Het bericht dat de Zwitserse kiezer belastingherziening blokkeert” |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u, net als de Europese Commissie, ook teleurgesteld over het feit dat een meerderheid van de Zwitserse bevolking een hervorming van de vennootschapsbelasting heeft verworpen?1
Het is vervelend voor een regering om een voorstel verworpen te zien worden. Zeker omdat de Zwitserse regering hiermee gevolg wilde geven aan internationale kritiek op het zeer competitieve Zwitserse vennootschapsbelastingstelsel. Aan de andere kant heeft de Zwitserse kiezer te kennen gegeven dit voorstel niet te kunnen steunen. Ik heb goede hoop dat de Zwitserse regering in de nabije toekomst met een nieuw voorstel zal komen dat aan de internationale verplichtingen voldoet.
Betekent dit dat het Zwitserse vennootschapsbelastingstelsel voorlopig nog steeds niet voldoet aan de internationale standaarden? Wanneer kan er een nieuw voorstel van de Zwitserse regering worden verwacht?
Zwitserland heeft zich gecommitteerd aan de minimum standaarden van het BEPS-project van de OESO en afspraken gemaakt met de lidstaten van de Europese Unie over het afschaffen van vijf belastingregimes. Ik ga ervan uit dat de Zwitserse regering onveranderd gecommitteerd blijft om aan deze minimumstandaarden te voldoen.
De Zwitserse regering heeft aangegeven dat, na de afwijzing van de derde reeks voorstellen van hervorming van de vennootschapsbelasting in het referendum van 12 februari 2017, zo spoedig mogelijk een nieuw belastingvoorstel zou moeten worden gedaan. Zowel voorstanders als tegenstanders van het afgewezen belastingvoorstel waren het daar over eens. De Zwitserse regering geeft aan dat het doel hetzelfde zal blijven, namelijk het versterken van de concurrentiekracht van Zwitserland en het beschermen van de belastingopbrengsten van de Zwitserse Bondstaat, de kantons en de gemeenten. De speciale belastingregelingen voor bedrijven zouden moeten worden afgeschaft, zoals Zwitserland dat ook internationaal heeft aangegeven. De Zwitserse regering heeft het Federal Department of Finance (FDF) geïnstrueerd om, ten behoeve van een nieuw belastingstelsel, inhoudelijke parameters gedurende het tweede kwartaal van 2017 voor te leggen. De Zwitserse regering heeft tevens aan de FDF suggesties gegeven over hoe verder te gaan. Deze parameters moeten worden opgeschreven nadat gesproken is met de Zwitserse politieke partijen in samenwerking met de kantons, inclusief de steden en de gemeenten. In aanvulling daarop zullen het Zwitserse bedrijfsleven en werknemers van Zwitserse overkoepelende organisaties worden geconsulteerd.
Deelt u de opvatting van Eurocommissaris Moscovici dat er «noodzakelijke vervolgstappen» vereist zijn? Aan wat voor stappen moet er worden gedacht? Wat is daarbij de inzet van Nederland?
Ik laat die woorden aan de Eurocommissaris Moscovici. Ik denk dat we dit proces positief moeten bezien. De Zwitserse regering onderkent dat het huidige stelsel moet veranderen en heeft een hervorming voorgesteld die helaas niet kon rekenen op een meerderheid van de kiezers. Ik heb goede hoop dat Zwitserland binnenkort met een nieuw voorstel zal komen dat voldoet aan zowel de buitenlandse als de binnenlandse verwachtingen.
Welke stappen moet Zwitserland ondernemen om niet op de zwarte lijst te belanden?2
Het is nu te voorbarig om daar een precies antwoord op te kunnen geven, omdat de toetsing van de jurisdicties aan de zwarte lijst criteria nog moet plaatsvinden en verder omdat Zwitserland nog met een nieuw voorstel gaat komen voor de hervorming van de vennootschapsbelasting.
Het bericht dat president Trump van de Verenigde Staten nieuwe bankenregels terugdraait |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Trump draait nieuwe bankenregels Dodd-Frank terug»?1
Ja.
Wat is volgens u de consequentie van het decreet dat president Trump hierover heeft getekend?
Het decreet2 bevat een opdracht aan de Financial Stability Oversight Council (FSOC) – onder voorzitterschap van de Treasury – om bestaande regels over de financiële sector tegen het licht te houden en hierover binnen 120 dagen te rapporteren. Het FSOC moet hierbij kijken in hoeverre de bestaande regels passen bij de core principles zoals genoemd in het decreet. Onder deze principes vallen onder meer het voorkomen van het gebruik van belastinggeld voor bail-outs in de financiële sector, het bevorderen van de economische groei, het versterken van de concurrentiepositie van Amerikaanse bedrijven en het behartigen van de Amerikaanse belangen in internationale vergaderingen.
Het decreet zelf bevat geen concrete maatregelen en is vooralsnog vooral een signaal ten aanzien van de uitgangspunten waaraan de nieuwe Amerikaanse regering waarde hecht. Het Amerikaanse Congres gaat over wet- en regelgeving in de financiële sector, zowel ten aanzien van het nemen van initiatieven om wetgeving te wijzingen als de goedkeuring ervan. Benoemingen bij de toezichthouders vinden plaats op voordracht van de Amerikaanse president en dienen met een (enkelvoudige) meerderheid in de Senaat te worden goedgekeurd.
Is inmiddels bekend welke zaken president Trump precies zou willen herzien in de zogenaamde «Dodd-Frank Act»?
Nee. Pas nadat de voornoemde evaluatie is uitgevoerd en concrete voorstellen worden gedaan, kan hier meer over gezegd worden. Zoals gesteld kan daarnaast alleen het Amerikaanse Congres voorstellen doen om financiële wetgeving aan te passen.
Wat vindt u van de mogelijkheid dat de Verenigde Staten hun bankenregels gaan versoepelen?
Zoals aangegeven is nog geen uitwerking beschikbaar van het voornemen tot aanpassing van de regels voor de financiële sector. Als maatregelen worden genomen om bijvoorbeeld de complexiteit van regelgeving te verminderen, meer proportionaliteit aan te brengen en/of administratieve lasten te verminderen, dan kunnen hier positieve elementen in zitten. Indien echter cruciale hervormingen zouden worden afgezwakt die zijn ingevoerd om financiële instellingen veiliger en beter afwikkelbaar te maken, dan zou ik dat zorgelijk vinden.
Wat zijn de mogelijke consequenties voor de bescherming voor consumenten?
Het mogelijk aanpassen van Amerikaanse regelgeving voor consumenten en derivaten heeft geen directe werking in Nederland. Zowel consumentenbescherming als de regulering van derivatenmarkten vallen onder Europese en nationale wet- en regelgeving, die niet direct gekoppeld is aan deze Amerikaanse regelgeving. Desalniettemin zijn de financiële markten mondiale markten en is sprake van het erkennen van elkaars toezicht. Omdat niet bekend is of en hoe Amerikaanse regelgeving op deze punten aangepast zal worden, kan ik (nog) geen uitspraken doen over de mogelijke gevolgen.
Wat zijn de mogelijke consequenties voor de regulering van de derivatenmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke invloed heeft het besluit van de Amerikaanse president op de onderhandelingen rondom Basel IV?
Het is op dit moment nog niet bekend of dit besluit tot significante wijzigingen zal leiden in de opstelling van de Amerikaanse toezichthouder in het Bazelse Comité. In het Bazelse Comité vinden op dit moment lastige besprekingen plaats over verdere hervormingen in de bankensector om de Bazel III agenda af te ronden, met name ten aanzien van de mogelijke introductie van een kapitaalvloer. Deze besprekingen verliepen ook al moeizaam voorafgaande aan het aantreden van de nieuwe Amerikaanse regering.
Ziet u een mogelijk risico dat er opnieuw een internationale «race to the bottom» komt op het gebied van toezicht op de financiële sector?
Omdat nog geen concrete plannen zijn gepresenteerd en overeengekomen, is nog niet te zeggen in hoeverre deze afwijken van bijvoorbeeld de standaarden die zijn afgesproken in het Bazelse Comité of de aanbevelingen die zijn geformuleerd door de G20 en de Financial Stability Board. Nederland zal zich in elk geval blijven inzetten voor het handhaven en waar nodig aanscherpen van bankenregels op Europees niveau en ook op internationaal niveau. Het is voor zowel Europa als de Verenigde Staten van belang om internationale minimumstandaarden voor de financiële sector af te spreken – zoals bijvoorbeeld gebeurt in het Bazelse Comité – juist vanwege het risico op besmettingsgevaar in de financiële sector over de grenzen heen. Ongeacht beleidswijzigingen in de Verenigde Staten, blijft de verdere reductie van risico’s in de financiële sector in Europa – met name binnen de Bankenunie – ook onverminderd van belang.
Wanneer regels voor Amerikaanse banken worden afgezwakt, moet dat dan volgens u gevolgen hebben voor Amerikaanse banken die in Europa opereren, maar onder Amerikaans toezicht vallen?
Banken die in de EU een zetel hebben kunnen op basis van een Europees paspoort – die volgt uit de kapitaaleisenverordening CRR – financiële diensten verlenen in de gehele EU zonder dat zij daarvoor afzonderlijke autorisatie hoeven te verkrijgen van de toezichthouders in de verschillende lidstaten. De CRR kent geen bepalingen die banken uit derde landen bij positieve equivalentiebepaling eenzelfde (paspoortachtige) toegang verleent. Als banken uit een derde land gebruik willen maken van het Europese paspoort voor financiële diensten, dienen zij dus een dochter op te richten in de EU. Tot op heden hebben vrijwel alle Amerikaanse banken die actief zijn in de EU dit gedaan. Deze dochters zijn onderworpen aan de Europese wet- en regelgeving en Europees toezicht. In aanvulling hierop kunnen toezichthouders extra eisen stellen wanneer zij van mening zijn dat het geconsolideerde toezicht in het derde land niet (langer) equivalent is aan de Europese eisen. In het bijzonder kunnen toezichthouders in dit geval de oprichting van een (tussen)holding in de EU vereisen, waarop geconsolideerde toezichteisen van toepassing zullen zijn.
Banken uit derde landen kunnen daarnaast actief zijn in een lidstaat door middel van een bijkantoor. Zij dienen hiervoor wel geautoriseerd te worden door de toezichthouder in de betreffende lidstaat. Het is hierbij belangrijk op te merken dat een dergelijke autorisatie geen Europees paspoort voor financiële diensten oplevert. De eisen die gelden voor deze bijkantoren zijn in beginsel een nationale aangelegenheid; hier is geen sprake van volledig Europese harmonisatie. Wel stelt de CRR dat eisen aan bijkantoren van banken uit derde landen niet gunstiger mogen zijn dan de eisen die gesteld worden aan bijkantoren van banken met een zetel in de EU. Toezichthouders in de EU mogen dus wel strengere eisen stellen aan bijkantoren van banken uit derde landen.
De eisen die DNB stelt aan een bijkantoor van een bank uit een derde land hangen onder meer af van de kwaliteit van het toezicht in het derde land. Indien DNB de kwaliteit van het toezicht in het derde land als onvoldoende beoordeelt, zal DNB aanvullende eisen stellen (zoals bijvoorbeeld solvabiliteitseisen). Hiermee heeft DNB naar mijn mening voldoende middelen om adequaat te kunnen reageren indien een derde land haar regels zou afzwakken. Toezichthouders in andere lidstaten kunnen hierbij andere keuzes maken dan DNB, maar zoals beschreven is in deze situaties geen sprake van toegang tot de hele Europese markt.
Kunnen er consequenties zijn voor banken uit derde landen die worden toegelaten op de Europese markt op basis van equivalent toezicht, wanneer er sprake is van afzwakking van de regels in dat derde land?
Zie antwoord vraag 9.
Is een verdere verscherping van de bankenregels in de EU nog steeds aan de orde, ondanks de gewijzigde koers van de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 8.
Een mogelijk tekort aan accountants die gemeentelijke jaarrekeningen controleren |
|
Arnold Merkies , Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Gemeenten vrezen zonder accountant te komen zitten» en «Accountants zijn als de dood voor de AFM»?1
Ja
Wat is uw reactie op de genoemde uitkomsten van de enquête, waaruit zou blijken dat de drie grootste accountantskantoren op grote schaal contracten met gemeenten schrappen, niet meer inschrijven op aanbestedingen en/of tussentijds onder lopende contracten proberen uit te komen? Is het waar dat het voor gemeenten steeds lastiger is om een accountant te vinden?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dhr. Plasterk, heeft mede namens de Minister van Financiën op 6 februari jl. een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven over de controle van de jaarrekening van gemeenten (Tweede Kamer vergaderjaar 2016–2017, 34 550 B, nr. 12). Voor de controle van de jaarrekening 2016 was er een knelpunt bij de gemeenten Eemsmond, Winsum, Bedum en De Marne. Bij een aanbesteding voor onder meer de controle van de jaarrekening 2016, heeft geen enkel accountantskantoor ingeschreven. Deze gemeenten hebben de Minister van BZK verzocht om uitstel. Dat uitstel is verleend. De eerder genoemde Groningse gemeenten zijn er overigens begin januari 2017 in geslaagd om alsnog een accountant te contracteren, voor de controle van de jaarrekening 2016. Er hebben zich geen andere gemeenten bij het Rijk gemeld, die een aanbesteding hebben georganiseerd voor de controle van de jaarrekening 2016, waarop geen enkel accountantskantoor heeft ingeschreven. Te verwachten is dat ook in 2017 en de jaren daarna er wisselingen van accountantskantoren bij gemeenten zullen zijn. Hoe de markt zich exact zal ontwikkelen, valt nu niet te zeggen.
Herkent u zich in de verklaring van de «Big Four» dat mogelijke terughoudendheid naar hun mening veroorzaakt wordt door capaciteitsproblemen als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt, verzwaarde kwaliteitseisen, verscherpt toezicht en de verplichte accountantswissel bij beursgenoteerde bedrijven? Zo ja, onderschrijft u dit? Zo nee, wat is dan naar uw mening de oorzaak? Welke oplossingen ziet u?
Een werkgroep van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) heeft enkele achtergronden in kaart gebracht. Er is op dit moment door de gunstige economische ontwikkeling een toegenomen vraag naar accountancydiensten. Dit speelt zowel in Nederland als wereldwijd, zowel in de gemeentelijke sector als in andere markten. De vraag is groter dan de op dit moment beschikbare capaciteit, mede omdat accountantskantoren (mede met oog op de toegenomen publieke aandacht voor auditkwaliteit) hun controlewerkzaamheden hebben geïntensiveerd. Ten slotte maken accountantskantoren afwegingen tussen de beschikbare schaarse capaciteit, de sectorkenmerken en de verdienmogelijkheden in verschillende markten.
Gegeven het feit dat het hier een vrije markt betreft en gegeven de constatering dat wijzigingen in de markt tot nog toe in vrijwel alle gevallen door de markt worden opgevangen, wordt primair ingezet op het verlagen van de toetredingsdrempels voor nieuwe toetreders en het wegnemen van mogelijke knelpunten bij aanbestedingsprocedures en de borging van de kwaliteit van de dienstverlening van nieuwe toetreders.
Zijn er naar uw mening voldoende middelgrote accountsorganisaties om de verschuiving, veroorzaakt door het terugtreden van de «Big Four», op te vangen en om alle gemeenten op tijd te voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring?
In de gemeentesector zijn bij de controle op de jaarrekening 2015 ten opzichte van de controle op de jaarrekening 2014, 54 gemeenten van accountant gewisseld. Er zijn drie grote kantoren actief in de gemeentemarkt, namelijk Deloitte, E&Y en PWC. Het aandeel van deze drie grote kantoren is gedaald. Er zijn ook drie (kleinere) accountantskantoren toegetreden. Naar verwachting zal de trend van de terugtred van grote kantoren doorzetten, waarbij deze kantoren zich waarschijnlijk vooral zullen concentreren op de grotere gemeenten. Middelgrote kantoren zullen hun marktaandeel kunnen vergroten en er is ook ruimte voor nieuwe toetreders. Ook voor de controle over het verslagjaar 2016 lijken wisselingen op deze manier ingevuld te worden. Of er knelpunten op gaan treden bij de aanbesteding van accountancydiensten door gemeenten in het kalenderjaar 2017, is ongewis en afhankelijk van de wijze waarop de markt reageert op de verwachte terugtred van de grotere accountantskantoren en de capaciteit van andere kantoren om deze gemeentelijke cliënten te kunnen overnemen.
Hebben de veranderingen in de zorg in 2015, waarbij veel zorgtaken overgedragen zijn aan gemeenten, naar uw mening geleid tot een verantwoordingscircus waardoor accountants en gemeenten tegenover elkaar zijn komen te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar mijn mening is er geen sprake van verantwoordingscircus. Door de decentralisaties in het sociaal domein is de verantwoording door gemeenten wel complexer geworden en zijn zij onder meer afhankelijk van de verantwoording door samenwerkingsverbanden, zorgaanbieders en de SVB. De beroepsorganisatie van accountants (NBA) en de VNG zijn in goed overleg over de veranderingen die zich voltrekken in de financiële verantwoording.
Staat naar uw mening de tijdsinvestering om te komen tot een goedkeurende gemeentelijke accountantsverklaring – gezien het controleren vanwege kwaliteitseisen steeds meer tijd kost – nog in verhouding tot de vergoeding?
Het is hierbij van belang om op te merken dat de accountantsmarkt in beginsel een vrije markt is met vraag en aanbod. De omstandigheid dat het een vrije markt betreft, heeft tevens tot gevolg dat marktpartijen (gemeenten en accountants) zelf verantwoordelijk zijn voor het contracteren van accountancydiensten tegen marktconforme condities. Prijsvorming vindt ook op deze markt plaats.
Is naar uw mening het ambtenarenapparaat bij middelgrote en kleine gemeenten voldoende toegerust om gedegen werk te kunnen blijven leveren, nu zij na overheveling van rijkstaken als zorg, jeugdzorg, maatschappelijke ondersteuning, re-integratie van werkzoekenden en bezuinigingen, ook te maken gaan krijgen met ingewikkelde grondboekhoudingen en de (digitale) voorbereiding van de overgang naar de Omgevingswet? Zo ja, waar blijkt dat naar uw mening uit? Zo nee, op welke wijze gaat u gemeenten ondersteunen?
Wat betreft de voorbereiding op de Omgevingswet worden gemeenten ondersteund via het implementatieprogramma Aan de slag met de Omgevingswet. Via dit programma worden bevoegd gezagen, burgers en bedrijven voorbereid op de nieuwe wet-en regelgeving die gaat gelden in het fysieke domein, de daarbij gewenste gedragsverandering en het Digitaal Stelsel Omgevingsrecht. Daarnaast vindt via het implementatieprogramma afstemming plaats over collectieve ondersteuning die door de koepelorganisaties wordt aangeboden.
De werking van het implementatieprogramma, de ontwikkelingen bij het bevoegd gezag en de realisatie van de vier verbeterdoelen van de Omgevingswet worden gemonitord. De voortgang wordt aan de Kamer gerapporteerd, zoals aangegeven per brief op 7 oktober 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 33 118 nr. 35).
Het toegerust zijn van het ambtenarenapparaat is binnen de bestuurlijke verhoudingen de verantwoordelijkheid van gemeenten als zelfstandige bestuurslaag.
Gemeenten kunnen daarbij bij voorbeeld gebruik maken van gemeenschappelijke regelingen en (ondersteunende) producten vanuit het programma i-sociaal domein van de VNG. In de Kamerbrief van 14 november 2016 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 477, nr. 9) heeft de Minister van BZK ook gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van gemeenten vanuit het programma «Gemeenten van de Toekomst».
Het bericht “Nederlandse banken vanaf nu vaag over kapitaaleis” |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Nederlandse banken vanaf nu vaag over kapitaaleis»?1
Zie de beantwoording van onderstaande vragen en de Kamervragen gesteld door lid Nijboer over dit krantenbericht (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1348).
Kunt u bevestigen dat de Europese Centrale Bank (ECB) verzocht heeft om de totale kapitaaleis niet meer te melden? Zo nee, bent u bereid om na te gaan bij de ECB wat er precies is afgesproken met ABN Amro en andere systeembanken over het al dan niet publiceren van de door de ECB opgelegde kapitaaleis en om deze informatie met de Kamer te delen?
Nee. De kapitaaleisen die van belang zijn voor het vaststellen van het bedrag dat door een bank maximaal aan onder andere rente op aanvullend tier 1 (AT1) couponbetalingen, dividend en bonussen mag worden uitgekeerd (de zogenoemde Maximum Distributable Amount, MDA) moeten openbaar worden gemaakt. De guidance telt niet mee in het bepalen van deze MDA en hoeft niet openbaar te worden gemaakt. Ik acht het niettemin van belang dat banken niet worden beperkt in de mogelijkheid om de hoogte van de guidance aan de buitenwereld te communiceren als zij hiertoe over willen gaan. De ECB heeft de banken niet verzocht om de guidance niet openbaar te maken. De banken hebben de mogelijkheid om dit te doen. DNB heeft mij aangegeven dat zij bij de Nederlandse banken onder de aandacht zal brengen dat zij kunnen overgaan tot het openbaar maken van de hoogte van de guidance als zij dit willen doen. Mij lijkt dit gewenst.
Welke risico’s ziet u wanneer de gewenste kapitaaleis niet meer publiek gemaakt wordt?
Het kabinet is voorstander van verheldering van de regels van het kapitaaleisenraamwerk waar dat nodig is. Het is van belang dat er voor beleggers duidelijkheid bestaat over de situatie waarin wel of niet sprake kan zijn van de uitkering van coupons op AT1-instrumenten, dividend of bonussen. Duidelijkheid helpt om eventuele onrust onder beleggers weg te nemen, zonder de kapitaaleisen af te zwakken.
Erkent u dat het niet publiceren van de kapitaaleis mogelijk leidt tot het verkeerd inschatten van de waarde van bankaandelen, en daarmee risico’s voor de financiële stabiliteit met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u alle voorkomende gevallen noemen waarbij paniek op de markten is ontstaan door publicatie van de gewenste kapitaalbuffer (ook pre-bankenunie) of de verhoging van een richtsnoer door de nationale of Europese toezichthouder?
Ik heb al deze voorkomende gevallen niet beschikbaar. Zoals gesteld in mijn beantwoording van de vragen van lid Nijboer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1348) over dit krantenartikel «Bank is voortaan vaag over kapitaaleis» ben ik de mening toegedaan dat transparantie over het algemeen juist positief kan uitpakken. Duidelijkheid en transparantie over de aard en de omvang van (kapitaal)eisen, kan bij beleggers de bereidheid vergroten om banken van (goedkopere) financiering te voorzien. Ik verwacht dan ook dat beleggers van banken zullen willen weten hoe hoog de guidance is en/of hier zelf inschattingen van zullen gaan maken.
Vindt u minder transparantie het juiste middel om de stabiliteit van het financiële stelsel te borgen?
Nee, zie mijn beantwoording bij vragen 3, 4 en 5.
De gevolgen van CETA en TiSA |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het herziene rapport «Making sense of CETA»?1
Ja.
Wat is – inzake de gevolgen voor financiële dienstverlening – uw oordeel over de volgende bewering: «A clear downside is that it makes the financial systems in both Canada and the EU more interconnected and vulnerable to external shocks and contagion»? Deelt u de mening dat het financiële stelsel in zowel Canada als de EU kwetsbaarder wordt voor exogene schokken en besmettingsgevaar? Zo neen, kunt u uw antwoord onderbouwen?2
CETA heeft tot doel de handel tussen Europa en Canada en wederzijdse investeringen te bevorderen. De afspraken in CETA bieden Europese financiële instellingen onder andere meer mogelijkheden om te investeren in Canada. Dit zal naar verwachting leiden tot een toename van hun activiteiten in Canada en daarmee tot een grotere blootstelling aan risico’s in Canada. In dat geval zijn zij op grond van EU-wetgeving (bijvoorbeeld de richtlijn kapitaalvereisten (Richtlijn 2013/36/EU) en de verordening kapitaalvereisten (Verordening 575/2013)) verplicht hiervoor extra kapitaal aan te houden teneinde eventuele verliezen goed op te kunnen vangen.
Deelt u de zorg die uitgesproken wordt omtrent vergaande liberalisering van financiële dienstverlening voor de stabiliteit van landen?3
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat in CETA geen afspraken worden gemaakt over liberalisering van de financiële dienstverlening. De financiële crisis heeft aangetoond dat stringente regelgeving noodzakelijk is. Zowel de Europese Unie als Canada hebben hun eisen voor financiële instellingen – mede als gevolg van de ervaringen van de financiële crises – in recente jaren verhoogd. CETA heeft geen invloed op de op dat vlak geleverde, of in de toekomst nog te leveren, inspanningen.
Klopt het dat het voor overheden, parlementen en andere publieke instellingen moeilijker wordt om de financiële sector te reguleren, tenzij de verdragspartijen uitzonderingen hebben bedongen op specifieke verdragsartikelen? Kunt u uw antwoord onderbouwen in verwijzing naar het CETA-verdrag?4
Nee, dat klopt niet. De EU en Canada maken in hoofdstuk 13 van CETA specifieke afspraken op het terrein van de financiële dienstverlening. Het gaat hierbij onder andere om verzekeringsdiensten en om een variëteit aan bankdiensten. Partijen spreken uitsluitend af dat financiële instellingen gevestigd in de ene partij de mogelijkheid krijgen om zich in de wederpartij te vestigen. Daarbij geldt dat financiële instellingen uit de wederpartij niet slechter behandeld mogen worden dan binnenlands gevestigde ondernemingen. Voorts maken partijen in artikel 13.6 afspraken om de markttoegang van financiële instellingen te bevorderen. Financiële instellingen uit de wederpartij dienen daarbij te allen tijde te voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving die ook geldt voor binnenlandse financiële instellingen. Dit betekent dat Canadese bancaire instellingen in Nederland een bankvergunning bij De Nederlandsche Bank moeten aanvragen, en dat zij vallen onder het toezicht van De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten.
Op grond van artikel 13.16 behouden partijen de bevoegdheid om alle redelijke prudentiële maatregelen te nemen, onder andere om spaarders, investeerders en polishouders te beschermen, om de financiële soliditeit en integriteit van een financiële instelling te behouden en om de integriteit en stabiliteit van het financiële systeem te waarborgen. Deze uitzonderingsbepaling gaat verder dan de uitzonderingsbepaling voor financiële diensten in artikel 2 van de GATS-bijlage inzake financiële diensten. Hiermee geeft CETA overheden expliciet de bevoegdheid om alle redelijke maatregelen te nemen om de solvabiliteit van individuele financiële instellingen en de stabiliteit van de financiële sector te waarborgen. CETA vormt geen belemmering voor toekomstige verdere regulering van de financiële sector.
Klopt het dat, indien er binnen drie jaar geen overeenstemming wordt bereikt over de regels omtrent de «performance requirements», de regels uit artikel 8.5 van het investeringshoofdstuk automatisch van kracht zijn, met als gevolg dat de ruimte voor overheden om buitenlandse financiële investeerders te reguleren sterk ingeperkt wordt?5
Nee, dat klopt niet. Prestatievereisten of performance requirements zijn verplichtingen om in de lokale economie te investeren, die een staat oplegt aan een buitenlandse investeerder in ruil voor het recht om een investering in dat land te doen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een minimum aantal lokale medewerkers die de investeerder dient aan te nemen, een percentage van de inkoop dat bij lokale aanbieders dient plaats te vinden, of een verbod om intellectueel eigendom te exporteren. Prestatievereisten komen met name voor bij investeringen in productiefaciliteiten, zoals fabrieken, voor de maakindustrie. Er zijn op dit moment geen concrete prestatievereisten voor financiële instellingen in Canada of de Europese Unie. Daarom is er in CETA geen onmiddellijk verbod op prestatievereisten voor de financiële sector ingesteld.
Artikel 13.9 van CETA geeft partijen drie jaar lang de mogelijkheid te onderhandelen over specifieke afspraken over prestatievereisten voor de financiële sector. Mochten Canada en de Europese Unie binnen die 3 jaar geen overeenstemming bereiken, kan één van beide partijen aangeven dat de prestatievereisten voor andere sectoren eveneens voor financiële dienstverleners zullen gelden.
Een eventueel verbod op prestatievereisten voor financiële dienstverleners zal overheden enkel beperken in het stellen van dergelijke eisen. Het heeft geen gevolgen voor andere vormen van regulering van de financiële sector.
Zijn er financiële diensten die Nederland gepoogd heeft om op de negatieve lijst te zetten, en zo ja, welke? In welke gevallen is dat niet gelukt, en wat was daarvan de reden?6
Nederland heeft reeds in het markttoegangsaanbod van het WTO-akkoord over de handel in diensten (het General Agreement on Trade in Service) uit 1994 buitenlandse financiële instellingen de mogelijkheid geboden om zich in Nederland te vestigen en in Nederland een vergunning voor financiële instellingen aan te vragen. Buitenlandse financiële instellingen dienen volledig aan alle Nederlandse wet- en regelgeving te voldoen. Nederland heeft nooit reden gezien om voorbehouden te maken voor (bepaalde soorten) financiële dienstverleners.
Welke uitzonderingen voor buitenlandse overnames heeft de EU bedongen? Waarom heeft de EU, in tegenstelling tot vele Canadese provincies, niet ingezet op meer garanties op dit gebied?7
De Europese Unie heeft in haar markttoegangsaanbod (bijlagen I en II bij hoofdstuk 9 van CETA) een groot aantal voorbehouden opgenomen, waardoor bepaalde sectoren uitgesloten zijn voor Canadese investeringen. Het gaat hierbij onder meer om de spoorwegsector, de binnenvaart, brievenbussen, beheer van beleggingsfondsen, wedkantoren, en bibliotheken.
Op dit moment heeft Canada een restrictief beleid ten aanzien van buitenlandse ondernemingen die in Canada wensen te investeren. Op grond van de Investment Canada Act heeft de Canadese overheid het recht om bij iedere investering boven de C$354 miljoen (ongeveer EUR 245 miljoen) in Canadese ondernemingen door investeerders die in het buitenland zijn gevestigd te beoordelen of de investering ten goede komt aan de Canadese economie. Andere landen kennen een dergelijke beoordeling door de overheid meestal enkel vanwege nationale veiligheid. De grens wordt nu voor Europese ondernemingen verhoogd naar C$1,5 miljard (ongeveer EUR 1 miljard). Hierdoor wordt het voor Europese ondernemingen, in het bijzonder voor het mkb, veel eenvoudiger om in Canada te gaan investeren. De Europese Unie en haar lidstaten kennen een dergelijke voorafgaande goedkeuring voor buitenlandse overnames niet. Vandaar dat de EU een dergelijk voorbehoud niet heeft opgenomen in CETA.
Normaliter maakt Canada enkel op federaal niveau afspraken over markttoegang voor dienstverleners en investeerders. CETA is het eerste handelsakkoord waarin Canada op provincie-niveau aangeeft welke belemmeringen zij kent voor buitenlandse dienstverleners en investeerders. Hierdoor hebben Europese investeerders en dienstverleners een veel beter inzicht in welke belemmeringen er in Canada voor buitenlandse ondernemingen zijn. In veel gevallen verschillen de eisen per provincie. In een groot aantal gevallen blijken belemmerende eisen in veel verschillende provincies voor te komen. Canada heeft ervoor gekozen in dergelijke gevallen voor iedere provincie een afzonderlijk voorbehoud op te nemen. De Europese Unie pleegt voorbehouden voor meerdere lidstaten in één voorbehoud te integreren.
Kunt u aangeven welke overheidsobligaties onderhevig zijn aan het investeringsgeschillenbeslechtingsmechanisme (ISDS)?8
CETA bevat geen ISDS. In CETA is het Investment Court System (ICS) opgenomen.
Het investeringshoofdstuk in CETA is van toepassing op alle investeringen door een investeerder uit de ene partij op het grondgebied van de andere partij. Hier vallen overheidsobligaties dus ook onder. Bijlage 8-B bepaalt echter aanvullend dat een investeerder geen geschil onder het investeringshoofdstuk kan starten in het geval van een onderhandelde herstructurering van investeringen in overheidsobligaties, zolang de beginselen van nationale- en meestbegunstigingsbehandeling worden nageleefd.
Op welke wijze is in het CETA-verdrag de samenwerking tussen toezichthouders geborgd? Acht u dit voldoende? Kunt u toelichten waarom u dit wel of niet voldoende acht? Is het mogelijk om dit samenwerkingsverband te versterken?9
CETA geeft enkel markttoegang voor financiële instellingen uit de wederpartij. Er wordt vastgelegd dat financiële instellingen de mogelijkheid te hebben om een vestiging te openen op de markt van de andere partij, onder dezelfde voorwaarden als binnenlandse dienstverleners dat kunnen doen. Hierbij dienen financiële instellingen te voldoen aan alle geldende wet- en regelgeving die geldt voor binnenlandse financiële instellingen. De samenwerking tussen financiële toezichthouders op Europees en mondiaal niveau is vastgelegd op zowel bilateraal niveau, bijvoorbeeld in de samenwerkingsovereenkomst tussen de AFM en de Canadian Public Accountability Board (CPAB) uit 2012, als op internationaal niveau, bijvoorbeeld in kader van de International Association of Insurance Supervisors(IAIS, de organisatie van verzekeringstoezichthouder waar op dit moment 140 landen lid van zijn) en het Bazels Comité van Bankentoezichthouders (BCBS, de organisatie van bankentoezichthouders van de 26 grootste economieën ter wereld).
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Canadese melkveehouders een compensatie krijgen van 240 miljoen euro vanwege geleden schade als gevolg van CETA?10
Ja
In hoeverre heeft u de precieze financiële gevolgen van CETA voor bepaalde sectoren in kaart gebracht? Wordt er geld beschikbaar gesteld om eventuele schade binnen bijvoorbeeld duurzame landbouwproductie te compenseren?
De Europese Commissie laat voorafgaand aan elk handelsakkoord een impact assessment uitvoeren.11 Dit is ook voor CETA gebeurd. Afgaand op deze impact assessment verwacht het kabinet dat CETA positief uitpakt voor Nederland. In een eerdere Kamerbrief (Kamerstuk 31 985, nr. 23) heeft het kabinet toegelicht waarom het verwacht dat CETA een goed akkoord is voor Nederland. Het kabinet ziet met name kansen voor de Nederlandse maritieme sector, de financiële sector en landbouwsector. Uiteraard wil het kabinet dat zoveel mogelijk mensen profiteren van handelsakkoorden. Dit is één van de drie kernprincipes van de reset van handelspolitiek. Binnen handelsakkoorden zelf worden afspraken gemaakt die enkele gevoelige sectoren beschermen. Zo zijn pluimveevlees, ei-producten en eieren uitgesloten van tariefliberalisering in CETA. Varkens- en rundvlees zijn beschermd via tariefquota die in zes jaar stapsgewijs verhoogd worden. Daarnaast hecht het kabinet aan een ambitieus en proactief arbeidsmarktbeleid, waarmee eventuele veranderingen op de arbeidsmarkt kunnen worden opgevangen.
Welke andere onderzoeken zijn er verricht naar de baten en lasten van TiSA dan het onderzoek van de Europese Commissie?11
Onderzoeksbureau Ecorys heeft een omvangrijke studie uitgevoerd naar de baten en lasten van TiSA. Het conceptrapport is op 9 december 2016 gepubliceerd.13 Geïnteresseerden kunnen tot uiterlijk 27 januari 2017 hierop reageren. Naar verwachting zal in maart 2017 het definitieve rapport worden gepubliceerd.
Wat is de stand van zaken omtrent het opnemen van de standstill clause in TiSA, zoals bepleit door de VS? Welke landen verzetten zich hiertegen?12
De onderhandelende partijen aan TiSA doen de overige TiSA-partijen een markttoegangsaanbod. Partijen bij de onderhandeling kunnen zelf per economische sector aangeven in welke mate zij concurrentie van buitenlandse partijen toestaan. De Europese Commissie heeft het markttoegangsaanbod dat op 22 oktober 2016 aan de TiSA-partijen is overhandigd, gepubliceerd op haar website.15
Een markttoegangsaanbod bestaat uit twee delen. Op het eerste deel («Section A») van het markttoegangsaanbod is de zogenoemde standstill-bepaling en de ratchet-bepaling van toepassing. Dit eerste deel heeft enkel betrekking op nationale behandeling, oftewel de wijze waarop een dienstverlener behandeld dient te worden indien deze reeds actief is op de buitenlandse markt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de verplichting dat het management of een bepaald percentage van de werknemers de lokale nationaliteit heeft. Ten aanzien van de sectoren die een partij opneemt in dit eerste deel, verplicht de partij zich in de toekomst geen nieuwe discriminerende eisen in te voeren (standstill-bepaling) en, indien een bepaalde discriminerende eis wordt afgeschaft, in de toekomst niet opnieuw deze discriminerende eis in te voeren (ratchet-bepaling). De EU heeft 58 economische sectoren opgenomen in dit eerste deel van het markttoegangsaanbod. Het gaat hierbij onder andere om de eis dat personeel van zeeschepen de nationaliteit heeft van één van de EU-lidstaten, en de eis dat detectivebureaus in de EU gevestigd dienen te zijn.
Voor economische sectoren die in het tweede deel («Section B») van het markttoegangsaanbod worden opgenomen, kunnen partijen in de toekomst wel nieuwe discriminerende eisen invoeren. Dit tweede deel is zowel van toepassing op markttoegang (onder welke voorwaarden een buitenlandse dienstverlener zich mag vestigen of actief mag worden) als nationale behandeling. Deze sectoren vallen niet onder de ratchet- en standstill-bepaling. De EU heeft in dit tweede deel van haar markttoegangsaanbod 162 economische sectoren opgenomen, naast enkele horizontale voorbehouden die voor alle economische sectoren gelden, bijvoorbeeld voor publieke diensten. Nederland heeft hier onder meer in aangegeven dat advocaten in Nederland dienen te zijn opgeleid, enkel ondernemingen die in de EU zijn gevestigd een schip kunnen registeren om onder de Nederlandse vlag te varen, en dat het eigendom van het Nederlandse gas- en elektriciteitsnetwerk in handen dient te zijn van een in Nederland gevestigde onderneming, die in publieke handen is.
Op welke wijze is gewaarborgd dat in TiSA geen additionele markttoegang verleend zal worden?13
De onderhandelende partijen aan TiSA doen de overige TiSA-partijen een markttoegangsaanbod. Partijen bij de onderhandeling kunnen zelf per economische sector aangeven in welke mate zij concurrentie van buitenlandse partijen toestaan. Hierbij zijn de partijen onderling overeengekomen dat zij de markttoegang zoals vastgelegd in bilaterale handelsakkoorden als uitgangspunt nemen. Het markttoegangsaanbod van de EU is derhalve vergelijkbaar aan het markttoegangsaanbod dat de EU aan Canada heeft aangeboden in het kader van de onderhandelingen over CETA. De Europese Commissie heeft het markttoegangsaanbod dat op 22 oktober 2016 aan de TiSA-partijen is overhandigd, gepubliceerd op haar website.17
Zijn de gevolgen van TiSa voor ontwikkelingslanden in kaart gebracht? Zo ja, wat houden deze in? Zo neen, bent u bereid zich in te spannen voor een dergelijk onderzoek, of het desnoods zelf uit te voeren?
Op 9 december 2016 heeft onderzoeksbureau Ecorys zijn conceptrapport over de effecten van TiSA gepubliceerd. Dit onderzoek gaat tevens in op de effecten op derde landen. De onderzoekers concluderen dat TiSA geen significant effect zal hebben op de landen die niet deelnemen aan de onderhandelingen. Voor de minst-ontwikkelde landen stellen de onderzoekers dat het effect op het bbp nihil is. De uitzondering hierop is volgens de onderzoekers Cambodja, dat naar verwachting een positief effect van TiSA kan verwachten, omdat de meeste buurlanden van Cambodja deelnemen aan TiSA en Cambodja derhalve profiteert van de economische groei van haar buurlanden.
Op welke wijze spant u zich ervoor in te zorgen dat de voordelen van het TiSA-akkoord zonder tegenprestatie ook worden gegund aan de minst ontwikkelde landen? Welke actie is Nederland bereid te ondernemen indien dit niet lukt?14
Nederland heeft zich in de Raad meerdere malen uitgesproken voor het gunnen van de voordelen van het uiteindelijke TiSA-akkoord aan de minst ontwikkelde landen. Een dergelijk aanbod kan via de Wereldhandelsorganisatie worden vastgelegd. Hiervoor dienen echter eerst de onderhandelingen en het daaropvolgende ratificatie-proces van TiSA te worden afgerond. Vervolgens zal Nederland hiertoe een concreet initiatief nemen.
Waarom benadrukt u dat zonder het voorbehoud voor publieke diensten Nederland geen steun zal kunnen uitspreken voor TiSA, als u eerder in uw brief aan de Kamer over de stand van zaken met betrekking tot TiSa aangeeft dat publieke diensten in TiSA worden uitgezonderd? Welke landen verzetten zich tegen dit voorbehoud?15
Het voorbehoud voor publieke diensten is onderdeel van het Europese markttoegangsaanbod voor TiSA. De Europese uitzondering geeft overheden op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau de mogelijkheid zelf te bepalen wat zij als publieke dienst zien en wat niet. Hierdoor is het een buitengewoon verstrekkende uitzondering. Binnen de EU bestaat unanieme steun voor dit voorbehoud. Het is immers van cruciaal belang dat overheden ook in de toekomst zelf kunnen bepalen wat een publieke dienst is.
Hoe gaat u voorkomen dat het verbod op discriminatie op grond van vestigingsplaats, ook wel «de kern van de afspraken in TiSA» genoemd, niet leidt tot een race-to-the-bottom op fiscaal gebied?16
Belastingen en subsidieverlening zijn uitgezonderd van TiSA. Derhalve zal TiSA niet bijdragen aan een zogenaamde race to the bottom op fiscaal gebied. TiSA vormt overigens ook geen belemmering om afspraken te maken over maatregelen tegen belastingontwijking.
Kunt u uitleggen waarom er onder TiSA enkel afspraken gemaakt zullen worden over grensoverschrijdende arbeid van hooggeschoold personeel? Wat is uw oordeel hierover?17
Soms is het noodzakelijk dat ondernemers en medewerkers van internationaal opererende ondernemingen tijdelijk in andere landen verblijven, bijvoorbeeld voor onderhandelingen over contracten, het onderhoud van hoogwaardige machines of voor het geven van persoonlijk advies is. Daarom worden in TiSA afspraken gemaakt over de mogelijkheden voor dienstverleners (zoals zelfstandige professionals) of voor werknemers van dienstverlenende bedrijven om tijdelijk in
een ander land te kunnen verblijven. De afspraken gaan bijvoorbeeld over verkorte en vereenvoudigde visaprocedures. Het gaat hierbij enkel om handelsgerelateerde mobiliteit.
Om te voorkomen dat TiSA leidt tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de dienstensector, wordt in TiSA een expliciete clausule opgenomen dat werknemers ten minste het recht hebben op het loon en alle andere arbeidsvoorwaarden in het land waar zij werken. Tevens zal de EU in TiSA enkel afspraken maken over grensoverschrijdende arbeid van hooggeschoold personeel. De mogelijkheden zijn gebonden aan strikt voorwaarden. De dienstverlener dient een concrete opdracht of contract te hebben voordat deze gebruik kan maken van deze mogelijkheden. Deze personen krijgen een speciaal visum voor maximaal 90 dagen. Het kabinet steunt de inzet van de Europese Commissie.
Wordt er extra capaciteit bij De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) beschikbaar gemaakt om ervoor te zorgen dat financiële instellingen die een bankvergunning aanvragen onder TiSA zorgvuldig beoordeeld worden? Welke eisen gelden er onder TiSA voor het aanvragen van een bankvergunning?18
Nee. Nederland kent al van oudsher de mogelijkheid voor financiële instellingen uit derde landen om in Nederland een dochteronderneming op te richten. TiSA vormt in dat opzicht een bevestiging van een al bestaande praktijk. Het is dan ook niet te verwachten dat TiSA zal leiden tot veel nieuwe aanvragen voor een bankvergunning. Aanvragers kunnen net als voorheen rekenen op een zorgvuldige beoordeling van hun aanvraag. Zij dienen, net als nu, te voldoen aan alle vergunningseisen die ook aan binnenlandse aanvragers worden gesteld, en vallen onder het toezicht van De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten. Hun aanvraag mag niet geweigerd worden enkel en alleen omdat de moederonderneming niet in Nederland gevestigd is.
Aangezien u pleit voor een reset van handel en handelsverdragen, hoe kunt u er dan genoegen mee nemen dat internationale afspraken op het gebied van mensen- en werknemersrechten, zoals vastgelegd in de ILO-conventies, geen onderdeel uitmaken van TiSA? Bent u bereid om een extra inspanning te leveren opdat deze conventies alsnog in het verdrag opgenomen worden?19
De afspraken over grensoverschrijdende dienstverlening in TiSA zijn enkel van toepassing op werknemers op universitair of hbo-niveau, waardoor het risico van concurrentievervalsing beperkt is. Ook is het positief dat in TiSA een expliciete clausule wordt opgenomen dat werknemers recht hebben op het loon en alle andere arbeidsvoorwaarden in het land waar zij werken. Dit sluit aan bij de inzet van het kabinet ten aanzien van gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plaats. Desalniettemin is het teleurstellend dat een concrete verwijzing naar de ILO-conventies in TiSA vooralsnog ontbreekt. Nederland zal hier blijvend aandacht voor vragen.
Wordt TiSA naar verwachting een gemengd akkoord waar nationale parlementen hun goedkeuring aan moeten geven?
Op grond van artikel 207 van het EU-Werkingsverdrag behoort het sluiten van handelsakkoorden betreffende de handel in diensten tot de gemeenschappelijke handelspolitiek. Op grond van artikel 3 van dat verdrag is dit een exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie. De Europese Commissie en de Raad verschillen van interpretatie wat precies onder de gemeenschappelijke handelspolitiek valt en daarmee een exclusieve EU-bevoegdheid is, onder andere bij afspraken over kennismigratie en internationaal transport.
Het EU-Hof zal mogelijk meer duidelijkheid verschaffen over de reikwijdte van het begrip gemeenschappelijke handelspolitiek in de adviesprocedure over het handelsakkoord tussen de EU en Singapore. In haar niet-bindende conclusie van 21 december 2016 oordeelde advocaat-generaal Eleanor Sharpston dat het akkoord met Singapore enkel door de EU en haar lidstaten samen kan worden gesloten.
Zodra de onderhandelingen over TiSA zijn afgerond, zal de Commissie een voorstel doen voor ondertekening van TiSA door de EU. De Raad zal op basis van het Commissievoorstel een besluit vaststellen over ondertekening. Wanneer ondertekening van TiSA heeft plaatsgevonden, kunnen de goedkeuringsprocessen worden gestart. Voor de EU betekent dit goedkeuring door het Europees parlement waarna de Raad het besluit tot sluiting vaststelt. Wanneer TiSA wordt gesloten als een gemengd akkoord zal het daarnaast ook moeten worden geratificeerd door alle EU-lidstaten voordat het in werking kan treden voor de EU en haar lidstaten. Indien het akkoord daartoe concrete aanknopingspunten bevat, zal het kabinet zich uiteraard inspannen tot het kwalificeren van TiSA als een gemengd akkoord.
Kunt u het tijdpad voor TiSA schetsen? Wanneer staan afronding en goedkeuring gepland?
Op vrijdag 18 november 2016 is door de onderhandelende partijen besloten om de Ministeriële bijeenkomst die gepland stond voor 5 en 6 december 2016 te annuleren. De onderhandelingsronde die gepland stond van 28 november tot en met 10 december 2016 is ingekort tot drie dagen. Tijdens deze drie dagen is gesproken over de stand van zaken van de onderhandelingen, maar vonden geen verdere onderhandelingen plaats om tot nieuwe compromissen te komen. De onderhandelende partijen hebben afgesproken om in het voorjaar van 2017 wederom bijeen te komen.
Bent u bereid om de lessen over handel van voormalig Minister van Ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk mee te nemen in uw «reset» van internationale handel?20
In zijn artikel in Één wereld van oktober 2016 uit de heer Pronk zijn zorgen over de beperkte transparantie van de onderhandelingen over handelsakkoorden en over geschillenbeslechting bij investeringsbescherming. Hij staat daarin niet alleen. Het kabinet heeft deze zorgen al eerder geadresseerd.
Om de transparantie te vergroten stuurt het kabinet de Tweede Kamer elk kwartaal een overzicht van alle lopende onderhandelingen over handelsakkoorden van de EU met derde landen. Tevens biedt een speciale pagina op de website van de rijksoverheid informatie over een groot aantal handelsakkoorden voor het brede publiek.
Het kabinet spant zich in de Raad actief in voor het openbaar maken van onderhandelingsmandaten. Dit heeft ertoe geleid dat de mandaten voor CETA, TiSA en TTIP openbaar zijn. Alle EU-tekstvoorstellen ten aanzien van TTIP staan online op de website van de Europese Commissie. Daarnaast hebben Europarlementariërs en nationale parlementsleden toegang tot geconsolideerde teksten. Het kabinet wil het draagvlak in Nederland verder vergroten door meer en structureler te consulteren. Daartoe zal het kabinet het zogenaamde Breed Handelsberaad oprichten. Dit beraad zal bestaan uit vertegenwoordigers van bedrijfsleven, vakbonden en maatschappelijk middenveld.
Mede door de inzet van het kabinet is investeringsbescherming in handelsakkoorden herzien25. In CETA en het handelsakkoord met Vietnam is het Investment Court System opgenomen. Tevens werkt de EU samen met gelijkgezinde landen aan de oprichting van een multilateraal investeringshof. Op termijn zal het Investment Court System, zoals opgenomen in CETA en het handelsakkoord met Vietnam, vervangen worden door een multilateraal investeringshof.
De mate waarin Nederlandse verzekeraars zich inzetten voor toegang van mensen in arme landen tot medicijnen |
|
Eric Smaling , Arnold Merkies , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op de lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer als het gaat om gezondheid? Kunt u tevens reageren op het feit dat vijf van de daarin genoemde verzekeraars de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet hebben ondertekend? Welke redenen hebben deze verzekeraars u gegeven om deze Index niet te ondertekenen?1
De lage scores van de Nederlandse verzekeringsbranche in de Eerlijke Geldwijzer en de Eerlijke Verzekeringswijzer op het gebied van gezondheid zijn teleurstellend. Vijf van de tien genoemde verzekeringsmaatschappijen in de Eerlijke Verzekeringswijzer hebben de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index niet ondertekend. Vier van hen, Aegon, NN, Legal & General en Allianz, zijn in contact met de Access to Medicine Foundation en overwegen de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen.
Vier verzekeraars, Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd, hebben de Investeerdersverklaring al ondertekend en zijn actieve deelnemers in het werk van de Access to Medicine Foundation. Zij namen onder meer deel aan het dataverzamelingsproces voor de 2016 Index. Drie van de genoemde verzekeringsbedrijven, NN, Allianz en ASR, zijn lid van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO).
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de in 2014 gedane toezegging om het Verbond van Verzekeraars uit te nodigen «om te bespreken hoe de Access to Medicine Index onder verzekeraars bredere bekendheid en toepassing kan krijgen»?2
Er is een gesprek geweest met het Verbond van Verzekeraars. Hoofdonderwerp was de betrokkenheid van het Verbond bij ontwikkeling van pensioenen voor de informele sector in ontwikkelingslanden. En marge hiervan is de Access to Medicine Index kort besproken.
Heeft u tijdens deze gesprekken afspraken gemaakt met het Verbond van Verzekeraars om zich in te spannen voor een betere toegang van mensen in arme landen tot medicijnen?
Er zijn geen concrete afspraken hierover gemaakt.
Echter, het Verbond van Verzekeraars heeft samen met de overheid in 2015 het initiatief genomen om een IMVO-convenant af te sluiten. In dit convenant zullen ook afspraken gemaakt worden over de bijdrage die verzekeraars kunnen leveren aan de Sustainable Development Goals (SDGs). De overheid zal hierbij de doelstelling over gezondheid (SDG 3), waaronder de toegang tot medicijnen, agenderen. In dit verband zal de Access to Medicine Index aan de orde worden gesteld, teneinde hieraan onder verzekeraars bredere bekendheid te kunnen geven.
Welke inspanningen hebben Nederlandse verzekeraars sinds de beantwoording van onze eerdere vragen over dit onderwerp ondernomen om deze toegang te verbeteren? Kunt u bevestigen dat Aegon, Delta Lloyd, Generali, Legal & General en NN Group nauwelijks inspanningen hebben gepleegd om hun investeringsbeleid te verbeteren?3
Alle verzekeraars zijn op enigerlei wijze actief op het terrein van het vergroten van de toegang van mensen in arme landen tot medicijnen. Achmea, VIVAT, APG en Delta Loyd zijn ondertekenaars van de Investeerdersverklaring en zijn actieve deelnemers aan het werk van de Access to Medicine Foundation. ASR, Aegon, NN, Legal & General en Allianz hebben bij de Access to Medicine Foundation informatie gevraagd en onderzoeken wat de mogelijkheid zijn voor hun bedrijf om de Investeerdersverklaring te ondertekenen.
Bent u bereid om de verzekeraars die slecht scoren op duurzaamheid aan te sporen tot spoedige actie om hun beleid op orde te brengen? Hoe gaat u hieraan invulling geven?
Ja. Binnen het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-convenant van de verzekeringssector worden in overleg met de sector, NGO’s en vakbonden om afspraken gemaakt over de naleving van de OESO Richtlijnen en de UNGPs en over de gezamenlijke inzet om risico’s op bijvoorbeeld milieuverontreiniging en mensenrechtenschendingen aan te pakken en te voorkomen. Onderdeel van deze besprekingen zijn de mogelijke verbeteringen van het IMVO beleid van verzekeraars.
Hoe kunnen Nederlandse verzekeraars hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegankelijkheid van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven?
Het investeringsbeleid van verzekeraars is primair de verantwoordelijkheid van die verzekeraars. Zij kunnen hun invloed als investeerder inzetten voor een betere toegang van mensen in arme landen tot de producten van farmaceutische bedrijven door de Investeerdersverklaring van de Access to Medicine Index te ondertekenen. Zij investeren dan in farmaceutische bedrijven die werken aan het toegankelijker maken van medicijnen voor arme mensen.
Hoe beoordeelt u de reactie van Aegon op haar onverminderd slechte score op de Eerlijke Verzekeringswijzer, dat die slechte score gebaseerd is «op het gebrek aan beleidsvoornemens van Aegon als internationale verzekeraar»4? Deelt u de mening dat een goed beleid op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) bij uitstek dient te worden uitgedrukt in beleidsvoornemens?
De reactie van Aegon heeft betrekking op de manier waarop de Eerlijke Verzekeringswijzer tot de score is gekomen. Het is aan deze twee betrokken partijen om hierover te oordelen.
Ja, het kabinet verwacht van bedrijven dat zij de OESO Richtlijnen en de UNGPs naleven. Deze richtlijnen en principes schrijven voor dat bedrijven IMVO beleidsvoornemens dienen te hebben.
Krijgt dit onderwerp aandacht in het IMVO-convenant van de verzekeringssector dat volgens uw meest recente berichtgeving begin 2017 afgerond zou moeten zijn? Zo niet, bent u bereid hierover opnieuw met het Verbond van Verzekeraars in gesprek te gaan?
De afspraken in het IMVO-convenant van de verzekeringssector zullen gericht zijn op het hele verantwoord beleggingsbeleid van de verzekeraars. Dit beleid is van toepassing op alle beleggingen door verzekeraars, waaronder beleggingen in de farmaceutische bedrijven.
Welke rol ziet u voor De Nederlandsche Bank (DNB) weggelegd om te bevorderen dat verzekeraars hun beleggingen verduurzamen?
Het opstellen en uitvoeren van het beleggingsbeleid is een taak van de verzekeraars zelf. Daarbij moeten verzekeraars zich aan de bijbehorende wet- en regelgeving houden, waaronder de vereiste om alle relevante risico’s te managen (Besluit Prudentiële regels Wft, art. 23).
De Nederlandsche Bank houdt er toezicht op dat verzekeraars zich aan dit besluit en andere prudentiële wet- en regelgeving houden. De Nederlandsche Bank heeft de afgelopen jaren haar aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s en Environmental, Social, Governance-aspecten van financiële activa vergroot, waarvan het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de op handen zijnde energietransitie en het onderzoek naar duurzaam beleggen bij pensioenfondsen getuigen. Voor 2017 is klimaatrisico’s één van de toezichtthema’s bij De Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank wil onder andere de mogelijkheid van een klimaatrisico-stresstest onderzoeken en een nadere analyse maken van de mogelijke impact van de fysieke risico’s van klimaatverandering voor de verplichtingenkant van de balansen van verzekeraars. Daarnaast neemt De Nederlandsche Bank ook deel aan het Sustainable Insurance Forum. Dit internationaal overleg brengt verschillende verzekeringstoezichthouders, het United Nations Environment Programme (UNEP) en de International Association of Insurance Supervisors (IAIS) samen om ervaringen en best practices te delen, alsook kennis op het gebied van een duurzame verzekeringssector te vergroten.
Naast de toegenomen aandacht voor Environmental, Social, Governance-risico’s, speelt De Nederlandsche Bank een bredere faciliterende en katalyserende rol in de sector als het gaat om duurzaamheid. De Nederlandsche Bank heeft daartoe onder andere het Platform voor Duurzame Financiering opgericht, welke de koepelorganisaties van banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders bij elkaar brengt, tezamen met de Ministeries van Financiën en Infrastructuur en Milieu, de Autoriteit Financiële Markten en het Sustainable Finance Lab. Dit Platform streeft naar cross-sectorale coördinatie en kennisdeling, alsook het gezamenlijk uitwerken van duurzaamheidsonderwerpen.
Bent u op de hoogte van de aanleg van de Dakota Acces-pijpleiding, de mogelijke financiële betrokkenheid van Nederlandse banken en de protesten daartegen?1
Ja.
Welke gevolgen hebben de aanleg van de Dakota Access-pijpleiding en eventuele lekkages van die leiding voor de nu protesterende Sioux-indianen?
Het bedrijf dat de Dakota Access-pijpleiding aanlegt, dient te voldoen aan alle geldende federale en lokale wet- en regelgeving die geldt voor de aanleg van oliepijpleidingen. Het tracé van de Dakota Access pijplijn loopt over reeds bestaande energie-infrastructuur. De Standing Rock Sioux Indianen en diverse milieugroeperingen maken zich zorgen over mogelijke sociale- en milieurisico’s als gevolg van potentiële lekkage van de pijpleiding in de Missouri-rivier en het Oahe-meer. Daarnaast is de voornaamste zorg dat een gedeelte van het tracé door een gebied met religieus, historisch en cultureel erfgoed van de Standing Rock Sioux loopt. Zij maken zich zorgen dat dit gebied door de aanleg van de pijpleiding, waarvoor zware grondwerkzaamheden noodzakelijk zijn, onherstelbaar wordt beschadigd. Hoewel het gebied waar de pijpleiding doorheen loopt formeel niet tot het Standing Rock Sioux Reservaat behoort en in handen is van private partijen, stelt de stam dat het land aan hen toebehoort op basis van het Fort Laramie verdrag uit 1851.
Op welke wijze zijn ABN AMRO en ING betrokken bij de aanleg van deze leiding?
De Dakota Access pijpleiding wordt aangelegd door Dakota Access, LLC, waarvan Energy Transfer Partners LP, Sunoco Logistics Partners LP, Philips 66 en MarEn de eigenaren zijn. Het project wordt gefinancierd door een consortium van zeventien banken. ABN AMRO maakt geen deel uit van dit consortium en is daarmee geen financier van de Dakota Access-pijpleiding. ABN AMRO participeert in een ander consortium van 26 banken dat een doorlopende kredietfaciliteit aan Energy Transfer Equity LP heeft verstrekt. Deze kredietfaciliteit is verstrekt ten behoeve van de dagelijkse bedrijfsvoering. Energy Transfer Equity LP is de moedermaatschappij van Energy Transfer Partners Partners LP en Sunoco Logistic Partners LP.
Bent u via het NLFI als grootste aandeelhouder verantwoordelijk en aansprakelijk voor investeringen die ABN AMRO doet?
Nee.
Bent u bereid, in navolging van de Verenigde Naties, onderzoek te doen naar de vraag of mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden bij de protesten tegen de aanleg van de leiding?2
De protesten naar de aanleg van de leiding betreffen een interne kwestie van de Verenigde Staten, waarbij er via het rechtssysteem van de VS mogelijkheden zijn om via de juridische weg protest aan te tekenen. Het is niet aan de Nederlandse overheid om hier onderzoek naar te doen.
Bent u bereid, indien uit uw onderzoek of dat van de VN blijkt dat bij de aanleg van de Dakota Access pijpleiding mensenrechtenschendingen plaatsvinden, ABN AMRO te vragen zich terug te trekken uit dit project?
ABN AMRO maakt geen deel uit van het consortium van zeventien banken dat de Dakota Access pijpleiding financiert en kan zich daarom ook niet uit dit project terugtrekken.
Op welke wijze is betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen opgenomen in het IMVO-convenant met de bancaire sector en hoe verhouden de investeringen die ABN AMRO en ING in de Dakota Access-pijpleiding hebben gedaan zich tot het convenant?3
Het IMVO-convenant richt zich op het verbeteren van de mensenrechtensituatie van mensen in landen zonder voldoende rechtszekerheid. De Verenigde Staten kennen een solide juridisch systeem dat toegankelijk is voor (en ook gebruikt wordt door) diegenen die bezwaar maken tegen de aanleg van de Dakota Access-pijpleiding.
Onder de afspraken in het convenant wordt van aangesloten banken verwacht dat zij een mensenrechten due diligence procedure hebben en nieuwe zakelijke klanten en projecten beoordelen op het risico dat zij in aanraking komen met mensenrechtenschendingen. Ook wordt er van aangesloten banken verwacht dat zij hun invloed aanwenden om risico’s op mensenrechtenschendingen door klanten te voorkomen en aan te pakken.
Op welke wijze kunt u de convenantpartners aanspreken op hun investeringen in projecten waarbij mensenrechtenschendingen en milieuschade plaatsvindt?
De verantwoordelijkheden van overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties zijn vastgelegd in de UN Guiding Principles en de OECD Guidelines. Het IMVO-convenant banken is een verdere praktische uitwerking van deze internationale principes en richtlijnen. Het aanspreken van partners op hun verantwoordelijkheden kan dus altijd binnen de kaders van deze internationale principes en richtlijnen plaatsvinden. Eenieder die van mening is dat een partner zijn verantwoordelijkheden onder deze principes en richtlijnen niet nakomt, kan zijn bezwaren kenbaar maken bij het Nationaal Contact Punt4.
Bent u bereid ING en eventuele andere betrokken Nederlandse banken aan te spreken op hun investeringen in Dakota Access?
Zie antwoord vraag 8.
'gratis geld voor bedrijven' als gevolg van het ECB-beleid |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat grote bedrijven dankzij het stimuleringsbeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) vrijwel gratis geld kunnen lenen?1
De gemiddelde rente op investment grade bedrijfsobligaties in de eurozone voor 10 jaar is per 4 oktober 0,688% (Bron: BVAL/Bloomberg). Deze rente wordt door meerdere factoren in de markt beïnvloed. Het beleid van de ECB is één van deze factoren.
In hoeverre is dit volgens u rechtvaardig ten opzichte van het midden- en kleinbedrijf (MKB), de groeimotor van Nederland?
De ECB gebruikt verschillende instrumenten, zoals kwantitatieve verruiming en het rente-instrument, om rentes in het algemeen te verlagen en daarmee ook de rentes voor bedrijven waaronder het MKB. Daarnaast heeft de ECB programma’s uitgerold (TLTRO) waarbij banken worden geprikkeld om meer kredieten te verstrekken. Deze kredieten komen ook ten goede aan het MKB. Het beleid van de ECB is niet specifiek gericht op bepaalde soorten bedrijven.
Is bekend van welke bedrijven de ECB in het kader van het Corporate Sector Purchasing Programma (CSPP) bedrijfsobligaties heeft opgekocht? Zo ja, kunt u een overzicht geven?
Er wordt geen lijst van onder het CSPP opgekochte bedrijfsobligaties gepubliceerd, omdat dit marktgevoelige informatie betreft. Wel publiceren nationale centrale banken die actief zijn binnen het CSPP (DNB is dit niet) een lijst van obligaties die beschikbaar zijn voor securities lending (het tijdelijk lenen van een stuk door een partij). Alle stukken die beschikbaar zijn voor securities lending, zijn onder het CSPP gekocht, maar dit is niet per definitie de volledige lijst van gekochte stukken. Hierbij wordt geen volume aangegeven. De ECB publiceert voor hoeveel euro aan obligaties er in totaal is gekocht, maar aankoopvolume op stukniveau is marktgevoelige informatie en daarmee niet openbaar.
Obligaties van bedrijven met een Nederlands moederbedrijf worden gekocht door de Belgische centrale bank (NBB). De NBB publiceert bovengenoemde lijst op haar website2.
Tot dusver zijn obligaties van de volgende bedrijven beschikbaar voor securities lending via de NBB (en daarmee gekocht onder het CSPP):
Het Eurosysteem is actief op de primaire en secundaire markt voor bedrijfsobligaties. Er wordt niet per stuk bekendgemaakt of hiervan primair of secundair gekocht is. Obligaties van publieke instellingen worden alleen secundair gekocht.
Klopt het dat de nationale centrale banken wekelijks een lijst publiceren met de gedane aankopen? Waar is die lijst te vinden? Waarom heeft de ECB daarbij besloten om niet aan te geven hoeveel er van deze obligaties zijn gekocht?
Zie antwoord vraag 3.
Van welke Nederlandse bedrijven zijn er bedrijfsobligaties opgekocht? Om hoeveel obligaties en welke bedragen gaat het? Heeft de ECB deze bedrijfsobligaties opgekocht op de primaire of op de secundaire markt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat grote bedrijven gemiddeld 0.63% minder rente zijn gaan betalen als gevolg van het ECB-beleid?2
Sinds de aankondiging van het CSPP zijn rentes op obligaties van grote bedrijven gemiddeld met ruim een half procentpunt gedaald. Het is echter zeer lastig te bepalen welke factoren hier in welke mate aan bijdragen. Dalende rentes worden namelijk ook veroorzaakt door marktomstandigheden, de effecten kunnen over de tijd verschillen en het is niet duidelijk wat de situatie zonder het huidige ECB beleid zou zijn geweest. Desalniettemin heeft de ECB een schatting gedaan van de invloed van het CSPP op de rente op bedrijfsobligaties binnen de eurozone.4 De ECB schat in dat dit effect verschilt per type obligatie van – 0,05%-punt tot – 0,25%-punt, afhankelijk van onder meer de risicocategorie van de obligatie. Naast het CSPP hebben kwantitatieve verruiming, de inleenprogramma’s en de lage beleidsrentes van het ECB mogelijk ook een drukkend effect.
Dit betekent echter niet dat bedrijven direct minder rente betalen. Enkel bij een nieuwe uitgifte van obligaties profiteren zij van deze lagere rente. Voor uitstaande obligaties betalen zij het tarief dat zij bij uitgifte hebben vastgesteld.
Deelt u de mening dat hier sprake is van subsidie voor multinationals? Kunt u uw antwoord onderbouwen?3
Deze mening deel ik niet. Het beleid van de ECB is gericht op de Europese economie als geheel en is niet gericht op één sector. Het doel van de ECB is dat het in het algemeen aantrekkelijker wordt om geld te lenen om zo consumenten en bedrijven te stimuleren om te consumeren en te investeren waardoor de inflatie aanwakkert. Hiervoor gebruikt de ECB verschillende instrumenten (zie ook het antwoord op vraag6.
In hoeverre heeft het opkoopprogramma ertoe geleid dat bedrijven hun oude dure schulden herfinancieren?
Hier zijn weinig aanwijzingen voor. Omdat bij herfinancieren de houders van dergelijke oude obligaties (bijv. pensioenfondsen) gecompenseerd moeten worden, zijn er kosten verbonden aan het herfinancieren van deze schulden. De inkoop van oude obligaties wordt duurder naarmate de rente lager is.
In hoeverre heeft het CSPP ertoe geleid dat bedrijven extra obligaties uitgeven om hun eigen aandelen terug te kopen?4
Ook hier zijn weinig aanwijzingen voor. Of een bedrijf aandelen inkoopt hangt overigens van veel verschillende factoren af, waaronder bijvoorbeeld de stabiliteit van inkomsten.
Klopt het dat 7% van de bedrijfsobligaties direct zijn opgekocht van bedrijven in plaats van op de secundaire markt?5
De ECB publiceert maandelijks hoeveel obligaties primair zijn opgekocht (direct van bedrijven) en hoeveel op de secundaire markt9.
Eind september was 10,91% opgekocht op de primaire markt.
Welk percentage van de 80 miljard euro die de ECB maandelijks aan obligaties opkoopt valt onder het CSPP?6
Dit varieert per maand en wordt iedere maand achteraf gepubliceerd.11
In september is er in de eurozone voor 9,9 mld euro aan bedrijfsobligaties opgekocht en tot eind september 29,7 mld euro in totaal onder het CSPP.
Klopt het dat de ECB obligaties heeft in de helft van alle in aanmerking komende uitgiftes?7
Het Eurosysteem publiceert alleen lijsten van de stukken die het reeds gekocht heeft, maar geen lijst van alle stukken die in aanmerking komen. Er zijn wel heldere criteria gesteld voor wat voor soort obligaties in aanmerking komen.
In augustus publiceerde de ECB in haar economisch bulletin dat 458 verschillende obligaties van 175 verschillende bedrijven gekocht zijn.13
Wanneer wordt het CSPP beëindigd? Hoelang kunnen de obligaties nog worden aangehouden, nadat er is gestopt met het opkopen van bedrijfsobligaties?
Het CSPP is onderdeel van het bredere asset purchase programme (APP). De aankopen binnen het APP gaan minstens door tot en met maart 2017. Mario Draghi heeft na de vergadering van de governing council op 8 september in de persconferentie aangegeven dat dit verlengd kan worden indien nodig en in ieder geval loopt totdat een duurzame aanpassing van het inflatiepad in overeenstemming met de doelstelling zichtbaar is.
Obligaties die nu worden aangekocht hebben een maximale looptijd van 30 jaar. Hoelang de obligaties worden aangehouden hangt af van toekomstige besluitvorming omtrent bijv. herinvesteringsbeleid of eventuele verkoop van stukken. Op dit moment worden alle aflopende obligaties geherinvesteerd. Ook in de VS, waar kwantitatieve verruiming inmiddels volledig is afgebouwd, worden aflopende obligaties op dit moment nog geherinvesteerd.
Is het opkopen van bedrijfsobligaties op de primaire markt verenigbaar met het mandaat van de ECB zoals vastgelegd in het Verdrag van Rome? Zo nee, bent u bereid hierover een publieke uitspraak te doen? Zo ja, erkent u dat het bevreemdend is dat centrale banken wél direct obligaties mogen opkopen van bedrijven, maar niet van overheden?
Artikel 127(1) van het EU-Werkingsverdrag geeft de ECB een mandaat om prijsstabiliteit te handhaven. Dit is de primaire doelstelling van monetair beleid. In de uitvoering van dit mandaat opereert de ECB onafhankelijk. Het is daarom niet aan het kabinet om uitspraken te doen over hoe elke ECB-maatregel zich verhoudt tot het mandaat of om de grenzen van dit mandaat te definiëren. Wel is het zo dat artikel 123 VWEU de opkoop van schuldpapier van overheden op de primaire markt door de ECB en nationale centrale banken expliciet verbiedt. Het Verdrag kent niet een dergelijke bepaling ten aanzien van bedrijfsobligaties. De ECB geeft dan ook aan dat onder het Corporate Sector Purchase Programme (CSPP) ook aankopen op de primaire markt worden gedaan, maar dat onder het Public Sector Purchase Programme (PSPP) alleen op de secundaire markt aankopen worden gedaan, in verband met het verbod op monetaire financiering.14
Kunt u een reactie geven op de volgende uitspraak van Joachim Fels, obligatiebelegger Pimco: «Centrale banken zijn plotseling een bron van volatiliteit geworden»?8
Joachim Fels wijst op bewegingen die op financiële markten kunnen ontstaan na besluiten van centrale banken. Het is onvermijdelijk dat financiële markten reageren op nieuwe informatie over het beleid van centrale banken net zoals er ook reacties zijn na het uitkomen van nieuwe cijfers over de economie. Bewegingen op markten, zoals bewegingen naar lagere rentes, kunnen juist ook de bedoeling zijn van centrale banken. Om te zorgen dat markten niet te heftig reageren probeert de ECB de verwachtingen te managen (forward guidance).
Klopt het dat bij sommige landen, met name Portugal en Ierland, de bovengrens voor het aankopen van staatsobligaties wordt benaderd wegens het feit dat centrale banken hooguit een derde van de staatsschuld mogen kopen?9
De ECB publiceert hier geen informatie over.
Deelt u de mening van hoogleraar Sweder van Wijnbergen dat het opkopen van bedrijfsobligaties door de ECB is gebaseerd op foute diagnoses omdat banken een tekort aan kapitaal hebben en niet aan schulden?10
De ECB koopt schuldtitels op, waaronder de genoemde bedrijfsobligaties, om de rente te drukken en de inflatie aan te jagen. De heer Van Wijnbergen stelt dat aankoop van bedrijfsobligaties door de ECB gebaseerd is op een verkeerde diagnose omdat banken een tekort aan kapitaal hebben en niet aan liquiditeit.
In dat kader wil ik opmerken dat banken onderhevig zijn aan kapitaaleisen die de afgelopen jaren zijn verhoogd en waar de komende jaren nog verdere stappen gezet worden om te komen tot een nog steviger raamwerk. Door de hogere kapitaalratio’s zijn banken weerbaarder geworden en beter in staat om zelf schokken te absorberen. De kwetsbaarheid van de banken is dan ook aanzienlijk gedaald.
Alhoewel de Europese bankensector gemiddeld genomen voldoende goed gekapitaliseerd is, kennen veel banken wel structurele uitdagingen. Deze uitdagingen zien bijvoorbeeld op lage winstgevendheid en/of slechte kwaliteit van activa door een hoog aantal niet-presterende leningen. Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, liggen de oplossingen voor deze uitdagingen en problemen in de eerste plaats bij banken zelf.[1] 18 Primair doel van het monetaire beleid van de ECB is dan ook niet om deze uitdagingen voor banken weg te nemen, dat is aan de banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we in het kader van de bankenunie strenge Europese afspraken gemaakt, waarin staat hoe hiermee om te gaan.
Wurgkredieten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat «wurgkredieten» (doorlopende kredieten met variabele rente, waarbij de geldgever de rente zo hoog stelt dat de consument niet of nauwelijks aflost en waarvoor geen alternatieve geldgever is te vinden), waar consumentenprogramma Kassa en Stichting Geldbelangen de afgelopen maanden aandacht voor hebben gevraagd, nog altijd voorkomen?1
Er zijn consumenten die beschikken over een doorlopend krediet waarop zij niet of nauwelijks kunnen aflossen terwijl zij rente moeten betalen en die niet eenvoudig kunnen overstappen op een andere kredietaanbieder. Om hoeveel consumenten het gaat is niet bekend. Dit komt doordat het hebben van een doorlopend krediet, niet noodzakelijkerwijs betekent dat een consument niet kan overstappen. is. Dit hangt naast de voorwaarden van de kredietovereenkomst met name samen met de persoonlijke omstandigheden van de consument. Deze omstandigheden kunnen gaandeweg wijzigen als gevolg van (nieuwe) schulden of financiële tegenslag (bijvoorbeeld door het verlies van een baan). De aanpak van het probleem bij doorlopende kredieten vergt maatwerk. In het kader van hun zorgplicht en de normen inzake integere en beheerste bedrijfsvoering zijn kredietverleners en bemiddelaars door de AFM verplicht om per bestaand doorlopend krediet na te gaan of sprake is van een problematische en/of knellende situatie voor de klant. Wanneer daarvan sprake is, moet een passende oplossing worden geboden. Dat kan bijvoorbeeld zijn een aanbod voor oversluiting van het krediet of aanpassing van het huidige krediet, waarbij bijvoorbeeld een renteverlaging wordt aangeboden dan wel meer wordt afgelost. Op deze manier kunnen huidige probleemgevallen worden geïdentificeerd en zoveel mogelijk opgelost. Vanwege de samenhang met de persoonlijke situatie van de consument, is echter niet uit te sluiten dat consumenten ook in de toekomst in de problemen kunnen raken. Ook dan geldt dat de kredietverlener en de bemiddelaar naar een passende oplossing moeten zoeken.
Vindt u dat de AFM voldoende handhavend heeft opgetreden als zij pas in 2015 aan kredietaanbieders en kredietbemiddelaars is begonnen te vragen om «een plan aan te leveren» en «de situatie van wurgkredieten («locked-up-situaties») te detecteren en op te lossen», terwijl Kassa en Stichting Geldbelangen hebben laten zien dat het probleem blijkbaar al vele jaren speelt en ook het Kifid het probleem al eerder signaleerde?2
Ja. Sinds 2014 heeft de AFM voor de problemen bij doorlopende kredieten bijzondere aandacht. Toen is een verkennende analyse uitgevoerd, waarbij de aard van de problematiek is onderzocht. Vanaf begin 2015 loopt een project om de problematiek van kredieten waarop niet of nauwelijks wordt afgelost zo veel mogelijk op te lossen. Kredietverleners en bemiddelaars zijn door de AFM verplicht om contact te leggen met hun klanten en daar waar nodig maatregelen te treffen. Inmiddels zijn duizenden doorlopende kredieten waarop niet of beperkt werd afgelost, omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (doorgaans in combinatie met een verlaging van de rente). Verschillende kredietverleners hebben daarnaast mede op aandringen van de AFM generieke maatregelen genomen. Er zijn bijvoorbeeld renteverlagingen doorgevoerd voor groepen bestaande klanten (die vergelijkbaar zijn aan het aanbod voor nieuwe consumenten). Daarnaast hebben aanbieders hun beleid aangepast ten aanzien van de noodzakelijke aflossingscomponent. Doorlopende kredieten waarop niet hoeft te worden afgelost worden niet meer aangeboden.
De AFM dringt er daarnaast op aan dat er in de aanpak van kredietverleners en bemiddelaars een prioritering wordt gemaakt. Hierbij dient een eerste verdeling te worden gemaakt op basis van uitstaand saldo en de hoogte van het rentepercentage. Vervolgens dient gekeken te worden naar de leeftijd van de consument. Hoe meer een consument de leeftijd nadert waarop er verplicht dient te worden afgelost (meestal een aantal jaren voor de AOW-leeftijd), hoe urgenter zijn/haar probleem kan zijn. Marktpartijen moeten periodiek de voortgang aan de AFM rapporteren.
De AFM verwacht op basis van de gesprekken die zij met marktpartijen hierover heeft gevoerd dat kredietverleners en bemiddelaars voor eind 2017 alle relevante consumenten hebben benaderd met een passende oplossing. Dit betekent dat de kredieten zijn of op zo kort mogelijke termijn worden omgezet naar kredieten met een grotere aflossingscomponent (al dan niet in combinatie met een verlaging van de rente). De klant kan daardoor zo snel mogelijk uit de beknellende situatie komen en kan eventueel wisselen van kredietverlener om te profiteren van een betere aanbieding (gunstigere voorwaarden). Hierdoor komt een schuldenvrije toekomst (sneller) in zicht. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen scherp in de gaten en zal indien nodig overgaan tot formele handhaving.
De AFM ziet dat het aantal afgesloten persoonlijke leningen stijgt ten opzichte van het aantal afgesloten doorlopende kredieten. Het aandeel van persoonlijke leningen in de nieuwe kredietproductie van financieringsondernemingen bedroeg in 2015 35% (in 2010 was dit 12%). De AFM ziet dat deze ontwikkeling zich in de breedte van de markt in 2016 sterk doorzet. Bij persoonlijke leningen wordt het kredietbedrag en de rente altijd vooraf vastgelegd en wordt er standaard afgelost als onderdeel van de productvoorwaarden. Hierdoor neemt de kans dat consumenten in een beknellende positie raken aanzienlijk af, al kunnen consumenten ook met een persoonlijke lening financieel knel komen te zitten.
Klopt het dat stichtingen en individuen die de consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan dit van de AFM alleen mogen doen wanneer zij hiervoor een Wft-vergunning als kredietbemiddelaar hebben?
Afhankelijk van wat onder het begrip «bijstaan» wordt begrepen, kan een vergunning vereist zijn. Indien wordt bemiddeld in krediet moet voorafgaand aan deze activiteit een vergunning worden verkregen van de AFM. Onder «bemiddelen» in krediet wordt verstaan «alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een kredietovereenkomst tussen een klant en een kredietverlener» (art. 1:1 Wft). Het gaat hier om een ruime definitie, waardoor in de praktijk al snel sprake is van bemiddelen. Het doel van die ruime definitie is de consument te beschermen op het moment dat werkzaamheden worden verricht die gericht zijn op tot stand brengen van een kredietovereenkomst. Er is geen sprake van bemiddelen als een consument uitsluitend wordt doorverwezen naar een bemiddelaar of kredietverlener, of als alleen de contactgegevens van de consument worden doorgegeven aan een bemiddelaar of kredietverlener. Zodra er meer wordt gedaan, bijvoorbeeld het doorgeven van gegevens over de lening van de consument, is er sprake van bemiddelen.
Voor stichtingen en individuen die consumenten met een klacht over hun consumptief krediet bijstaan is van belang dat ook «adviseren» over financiële producten vergunningplichtig kan zijn. Adviseren is echter ook onder bepaalde omstandigheden zonder vergunning toegestaan. Dit is wel aan strikte voorwaarden gebonden. Zo mag het verlenen van financiële diensten in dat geval onder meer niet de hoofdberoepswerkzaamheid zijn van de adviseur. Daarnaast geldt dat de adviseur voor de verleende adviezen geen betalingen van de kredietverlener mag ontvangen, het verstrekken van advies slechts een marginaal onderdeel mag uitmaken van de totale werkzaamheden en er ten aanzien van het geadviseerde product geen sprake mag zijn van bemiddelen. Onder omstandigheden is het voor stichtingen en individuen dus wel mogelijk om consumenten bij te staan met hun klacht over consumptief krediet, zonder dat daarvoor een vergunning (voor bemiddelen/adviseren) op grond van de Wft vereist is.
Klopt het dat dergelijke stichtingen en individuen in dat geval (met een Wft-vergunning) alleen door de geldgever mogen worden beloond door middel van provisie en niet door anderen?
Ja, een bemiddelaar in consumptief krediet mag enkel een doorlopende provisie ontvangen van de kredietverstrekker en mag geen kosten bij de consument in rekening brengen. Voor het bemiddelen in consumptief krediet is bewust niet gekozen voor een provisieverbod, maar voor een provisiegebod. Hiervan kan ook niet worden afgezien door (medewerkers van) stichtingen die voor consumenten bemiddelen.
Zouden deze partijen als genoemd bij vraag 4 af kunnen zien van het werken met provisies en op een andere manier kunnen worden beloond?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het huidige provisiesysteem bij consumptief krediet voldoende vrij is van de perverse prikkel die ertoe zou leiden dat tussenpersonen ernaar streven om een consumptief krediet zo lang mogelijk in stand te houden en het saldo zo hoog mogelijk te laten blijven?
Door het provisiegebod wordt de beloning van de bemiddelaar gedurende de looptijd van het krediet betaald. Hierdoor wordt voorkomen dat de bemiddelaar bij het afsluiten van het krediet zijn volledige beloning ontvangt en blijft de bemiddelaar gedurende de looptijd betrokken. Indien consumenten gaandeweg toch bekneldraken, dan kan de bemiddelaar worden benaderd door de consument zonder dat daar extra kosten aan verbonden zijn. Voor een bemiddelaar die weigert bijstand te verlenen, kan de consequentie zijn dat de consument met zijn probleem naar een andere bemiddelaar toegaat. Als die andere bemiddelaar tot een nieuwe kredietovereenkomst komt, dan krijgt de eerste bemiddelaar geen provisie meer. Ook als de consument een betalingsachterstand van twee of meer maanden heeft, krijgt de bemiddelaar zijn maandelijkse provisie niet meer. De bemiddelaar heeft er dus vooral belang bij dat ten eerste een verantwoord krediet wordt verstrekt en dat de klant wordt geholpen indien er toch problemen ontstaan, omdat hij anders zijn provisie voor de toekomst kan verliezen. Een eventuele perverse prikkel om het krediet zo lang mogelijk in stand te houden en zo hoog mogelijk te laten zijn, lijkt dus te worden gemitigeerd door het primaire belang bij verantwoorde kredietverlening.
Het provisieverbod wordt in 2017 geëvalueerd. Het ligt voor de hand om de vraag of de reikwijdte van het provisieverbod moet worden verruimd na de afronding van deze evaluatie te beoordelen. Het lijkt me dan ook verstandig eerst deze evaluatie af te wachten.
Zou het in dit kader volgens u verstandig zijn om te kijken of doorlopend consumptief krediet niet zou moeten worden aangemerkt als complex product, waarbij er sprake is van een verbod op provisie?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u het wenselijk dat de AFM ook toezicht houdt op organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten op het financiële terrein? Zo ja, is het dan nodig dat deze organisaties hun werkzaamheden uitoefenen op basis van een vergunning die is afgegeven door de AFM?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is toegelicht kent het begrip «bemiddelen» een ruime definitie, waardoor een vergunningplicht al snel aan de orde is. Zoals eerder aangegeven zijn er wellicht situaties denkbaar waarin op grond van de Wft een vergunning tot bemiddeling vereist is terwijl handhaving van de vergunningplicht om uiteenlopende redenen niet (langer) wenselijk is.3 De AFM kan er in bepaalde gevallen voor kiezen om niet handhavend op te treden. Het is in de praktijk echter lastig om een onderscheid te maken tussen de verschillende organisaties die opkomen voor de belangen van consumenten. Ook commerciële bemiddelaars dienen immers op te treden in het belang van consumenten. Tegelijkertijd is het niet altijd zo dat organisaties zonder winstoogmerk geen vergoeding ontvangen voor de werkzaamheden die zij verrichten en die kwalificeren als bemiddelen. Ik vind het dan ook wenselijk dat de AFM op de verschillende partijen die bemiddelen of adviseren toezicht houdt en dezelfde regels zoveel mogelijk op dezelfde wijze toepast. Daarnaast geldt dat de vergunningplicht en de doorlopende eisen bij bemiddelen in het leven zijn geroepen ter bescherming van de belangen van consumenten. De vergunningplicht acht ik dan ook op zichzelf niet disproportioneel. Hoewel de AFM er voor kan kiezen om de vergunningplicht niet te handhaven, is deze mogelijkheid wel beperkt. Dit volgt onder meer uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook hierbij is het gelijkheidsbeginsel relevant. Er gelden daarnaast nog enkele vrijstellingen, zoals voor zogenoemde «algemeen nut beogende instellingen» (ANBI’s) (zoals het Leger des Heils). Deze vrijstelling geldt echter alleen voor kredieten ter overbrugging van een periode waarin een consument over onvoldoende geld beschikt om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast mogen er geen rente of andere kosten worden berekend die hoger uitkomen dan de helft van de wettelijke rente. Het toepassingsbereik van deze en andere vrijstellingen is dan ook zeer beperkt.
Is er op dit moment beleidsruimte om belangenorganisaties ook zonder vergunning de belangen van consumenten met klachten over financiële producten of financiële dienstverleners te laten behartigen? Bent u bereid hierover met de AFM in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen budgetcoaches en advocaten of andere (schuld-)hulpverleners, die voor een consument onderhandelen over het krijgen van betere voorwaarden van een consumptief krediet (bijvoorbeeld door een lager rentepercentage overeen te komen), ook door de AFM worden aangemerkt als kredietbemiddelaar, waarvoor vergunningseisen gelden? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Veel werk van budgetcoaches, advocaten en andere (schuld)hulpverleners kan worden verricht zonder dat daarvoor een vergunning vereist is. Hierbij kan gedacht worden aan diverse werkzaamheden in verband met het in balans krijgen van inkomsten en uitgaven. Hierbij wordt logischerwijs advies gegeven. In het algemeen gaat dit advies echter niet verder dan tips om bepaalde voorzieningen aan te vragen en om bepaalde uitgaven te schrappen. Dit is niet vergunningplichtig. Daarnaast geldt dat door de rechtbank ingestelde bewindvoerders en curatoren zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, omdat daarbij het toezicht op een andere wijze is geborgd. Als de genoemde partijen bemiddelingsactiviteiten verrichten als omschreven in het antwoord op vraag 3, kunnen zij worden aangemerkt als bemiddelaars waarvoor vergunningseisen gelden. In dat geval geldt ook de zorgplicht. De Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren adviseert schuldhulpverleners dan ook om niet op te treden als bemiddelaar en erkent dat daarvoor specifieke kennis vereist is.
Als een schuldhulpverlener zijn werkzaamheden, zoals genoemd bij vraag 10, zou moeten uitvoeren als zijnde kredietbemiddelaar, geldt voor die hulpverlener dan ook een zorgplicht gedurende de looptijd van de lening? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 10.
In antwoord op eerdere vragen over problemen bij doorlopende kredieten geeft u aan dat de AFM erop zal toezien dat de kredietaanbieders passende oplossingen aanbieden; kunt u aangeven wat de voortgang daarvan is?3
De aanpak vergt, zowel van de AFM richting kredietverleners en bemiddelaars als van deze partijen richting de consumenten, een individuele aanpak. De AFM heeft tientallen partijen in onderzoek, zowel kredietverleners als bemiddelaars. Van alle onderzochte partijen heeft de AFM een plan ontvangen hoe en op welke termijn zij de problemen in hun eigen portefeuille gaan oplossen. Hierover is de AFM doorlopend in gesprek met deze marktpartijen. De aanpak van de AFM heeft er toe geleid dat marktpartijen alert zijn op consumenten die in beknellende situaties zitten of daarin dreigen te raken en dat aan nieuwe klanten geen kredieten meer wordt aangeboden waarop niet wordt afgelost. Voor bestaande klanten die in een beknellende positie zitten is er een plan van aanpak om de problemen van deze consumenten op te lossen. Zie over de voortgang verder ook het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt erop toegezien dat de oproep van de AFM wordt opgevolgd, waarin zij kredietverstrekkers, -bemiddelaars en -adviseurs aanspoort een einde te maken aan rentekredieten?4 Welke deadlines worden daarbij gesteld?
De AFM verwacht dat kredietaanbieders en bemiddelaars voor eind 2017 alle consumenten die in een beknellende situatie zitten hebben benaderd met een voor de klant passende oplossing. Dit betekent dat wordt gezocht naar oplossingen op maat, waarbij onder meer gekeken wordt naar de draagkracht van de klant. Hierbij kan worden gedacht aan het omzetten van kredieten naar kredieten met een grotere aflossingscomponent, verlaging van de rente, een rentestop en/of (gedeeltelijke) kwijtschelding. De AFM houdt de voortgang van marktpartijen bij de door hen aangeleverde plannen van aanpak scherp in de gaten. Waar marktpartijen tekortschieten, zal de AFM handhaven op basis van de algemene zorgplicht en/of de wettelijke norm die ziet op de integere en beheerste bedrijfsvoering.
Het bericht “Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking” |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland notoire dwarsligger in aanpak van belastingontwijking»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gewerkt wordt aan een voorstel over een Europees minimumtarief van 10% voor belasting op royalty’s en rente? Zo ja, steunt u dit voorstel? Wat is uw precieze inzet?
Binnen de Europese Unie wordt op ambtelijk niveau al geruime tijd gesproken over aanpassing van de Interest- en royaltyrichtlijn. Het is onder meer de bedoeling dat in de richtlijn een algemene antimisbruikbepaling wordt opgenomen. Bij de bespreking van de wijzigingen in de Interest- en royaltyrichtlijn in Raadsverband is door verschillende lidstaten voorgesteld om uitkeringen van interest of royalty's die ontstaan in een lidstaat en die normalerwijze onder de richtlijn moeten worden vrijgesteld van alle belastingen in die bronstaat, wel te belasten wanneer deze uitkeringen niet tegen een minimum effectief belastingtarief worden belast in de lidstaat waarnaar de uitkering wordt gedaan. Nederland heeft zich er als voorzitter van de Raad voor ingezet om een akkoord te bereiken over de wijziging van de Interest- en royaltyrichtlijn. Daarbij is inderdaad in het kader van een compromisvoorstel een minimum effectief belastingtarief van 10 procent opgenomen. Hiervoor bleek echter onvoldoende steun te bestaan onder de lidstaten. Het compromisvoorstel is dus van tafel gegaan. Voor aanpassing van de richtlijn is immers unanimiteit vereist.
Klopt het dat Nederland in 2010 ieder voorstel om belastingontwijking via uitgaande betalingen aan te pakken blokkeerde, en in 2015 besprekingen over dit thema probeerde te stoppen? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met uw ambities om belastingontwijking aan te pakken door afspraken met elkaar te maken op Europees niveau?
Bij deze discussie gaat het om geldstromen (dividenden, rente of royalty’s) die laag of onbelast vanuit de EU naar een derde land stromen. In 2010 heeft Nederland het standpunt ingenomen dat het aan lidstaten zelf is om al dan niet een bronbelasting op deze geldstromen te heffen. Mochten zich problemen voordoen, dan kunnen lidstaten deze immers oplossen door in een belastingverdrag of in nationale wetgeving in een oplossing te voorzien. In 2015 heeft Nederland voorgesteld dit onderwerp niet in de EU-Gedragscodegroep te bespreken, omdat het onderwerp al in Raadsverband werd besproken, onder meer in de context van de Interest- en royaltyrichtlijn. Nederland wil dubbel werk voorkomen. Ook andere lidstaten hebben dit standpunt ingenomen met hetzelfde argument. Inmiddels wordt dit onderwerp toch binnen de Gedragscodegroep en breder in Raadsverband besproken, bijvoorbeeld in relatie tot de Interest- en royaltyrichtlijn en een zwarte lijst met niet-coöperatieve jurisdicties.
Wat was uw reactie op de uitkomst van de evaluatie van de Europese Commissie waaruit bleek dat Nederland onvoldoende gedaan heeft om belastingontwijking via de deelnemersvrijstelling te voorkomen? Is dit probleem inmiddels opgelost?
In de context van de EU-Gedragscodegroep zijn in 2010 richtsnoeren afgesproken over zogenoemde inbound profit transfers.3 Volgens deze richtsnoeren moeten lidstaten die een deelnemingsvrijstelling kennen (in de relatie met derde landen), effectieve antimisbruikbepalingen hebben, zoals een switch-overbepaling en CFC-regels. Op verzoek van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) hebben de lidstaten begin 2015 een vragenlijst ingevuld waarin hun werd gevraagd in hoeverre zij deze effectieve antimisbruikbepalingen hebben ingevoerd. Nederland heeft bij deze vragenlijst de deelnemingsverrekening bij een laagbelaste beleggingsdeelneming genoemd, die als soort switch-overbepaling gezien kan worden. Daarnaast is aangegeven dat de Nederlandse vennootschapsbelasting al een regeling kent die vergelijkbaar is met een CFC-bepaling: bij een belang van ten minste 25% in een laagbelaste beleggingsdeelneming geldt een verplichte jaarlijkse herwaardering bij de moedermaatschappij. Met het voorstel van de Commissie van 28 januari 2016 voor de Richtlijn anti-belastingontwijking,4 dat zowel een switch-overbepaling als CFC-regels bevatte, kwam de discussie over de inbound profit transfers tot stilstand. De uiteindelijke richtlijn, waarover onder Nederlands voorzitterschap een akkoord is bereikt, bevat ook CFC-regels (artikelen 7 en 8).5
Waarom heeft u zich uitgesproken tegen de monitoring van bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van rulings? Bent u bereid om dit voorstel alsnog te steunen?
Nederland heeft zich nooit uitgesproken tegen de monitoring van de bindende afspraken voor het verplicht uitwisselen van informatie over rulings, zoals nu is opgenomen in de richtlijn. De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van deze richtlijn. Hiermee wordt gewaarborgd dat lidstaten op een juiste manier uitvoering geven aan de richtlijn.
Deelt u de mening dat het argument dat «het huidige IT-systeem daar niet geschikt voor is», geen goede reden is om het uitwisselen van rulings te beperken tot bedrijven met een omzet van meer dan 50 miljoen euro? Zo ja, wat gaat u eraan doen om het huidige IT-systeem te equiperen om een bredere uitwisseling van rulings mogelijk te maken?
Ik vind overwegingen met betrekking tot capaciteitsbeslag of beroep op ICT-systemen wel degelijk relevant bij de besluitvorming over nieuwe (nationale of Europese) regelgeving. Nederland heeft zich dan ook om doelmatigheidsredenen hardgemaakt voor een mkb-uitzondering voor de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband, omdat Nederland voorzag dat dit tot een enorme uitvoeringslast zou leiden bij de Belastingdienst. Alleen Advance Pricing Agreements (APA’s) en Advance Tax Rulings (ATRs) die worden afgegeven door het APA/ATR-team worden centraal geregistreerd. Overige rulings worden niet centraal opgeslagen en geregistreerd. Deze rulings zijn alleen in individuele dossiers van belastingplichtigen opgenomen. Om informatie over rulings uit deze dossiers uit te kunnen wisselen, dienen lokale inspecteurs de afzonderlijke dossiers te openen en eventuele afspraken die vallen onder de reikwijdte van de richtlijn op te sporen, ongeacht de grootte van de onderneming. De mkb-uitzondering geldt overigens niet voor toekomstige rulings. Voor de toekomstige rulings zijn inspecteurs van de Belastingdienst benaderd en geïnformeerd over de verplichte uitwisseling van informatie over rulings. Zij dienen nu tegelijk met het afgeven van de ruling het standaardformulier in te (laten) vullen dat in eerste instantie wordt uitgewisseld met andere landen.
Bent u bereid om iets te doen aan de mismatches tussen Nederland en de VS, waar bijna alle Amerikaanse multinationals gebruik van maken?
Hybride mismatches zijn besproken in het kader van het BEPS-project van de OESO. In de brief aan uw Kamer van 5 oktober 2015 over de appreciatie van de uitkomst van het BEPS-project en een vooruitblik voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat6 heeft het kabinet opgemerkt dat hybride mismatches moeten worden bestreden en dat het kabinet een gecoördineerde aanpak, bijvoorbeeld binnen de EU, van groot belang vindt. Daarnaast hecht het kabinet er sterk aan dat deze regels in een voor alle lidstaten bindend voorschrift, bijvoorbeeld in een EU-richtlijn, worden vastgelegd. Tegelijkertijd is het van belang dat de EU aantrekkelijk blijft voor investeerders en zich niet op achterstand plaatst ten opzichte van de rest van de wereld.
Op 25 oktober 2016 heeft de Commissie haar voorstel gepubliceerd voor een richtlijn over hybride mismatches met derde landen.7 Het kabinetsstandpunt over dit voorstel zal zoals gebruikelijk in de vorm van een BNC-fiche naar uw Kamer worden gestuurd.
Hoe is het gesteld met uw ambitie om «serieus aan de slag» te gaan met het streven naar een minimumtarief voor de EU?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook pleitbezorger van een minimumtarief voor royalty’s?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Nederland faciliteert omstreden bouwproject” |
|
Eric Smaling , Arnold Merkies |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland faciliteert omstreden bouwproject»?1
Ja
Klopt het dat er geldstromen van het Chinese bedrijf HKND door Nederland lopen van Nicaragua naar China via 7 brievenbusfirma’s in Amsterdam? Kunt u een indicatie geven van de omvang van deze geldstromen?
Informatie met betrekking tot de omvang van mogelijke geldstromen zou bekend kunnen zijn bij de Belastingdienst. Op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen kan echter niet worden ingegaan op individuele belastingplichtigen, zodat deze vraag niet kan worden beantwoord.
Deelt u de mening dat Nederland op deze wijze een project faciliteert dat op grote schaal mensenrechten schendt en het milieu schaadt? Waarom wel/niet?
Nee. De aanleg van het kanaal is nog niet gestart. Wel is duidelijk dat, vanwege de schaal van dit project, de gevolgen voor mens en milieu groot kunnen zijn. Het is dan ook van groot belang dat de Nicaraguaanse overheid blijft voldoen aan haar plicht om de mensenrechten te beschermen, zoals vastgelegd in verschillende internationale mensenrechtenverdragen en in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Dat houdt onder meer in dat er – meer dan tot nu toe het geval is – ruimte moet zijn voor vreedzaam protest en dat er betekenisvolle consultaties moeten plaatsvinden met de gemeenschappen die getroffen zouden kunnen worden door het project. Verder is het kabinet van mening dat de effecten van de aanleg van het kanaal op het milieu van tevoren onderzocht moeten zijn, zodat adequate maatregelen genomen kunnen worden om eventuele schade te mitigeren. Nederlandse bedrijven hebben de verantwoordelijkheid te voorkomen dat ze bijdragen aan mensenrechtenschendingen of milieuschade. Dit is vastgelegd in het Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten respectievelijk de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Was u ervan op de hoogte dat er veelvuldig gedemonstreerd is tegen de aanleg van het kanaal door de lokale bevolking, waarbij de autoriteiten soms geweld hebben gebruikt?
Het is het kabinet bekend dat het project weerstand oproept onder de bevolking en dat tientallen protesten hebben plaatsgevonden, zowel in de hoofdstad Managua als in de beoogde kanaalzone. Deze protesten hebben zowel tegendemonstraties van voorstanders van het kanaal uitgelokt, als maatregelen van de regering om het demonstreren moeilijk te maken. Daarbij is het ook tot botsingen gekomen tussen voor en tegenstanders, die niet zijn voorkomen door de politie. In sommige gevallen is geweld gebruikt.
Bent u het ermee eens dat het onuitvoerbaar is om via de Belastingdienst te controleren of een bedrijf met een Nederlandse brievenbus zich in het buitenland aan de mensenrechten houdt? Indien neen, op welke wijze toetst u dan wel DNB (De Nederlandsche Bank) dit?
Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voert de Belastingdienst de heffing en inning van de rijksbelastingen uit. Het wettelijk kader daarbij zijn de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving. Mensenrechten behoren niet tot de fiscale wet- en regelgeving. Daarmee is het toetsen van het schenden van mensenrechten geen taak van de Belastingdienst.
Een bedrijf met een Nederlandse brievenbus kan de doelvennootschap zijn van een trustkantoor in Nederland. De doelvennootschap is de vennootschap die door het trustkantoor wordt bestuurd en/of geadministreerd in het kader van zijn dienstverlening.
Trustkantoren en andere financiële dienstverleners zijn aangewezen als poortwachters van het financieel systeem. Van trustkantoren wordt verwacht dat zij een analyse opstellen van de aan hun diensten verbonden integriteitsrisico’s. In de wet- en regelgeving wordt een integriteitsrisico, kort gezegd, omschreven als: het risico op ontoereikende naleving van een wettelijk voorschrift en het handelen in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt, zodanig dat hierdoor het vertrouwen in het trustkantoor en de financiële markten kan worden geschaad.
Op basis van een systematische analyse van de integriteitsrisico’s in het kader van de integere bedrijfsvoering (SIRA) formuleert het trustkantoor beleid, neemt het maatregelen en implementeert het procedures.
Een trustkantoor is wettelijk verplicht om onderzoek te verrichten naar de doelvennootschap. Onderdeel van dat onderzoek is het vergaren van kennis omtrent het doel van de vennootschapsrechtelijke structuur waarvan de doelvennootschap deel uitmaakt. Het trustkantoor moet in dit kader onderzoeken welke effecten door de opdrachtgever van het trustkantoor worden beoogd met de doelvennootschap (fiscaal, financieel of maatschappelijk). Gedurende de dienstverlening door het trustkantoor dient het trustkantoor een voortdurende controle te verrichten.
Tijdens het voornoemde onderzoek, of gedurende de dienstverlening, zou het trustkantoor kunnen stuiten op indicaties dat mensenrechten geschonden worden. Het is in dat geval de verantwoordelijkheid van het trustkantoor om te onderzoeken welke integriteitsrisico’s zijn verbonden aan de gevonden informatie. Als integriteitsrisico’s aanwezig zijn, moet een trustkantoor op basis van zijn eigen beleid besluiten om van (verdere) dienstverlening af te zien, of de juiste mitigerende maatregelen treffen waardoor de risico’s kunnen worden aanvaard.
Het is derhalve aan het trustkantoor om een signaal te onderzoeken. Voorts is het aan het trustkantoor om daar de juiste consequenties aan te verbinden of maatregelen voor te treffen. Dit is de concrete invulling van de poortwachterfunctie.
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op trustkantoren en ziet er op toe dat trustkantoren hun poortwachterfunctie adequaat invullen. DNB betrekt alle relevante signalen in haar toezicht en verricht onderzoek daar waar dat nodig is. Indien zij constateert dat dit niet het geval is geweest, zal DNB voortvarend ingrijpen. Het oordeel of TMF Group zijn poortwachterfunctie vervult conform de Wet toezicht trustkantoren is aan DNB. Of TMF Group in dit geval zijn poortwachterfunctie adequaat heeft uitgevoerd, is toezichtvertrouwelijke informatie en kan derhalve niet door DNB worden gedeeld.
Heeft de TMF Group, die de desbetreffende brievenbusfirma’s beheert, volgens u haar poortwachterfunctie vervult, conform de Wet toezicht trustkantoren? Zo neen, tot welke actie noopt dit u dan wel DNB?2
Zie antwoord vraag 5.
Welke stappen heeft u dan wel DNB ondernomen op het moment dat er gewaarschuwd werd voor de milieuschade en mensenrechtenschendingen als gevolg van het project bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Vanaf het moment dat interesse ontstond vanuit Nicaragua en van Nederlandse bedrijven om Nederlandse expertise in te zetten voor de ontwikkeling van het Nicaraguakanaal, hebben het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade in San José (Costa Rica) aandacht besteed aan het in kaart brengen van de risico’s op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Dit is ook aan de orde geweest in het regulier overleg met maatschappelijke organisaties. Nederland hecht immers zeer aan het belang van MVO. Zorgen over mogelijke schade door het project aan mens en milieu zijn gedeeld met de Nicaraguaanse autoriteiten en met de betrokken Nederlandse bedrijven. Royal HaskoningDHV en Ecorys hebben een in 2013 opgeleverde haalbaarheidsstudie uitgevoerd in opdracht van de Nicaraguaanse overheid. De Nicaraguaanse Minister Oquist heeft in 2014 een bezoek gebracht aan Deltares om zich te oriënteren op beschikbare Nederlandse expertise. Verder is er op dit moment geen betrokkenheid van Nederlandse bedrijven en multilaterale ontwikkelingsbanken bij het project.
Voor het antwoord op de vraag naar de rol van DNB verwijs ik u naar het antwoord op vragen 5 en 6.
Deelt u de mening dat Nederland verantwoordelijkheid draagt als multinationals met brievenbusfirma’s op Nederlandse bodem elders in de wereld mens en milieu schade toebrengen door hun praktijken? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
De Nicaraguaanse overheid moet volgens de UNGP’s voldoen aan haar plicht om de mensenrechten te beschermen. Van bedrijven wordt conform dezelfde UNGP’s verwacht dat zij mensenrechten respecteren. De Nederlandse overheid kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor schade die in Nicaragua wordt toegebracht door een bedrijf dat in Nederland gevestigd is of een Nederlandse vestiging heeft, tenzij door een directe link tussen de Nederlandse overheid en de praktijken van dit bedrijf (bijvoorbeeld door opdrachtverlening).
Klopt het dat Nederlandse bedrijven een hoog risico lopen op vuile handen indien zij meewerken aan het project? Waarom wel/niet? Welke rol voor de overheid ziet u hierin weggelegd?
Conform de UNGP’s en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, die door de overheid actief worden uitgedragen, hebben bedrijven in het kader van hun eigen activiteiten de verantwoordelijkheid om het veroorzaken van of het bijdragen aan negatieve impact op mensenrechten en het milieu te voorkomen of om zulke effecten aan te pakken wanneer deze zich voordoen. Wanneer Nederlandse bedrijven van plan zijn mee te werken aan het project – hiervan is overigens momenteel geen sprake – wordt verwacht dat zij due diligence toepassen. Op die manier kunnen zij voorkomen dat risico’s uitmonden in een daadwerkelijke negatieve impact, of kunnen zij negatieve impacts in een vroeg stadium mitigeren.
Kunt u een overzicht geven van de bedrijven en organisaties (zoals ontwikkelingsbanken) die betrokken zijn bij de aanleg van het kanaal?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe oordeelt u over de uitspraak dat HKND niet de expertise in huis heeft voor een dergelijk bouwproject?3
Het kabinet heeft geen oordeel over de expertise van HKND.
Wat is uw reactie op de bevindingen in het rapport: «The IMF and the crises in Greece, Ireland, and Portugal: an evaluation by the Independent Evaluation Office»1, waarin het IEO zeer kritisch is over het handelen van het IMF rond het verstrekken van leningen aan diverse Europese landen in de periode 2010 tot en met 2013?
De onafhankelijke evaluatiedienst van het IMF – het Independent Evaluation Office (IEO) – heeft op 29 juli j.l. een evaluatierapport openbaar gemaakt over de rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis. De Managing Director Lagarde heeft in een separate verklaring gereageerd op de aanbevelingen van de evaluatiedienst. Ik ben van mening dat het IMF uit de verschillende evaluaties van programma’s en beleidsherzieningen lessen heeft getrokken over haar rol bij de aanpak van de eurocrisis. Het is tegelijkertijd van belang dat het IMF haar rol continu blijft evalueren en waar nodig haar beleid bijstelt. Het werk van de IEO draagt hier in belangrijke mate aan bij.
Voor een appreciatie van het rapport en de aanbevelingen verwijs ik u ook naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 29 augustus over de evaluatie van het IEO over de rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1391).
Kunt u zich vinden in de kritiek uit het IEO-rapport dat het IMF met betrekking tot de Griekse crisis mogelijk al in een vroeg stadium haar oren heeft laten hangen naar politieke druk vanuit de Europese Commissie, die handelde namens de Eurogroep? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van het IEO stelt in algemene zin dat de samenwerking in Trojka-verband de technische beoordelingen van het IMF mogelijk blootstelde aan politieke druk. Het rapport geeft echter ook aan dat het IMF op technisch niveau in de trojka doorgaans niet vatbaar was voor druk vanuit de Europese instellingen (zie ook het antwoord op vraag 8). De Managing Director van het IMF heeft in haar reactie op het evaluatierapport van het IEO gewezen op de uitzonderlijk lastige en ongeëvenaarde omstandigheden van de eurocrisis. Volgens de Managing Director heeft het IMF in een zeer korte periode programma’s verstrekt aan landen in een muntunie, terwijl de ervaring hiermee beperkt was. Deze beginjaren waren volgens de Managing Director een leerproces voor zowel het IMF als de Europese instellingen. Ondanks de grote systeemrisico’s is het gelukt om het marktvertrouwen te herstellen. Volgens de Managing Director heeft het IEO in haar rapport onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van politieke interventie in de technische analyses van het IMF, waardoor er geen noodzaak is voor nieuwe procedures. Tegelijkertijd heeft ze onderstreept dat de technische analyses van het IMF onafhankelijk moeten blijven. Ik kan mij ook niet vinden in de stelling dat het IMF in een vroeg stadium haar oren heeft laten hangen naar politieke druk vanuit de Europese Commissie, dan wel de Eurogroep. Mijn indruk is dat het IMF altijd zelfstandig tot een besluit is gekomen over betrokkenheid van het IMF bij het eerste, maar ook de latere Griekse programma’s. Dit was juist voor Nederland ook een belangrijke reden om het IMF te betrekken bij de steunprogramma’s. Het antwoord op vraag 7 gaat verder in op het besluit van het IMF om in 2010 in te stemmen met een steunprogramma voor Griekenland zonder schuldherstructurering.
Kunt u ontkennen, danwel bevestigen dat de Europese Commissie het IMF daadwerkelijk politiek heeft willen beïnvloeden?
Nee, dit is een vraag die de Europese Commissie zelf zou moeten beantwoorden.
Kunt u bevestigen dat de optie van herstructurering van de Griekse schulden al van tafel was op het moment dat het IMF in maart 2010 werd uitgenodigd?
Schuldherstructurering is bij de besluitvorming omtrent het eerste Griekse leningenprogramma door de landen van de eurozone niet als voorwaarde gesteld voor steun aan Griekenland. Tijdens de informele Europese Raad van 11 februari 2010 hebben de eurolanden zich bereid verklaard om indien nodig actie te nemen om de stabiliteit van het eurogebied als geheel te waarborgen.2 In een verklaring van 25 maart 2010 hebben de regeringsleiders van de eurozone aangegeven bereid te zijn om samen met het IMF bilaterale leningen te verschaffen aan Griekenland.3 Op 11 april heeft de Eurogroep een mandaat aan de Commissie gegeven om samen met het IMF en de ECB te bepalen hoe een eventueel steunprogramma eruit zou moeten zien. Hierbij is ook overeenstemming bereikt over de voorwaarden waartegen steun verleend zou kunnen worden.4 Schuldherstructurering behoorde niet tot deze voorwaarden die door de Trojka werden geformuleerd en dit was dus ook geen onderdeel van de inzet van de lidstaten van de eurozone. Op 2 mei 20105 besloten de Eurogroep en het IMF uiteindelijk om respectievelijk bilaterale leningen en een Stand-by arrangement aan Griekenland
Was de beslissing om niet te herstructureren al genomen op het moment dat het IMF in maart 2010 aanschoof? Zo nee, welke informatie had er van het IMF moeten zijn gekomen om tot een ander besluit te komen?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre was het de Nederlandse overheid bekend dat er binnen het IMF verschil van mening heerste over schuldenherstructurering voor Griekenland en de mate waarin er sprake was van een houdbare schuld?
Het IEO-rapport beschrijft dat er verschil van mening was onder «senior IMF officials» over de noodzaak tot schuldherstructurering. Het is vanzelfsprekend dat binnen een organisatie in de aanloop naar besluitvorming over steunprogramma’s verschillende meningen bestaan en worden onderzocht. Uiteindelijk presenteert de Managing Director een voorstel aan de raad van bewindvoerders waarin de verschillende leden van het IMF vertegenwoordigd zijn. Het IEO-rapport geeft aan dat het ook (qua stemgewicht) de voorkeur had van een meerderheid van de leden van de raad van bewindvoerders van het IMF om geen schuldherstructurering na te streven. Het uitgangspunt van de besluitvorming in de IMF raad van bewindvoerders is unanimiteit. Waar dit niet mogelijk is dient minimaal een meerderheid akkoord te gaan met een besluit.
Hoe belangrijk is de schuldhoudbaarheidsanalyse van het IMF geweest voor de beslissing om al dan niet over te gaan op een herstructurering van de Griekse schulden? Hoe heeft het ministerie zich er van vergewist dat deze op juiste manier tot stand is gekomen?
De schuldhoudbaarheidsanalyse staat altijd centraal in beslissingen van het IMF om schuldherstructurering als voorwaarde te stellen voor programmasteun. Het is een onafhankelijke technische analyse van het IMF zelf, waar de raad van bewindvoerders niet bij betrokken is. Het IMF constateerde in de schuldhoudbaarheidsanalyse voor aanvang van het eerste Griekse programma dat de Grieks schuld onder het basisscenario houdbaar was, maar dat er door onzekerheid en neerwaartse risico’s geen sprake was een houdbare schuld op de middellange termijn. Deze analyse werd destijds door het Nederlandse kabinet gedeeld.
Het besluit van het IMF om geen herstructurering te bepleiten voor aanvang van het eerste Griekse leningenprogramma was gebaseerd op de aanvullende analyse dat er een groot risico was op spillovers naar andere landen bij gebrek aan een vangnet in Europa en dat een schuldherstructurering door de grote mate van onzekerheid het besmettingsgevaar kon vergroten. Het IMF heeft de raad van bewindvoerders hierover geraadpleegd bij de besluitvorming over het eerste Griekse programma. De raad van bewindvoerders van het IMF heeft vervolgens unaniem ingestemd met goedkeuring van het eerste Griekse leningenprogramma.
Bent u het met de uitspraak in het rapport eens dat het handelen van het IMF in ieder geval de illusie heeft gewekt dat het IMF Europese landen anders behandelt dan niet-Europese landen? Zo ja, denkt u dat deze andere behandeling komt door de politieke interventie van de Europese Commissie/Eurogroep? Zo nee, waarom niet?
Het IEO stelt in haar rapport dat de wijze waarop het IMF handelde, en met name de wijze waarop besluiten tot stand kwamen, de illusie wekte dat Europa anders behandeld werd. Het IEO constateert echter niet dat Europese landen ook daadwerkelijk anders behandeld werden dan niet-Europese landen. De Managing Director van het IMF heeft in haar reactie op het evaluatierapport van het IEO gewezen op de uitzonderlijk lastige en ongeëvenaarde omstandigheden van de eurocrisis. Volgens de Managing Director heeft het IMF in een zeer korte periode programma’s verstrekt aan landen in een muntunie, terwijl de ervaring hiermee beperkt was. Deze beginjaren waren volgens de Managing Director een leerproces voor zowel het IMF als de Europese instellingen. Ondanks de grote systeemrisico’s is het gelukt om het marktvertrouwen te herstellen.
Uniek was daarnaast ook de grote financiële betrokkenheid van Europa bij de financiële steunprogramma’s. Het IEO stelt in haar evaluatierapport dat het IMF in financieel opzicht een junior partner was ten opzichte van de Europese instellingen, doordat de financiering grotendeels uit Europa kwam. Deze grote financiële betrokkenheid van Europa leidde tot de nauwe samenwerking van het IMF met de Europese Commissie en de ECB in de Trojka. Het IEO concludeert in haar rapport dat het IMF in beleidsopzicht geen junior partner was ten opzichte van de Europese instellingen. Ook stelt het IEO dat het IMF op technisch niveau in de Trojka doorgaans niet vatbaar was voor druk vanuit de Europese instellingen. Beide conclusies, die mijns inziens van groot belang zijn, onderschrijven dat het IMF de Europese landen niet anders behandeld heeft.
Bent u van mening dat het IMF, zeker gezien de ferme kritiek in het IEO-rapport, onafhankelijk genoeg heeft kunnen optreden, en ook daadwerkelijk heeft opgetreden in de Europese crises tussen 2010 en 2013? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Managing Director Lagarde heeft in haar reactie op het IEO rapport aangegeven dat ze de aanname van de IEO dat er ruimte was voor politieke interventie in de technische analyses van het IMF niet deelt. Ik deel deze opvatting en ben van mening dat het IMF voldoende onafhankelijk heeft kunnen optreden (zie ook mijn brief van 29 augustus hierover, Kamerstuk 21 501-07, nr. 1391). Het IEO rapport constateert dat er soms interne verschillen van mening waren over de rol van het IMF, maar stelt tegelijkertijd dat het IMF management tot eigen conclusies kwam en de raad van bewindvoerders raadpleegde voorafgaand aan besluiten. Ook de conclusie dat het IMF op beleidsvlak geen junior partner was in de samenwerking met de Europese instellingen onderschrijft dit beeld.
Wat vindt u er van dat voorheen het IMF steeds miljarden euro’s bij droeg aan de steunplannen voor Griekenland, zonder dat daar kwijtschelding van Griekse schulden tegenover hoefde te staan, maar dat bij het derde steunplan voor Griekenland het IMF wél kwijtschelding van Griekse schulden eist?
Het is aan het IMF om te beoordelen of een steunprogramma binnen het hiervoor opgestelde leningenbeleid past of dat schuldherstructurering noodzakelijk is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 was het besluit van het IMF om geen herstructurering te bepleiten voor aanvang van het eerste Griekse leningenprogramma gebaseerd op de aanvullende analyse dat er een groot risico was op spillovers naar andere landen bij gebrek aan een vangnet in Europa en dat een schuldherstructurering door de grote mate van onzekerheid het besmettingsgevaar kon vergroten. Toen in de loop van het eerste Griekse leningenprogramma bleek dat de schuld niet langer houdbaar was, is bij de totstandkoming van het tweede Griekse leningenprogramma besloten tot een vrijwillige schuldherstructurering door de private sector. Hier had Nederland overigens al in een relatief vroeg stadium voor gepleit.
Met betrekking tot het huidige programma heeft Managing Director Lagarde in augustus 2015 aangegeven dat het bereiken van een akkoord over mogelijke schuldmaatregelen een voorwaarde voor het IMF is om deel te nemen aan het programma. De Eurogroep is op 24 mei 2016 een voorlopig pakket aan schuldmaatregelen overeengekomen. Deze zullen gefaseerd worden geïmplementeerd, als dit nodig is om te voldoen aan de afgesproken benchmark voor de jaarlijkse financieringsbehoefte en op voorwaarde van naleving van de afspraken uit het ESM-programma.
De Eurogroep heeft op 24 mei jl. tevens de intentie verwelkomd van het IMF Management om de IMF Board te adviseren een IMF-leningenprogramma voor Griekenland voor het einde van 2016 goed te keuren. Het is uiteindelijk aan de IMF Board om een beslissing te nemen over deelname aan het programma. Conform IMF-beleid, zal goedkeuring door de Board geschieden op basis van een update van de schuldhoudbaarheidsanalyse en een beoordeling van de schuldmaatregelen overeengekomen in de Eurogroep.
Bemoeilijkt het IEO-rapport volgens u een verdere betrokkenheid van het IMF aan het derde steunplan voor Griekenland? Zo nee, waarom niet?
Het IEO-rapport staat los van het derde leningenprogramma voor Griekenland. Zoals deels ook uiteen gezet in het rapport van het IEO en in de reactie van Managing Director Lagarde op het rapport, heeft het IMF de afgelopen jaren verschillende lessen getrokken uit de beginjaren van de eurocrisis. Zo heeft het IMF onder andere de wijze waarop macro-economische voorspellingen voor programma’s tot stand zijn gekomen geëvalueerd, zoals bijvoorbeeld aannames over toekomstige groei of inflatie. Ook heeft het IMF het leenraamwerk voor programma’s met exceptionele toegang aangepast om de schuldhoudbaarheid van programma’s beter te borgen. Daarnaast heeft het IMF de informatie uitwisseling met de raad van bewindvoerders en het bredere publiek verbeterd. De aanpassingen die het IMF heeft doorgevoerd zijn generiek van toepassing op alle IMF leden.
Bent u het eens met de aanbevelingen uit het IEO-rapport? Zo ja, gaat u er op aandringen bij het IMF dat de aanbevelingen worden overgenomen en uitgewerkt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwelkom het IEO- rapport van de eurocrisis en de aanbevelingen die de evaluatiedienst geformuleerd heeft. Deze aanbevelingen kunnen ervoor zorgen dat het IMF in de toekomst effectiever kan optreden bij een crisis in een muntunie. Ik ben het met de Managing Director eens dat de eerste aanbeveling van het IEO, waarin gesteld wordt dat het IMF procedures moet ontwikkelen om ervoor te zorgen dat de technische analyse van het Fonds zo min mogelijk beïnvloed wordt door politieke overwegingen,onvoldoende onderbouwd wordt en dat er geen noodzaak is voor nieuwe procedures. De onafhankelijkheid van de technische analyses van het IMF kan mijns inziens ook geborgd worden door bestaande procedures nauwkeurig te volgen. De raad van bewindvoerders heeft een belangrijke taak om hiervoor zorg te dragen. Net als de Managing Director steun ik daarnaast de overige aanbevelingen.
Ik verwijs u ook naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 29 augustus over de evaluatie van de IEO over rol van het IMF bij de aanpak van de eurocrisis (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1391).
Bent u bereid een onafhankelijke analyse te laten uitvoeren naar de rol die de Nederlandse overheid heeft gehad in de Griekse schuldencrisis?
Nee. Op nationaal niveau heeft de Algemene Rekenkamer in 2015 reeds een grondige onafhankelijke analyse gedaan naar de noodsteun aan eurolanden tussen 2010 en 2015. Daarnaast is er in 2015–2016 een beleidsdoorlichting geweest van artikel 4, Internationale Financiële Betrekkingen, van de Begroting van het Ministerie van Financiën. In de beleidsdoorlichting wordt gekeken naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van het gevoerde beleid in de periode 2010–20146. Zoals ik ook eerder heb aangegeven in de bestuurlijke reactie7 op het rapport «Noodsteun voor eurolanden tijdens de crisis» van de Algemene Rekenkamer ben ik van mening dat het belangrijk is om te evalueren en lessen te trekken uit de afgesloten steunprogramma’s. De afgelopen jaren zijn er diverse evaluaties uitgevoerd naar de leningenprogramma’s die aan de lidstaten van de eurozone zijn versterkt door o.a. het IMF en de Europese Commissie. Ook zal het ESM onafhankelijke evaluaties gaan uitvoeren8.
Het UNCTAD-rapport 'Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries' |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport Trade Misinvoicing in Primary Commodities in Developing Countries van UNCTAD?1
Ik heb er kennis van genomen. Voor de inhoudelijke aspecten zie hierna.
Op pagina 31 van het rapport wordt het volgende gezegd over handel met Nederland: «Trade with the Netherlands presents a peculiar case, with systematic and substantial export overinvoicing. It appears that primary commodities exported to the Netherlands never dock in the Netherlands»; was u op de hoogte van het feit dat zoveel data over import mist in de Nederlandse boeken?
Het CBS is de instantie die de data over import in Nederland registreert.
In het voorwoord van het rapport is vermeld dat het rapport de opvatting van de onderzoeker weergeeft en niet die van de UNCTAD. De onderzoeker baseert zijn conclusies op de verschillen in de opgegeven exportwaarde van een grondstof gedurende een bepaalde periode en de opgegeven importwaarde in diezelfde periode van het land waar het naar toe geëxporteerd werd. Een negatief verschil wordt dan als underinvoicing gezien en een positief verschil als overinvoicing.
In de onderzochte gevallen waarin Nederland betrokken was, wordt structureel overinvoicing geconcludeerd. Er wordt een grotere waarde van bijvoorbeeld koperexport gezien dan een importwaarde in Nederland. Zonder over de verklaringen hiervoor te willen speculeren kunnen er echter verschillende (plausibele) verklaringen voor zijn.
In het onderzoek wordt de nationaliteit van de koper centraal gesteld. Als de exportwaarde in het onderzoek daarop is gebaseerd dan is een mismatch te verklaren in de gevallen waarin de nationaliteit van de koper verschilt van het land van import. Een Nederlandse koper van goud kan ook besluiten dat goud bijvoorbeeld niet in Nederland maar in India te importeren.
Daarnaast worden in de internationale grondstoffenhandel goederen ook tijdens het transport regelmatig doorverkocht, waardoor zowel de bestemming als de prijs tussentijds kan veranderen. Nederland en Rotterdam of Amsterdam als exportbestemming in de uitvoeraangifte betekent dus niet automatisch dat dit daadwerkelijk de importbestemming is. Ook dat is een mogelijke verklaring van de door de onderzoekers geconstateerde verschillen in export- en importwaarde.
Ik deel dan ook niet de conclusie dat er zoveel data zouden ontbreken in de Nederlandse boeken.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat zoveel data missen in de Nederlandse boeken?
Zie antwoord vraag 2.
Wie registreert deze data over import in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat grote hoeveelheden olie in de handel tussen Nigeria en Nederland niet lijken aan te komen in beide landen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat een belangrijk deel van Chileense koperexport naar Nederland niet wordt geregistreerd in de Nederlandse boeken, net als bij 29 procent van de cacao export vanuit Ivoorkust en bij ijzererts vanuit Zuid-Afrika?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u met de onderzoekers eens dat trade misinvoicing een belangrijke bron is voor kapitaalvlucht vanuit de onderzochte landen?
Ik heb bij de antwoorden op de vorige vragen aangegeven dat er plausibele verklaringen kunnen zijn voor de door de onderzoeker geconstateerde verschillen. Ik heb geen aanwijzingen dat de verschillen zijn veroorzaakt door het streven naar kapitaalvlucht of belastingontwijking. De aanbeveling van de onderzoeker tot nader onderzoek «at country and company level» neem ik dan ook niet over.
Heeft de trade misinvoicing met Nederland volgens u te maken met belastingontwijking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
UNCTAD doet aanbevelingen tot verder onderzoek «at country and company level»; gaat u deze aanbeveling overnemen?
Zie antwoord vraag 7.
Defensiebedrijven die via Nederland belasting ontwijken |
|
Jasper van Dijk , Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Tax evasion and weapon production – Mailbox arms companies in the Netherlands»?1
Deelt u de mening dat de voornaamste reden voor grote defensiebedrijven om zich in Nederland te vestigen via een brievenbusfirma is om zo min mogelijk belasting te hoeven betalen? Zo nee, wat is volgens u de reden dat zoveel defensiebedrijven zich fiscaal verbinden aan Nederland?
Klopt het dat één van elke twee dollar die verdiend wordt in de defensie-industrie Nederland passeert via een financiële constructie? Welke verklaring geeft u daarvoor?
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden.
Hoe oordeelt u over het feit dat naar schatting 40% van alle corruptie in mondiale transacties toe te schrijven is aan corruptie binnen wapenhandel, gezien de grote hoeveelheid holdings van defensiebedrijven in Nederland? Door welke instantie en op welke manier wordt bijgehouden in hoeverre de financiële stromen van defensiebedrijven die Nederland passeren corruptievrij zijn? Op welke wijze wordt deze corruptie in Nederland aangepakt?
Corruptie moet te allen tijden aangepakt worden en heeft de aandacht van het kabinet. Ik heb geen inzicht in de verdeling van corruptie over verschillende bedrijfstakken. Recent is de Europese vierde anti-witwasrichtlijn vastgesteld. Die bevat diverse aanscherpingen om witwassen, terrorisme financiering en ook fraude en corruptie effectiever aan te pakken. Deze richtlijn moet in de zomer van 2017 zijn omgezet in Nederlands recht. Op nationaal niveau worden de regels die gelden voor trustkantoren verder aangescherpt. Een concept wetsvoorstel is recent voor consultatie beschikbaar gemaakt. Tevens zijn op alle bedrijven in Nederland, dus ook bedrijven verbonden aan de defensiesector, de regels van het strafrecht en van bijzondere toezichtsbepalingen van toepassing.
Klopt het dat zes van de tien grote bedrijven een holding in Nederland hebben, een derde van de honderd grootste defensiebedrijven één of meer holdings in Nederland heeft, en dertig van de honderd belangrijkste wapenbedrijven één of meer holdings in Nederland hebben? Waarom wordt er niet bijgehouden of holdings in Nederland gelieerd zijn aan een defensiebedrijf in het buitenland? Bent u bereid dit voortaan wel bij te houden, gezien de conclusies van het rapport?2
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden en daar is ook geen reden voor.
Hoeveel defensiebedrijven hebben een Advance Pricing Agreement (APA) of Advance Tax Ruling (ATR) aangevraagd, maar niet gekregen vanwege het niet voldoen aan de substance-eisen?
De redenen waarom aan een belastingplichtige geen zekerheid vooraf wordt verstrekt in de vorm van een APA of ATR, zijn divers. Één van de redenen kan zijn dat niet wordt voldaan aan de substance eisen. Een andere reden kan zijn dat er sprake is van strijd met de goede trouw. Ook dan wordt een vooroverleg met een inspecteur niet voortgezet en neemt hij ook geen inhoudelijk standpunt in. Er is bijvoorbeeld sprake van strijd met de goede trouw als de inspecteur betrokkenheid vermoedt bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorismefinanciering.
Er zijn geen specifieke cijfers bijgehouden of en hoeveel defensiebedrijven geen APA of ATR kreeg vanwege het niet voldoen aan de substance-eisen. Er gelden immers geen afwijkende regels in het fiscale recht voor defensiebedrijven.
Hoeveel belastinggeld gaat er naar Onderzoek en Ontwikkeling binnen Nederlandse defensiebedrijven?
Deze gegevens worden niet als zodanig bijgehouden. Wel bestaat inzicht in de uitgaven aan technologieontwikkeling door Defensie. Jaarlijks stelt Defensie hiervoor ongeveer 20 miljoen euro ter beschikking. Bedrijven, kennisinstellingen en/of universiteiten participeren samen in deze ontwikkelingsprojecten. Per project variëren de bijdragen per deelnemer afhankelijk van de aard van de technologie en de samenstelling van de participanten.
Op welke wijze heeft u zich ingespannen voor het speerpunt transparantie in fiscale zaken onder het Nederlands voorzitterschap als het gaat om het tegengaan van belastingontwijking door de defensie-industrie?
Het Nederlandse voorzitterschap heeft zich hard gemaakt om belastingontwijking aan te pakken en de fiscale transparantie te verbeteren in alle bedrijfstakken. Zo is er tijdens de Ecofin Raad van 8 maart 2016 een akkoord bereikt over de richtlijn voor Country by Country Reporting tussen belastingdiensten. Bovendien worden vanaf 1 januari 2017 binnen de EU op automatische basis rulings uitgewisseld. Deze uitwisseling van rulings heeft een terugwerkende kracht van 5 jaar.
Deelt u de mening dat er meer onderzoek nodig is naar de schaal waarop de defensie-industrie profiteert van het Nederlandse belastingklimaat, ook met oog op de gevoeligheid voor corruptie? Zo ja, bent u bereid een dergelijk onderzoek te starten?
Ik deel de mening dat het noodzakelijk is dat de regering bij het indienen van wetsvoorstellen rekening houdt met de risico’s van corruptie en met de mogelijkheid dat belastingregels misbruikt worden. Ik zie geen aanleiding één of meerdere bedrijfstakken in het bijzonder in die beschouwing te betrekken.
De belangenverstrengeling van belastinghoogleraren |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Oxfam-rapport «Nederland belastingparadijs – Leuker kunnen we het niet maken, wel eerlijker»?1
Ja, we hebben kennisgenomen van dit rapport.
Hoe oordeelt u over het feit dat 36% van de hoogleraren accountancy van Nederlandse universiteiten ook partner is bij één van de vier grote accountantskantoren, en dat driekwart van de hoogleraren belastingrecht en fiscale economie een bijbaan heeft bij een advocatenkantoor of accountantskantoor? Vindt u dit nog proportioneel?2
Het percentage van 36% zien wij terug in het rapport van Oxfam-Novib en dateert volgens dat rapport uit 2011. Volgens de Volkskrant heeft driekwart van de hoogleraren belastingrecht en fiscale economie een bijbaan bij een advocatenkantoor of accountantskantoor.
Vanuit het oogpunt van kenniscirculatie is het wenselijk dat hoogleraren nevenfuncties hebben bij advocaten- of accountantskantoren. Dit zorgt ervoor dat onderwijs wordt gegeven door mensen met praktijkervaring en dat vragen uit de praktijk hun weg vinden naar de wetenschap. Hoogleraren (en ander universitair personeel) zijn daarbij gehouden aan de naleving van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. In die gedragscode staan zes principes centraal: (1) eerlijkheid en zorgvuldigheid, (2) betrouwbaarheid, (3) controleerbaarheid, (4) onpartijdigheid, (5) onafhankelijkheid en (6) verantwoordelijkheid. Bij «onpartijdigheid» hoort transparantie over nevenfuncties en bij «onafhankelijkheid» hoort transparantie over externe financiers. Bij de eerdere beantwoording van vragen over nevenfuncties is het belang van transparantie steeds door ons onderstreept en wij spreken de beroepsgroep en de universiteiten ook hierop aan.3
Deelt u de mening dat het risico van belangenverstrengeling hier dreigt? Zo nee, waarom niet?
Het risico op belangenverstrengeling valt nooit helemaal uit te sluiten maar er zijn volgens ons genoeg voorzieningen in het systeem om er voor te zorgen dat hoogleraren hun onafhankelijkheid behouden. Hoogleraren zijn immers gehouden aan het naleven van de normen uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening waaronder de daarin vastgelegde principes «onafhankelijkheid» en «onpartijdigheid». Ook dienen zij hun nevenfuncties te vermelden op de website van de universiteit. De besturen van de universiteiten zien erop toe dat de gedragscode wordt nageleefd en de vermelding van nevenfuncties plaatsvindt. Wij spreken de besturen van de universiteiten vervolgens aan op hun verantwoordelijkheid.
Vindt u het ook veelzeggend dat slechts zes belastingprofessoren onafhankelijk zijn gebleven?
Wij hebben kennisgenomen van de stelling in het artikel in de Volkskrant dat maar zes hoogleraren belastingrecht in hun loopbaan nooit verbonden zijn geweest aan het bedrijfsleven. Het enkele gegeven dat hoogleraren belastingrecht een verleden hebben in het bedrijfsleven zegt niets over onafhankelijkheid in het heden. Het zegt met name iets over het dynamische fiscale werkveld waarin overstappen tussen de wetenschap, de praktijk en de wetgeving mogelijk is. Het is aan de hoogleraren en de universiteiten, mede gezien de bij vraag 3 beschreven voorzieningen, om de onafhankelijkheid te waarborgen.
Hoe verklaart u de vele bijbanen van deze hoogleraren? Speelt de tekortschietende financiering van universiteiten hierbij een rol?
Wij herkennen ons niet in de stelling dat er sprake is van een tekortschietende financiering van universiteiten. Hoogleraren vervullen, naar onze indruk, nevenfuncties omdat zij toegevoegde waarde zien in de combinatie van praktijk, onderwijs en onderzoek. Deze combinatie verrijkt niet alleen de persoonlijke ontwikkeling maar ook die van studenten en vakgenoten.
Kunt u reageren op de voorbeelden die in het rapport genoemd worden waaruit expliciet de effectiviteit van de belastingadvieslobby blijkt, bijvoorbeeld als het gaat om de afzwakking van de substance-eisen?
Belastingadviseurs en vertegenwoordigers op het gebied van belastingen hebben, net als non-gouvernementele organisaties, vakbonden en overige maatschappelijke organisaties uiteraard hun invloed op het politieke debat en de beleidskeuzes die daaruit volgen. Het is de verantwoordelijkheid van ambtenaren, het kabinet en Kamerleden om op basis van beschikbare informatie en door te luisteren naar geluiden van betrokken partijen tot afgewogen oordelen te komen. Deze oordelen resulteren in beleidskeuzes. Het parlement oordeelt tenslotte over de gemaakte beleidskeuzes.
Deelt u de mening dat meer transparantie nodig is over de invloed van belastingadvieskantoren op het Nederlandse fiscale beleid? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen, en daarbij ingaan op de wens van de Kamer om de invloed van de lobby op wetgeving transparanter te maken?3 Zo ja, op welke wijzen gaat u zich inzetten om de transparantie inzake de belangenverstrengeling binnen de belastingadvieswereld, en de invloed van belastingadviseurs op fiscaal beleid, te verbeteren, gegeven het feit dat transparantie inzake fiscaliteit een speerpunt is tijdens het Nederlands Voorzitterschap?4
De invloed van belangenorganisaties op beleidskeuzes dient transparant te zijn. Ten aanzien van het fiscale beleid is reeds een aantal maatregelen getroffen. Eerder is om te beginnen via een externe consultatie aandacht besteed aan vereenvoudiging van belastingwetgeving. Brancheorganisaties, ondernemers en burgers waren uitgenodigd oplossingen voor bestaande knelpunten in de praktijk aan te dragen. Alle ingekomen reacties zijn integraal op de website geplaatst.6 Verder worden nieuwe wetsvoorstellen zoveel mogelijk (extern) geconsulteerd.7 Ook de reacties op de consultatie worden gepubliceerd.8 Tenslotte wordt in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel een advies- en consultatieparagraaf opgenomen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de inhoud van de ontvangen adviezen en consultatiereacties en wordt aangegeven wat hiermee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat ministeries verschillend reageren op de aangenomen motie over het toevoegen van een legislative footprint in wetsvoorstellen5, waarbij bijvoorbeeld de Minister van Economische Zaken heeft aangegeven zich niet aan de motie te zullen houden6? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat alle ministeries de motie uitvoeren?
Zoals aangegeven in het vorige antwoord is het nu al gebruikelijk dat de regering in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel een advies- en consultatieparagraaf opneemt. In deze paragraaf wordt ingegaan op de inhoud van de ontvangen adviezen en consultatiereacties en wordt aangegeven wat hiermee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Zoals de Minister van Economische Zaken uw Kamer bij brief van 11 april jl. heeft laten weten, wordt op dit moment een wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving voorbereid. 11 In de volgende versie zal meer expliciet worden opgenomen dat in de memorie van toelichting verantwoording wordt afgelegd over de opmerkingen uit de consultatie en wat daarmee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Bent u bereid een landelijk register aan te leggen van de vele bijbanen van hoogleraren? Zo nee, hoe voorkomt u dat er geen transparantie is over de dubbele petten van hoogleraren?
Het opstellen en bijhouden van zo’n register voegt naar onze mening niets toe aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties. Hoogleraren dienen deze zelf te melden op de website van de universiteit en het is de verantwoordelijkheid van de universiteit om er op toe te zien dat dit ook consequent gebeurt.
De productie van euromunten |
|
Arnold Merkies , Jasper van Dijk |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Op welke termijn kunt ons informeren wat het resultaat was van het ter discussie stellen van de positie van Poongsan op deze lijst?1
Van wanneer dateert de lijst van leveranciers die zijn goedgekeurd door de MDWG (Mint Directors Working Group)?
Hoe vaak wordt de lijst van het MDWG geüpdatet?
Op welke manier kunt u bewerkstelligen dat ook andere toeleveranciers op de lijst van het MDWG onder de loep worden genomen om te verzekeren dat zij geen clustermunitie produceren?
Bent u ook bereid via het politieke kanaal in Europa te bepleiten dat Europese munthuizen geen zaken meer kunnen doen met bedrijven die zich bezig houden met de productie van clustermunitie?
In Europa bestaat geen eenduidige visie ten aanzien van clustermunitie. Zo zijn zeven EU-lidstaten geen partij bij de Convention on Cluster Munitions (CCM). Nederland is dit jaar voorzitter van het CCM en zet zich in die hoedanigheid actief in om zoveel mogelijk landen partij te laten worden bij het verdrag.
Ook heeft Nederland op eigen initiatief op nationaal niveau in 2013 het Investeringsverbod Clustermunitie ingevoerd. Dit investeringsverbod geldt voor ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren. Een in Nederland gevestigde financiële onderneming moet adequate maatregelen treffen om te voorkomen dat ze: transacties (laat) uitvoeren in, leningen verstrekt aan of niet-vrij verhandelbare deelnemingen neemt in deze bedrijven. Nederland loopt hier zowel op Europees als op internationaal vlak voorop en behoort tot een kleine minderheid van landen die dergelijke wetgeving heeft opgesteld.
Los daarvan bestaat er geen juridische verplichting, noch op basis van Europese wetgeving, noch op basis van de CCM, die het bedrijven verbiedt zaken te doen met bedrijven die zich bezighouden met de productie van clustermunitie. Gezien de stand van de internationale discussie over clustermunitie zal een voorstel tot een verbod op zakendoen met partijen die zich bezighouden met de productie van clustermunitie in Europees verband op dit moment geen draagvlak hebben.
Hoe kan het dat het KNM (Koninklijke Nederlandse Munt), nadat afspraken met het ministerie waren gemaakt, toch zaken heeft gedaan met Poongsan? Hoe verzekert het ministerie zich er in het algemeen van dat afspraken met staatsdeelnemingen worden nagekomen?
KNM heeft de afspraken met het ministerie over het niet meer gebruiken van Poonsang-rondellen voor Nederlandse euromunten nagevolgd. Bestellingen bij rondellenleveranciers voor Nederlandse euromunten moeten door het ministerie bovendien worden goedgekeurd. Er is op dat moment niet expliciet gevraagd om überhaupt geen zaken meer te doen met Poonsang. Dat is een afweging die het bedrijf in eerste instantie zelf moet maken.
Kunt u aangeven waarom bij het ministerie pas eind 2014 aan het licht is gekomen dat Poongsan naast rondellen o.a. ook clustermunitie produceert?
Naar aanleiding van een bericht in de pers eind 2014 over een verbod op investeringen in bedrijven die betrokken zijn bij de productie van clustermunitie werd het ministerie zich ervan bewust dat rondellen in het verleden waren afgenomen van een van die bedrijven. Alhoewel daartoe niet verplicht, heeft het ministerie daarop besloten om rondellen niet langer van Poongsan via KNM af te nemen. Zoals toegezegd in Algemeen Overleg van 2 juni j.l. over KNM zal het ministerie ook in de toekomst via het muntcontract borgen dat er geen rondellen van Poonsang worden afgenomen voor de productie van Nederlandse euromunten zolang dit bedrijf ook clustermunitie maakt.
Kunt u aangeven of meteen na de ratificatie van het CCM (Convention of Cluster Munitions) door Nederland in 2011 onderzocht is of er Nederlandse staatsdeelnemingen waren die zaken deden met bedrijven die zich op enigerlei bezighielden met clustermunitie? Wanneer dit niet gebeurd is, bent u dan bereid om dat alsnog te doen en daarover verslag uit te brengen aan de Kamer?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 voorziet de CCM niet in een verplichting het zaken doen met bedrijven die zich bezig houden met clustermunitie te verbieden. Een onderzoek naar (zakenpartners van) Nederlandse staatsdeelnemingen heeft om die reden dan ook niet plaatsgevonden. Wel heeft Nederland op eigen initiatief op nationaal niveau in 2013 het Investeringsverbod Clustermunitie ingevoerd. Dit verbod omvat investeringen in ondernemingen die clustermunitie, of cruciale onderdelen daarvan, produceren, verkopen of distribueren, niet het zaken doen met bedrijven die zich op enigerlei wijze daarmee bezighouden.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich in algemene zin sterk zal blijven uitspreken tegen de productie en inzet van clustermunitie en dat het er veel waarde aan hecht dat Nederlandse staatsdeelnemingen zich niet associëren met bedrijven die zich op enigerlei wijze bezighouden met clustermunitie. Zoals ik ook in antwoord op uw eerdere vragen over dit onderwerp heb geantwoord zal de staat als aandeelhouder deze specifieke casus gebruiken als algemene waarschuwing richting de andere staatsdeelnemingen dat het van belang is om klant- en leveranciersrelaties ook op sociale en maatschappelijke aspecten te beoordelen.
De onthulling in de Panama Papers dat een Rotterdams notariskantoor mee heeft gewerkt aan dubieuze financiële constructies |
|
Arnold Merkies , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nederlandse hulp bij opzetten dubieuze constructies», waaruit blijkt dat een Rotterdams notariskantoor mee heeft geholpen dubieuze constructies op te zetten voor buitenlandse bedrijven en vermogende particulieren?1
Bent u van mening dat, als de beschreven handelwijze van deze notaris klopt, de betreffende notaris de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een notaris verwacht mag worden? Zijn hier mogelijk wetten en regels overtreden?
Deelt u de mening van emeritus hoogleraar notarieel recht Van Mourik dat een notaris zich zou moeten onthouden van dit soort «juridisch cowboygedrag», zoals bijvoorbeeld het enkel gebruiken van een Nederlandse BV als doorgeefluik in het kader van een transactie die vraagtekens op zou moeten roepen, en dat er in minstens één casus ook sprake is van een economisch delict? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat deze publicatie over de handelwijze van dit Rotterdamse notariskantoor in ieder geval voldoende aanwijzingen bevat onderzoek in te stellen? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat deze handelwijze wordt getoetst?
Vindt u het in het algemeen een taak van een notaris om mee te helpen geld weg te sluizen en buiten het zicht van de belastingdienst te houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De notaris heeft als taak om afspraken in akten vast te leggen en daarmee een soepel verlopend rechtsverkeer en de rechtszekerheid te bevorderen. Daarbij is de notaris onafhankelijk en onpartijdig. Het is vanzelfsprekend geen taak van het notariaat om mee te helpen onrechtmatig geld weg te sluizen om het buiten het zicht van de fiscus te houden, dat is strafbaar. De notaris is onder meer gehouden zijn dienst te weigeren als zijn werkzaamheden zouden leiden tot strijd met het recht of er met zijn handeling een ongeoorloofd doel of gevolg wordt beoogd. De notaris is bovendien altijd gebonden – ook als hij geen ambtelijke werkzaamheid verricht – aan de beroepsethische regels die voortvloeien uit de KNB-verordeningen.
Deelt u de mening dat dergelijk «juridisch cowboygedrag» slecht is voor het vertrouwen in het notariaat?
Zie antwoord vraag 5.
Is er naar uw mening aanleiding om breder onderzoek in te laten stellen, al dan niet met behulp van de Panama Papers, naar de betrokkenheid van Nederlandse advocaten en notarissen bij rechtshandelingen die als doel hebben in strijd met wetten en regels zo min mogelijk belasting te betalen? Zo nee, waarom niet?
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van de Keuringsdienst van Waarde over de euro, waarin werd onderzocht hoe de euro gemaakt wordt?1
Ja.
Klopt het dat het produceren van clustermunitie verboden is onder de «Convention on Cluster Munition» (CCM)?
De CCM verplicht elke deelnemende staat ertoe om onder geen enkele omstandigheid: a) clustermunitie te gebruiken; b) rechtstreeks of onrechtstreeks clustermunitie te ontwikkelen, te produceren, anderszins te verwerven, op te slaan, aan te houden of aan derden over te dragen; c) enige activiteit die op grond van het verdrag verboden is voor een staat die partij is, te steunen, aan te moedigen of derden ertoe aan te zetten.
Klopt het dat ieder land dat het CCM geratificeerd heeft, zich op geen enkele wijze mag bezighouden met het steunen dan wel aanmoedigen van activiteiten die verboden zijn onder het CCM?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Nederland het CCM op 23 februari 2011 geratificeerd heeft?
Ja.
Wanneer was u voor het eerst op de hoogte van het feit dat Poongsan clustermunitie produceert?
Het Ministerie van Financiën ontdekte eind 2014 voor het eerst dat Poonsang naast de productie van rondellen (ongeslagen muntstukken) ook betrokken is bij de productie van clustermunitie.
Kunt u aangeven voor de periode tussen 23 februari 2011 en 24 maart 2016 of de Koninklijke Nederlandse Munt (KNM) zaken heeft gedaan met Poongsan en om wat voor orders het in die jaren dan ging (graag ook in absolute aantallen)?
In genoemde periode heeft KNM in 2013 voor de productie van Nederlandse 2-euromunten, twee keer een bestelling geplaatst bij Poonsang. Dit was op 27 maart 2013 en 12 september 2013. Het ging hier in totaal om 40 miljoen rondellen. Op dat moment was bij het ministerie nog niet bekend dat een onderdeel van het bedrijf Poongsan ook clustermunitie produceerde.
Daarnaast heeft KNM in 2015 rondellen bij Poongsan ingekocht voor de opdrachten die zij van andere landen heeft verkregen. In onderstaande overzicht is weergegeven hoeveel rondellen door KNM zijn ingekocht bij Poongsang in de periode tussen 2013 en 2015 en hoe zich dat verhoudt tot de totale productievolume van KNM over deze jaren. In 2014 heeft KNM geen rondellen bij Poonsang besteld.
Jaar
Inkoop bij Poongsan (aantal)
Totale jaarproductie
% t.o.v. jaarvolume
2013
43.000.000
422.000.000
10,19%
2015
10.000.000
1.200.000.000
0,83%
Klopt het dat de KNM in het jaar 2015 in ieder geval een order van 10 miljoen zogeheten «coin blanks» (onbedrukte euromuntstukken) heeft afgenomen van Poongsan?
Zie antwoord vraag 6.
Op 24 februari 2015 heeft u nog aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Merkies over duurzaam bankieren dat u het belang van maatschappelijk verantwoord bankieren onderstreept; hoe kunt u dan verklaren dat Nederland zaken heeft gedaan met een bedrijf als het Zuid-Koreaanse Poongsan, dat naast «coin blanks» ook clustermunitie maakt?2
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota-Merkies is beschreven dat de staat als aandeelhouder eraan hecht dat alle staatsdeelnemingen transparant zijn over de keuzes die zij maken in hun bedrijfsvoering en de maatschappelijke gevolgen van deze keuzes. In de nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2013 is opgenomen dat deelnemingen dienen te rapporteren over hun MVO-beleid conform de GRI-rapportagestandaard en dat zij worden opgenomen in de zogenoemde transparantiebenchmark. Wij zien er als aandeelhouder op toe dat de deelnemingen zich hieraan conformeren en rapporteren daarover in ons Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen. De bestuurders van de onderneming zijn verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en het is dan ook aan hen om de initiële afweging te maken ten aanzien van de maatschappelijke gevolgen van bedrijfsmatige keuzes.
KNM beperkt zich voor haar inkoop van rondellen tot de leveranciers die zijn goedgekeurd door de Mint Directors Working Group («MDWG»). De MDWG is in het leven geroepen door de Europese Commissie en bestaat (voornamelijk) uit de directeuren van de Europese munthuizen. Zij houden een lijst bij van door hen goedgekeurde rondellenleveranciers. Poonsang is een van de bedrijven die in deze lijst zijn opgenomen. Dit zijn leveranciers die voldoen aan de technische specificaties en andere waarborgen ter voorkoming van valsemunterij. KNM zal de positie van Poongsan op deze lijst ter discussie stellen.
KNM is in januari 2015 door het ministerie op de hoogte gebracht dat Poongsan ook clustermunitie produceert en derhalve geen wenselijk partij is om zaken mee te doen. Daarbij is afgesproken dat KNM voor de productie van de Nederlandse euromunten niet meer zal bestellen bij Poonsang. KNM heeft Poonsang toen, blijkt nu, niet van haar algemene leverancierslijst afgehaald. KNM heeft Poonsang na haar interview met de Keuringsdienst van Waarde wel van haar algemene leverancierslijst gehaald.
Op welke manier heeft de KNM vastgesteld of Poongsan wel of geen clustermunitie produceerde alvorens het met dit bedrijf zaken ging doen?
Zie antwoord vraag 8.
Bestaat er een beleid ten aanzien van staatsdeelnemingen over hoe ze zich ervan verzekeren dat ze geen zaken doen met ondernemingen die clustermunitie produceren?
Zie antwoord vraag 8.
In de eerder genoemde uitzending van de Keuringsdienst van Waarde deed de heer René van Dijk van de KNM de belofte dat de KNM vanaf heden geen zaken meer zou doen met Poongsan; hoe gaat u er op toezien dat deze belofte wordt nagekomen?
Om rondellen te kunnen bestellen die nodig zijn voor de productie van Nederlandse euromunten heeft KNM vooraf instemming van het ministerie nodig. Het bedrijf is zelf verantwoordelijk voor haar mvo-beleid en haar inkoopbeleid. De raad van commissarissen ziet hierop toe. De staat zal als aandeelhouder navragen of KNM inderdaad niet meer bij Poonsang bestelt.
ING Bank, Van Lanschot bank en ABP-pensioenfonds zijn enkele voorbeelden van ondernemingen die geen zaken doen met Poongsan, omdat zij op de hoogte zijn van het feit dat Poongsan clustermunitie produceert; hoe kan het dat een instelling die voor 100% in handen van de staat is niet op de hoogte is van dit feit?
Zie antwoord vraag 8.
Weet u of andere staatsdeelnemingen ook zaken doen met Poongsan? Zo ja, wat gaat u daar dan aan doen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de resultaten van dit onderzoek te delen met de Tweede Kamer?
De staat als aandeelhouder zal deze specifieke casus gebruiken als algemene waarschuwing richting de andere staatsdeelnemingen dat het van belang is om klant- en leveranciersrelaties ook op MVO-aspecten te beoordelen.
Onder artikel 9 van het CCM valt te lezen dat sancties opgelegd kunnen worden aan een lidstaat die het CCM heeft geratificeerd; kan de Nederlandse overheid een sanctie opgelegd krijgen nu blijkt dat zij zaken heeft gedaan met een partij die zich bezighoudt met de productie van clustermunitie? Zo ja, heeft u enig idee van de zwaarte van die sanctie?
Aangezien de CCM niet voorziet in een verbod op (handels)contacten, is van een overtreding van de verplichting, vastgelegd in artikel 1 van de CCM, geen sprake.
Is u bekend of andere landen ook gebruik maken dan wel gebruik hebben gemaakt bij de productie van hun euromunten van de «coin blanks» van Poongsan? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb begrepen dat Poongsan ook rondellen aan andere muntproducenten heeft geleverd omdat het bedrijf op de lijst van MDWG staat als een van de acceptabele leveranciers. In welke mate dit is gebeurd, en in hoeverre dit nog steeds gebeurt, is mij niet bekend. Het is aan de betreffende overheden om te bepalen hoe hiermee om te gaan.
Het bericht ‘Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland’ |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland»?1
Ja.
Deelt u de bewoording uit het artikel dat het plaatsen van Nederland op de grijze lijst door Brazilië «een vijandige actie tegen Nederlandse belastingfaciliteiten voor bedrijven» is? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 25 januari jl. is Brazilië van mening dat Nederland een preferentieel belastingregime kent voor houdstervennootschappen zonder substantiële activiteiten. Het gaat te ver om te spreken van een «vijandige actie», maar de plaatsing van Nederland op deze zogenaamde «grijze lijst» is naar mijn mening onterecht. Daarom is mijn inzet erop gericht om zo snel mogelijk weer van de grijze lijst te worden verwijderd. In Nederland gevestigde bedrijven kunnen, indien aan de daartoe geldende voorwaarden wordt voldaan, de deelnemingsvrijstelling toepassen. De plaatsing van Nederland op deze grijze lijst heeft geen gevolgen voor het toepassen van de deelnemingsvrijstelling. Wel kan de plaatsing gevolgen hebben voor Nederlandse bedrijven die zakendoen in Brazilië en voor Braziliaanse bedrijven die in of via Nederland investeren.
Hoeveel bedrijven zullen door de plaatsing van Nederland op de grijze lijst in een ander belastingregime vallen?
Vooralsnog is dit onbekend. De Braziliaanse autoriteiten hebben niet nader verduidelijkt hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» wordt ingevuld. Dit veroorzaakt onduidelijkheid voor zowel Braziliaanse bedrijven die in Nederland zaken doen of via Nederland investeren als voor Nederlandse multinationals die actief zijn in Brazilië. Mijn inzet is erop gericht om zo snel mogelijk de Braziliaanse overheid ertoe te bewegen om de onduidelijkheid weg te nemen. In tegenstelling tot wat de vraag veronderstelt leidt de plaatsing van Nederland op de grijze lijst er overigens niet toe dat bedrijven in een ander belastingregime vallen. Wel worden zij geconfronteerd met maatregelen die (kunnen) leiden tot een hogere belastingdruk in Brazilië.
Waarom zijn de pogingen om het bestaande, verouderde belastingverdrag met Brazilië te herzien tot op heden nog niet gelukt? Welke kanttekeningen heeft Brazilië tijdens deze onderhandelingen geplaatst bij het Nederlandse belastingregime en wat zijn de openstaande discussiepunten?
In de periode 2006–2008 heeft overleg tussen Brazilië en Nederland plaatsgevonden over modernisering van het belastingverdrag. Deze onderhandelingen bevonden zich in een ver gevorderd stadium. Belangrijke punten bij deze onderhandelingen waren het wijzigen van de bepaling omtrent uitwisseling van informatie, de opname van anti-misbruikbepalingen en diverse technische wijzigingen. Sinds 2008 hebben de onderhandelingen stilgelegen, ondanks herhaaldelijke pogingen van Nederland in de jaren daarna om deze weer op te starten. Afgelopen november heeft Nederland de modernisering van het belastingverdrag bij Brazilië opnieuw onder de aandacht gebracht. Ik zal mij ervoor inzetten om de pogingen om Nederland van de grijze lijst af te krijgen te combineren met gesprekken over een modernisering van het bestaande belastingverdrag.
Welke anti-misbruik bepaling bent u voornemens om in een nieuw belastingverdrag met Brazilië op te nemen?
In de kabinetsreactie van 5 oktober 2015 op de uitkomsten van het BEPS project van de OESO/G20 is nader ingegaan op het opnemen van anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen. In het kader van actie #6 van het BEPS project zijn een drietal anti-misbruikmaatregelen ontwikkeld die kunnen worden afgesproken met verdragspartners. Dit betreft (i) de principle purpose test, (ii) een limitation on benefits bepaling, of (iii) een anti-doorstroombepaling. Als minimumstandaard is afgesproken dat verdragen een limitation on benefits bepaling moeten bevatten in combinatie met een principal purpose test of met een anti-doorstroombepaling, maar dat uitsluitend een principal purpose test ook voldoet. Nederland heeft als inzet om anti-misbruikmaatregelen in het verdrag op te nemen. Welke anti-misbruikmaatregel(en) uiteindelijk in een verdrag wordt (worden) opgenomen, is mede afhankelijk van de wensen van de specifieke verdragspartner, zo ook bij Brazilië.
Bent u bereid de informatie die Nederland in 2011 toegezonden heeft aan Brazilië over de werking van het Nederlandse belastingstelsel en de deelnemingsvrijstelling met de Kamer te delen?
De informatie die destijds is toegezonden, bevat een uiteenzetting van de werking van het Nederlandse belastingstelsel, waarbij specifiek is ingegaan op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Hoewel dit algemeen kenbare informatie betreft, is deze uitgewisseld in het kader van diplomatiek verkeer en als zodanig niet openbaar beschikbaar.
Indien Brazilië de uitkomsten van zijn onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel toestuurt, bent u dan bereid deze uitkomsten met de Kamer te delen?
De publiekelijk bekend gemaakte beleidsinstructie van 18 december 2015 van het Braziliaanse Ministerie van Financiën bevat reeds de uitkomsten van het door Brazilië verrichte onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel. Dit is de enige informatie waarover ik beschik. Deze uitkomst heeft ertoe geleid dat de schorsende werking van het plaatsen van Nederland op de grijze lijst is ingetrokken. Als gezegd, bestaat nog onduidelijkheid over hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» door Brazilië wordt geïnterpreteerd. In de brief van 25 januari jl. heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over ontwikkelingen in dit dossier. Zodra van Brazilië duidelijkheid wordt verkregen over wat onder dit criterium wordt verstaan, zal ik uw Kamer daarover berichten.
Kunt u op besluit van Brazilië reflecteren in het licht van het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door andere landen zoals Mongolië en Malawi?
Ja. Naar mijn mening is er geen redelijk verband tussen deze kwesties. De opzegging van de belastingverdragen door Mongolië en Malawi berust naar mijn oordeel niet op een afweging waarin ik mij goed kan verplaatsen. In beide gevallen was Nederland in een constructieve dialoog met beide landen over een herziening van de destijds bestaande verdragen met die landen. Met het oog op de vertrouwelijkheid van het diplomatieke verkeer, kan ik daar in de antwoorden op deze Kamervragen niet in detail op ingaan. Voor wat betreft het belastingverdrag met Malawi wijs ik erop dat dit land zonder nadere uitleg het bestaande belastingverdrag in juni 2013 heeft opgezegd. Deze opzegging vond plaats terwijl de onderhandeling over een nieuw verdrag al gaande waren, welke uiteindelijk ook hebben geleid tot een ambtelijk akkoord over een nieuw verdrag in augustus 2013. Naar mijn oordeel blijkt uit één en ander dat Nederland steeds constructief inzet op aanpassing van verdragen als de verdragspartner daar om verzoekt. Zoals bekend streeft Nederland sinds enige jaren actief naar het opnemen van anti-misbruikbepalingen. Die inzet heeft Nederland richting Brazilië al sinds 2006 gekozen.
Kunt u een opsomming geven van alle landen die Nederland als «preferentieel belastingregime» bestempelen, ofwel dit in het verleden hebben gedaan?
Naast Brazilië zijn mij geen landen bekend die Nederland bestempelen als een land met een preferentieel belastingregime. In het kader van het BEPS project is Nederland ook niet als zodanig genoemd.
De rol van belastingparadijzen in het vergroten van de wereldwijde ongelijkheid |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het rapport «An economy for the 1%» van Oxfam?
Ja
Wat is uw opvatting over het feit dat in 2010 nog 388 miljardairs nodig waren om de welvaart van de armste helft van de wereldbevolking te evenaren en dat hier in 2015 nog maar 62 miljardairs voor nodig waren?
Het kabinet heeft zijn opvattingen over de vermogensverdeling in Nederland eerder kenbaar gemaakt per brief (Kamerstuk 34 000-IX, nr. 7). Verder blijkt uit recent onderzoek van het CPB dat de vermogensongelijkheid in Nederland in de periode 2009–2013 weliswaar is toegenomen, maar dat deze toename zeer beperkt is als rekening wordt gehouden met de pensioenbesparingen van Nederlandse huishoudens. Daarnaast blijkt uit cijfers van het CBS dat als gevolg van de stabilisatie van de huizenprijzen, de vermogensongelijkheid in 2014 in Nederland niet verder is toegenomen.
Wat is uw opvatting over het feit dat de wereldwijde ongelijkheid steeds verder toeneemt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat het vermogen van de rijkste 62 mensen de afgelopen vijf jaar met 500 miljard dollar is gegroeid en dat het vermogen van het armste deel van de wereldbevolking in die periode met 1000 miljard dollar is gedaald?
Ik heb hier geen andere informatie over dan het rapport waar de vragen naar verwijzen. Vele factoren kunnen hier een rol spelen.
Erkent u dat belastingontwijking- en ontduiking een rol spelen bij het in stand houden dan wel het vergroten van de ongelijkheid, omdat het niet (kunnen) innen van belastinggeld overheden de mogelijkheid ontneemt om (extreme) armoede tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De toename van de ongelijkheid in de hele wereld is het gevolg van een veelheid van factoren. Er zijn verschillende economische, demografische en politieke ontwikkelingen aan te wijzen die mogelijk een bijdrage hebben geleverd aan de toegenomen vermogensongelijkheid wereldwijd. Zo kunnen globalisering, technologische ontwikkelingen en beleidskeuzes hieraan hebben bijgedragen. Ook Belastingontwijking en -ontduiking door individuen en bedrijven zou daarbij een rol kunnen spelen. Overigens verschillen de oorzaken van de toegenomen ongelijkheid ook per land.
Kunt u concreet uitleggen hoe internationale fiscale ontwikkelingen (waaronder onder meer het BEPS-project) die gaande zijn het voor multinationals en rijke individuen onmogelijk maken om geld te stallen op belastingparadijzen om belastingafdracht te ontwijken of te ontduiken?
Het BEPS project van de OESO en de G20 en het recent door de Europese Commissie voorgestelde «Anti tax Avoidance Package» richten zich op internationaal opererende bedrijven, niet op (rijke) individuen. De maatregelen die in deze projecten worden voorgesteld werken op drie manieren. Meer aandacht voor substance moet er voor zorgen dat de heffing van belasting beter aansluit bij waar bedrijven meerwaarde creëren door hun economische activiteiten. Meer coherentie moet ervoor zorgen dat bedrijven niet kunnen inspelen op verschillen tussen rechtssystemen om hun belastingafdracht te drukken. Tot slot moet meer transparantie ervoor zorgen dat belastingdiensten in verschillende landen een beter inzicht hebben in de feiten en daardoor beter in staat zullen zijn de juiste aanslag op te leggen. Deze drie benaderingen zullen ervoor zorgen dat het moeilijker wordt op kunstmatige wijze de belastbare winst te drukken.
Om belastingontduiking door (rijke) individuen tegen te gaan zijn vooral maatregelen gericht op transparantie zinvol. In dat kader zijn de laatste tien jaren enorme vorderingen gemaakt. Nederland behoort bijvoorbeeld tot een van koplopers met implementatie van de Common Reporting Standard.
Wat is uw reactie op het feit dat veel geld van Nederland naar oorden gaat als de Britse Maagdeneilanden, de Kaaimaneilanden en Luxemburg, die door velen als belastingparadijs worden gezien?
Noch uit de voetnoten in het bedoelde rapport waarin Nederland wordt genoemd, noch uit de passages waar deze voetnoten bij zijn gemaakt, noch uit bronnen waar de voetnoten naar verwijzen, leid ik af dat het rapport betalingen vanuit Nederland aan inwoners van de andere genoemde landen heeft onderzocht.