Het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herkent u het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen en deelt u de mening dat dit slecht nieuws is voor de volwassenen die via de praktijkroute alsnog een diploma willen halen of zich om willen laten scholen? Kunt u een lijst geven van ROC’s die deze certificaten niet (meer) beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal dat mbo-instellingen het lastig kunnen vinden om op basis van ervaringscertificaten (EVC’s) besluiten te nemen over het verlenen van een vrijstelling en daaraan een passend scholingstraject te koppelen richting een mbo-diploma. Ik vind erkenning van eerder verworven competenties belangrijk, het slaat een brug tussen informeel leren en formeel leren en het zorgt ervoor dat opleidingen voor volwassenen niet langer duren dan noodzakelijk. Een praktijkroute richting een diploma is echter niet alleen met een ervaringscertificaat vorm te geven, ook met andere valideringsinstrumenten kunnen werk- en leerervaring in kaart worden gebracht.
Onderwijsinstellingen moeten zelf hun valideringsinstrumenten kunnen kiezen. Verder zijn problemen van onderwijsinstellingen met het beoordelen van ervaringscertificaten deels te verklaren doordat EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen vooraf geen goede afspraken hebben gemaakt over beoordeling van in te zetten instrumenten en het vervolgtraject in het licht van een te behalen diploma. Een lijst opstellen met ROC’s die wel of geen ervaringscertificaten beoordelen lost deze problemen niet op.
Klopt het dat College van Besturen van ROC’s hun Examencommissies opdracht geven geen EVC-certificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal wordt afgegeven dat de EVC’s mogelijk zouden ophouden te bestaan en vervangen worden door een valideringsroute? Zo ja, wat is het verschil tussen beiden en door wie is dit besloten? Zo nee, hoe kan het dat deze verhalen de ronde doen in het veld en op welke wijze gaat u dit beeld rechtzetten?
Mij zijn geen signalen bekend dat colleges van bestuur van mbo-instellingen hun examencommissies opdracht geven geen ervaringscertificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal zou worden gegeven dat EVC op zou houden te bestaan. Wél heeft een transitie plaatsgevonden van het EVC-stelsel naar het systeem van validering met twee routes. Vanaf 2016 staat in het systeem van validering de erkenning van eerder verworven competenties nog steeds centraal, maar is de focus op het ervaringscertificaat als het énige instrument voor alle diplomadoelen en loopbaandoelen verlaten1. Afspraken over onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen acht ik van groot belang. Ik heb het Servicepunt Examinering gevraagd om vanaf begin 2016, gedurende twee jaar, onderwijsinstellingen te ondersteunen bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het servicepunt heeft hierbij bijzondere aandacht voor de verbetering van de afstemming tussen EVC aanbieders en onderwijsinstellingen. Naar aanleiding van uw vraag zal ik het Servicepunt Examinering verzoeken om bij de voorlichting ook aandacht te besteden aan het door u genoemde misverstand.
Klopt het dat er op 22 maart 2016 een convenant is gesloten tussen de ministeries van EZ, OCW en SZW en diverse andere partijen over de erkenning van EVC’s en validering? Kunt u aangeven waarom u in de brief van 25 april jl. over de uitvoering van de ingediende moties bij het debat over een Leven Lang Leren niets schrijft over dit convenant?
Nee, er is op 22 maart jl. geen nieuw convenant gesloten. Het document waar u aan refereert, betreft een notitie met afspraken die overeengekomen zijn tussen deelnemers aan het Convenantpartnersoverleg EVC. De deelnemers vertegenwoordigen de Stichting van de Arbeid en de ministeries van SZW, OCW en EZ. De notitie van 22 maart is input voor een nog af te sluiten convenant over het systeem van validering. Dit convenant zal het huidig convenant over het EVC-stelsel vervangen en zal naar verwachting in het najaar van 2016 door de betreffende ministers en de voorzitters van de Stichting van de Arbeid worden getekend. Wat betreft de motie over verbetering van de onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders, onderwijsinstellingen en inspectie heb ik onder meer aangegeven dat dit in het overleg tussen sociale partners en de overheid wordt besproken.
Kunt u aangeven wat er in het convenant is afgesproken en hoe zich dit verhoudt tot de motie Jadnansing-Lucas over de erkenning van EVC’s van 9 februari 2016 (Kamerstuk 30 012, nr 66) welke door een meerderheid van de Kamer is aangenomen?
Het convenant moet nog worden afgesloten. Daarbij houd ik de wensen van de Kamer in het oog.
Wanneer gaat het Servicepunt Validering precies van start en welke dienstverlening gaan zij bieden? Klopt het dat er nu een gat ontstaat omdat het servicepunt nog niet in de lucht is en ROC’s toch al stoppen met het beoordelen van EVC’s? Kunt u aangeven waar mensen die hun EVC’s getoetst willen hebben in de tussentijd terecht kunnen?
Het Servicepunt Examinering MBO, dat sinds drie jaar aan mbo-instellingen ondersteuning biedt bij de examinering, verleent sinds 1 januari 2016 voor de looptijd van twee jaar tevens ondersteuning bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het klopt dus niet dat sprake is van een gat, zoals u in uw vraag aangeeft.
Kunt u aangeven welk tarief bekostigde onderwijsinstellingen hanteren voor het beoordelen van EVC’s en of dit een standaard vastgesteld tarief is? Zo ja, hoe is dit bepaald? Zo nee, welke verschillen zijn er tussen ROC’s en waarop zijn die gebaseerd?
Een bekostigde onderwijsinstelling kan een ervaringscertificaat beoordelen met als doel een besluit te nemen over het verlenen van vrijstellingen voor het hierop volgend scholingstraject. In het geval dat het gaat om instroom in een publiek bekostigde mbo-opleiding worden de werkzaamheden van de examencommissie gefinancierd uit de rijksbekostiging. Als het vervolg een niet-bekostigd scholingstraject betreft, brengt de onderwijsinstelling de werkzaamheden van de examencommissie in rekening. Ten slotte kan het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling voor de inschrijving als examendeelnemer een door dat gezag te bepalen vergoeding vragen, de werkzaamheden van de examencommissie voor het verlenen van vrijstellingen kunnen hier deel van uit maken. Er zijn geen standaard tarieven voor het beoordelen van EVC’s.
Bent u ermee bekend dat taal-en rekentoetsen die zijn afgenomen door het ene ROC, op het andere ROC niet geaccepteerd worden voor de afgifte van het diploma, terwijl het hier om centrale examens gaat? Kunt u aangeven waarom ROC’s geen verklaring afgeven over de betrouwbaarheid van het examen?
In het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB is opgenomen welke regelgeving van toepassing is voor het verlenen van vrijstellingen voor de generieke onderdelen Nederlandse taal en rekenen. Ik herken de door u geschetste situatie niet en kan daar dus ook geen verklaring voor geven.
Kunt u de antwoorden op deze vragen toesturen vóór de plenaire behandeling van de Wet wijziging examencommissie (Kamerstukken 34 402)?
Ja.
Het bericht 'Leidse Greentower is in 2018 klaar' |
|
Jasper van Dijk , Harm Beertema (PVV), Michel Rog (CDA), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leidse Greentower is in 2018 klaar»?1
Ja.
Kunt u zonder slagen om de arm bevestigen dat er geen kwartje van het reddingsgeld dat u bij andere roc's2 heeft weggehaald in het plein dan wel een garage met fietsenstalling nabij ROC Leiden wordt gestoken?
Zoals ik in het debat van december jl. reeds heb aangegeven gaat het hier om een erfenis uit het verleden. Ook heb ik in het debat van december jl. aangegeven dat deze afspraak onderdeel is van een onverantwoorde vastgoeddeal.
Het betreft hier een lastige en complexe situatie die onderdeel is van de ontwikkeling van het gebied waarin het gebouw van het ROC is gelegen. In het Uitvoeringsbesluit Woontoren Bètaplein van maart 2016, waar het genoemd artikel betrekking op heeft, wordt een definitieve oplossing geboden voor het realiseren van de fietsenstalling ten behoeve van de studenten van ROC Leiden en de leerlingen van vmbo Da Vinci. Dit vindt zijn oorsprong in de afspraak die in 2006 is gemaakt over het realiseren van een fietsenstalling die in het oorspronkelijke plan, uit 2006, geplaatst zou worden op het gedeelte van het stadsplein waarop de gebouwen van een voormalige garage nog steeds staan. In 2006 was de afspraak dat de gemeente Leiden een bedrag van maximaal € 788.000 exclusief btw zou betalen aan ROC Leiden, de beoogde bouwer van de fietsenstalling.
Toen het gebouw Lammenschans in 2011 in gebruik genomen is door ROC Leiden en vmbo Da Vinci is gekozen voor de aanleg van een tijdelijke fietsenstalling op het voorlopige plein. Deze tijdelijke fietsenstalling was nodig in verband met het onteigeningsconflict tussen de gemeente Leiden en de eigenaar van de garage. De onteigening is nodig voor het ontwikkelen van het stadsplein. ROC Leiden is geen partij in dit conflict.
Toen bleek dat de afspraak uit 2006 geen doorgang kon vinden en ROC Leiden niet de fietsenstalling gaat bouwen, is in 2014 een overeenkomst getekend door ROC Leiden en de gemeente Leiden. De definitieve fietsenstalling wordt nu gebouwd in opdracht van Green Real Estate en in 2014 is overeengekomen dat de gemeente Leiden en ROC Leiden ieder een gelijke financiële bijdrage zullen leveren aan de totale kosten die verbonden zijn aan het realiseren van de fietsenstalling met dien verstande dat de bijdrage van ROC Leiden een bedrag van € 788.000, exclusief btw, peildatum overeenkomst, niet te boven zal gaan. Wil het zo zijn dat het bedrag boven de € 788.000 komt, dan zal de gemeente Leiden dit verschil bijbetalen. De exacte omvang, inrichting en kosten van de te bouwen fietsenstalling zijn nog niet bekend. Hierover wordt nog onderhandeld door de gemeente Leiden, ROC Leiden en Green Real Estate.
De afspraak uit 2014 heeft er voor gezorgd dat het risico om eventuele hogere kosten op te vangen, boven € 788.000, niet meer bij ROC Leiden ligt. Dit risico ligt nu bij de gemeente Leiden.
Er is dus geen sprake van een bijdrage aan het schoolplein, zoals in de berichtgeving genoemd is, maar van een reeds afgesproken maximale bijdrage van ROC Leiden in de kosten van de definitieve fietsenstalling, in lijn met de afspraken uit 2006.
Het bedrag dat nodig is voor de realisatie van de fietsenstalling zal ook gedekt moeten worden door ROC Leiden, een fietsenstalling is ook onderdeel van een school, maar heeft geen gevolgen voor de maximale steun van € 40 miljoen. Er lopen nog onderhandelingen over de daadwerkelijke bijdrage van ROC Leiden. De inzet van ROC Leiden is om het te betalen bedrag zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden de garage inclusief fietsenstalling zich met de problematiek die eerder rond het schoolplein was ontstaan en waarnaar door de Kamer op verschillende momenten is gevraagd? Betreft dit een en dezelfde casus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Eerder stelde u dat, inclusief 21% btw, het ROC Leiden maximaal € 950.000 zou bij betalen aan het plein; is dat bedrag nu verlaagd naar € 788.000 of is dit het bedrag exclusief btw? Of staan de bedragen los van de bouw van de garage met fietsenstalling? Graag een toelichting
Dit is inderdaad hetzelfde bedrag. Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u het dat in het bovenstaande artikel wordt gerept over afspraken uit 2014 waaruit zou blijken dat het ROC de helft zou betalen aan de garage met fietsenstalling en u eerder in de plenaire zaal sprak over een document uit 2006?3 Zijn dit twee verschillende afspraken? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 2.
Was het tot op het einde van de onderhandelingen de inzet van het ROC Leiden om de bijdrage aan het schoolplein te reduceren tot nul zoals u eerder in de Kamer aangaf? Is het bestuur van het ROC Leiden tevreden met deze uitkomst? Kunt u deze zienswijze onderschrijven? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, heeft u het ROC Leiden aangespoord om een beter onderhandelingsresultaat te bereiken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op 17 december 2015 gaf u in de Kamer aan dat u de Kamer zou informeren over de ontwikkelingen die in het bijzonder met het plein te maken hebben4; waarom heeft u dat tot op heden niet gedaan? Krijgt de Kamer spoedig informatie over de gesloten deal?
Op dit moment lopen de onderhandelingen nog. Zodra ik hier duidelijkheid over heb, zal ik u hierover informeren. Wel wil ik van de gelegenheid gebruik maken om u te melden dat wooncorporatie Ymere ROC Leiden definitief € 7,6 miljoen moet betalen voor de verkoop van de grond en gebouwen aan de Leidsedreef in Leiderdorp. Na de verkoop wilde Ymere van de deal af en volgde een juridisch traject waarbij ROC Leiden uiteindelijk bij de Hoge Raad in het gelijk is gesteld.
Bent u wel tevreden over de uitkomst van de onderhandelingen? Graag een toelichting.
Aangezien de onderhandelingen nog lopen, kan ik nog geen oordeel geven over de uitkomst.
Het bericht ‘Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het NOS-artikel «Zorgwekkend tekort aan hoogopgeleide verpleegkundigen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat niet-bekostigde opleidingen tot verpleegkundige (zowel op mbo als hbo-niveau) vaak beter aansluiten op de situatie van werkenden en zij-instromers die opgeschoond, omgeschoold of bijgeschoold willen worden en zo een welkome aanvulling zijn op het bekostigde aanbod? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlands onderwijsstelstel voor het mbo en hoger onderwijs biedt ruimte voor zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen en deze vullen elkaar aan. Niet-bekostigde onderwijsinstellingen richten zich over het algemeen primair op de doelgroep werkenden, en zij zijn sterk in het aansluiten bij de wensen van werkenden. Zeker op het gebied van bijscholing, waar het gaat om kortere cursussen of onderdelen van opleidingen zijn de niet-bekostigde instellingen dan ook een goede aanvulling op het bekostigde onderwijs. In het mbo biedt de derde leerweg bovendien ruimte om aantrekkelijke leerroutes voor werkenden vorm te geven die gericht zijn op een landelijk erkend mbo diploma. In het mbo wordt het door de herziening van de kwalificatiestructuur en de introductie van keuzedelen mogelijk om beter in te spelen op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Dit maakt het onderwijs (bekostigd en niet-bekostigd) aantrekkelijk voor werkenden. Temeer daar in het mbo een groot deel van het leren in de praktijk plaatsvindt. In het hoger onderwijs doen veel verpleegkundeopleidingen (bekostigd en niet-bekostigd) mee in de pilots flexibilisering die als doel hebben de ruimte voor maatwerk te vergroten. Daarnaast is de verwachting dat er in 2017 ook gestart zal worden met de experimenten vraagfinanciering hoger onderwijs in de sector zorg & welzijn. Die experimenten bieden meer ruimte in de regelgeving voor het volgen van modules en het aanbieden van onderwijs op andere vestigingsplaatsen.
Kunt u bevestigen dat in het hbo wordt geëxperimenteerd met vraagfinanciering voor tekortsectoren om een grotere instroom in deeltijdopleidingen in de sectoren techniek/ict en zorg/welzijn te krijgen, maar dat juist voor de zorg de experimenten nog niet van de grond zijn gekomen? Kunt u aangeven wat de oorzaak hiervan is en of hier inmiddels vooruitgang wordt geboekt?
Zoals ik in mijn brief van 22 januari 2016 (Kamerstuk 31 288, nr. 523) heb aangegeven gaat het experiment vraagfinanciering in de sector techniek & ict dit jaar van start. Voor de sector zorg & welzijn is het nog niet gelukt voldoende concrete en harde afspraken te maken tussen de bekostigde hogescholen en werkgevers in deze sector. In het proces de afgelopen periode is echter bij de betrokken partijen (hogescholen, werkgevers, brancheorganisaties) veel energie ontstaan en er is bereidheid om zich de komende tijd in te zetten het experiment vraagfinanciering vanaf volgend jaar ook in de zorg en welzijn te gaan starten. Inmiddels is ook een onafhankelijke aanjager, de heer dr. L.J. Roborgh, van start gegaan om de partijen hierbij optimaal te ondersteunen, zoals ik aangeef in mijn brief over de aanpak van de aangenomen moties uit het VAO leven lang leren. Uiterlijk op Prinsjesdag zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken.
Wordt de co-financieringseis voor werkgevers bij de experimenten vraagfinanciering als drempel ervaren om hieraan mee te doen? Welke mogelijkheden ziet u om die drempel te verlagen?
Afspraken over co-financiering zijn inderdaad nog onvoldoende tot stand gekomen in de sector zorg & welzijn. Dit heeft te maken met de complexiteit van het traject. Zoals in genoemde brief van 22 januari 2016 aangegeven, gaan bekostigde hogescholen in het experiment met een totaal ander financieringsmodel werken, dat meer risico met zich meebrengt. Door de komende tijd de gesprekken uit te breiden en ook concreet te gaan spreken over business cases, is de verwachting dat partijen dichter bij elkaar komen. De aanjager kan een rol spelen in het bij elkaar brengen van de partijen.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in het mbo te experimenteren met vraagfinanciering voor tekortsectoren, zoals de opleiding verpleegkunde, gezien de motie Lucas/Rog om zo de zij-instroom te bevorderen? Bent u bereid met private aanbieders van zorgopleidingen in het mbo en de MBO-Raad om tafel te gaan om ook hier te komen tot experimenten vraagfinanciering om tekorten in de zorg te helpen oplossen? Zo nee, waarom niet?2
In mijn brief met toelichting op de uitvoering van de moties die zijn aangenomen tijdens het VAO Leven Lang Leren ga ik nader in op de herhaalde oproep vanuit de Kamer ten aanzien van experimenten met vraagfinanciering in het mbo. Ik heb aangegeven dat ik een commissie zal instellen om hier zorgvuldig naar te kijken en daarbij ook aandacht te hebben voor tekortsectoren waaronder de zorg.
Herkent u de signalen vanuit private opleiders van zorgopleidingen dat de kwalificatiedossiers en urennormen voor mbo-opleidingen niet één op één aansluiten op de vereisten van de BIG?3
Zie het antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u (bijvoorbeeld bij de komende wetswijziging van de BIG) om de kwalificatievereisten van de opleidingen en de BIG beter met elkaar in overeenstemming te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om vereisten die nu aan private aanbieders van mbo-opleidingen in de zorg worden gesteld ten aanzien van burgerschapsvorming, zoals protocollen ten aanzien van huiselijk geweld, burgerschapsvorming en de verantwoording leertijd, te verlichten als deze opleiders vooral volwassen studenten bedienen?
Vanuit het programma Zorgpact (zie www.zorgpact.nl) bleek dat er vragen leefden bij mbo-instellingen over de manier waarop de normen over «theoretisch onderwijs» en «praktisch onderwijs» voor zorgopleidingen uit de wet Educatie en beroepsonderwijs (WEB) en Wet BIG moesten worden geïnterpreteerd. Ook leken de urennormen uit de wet BIG niet goed aan te sluiten op de normen in de wet WEB voor «begeleide onderwijstijd» en «beroepspraktijkvorming». OCW en VWS hebben daarom het initiatief genomen om samen met de Onderwijsinspectie, JOB en MBO-Raad een handreiking te ontwikkelen waarin duidelijk wordt gemaakt hoe de urennormen van de wet BIG (en de urennormen van de wet WEB) kunnen worden toegepast. Deze handreiking maakt duidelijk dat er voor de onderwijsinstellingen veel ruimte is in de wet- en regelgeving voor interpretatie van de normen. Een samenvatting daarvan is te vinden op: https://zorgpact.nl/ruimte-in-de-regels/theoretisch-onderwijs-en-praktisch-onderwijs.
De examencommissie van een onderwijsinstelling kan voor individuele gevallen vrijstelling geven als sprake is van een deugdelijk bewijs van beheersing van de betreffende kwalificatie-eisen. Met vrijstelling kan sprake zijn van verkorte maatwerktrajecten. Binnen de gestelde kaders voor kwalificatie-eisen, bepaalt het bevoegd gezag van de instelling de inspanningsverplichting voor het onderdeel burgerschap. Er geldt geen resultaatverplichting voor de student, wat betekent dat de student de kwalificatie-eisen voor dat onderdeel niet hoeft te behalen om het diploma te ontvangen. Verder is sinds 2013 de zogenoemde derde leerweg geïntroduceerd, die (voor groepen die geen voltijdopleiding kunnen volgen) de mogelijkheid biedt om minder beroepspraktijkvorming te volgen in een kortere opleidingsduur. Dit traject kent geen wettelijk vastgestelde urennorm of studieduur. Dit geeft aan private opleiders veel ruimte om maatwerk te leveren bij het onderwijs aan volwassen studenten.
Ziet u vanuit het perspectief van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog aanvullende mogelijkheden om het beroep van verpleegkundige aantrekkelijker te maken, gezien het ernstige tekort aan verpleegkundigen dat hier wordt voorspeld?
De signalen betreffen vooral hbo-opgeleide verpleegkundigen. De instroom in de reguliere hbo-opleiding van bijna 11.000 instromers blijft de komende jaren (2015–2019) stabiel volgens de referentieraming van het Ministerie van OC&W. Naast deze instroom in de reguliere hbo-opleiding zijn er trajecten voor mbo-opgeleide verpleegkundigen om via een aangepast traject het hbo-diploma te behalen. Tekorten worden nu vooral verwacht in de wijk en ouderenzorg. Op dit moment lopen er verschillende trajecten om deze tekorten te verminderen dan wel te voorkomen:
Het Ministerie van VWS laat via een quick scan onderzoeken of deskundigheidsbevordering van verzorgenden in de wijk kan leiden tot een meer doelmatige inzet van de hbo-opgeleide wijkverpleegkundigen in de cliëntenzorg.
De financiering van kennisinstituut Wetsus na 2016 |
|
Michiel van Veen (VVD), Pieter Duisenberg (VVD), Barbara Visser (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland mag slag om watertechnologie niet verliezen»?1
Ja, dit artikel stond in het FD op 17 februari jongstleden.
Deelt u de mening dat Wetsus een belangrijke rol speelt in de kennisontwikkeling en -toepassing als het gaat om watertechnologie en dat het feit dat dit kennisinstituut daarbij nauw samenwerkt met het bedrijfsleven van grote waarde is voor het topsectorenbeleid en de wetenschapsagenda? Is Wetsus als instituut er volgens u in geslaagd om de samenwerking publiek-privaat te faciliteren en kan hierbij een vergelijking worden gemaakt met andere organisaties die eenzelfde rol vervullen? Welke organisatie of organisaties vindt u vergelijkbaar met Wetsus en op welke wijze wordt of worden deze gefinancierd?
Wetsus is een belangrijke partner in het onderzoekslandschap voor Watertechnologie in Nederland. Uit Wetsus is een groot aantal succesvolle innovatieve spin offs voortgekomen.
Wetsus is één van de belangrijkste partijen binnen het TKI Watertechnologie, dat één van de drie pilaren van de topsector water vormt. Voor de regio is Wetsus een belangrijke bron voor het aantrekken van innovatieve watertechnologie-gerelateerde werkgelegenheid.
Wetsus is er sinds haar oprichting in 2003 in geslaagd een steeds groeiend aantal bedrijven aan zich te binden, zowel vanuit het binnen- als het buitenland en trekt ook een groeiend aantal internationale onderzoekers.
Het onderzoek binnen Wetsus heeft een fundamenteel, toepassingsgeoriënteerd karakter. Hiermee is Wetsus vergelijkbaar met bijvoorbeeld het Holst Centre, dat aan publieke zijde uit rijks- en regionale en Europese subsidies wordt gefinancierd. De cash-bijdragen van bedrijven in Holst liggen met 50% echter wel substantieel hoger dan bij Wetsus, waar de cash-bijdragen van bedrijven op 25% liggen. Hierbij kan een rol spelen dat de watertechnologiesector veel mkb-bedrijven kent waarvoor een hoge cash-bijdrage lastiger te realiseren is.
Bent u ermee bekend dat de financiering vanuit het Rijk aan Wetsus, zoals geregeld naar aanleiding van de motie-Lucas/Jacobi van 5 december 2011 (Kamerstuk 33 000 XII, nr. 68), in 2016 stopt en dat er voor de periode na 2016 nog geen afspraken zijn gemaakt over de financiering van dit voor Nederland belangrijke kennisinstituut? Zo ja, welke verzoeken heeft u van Wetsus ontvangen voor de situatie na 2016 en hoe heeft u daarop gereageerd?
Het is onjuist dat de financiering vanuit het Rijk aan Wetsus volledig stopt. Voor de periode vanaf 2016 is de Wetsus-financiering als volgt voorzien:
Sinds 2014 ontvangt het TKI Watertechnologie zogenaamde transitiegelden van het Ministerie van EZ. Deze middelen worden via Wetsus ingezet om de verbinding met Europa voor het mkb en voor de onderzoeksfinanciering van Wetsus te versterken. De middelen bedragen € 0,5 mln. per jaar en lopen tot en met 2018. Mede op basis hiervan kon Wetsus onlangs een groot Europees cofund binnenhalen, waaruit in 2016 en 2017 gemiddeld € 1,4 mln. per jaar aan Wetsus-onderzoek toevloeit.
Verder kan Wetsus blijvend rekenen op Rijksmiddelen vanuit EZ via de TKI-toeslag die toenemen naarmate Wetsus meer private bijdragen ontvangt. Dit was de afgelopen jaren € 0,8 – 1 miljoen, afhankelijk van de private bijdragen.
Met het sluiten van het innovatiecontract 2016–2017 zijn afspraken gemaakt tussen Wetsus en NWO. Op 22 juni 2015 tekenden zij een intentieverklaring voor het starten van een publiekprivate samenwerking. Onderdeel van dit gezamenlijke programma zal een call-systeem zijn waarmee de beste projectvoorstellen voor watertechnologie worden geselecteerd. De omvang van de NWO-middelen voor deze onderzoekscalls bedraagt in de jaren 2016 t/m 2020 € 0,5 mln. per jaar. Bij een positieve evaluatie is de intentie om dit bedrag op te hogen naar € 2 mln per jaar vanaf 2021. Uitgangspunt is dat dit bedrag dan wordt verdubbeld door de private bijdrage vanuit de bij Wetsus aangesloten bedrijven. Vanuit de door het Rijk aan de regio verstrekte middelen (REP/Zzl-middelen) heeft de regio (provincie Friesland/SNN) voor de periode 2012–2020 een reservering gemaakt voor bijdragen aan Wetsus van jaarlijks € 4,75 mln. Over de periode 2012–2016 is reeds 50% van dit bedrag uitgekeerd. Voor beschikbaarstelling van de overige 50% heeft de regio een evaluatie gevraagd van de bijdrage die Wetsus heeft voor de regionale economie. Deze evaluatie wordt op dit moment afgerond. Er is geen reden om aan te nemen dat deze evaluatie negatief uitvalt. Bij een positieve uitkomst is de regionale bijdrage van € 4,75 mln. per jaar tot en met 2020 verzekerd.
Tenslotte kan Wetsus rekenen op doorlopende private bijdragen van bedrijven (ordegrootte 3 mln. jaarlijks) en «in kind» bijdragen van universiteiten voor een vergelijkbaar bedrag.
Wel stopt na 2016 de financiering van IenM uit de middelen voor duurzame ontwikkeling Afsluitdijk. Dit betreft echter een eenmalige financiering, hetgeen als zodanig vooraf duidelijk is gecommuniceerd met Wetsus.
Bij verschillende gelegenheden zijn er van Wetsus verzoeken ontvangen voor structurele financiering door IenM. De structurele financiering van kennisinstellingen valt buiten de verantwoordelijkheid van IenM als vakdepartement en IenM heeft hiervoor derhalve geen middelen gereserveerd. De Minister van IenM heeft aangegeven dat structurele financiering niet aan de orde is, maar dat zij bereid is om in de tweede helft van dit jaar in het kader van de Delta-aanpak waterkwaliteit en zoetwater te zoeken naar mogelijkheden om Wetsus te ondersteunen. Hierbij zal ook bezien worden in hoeverre het ondersteunen van relevante Wetsus thematafels opportuun is.
Bent u zich ervan bewust dat Wetsus juist door zijn vernieuwende aanpak en nauwe samenwerking met het bedrijfsleven buiten alle bestaande potjes voor wetenschap, innovatie en valorisatie dreigt te vallen en dat een situatie dreigt te ontstaan waarin Wetsus tussen de drie betrokken departementen heen en weer gestuurd wordt? Hoe kunt u voorkomen dat Wetsus tussen wal en schip valt, aangezien het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in principe alleen projectsubsidies geeft, terwijl bij Wetsus juist het bedrijfsleven aan zet is om de onderzoeksagenda te bepalen, aangezien NWO anders omgaat met het delen van intellectueel eigendom dan hetgeen is vastgelegd in de afspraken die Wetsus daarover heeft met zijn samenwerkingspartners en aangezien Wetsus geen officiële TO2-organisatie is, hoewel zijn werkwijze daar wel het meest op lijkt?
Het antwoord op vraag 3 maakt duidelijk dat Wetsus ook voor de periode 2016–2020 naar alle waarschijnlijkheid kan rekenen op een financiering die vergelijkbaar is met die in de periode daarvoor. De vrees dat Wetsus heen en weer geslingerd wordt tussen de departementen, deel ik daarom niet.
Is volgens u de toekomst van Wetsus in de huidige vorm ook na 2016 gewaarborgd en welke mogelijkheden ziet u om bij een ongewisse financiële toekomst Wetsus een meer structurele plaats te geven in het onderwijs- en innovatielandschap? Zijn er mogelijkheden voor Wetsus om een NWO- of KNAW-instituut, dan wel een TO2-organisatie te worden, of zou Wetsus bijvoorbeeld een bijdrage kunnen krijgen uit de middelen voor grootschalige onderzoeksinfrastructuur? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke optie heeft dan uw voorkeur?
Uit mijn antwoord op vraag 3 blijkt dat de toekomst van Wetsus ook na 2016 geborgd is. Het topsectorenbeleid is erop gericht samenwerking te stimuleren met de reguliere kennisinfrastructuur. De beweging die is ingezet via de samenwerking tussen Wetsus en NWO juich ik dan ook toe. Wij zien op dit moment geen aanleiding om Wetsus bij NWO of KNAW onder te brengen, of te positioneren als TO2-instituut. De portfolio van nationale instituten van NWO en KNAW in 2018 wordt in gezamenlijkheid geëvalueerd. De uitkomsten daarvan zullen eerst moeten worden afgewacht.
De investeringen die nodig zijn om het laboratorium van Wetsus actueel te houden, naar verwachting € 2 mln., liggen onder de ondergrens van € 10 mln. die geldt voor de grootschalige infrastructuurvoorziening van NWO. Wel had Wetsus kunnen meelopen in de call voor toegepaste onderzoeksinfrastructuur binnen het Toekomstfonds. Vanuit Wetsus is hiervoor geen verzoek ingediend. De regio onderzoekt op dit moment hoe in de financiering van het laboratorium kan worden voorzien.
Het onderbrengen van private initiatieven bij bestaande BRIN-nummers |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u er van op de hoogte dat het ROC Amsterdam met een privaat initiatief (Urban Act College) gesprekken voert om dit initiatief onder het BRIN-nummer van het ROC te laten vallen, zodat het initiatief op die manier via het BRIN-nummer van ROC Amsterdam in aanmerking komt voor bekostiging, met afroming van 40% van de bekostiging per student door ROC Amsterdam in verband met overhead? Steunt u deze gang van zaken?1
Ik weet dat ROC van Amsterdam gesprekken voert met Urban Act over het geven van onderwijs aan jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt. ROC van Amsterdam en Urban Act zijn in gesprek om te verkennen of en onder welke voorwaarden het tot een samenwerking kan komen binnen de bestaande wet- en regelgeving. Ook medewerkers van mijn ministerie worden daarbij geconsulteerd. Er is nog geen sprake van een definitieve afspraak over de wijze van samenwerken. Navraag bij ROC van Amsterdam door mijn medewerkers leert overigens dat het ROC zich niet herkent in een vorm van samenwerking waarbij 40% van de bekostiging wordt afgeroomd in verband met overhead.
Welke voorwaarden zijn er verbonden aan het onderbrengen van nieuwe private initiatieven bij een onderwijsinstelling die over een BRIN-nummer beschikt? Welke voorwaarden zijn er specifiek in het mbo? Wordt hier onderscheid gemaakt tussen bekostigde instellingen en niet-bekostigde instellingen? Past de werkwijze van ROC Amsterdam binnen die voorwaarden?
Belangrijkste voorwaarde voor het onderbrengen van private activiteiten bij een onderwijsinstelling is dat de bekostiging rechtmatig en doelmatig wordt besteed. Investering in private activiteiten is dan ook alleen toegestaan indien dat aan het bekostigde onderwijs ten goede komt. Ik verwijs hiervoor naar de notitie Helderheid in de bekostiging bve 20042 en de Handreiking publiek/private samenwerking3.
Daarnaast kunnen aan instellingen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. De rijksbijdrage mag daar dus niet aan worden besteed. Bovendien moet het gaan om werkzaamheden die verband houden met de werkzaamheden waarvoor de bekostiging wordt ontvangen en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden daardoor niet wordt geschaad.
Deze voorwaarden gelden niet voor niet-bekostigde instellingen.
Omdat er nog geen sprake is van een samenwerkingsconstructie tussen ROC van Amsterdam en Urban Act kan ik niet beoordelen in hoeverre aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan.
Deelt u de mening dat het op zijn minst vreemd is dat bekostigde instellingen via de «verhuur» van hun BRIN-nummer een verdienmodel creëren door een percentage van de bekostiging af te romen voor «overhead»?
Het via de «verhuur» van hun BRIN-nummer een verdienmodel creëren door een percentage van de bekostiging af te romen voor «overhead» lijkt mij inderdaad niet te passen binnen de wettelijke kaders.
Deelt u de mening dat, als het voor innovatieve private initiatieven gemakkelijker zou zijn om zelf een BRIN-nummer aan te vragen, en op basis daarvan in de toekomst ook in aanmerking te komen voor vraagfinanciering (bekostiging van de deelnemers in plaats van de onderwijsinstelling), deze route via een bekostigd ROC niet nodig zou zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, biedt de huidige wet volop ruimte voor nieuwe private initiatieven, mits gewaarborgd is dat de onderwijsinstelling de eindverantwoordelijkheid voor het onderwijs kan waarmaken. In de praktijk zien wij volop ruimte voor dit soort samenwerkingsverbanden, zoals de centra voor innovatief vakmanschap.
In het mbo zijn geen experimenten met vraagfinanciering voorzien, zoals uit vraag 4 mogelijkerwijs afgeleid zou kunnen worden.
Tot slot merk ik in reactie op uw vraag op dat BRIN-nummers registratienummers zijn, die DUO hanteert in het verkeer met instellingen en scholen. Instellingen krijgen een dergelijk nummer als zij voor bekostiging in aanmerking worden gebracht of, ingeval van niet-bekostigde instellingen, bijvoorbeeld als zij diploma-erkenning krijgen. Iedere private onderwijsinstelling kan een diploma-erkenning verkrijgen, mits de instelling aantoont te voldoen aan de gestelde eisen en kwaliteitswaarborging zoals vastgelegd in de WEB. Hiertoe dient de organisatie een aanvraag in bij DUO.
Bent u er daarnaast van op de hoogte dat de pilot voor vraagfinanciering bij de bedrijfsschool van De Vries Makkum waarschijnlijk niet van de grond gaat komen, omdat men ook hier tegen het feit aanloopt dat het verkrijgen van een BRIN-nummer bijzonder ingewikkeld is, terwijl het bedrijf wel erkend is als leerwerkbedrijf en zelfs is uitgeroepen tot leerwerkbedrijf van het jaar? Wat is hierover uw mening?
Op de toezegging voor de verkenning van een pilot voor de bedrijfsschool van De Vries Makkum zoals gedaan in het AO van 11 november over een responsief mbo zal ik uw Kamer nog informeren. Dat doe ik in ieder geval in de gevraagde brief met de nadere uitvoering van de motie over een verkenning naar op welke wijze ook in het mbo geëxperimenteerd kan worden met vraagfinanciering (Kamerstuk 2015–2016, 30 012, nr. 56).
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een BRIN-nummer voor nieuwe initiatieven in het mbo bijzonder ingewikkeld is? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is een BRIN-nummer slechts een registratienummer. Dit nummer wordt ten behoeve van de registratiesystemen toegekend aan een niet-bekostigde instelling na het verkrijgen van de diploma-erkenning voor een of meerdere beroepsopleidingen. In de gevraagde brief met de nadere uitwerking van de motie over vereenvoudiging van de aanvraag van een BRIN-nummer zal ik vooral kijken of de procedure voor het aanvragen van diploma-erkenning beroepsonderwijs voor niet-bekostigde instellingen vereenvoudigd kan worden (Kamerstuk 2015–2016, 30 012, nr. 67).
Deelt u de mening dat nieuwe innovatieve aanbieders in het mbo bij kunnen dragen aan meer maatwerk in het mbo en bent u dus bereid te onderzoeken op welke wijze de huidige procedure van het verkrijgen van een BRIN-nummer dergelijke initiatieven bemoeilijkt en hoe de onnodige drempels weggenomen kunnen worden?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Welke lessen trekt u voor het mbo uit de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die voorstellen doet om het starten van scholen in het funderend onderwijs te vergemakkelijk om innovatie te bevorderen?2
Bij de totstandkoming van de WEB is gekozen voor een gesloten stelsel van bekostigde instellingen en kunnen nieuwe instellingen alleen bij wet voor bekostiging in aanmerking worden gebracht. Binnen de kaders van de WEB hebben bekostigde instellingen overigens wel volop ruimte voor vernieuwing. Dit laat de praktijk ook zien. Het stelsel in het funderend onderwijs is niet vergelijkbaar met het stelsel van het mbo: de genoemde brief met voorstellen leidt daarmee ook niet tot voorstellen die gekopieerd kunnen worden voor het mbo.
De belemmeringen van bbl-trajecten als gevolg van sectorfondsen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het «Sectorplan Transport en Logistiek 2014–2015» dat ernaar streeft om een extra instroom van 1.250 leerlingen op te leiden tot chauffeur door middel van extra leerwerkplekken en opleiding?
Ja. In het sectorplan Transport en Logistiek 2014–2015 is instroom van 1.250 extra BBL leerlingen beoogd. Daarvoor is cofinanciering verleend aan de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) dat namens het samenwerkingsverband van de sociale partners in de sector een sectorplan heeft ingediend.
Bent u ermee bekend dat studenten van de beroeps begeleidende leerweg (bbl) een opleiding in de Sector Transport en Logistiek volgen via uitzendbureaus, waarbij het uitzendbureau leerlingen werft, selecteert, zorgt voor plaatsing bij een beroepsvervoerder en begeleidt tijdens een werken en leren traject? Deelt u de mening dat dit waardevol werk is?
BBL leerlingen in de sector Transport en Logistiek worden niet via uitzendbureaus bij bedrijven in de sector geplaatst en begeleid, maar door STL dat van de sociale partners is. STL werft, selecteert, zorgt voor plaatsing van de leerling door middel van een detachering bij een erkend leerbedrijf in de sector en onderhoudt de contacten met de werkgevers. STL heeft tot 1 januari 2016 weliswaar het juridisch werkgeverschap belegd bij Randstad, maar vanaf 1 januari komen de leerlingen direct in dienst bij STL. Deze manier van werken in de sector is niet gewijzigd door het sectorplan.
Inmiddels zijn er in het kader van dit sectorplan ruim 860 extra BBL-plekken gerealiseerd. De jongeren die instromen in een BBL-traject krijgen uitzicht op een diploma en een baan en tegelijkertijd wordt de sector geholpen, doordat de instroom van gekwalificeerd personeel ondanks de crisis door kon gaan. Dat is waardevol.
Hoe wordt het aantal extra leerlingen dat een opleiding tot chauffeur volgt vastgesteld in het kader van het Sectorplan Transport en Logistiek en wordt hierbij alleen gekeken naar leerlingen die worden uitgezonden via de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) of worden ook leerlingen meegeteld die via een andere uitzendbureau worden uitgezonden? Waarom heeft u voor deze manier van meten gekozen?
De sociale partners kiezen zelf de maatregelen in hun sectorplan. Het Ministerie van SZW beoordeelt of het sectorplan voldoet aan de eisen, onder andere of de naar voren gebrachte arbeidsmarktknelpunten goed onderbouwd zijn met cijfers en of de maatregelen waarvoor men cofinanciering vraagt wel aansluiten bij deze arbeidsmarktknelpunten. Niet ik maar de sociale partners in de sector Transport en Logistiek kiezen voor de werkwijze om BBL leerlingen via hun eigen sectorinstituut te plaatsen.
Klopt het dat de subsidiegelden vanuit het Sectorplan Transport & Logistiek slechts ten goede komen aan leerlingen die via STL worden uitgezonden en niet aan leerlingen die via andere uitzendbureaus worden uitgezonden? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
De subsidie uit het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds van de sector (SOOB) en de cofinanciering uit het sectorplan komen ten goede aan alle erkende leerbedrijven in de sector Transport en Logistiek die BBL-leerlingen een leerwerk plaats bieden. De sociale partners in de sector hebben de BBL in hun sector al jaar en dag zo georganiseerd dat zij de leerlingen in dienst nemen via hun sectorinstituut STL en vervolgens detacheren bij de bedrijven. Deze bedrijven betalen een inleenvergoeding voor de loonkosten. De subsidie van het eigen O&O fonds komt ten goede aan bij het fonds aangesloten bedrijven. De cofinanciering uit het sectorplan kom ten goede aan alle bedrijven. Deze tegemoetkomingen zijn bedoeld om de loonkosten voor de inlenende bedrijven omlaag te brengen en meer BBL-plaatsen te realiseren.
Klopt het dat de cao Opleidings- en Ontwikkelfonds beroepsgoederenvervoer (SOOB) bepaalt dat scholingsmiddelen die vanuit het SOOB-fonds beschikbaar worden gesteld aan leerlingen en bedrijven, alleen ten goede komen aan leerlingen die via de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek (STL) worden uitgezonden?
De werkgevers- en werknemersorganisaties gaan zelf over de afspraken in hun cao en hebben als sociale partners in het beroepsgoederenvervoer, de logistiek en de verhuur van mobiele kranen de SOOB-cao afgesloten. In de cao is bepaald in artikel 5 (besteding der gelden) in het eerste lid, onder d, dat de scholingsmiddelen van dit fonds beschikbaar worden gesteld aan activiteiten op het gebied van opleiding en ontwikkeling door de Stichting Sectorinstituut Transport en Logistiek of andere stichtingen die op dit terrein werkzaam zijn.
Het tweede lid van dit artikel 5 van de cao bepaalt dat alle activiteiten die door de stichting bekostigd worden geschieden ten behoeve van welke werkgever of werknemer dan ook, werkzaam in het beroepsgoederenvervoer over de weg en
de verhuur van mobiele kranen.
Zo ja, waarom is hiervoor gekozen en welke rol speelde dit bij het algemeen verbindend verklaren van de cao SOOB?
Gelijksoortige bedenkingen van partijen als genoemd in uw vragen zijn in het kader van de AVV procedure zorgvuldig beoordeeld door het Ministerie van SZW. De SOOB-cao voldoet aan de AVV- vereisten en is daarom door de Minister van SZW algemeen verbindend verklaard voor de periode 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2017 (Staatscourant Nr. 16315).
Is er in uw ogen sprake van oneerlijke concurrentie van STL ten opzichte van andere uitzendbureaus, komt deze constructie ook in andere branches voor en wat gaat u doen om een gelijk speelveld te garanderen en oneerlijke concurrentie, die ontstaat door het koppelen van een bijdrage uit een Opleidings- & Ontwikkelings-fonds aan één aanbieder, te voorkomen?
Zoals aangegeven is STL geen uitzendbureau (als omschreven in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). De sociale partners in de sector hebben ervoor gekozen om de betreffende taken niet op de markt uit te besteden, maar zelf uit te voeren. De bijdrage uit het Opleidings- en Ontwikkelingsfonds van de sector en de cofinanciering uit het sectorplan komt ten goede aan alle erkende leerbedrijven die BBL leerlingen een leerwerk plaats bieden.
Het artikel “ROC Leiden gered van faillissement” |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «ROC Leiden gered van faillissement»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de recente gebeurtenissen rondom het ROC Leiden reden geven voor het voeren van een fundamenteel debat over de inrichting van governance en toezicht binnen het mbo en rol van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij mismanagement en faillissementen? Bent u bereid dit debat na de zomer met de Kamer in de volle breedte te voeren en daarbij fundamenteler te kijken dan alleen een commissie hier of wat extra medezeggenschap daar?
De besluiten die geleid hebben tot de problemen van ROC Leiden dateren van vóór de casus Amarantis zoals ik in mijn brief van 13 februari jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 65) heb aangegeven. Naar aanleiding van de casus Amarantis zijn de nodige maatregelen getroffen op het gebied van onderwijsbestuur. In mijn brief van 1 mei jl. (Kamerstuk 33 495, nr. 62) heb ik aangegeven dat ik maximale lering wil trekken uit deze casus. Inmiddels is er een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden (zie Instellingsbesluit Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden). De voorzitter van deze commissie is prof. dr. P.L. Meurs. Het doel van de commissie is om een oordeel te vormen over de besluitvorming rond de huisvesting, aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum kan worden ingericht om te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting en te bezien of het handhavingskader en in het bijzonder de interventieladder van de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) aangescherpt kan worden.
Ik heb de commissie n.a.v. de motie van het lid Jasper van Dijk (Kamerstuk 33 495, nr. 75) gevraagd om verschillende opties in kaart te brengen om vastgoed en onderwijs beter van elkaar te scheiden. Daarnaast heeft de Tweede Kamer mij verzocht om ook expliciet aandacht te geven aan de versterking van de rol van medezeggenschap bij besluiten t.a.v. de huisvesting. Ik heb de commissie verzocht ook dit punt mee te nemen in het onderzoek. De Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden brengt haar eindrapport uiterlijk 15 oktober 2015 uit. Ik ga daarna graag met uw Kamer in gesprek. Ook het wetsvoorstel versterking bestuurskracht van onderwijsinstellingen dat ik recent bij uw Kamer heb ingediend, biedt hiervoor mogelijkheid. (Kamerstuk 34 251).
In het debat over het ROC Leiden heeft u aangegeven dat faillissement tot chaos en te hoge kosten zou leiden voor de sector; welke maatregelen gaat u concreet nemen om in de toekomst chaos en te grote financiële consequenties te voorkomen, die het faillissement van het ROC Leiden in de weg stonden, maar feitelijk bij alle ROC's aan de orde zijn en daarmee faillissement vooral tot een theoretische werkelijkheid reduceren?
Gelet op de vaak ver reikende economische, sociale en/of maatschappelijke consequenties van een faillissement is het zaak om faillissementen waar mogelijk te voorkomen. Naar mijn oordeel zullen alle inspanningen dus primair gericht moeten zijn op het vermijden van de oorzaken van een faillissement. De problemen rond ROC Leiden zijn ontstaan in een periode waarin ook bij Amarantis besluiten werden genomen die tot financiële problemen hebben geleid. Sindsdien zijn er verschillende maatregelen getroffen om financiële problemen te voorkomen of om bij te sturen. Daarnaast laat ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden onderzoeken of er nog aanvullende lessen zijn te trekken uit de casus ROC Leiden (zie ook het antwoord op vraag2.
Bent u bereid het beeld dat u heeft geschetst dat een faillissement leidt tot chaos te onderbouwen met concrete voorbeelden uit het verleden? Graag een toelichting.
Vanwege de acute financiële problemen van ROC Leiden dreigde een faillissement. Er was grote onzekerheid of de 9.000 studenten na een faillissement hun opleiding konden voortzetten. Er was onvoldoende tijd voor omliggende instellingen om voorbereidingen te treffen om dit aantal studenten over te nemen. In het onderwijs is niet eerder een instelling van deze omvang failliet gegaan.
Bij eerdere faillissementen in de semipublieke sector (Meavita, Ruwaard van Putten ziekenhuis, Ibn Ghaldoun) was sprake van een andere omvang en is het mogelijk gebleken de dienstverlening voor een groot deel van de belanghebbenden zonder te grote stagnaties voort te zetten.
Welke mogelijkheden zijn er om de kosten van wachtgelden te beperken die een faillissement van het ROC Leiden moeilijker maakte?
Ik heb geen rol in het overleg over de arbeidsvoorwaarden zoals de uitkeringsregeling bij werkloosheid. Dit is in de mbo-sector al sinds 2003 gedecentraliseerd en de vakbonden en de MBO-Raad, namens de instellingen, gaan over de inhoud van de regelingen. In deze specifieke situatie zie ik geen aanleiding om hierover het gesprek met de sector aan te gaan. Dat geldt wat mij betreft tevens ten aanzien van het solidariteitsprincipe dat de werknemer bij een faillissement en betalingsonmacht van zijn werkgever aanspraak kan blijven maken op zijn loon tot ontslag en vervolgens de (boven)wettelijke werkloosheidsuitkering. Dit principe kennen we in alle onderwijssectoren. Het is bedoeld als waarborg voor het personeel zodat men niet het risico loopt dat men afhankelijk wordt van eventueel mismanagement bij een onderwijswerkgever. Als zodanig vormt dit vereveningsprincipe een onderdeel van de continuïteit van het onderwijs, en geldt in de mbo-sector al sinds de afspraken over het wachtgeldarrangement in 1998.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de mbo-sector over de wachtgeld regelingen die een faillissement in de weg zitten? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
In het algemeen overleg over het ROC Leiden2 heeft u gesteld dat het absorptievermogen van de omringende ROC's onvoldoende zou zijn; welke maatregelen gaat u nemen om dit in het vervolg te voorkomen?
Ik wil dat onderwijsinstellingen de beschikbare middelen doelmatig inzetten. Dat betekent dat de omvang van de huisvesting en het personeelsbestand moeten passen bij hun (verwachte) studentenaantal. Het lijkt mij geen doelmatige inzet van middelen als instellingen overcapaciteit gaan creëren. Als een mbo-instelling failliet dreigt te gaan, dan zal per situatie bekeken moeten worden of en zo ja hoe omliggende instellingen in staat zijn om de studenten op te vangen.
Ik ben op dit moment bezig met de uitvoering van de motie Van Meenen (D66). De motie Van Meenen vraagt de regering om het opleidingsaanbod en daarmee de omvang van ROC Leiden gecontroleerd te reduceren door waar mogelijk opleidingen, en daarmee studenten en medewerkers over te dragen aan andere instellingen in de regio (Kamerstuk 33 495, nr. 71). In overleg met betrokken bestuurders van ROC ’s in de regio wordt op dit moment invulling gegeven aan deze motie. Uw Kamer zal voor 1 oktober 2015 geïnformeerd worden hierover.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat het reddingsplan voor het ROC Leiden een vrijbrief betekent voor bestuurders in het mbo om amateuristische en naïeve besluiten te nemen?
Het reddingsplan betekent geen vrijbrief voor bestuurders. Integendeel, de afgelopen tijd zijn diverse maatregelen genomen of nog in voorbereiding die elk bijdragen aan het versterken van de kwaliteit van het bestuur van instellingen, zoals het recent ingediende wetsvoorstel versterking bestuurskracht (Kamerstuk 34 251), en wordt gestreefd naar het scheppen van grotere transparantie door de besturen vooraf. Zo moeten besturen in het jaarverslag een meerjarenperspectief opnemen waarin onder meer wordt ingegaan op huisvesting en financiële risico’s. Voorts heb ik de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden gevraagd mij aanbevelingen te doen op welke wijze een expertisecentrum ingericht kan worden om onderwijsinstellingen te ondersteunen bij het realiseren van nieuwe huisvesting. Dit zou bestuurders kunnen helpen bij het nemen van besluiten over complexe financiële vraagstukken die in het algemeen samenhangen met huisvesting.
Welke mogelijkheden en bevoegdheden heeft u om bij een faillissement leerlingen bij andere ROC’s in de regio te plaatsen? Welke mogelijkheden heeft u om ROC’s te verplichten de nieuwe studenten op te nemen?
Ik heb geen bijzondere bevoegdheden om bij een faillissement studenten bij een ander ROC te plaatsen. Voor het opnemen van studenten in het mbo gelden een aantal uitgangspunten. ROC’s hebben een algemene plicht om voor toegankelijk onderwijs te zorgen. Zou een ROC wegvallen, dan zullen de omringende ROC’s op basis van die algemene plicht moeten zorgen voor de opvang van de studenten. Ik kan een ROC niet verplichten om een bepaalde student op te nemen. Daarnaast geldt specifiek dat ROC’s degenen die zich melden voor een entreeopleiding en die behoren tot de doelgroep, niet mogen weigeren tenzij zij al twee jaar in een entreeopleiding ingeschreven zijn geweest.
Deelt u de mening dat, gezien het belang dat we in Nederland hechten aan de autonomie en de bestuurlijke vrijheid van een onderwijsinstelling, dit ook een grote mate van verantwoordelijkheid vergt van de onderwijsinstelling voor de genomen beslissingen en dat dit ook betekent dat een instelling failliet moet kunnen gaan?
Ik deel de mening dat besturen van instellingen een grote mate van verantwoordelijkheid dragen voor hun genomen beslissingen. En ik vind ook dat in beginsel een instelling failliet zou moeten kunnen gaan onder de condities zoals die eerder geschetst zijn (zie ook mijn brief van 1 mei jl.: Kamerstuk 33 495, nr. 65).
Zo ja, bent u dan ook van mening dat bij een beperking van de verantwoordelijkheid voor bestuurders, de autonomie ook ingeperkt moet worden? Vindt u dat een wenselijke ontwikkelingsrichting?
Bestuurders van onderwijsinstellingen zijn volledig verantwoordelijk voor de besluiten die zij nemen in het kader van hun opdracht: het goed laten functioneren van een onderwijsinstelling en het verzorgen van goed onderwijs. Bij beperktere autonomie hoort een kleinere verantwoordelijkheid, niet omgekeerd.
Deelt u de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken en dat dit alleen kan als een faillissement niet alleen een theoretische werkelijkheid is? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat mbo-bestuurders in staat moeten zijn om zelfstandig en weloverwogen besluiten te nemen ten aanzien van complexe financiële vraagstukken. Een faillissement van een onderwijsinstelling betekent dat de rechtspersoon failliet gaat, niet dat de bestuurder failliet gaat of dat deze per definitie aansprakelijk is voor alle schulden van de rechtspersoon. Wel kan er sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders jegens de rechtspersoon. Artikel 2:9 van het BW regelt thans de mogelijkheid van aansprakelijkstelling van bestuurders van rechtspersonen door «hun» rechtspersoon wegens onbehoorlijke taakvervulling. Het is ook de bedoeling dat het BW zal gaan voorzien in de uitbreiding van het aansprakelijkheidsregime en dat die aansprakelijkheid ook zal gelden voor alle interne toezichthoudende organen bij privaatrechtelijke rechtspersonen die onderwijsinstellingen in stand houden (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 31).
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden ziet u precies voor uzelf bij een dreigend faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
Uitgangspunt is dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het verzorgen van onderwijs en het nemen van (financiële) beslissingen ten behoeve daarvan. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat een instelling failliet kan gaan. Als Minister van Onderwijs heb ik een stelselverantwoordelijkheid voor de verzorging van onderwijs in Nederland. Vanuit die verantwoordelijkheid kijk ik naar de borging van het onderwijs voor huidige en toekomstige studenten en niet naar de continuering van een instelling.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u bij het sluiten van een pre-pack bij een onderwijsinstelling dat op de rand van een faillissement staat? Kunt u deze precies beschrijven?
Mijn verantwoordelijkheden en bevoegdheden verschillen niet in het geval van een pre-pack en een faillissement. Als via een pre-pack het onderwijs op een goede manier gecontinueerd kan worden na een faillissement dan vind ik dit positief. Ik merk in dit verband op dat de Minister van Veiligheid en Justitie in juni jl. een wetsvoorstel bij uw Kamer heeft ingediend om de pre-pack van een wettelijk kader te voorzien (Kamerstuk 34 218; de zgn. Wet continuïteit ondernemingen I). Uw Kamer moet hierover nog verslag uitbrengen. In aanvulling hierop zij opgemerkt dat een beoogd curator, die de mogelijkheden van een doorstart na faillissement nagaat, zich in geval van een onderwijsinstelling desgewenst tot mij kan wenden in verband met mijn stelselverantwoordelijkheid voor het onderwijs. De regie ligt echter bij de curator.
Welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft u precies bij een faillissement van een onderwijsinstelling? Kunt u deze precies beschrijven?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het onderwijsstelsel in Nederland en instellingen die onderwijs verzorgen. Het is aan mij om in brede zin het onderwijs te borgen, maar ik heb geen nadere bevoegdheden bij een faillissement van een onderwijsinstelling.
Hoe verhoudt uw rol als stelselverantwoordelijke zich precies tot de rol van de curator bij een faillissement? Zijn er aanvullende maatregelen nodig om te zorgen dat u uw stelselverantwoordelijkheid kunt vervullen? Zo ja, welke?
De curator is er primair om de belangen van de gezamenlijke schuldeisers te behartigen. Doel van het faillissement is om ten behoeve van de schuldeisers de boedel te beheren en te vereffenen. De curator kan hierbij ook andere belangen in ogenschouw nemen, zoals dat van de gefailleerde, de werkgelegenheid en andere maatschappelijke belangen. In dat kader kan een curator ook zoeken naar een partij die activiteiten wil overnemen. Mijn stelselverantwoordelijkheid ziet op de continuïteit van het onderwijs. Het is echter aan de curator om het faillissement af te wikkelen.
In welke mate weegt de curator de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Zie het antwoord op vraag 16. Van belang hierbij is dat de curator onder toezicht van de rechter-commissaris staat. In algemene zin is bijvoorbeeld werkgelegenheid een algemeen belang dat een curator in faillissementen meeweegt bij het kijken naar doorstartmogelijkheden.
In welke mate weegt de rechtercommissaris de publieke opinie of het maatschappelijke belang mee in de afwikkeling van een faillissement? Kunt u in uw antwoord voorbeelden van faillissementen van andere publiek bekostigde instellingen betrekken?
Voor handelingen van de curator als het voortzetten van de activiteiten of het vervreemden van (onderdelen van) de rechtspersoon is goedkeuring van de rechter-commissaris vereist. Deze zal hierbij toetsen of de handelingen ten gunste zijn van de boedel of in ieder geval niet ten koste gaan van de boedel. In het kader van het door de Minister van Veiligheid en Justitie in gang gezette wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht, waarover uw Kamer laatstelijk bij brief van 7 juli 2015 is geïnformeerd (Kamerstuk 33 695, nr. 8), wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel modernisering faillissementsprocedures. In dat kader zal worden voorzien in de mogelijkheid om in complexe faillissementen, zoals in de onderwijssector, meerdere rechters-commissarissen te benoemen, opdat ook specifieke (onderwijs)expertise in het toezicht op de curator kan worden betrokken. Voorts zal expliciet worden bepaald, dat een rechter-commissaris zich zal kunnen laten bijstaan door een extern deskundige. Een curator kan dat momenteel al, voor zover althans de boedel dat toelaat.
Op welke wijze kan wettelijk vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de curator het maatschappelijke belang van de continuïteit van het onderwijs voorrang geeft op de belangen van schuldeisers? Zou u een dergelijke bepaling wenselijk achten? Graag een toelichting.
Het in het algemeen voorrang geven aan het belang van continuïteit van het onderwijs op het belang van de schuldeisers verhoudt zich niet tot het doel van faillissement. Faillissement wordt uitgesproken als de schuldenaar niet meer in staat is zijn schulden te voldoen. Het is de laatste verhaalsmogelijkheid voor schuldeisers. Een wijziging van dit uitgangspunt is van fundamentele aard en raakt de kern van de Faillissementswet. Dat acht ik uit dat oogpunt onwenselijk. Uiteraard vind ik het wel van groot belang dat curatoren bij faillissementen van instellingen in de semipublieke sector maatschappelijke belangen meewegen bij hun beslissingen en actief onderzoeken of er aanleiding en draagvlak is om de betrokken activiteiten voort te kunnen zetten.
Op welke wijze kan vastgelegd worden dat bij faillissement van een bekostigde onderwijsinstelling de Minister van onderwijs naast de curator wordt geplaatst om zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de continuïteit van het onderwijs te kunnen vervullen? Bent u bereid die maatregelen te nemen of voor te stellen?
Het is aan een curator om een faillissement af te wikkelen. De curator is benoemd door de rechtbank en staat onder controle van de rechter-commissaris. Een formele rol van de Minister van Onderwijs zit niet in dit stelsel. Bij faillissementen in het onderwijs zijn mijn ministerie en de inspectie doorgaans betrokken. Daarbij wordt de curator van informatie voorzien over het onderwijsstelsel en wordt het belang van de continuïteit van het onderwijs voor de studenten benadrukt
Tijdens het algemeen overleg koppelde u het ROC Leiden aan de discussie over regionale «macrodoelmatigheid», maar biedt de net aangenomen wet macrodoelmatigheid al niet voldoende houvast om ons van een macrodoelmatig aanbod van mbo-instellingen te verzekeren? Graag een toelichting.
Het doel van de Wet macrodoelmatigheid is het realiseren van een betere aansluiting van het opleidingenaanbod op de arbeidsmarkt en een doelmatigere spreiding van het opleidingenaanbod.
Uitgangspunt van de wet is dat de onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn om te komen tot een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt en een doelmatiger spreiding van het opleidingenaanbod. Voor die gevallen waarin betrokkenen er niet in slagen ondoelmatigheden in het aanbod weg te nemen, krijgt de Minister de mogelijkheid om sturend op te treden. De Minister zal zich bij signalen van een gebrekkige aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt of een ondoelmatig aanbod laten adviseren door een onafhankelijke adviescommissie.
De wet is per augustus 2015 in werking getreden en spoedig zal ook de onafhankelijke commissie Macrodoelmatigheid mbo geïnstalleerd worden. Deze zal mij adviseren op basis van een beleidsregel. De concept-beleidsregel is uw Kamer voor het zomerreces toegestuurd (Kamerstuk 33 948, nr. 15). Het is mijn overtuiging dat met de aangescherpte wet en de mogelijkheid om in te grijpen waar nodig, een situatie met een ondoelmatig opleidingenaanbod, zoals in Leiden, voorkomen kan worden. Bij het opstellen van een plan voor ROC Leiden zal rekening gehouden worden met de macrodoelmatigheid zodat de situatie op orde is. In de toekomst zal de commissie Macrodoelmatigheid mbo eventuele signalen die het tegendeel doen geloven onderzoeken zodat ik eerder kan ingrijpen.
Bent u het er mee eens dat de huidige wijze van bekostiging op basis van het aantal leerlingen een perverse prikkel bevat die ertoe leidt dat onderwijsinstellingen zich vooral focussen op het aantrekken van leerlingen in plaats van de kwaliteit van het onderwijs, en dat daar het werkelijke probleem zit achter de megalomane beslissingen van sommige onderwijsbestuurders?
De kosten die een onderwijsinstelling moet maken, zijn grotendeels afhankelijk van het aantal mbo-studenten. Daarom vind ik het vanzelfsprekend dat de bekostiging grotendeels afhankelijk is van het aantal studenten dat een instelling heeft én van het aantal studenten dat de instelling tot het diploma weet te brengen. Omdat ik de kwaliteit van het onderwijs evenzeer belangrijk vind, heb ik kwaliteitsafspraken met de instellingen gemaakt. Ongeveer de helft van het hiervoor beschikbare budget (in totaal € 400 mln.) is resultaatafhankelijk.
Bent u bereid te verkennen op welke wijze er meer gestuurd kan worden op kwaliteit in plaats van kwantiteit in het mbo?
Bewuste en systematische sturing op kwaliteit (kwaliteitsborging) heeft een positieve correlatie met kwaliteit. Ik faciliteer sinds enkele jaren versterking van kwaliteitsborging via het Kwaliteitsnetwerk MBO, het procesmanagement 2010 en 2015 en het Nationaal Coördinatiepunt European Quality in VET. Uit het onderwijsverslag 2013–2014 blijkt dat de kwaliteitsborging in het mbo flink is verbeterd, waardoor studenten beter onderwijs krijgen. Dit blijkt ook uit de toenemende studierendementen. Daarnaast investeer ik met de kwaliteitsafspraken in verdere kwaliteitsverbetering in het mbo.
Bent u het er mee eens dat studenten nu onvoldoende zicht hebben op de onderwijskwaliteit van mbo-opleidingen en zij derhalve lastig een keuze kunnen maken op basis van kwaliteit?
Ik vind het belangrijk, dat (aanstaande) studenten een goed geïnformeerde en bewuste keuze kunnen maken voor een mbo-opleiding. Daarom is afgelopen jaren in het kader van het stimuleringsproject Loopbaan oriëntatie en -begeleiding in het mbo gewerkt aan het verbeteren van informatie die relevant is voor de studie- en beroepskeuze van de student. De websites MBO Stad, Beroepen in Beeld en Studie in Cijfers zijn (samen met studenten) ontwikkeld om studenten beter te informeren over het mbo. Hier is ook informatie te vinden over aspecten die studenten zelf van belang vinden, bijv. de studenttevredenheid, het jaarresultaat, doorstroom naar hoger onderwijs, de kans op stage en werk en het startsalaris. De websites worden aan elkaar gekoppeld, zodat alle informatie vanuit één plek toegankelijk is. Een verdere ontwikkeling naar een brede loopbaanportal mbo met vergelijkende kwaliteitsinformatie wordt nu verkend.
Bent u het er mee eens dat onderwijsbestuurders meer geneigd zouden zijn om zich om de onderwijskwaliteit te bekommeren als deze inzichtelijk zijn voor leerlingen en er financiële consequenties aan de geboden kwaliteit verbonden zouden worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan overtuigd dat de meerderheid van de bestuurders kwalitatief goed onderwijs voor de student voorop stelt. Ik ben het eens met het belang van transparante onderwijskwaliteit. Daar wordt aan gewerkt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 24 al heb aangegeven, is er een aantal websites ontwikkeld om studenten beter te informeren. Daarnaast is over de instelling en een beperkt aantal opleidingen informatie over de kwaliteit te vinden via de site van de inspectie en bevat de site van JOB uitgebreide informatie over de JOB monitor (tevredenheid van studenten over diverse aspecten van de mbo-opleiding). Daarnaast investeer ik met kwaliteitsafspraken ca. € 400 mln. in verhoging van de onderwijskwaliteit. Ongeveer de helft van dit budget is resultaatafhankelijk: Alleen mbo-instellingen die aantoonbaar een verbetering van de resultaten laten zien of zeer goede resultaten behouden komen hiervoor in aanmerking.
Deelt u de mening dat een systeem van accreditatie een goede manier kan zijn om kwaliteit te meten en centraal te stellen? Bent u voorts bereid om de echte onderwijskwaliteit, dus niet slechts kwaliteitsborging, van mbo instellingen inzichtelijk te maken door middel van accreditatiecommissies of een forse wijziging in de werkwijze van de inspectie? Zo nee, waarom niet?
Op deze vraag zal ik ingaan in mijn brief naar aanleiding van de motie Lucas/Jadnanansing over de flexibilisering binnen het mbo die ik na de zomer naar uw Kamer zal sturen.
Bent u bereid deze vragen voor het einde van het zomerreces inhoudelijk en diepgaand te beantwoorden, zodat deze betrokken kunnen worden bij het debat over de governance in het mbo?
Hierbij hebt u mijn antwoorden ontvangen.
Financiële steun aan het ROC Leiden |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen: «Nieuw gebouw en lagere huur ROC» en «Opluchting over nieuwe deal ROC»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap financiële steun gaat verlenen aan het ID College en/of het ROC Leiden, zoals in de artikelen staat? Zo ja, wat is de reden voor deze steun? Om welk bedrag gaat het? Hoe is de hoogte van het bedrag bepaald? Uit welke middelen wordt dit betaald?
In mijn brief van 1 mei 2015 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken bij ROC Leiden. In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik maximaal € 40 miljoen uit het macrobudget van het mbo beschikbaar zal stellen voor het continueren van het onderwijs bij ROC Leiden en een impuls in de kwaliteit van het onderwijs. Dit betekent dat de sector de kosten zelf draagt. Ik zal de middelen onder strikte voorwaarden en gefaseerd verstrekken. Voor een verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Kunt u toelichten waarvoor deze middelen precies worden aangewend door het ROC?
Prioriteit bij besteding van de financiële bijdrage vanuit OCW is om de onderwijskwaliteit van (zwakke) opleidingen op korte termijn op peil te brengen.
Kunt u toelichten waarom in de brief van 13 februari 2015 aan de Kamer geen melding wordt gemaakt van deze financiële steun?2
In mijn brief van 13 februari heb ik u geïnformeerd over de situatie bij ROC Leiden. Hierin heb ik aangegeven het proces nauwlettend te volgen en waar nodig te faciliteren. Tevens heb ik aangegeven dat er nog veel zaken uitgewerkt moesten worden. De afgelopen periode heb ik met de betrokken partijen verschillende opties verkend om de ontstane problemen op te lossen. Hieruit is gebleken dat het verstandiger is om meer tijd te nemen om toe te werken naar één bestuurlijke entiteit in deze regio. ROC Leiden gaat daarbij in eerste instantie als een zelfstandige bestuursentiteit verder, waarna geleidelijk zal worden toegewerkt naar een gemeenschap van mbo-colleges. Bovendien heeft ROC Leiden een nieuwe huisvestingsafspraak gemaakt, waarmee de belangrijkste randvoorwaarde gerealiseerd is om structureel financiële ruimte te creëren voor kwaliteitsverbetering van opleidingen in het belang van studenten. Deze combinatie geeft mij voldoende vertrouwen dat hiermee aan belangrijke randvoorwaarden is voldaan om de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs te garanderen. Daarom ben ik bereid om vanuit het macrobudget van het mbo financieel bij te dragen aan het mogelijk maken van deze oplossing. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief van 1 mei 2015.
Deelt u de mening dat het financieel steunen van een ROC, dat door slechte beslissingen uit het verleden rondom vastgoed in de problemen is geraakt, een verkeerd signaal is naar de sector?
Het gaat mij om de continuïteit van goed onderwijs voor de studenten, niet om de continuïteit van de onderwijsinstelling. Ik heb meerdere opties overwogen en de andere opties (waaronder een faillissement) zouden leiden tot te hoge kosten en risico’s, zowel maatschappelijk als financieel. Daarom heb ik besloten om deze oplossing te kiezen. Overigens zal de bijdrage van maximaal € 40 miljoen betaald worden uit het macrobudget van het mbo, waardoor de sector de kosten zelf draagt. Om maximale lering te trekken uit deze casus heb ik een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen. Voor een nadere toelichting op het onderzoek van deze commissie verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Ziet u kans deze vragen vóór het geplande Algemeen overleg over het ROC Leiden op 20 mei 2015 te beantwoorden?
Ja, bij deze heb ik aan uw verzoek voldaan.
Het artikel ‘Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels' |
|
Johannes Sibinga Mulder , Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels», waaruit blijkt dat leerbedrijven straks waarschijnlijk voor tweeduizend euro per student kunnen worden aangeslagen voor het merendeel van de 129.000 leerwerkplekken in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) in Nederland?1
Ja. Ik merk daarbij op dat op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde amvb de kosten van dergelijke opleidingen onder voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Deelt u de mening dat het beleid rond het aanbieden van leerwerkplekken bedrijven juist moet stimuleren om deze plaatsen aan te bieden en dat het opleggen van extra kosten, zoals een transitievergoeding, juist leidt tot het omgekeerde effect, namelijk dat bedrijven minder in plaats van meer leerwerkplekken gaan aanbieden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf 1 juli 2015 hebben werknemers bij ontslag of het niet verlengen van een tijdelijk contract op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding. Dit recht geldt voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst die ten minste twee jaar heeft geduurd. Dat recht geldt dus in beginsel ook voor werknemers die een BBL-opleiding volgen en ten minste twee jaar op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van de werkgever. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken. Dat heeft er mede toe geleid dat het kabinet heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding onder voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.2
Is het waar dat deze transitievergoeding per 1 juli 2015 ook voor studenten op leerwerkplekken gaat gelden? Zo ja, hoeveel leerwerkbedrijven zullen hierdoor getroffen worden en om hoeveel potentiele vergoedingen gaat het? Zo nee, waarom niet?
In beginsel geldt het recht op een transitievergoeding ook voor werknemers op een leerwerkplek. Op grond van de in het antwoord op vraag 2 genoemde amvb kunnen zogenoemde «transitiekosten» en «inzetbaarheidskosten» onder voorwaarden in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Transitiekosten zijn kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid van de werknemer. Bijvoorbeeld kosten voor (om)scholing of een outplacementtraject bij ontslag. Inzetbaarheidskosten zijn kosten die al eerder tijdens het dienstverband zijn gemaakt, en die zien op het bevorderen van de inzetbaarheid van de werknemer buiten de organisatie van de werkgever. Voorwaarde is dat de door de opleiding verworven kennis en vaardigheden niet zijn aangewend om een functie bij de werkgever uit te oefenen.
Onder inzetbaarheidskosten vallen ook kosten voor een duale opleiding, waaronder een BBL-opleiding. De opleidingskosten3 kunnen in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding. De kosten kunnen alleen in mindering worden gebracht als de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen. Om misbruik te voorkomen is geregeld dat opleidingskosten ook niet in mindering gebracht mogen worden op de transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst na de beëindiging binnen zes maanden alsnog wordt voorgezet.
Als de arbeidsovereenkomst wel wordt voortgezet, is het niet mogelijk om de opleidingskosten in mindering te brengen op een eventueel later bij ontslag verschuldigde transitievergoeding. Dan wordt het geleerde tijdens de opleiding immers aangewend voor het uitoefenen van een functie bij de werkgever. Er is dan geen aanleiding om deze situatie anders te behandelen dan wanneer de werknemer tijdens het dienstverband andere scholing volgt dan een duale opleiding. De gekozen oplossing, het in mindering kunnen brengen van de opleidingskosten op de transitievergoeding, is naar de mening van het kabinet de meest geëigende.
In het schooljaar 2014–2015 waren er 100.000 gerealiseerde bbl-leerwerkplekken. Ook kosten voor duale opleidingen in het hoger en wetenschappelijk onderwijs kunnen in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Er worden momenteel 264 duale HO- en WO-opleidingen aangeboden (opleidingen in afbouw zijn niet meegerekend).
Is het waar dat er door het kabinet bewust is gekozen voor een transitievergoeding voor studenten in de beroepsbegeleidende leerweg? Zo ja, is dat – zoals het artikel stelt –, omdat werkgevers daarmee hebben ingestemd in het sociaal akkoord? Zo nee, hoe verklaart u de zorgen van Bouwend Nederland en de MBO-Raad die in het artikel zijn geuit?
Deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) kunnen werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Er is voor gekozen om de transitievergoeding verschuldigd te laten zijn voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Werkgevers verenigd in de Stichting van de Arbeid hebben daar in het sociaal akkoord en de Wet werk en zekerheid mee ingestemd. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken, of dat de kosten voor deze plekken stijgen. Dat heeft ertoe geleid dat het kabinet, wederom met instemming van werkgevers, heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Dit raakt ook aan de vraag en het voorstel van het lid Lucas tijdens het Algemeen Overleg over stages en de subsidieregeling praktijkleren op 8 april jl. Het lid Lucas stelde de vraag of cao’s niet belemmerend werken voor mbo-deelnemers en zij stelde voor om bbl-deelnemers onder de 23 jaar als leerling te behandelen in plaats van als werknemer. Dit mede in verband met een eventuele belemmerende werking van cao’s. Over een eventuele belemmerende werking van cao’s heb ik tijdens het betreffende overleg aangegeven dat het aan de sociale partners is om afspraken te maken in cao’s. In lijn met de motie Lucas4 zal ik de sociale partners via de Stichting van de Arbeid hierover benaderen.
Ook speelt een rol dat bol- en bbl-deelnemers en werkgevers die hen een beroepspraktijkvormingsplek aanbieden, op dit moment verschillende rechten hebben en aanspraak kunnen maken op verschillende regelingen. Het lid Lucas stelde voor om één type leerweg te hanteren. Ik wil in dit kader vermelden dat de experimentele ruimte om een gecombineerde leerweg bol-bbl aan te bieden in werking treedt per studiejaar 2015/2016. Dit experiment is een mengvorm tussen bol en bbl en biedt daardoor flexibiliteit. Ik zie dit experiment daarmee ook als een eerste stap op weg naar het voorstel van het lid Lucas. Dit experiment biedt mij de mogelijkheid om de effecten daarvan te evalueren. Aan de hand van de uitkomsten van deze evaluatie zal ik besluiten of ik eventueel verdergaande stappen zal zetten. Deze evaluatie is medio 2020 voorzien.
Bent u bereid om de transitievergoeding niet van toepassing te laten zijn op leerwerkbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Bijna klaar maar diploma ver weg’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bijna klaar maar diploma ver weg» waaruit blijkt dat enkele honderden mbo-studenten plotseling geconfronteerd zijn met veranderde lesurennormen, waardoor ze plotseling honderden uren extra les moeten volgen om hun diploma te kunnen halen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Is er inmiddels een oplossing gevonden voor de honderden gedupeerde studenten? Zo ja, welke oplossing is dat, zijn alle studenten hier tevreden over en stelt dit hen in staat om hun opleiding op tijd af te ronden?
Ja, er is een oplossing gevonden. Het Ministerie van OCW heeft eind januari een gesprek georganiseerd met het Ministerie van VWS, de Inspectie van het Onderwijs, de MBO Raad, Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs en Calibris. In dat gesprek is de volgende oplossingsrichting tot stand gekomen. Om het beroep van verpleegkundige te mogen beoefenen, moet de verpleegkundige geregistreerd staan volgens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). In het Besluit opleidingseisen verpleegkundige 2011 zijn urennormen vastgesteld voor theoretisch en praktisch onderwijs in de opleiding tot (BIG-geregistreerd) verpleegkundige. In het overleg is met de verschillende partijen verhelderd welke onderwijsvormen voldoen aan voorwaarden die gelden voor praktisch en theoretisch onderwijs. Tijdens het gesprek bleek dat hiervoor meer onderwijsvormen ingezet kunnen worden dan verschillende onderwijsinstellingen dachten. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de wettelijke beroepsvereisten. Begin februari hebben het Ministerie van OCW en het Ministerie van VWS een brief naar de Inspectie van het Onderwijs gestuurd waarin deze zienswijze verder wordt verhelderd. Deze brief is ook gedeeld met de onderwijsinstellingen. In aansluiting op deze brief is met de verschillende partijen nog een servicedocument ontwikkeld om onderwijsinstellingen verder te ondersteunen in het vormgeven van de verpleegkundige opleidingen. ROC Leiden heeft naar aanleiding van de brief besloten dat het verlengen van de opleiding niet nodig is. Studenten krijgen wel nog enkele extra dagen onderwijs aangeboden.
Waarom is het ROC Leiden niet tijdig in actie gekomen om de nieuwe eisen in de opleiding te verwerken?
De betrokken partijen interpreteerden de urennormen voor theoretisch en praktisch onderwijs op verschillende manieren, waardoor er verwarring was ontstaan. ROC Leiden heeft toen besloten om een strikte interpretatie te volgen en de studenten langer les aan te bieden. Zoals aangegeven in het vorige antwoord, is in overleg met de betrokken partijen inmiddels verhelderd welke onderwijsvormen onder de urennormen kunnen worden verstaan.
Is door de onderwijsinspectie tijdig opgemerkt dat deze opleiding niet aan de vernieuwde eisen voldeed? Zo nee, waarom niet?
De inspectie is eerder in haar regulier toezicht op onduidelijkheid gestuit bij onderwijsinstellingen over de interpretatie van de BIG-urennorm. Conform de Wet op het Onderwijstoezicht (Artikel 5. Uitoefening toezicht op beroepsopleidingen in overleg met andere ministeries) is vervolgens met het betreffende vakdepartement (het Ministerie van VWS) overlegd. Uiteindelijk is er begin dit jaar in samenwerking met het Ministerie van OCW en de andere betrokkenen verhelderd hoe onderwijsinstellingen met de urennorm kunnen omgaan en hoe het toezicht daarop plaatsvindt. De eisen zijn niet nieuw, maar vroegen wel om verduidelijking passend bij ontwikkelingen in het onderwijs.
Bent u van mening dat als opleidingen in het mbo geaccrediteerd zouden worden, zoals in het hbo, dit soort tekortkomingen eerder aan het licht zouden komen en roc's2 meer tijd en aandacht zouden besteden aan het up to date houden van onderwijsprogramma’s?
In deze specifieke casus, waarbij er verwarring was over de interpretatie van de Wet BIG, zou accreditatie van een opleiding niet geholpen hebben. In de kwalificatiedossiers die de basis vormen voor de onderwijsprogramma’s staat aangegeven aan welke eisen een beginnend beroepsbeoefenaar moet voldoen. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de zogeheten beroepsvereisten, zoals opgenomen in de Wet BIG. Er is vrijheid voor scholen om het kwalificatiedossier te vertalen naar een onderwijsprogramma. De Inspectie van het onderwijs ziet vervolgens toe op de kwaliteit van het onderwijs. In mijn visie is het toezicht van de inspectie het sluitstuk van de borging van kwaliteit in het mbo. Het versterken van de kwaliteit van opleidingen ligt in de eerste plaats bij mbo-instellingen en docenten. Ik wil daarom bevorderen dat mbo-instellingen elkaar ondersteunen bij het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs en dat zij intensieve verbindingen aangaan met bedrijven in hun omgeving.
Cao-belemmeringen van bbl-leerwerkplekken |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Johannes Sibinga Mulder |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bouwleerlingen moeilijk aan de bak door Polen en Bulgaren»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht.
Deelt u de mening dat aanvullende bepalingen in cao’s ten aanzien van het salaris of een baangarantie negatief kunnen uitpakken voor het aantal bbl-leerwerkplekken?2
Afhankelijk van de aard van de werkzaamheden kan een arbeidsovereenkomst voor bbl-ers noodzakelijk zijn (cf. Burgerlijk Wetboek). In het kader van goed werkgeverschap verwacht ik van leerbedrijven dan ook dat zij, indien nodig en gewenst, afspraken maken met bbl-ers over eventuele beloningen. Bestaande afspraken in verschillende cao’s (o.a. metaal) zijn in het verleden gemaakt door de sociale partners om een goede beloning van de toekomstige vakmensen, die in opleiding zijn, te waarborgen. Daarbij zijn ook andere afspraken gemaakt, die de instroom van deskundig en vakbekwaam personeel moeten ondersteunen (o.a. leermeestertrainingen). De sociale partners hebben verschillende afspraken gemaakt, waarvan de minimale beloning van de leerling werknemers (bbl-ers) er één is. Ik ga ervan uit dat sociale partners bij het maken van deze afspraken zowel de belangen van huidige werknemers als de noodzaak van nieuwe instroom om aan de vervangings- en uitbreidingsvraag te kunnen voldoen meewegen.
Wat bent u voornemens te doen om deze belemmeringen weg te nemen?
Zoals gezegd verwacht ik van leerbedrijven dat zij, indien nodig en gewenst, afspraken maken met bbl-ers over eventuele beloningen. Vanzelfsprekend wil ik de door de sociale partners gemaakte afspraken respecteren.
Om het aanbod van leerwerkbanen te vergroten onderneem ik een aantal maatregelen. Zo maak ik flexibele leer-werktrajecten mogelijk. Het experiment beroepsopleiding gecombineerde leerwegen bol-bbl (Tweede Kamer, 31 524, vergaderjaar 2014–2015, nr. 233) kan het aantrekkelijker maken voor bedrijven om een bpv-plek aan te bieden. Met de subsidie praktijkleren bied ik een tegemoetkoming in de kosten die werkgevers maken voor het begeleiden van bbl-ers. Met de middelen uit de sectorplannen kunnen werkgevers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de beloning van bbl-ers en het stage- en leerbanenoffensief is er ook op gericht te zorgen voor voldoende (stages en) leerwerkbanen.
Kunt u een overzicht geven van andere sectoren waarin aanvullende afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het loon dat bbl-leerlingen krijgen bovenop het minimumloon?
Ik heb aan het Ministerie van SZW gevraagd om hiernaar extra onderzoek te doen. Daaruit blijkt dat in 55 cao’s van de in totaal 100 onderzochte grootste bedrijfstak- en ondernemings-cao’s, behorend tot de standaard steekproef van cao’s die SZW hanteert bij cao-onderzoek3, een BBL-opleidingsbepaling voorkomt. In deze cao’s zijn niet altijd loonbepalingen afgesproken. Vaak gaat het over afspraken ten aanzien van zaken als arbeidsduur, vakantie, lesdagen die al dan niet betaald worden, opleidingskosten, opleiding tijdens werktijd, het creëren van opleidingsplaatsen, en dergelijke. In 14 cao’s zijn afspraken gemaakt over het loon van bbl-ers. Het percentage van 180% waarnaar wordt verwezen in het bericht4, geldt overigens alleen voor de oudste en meest vergevorderde bbl-ers in de bouwsector (jongere, beginnende deelnemers ontvangen een lager salaris). Verder zijn in sectoren als vervoer, landbouw en industrie afspraken gemaakt boven het wettelijk minimum (jeugd)loon (wml). Deze zijn gemaximeerd op 130% van het wml. De overige cao’s met loonbepalingen houden het wml als bovengrens aan.
Is het waar dat het aantal bbl-plekken in de afgelopen zes jaar met veertig procent is afgenomen van 164.758 naar ongeveer 100.000 plekken?3 Kunt u een overzicht geven in welke sectoren minder bbl-leerwerkplekken zijn? Kunt u deze sectoren vergelijken met uw antwoorden op vraag 4?
Inderdaad zie ik een daling van bijna 170.000 gerealiseerde bbl-plekken naar ongeveer 100.000 in schooljaar 2014–2015. Naast de bouw en infra, is de teruggang groot in transport & logistiek, beveiliging/veiligheid, zorg en welzijn. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven, hebben ook conjuncturele effecten en verminderde instroom vanuit het vmbo invloed op het aanbod van bbl-leerwerkplekken.
Hoe verschillen in deze sectoren de baankansen van een gediplomeerde bol-leerling en een bbl-leerling?3 Is het waar dat in 2013 anderhalf jaar na afstuderen vijf procent van de bbl-studenten geen betaalde baan had, terwijl dit percentage voor de bol-studenten op zeventien procent lag? Deelt u de mening dat bbl-routes goed opleiden voor een baan en dat we deze routes moeten bevorderen?
De in de vraag genoemde percentages komen overeen met de cijfers van het ROA7.Gemiddeld genomen is de werkloosheid van bol-gediplomeerden hoger dan voor bbl-gediplomeerden. De kracht van het Nederlandse beroepsonderwijs is het bestaan van beide leerwegen die als communicerende vaten werken. Beide leerwegen leiden op tot hetzelfde diploma om te kunnen starten als een beginnende beroepsbeoefenaar. Ik vind het goed dat deelnemers de mogelijkheid hebben om te kiezen voor een opleidingsroute die past bij hun specifieke wensen en mogelijkheden.
Bent u van mening dat dit soort aanvullende cao-bepalingen onwenselijk zijn en belemmerend werken? Zo ja, wat bent u voornemens om hier aan te doen?
Zoals aangegeven in mijn reactie op vraag 2 en 3 is het aan de sociale partners om hier afspraken over te maken.
Het nieuwsbericht "Zelfstandigen niet voor de klas" |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Zelfstandigen niet voor de klas»?1
Ja.
Hoe bepaalt de Belastingdienst wie er in het onderwijs wel en wie niet als zelfstandige wordt beschouwd?
De Belastingdienst bepaalt in het onderwijs – net als in andere branches – aan de hand van wet- en regelgeving en jurisprudentie hoe een arbeidsrelatie in fiscale zin kwalificeert. Hierbij is steeds een afweging van alle feiten en omstandigheden van het individuele geval nodig. Hierdoor is het moeilijk om in algemene zin te zeggen wanneer iemand als zelfstandige wordt beschouwd. Wel zijn enkele kenmerkende elementen te benoemen die telkens worden meegewogen. Aandachtspunten in het onderwijs zijn onder andere zaken als: de mate waarin de instelling bevoegd is om opdrachten en aanwijzingen te verstrekken, de vrijheid die de docent heeft om zonder toestemming van de onderwijsinstelling het werk door iemand anders te laten uitvoeren, het al dan niet incidentele karakter van de werkzaamheden bij de betreffende instelling en de mate waarin de docent de lesinhoud en lestijden bepaalt. De grens tussen zelfstandige arbeid en werknemerschap kan soms diffuus zijn, zoals ook reeds aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 september 20122. Een afweging van feiten en omstandigheden in het individuele geval is daarom doorslaggevend.
Klopt het dat de Belastingdienst het ondernemerschap van zzp'ers2 in het onderwijs actief in twijfel trekt? Zo ja, wat is de reden daarvan? Op welke manier wordt dat landelijk aangepakt? Wat zijn de effecten van deze maatregel op het curriculum van de verschillende (beroepsgerichte) hbo-opleidingen en hoe vallen deze effecten te rijmen met de noodzaak van een zo goed mogelijke aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt?
De Belastingdienst is voortdurend in gesprek met opdrachtgevers en hun belangenorganisaties over de vraag wanneer zzp’ers aan de criteria voor zzp’er-schap voldoen. Dit gebeurt in het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook in de zorg, de bouw en de transportsector. De Belastingdienst heeft de onderwijskoepels om medewerking gevraagd bij het inventariseren en fiscaal duiden van arbeidsrelaties in het onderwijs. Aanleiding is de voorziene introductie van een nieuw (digitaal) toetsingskader voor het doorlopen van een VAR-aanvraag per 1 januari 2015. Het overleg met de Belastingdienst beoogt landelijk geldende criteria op te leveren, die duidelijk laten zien wanneer een arbeidsrelatie kwalificeert als een opdrachtgever-opdrachtnemerrelatie (als tegenhanger van een werkgever-werknemerrelatie). Voordeel voor onderwijsinstellingen is dat ze daaraan zekerheid kunnen ontlenen.
De effecten van de maatregel op het curriculum kunnen nog niet worden overzien zolang er nog geen duidelijkheid is over de uitkomst van het overleg tussen de Belastingdienst en de vertegenwoordigers van de onderwijsbranche. De kamer zal als er noemenswaardige ontwikkelingen zijn voor het zomerreces geïnformeerd worden.
Klopt het dat de Belastingdienst per regio kan bepalen of ze het ondernemerschap van zzp'ers in het onderwijs in twijfel trekt? Zo ja, gebeurt dit ook? In hoeverre vindt u dat de Belastingdienst daar op nationaal niveau één lijn in moet trekken, zodat de aanpak in alle regio’s gelijk is?
Nee. Wet- en regelgeving op het gebied van ondernemerschap en op het gebied van de dienstbetrekking zijn duidelijk en geldt ongeacht de regio of branche. Het overleg tussen de Belastingdienst en de onderwijskoepels is erop gericht om duidelijkheid te geven over de fiscale kwalificatie van arbeidsrelaties die in de verschillende vormen van onderwijs voorkomen. Daarnaast worden voorlichtingsrondes georganiseerd voor onderwijsinstellingen, die regionaal plaatsvinden. In deze voorlichtingsrondes worden geen andere zaken uitgedragen dan landelijke uitgangspunten op het gebied van ondernemerschap en dienstbetrekking.
Deelt u de mening dat schijnconstructies aangepakt moeten worden, maar dat vrijwillige zelfstandigheid gewaarborgd moet blijven? Deelt u de mening dat niet alle zelfstandigen «schijnzelfstandigen» zijn? Zo ja, in hoeverre is de aanpak van deze «schijnzelfstandigen» een bedreiging voor de werkgelegenheid?
Ja, ik deel de mening dat schijnconstructies aangepakt moeten worden. Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer de arbeid formeel verricht wordt als zelfstandige, terwijl er op grond van feiten en omstandigheden sprake is van werknemerschap. Uiteraard zijn niet alle zelfstandigen schijnzelfstandigen. Mensen die in overeenstemming met de wet- en regelgeving als zelfstandige werken moeten hun werk kunnen blijven doen en worden ook niet geraakt door de handhaving op schijnzelfstandigheid.
Deelt u de mening dat het niet zo zou moeten zijn dat er, door het trekken van een bureaucratische grens, straks geen les meer gegeven wordt door zzp'ers met praktijkkennis die voor veel leerlingen van grote toegevoegde waarde is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan met het handelen van de Belastingdienst waarover het bovengenoemde artikel bericht?
De vraag of iemand al dan niet ondernemer is wordt beantwoord aan de hand van wet- en regelgeving. Van een bureaucratische grens is dan ook geen sprake, wel van een wettelijke in de jurisprudentie nader vormgegeven grens. Indien een arbeidsrelatie van iemand die zijn praktijkkennis overdraagt zo wordt vormgegeven dat sprake is van een dienstbetrekking dient de Belastingdienst die wettelijke grens te handhaven. Dit staat volledig los van de vraag of het overdragen van praktijkkennis voor veel leerlingen van grote toegevoegde waarde is, wat ik volledig onderschrijf.
Deelt u de mening dat zzp'ers juist van toegevoegde waarde zijn voor het onderwijs doordat ze als werknemers flexibel zijn en onderwijs beter laten aansluiten op de praktijk, omdat ze met één been in het onderwijs en met één been in de praktijk staan?
Ja, ik ben van mening dat inbreng vanuit de beroepspraktijk van grote waarde is voor het onderwijs juist vanwege de combinatie kennis en praktijk. Er is een groep docenten te onderscheiden die eerst en vooral beroepsbeoefenaar is en die vandaaruit een onmisbare bijdrage leveren aan de praktijkcomponent van het onderwijs. Indien wordt voldaan aan de criteria voor ondernemerschap dan kunnen zij als zelfstandige binnen het onderwijsveld werkzaam blijven.
Het bericht ‘Chinese horeca onder druk door gebrek aan koks’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese horeca onder druk door gebrek aan koks»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook binnen de Aziatische horeca zoveel mogelijk geprobeerd moet worden vacatures op te vullen met werkloze koks uit de kaartenbak van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of uit de Europese Unie, maar dat dit niet ten koste mag gaan van de kwaliteit die de ondernemer zijn klant wil leveren? Zo ja, hoe wilt u dit evenwicht zien te bewaren?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), kan alleen een tewerkstellingsvergunning (twv) of gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) worden verleend voor een werknemer van buiten de EER indien er voor de betreffende functie geen aanbod aanwezig is binnen Nederland of de EER-landen of Zwitserland (prioriteitgenietend aanbod). Hieronder valt ook aanbod dat pas na een inwerkperiode of na enige scholing aan de functie-eisen voldoet. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om te voorzien in voldoende personeel en dit personeel indien nodig op te leiden of in te werken. Werkgevers kunnen gebruik maken van het personeelsaanbod van het UWV, maar kunnen ook zelf op zoek gaan naar geschikt personeel.
Conform mijn toezegging tijdens het AO van 13 maart jl., is er de afgelopen maanden intensief overleg gevoerd tussen mijn ministerie en een brede delegatie van de Aziatische horecasector over de personeelsproblematiek in de sector. Er wordt gezocht naar een oplossing waardoor de sector in staat wordt gesteld het acute personeelstekort op te lossen en tegelijkertijd belangrijke stappen te zetten op weg naar een duurzame personeelsvoorziening in de toekomst. Opleidingen (op de werkvloer of andere vormen) kunnen daar een belangrijke rol bij spelen. Het overleg met de sector verloopt constructief en ik verwacht dat er op korte termijn overeenstemming wordt bereikt. Ik zal u hierover informeren.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er werkloze koks in de kaartenbak van het UWV zitten, maar dat de Aziatische horeca nauwelijks sollicitanten krijgt als zij vacatures openstelt? Ligt dit aan de functie-eisen die gesteld worden, of worden werklozen onvoldoende aangespoord te solliciteren? In hoeverre worden uitkeringen stopgezet als werkloze koks weigeren te solliciteren dan wel zich onvoldoende inspannen om voor vacatures in aanmerking te komen? Hoe vaak is er al gekort op een uitkering om deze reden?
UWV selecteert vanuit het bestand van ingeschreven werkzoekenden kandidaten die voldoen aan de eisen zoals beschreven in de functieprofielen die in overleg met de sectororganisaties VCHO en KHN in het najaar van 2012 zijn opgesteld. Alleen werkzoekenden die hieraan voldoen worden verwezen. Er wordt gecontroleerd of de verwezen werkzoekenden daadwerkelijk gaan solliciteren.
Onderdeel van de standaard werkprocessen van UWV is dat werkzoekenden die zich onvoldoende inspannen om een passende functie te vinden, worden gesanctioneerd. Werkzoekenden aan wie het verweten kan worden dat zij niet worden aangenomen op de openstaande vacatures krijgen een sanctie. In 2013 zijn 100 werkzoekenden onderzocht op verwijtbaarheid, dit heeft geleid tot het opleggen van 1 maatregel. De werkzoekende werd gekort op zijn uitkering.
Is het externe onderzoek dat door de UWV als leidraad wordt gebruikt, waaruit zou blijken dat een kok binnen 3 tot 12 maanden getraind zou kunnen worden tot het niveau van een Chinese chef, met de sector besproken en deelt de sector deze conclusie? Wat vindt u zelf van deze conclusie? Klopt het dat dit rapport is gebaseerd op slechts 5 interviews met bedrijven? Klopt het dat het rapport ook adviseert om een reële overgangstermijn in het beleid te hanteren en dat juist die aanbeveling niet door het UWV wordt opgevolgd? Bent u bereid in overleg met de sector een nieuw rapport over reële functie-eisen op te laten stellen, die op steun van zowel de sector als het UWV kan rekenen?
UWV heeft eind 2012 EVZ verzocht om een onderzoek te doen naar de functies in de Aziatische horeca. EVZ is een onafhankelijke organisatie die meer activiteiten heeft verricht voor de horecasector, waaronder het opstellen van het «Handboek referentiefuncties bedrijfstak horeca». Met de sector is het starten van het onderzoek besproken. De sector heeft restaurants aangedragen waarmee gesproken is in het kader van het onderzoek. Voor het opstellen van het onderzoek is gebruik gemaakt van de aanwezige kennis, is een vijftal – in presentatie diverse – Aziatische restaurants betrokken en zijn gesprekken gevoerd met het ROC Amsterdam en de Stichting Vakbekwaamheid Horeca. Uit het EVZ onderzoek is gebleken dat Nederlandse koks met een MBO-2 opleiding of twee jaar ervaring in een professionele keuken, binnen een redelijke termijn (drie tot twaalf maanden) geschikt te maken zijn als frituurkok in een Chinees restaurant.
In het rapport wordt gesproken van een weg der geleidelijkheid om ondernemingen voor te bereiden op ondernemerschap zonder twv. Toen begin 2012 het aanbod binnen Nederland en de EER als gevolg van de toenemende werkloosheid toenam, is UWV (binnen de kaders van de toen geldende Wet arbeid vreemdelingen) overgegaan tot het verlenen van tewerkstellingsvergunningen voor de duur van 18 maanden, in plaats van 36 maanden. De vergunningen werden verleend onder voorwaarde dat werkgevers prioriteitgenietend aanbod zouden werven en opleiden. UWV heeft door tijdelijke vergunningen te verlenen werkgevers de kans gegeven in de tussentijd het aanwezig aanbod aan te nemen en op te leiden.
In het onderzoek zijn taal- en cultuuraspecten buiten beschouwing gelaten omdat dergelijke eisen op grond van de Wav worden beschouwd als belemmeringen om de vacatures te vervullen met prioriteitgenietend aanbod. Om deze reden deelt de sector de conclusies van het EVZ rapport niet, de sector is van mening dat deze eisen wel meegewogen moeten worden. Zoals aangegeven, verwacht ik dat er op korte termijn overeenstemming wordt bereikt met de Aziatische horecasector over een tijdelijke oplossing voor de personeelsproblematiek. Dit heeft nu mijn prioriteit. Of het wenselijk is om een nieuw onderzoek te laten doen, zal ik beoordelen in het licht van de uitkomsten van het verdere overleg met de Aziatische Horecasector.
Op welke wijze heeft u invulling gegeven aan de toezegging die u tijdens het debat in de Eerste Kamer heeft gedaan om te kijken naar de reële functie-eisen, waarbij ook culturele functie-eisen die betrekking hebben op het kernproduct van een onderneming een rol kunnen spelen in de toets die het UWV doet?
Tijdens het debat in de Tweede Kamer heb ik aangegeven dat bij de toetsing op de aanwezigheid van prioriteitgenietend arbeidsaanbod wordt gekeken naar de reële functie-eisen. Het UWV bekijkt in individuele gevallen steeds of de door de werkgever gestelde functie-eisen reëel en proportioneel zijn. De door een werkgever gestelde eisen mogen de kansen op de inzet van het prioriteitgenietend aanbod niet belemmeren tenzij een werkgever goed kan motiveren waarom de gestelde eisen noodzakelijk zijn voor het goed kunnen vervullen van de vacature. Specifieke culturele functie-eisen kunnen in individuele gevallen als reëel verondersteld worden, maar dit is niet automatisch het geval voor alle culturele en etnische functie-eisen. In het eerder genoemde overleg met de sector wordt gesproken over de verschillende functies binnen de Aziatische keuken en de daarbij door de sector gehanteerde functie-eisen.
Bent u bekend met de werkwijze van het UWV en de administratieve rompslomp die gepaard gaat met de aanvraag van een tewerkstellingsvergunning? Klopt het dat het UWV, bij de behandeling van een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning, in een gegevensuitvraag naar de ondernemer kan vragen naar foto’s van het interieur, de keuken en de buitenzijde van het restaurant; originele menukaarten; een overzicht van het voltallige personeel; informatie over het aantal couverts en het aantal zitplaatsen; een kopie van een geldige drank- en horecavergunning; een kopie van de laatst vastgestelde jaarrekening; kopieën van het kokcertificaat en onderliggend diploma inclusief beëdigde vertalingen, en andere documenten? Bent u bereid om met het UWV in gesprek te gaan om deze uitvraag te vereenvoudigen, bijvoorbeeld middels een controle op locatie? Heeft u overwogen om deze gang van zaken te vereenvoudigen met behulp van het ondernemingsdossier?
In 2012 ontving het UWV een aantal signalen van onjuiste of onterechte twv-aanvragen in de Aziatische horeca sector. Uit signalen van de Inspectie SZW bleken twv’s te zijn verleend aan werkgevers die geen specialiteitenrestaurant hadden en/of voor vreemdelingen die niet feitelijk werden tewerkgesteld als kok maar bijvoorbeeld als afwashulp. Ook uit eigen onderzoek van het UWV bleek het voor te komen dat twv’s werden aangevraagd door ondernemers die deden voorkomen dat zij een (Chinees) Specialiteitenrestaurant hadden, maar in werkelijkheid snackbareigenaar bleken te zijn en/of geen specialiteitengerechten aanbieden. Voor werkzaamheden in een snackbar is in ieder geval voldoende aanbod in Nederland aanwezig en zou gelet op de Wav dus nooit een vergunning worden verleend.
Deze signalen vormden voor het UWV aanleiding om bij twv-aanvragen aanvullende stukken op te vragen die onder andere betrekking hebben op de (aard van) het restaurant en het al aanwezige personeel. In het voorjaar van 2012 en in het voorjaar van 2013 zijn werkgeversorganisaties en de UWV bekende tussenpersonen geïnformeerd over de stukken die moeten worden overgelegd bij een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning.
Ik ben van mening dat gelet op de toets die UWV moet uitvoeren op basis van de uitgangspunten van de herziene Wet arbeid vreemdelingen, deze stukken nodig zijn om een zorgvuldig besluit te kunnen nemen op een individuele aanvraag. Ik wil wel met UWV in gesprek gaan om te onderzoeken of op een aantal aspecten de aanvraag kan worden vereenvoudigd, mits deze informatie dan wel op een andere wijze vooraf verkregen kan worden.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak deze aanvullende informatie-uitvraag leidt tot overschrijding van de wettelijk vastgestelde termijn van 5 weken waarin een besluit moet worden genomen? Ziet u aanleiding om maatregelen te nemen om snelle besluitvorming door het UWV te garanderen?
Zoals bij het antwoord op vraag 6 weergegeven zijn werkgevers(organisaties) tijdig geïnformeerd over de aanvullende stukken die bij een aanvraag moeten worden bijgevoegd. Deze informatie is ook opgenomen op www.werk.nl. Indien er toch een onvolledige aanvraag wordt ingediend dan krijgt de werkgever de gelegenheid de aanvraag aan te vullen met de ontbrekende stukken. Na afloop van een daarvoor gestelde termijn wordt de aanvraag vervolgens inhoudelijk in behandeling genomen. De termijn van 5 weken gaat dan pas lopen. Ook tijdens de inhoudelijke behandeling krijgt de werkgever de gelegenheid nadere informatie te verstrekken indien UWV onvoldoende informatie heeft om een besluit te nemen op de aanvraag.
Ervaring van UWV is dat ondanks de uitgebreide voorlichting er veel onvolledige aanvragen worden ingediend en (gemachtigden van) werkgevers, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet dan wel niet tijdig de aanvullende stukken insturen. Dit leidt er toe dat UWV dan niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn een besluit kan nemen.
Uit de jaarcijfers van UWV over 2013 blijkt dat 94% van het totale aantal tewerkstellingsvergunningen binnen de wettelijke norm van vijf weken is afgegeven.
Klopt het dat er € 1 mln. is geïnvesteerd in de UWV projectgroep Aziatische horeca en dat hiermee slechts 6 vacatures zijn ingevuld? Hoe beoordeelt u de doelmatigheid van dit project?
In 2013 is UWV het project Aziatische Horeca gestart. In 2013 zijn na een uitgebreide screening 1.000 werkzoekenden geselecteerd (die voldoen aan de functieprofielen zoals deze zijn vastgesteld in overleg met de sector) voor de vacatures zoals deze door werkgevers worden aangemeld bij UWV. Door werkgevers zijn 780 vacante arbeidsplaatsen gemeld bij het project. Er hebben vervolgens meer dan 3.100 verwijzingen plaatsgevonden (werkzoekenden zijn op meerdere vacatures verwezen). Door werkgevers zijn 27 werkzoekenden aangenomen. De reden van afwijzing door werkgevers wordt door het project geregistreerd. Voorbeelden van afwijzing door werkgevers:
Deze redenen van afwijzing worden meegenomen bij de beoordeling op het moment dat een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning wordt ingediend. In de regel zal dat leiden tot het niet verlenen van een tewerkstellingsvergunning.
Als het gaat om het aan het werk helpen van werkzoekenden, zijn de resultaten teleurstellend. Het doel om het toenemende aantal werkzoekenden te plaatsen op vacatures in de Aziatische Horeca wordt niet gehaald. Wel stelt UWV vast dat werkzoekenden uitstromen naar andere vacatures in deelsectoren van de horeca.
Bent u bekend met het initiatief van de Aziatische horeca om in samenwerking met ROC’s een koksopleiding voor de Aziatische keuken op te starten?2
Ik ben bekend met het initiatief van de Aziatische horeca om in samenwerking met ROC’s een opleiding op te starten. Dit initiatief is in het overleg met de sector aan bod gekomen.
Hoe lang denkt u dat het duurt voordat de Aziatische koksopleiding op mbo-scholen voldoet aan de vraag van de Aziatische horeca? Bent u bereid mee te werken aan een tussentijdse oplossing?
In mijn ogen zijn er meerdere varianten denkbaar als het gaat om opleiding van koks voor de Aziatische keuken. Een koksopleiding in samenwerking met een ROC is één van de mogelijkheden, daarnaast kan bijvoorbeeld gedacht worden aan training op de werkvloer en cursussen, afhankelijk van het soort functie. In het eerder genoemde overleg met de sector, worden verschillende varianten besproken.
Het bericht dat MBO scholen nee moeten verkopen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «MBO moet nee verkopen»?1
Ja. Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 blijkt dat over het algemeen in de meeste sectoren geen groot tekort aan stages en leerwerkbanen bestaat. In bepaalde sectoren speelt deze problematiek wel. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende stageplaatsen in de zorg, voor o.a. verpleegkunde op niveau 4. Andere sectoren waarbij dit probleem speelt zijn de bouw, de timmerindustrie, de groene ruimte en transport en logistiek en overheid gerelateerde sectoren.
Bepaalde sectoren of opleidingen worden vooral regionaal getroffen, zoals de sector Transport en Logistiek vooral in het noorden, noordoosten en noordwesten van het land stagetekorten ervaart.
Heeft u een beeld van de specifieke opleidingen waar onvoldoende stageplaatsen voorhanden zijn? Zijn er regionale verschillen in de mate waarin er te weinig stageplaatsen voorhanden zijn?
Een terugloop in het aantal stageplaatsen is soms een indicatie van een afnemend arbeidsmarktperspectief. Zo zijn er opleidingen met zowel een lage kans op een stage als een lage kans om na afronding van de opleiding een baan te vinden. Zoals de opleiding medewerker ICT op niveau 2 (op basis van gegevens van SBB). Gezien de geringe kans op een baan, vind ik het niet meer dan logisch dat mbo-opleidingen minder studenten voor dit type beroepen opleiden en daarom is het ook niet bezwaarlijk dat er minder stageplekken zijn. Er zijn echter ook sectoren waarin het lastig is om een stageplek te vinden, maar waarin – zeker in de toekomst – wel voldoende banen zijn. Leerbedrijven in de zorgsector kunnen op dit moment, mede als gevolg van de voorgenomen transities en bezuinigingen niet de begeleiding bieden die studenten nodig hebben, terwijl we weten dat door de vergrijzing uiteindelijk veel werk in deze sector ontstaat, met name op niveau 4. Een ander voorbeeld is de opleiding voor metselaar allround. De kans op een stage is bij deze opleiding aanmerkelijk lager dan de kans op werk (op basis van gegevens van SBB).
In dit soort gevallen is het natuurlijk van groot belang dat er voldoende gelegenheid is voor studenten om een opleiding te volgen. Stages zijn daarbij onontbeerlijk. Ik doe dan ook een klemmend beroep op het bedrijfsleven om zijn verantwoordelijkheid te nemen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, zodat het op termijn over voldoende goed gekwalificeerde arbeidskrachten kan beschikken. Ook het kabinet levert hieraan een stevige bijdrage met de sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn er al sectorplannen goedgekeurd voor onder andere de bouw, transport en logistiek en jeugdzorg. Andere sectoren zoals de zorg hebben reeds een plan ingediend en wachten nog op goedkeuring.
In hoeverre is er een verband tussen het tekort aan stageplaatsen en het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen?
Mijn verwachting is dat de problematiek van het stagetekort (in relatie tot het aantal deelnemers) zich als gevolg van de bepalingen in het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo minder vaak zal voordoen.
Het wetsvoorstel onderwijsinstellingen verplicht ertoe zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten. Daarmee hebben aankomende studenten al voor aanvang van de opleiding zicht op werk.
Bovendien kan ik in uitzonderlijke gevallen een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Dit sluitstuk zal in het wetsvoorstel nader worden uiteengezet.
In hoeverre verwacht u dat het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid MBO, dat nog in voorbereiding is, in de toekomst dit stage tekort kan verhelpen of voorkomen?
Nee. Stages zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen, het bedrijfsleven en de studenten. Instellingen kunnen die verantwoordelijkheid alleen vormgeven in samenwerking met het bedrijfsleven.
Om stages dan wel de bpv te organiseren is het daarom inderdaad van belang dat er direct contact is tussen instellingen en het bedrijfsleven. Deze samenwerking gebeurt binnen KBB’s die de erkenning van leerbedrijven uitvoeren. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten ook daadwerkelijk stage lopen binnen een erkend leerbedrijf. Direct contact vindt in principe al plaats omdat scholen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van studenten die stage lopen. Een goed voorbeeld van dit directe contact zag ik tijdens mijn MBO-tour bij ROC Leeuwenborgh. Enkele bedrijven zijn fysiek ondergebracht in het gebouw van Leeuwenborgh. Bovendien is er een uitzendbureau ondergebracht, genaamd Business Backstage, dat jongeren helpt bij het vinden van een bijbaan en werk, die bij voorkeur aansluiten bij hun opleiding.
Deelt u de mening dat stages de verantwoordelijkheid van scholen moeten zijn? Kan direct contact tussen scholen en de regionale arbeidsmarkt een oplossing zijn voor het tekort aan stageplaatsen? Zijn er voorbeelden van ROC’s die hier heel goed op inspelen? Hebben deze dan ook een minder groot probleem? In hoeverre ligt er een rol bij de SBB2 om dit probleem in de toekomst te voorkomen?
Het advies van SBB omvat, naast kans op werk, ook een indicator voor kans op stage. De studiebijsluiter zal evenwel het tekort aan stageplaatsen niet direct terugdringen. Deze maatregel in zichzelf creëert geen nieuwe stageplaatsen maar kan wel bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van stages. Immers, wanneer er weinig kans op stage of werk in de betreffende vakopleiding is, zal de student naar verwachting eerder naar alternatieve opleidingen kijken.
Met de kwaliteitsafspraken maak ik per 2016 kwantitatieve afspraken met individuele instellingen over de thema’s «studiesucces» en «kwaliteit bpv». Hierbij zullen de instellingen aanvullende bekostiging ontvangen al naar gelang hun prestaties op de indicatoren behorende bij deze thema’s.
Het uitgangspunt bij de vormgeving hiervan is dat het moet gaan om objectieve indicatoren, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld.
Het al dan niet beschikbaar zijn van stageplaatsen («bpv-plaatsen») of een tekort hieraan is niet alleen de verantwoordelijkheid van mbo-instellingen. De medewerking van het bedrijfsleven, de economische situatie en ook regionale verschillen spelen hierbij een rol.
Daarom kunnen de toerekenbare afspraken met instellingen geen betrekking hebben op de vermindering van het tekort aan stageplaatsen; die verantwoordelijkheid ligt breder. Aangezien de bpv zeker een wezenlijk onderdeel is van de beroepsopleiding, wil ik wel kwaliteitsafspraken maken over de tevredenheid van de student en het leerbedrijf met betrekking tot de bpv. De indicator hiervoor is nog in ontwikkeling.
In hoeverre zullen de studiebijsluiter en de kwaliteitsafspraken een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het tekort aan stageplaatsen?
Het bericht dat een grote scheepsbouworder mogelijk naar een Spaanse scheepsbouwer gaat |
|
Carola Schouten (CU), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Dans om scheepsbouwhal»1, waarin de voorlopige keuze van de Texelse veerdienstonderneming Teso om in Spanje een veerboot te gaan bestellen staat te lezen?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in het ontwerp en de constructie van dit schip zeer veel Nederlandse innovatie en technologie zijn verwerkt?
Ik heb van TESO en branchevereniging Scheepsbouw Nederland vernomen dat het een innovatief schip betreft. Voorts weet ik dat opdrachtgevers van schepen bij de aanbesteding van schepen juist Nederlandse werven in hun overwegingen meenemen, omdat die bekend staan om hun innovatieve en duurzame oplossingen.
Wordt in Spanje nog altijd steun gegeven (tax lease, innovatie-subsidies, regionale fondsen en andere regelingen), die Nederland niet kent?
Voor steunverlening door overheden aan werven is de Europese kaderregeling voor steun aan de scheepsbouw van toepassing. Daarin zijn de voorwaarden voor steun op het gebied van onder andere innovatie, financiering en regionale ondersteuning weergegeven. De Spaanse overheid kan binnen deze kaderregeling steun geven aan Spaanse werven.
De Nederlandse overheid maakt van een aantal mogelijkheden onder deze kaderregeling gebruik. Tot en met 2012 ondersteunde Nederland onder andere innovatie met de Subsidieregeling Innovatieve Scheepsbouw (SIS) en sinds voorjaar 2013 heeft Nederland een garantieregeling voor scheepsnieuwbouwfinanciering. Met mijn brief van 30 januari jl. heb ik u geïnformeerd over mijn voornemen om – in de geest van het amendement van mevrouw Schouten (kamerstuk 33 805 XIII, nr. 4) – te bezien of het gevraagde budget voor de SIS op verantwoorde wijze in 2014 beschikbaar kan komen.
Maakt de Spaanse concurrentie, waar bovengenoemd artikel over gaat, gebruik van overheidssteun die de concurrentieverhoudingen oneerlijk maakt? Zo ja, om welke oneerlijke concurrentie gaat het en welke actie onderneemt u om oneerlijke concurrentie voor de Nederlandse scheepsbouwsector tegen te gaan?
De Spaanse overheid moet zich evenals andere lidstaten houden aan de genoemde Europese kaderregeling. Als ondernemingen concurrentienadeel ondervinden als gevolg van ongeoorloofde staatssteun, kunnen zij dit voorleggen bij de Europese Commissie. Dit is bijvoorbeeld gebeurd met de Spaanse taxlease systeem. Vorig jaar zomer heeft EU-commissaris Almunia besloten dat het Spaanse taxlease systeem, zoals dat tot 2011 werd toegepast, in strijd is met de Europese mededingingsregels en dat dit ongeoorloofd is. Spaanse investeerders en Economic Interest Group moeten ongeoorloofde steun (het gaat om honderden miljoenen euro’s) verkregen tussen 2007 en 2011 terugbetalen aan de Spaanse Staat.
Thans heb ik geen aanwijzingen dat de Spaanse overheid steun geeft aan werven die tot oneerlijke concurrentie leidt.
Zowel met de economische afdeling van de Nederlandse ambassade in Madrid als met de branchevereniging Scheepsbouw Nederland onderhoud ik contact om op de hoogte te blijven van de Spaanse overheidsbemoeienis met werven in Spanje. Daaruit heb ik geen signalen over ongeoorloofde steun ontvangen.
Bedrijven die te maken hebben met oneerlijke concurrentie door overheidssteun aan bedrijven in andere landen kunnen dit overigens melden bij het Meldpunt Handelsbelemmeringen (zie ook antwoord op vraag 5).
Bent u bereid het eerder door u ingestelde «crash-team concurrentievervalsing» in te zetten om met grote spoed helderheid te krijgen of sprake is van ongeoorloofde staatssteun?
Het crashteam concurrentievervalsing is eind 2010 overgegaan in het Meldpunt Handelsbelemmeringen. Dit meldpunt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken komt in actie bij concrete meldingen van ondernemingen over en signalering van oneerlijke concurrentie, handelsbarrières en protectionisme in het buitenland.
Ik ben bereid het meldpunt in te zetten als er een concrete melding is van een bedrijf.
Het meldpunt onderneemt actie tegen handelsbelemmeringen door de inzet van expertise binnen de overheid, het ambassadenetwerk, economische diplomatie, en door samenwerking in Europees verband. Het meldpunt behandelt problemen als er sprake is van:
Bent u bereid gerichte actie te ondernemen om de order alsnog voor Nederland te behouden, wanneer blijkt dat juist de inzet van buitenlandse subsidies de order uit Nederland dreigt te laten verdwijnen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Onder andere met buitenlandse missies zet het kabinet zich in voor Nederlandse bedrijven om buitenlandse orders binnen te halen. Zo hebben vorig jaar Nederlandse werven zoals IHC Merwede, Huisman Equipment, De Hoop Lobith en De Kaap buitenlandse orders geboekt.
Ook steunt het kabinet met het bedrijven- en topsectorenbeleid de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven. Met de topsector Water wordt de concurrentiekracht van de maritieme industrie versterkt, zodat maritieme bedrijven de concurrentie met het buitenland aankunnen.
De intensieve samenwerking tussen maritieme bedrijven, kennisinstellingen en de overheid maakt dat de Nederlandse scheepsbouw in verschillende niches wereldmarktleider is. De eerder genoemde voorbeelden laten dit nog eens zien.
Als er sprake is van buitenlandse subsidies die passen binnen het Europese steunkader voor de scheepsbouw kan ik daar weinig aan doen. Het is aan de reder om te beslissen bij welke werf hij een order plaatst. En ik hoop natuurlijk dat het een Nederlandse werf is.
Specifieke steun of actie om een order bij een Nederlandse werf te laten plaatsen is echter niet aan de orde. Daarmee zou ik in strijd handelen met de genoemde kaderregeling. Bovendien lijkt de orderverwerving in dit geval onder normale commerciële condities plaats te vinden. Ik zie daarom geen aanleiding tot interventie.
Crowdfunding |
|
Aukje de Vries (VVD), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel waarin nieuwe ontwikkelingen op het gebied van crowdfunding aan de orde komen?1
Ja. De groeiprognose waar in artikel naar verwezen wordt, is ontleend aan het onderzoek dat in opdracht van de minister van Economische Zaken is uitgevoerd. De Kamer is per brief van 25 juni 2013 over dit onderzoek geïnformeerd.2 Het kabinet zet zich in voor verbreding van het financieringsaanbod voor ondernemers. Dat is de reden dat de ontwikkelingen met betrekking tot crowdfunding op de voet worden gevolgd. Vanaf het begin is het kabinet betrokken bij ontwikkeling van de crowdfundingmarkt. Door promotie, inzet van bestaande kennis en instrumenten en het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving stimuleert het kabinet de ontwikkeling van crowdfunding.
Hoeveel crowdfunding-platforms hebben inmiddels een vergunning dan wel ontheffing van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en wat voor type crowdfunding betreft het?
De volgende partijen hebben van de AFM een vergunning dan wel ontheffing gekregen:
Naam
Vergunning-/ontheffingtype
Product-dienstcombinaties
Ingangsdatum
Type crowdfunding
CrowdAboutNow B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
f. Plaatsen zonder plaatsingsgarantie
20-03-2013
20-03-2013
equity
Crowdinvesting B.V.
Vergunning beleggingsonderneming
a. Ontvangen en doorgeven orders
12-12-2013
equity
Fundyd N.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
09-07-2013
lending (MKB)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Vergunning financiële dienstverlener
Adviseren – betaalrekeningen
Adviseren – consumptief krediet
Adviseren – spaarrekeningen
Bemiddelen – betaalrekeningen
Bemiddelen – consumptief krediet
Bemiddelen – spaarrekeningen
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
10-10-2012
03-02-2012
10-10-2012
lending (consument)
Geldvoorelkaar.nl V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
10-10-2012
lending (MKB)
Horeca Crowdfunding Nederland V.O.F.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
19-12-2013
lending (MKB)
Kapitaal Op Maat B.V.
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
20-12-2013
lending (MKB)
Stichting One Planet Crowd Nederland
Ontheffing bemiddelaar in opvorderbaar geld
Bemiddelen – opvorderbaar geld
02-01-2014
lending (MKB)
Samenlening.nl
Vergunning financiële dienstverlener
Bemiddelen – consumptief krediet
11-02-2014
lending (consument
De AFM zal binnenkort bovenstaande tabel op haar website publiceren.
Wat is in dezen het verschil tussen een vergunning en een ontheffing voor het platform en voor de particuliere investeerders?
Aangezien de werkzaamheden van een crowdfunding platform bemiddelend van aard zijn, heeft de AFM aansluiting gezocht bij de bestaande wettelijke bepalingen uit de Wet op het financieel toezicht (Wft) voor financiële ondernemingen die een bemiddelende rol hebben op de financiële markt. Uiteindelijk bepaalt het product waarin wordt bemiddeld of een vergunning of een ontheffing van de AFM is vereist. Daarbij zijn er drie mogelijkheden: een crowdfundingplatform kan bemiddelende werkzaamheden verrichten ten aanzien van 1) obligaties of aandelen, 2) leningen aan particulieren en 3) leningen aan zakelijke partijen.
Ad 1) Obligaties of aandelen
Obligaties en aandelen zijn financiële instrumenten. Wanneer bemiddelend wordt opgetreden ten aanzien van deze financiële instrumenten is er sprake van het verlenen van de beleggingsdienst «in de uitoefening van beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten». Daar is een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 Wft voor nodig. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van investeerders.
Ad 2) Leningen aan particulieren
Voor het bemiddelen in consumptief krediet is op grond van artikel 2:80 Wft een vergunning vereist. De eisen zijn met name gericht op de bescherming van de kredietnemers.
Ad 3) Leningen aan zakelijke partijen
Een platform dat bemiddelt in leningen aan zakelijke partijen, bemiddelt in opvorderbare gelden. Een dergelijk platform dient daarvoor op grond van artikel 4:3, vierde lid, Wft een ontheffing aan te vragen.
Het belangrijkste verschil tussen deze situaties is dat in situatie 1) en 2) naast vergunningsplicht ook doorlopende eisen uit de Wft gelden, terwijl er in situatie 3) naast de ontheffing geen doorlopende eisen uit de Wft zijn. Zowel aan een vergunning als een ontheffing kan de AFM aanvullende voorschriften en beperkingen verbinden met het oog op de belangen die de Wft beoogt te beschermen. De AFM maakt van deze mogelijkheid gebruik omdat de bedrijfsvoering en bedrijfsuitoefening van crowdfundingplatforms in opzet verschillen van de meer traditionele financiële ondernemingen op de financiële markt.
De AFM toetst aan de volgende vereisten:
Betrouwbaarheid beleidsbepalers
Deskundigheid bestuurders
Inrichting bedrijfsvoering
Prudentiële eisen
Vergunning beleggingsonderne-ming
X
X
X
X
Vergunning financieel dienstverlener
X
X
X
Ontheffing opvorderbare gelden
X
X
De belangrijkste zaken die in de voorschriften en vergunningen terug komen hebben als doel om verantwoorde ontplooiing van crowdfunding-activiteiten te borgen, met aandacht voor de bescherming van de gebruiker door risicospreiding, verantwoorde kredietbeoordeling en juiste en duidelijke informatieverstrekking aan de gebruikers.
In hoeverre is er op dit moment voldoende zekerheid en duidelijkheid voor initiatiefnemers van crowdfunding en voor mensen die investeren in crowdfunding als het gaat om de regelgeving en vergunningverlening, met name ook als het gaat om een ontheffing?
De sector weet de weg naar de toezichthouder te vinden naar aanleiding van de leidraad die DNB en AFM hebben opgesteld over de vraag of en, indien ja, welke vergunning of ontheffing vereist is.3 In het geval van eventuele onduidelijkheid leveren de toezichthouders aanzienlijke inspanningen om met de platforms te komen tot een bedrijfsvoering die rekening houdt met de bescherming van de belangen die met de bestaande regelgeving beoogd wordt. De AFM heeft op haar website ook informatie en tips voor potentiële investeerders in crowdfunding geplaatst.
Ik ben daarnaast voornemens om, in samenwerking met de AFM, DNB en EZ, het huidige toezichtkader voor crowdfunding opnieuw onder de loep te nemen en te onderzoeken of de huidige regelgeving nog beter op crowdfunding kan worden toegesneden. Ik zal daar voor de zomer mee beginnen.
Welke belemmeringen zijn er op dit moment als het gaat om het verder van de grond krijgen van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm (ook als het gaat om de regelgeving)? Om welke belemmeringen en om welke regelgeving gaat het bij crowdfunding in de passage in het Regeerakkoord over alternatieve financieringsvormen als gesproken wordt over het «wegnemen van belemmeringen in de regelgeving» en welke oplossingen zijn er om deze belemmeringen in de regelgeving weg te nemen? Wat wordt hier op dit moment concreet aan gedaan?
Crowdfunding is een relatief nieuwe vorm van ondernemingsfinanciering waarbij verschillende vormen van financieringen (eigen vermogen en vreemd vermogen) door het publiek worden verstrekt, waarbij de leningenvorm (vreemd vermogen) het grootste aandeel heeft. De bekendheid en de markt van crowdfunding is de laatste jaren aan het stijgen, maar is nog beperkt qua omvang. In het onderzoek en de brief van 25 juni 2013 waar hierboven al naar werd verwezen, is ingegaan op de verschillende belemmeringen die de groei van crowdfunding als alternatieve financieringsvorm kunnen remmen.
De belemmeringen hebben betrekking op drie thema’s, te weten bekendheid, vertrouwen en financiële stimulansen voor groei. Om de bekendheid van crowdfunding te vergroten is, met steun van de minister van Economische Zaken, een voorlichtingscampagne van de branchevereniging Nederland Crowdfunding van start gegaan. Daarnaast worden de mogelijkheden van crowdfunding onder de aandacht van ondernemers gebracht via de Financieringsdesk van de Kamer van Koophandel en de Ondernemerskredietdesk die wordt vernieuwd. Tot slot is crowdfunding een terugkerend onderwerp op evenementen zoals de Week van de Ondernemer.
De minister van Economische Zaken heeft de crowdfunding platforms gevraagd om meer transparantie te bieden over de risico’s van investeren via crowdfunding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een eenduidige en heldere informatievoorziening op de websites van de platforms en eenduidigheid van financiële transacties. Inmiddels is door de branchevereniging een code of conduct ontwikkeld met daarin afspraken waar de platforms zich aan willen houden. De afspraak die de minister van Economische Zaken met de branchevereniging heeft gemaakt, is dat zij in het kader van de voorlichtingscampagne rapporteren over de voortgang van toepassing van de code of conduct en externe audit. Het is belangrijk dat de branche deze stappen zelf zet. Tegelijkertijd zijn deze initiatieven nog in een beginnend stadium en zal nog duidelijk moeten worden of de branche zelf in de praktijk voldoende waarborgen tot stand weet te brengen.
Het is de wens van crowdfunding platforms om de grens van de maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding aan te passen (zie beantwoording vraag 9). Ik ben me er van bewust dat het crowdfunding landschap snel verandert en groeit. In geen geval mag er een situatie ontstaan dat regelgeving een belemmering vormt voor het op verantwoorde wijze vormgeven van alternatieve financieringsvormen die duidelijk in een behoefte van de consument en het mkb voorzien. Daarbij is het essentieel dat de mogelijke risico’s die aan crowdfunding verbonden zijn, zoals een gebrek aan transparantie, misleidende informatie, frauderisico en tegenpartijrisico adequaat kunnen blijven worden geadresseerd. Samen met de toezichthouders blijf ik het crowdfunding landschap daarom ook nauwlettend monitoren.
Welke Europees regelgeving is relevant voor crowdfunding?
Er is geen Europese regelgeving die zich specifiek richt op crowdfunding. Wel zijn in algemene zin verschillende richtlijnen en verordeningen relevant voor verschillende vormen van crowdfunding. In het geval de activiteiten van een crowdfunding platform zich als beleggingsdienst kwalificeren is bijvoorbeeld de Richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) van belang. In het geval consumenten via een crowdfundingsplatform een krediet kunnen krijgen is de Richtlijn consumentenkrediet van toepassing. Niet alle regelgeving geldt hierbij voor iedere vorm van crowdfunding.
In hoeverre biedt Europese regelgeving voldoende mogelijkheden voor crowdfunding, ook omdat bij kredietunies daar toch belemmeringen zijn (bijvoorbeeld via de Capital Requirements Directive IV). Hoe wordt in andere Europese landen gewerkt aan het verder mogelijk maken van crowdfunding. Wat leert Nederland daarvan en loopt Nederland voor of achter ten opzichte van andere Europese landen?
Ook in andere Europese landen groeit deze sector en wordt met belangstelling gekeken naar de ontwikkeling van de sector en hoe de crowdfunding-activiteiten op verantwoorde wijze gestimuleerd kunnen worden. Omdat het een relatief nieuwe activiteit betreft, zijn er nog geen substantiële ervaringen. Wel worden op verschillende vlakken initiatieven genomen:
Zijn de initiatiefnemers voor crowdfunding op dit moment van mening dat de regelgeving, de vergunningverlening, het toezicht, etc. op dit moment toereikend en/of duidelijk genoeg zijn? Zo nee, waarom niet en op welke punten niet en wat wordt daar aan gedaan? Zo ja, hoe vindt overleg plaats met de marktpartijen voor crowdfunding over deze aspecten?
De AFM heeft in mei 2013 een stappenplan gepubliceerd op haar website speciaal gericht op crowdfundingplatformen. Aan de hand van dit stappenplan kunnen platformen zelfstandig de vraag beantwoorden of toezicht vanuit de AFM aan de orde is. De AFM heeft vanuit haar toezichtsrelatie contact met de platformen onder haar toezicht. Tevens weten potentiële toetreders de AFM goed te vinden en staat de AFM veel partijen te woord voordat beslist wordt een aanvraag bij AFM in te dienen. Vooralsnog heeft de AFM geen signalen ontvangen dat de eisen onduidelijk dan wel te zwaar zouden zijn. Zoals toegezegd in de hierboven genoemde brief van 25 juni 2013 zal ik met de minister van Economische Zaken, de AFM, DNB en de crowdfunding platforms monitoren of de nu gekozen vorm van toezicht passend is.
EZ heeft verder nog regulier overleg met de branchevereniging Nederland Crowdfunding waarin de crowdfunding platforms die zich richten op bedrijfsfinanciering hebben georganiseerd. Het overleg is de laatste tijd vooral toegespitst op voorlichting over crowdfunding.
Wat is de onderbouwing c.q. reden van de huidige maxima voor investeerders in crowdfunding (zoals 40.000 euro voor lending platforms en 20.000 euro voor equity crowdfunding) en in hoeverre is aanpassing hiervan wenselijk?
Een van de voorschriften die de AFM heeft gesteld ziet op maximumbedragen voor particuliere investeerders in crowdfunding. Dit voorschrift is – in combinatie met de andere voorschriften – erop gericht om de risico’s van de particuliere investeerder te spreiden en daarmee het investeringsrisico enigszins te beperken. Voor een particuliere investeerder is het in de regel bijzonder lastig om het kredietrisico of investeringsrisico van de individuele investeringen goed te beoordelen, wat de wenselijkheid van een adequate risicospreiding onderstreept.
Het verschil in de maxima wordt verklaard door het risico: equity crowdfunding wordt risicovoller geacht dan lending based crowdfunding. In het geval dat het platform zelf afdoende maatregelen treft om het investeringsrisico te beperken, kan het betreffende maximum aangepast worden.
Uit de contacten met de platforms die de AFM onder haar toezicht heeft en enige tijd actief zijn, blijkt overigens dat er de wens bestaat om deze grenzen aan te passen. De AFM heeft mij te kennen gegeven dat zij bereid is hiernaar te kijken, maar is wel van mening dat het investeringsrisico op adequate wijze geadresseerd moet blijven worden.
In hoeverre is er de mogelijkheid voor maatwerk als het gaat om crowdfunding en in hoeverre is er voldoende ruimte om in te spelen op nieuwe en/of andere vormen, zoals equity based crowdfunding?
Alle vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk. Een aantal vormen is vergunningplichtig, omdat deze kwalificeren als een activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wft. Daar waar bepaalde vereisten klemmen of, gegeven de aard van crowdfunding, te verstrekkend zouden zijn, kan een ontheffing uitkomst bieden.
Zoals ik hierboven al aangaf zal ik, in samenwerking met de AFM en DNB, onderzoeken of het huidige toezichtregime nog beter kan worden toegesneden op de snelle groei van crowdfunding en op welke wijze een verantwoorde groei van de sector kan worden gewaarborgd. Ik kom daar bij u op terug zodra de resultaten daarvan bekend zijn.
Welke vormen van crowdfunding zijn op dit moment mogelijk in Nederland en welke niet?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke wijze zet u zich momenteel in om crowdfunding onder de aandacht te brengen van bedrijven en van investeerders? In welke mate is er een stijgende bekendheid onder deze groepen met het fenomeen crowdfunding?
Zie antwoord vraag 5.
Het behoud van de monumentenstatus molen “Windlust” |
|
Aukje de Vries (VVD), Sander de Rouwe (CDA), Lutz Jacobi (PvdA), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Het verdriet van Burum»?1
Ja
Klopt het dat de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) negatief heeft geadviseerd over het behoud van de monumentale status van de molen Windlust in Burum? Wat was de onderbouwing c.q. de reden dat het continueren van de monumentale status wordt geweigerd?
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft geen advies uitgebracht maar is wel de procedure gestart om de molen af te voeren als rijksmonument. Het starten van de procedure tot afvoering houdt in dat de Rijksdienst namens mij de eigenaar een voorstel doet om het monument af te voeren van het register van door het Rijk beschermde monumenten. Dan wordt advies gevraagd aan de gemeente. Na ontvangst van dat advies wordt dit doorgestuurd naar de Raad voor Cultuur met het verzoek eveneens advies uit te brengen. Hiermee handelt de Rijksdienst conform het beleid van de Modernisering Monumentenzorg (MoMo), dat stelt dat monumenten die hun monumentale waarde verloren hebben uit het monumentenregister worden afgevoerd. Uit de voorgelegde stukken en bezoek ter plaatse is namelijk gebleken dat de brand op 8 april 2012 de molen helaas voor 95% verwoest heeft. Het resterend muurwerk is na de brand alsnog verwijderd. Alleen enkele balken, enkele ijzeren onderdelen en een mengketel waren nog te gebruiken voor een herbouw.
Wanneer neemt u een besluit over de monumentenstatus? Op basis van welke adviezen neemt u de beslissing? Op basis van welk beleid en welke criteria neemt u een besluit? Welke rol speelt de unieke constructie van deze molen, de betrokkenheid van de bewoners en de positie van de molen in het dorp daarbij? Welke rol speelt het feit dat er bij andere monumentale molens ook altijd sprake is van ingrijpende restauraties en herstel?
Ik neem een definitief besluit over de monumentenstatus nadat ik beide adviezen heb ontvangen. De gemeente Kollumerland heeft conform de Monumentenwet 1988 de belanghebbenden gehoord en heeft inmiddels het advies uitgebracht om de monumentenstatus intact te laten. De Raad voor Cultuur heeft nog niet geadviseerd. Ik verwacht dit advies over 1 à 2 maanden.
Bij mijn besluit baseer ik mij op de Monumentenwet 1988 en het monumentenbeleid dat in 2009 is gemoderniseerd (MoMo). Bij het aanwijzen of afvoeren van rijksmonumenten bepaal ik de monumentwaarden aan de hand van vijf criteria te weten: de cultuurhistorisch waarden, architectuur- en kunsthistorische waarden, situationele en ensemblewaarden, gaafheid (waaronder de materiële gaafheid) en herkenbaarheid, en zeldzaamheid.
Ik begrijp dat de molen altijd een bijzondere positie in het dorp heeft gehad en ik waardeer de betrokkenheid van de bewoners van Burum. Mede dankzij die betrokkenheid is de molen herbouwd. Bij de bepaling of de monumentale waarden nog aanwezig zijn, speelt lokaal draagvlak echter geen rol. Constructieve aspecten spelen daarentegen wel een rol, maar nu de unieke constructie van molen Windlust door de brand verloren is gegaan, constateert de Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed dat de molen zijn monumentale waarde verloren heeft.
Bij mijn besluit over de monumentenstatus speelt het gegeven dat het hier om een molen gaat feitelijk geen rol. Molens zijn in die zin bijzonder, dat het bewegende monumenten zijn die slijten. Instandhouding van molens vergt dus soms ingrijpend herstel maar dat hoeft de monumentenstatus niet aan te tasten. Bij de molen Windlust is geen sprake van ingrijpend herstel door slijtage maar volledige herbouw door een brand, waarbij de molen en haar unieke constructie helaas geheel verloren is gegaan.
Wat zijn de criteria op basis waarvan een monument en/of een molen die is afgebrand en wordt gerestaureerd en hersteld weer kan worden aangewezen als monument?
Als een monument wordt getroffen door een calamiteit zoals een brand zal dit niet automatisch leiden tot het afvoeren van het monument. Het is ook niet zo dat eerst het monument wordt afgevoerd, daarna gerestaureerd of hersteld en tenslotte weer wordt aangewezen. Als de kans voor het behoud van zijn monumentale waarden groot is zal het monument, óók tijdens de restauratie-, herstel- of reconstructiewerkzaamheden, onder de rijksbescherming blijven vallen.
De criteria die worden gebruikt voor het aanwijzen van een monument zijn dezelfde als voor het afvoeren van een rijksmonument. Er wordt gekeken naar cultuurhistorische waarden, architectuur- en kunsthistorische waarden, situationele en ensemblewaarden, gaafheid en herkenbaarheid en zeldzaamheid.
Bent u bekend met een vergelijkbare situatie in Meppel waar het Schultehuis ook volledig is afgebrand en volledig van de grond af weer is herbouwd, en alsnog de monumentenstatus heeft behouden? Wat is het verschil met de situatie van de molen in Burum?
Ik ben bekend met het gegeven dat het Schultehuis te Meppel op 4 mei 2012 door brand was getroffen en de monumentstatus heeft behouden. Het Schultehuis was weliswaar zwaar beschadigd, maar het casco, de hoofdvorm en verschillende draagbalken waren nog aanwezig en vertegenwoordigden nog voldoende monumentale waarden om de monumentstatus te behouden en om tot een verantwoorde restauratie over te gaan. De molen te Burum ging daarentegen nagenoeg geheel verloren.
Waarom is er door de RCE niet gereageerd op een verzoek van de Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. daartoe in het voortraject van het herstel van de molen?
Op 17 april 2012, kort na de brand, zijn medewerkers van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ter plaatse geweest. Bij dit bezoek is met de Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. en de gemeente afgesproken om, ná inventarisatie en een bouwhistorische opname van de overgebleven bouwmaterialen, gezamenlijk te kijken naar de mogelijkheden voor het herbouwen van de molen. Tevens is door de medewerkers van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aangegeven dat de molen nagenoeg geheel verloren is gegaan.
In later telefonisch overleg met de voorzitter van de Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. is met wederzijds goedvinden overeen gekomen om een tweede bezoek van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ten behoeve van de inventarisatie niet af te leggen omdat de inventarisatie en het bouwhistorisch rapport voldoende inzichtelijk waren. Eigenaar Stichting Erfgoed Kollumerland c.a. heeft geen verzoek om nader vooroverleg gedaan en diende op 19 december 2012 een aanvraag voor de omgevingsvergunning voor herbouw van de molen in.
Bent u van mening dat molen Windlust gelet op de specifieke situatie de monumentale status moet behouden? Zo nee, waarom niet?
Alhoewel de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed inmiddels de procedure is gestart om de molen af te voeren, omdat deze voor 95% verloren is gegaan, zal ik pas een definitief besluit over de monumentale status nemen nadat ik ook het advies van de Raad voor Cultuur heb ontvangen.
Het bericht ‘Techneuten gezocht in buitenland; Fugro lijdt onder tekort aan hoogopgeleid personeel’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het nieuwsbericht «Techneuten gezocht in buitenland; Fugro lijdt onder tekort aan hoogopgeleid personeel»?1
Ja.
Bent u in gesprek met Fugro over de moeilijkheden die bedrijf ervaart? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
Ja. Fugro heeft een groeistrategie aangekondigd («groei op eigen kracht») en verwacht daardoor in de komende jaren meer personeel aan te trekken, met name technisch specialisten.
Weet u of Fugro in gesprek is met instellingen om samen het tekort aan technici in de regio op te lossen? Zo nee, kunt u zo’n gesprek initiëren? Zo ja, kunt u daar een helpende hand bij bieden?
Fugro werkt intensief samen met het regionale onderwijs: Fugro onderhoudt zeer nauw contact met de TU Delft over de aansluiting van hun onderwijs op de behoeftes van de arbeidsmarkt en verder werkt Fugro ook samen met regionale hbo en mbo/ROC’s. Daarnaast heeft Fugro regelmatig contact met basisscholen in de regio in het kader van voorlichting. Ook is er een Fugro Academy voor training en ontwikkeling van het eigen personeel.
Fugro heeft aangegeven op dit moment, naast de lopende inzet rondom het Techniekpact en het bedrijvenbeleid, geen specifieke hulp van het Rijk te verwachten wat betreft het terugdringen van het tekort aan technici.
Wel onderstreept Fugro het belang van gespecialiseerde wetenschappelijke technische opleidingen.
De overheid ondersteunt het proces van samenwerking tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen, ondermeer door het wegnemen van belemmeringen bij publiekprivate samenwerking op gebied van onderwijs en arbeidsmarkt. En de overheid hecht aan het behoud van technische opleidingen, door het zorgen voor de juiste randvoorwaarden zoals de bekostiging van technische opleidingen.
Deelt u de mening dat Fugro behouden moet blijven voor Nederland? Wat kan het kabinet doen om het uitwijken van Fugro naar Italië te voorkomen?
Het kabinet wil een aantrekkelijk vestigingsklimaat bieden voor bedrijven om zich hier te huisvesten en om bedrijven als Fugro voor Nederland te behouden. Een bedrijf als Fugro is van groot belang voor de Nederlandse economie en voor de werkgelegenheid. Het kabinet zet daarom in op het creëren van de juiste randvoorwaarden via het bedrijvenbeleid en door de inzet van het Techniekpact, onder meer door te investeren in voldoende en goed opgeleide (technische) mensen. En het kabinet wil in samenwerking met de sociale partners arbeidsmarktknelpunten op korte en middellange termijn terugdringen. Daarom kunnen sinds 1 oktober van dit jaar werkgevers- en werknemersorganisaties cofinanciering aanvragen als zij gezamenlijke (sector)plannen maken om mensen aan het werk te krijgen en te houden.
De opbouw en verdeling van het onderzoeksbudget uit de 1e geldstroom per universiteit |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Klopt het dat men, waar in kolom e van de tabel bij de beantwoording van vraag 74 naar aanleiding van het Jaarverslag en de slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2012 waar wordt gesproken over «percentages onderzoek», men refereert aan de «component strategische overwegingen» zoals deze in de WHW wordt genoemd?1 2 Zo ja, kunt u uitleggen waarom er gekozen is voor een andere benaming? Heeft deze keuze te maken met de overweging dat de verdeling van deze middelen vooral op basis van historische besluitvorming tot stand is gekomen en dat er wellicht van strategische inzet geen sprake is? Hoe strategisch vindt u de verdeling van deze financieringscomponent?
Sinds 2008 wordt om juridisch-technische redenen niet meer van de strategische overwegingen component gesproken. Het gaat nu om een verdeling op basis van percentages onderzoek die op basis van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (verder: het besluit) onder de noemer «voorziening onderzoek» worden vastgesteld bij ministeriële regeling (en niet op basis van de WHW)-.
Dat laat onverlet dat de percentages onderzoek worden gewijzigd op basis van merendeels strategische overwegingen. Wijzigingen van de eerder vastgestelde percentuele verdeling gebeurt altijd op basis van inhoudelijke argumenten.
Klopt het dat in totaal € 959.000.000,– (56%) van het onderzoeksbudget voor wetenschappelijk onderzoek in de 1e geldstroom niet op kwalitatieve gronden of zelfs kwantitatieve gronden wordt verdeeld, maar puur op afspraken uit het verleden? Zo nee, welk deel van het wetenschappelijk onderzoek in de 1e geldstroom wordt niet op kwalitatieve gronden of zelfs kwantitatieve gronden verdeeld?
Het klopt dat in het begrotingsjaar 2012 (waarop het in de eerste vraag aangehaalde overzicht betrekking heeft) ruim 56% van de onderzoeksmiddelen is verdeeld op basis van percentages onderzoek, die zijn bepaald op basis van inhoudelijke of budgettaire maatregelen die in de afgelopen jaren onderwerp van overleg zijn geweest met de Tweede Kamer. Ter toelichting daarop het volgende.
De rijksbijdrage die een universiteit ontvangt vanwege haar wettelijke onderzoekstaak is berekend op basis van het besluit. Volgens het besluit wordt het onderzoeksbudget op vier gronden verdeeld over de universiteiten:
Elke universiteit krijgt zo een deel (of percentage) van het budget verdeeld op basis van graden en promoties. Indien universiteit A in vergelijking met een universiteit B meer promoties verstrekt, krijgt die universiteit A dus een groter deel van het budget gerelateerd aan promoties.
Hoe beoordeelt u de verdeling van deze financieringscomponent (tabel e)? Kunt u inzicht geven over welke «historische besluitvorming» het gaat? In welke Kamerstukken kan de Kamer de criteria vinden op basis waarvan deze component destijds is vastgesteld?
Sinds 2008 zijn deze percentages onderzoek opgenomen en daarmee ook gewijzigd via de Regeling financiën hoger onderwijs. De wijzigingsregelingen worden gepubliceerd in de Staatscourant. De motivering voor deze wijzigingen ligt veelal in inhoudelijke of budgettaire maatregelen die onderwerp van overleg zijn met de Kamer. Dit kan zijn vanwege maatregelen in de rijksbegroting of wijzigingen van het besluit (voorhang Tweede Kamer). In het recente verleden ging het om de volgende wijzigingen:
Tussen 1993 en 2008 werden deze percentages onderzoek bepaald op grond van het Bekostigingsbesluit WHW, dat ook onderwerp van voorhang bij de Tweede Kamer is geweest. Ook voor die tijd werden onderzoeksmiddelen aan instellingen toegekend. De diversiteit aan beleidsmatige maatregelen en overgangen in de gehanteerde bekostigingssystemen in de afgelopen decennia, met uiteenlopende gevolgen per instelling, maakt een reconstructie van de precieze redengeving en opbouw van de gehanteerde percentages per universiteit schier onmogelijk.
Kunt u bevestigen dat het aandeel van de component «percentages onderzoek» in het totale onderzoeksdeel verschilt per universiteit? Kunt u uitleggen waarom de Open Universiteit voor 81,6% van haar onderzoeksbudget afhankelijk is van afspraken uit het verleden, terwijl dit voor bijvoorbeeld de Erasmus Universiteit Rotterdam «slechts» 45,7% is? Hoe kan het verschil worden verklaard tussen de Theologische Universiteit Kampen (25% op basis van historische besluitvorming) en de Protestantse Theologische Universiteit (78,9%)?
De percentages benut bij de verdeling van het budget gerelateerd aan percentages onderzoek (onderdeel d. bij vraag 2) verschillen inderdaad per universiteit. In 2013 zijn de percentages onderzoek bijvoorbeeld voor Open Universiteit 1,109%, voor Theologische Universiteit Kampen 0,008% en voor Protestantse Theologische Universiteit 0,289%. Voor Erasmus Universiteit Rotterdam gold in 2013 5,178% als percentage onderzoek.
Erasmus Universiteit Rotterdam ontvangt dus een aanzienlijk groter deel van het budget gerelateerd aan percentages onderzoek dan de andere genoemde universiteiten. Het budget dat Erasmus Universiteit Rotterdam op basis van deze verdeelsleutel ontvangt is overigens vrijwel even groot als de budgetten verdeeld op basis van graden en promoties (ca 45,7% van de rijksbijdrage voor onderzoek). De Open Universiteit ontvangt een (nog) kleiner bedrag op basis van graden en promoties dan het deel van de onderzoeksmiddelen gebaseerd op de percentages onderzoek, waardoor dat laatste relatief zwaar telt. Daarnaast is het onderzoeksbudget van Erasmus Universiteit Rotterdam relatief veel groter dan dat van de andere genoemde universiteiten.
Deelt u de mening dat, wanneer er een grafiek wordt uitgezet waarbij het aantal promoties (kolom b) wordt afgezet tegen het aandeel «percentage onderzoek» (kolom e), er een redelijk sterk lineair verband lijkt te bestaan? Kunt u aangeven of dit verband betekent dat de component «percentage onderzoek» gebaseerd is op het aantal promoties of juist andersom: is het aantal promoties een afgeleide van de hoogte van de component «percentage onderzoek»?
Het door u gesignaleerde lineaire verband zie ik ook. Indien het aantal promoties bij een universiteit (of beter gezegd het aandeel van een universiteit in het landelijk totaal aantal bekostigde promoties) wordt afgezet tegen het relatieve aandeel in percentages onderzoek, is bij het overgrote deel van de universiteiten sprake van een afwijking van plus of min 1% in de periode 2012–2014. Ofwel, indien een universiteit 10% van het aantal promoties verzorgt, ontvangt zij tussen 9 en 11% van het bedrag, verdeeld op basis van de percentages. Die afwijking varieert gedurende de jaren. Bij Universiteit Twente, Rijksuniversiteit Groningen, Erasmus Universiteit Rotterdam en Technische Universiteit Delft is het bedoelde lineaire verband niet sterk te noemen, want de afwijking (soms fors) groter dan plus of min 1%.
De omvang van de percentages onderzoek heeft geen technisch relatie met het aantal promoties en is daarvan geen afgeleide, maar ze kent een eigenstandige grondslag zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven.
Deelt u de mening dat, wanneer er een grafiek uitgezet wordt waarbij het aantal graden (kolom a) wordt afgezet tegen het aandeel «percentage onderzoek» (kolom e), er ook een redelijk sterk lineair verband lijkt te bestaan? Kunt u aangeven of dit verband betekent dat de component «percentage onderzoek» gebaseerd is op het aantal graden of juist andersom: is het aantal graden een afgeleide van de hoogte van de component «percentage onderzoek»?
Indien het relatieve aantal graden bij een universiteit wordt afgezet tegen het relatieve aandeel in percentages onderzoek, is het lineaire verband zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 voor de periode 2012–2014 in het algemeen niet te leggen. Het onderzoeksbudget dat een instelling ontvangt vanwege graden afgezet tegen de andere universiteiten is (fors) afwijkend van het aandeel in de percentages onderzoek. Die afwijking varieert ook gedurende de jaren.
De omvang van de percentages onderzoek heeft geen technische relatie met het aantal graden en is daarvan geen afgeleide, maar ze kent een eigenstandige grondslag zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven.
Hoe verklaart u het grote verschil tussen de toekenning van de «percentages onderzoek» (tabel e) ten opzichte van het «totaal onderzoeksdeel» (tabel f) tussen de drie technische universiteiten (de TU Delft ontvangt bijna twee keer zoveel onderzoeksbudget als de TU Eindhoven of de TU Twente, terwijl het aantal promoties niet wezenlijk verschilt)?
De omvang van het percentage onderzoek is zoals in mijn antwoord op vraag 2 is uiteengezet onder meer te relateren aan eerdere instellingsspecifieke toevoegingen. Bij Technische Universiteit Delft gaat het onder meer om een toevoeging van een significant bedrag in verband met een kernreactor, wat mede een verklaring is voor het verschil met de andere technische universiteiten.
Deelt u de mening dat, wanneer er een grafiek wordt uitgezet waarbij het jaartal van oprichting van de universiteit wordt afgezet tegen het aandeel «percentage onderzoek» (kolom e), er ook een verband lijkt te bestaan: de oudere universiteiten ontvangen gemiddeld meer onderzoeksbudget vanuit de historische besluitvorming dan de jongere universiteiten? Hoe verklaart u dit verband?
Indien het stichtingsjaar van de universiteit wordt afgezet tegen het bedrag gerelateerd aan het percentage onderzoek zie ik geen sterk lineair verband tussen dat bedrag en het stichtingsjaar.
De universiteiten gesticht in de zestiende en zeventiende eeuw kennen bijvoorbeeld een vergelijkbaar aandeel als de instellingen gesticht als bijzondere universiteiten in Amsterdam en Nijmegen in de negentiende en twintigste eeuw. De instellingen die in de twintigste eeuw zijn gesticht kennen onderling ook uiteenlopende percentages waarbij met name de meest recent gestichte levensbeschouwelijke universiteiten een laag percentage kennen; bij de algemene universiteiten zoals Radboud Universiteit Nijmegen en Universiteit Twente geldt een hoger percentage dan de algemene universiteiten Maastricht, Tilburg en de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Kan, alles overwegende, worden gesteld dat de oprichtingsdatum van een universiteit grote invloed heeft op het toekennen van onderzoeksmiddelen uit de eerste geldstroom en daarmee op het aantal graden en promoties van die universiteiten? Hoe beoordeelt u deze wijze van verdeling van onderzoeksmiddelen? Wordt hiermee, in uw ogen, voor de wetenschap ook het beste rendement behaald?
Nee, de oprichtingsdatum van een universiteit is niet van invloed op het toekennen van onderzoeksmiddelen uit de eerste geldstroom, en daarmee op het aantal bekostigde graden en promoties. Deze relatie is, gelet op het voorgaande, niet in algemene zin te leggen.
Maakt de verdeling van de middelen in de 1e geldstroom en met name het heroverwegen van de criteria op basis waarvan deze middelen worden verdeeld, onderdeel uit van het interdepartementale beleidsonderzoek Wetenschapsbeleid, welke dit najaar wordt uitgevoerd, en zo ja, op welke wijze?
Het Interdepartementale beleidsonderzoek Wetenschappelijk onderzoek onderzoekt in hoeverre het wetenschapssysteem momenteel, en met het oog op de toekomst optimaal is ingericht: komen de onderzoeksmiddelen bij de juiste onderzoekers, kiezen de onderzoekers voor de juiste onderzoeksvragen, hebben de onderzoeksresultaten de maximale impact op maatschappij, onderwijs en wetenschap zelf, zijn de kosten van de allocatie van onderzoeksmiddelen en van de overhead voor onderzoek optimaal? De centrale vraagstelling is daarmee of de huidige inzet van middelen voor wetenschappelijk onderzoek optimaal is voor het bereiken van een maximale maatschappelijke output? Het is daarbij aan de commissie om te bezien welke instrumenten, waaronder de verdeling van de eerste geldstroom, bij deze varianten worden betrokken.
Zit de bepaling in de WHW, die stelt dat «Een besluit tot herverdeling kan ten hoogste drie procent van de onderzoekscomponent strategische overwegingen per universiteit voor een begrotingsjaar betreffen» u in de weg bij het streven naar een logischer verdeling van onderzoeksmiddelen? Zo ja, zou er hiervoor volgens u een wetswijziging noodzakelijk zijn?
De aangehaalde bepaling is niet opgenomen in de wet maar in het besluit. Deze bepaling betreft de mogelijke wijziging van de percentages in de situatie dat een universiteit onvoldoende rekening houdt met de prioriteit- en posterioriteitstelling van wetenschapsgebieden zoals door de overheid is aangegeven in het wetenschapsbudget. De percentages onderzoek kunnen zoals is aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 ook om andere redenen worden gewijzigd.
Het artikel ‘Kabinet herijkt onderzoekgeld’ |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Is er al opdracht gegeven voor de uitvoering van een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar wetenschappelijk onderzoek?1
Er is formeel nog geen opdracht gegeven voor de uitvoering van een IBO naar wetenschappelijk onderzoek. Het kabinet stuurt een formele taakopdracht als bijlage bij de Miljoenennota aan de Tweede Kamer.
Welke onderzoeksvragen zullen er bij dit IBO worden gehanteerd?
Zie antwoord op vraag 1.
Welke scenario’s worden er binnen dit IBO uitgewerkt en binnen welke bandbreedte gebeurt dit?
Een IBO wordt uitgevoerd door een ambtelijke werkgroep die op basis van de taakopdracht een neutrale weergave geeft van mogelijke beleidsvarianten en de daarvan te verwachten effecten. De precieze bandbreedte is dus niet op voorhand aan te geven. De beleidsvarianten zullen budgetneutraal zijn, eventuele besparingen worden geherinvesteerd in de wetenschap. De beoordeling van de varianten komt aan de orde in de kabinetsreactie op het ambtelijke rapport.
Op welke wijze zal de Kamer worden betrokken bij dit IBO?
Het IBO-eindrapport wordt- samen met een kabinetsreactie erop – naar de Tweede Kamer verzonden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg «Wetenschapsbeleid» op 18 september 2013, zodat de antwoorden tijdens dit overleg besproken kunnen worden?
De formele taakopdrachten voor de IBO’s die in het begrotingsjaar 2013–2014 zullen worden uitgevoerd, zullen als bijlage bij de Miljoenennota op 17 september naar de Tweede Kamer worden verzonden.