De komende periode zullen de genoemde partijen stimuleren dat scholen en gemeenten elkaar effectief kunnen vinden in het koppelen van mbo-studenten aan vrijwilligersfuncties rond de verkiezingen. De behoefte daarbij kan gaan van het opbouwen en afbouwen van de stembureaus, de beveiliging, het invullen van de gastheer en -vrouw rollen tot de rol van stembureaulid achter de tafel. Met de MBO-raad zullen we kijken naar welke opleidingen hier het beste op aansluiten.
Zouden mbo-studenten ook richting of na afloop van de verkiezingen van dienst kunnen zijn bij de voorbereidende werkzaamheden voorafgaand aan de dag van stemming?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden, voortbordurende op eerdere suggestie om studenten uit het hoger onderwijs in te zetten als stemlokaal leden, deze ook voor mbo-studenten mogelijk te maken als alternatief voor een stage?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere mogelijkheden ziet u wanneer voorgenoemde maatregelen niet zorgen voor voldoende stemlokaalleden? Op welke manier blijft u hierover in contact met de VNG?
Met de inzet van de landelijke wervingscampagne verwacht ik een goede bijdrage te leveren voor het werven van voldoende stembureauleden door de gemeenten. Op maandag 14 december waren reeds ruim 25.000 aanmeldingen geregistreerd via de landelijke website elkestemtelt.nl.
Om een goed beeld te krijgen van de stand van zaken rond het aantal benodigde stembureauleden houd ik begin januari een peiling onder de gemeenten. Aan de gemeenten wordt gevraagd aan te geven of er voldoende aanmeldingen zijn dan wel wat de tekorten zijn.
Gemeenten moeten daarbij een ruim reservebestand aanhouden. Tevens wordt onderzocht of en hoe een extra (regionale of landelijke) pool van reserve stembureauleden kan worden ingezet, mochten op het laatste moment in een bepaalde gemeente veel stembureauleden uitvallen.
Het bericht ‘arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsinspectie gaf werkgevers jarenlang onterechte en te hoge boetes»? Wat is uw reactie op dit artikel?1
Ja ik ben bekend met dit bericht.
Het stelsel van regels is wijdvertakt om eerlijk, gezond en veilig werk te bevorderen2. Het is tevens fijnvertakt. Toezicht en rechtsgang zijn gericht op beoordeling van feiten en omstandigheden van de individuele overtreding en overtreder, meestal de werkgever, die in staat gesteld wordt en gelegenheid heeft zijn zienswijze en informatie (kosteloos) te overleggen. De bestuursrechtelijke (en strafrechtelijke) procesgang is met veel waarborgen omgeven zodat de beoordeling en weging van de feiten en omstandigheden van het individuele geval plaatsvindt. En zodat de zienswijze en informatie van de (mogelijke) overtreder de uitkomsten aantoonbaar beïnvloedt, zoals de geaggregeerde cijfermatige analyse in de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden laat zien.
Die bijlage laat tevens zien dat over de periode 2016 tot oktober 2020 in totaal 2980 keer bezwaar is ingediend tegen een boete van de Inspectie SZW. In 12% van de gevallen werd het bezwaar volledig toegewezen. De boete is in die gevallen dus ingetrokken. In 18% heeft het bezwaar geleid tot een matiging van de opgelegde boete. De door SZW toegekende bezwaren maken deel uit van de 1.147 boeteverlagingen in de tabel in de bijlage bij de begeleidende brief. Uit de combinatie van die gegevens blijkt dat in 9% van de bezwaarzaken de boete in (hoger) beroep werd ingetrokken of gematigd door tussenkomst van de rechter.
In mijn brief geef ik aan dat een adequate gevalsbehandeling en rechtsbescherming weliswaar een noodzakelijke voorwaarde van overheidsoptreden zijn, maar dat dit nog niet aantoont dat het wijd- en fijnvertakte stelsel de meest optimale bijdrage aan gezond, veilig en eerlijk werk is. Die vraag wil ik ook in alle openheid en gezamenlijkheid met werkgevers-, werknemersorganisaties, wetenschappers en stakeholders van een antwoord laten voorzien.
In hoeveel zaken is de afgelopen vijf jaar bezwaar gemaakt tegen boetes door de Inspectie SZW? Hoe vaak werd dit bezwaar toegewezen? In hoeveel gevallen werd het bedrijf door de rechter alsnog in het gelijk gesteld?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de mening eens dat het onrechtvaardig is als (kleine) ondernemers een onterechte boete gewoon betalen, omdat het te duur is er een rechtszaak van te maken? Welke stappen zijn genomen om het aantal onterechte boetes te verminderen en welke stappen gaat u nog nemen?
Ik ben het met u eens dat het onrechtvaardig zou zijn als (kleine) ondernemers een onterechte boete betalen, omdat het te duur zou zijn een rechtszaak aan te gaan.
Bij overtreding van de arbeidswetgeving wordt een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar feiten en omstandigheden en wordt een boeterapport opgemaakt. De boeteoplegger van de Inspectie SZW beoordeelt vervolgens op basis van wet- en regelgeving of er een boete wordt opgelegd en zo ja, hoe hoog de boete is. Vervolgens stuurt de Inspectie een kennisgeving van het voorgenomen besluit naar de overtreder. Die kan zijn zienswijze daarop geven. Op basis van alle relevante informatie wordt het definitieve boetebesluit genomen. De boete wordt alleen opgelegd als beoordeeld wordt dat daadwerkelijk sprake is van een overtreding. Tegen het boetebesluit kan de werkgever vervolgens kosteloos bezwaar maken bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De juridische directie heroverweegt het boetebesluit, waarbij uiteraard nieuw aangeleverde gronden mee worden gewogen. Vervolgens kan beroep worden ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Het instellen van beroep is niet kosteloos.
Klopt het dat er 267 boetes (deels) zijn terugbetaald op een totaal van 1.778 boetes (15%)? Hoe hoog was het terugbetaalde bedrag gemiddeld? Kunt u in een totaalbeeld laten zien bij hoeveel van de opgelegde boetes een verlaging is doorgevoerd, hoeveel boetes geheel zijn ingetrokken na bezwaar, hoeveel boetes door de rechter zijn geschrapt en in hoeveel gevallen een betalingsregeling is getroffen vanwege de financiële positie van de ondernemer?
Kortheidshalve verwijs ik voor de antwoorden op vragen over de cijfers naar mijn brief aan uw Kamer hierover. Voor wat betreft de vraag over het aantal betalingsregelingen, heeft de Inspectie SZW in 2019 voor 301 boetes een beroep op verminderde draagkracht beoordeeld. In 289 gevallen is een betalingsregeling verstrekt. In 2019 is daarmee bij 96% van de verzoeken een betalingsregeling verstrekt. In verband met de Covid-19 crisis heeft de Inspectie SZW haar beleid verder aangepast, door overtreders die in betalingsproblemen zitten tegemoet te komen met verlengde betaalkalenders.
Hoeveel terugbetalingen zijn er gemiddeld bij andere Rijksinspecties, zoals de NVWA of de ILT? Klopt het dat er bij de Inspectie SZW relatief veel terugbetalingen zijn en, zo ja, hoe verklaart u dit?
Om vergelijkbare cijfers te kunnen presenteren is een nadere uitvraag bij de andere diensten wenselijk. In het jaarverslag Inspectie SZW 2020 zal deze vergelijking worden opgenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het fraudebegrip en «de mate van verwijtbaarheid» als grondslag voor een boete, tegen de achtergrond dat veel ondernemers kleine fouten maken of aangeven dat zij zich niet bewust waren dat ze de regels overtreden hadden? Verklaart het feit dat een inspecteur hierbij veel omstandigheden moet interpreteren, dat enerzijds veel ondernemers klagen over onduidelijke en onterechte boetes en anderzijds de rechter een streep door veel boetes zet?
In de fraudeaanpak is het evenredigheidsbeginsel van toepassing bij sanctionering: een sanctie mag niet onevenredig zijn in relatie tot de te dienen doelen. Dit betekent dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, met inbegrip van de persoonlijke omstandigheden, zoals de financiële draagkracht. Daar houdt de wet- en regelgeving rekening mee. Het stelsel aan regels is daarmee zoals aangegeven wijd- en fijnvertakt. De mening dat er sprake zou zijn van onduidelijke en onterechte boetes deel ik niet. Over de overwegingen van rechters om opgelegde boetes niet in stand te houden, kan ik in zijn algemeenheid geen uitspraken doen. Dit is steeds afhankelijk van de individuele omstandigheden in een bepaalde casus. Dit laat onverlet dat ik in mijn brief aangeef dat het wenselijk is om de vraag te beantwoorden of het doel van eerlijk, gezond en veilig werk het meest optimaal wordt bereikt met het wijd- en fijnvertakte stelsel.
Hoe vaak wordt in plaats van een boete een waarschuwing of eis tot naleving opgelegd? In hoeveel gevallen heeft de Inspectie SZW daarna alsnog een boete opgelegd?2
Als een overtreding is geconstateerd volgt een waarschuwing, een boete of een ander instrument. Een overtreder kan, afhankelijk van het type overtreding, voor het ene feit een boete en voor een ander feit een waarschuwing of eis tot naleving krijgen. Uit de wetgeving, zoals de Arbeidsomstandighedenwet, volgt welke feiten direct beboetbaar zijn en welke niet-direct beboetbaar. Als het instrument waarschuwing of eis tot naleving wordt ingezet kan niet tegelijkertijd een boete worden opgelegd.
In 2019 werd in het kader van de arbeidsomstandighedenwetgeving iets vaker een waarschuwing of eis opgelegd dan een boete. De ervaring leert dat de inzet van handhaving een aanzienlijk effect heeft. Dit is een indicator in het jaarverslag. Het effect van handhaving op een verbetering in naleving kan onder andere blijken uit de vergelijking tussen inspectie en herinspectie. Uit het jaarverslag 2019 blijkt dat bij eerste inspectie bij 46% handhaving plaatsvond. Bij herinspectie was de handhaving 16%.
Herinnert u zich het jaarverslag 2019 van de Inspectie SZW, waarin wordt gesteld dat ondernemers zich bij het geven van een zienswijze vaker juridisch laten bijstaan? Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling op basis van de berichten dat er vaak onterechte boetes worden afgegeven? Vindt u dit een indicatie dat het boetebeleid bijgesteld moet worden?
Ja, ik herinner me die passage. De zienswijze wordt ingediend voorafgaand aan de boeteoplegging en biedt de overtreder de mogelijkheid om zijn standpunt ten aanzien van de voorgenomen boeteoplegging kenbaar te maken. De keuze van een overtreder om zich al dan niet juridisch te laten bijstaan is een afweging die hij zelfstandig maakt en kan ingegeven zijn door verschillende zaken. Het algemene beeld van de laatste jaren is dat er sprake is van toenemende juridisering in het boeteproces. Een bestuurlijke boete wordt alleen opgelegd, nadat eerst uitgebreid onderzoek is gedaan naar de feiten en omstandigheden en nadat de Inspectie op basis van de wet- en regelgeving heeft beoordeeld of er een boete wordt opgelegd en zo ja hoe hoog de boete is. De boete wordt alleen opgelegd als beoordeeld wordt dat daadwerkelijk sprake is van een overtreding. Ik zie dan ook geen aanleiding om het boetebeleid hier op aan te passen.
Hoeveel zaken zijn er voor de rechter geweest waarbij een ondernemer door een opgelegde boete van de Inspectie SZW onder het bestaansminimum dreigde te komen? Hoe vaak kreeg de ondernemer gelijk van de rechter?
Financiële draagkracht/bestaansminimum is een van de redenen voor het treffen van een betalingsregeling. In de bijlage bij mijn brief bij deze antwoorden is aangegeven dat in de periode 2016 tot oktober 2020 in 17% van de gevallen een betalingsregeling is getroffen. Dat betreft in die periode 1780 betalingsregelingen. Financiële draagkracht kan, naast dat het ertoe leidt dat de Inspectie een betalingsregeling overeenkomt, overigens ook tot matiging van de boete leiden.
In antwoord op vraag 1 en 2 is aangegeven dat van de bezwaarzaken in 12% van de gevallen het bezwaar volledig werd toegewezen door SZW. De boete is in die gevallen dus ingetrokken. In 18% heeft het bezwaar geleid tot een matiging van de opgelegde boete door SZW. De door SZW toegekende bezwaren maken deel uit van de 1.147 boeteverlagingen in de tabel in de bijlage bij de begeleidende brief. Uit de combinatie van die gegevens blijkt dat in 9% van de bezwaarzaken de boete in (hoger) beroep werd ingetrokken of gematigd door tussenkomst van de rechter.
Een overtreder kan verschillende redenen hebben om in beroep te gaan tegen een beslissing op bezwaar. Een van die redenen kan financiële draagkracht zijn. Financiële draagkracht is dan één van meerdere inhoudelijke gronden van een rechtszaak. Hierdoor kan ik geen verdere uitsplitsing maken naar zaken waarbij een overtreder onder het bestaansminimum dreigde te komen, en een overtreder vervolgens door de rechter in het gelijk is gesteld.
De Inspectie SZW draagt zelf door middel van betalingsregelingen en het meewerken aan schuldsanering actief bij aan het voorkomen of oplossen van problematische schuldensituaties4. Zie tevens het antwoord op vragen 10, 11 en 12 onderstaand.
Ter illustratie voor de omgang met betalingsregeling en problematische schulden:
Op een bouwlocatie werd een steiger opgebouwd zonder voorzieningen om valgevaar te voorkomen. Het betreft overtreding van artikel 3.16, 1e lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Op grond van de beleidsregel is het boetebedrag 1.800 euro. Reden voor een betalingsregeling is het verzoek van de werkgever, uit de overlegde stukken blijkt voldoende vermogen om de boete in 24 maandelijkse termijnen te voldoen. Die regeling wordt getroffen.
Onderzoek bij een onderneming leert dat door een vreemdeling arbeid is verricht zonder dat een tewerkstellingsvergunning voor deze werknemer was afgegeven. Het is een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. Op grond van de boeteregeling is het boetenormbedrag 8.000 euro. De werkgever vraagt om een betalingsregeling. Uit de stukken blijkt dat hij de boete in termijnen, 36 maanden, kan betalen. Die regeling wordt getroffen.
Tijdens een administratieve controle is gebleken dat een onderneming een vreemdeling arbeid liet verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Het is een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De Inspectie werkt mee aan een minnelijk traject van schuldsanering. Uit de overgelegde gegevens bleek dat sprake is van een problematische schuldsituatie. Het boetenormbedrag obv beleidsregel was € 4.000,–. De hoogte van het restant van de vordering was € 3.804,43.
Op basis van de maximale afloscapaciteit kan € 121,21 door de overtreder worden betaald. Onder voorbehoud dat de overtreder de voorwaarden die zijn gesteld aan de sanering naleeft, wordt het restant ad € 3.683,22 kwijtgescholden.
Wat is nu precies het beleid rond de minimumboetes? Hoe beoordeelt u de uitspraak van de heer Jansen in het Financieele Dagblad dat deze minimumboete jarenlang in strijd was met de rechtspraak? Welke aanpassingen zijn er op basis van uitspraken van rechters gedaan in het beleid rond de minimumboete?
In 2013 is de «Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving5 in werking getreden (Fraudewet). Daarin was een minimumboete vervat. Dit betrof de sociale zekerheidswetgeving. Op 24 november 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over dit nieuwe stelsel.6 Deze uitspraak heeft directe consequenties gehad voor de sanctionering. Tevens heeft dit tot aanpassing van de regelgeving geleid, waarbij onder andere de minimumboete is afgeschaft7. Ten aanzien van de arbeidswetten is die systematiek niet aan de orde geweest. De Inspectie SZW stemt op basis van de wet- en regelgeving de hoogte van de boete af op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de feiten en omstandigheden van het geval, met inbegrip van de (persoonlijke) omstandigheden, zoals de financiële draagkracht. Daarnaast bestaat de mogelijkheid een betalingsregeling te treffen met de Inspectie SZW als een boete niet kan worden betaald, zie ook het antwoord op vraag 9.
Voordat een boete wordt opgelegd wordt op basis van wet- en regelgeving getoetst of de overtreding aan de overtreder kan worden verweten en of de hoogte van de boete evenredig is. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of als de aard en ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd daartoe aanleiding geven, zal een boete worden gematigd. Bij het volledig ontbreken van verwijtbaarheid zal van boeteoplegging worden afgezien. In het kader van de evenredigheid wordt de financiële draagkracht meegewogen. Als de financiële situatie zodanig is dat een boete niet direct kan worden betaald, kan een gemotiveerd beroep worden gedaan op verminderde draagkracht. Afhankelijk van de individuele omstandigheden, de hoogte van de boete en de aflossingscapaciteit kan een betalingsregeling van maximaal 120 maanden worden aangeboden. Daarbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag van minimaal € 50,– (natuurlijk persoon) en € 100,– (rechtspersoon) per maand. Als uit de financiële stukken echter blijkt dat de financiële middelen ook ontoereikend zijn om de boete gespreid over meerdere jaren te betalen, kan de boete alsnog verder gematigd worden, waardoor het uiteindelijke te betalen maandbedrag onder de € 50,– ligt. Uitgangspunt hierbij is dat overtreder niet onder het bestaansminimum mag zakken.
Vanwege de Covid-19 crisis heeft de Inspectie SZW haar beleid verder aangepast door overtreders die in betalingsproblemen zitten verder tegemoet te komen met verlengde betaalkalenders tot maximaal 120 maanden, ook als dat op basis van (eerder) berekende betalingscapaciteit niet zou hoeven. In voorkomende gevallen wordt op verzoek de betalingsverplichting opgeschort.
Zowel bij de betalingsregeling als bij de matiging van de boete geldt dat de werkgever niet onder het bestaansminimum terecht mag komen. Mocht blijken dat tijdens een lopende betalingsregeling de financiële situatie van een werkgever verder is verslechterd, dan wordt de betalingsregeling op verzoek evenredig aangepast. Als de inning van de boete in handen is gegeven aan de deurwaarder, kan de deurwaarder ook een betalingsregeling treffen, zo nodig lager dan € 50,– per maand. Indien blijkt dat de werkgever geen aflossingscapaciteit heeft boven de beslagvrije voet, wordt de inning van de boete stopgezet.
De Inspectie SZW kan ook adviseren tot of meewerken aan een schuldsaneringstraject. Ik herken het beeld dat er jarenlang in strijd is gehandeld met rechtspraak daarom niet.
Welke voorwaarden hanteert de Inspectie SZW om bij boetes te voorkomen dat een (ex-)ondernemer onder het bestaansminimum moet leven? Klopt het dat een afwijzing vanwege «herhalingsgevaar» betekent dat de betreffende (ex-)ondernemer volgens de overheid te weinig geld heeft om van rond te komen, met alle gevolgen van dien?
Bij de toepassing van het boetebeleid door de Inspectie SZW wordt rekening gehouden met de financiële positie van de overtreder. Als de financiële situatie van een overtreder zodanig is dat een opgelegde bestuurlijke boete niet direct kan worden voldaan, kan de overtreder een gemotiveerd beroep doen op een verminderde draagkracht. De Inspectie SZW kan dan een betalingsregeling aanbieden of besluiten de boete te matigen8. Zie ook het antwoord bij vraag 10. Ook bij herhalingsgevaar wordt het bestaansminimum gerespecteerd.
Welke andere maatregelen kan de Inspectie SZW opleggen in plaats van een boete, als een (ex-)ondernemer onder het bestaansminimum dreigt te komen? Hoe vaak gebeurt dit?
Als overeenkomstig vigerend handhavingsbeleid een boeterapport wordt opgemaakt door de inspecteur, dan zal dit boeterapport worden beoordeeld door de boeteoplegger van de Inspectie SZW. Deze kan een (gematigde) boete opleggen of afzien van het opleggen van een boete. Bij het opleggen van een boete wordt rekening gehouden met de financiële draagkracht van de overtreder. Daarbij is het uitgangspunt dat een overtreder niet onder het bestaansminimum komt. Wanneer een overtreder onder het bestaansminimum dreigt te komen dan kan een (langlopende) betalingsregeling geboden worden. Tevens kan de boete worden gematigd. Er kan geen andere punitieve maatregel dan een boete opgelegd worden. De wet- en regelgeving biedt daar geen mogelijkheid toe.
Het artikel ‘Mbo’ers in de knel: ‘Ik ga waarschijnlijk niet over naar het volgende jaar’ |
|
Bart Smals (VVD), Niels van den Berge (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mbo’ers in de knel: «Ik ga waarschijnlijk niet over naar het volgende jaar»?1
Ja.
Hoeveel stageplekken bood de rijksoverheid voor de start van de coronacrisis aan mbo studenten aan? Hoeveel stageplekken zijn dat er nu? Kunt u hiervan een overzicht per sector geven? Op welke manier gaat u dit aantal plekken de komende tijd vergroten?
Het aantal stageplekken voor mbo-studenten in de beroeps opleidende leerweg (bol) binnen de rijksoverheid bedroeg in 2019 in totaal 905. In 2020 hebben tot en met het tweede kwartaal 300 bol-studenten een stageplek gevonden bij de rijksoverheid tegenover 445 stageplekken voor bol-studenten in de eerste twee kwartalen van 2019. Binnen de rijksoverheid als werkgever wordt geen onderscheid gemaakt naar sector. De coronacrisis lijkt dus invloed te hebben op het aantal stageplekken. Dit vind ik niet wenselijk. Met de andere ministeries heb ik de oproep gedeeld om het aantal stageplaatsen binnen het Rijk op peil te houden en waar mogelijk uit te breiden, zoals toegezegd tijdens het AO over onderwijs en corona op 18 juni 2020. Interdepartementaal wordt momenteel gekeken op welke wijze het aantal stageplekken weer kan terugkomen op het niveau van 2019 en eerdere jaren. In lijn hiermee is de motie Azarkan/Jetten, waarin de regering wordt gevraagd meer stageplekken te creëren bij de rijksoverheid. Deze motie is aangehouden tot de begrotingsbehandeling van het Ministerie van BZK. Daarnaast is recent de motie Bruins c.s. aangenomen, waarin wordt gevraagd om een strategie op te stellen om meer stage-, trainee- en startersplekken voor jongeren bij te realiseren en daarbij nadrukkelijk te kijken naar de rol van de landelijke overheid en de medeoverheden als werkgever.
Het aantal leerbanen voor mbo bbl-studenten bij de rijksoverheid lijkt stabiel gebleven. Dit kunnen we afleiden uit het aantal aanvragen dat is gedaan voor de subsidie praktijkleren. In 2019 werd door werkgevers binnen het Rijk subsidie aangevraagd voor 990 en in 2020 voor 1000 praktijkplaatsen. Het werkelijke aantal praktijkleerplaatsen bij het Rijk ligt waarschijnlijk hoger omdat niet alle overheidswerkgevers de subsidie aanvragen.
Hoeveel mbo-stageplekken boden decentrale overheden, naar schatting, aan voor de start van de coronacrisis? Hoeveel stageplekken zijn dat er nu? Kunt u hiervan een overzicht per sector geven? Bent u in gesprek met onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovenciaal Overleg (IPO) om dit aantal stageplekken te verhogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten van die gesprekken?
Uit navraag bij de VNG, IPO en Unie van Waterschappen blijkt dat er geen gegevens worden verzameld over het aantal stageplekken bij de decentrale overheden. Via het aantal aanvragen voor de subsidie praktijkleren is wel enig zicht op de ontwikkeling van het aantal leerbanen voor bbl-studenten. Uit onderstaande tabel blijkt dat het aantal aanvragen is gestegen in 2020 ten opzichte van 2019.
Gemeenten
408
532
Provincies
4
18
Waterschappen
35
58
Omdat niet alle werkgevers bij de overheid een beroep doen op de subsidie, ligt het werkelijke aantal praktijkleerplaatsen waarschijnlijk hoger.
Ik heb SBB bij de uitvoering van het Actieplan stages en leerbanen gevraagd in gesprek te gaan met de VNG, het IPO of de Unie van Waterschappen over het vergroten van het aantal stageplekken en leerbanen bij de decentrale overheden. Voor wat het aantal leerbanen betreft lijkt de ontwikkeling op dit moment al positief. Om het aantal stages en leerbanen op peil te houden is een inspanning nodig van alle werkgevers. Daartoe heb ik samen met de voorzitter van MKB Nederland een oproep gedaan bij de opening van het MBO-jaar in Zwolle.
Op welke manier gaat u uw verantwoordelijkheid concreet vormgeven, als het gaat om de creatie van extra mbo-stages, waaraan u refereerde bij de opening van het mbo-jaar in Zwolle deze week?
Via het Actieplan Stages en leerbanen, waar het kabinet 2 x € 4 miljoen euro extra voor heeft uitgetrokken, wordt door SBB op mijn verzoek alles op alles gezet om zoveel mogelijk stages en leerbanen beschikbaar te krijgen voor alle mbo-studenten. In de voortgangsrapportage van SBB die ik in oktober aan uw Kamer aanbiedt, kunt u lezen welke maatregelen SBB heeft genomen tot nu toe, en welke maatregelen SBB voorstelt om de resterende tekorten de komende tijd mee te adresseren. Daarnaast zoek ik samenwerking met verschillende partners, zowel landelijk als in de regio, om het stagetekort onder de aandacht te brengen van bedrijven en instellingen. Ook heb ik een extra impuls gegeven van 2 x € 10,6 miljoen euro per jaar op de regeling praktijkleren voor sectoren die geraakt zijn door de contactbeperkende maatregelen.
Op welke manier ondersteunt u mbo-instellingen en leerbedrijven om op een creatieve manier extra stages aan te kunnen bieden? Worden er richtlijnen en/- of best practices gedeeld? Zo nee, waarom niet?
In het servicedocument mbo-aanpak coronavirus COVID-19versie 4.0 zijn richtlijnen opgesteld die instellingen de ruimte bieden om op creatieve wijze om te gaan met een gebrek aan stageplaatsen of leerbanen in de bekende fysieke vorm. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk om twee studenten op een stageplek te plaatsen en kan voor het stagelopen gebruik gemaakt worden van de weekenden, vakanties of avonduren. Daarnaast stimuleer ik het dat studenten gaan praktijkleren in branches die wellicht niet direct in lijn liggen met het beroep waar ze voor leren, maar waar ze wel deelcompetenties kunnen verwerven. Zo noemde ik in mijn speech bij de opening van het MBO jaar bijvoorbeeld dat studenten uit de non-food sectoren van de detailhandel die hun stage of leerbaan verloren vaak weer een nieuwe stage of leerbaan konden vinden in de food-sector (voedingsgerelateerde detailhandel) of een plaats konden krijgen bij tuincentra en bouwmarkten. Meer best practices staan op de website van SBB, naast nog meer informatie voor scholen en bedrijven over de aanpak van het actieplan en wat SBB voor ze kan doen.
Hoeveel van de extra ondersteuning subsidie praktijkleren heeft u al gebruikt en wat zijn de concrete resultaten daarvan voor het aantal stageplekken in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl)?
De extra ondersteuning subsidie praktijkleren is beschikbaar voor de studiejaren 2020–2021 en 2021–2022. De subsidie wordt na afloop van het studiejaar uitgekeerd, voor het eerst in december 2021. De subsidie is dus nog niet gebruikt. Wel is reeds aangekondigd dat werkgevers aanspraak kunnen maken op extra subsidie, zodat zij daar bij het aanbieden van leerwerkplaatsen rekening mee kunnen houden.
De ontwikkeling van het aantal leerwerkplaatsen in de beroepsbegeleidende leerweg wordt bijgehouden door SBB. SBB publiceert deze gegevens op haar website. SBB brengt bovendien een voortgangsrapportage uit over het Actieplan stages en leerbanen. Hierover zal ik uw Kamer voor het AO van 7 oktober a.s. informeren.
Welke werkwijze hanteert de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) om meer stageplekken te realiseren? Wat zijn de concrete resultaten daarvan tot nu toe? Wanneer ontvangt de Kamer hierover een tussenevaluatie?
Een eerste voortgangsrapportage over de werkwijze en resultaten van de uitvoering van het actieplan stages en leerbanen ontvangt de Kamer voor het AO van 7 oktober.
In hoeverre is er ruimte in de kwalificatiedossiers om af te wijken van het aantal vereiste stage-uren, zonder verlies van civiele waarde van het diploma?
In het servicedocument mbo-aanpak coronavirus COVID-19versie 4.0 zijn hier richtlijnen over opgenomen. Wanneer een student geen stageplaats kan vinden en als acties als het zelf aandragen van een stageplek of het delen van een stageplek niet succesvol zijn, is er in het servicedocument ook de ruimte geboden om, als alle leerdoelen zijn behaald, de student het onderdeel met succes te laten afronden zonder dat alle bpv-uren zijn gemaakt. Uitgangspunt blijft dat voor het voltijdsonderwijs 1600 studiebelastingsuren omvat per studiejaar, maar de school heeft de ruimte om af te wijken van de wettelijk voorgeschreven verhouding tussen uren begeleide onderwijstijd en beroepspraktijkvorming.
Op welke wijze wordt er gezocht naar mogelijkheden om stages aan te bieden buiten de normale domeinen? Is het bijvoorbeeld mogelijk een groep studenten die een opleiding in domein «orde en veiligheid» volgen, stage te laten lopen in een winkelstraat bij verschillende winkels waarbij de ondernemers gezamenlijk, samen met docenten, beroepspraktijkvormingsafspraken maken om een kwalitatief goede stage aan te bieden?
SBB belt proactief naar alle erkende leerbedrijven en informeert daarbij op welke manier een bedrijf mogelijk studenten van andere studierichtingen een stage zou kunnen aanbieden. Om de kwaliteit van de stage te borgen, is het wel noodzakelijk dat het bedrijf per opleidingsdomein kan laten zien te voldoen aan de kwaliteitscriteria voor begeleiding en een inhoud van de stage die past bij de inhoud van de beroepsopleiding. Een leerbedrijf kan dus meerdere erkenningen krijgen voor verschillende opleidingsdomeinen. Mbo-instellingen kunnen te allen tijde een leerbedrijf voor erkenning aandragen bij SBB. Samen met de onderwijsinstellingen en de betrokken leerbedrijven zoekt SBB een passende oplossing. Een student die bijvoorbeeld tijdelijk geen stage kan lopen in de horeca, kan misschien wel een deel van de noodzakelijke leerdoelen in de praktijk behalen in de keuken van een ziekenhuis. De eis van voldoende begeleiding is een harde, en daarom wordt per situatie bekeken of de potentiële stageplek voldoet aan deze eis. Ook in het geval van het voorbeeld van de winkelstraat zal dus specifiek met SBB moeten worden gekeken hoe de begeleiding is geregeld.
Heeft u in beeld wat de grootste knelpunten zijn voor werkgevers om nu stages aan te bieden?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Onderwijs en corona VI, mbo en ho, + stages van woensdag 7 oktober 2020?
De knelpunten verschillen per regio en per sector. Bij contactgevoelige beroepen spelen de effecten van de coronamaatregelen op de financiële situatie van de organisaties maar ook op de beschikbaarheid van werk een grote rol. In andere sectoren zoals de zorg, speelt met name dat er door de drukte geen tijd is om studenten van kwalitatieve begeleiding te voorzien. In sommige regio’s en sectoren zijn juist wel veel stages en leerbanen beschikbaar maar dat sluit niet altijd aan op de vraag van studenten. Bijvoorbeeld de hoveniersbedrijven bieden in veel regio’s nog stages en leerbanen aan voor mbo-studenten. Later dit najaar zal ik u een brief sturen waarin ik dieper in ga op de maatregelen rondom lob en informatievoorziening voor studiekiezers die kan bijdragen aan het zoveel mogelijk beperken van deze mismatch.
Het bericht ‘’Je bent ‘officieel’ niet te oud, maar die baan is voor een ander’’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Je bent «officieel» niet te oud, maar die baan is voor een ander»?1
Ja.
Deelt u de mening dat discriminatie, in dit geval op basis van leeftijd zeer onwenselijk is en moet worden bestreden om uitsluiting te voorkomen en het arbeidsaanbod optimaal te benutten?
Discriminatie op de arbeidsmarkt is onacceptabel. Wij vragen van iedereen om duurzaam te participeren op de arbeidsmarkt, ongeacht leeftijd, migratieachtergrond, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap. Daar moeten gelijke kansen op een eerlijke arbeidsmarkt tegenover staan. In het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 staat onze inzet beschreven in het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie. Voor de zomer heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.2
Op welke wijze hebben (rijks-)overheidsinstellingen hun wervings- en selectiebeleid ingericht om leeftijdsdiscriminatie te voorkomen? In welke gevallen wordt er binnen de (rijks-)overheid wel geworven – direct of indirect – op basis van leeftijd? Welke objectieve rechtvaardiging wordt daarvoor gegeven en wordt dit ook opgenomen in de vacaturetekst?
Bij de werving en selectie wordt terug gegrepen op het functiegebouw rijk waarin functies en de zwaarte daarvan objectief bekeken en gewaardeerd worden. In de functiebeschrijving en in vacatureteksten worden van daaruit resultaatgebieden en competenties opgenomen. Zo wordt vastgesteld welk gedrag, vaardigheden en ervaring nodig zijn voor een functie en wat beoogde capaciteiten zijn van een nieuwe collega. Tevens worden er trainingen aangeboden aan selectiecommissies ter voorkoming van vooringenomenheid in de breedte. Daarin komen verschillende aspecten aan bod, waaronder leeftijd.
Er zijn functies die specifiek gericht zijn op starters in een bepaalde functie. Dit zijn traineeships waarin een sterk opleidingscomponent zit. Als selectiecriterium wordt gehanteerd twee jaar geleden een master of HBO opleiding afgerond. Dat kan ook een tweede master/HBO opleiding zijn of een promotietraject.
Hoe is het personeelsbestand van de (rijks-)overheid opgebouwd naar leeftijdscategorieën? Hoe verhoudt dit zich tot de totale arbeidsmarktpopulatie? Indien dit significant afwijkt, hoe verklaart u dat?
In onderstaande tabel is de leeftijdsopbouw weergegeven van het personeelsbestand van het Rijk. In 2019 is de gemiddelde leeftijd 47,1 jaar. Dat is een daling ten opzichte van 2018 (47,4 jaar). Ten opzichte van de werkende beroepsbevolking is de gemiddelde leeftijd bij de Rijksdienst hoger, vooral door het hogere aandeel vijftigplussers.
Uit een meerjarige analyse van de instroom blijkt dat het verschil ten opzichte van de werkende beroepsbevolking is ontstaan doordat de instroom in de leeftijdscategorie «jonger dan 30 jaar» vanaf 2011 terug loopt.
< 30 jaar
9,0%
26,1%
30 tot 40 jaar
19,6%
20,1%
40 tot 50 jaar
24,5%
20,6%
50 tot 60 jaar
31,4%
22,4%
≥ 60 jaar
15,4%
10,7%
Bron: P-Direkt/CBS
Is indirect onderscheid, bijvoorbeeld de hoeveelheid werkervaring en het «overgekwalificeerd» zijn, aantoonbaar van invloed op de prestaties en motivatie van een werknemer? Zo nee, hoe komt het dat dergelijke associaties hardnekkig voor blijven komen binnen werving en selectie?
De uitsluiting van mensen op de arbeidsmarkt gebeurt soms moedwillig en hier moet tegen opgetreden worden. Veel vaker geldt echter dat bedrijven en organisaties op zoek zijn naar de beste kandidaat in hun ogen, en hierbij door onbewuste vooroordelen kandidaten uitsluiten. Het effect is in beide gevallen hetzelfde. Wij voeren daarom diverse onderzoeken uit om werkgevers te kunnen ondersteunen bij het bevorderen van gelijke kansen bij werving en selectieprocedures. Een van deze studies, de Delphi studie3, is recent afgerond en samen met de voortgangsrapportage naar uw Kamer verstuurd. Een belangrijk resultaat is dat het structureren en objectiveren van een werving en selectieprocedure bijdraagt aan gelijke kansen voor sollicitanten. Hiermee zouden persoonlijke gevoelens plaats kunnen maken voor objectieve criteria.
Op welke wijze komt het bestrijden van leeftijdsdiscriminatie voor in het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie? Welke best practices/ stand van de wetenschap kunt u delen met werkgevers om hen bewust te maken van leeftijdsdiscriminatie en hoe dit tegen te gaan?
Het wetsvoorstel is bedoeld om alle soorten discriminatie of onderscheid op basis van niet ter zake doende eigenschappen tegen te gaan. Leeftijd hoort hier dus ook bij.
TNO heeft in opdracht van de Inspectie SZW een zelfscan ontwikkeld.4 Daarnaast biedt de Delphi studie interessante inzichten in de tools die ingezet kunnen worden om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. In het schema uit de voortgangsrapportage5 staan diverse pilots en onderzoeken beschreven die nog lopen of die inmiddels zijn afgerond. Er zal tevens een toegankelijk digitaal instrument worden ontwikkeld voor bedrijven met speciale aandacht voor het mkb. Met deze digitale handreiking kunnen (mkb) bedrijven hun werkwijze voor werving en selectie versterken.