Het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat mbo-scholen veel tijd kwijt zijn aan het wegwerken van taal- en rekenachterstanden bij hun studenten?1
Taal- en rekenvaardigheden zijn basisvaardigheden die nodig zijn voor het kunnen volgen van de lessen in het middelbaar beroepsonderwijs. Het is dan ook belangrijk dat leerlingen het voortgezet onderwijs verlaten met voldoende taal- en rekenvaardigheden. In het funderend onderwijs wordt er hard gewerkt om dit te realiseren. Voor Nederlands lukt dat al goed, maar voor rekenen nog niet voor alle leerlingen. Aan de verbetering van het rekenonderwijs en de rekenvaardigheid van leerlingen wordt hard gewerkt door de scholen in het voortgezet onderwijs, onder andere door middel van de acties in de Agenda rekenonderwijs vo/mbo (rekenagenda), die eerder aan de Tweede Kamer is gestuurd.2 Ik vind het een zorgelijk signaal dat nog niet alle studenten met voldoende taal- en rekenvaardigheden het mbo instromen, maar heb er vertrouwen in dat het aantal studenten dat met achterstanden het mbo instroomt de komende periode zal afnemen.
Deelt u de mening van de voorzitter van de MBO Raad: «Vroeger bleef je een jaar zitten, maar dat mag niet meer van de Staatssecretaris. Dan wordt er naar het mbo gekeken voor reparaties»?
Nee. We richten ons op het voorkomen van onnodig zittenblijven en beweren nergens dat zittenblijven niet mag. De initiatieven die zijn ontwikkeld voor de verlaging van het aantal zittenblijvers (bijvoorbeeld de zomerscholen) zijn een goed middel om leerlingen op het vereiste niveau te brengen zónder dat ze hoeven te blijven zitten. Het streven tot zo min mogelijk zittenblijvers leidt er dan ook niet toe dat het aantal instromende studenten met onvoldoende taal- of rekenvaardigheden in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs toeneemt. Alle leerlingen in het voortgezet onderwijs – of ze nu zijn blijven zitten of niet – hebben immers hun eindexamen moeten halen voordat ze kunnen instromen in het vervolgonderwijs (mbo 2, mbo 3 of mbo 4 of het hoger onderwijs) en dit biedt voldoende basis voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs. De enige uitzondering zijn studenten die instromen in de entreeopleiding, waar sprake is van een drempelloze instroom, maar dat betreft slechts enkele procenten van het totaal aantal studenten in het gehele mbo.
Erkent u dat zittenblijven wordt ontmoedigd waardoor het risico toeneemt dat leerlingen met achterstanden naar het vervolgonderwijs gaan? Zo nee, wat is het beleid rond zittenblijven? Hoe oordeelt de Inspectie van het Onderwijs over zittenblijvers?
Scholen kunnen zelf besluiten hoe ze willen omgaan met beslissingen rond bevordering en op- of afstroom en daarmee ook over zittenblijven. Wel worden alternatieven aangeboden, zoals zomerscholen, waarmee onnodig zittenblijven kan worden voorkomen. Uit het IBO-onderzoek Effectieve leerroutes in het funderend onderwijs uit 2015 is gebleken dat een vroegtijdige en gerichte aanpak van achterstanden werkt bij het aanpakken van (onnodig) zittenblijven.
Bij het toezicht kijkt de inspectie in het voortgezet onderwijs naar het percentage zittenblijvers vanuit het belang van de leerling. Op een school waar het aantal leerlingen dat blijft zitten veel hoger is dan de norm, kan er immers sprake zijn van risico’s met betrekking tot de onderwijskwaliteit. De inspectie wil ook voorkomen dat een school stuurt op hoge slaagpercentages door leerlingen te laten doubleren. Als het percentage zittenblijvers zich onder de norm bevindt – en dat is bij een grote meerderheid van de scholen het geval – is er geen reden voor de inspectie om hier aandacht aan te besteden.
Deelt u de mening dat scholen niet langer moeten worden afgerekend op zittenblijven?2
Scholen worden niet afgerekend op het aantal zittenblijvers. Het percentage zittenblijvers is in het kader van het toezicht slechts een indicator in het belang van leerlingen, zoals ik hiervoor schetste.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 3.
Wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen taal- en rekenachterstanden op het mbo (of in het hoger onderwijs) moeten inhalen?
Om leerlingen en studenten een goede basis te geven voor het vervolgonderwijs, behoren taal en rekenen tot de kern van het curriculum in het primair en voortgezet onderwijs. Wanneer leerlingen het eindexamen behalen, hebben ze voldoende vaardigheden voor het succesvol kunnen volgen van het vervolgonderwijs in het mbo of het ho. Daarnaast laat ik nog een nadere analyse uitvoeren om indien nodig aanvullende maatregelen te kunnen treffen om te zorgen dat leerlingen met een nog betere taalbeheersing het middelbaar beroepsonderwijs of het hoger onderwijs instromen. Over de uitkomsten en eventuele vervolgstappen wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd. Verder wordt er in het voortgezet onderwijs hard gewerkt aan de verbetering van het rekenonderwijs, waardoor steeds meer leerlingen met voldoende rekenvaardigheid kunnen doorstromen naar het vervolgonderwijs. De eerder genoemde rekenagenda draagt hieraan bij met acties gericht op onder andere het motiveren van leerlingen en studenten voor rekenen en het faciliteren van docenten en rekencoördinatoren bij het geven van het rekenonderwijs.
Bent u het eens dat veel meer in het basisonderwijs moet worden geïnvesteerd, zodat achterstanden worden voorkomen?
De voor- en vroegschoolse educatie (vve) en het funderend onderwijs zijn essentieel voor het leggen van de basis waarop studenten in het middelbaar beroepsonderwijs of hoger onderwijs verder voortbouwen. Dat er wordt geïnvesteerd in de vve, het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs levert daaraan een goede bijdrage. Vanaf de leeftijd van 2 ½ tot en met 3 jaar wordt via de voorschool extra ondersteuning geboden om aanwezige achterstanden bij peuters weg te werken zodat zij een goede start kunnen maken in het basisonderwijs. Gemeenten ontvangen hiervoor een specifieke uitkering van OCW. In het basisonderwijs ontvangen scholen die hiervoor in aanmerking komen extra middelen uit de gewichtenregeling en/of impulsregeling waarmee zij achterstandsleerlingen extra kunnen ondersteunen.
Wordt op alle mbo-scholen volwaardig rekenles gegeven? Wordt op het ROC van Amsterdam volwaardig rekenles gegeven? Hoe groot is de lesuitval aldaar?
Het is de taak van de mbo-scholen om ervoor te zorgen dat de taal- en rekenvaardigheden die in het funderend onderwijs worden aangeleerd tenminste worden onderhouden. Uit het intensiveringstraject van het Steunpunt taal en rekenen mbo blijkt dat de scholen hier serieus mee aan de slag zijn.4 Verder zien we dat in de kwaliteitsplannen, die zijn opgesteld in het kader van de kwaliteitsafspraken, alle instellingen acties hebben opgenomen voor de intensivering van het taal- en rekenonderwijs.5 Op dit moment wordt gewerkt aan de uitvoering van die acties, waarbij de scholen in sommige gevallen nog tegen problemen aanlopen. De acties uit de rekenagenda helpen om deze op te lossen.
Ik beschik niet over de gegevens over lesuitval van individuele scholen.
Het bericht Technieklokaal Winterswijk bang voor sluiting door te weinig geld |
|
Hayke Veldman (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Technieklokaal bang voor sluiting door te weinig geld»?1
Ja.
Hoe kijkt u tegen de waarschuwing aan dat het «niet te dichten gat in de exploitatie met mogelijk gevolg de onherroepelijke sluiting van het technieklokaal» betekent?
De bijdrage die scholen via het Platform Bèta Techniek ontvangen is bedoeld als een tijdelijke extra impuls op weg naar een structurele borging van wetenschap en technologie in het onderwijs. In het kader van het Techniekpact geeft de overheid samen met alle verbonden partijen een stimulans die moet zorgen voor een goede regionale samenwerking. Dat scholen en bedrijven steeds beter hierin slagen blijkt ook uit het voorbeeld van het «Technieklokaal te Winterswijk».
Scholen moeten leerlingen in contact brengen met de wereld van wetenschap en technologie. Om scholen te ondersteunen bij het geven van wetenschap en technologie worden meerdere routes ingezet zoals het stimuleringsprogramma, het bevorderen van samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, het realiseren van een nieuwe leerlijn, middelen via de prestatiebox en het inbedden van wetenschap en technologie in het curriculum van de pabo. Hoe scholen die financiële middelen – via de reguliere onderwijsbekostiging, extra middelen vanuit de prestatiebox en ondersteuning van de regionale scholennetwerken – inzetten ten behoeve van hun opdracht, is aan hunzelf. Het «Technieklokaal» kan daar zeker een rol spelen, maar ook op andere manieren kunnen scholen hun opdracht gestalte geven. Mochten de scholen (-netwerken) gebruik willen maken van het «Technieklokaal» vanuit hun visie, dan kan dat. Er is dus sprake van een vraagfinanciering vanuit scholen en schoolbesturen.
Ziet u de meerwaarde van het in contact brengen van leerlingen met techniek, zeker in de regio Achterhoek waar een tekort is aan technisch geschoold personeel? Zo ja, staat een sluiting van het technieklokaal hier niet haaks op?
Ja, hier zie ik de meerwaarde van. Zie verder het antwoord onder 2.
Is het niet vreemd dat vrijwilligers, het bedrijfsleven en de gemeente Winterswijk hun verantwoordelijkheid nemen, maar dat de rijksoverheid hierin blijkbaar financieel tekort schiet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2.
Bent u bereid om het financiële gat te dichten, zodat het technieklokaal in Winterswijk open kan blijven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De komende jaren, tot 2020, staat het de regionale netwerken van scholen vrij om te bepalen hoe zij de financiële middelen inzetten. Daarnaast ontvangen de scholen de komende jaren extra middelen via de prestatiebox. Het is aan de scholen om de keuze te maken om lessen te blijven afnemen bij het «Technieklokaal». De rijksoverheid geeft geen individuele bijdragen aan ondersteunende organisaties, dit loopt via scholen zelf.
Bent u van mening dat als het Technieklokaal in Winterswijk verdwijnt, dit haaks staat op het landelijke beleid van het stimuleren van techniekonderwijs bij kinderen?
Zie antwoord 5.
Bent u van mening dat het tekort van technisch geschoold personeel in de Achterhoek een probleem is en dat de rijksoverheid een actieve rol dient te spelen om dit tegen te gaan?
Ja, daar zijn wij met alle partners in het Techniekpact hard mee bezig. Basisscholen dragen daartoe bij. Maar ook de andere onderwijs- en bedrijfssectoren hebben de handen ineengeslagen.
Het artikel ‘Diploma’s zonder examens’ uit het Dagblad van het Noorden |
|
Daniel van der Ree (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Diploma’s zonder examens»?1
Ja
In hoeverre onderschrijft u de beweringen die worden gedaan in het artikel dat er studenten aan het Alfa-College in Groningen een diploma hebben gekregen zonder dat ze alle benodigde examens hebben gemaakt? Zo ja, om hoeveel studenten gaat dit?
Uit zowel het eigen onderzoek door het College van Bestuur van het Alfa-college als het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) is gebleken dat er bij de betreffende opleiding geen diploma’s zijn afgegeven zonder dat alle benodigde examens zijn afgelegd.
In hoeverre bent u op de hoogte gesteld door de Inspectie van het Onderwijs over de volgens het artikel heersende onrust op de locatie Boumaboulevard van het Alfa-College? Welke stappen heeft u gezet nadat deze berichten bij u bekend werden?
De inspectie is geïnformeerd door het College van Bestuur van het Alfa-college, al voordat het artikel in de krant verscheen. Op 14 november 2016 heeft de inspectie de locatie bezocht en met het College van Bestuur de actuele situatie besproken. De inspectie heeft afspraken gemaakt over het door de instelling uit te voeren onderzoek, de informatie-uitwisseling tussen het College van Bestuur en de inspectie en de wijze waarop de inspectie het toezicht op het onderzoek vanuit het College van Bestuur uitvoert. De inspectie houdt mij op de hoogte van de voortgang.
Deelt u de mening dat gesjoemel met examens de waarde van diploma’s van het bewuste ROC compleet ondermijnt en slecht is voor het aanzien van het gehele middelbaar beroepsonderwijs (mbo)? Op welke wijze wordt de waarde van diploma's die bij het Alfa-college behaald worden gewaarborgd? Ziet u dit geval als een incident of als een structureel probleem? Kunt u dit toelichten?
De term gesjoemel sluit niet aan bij de actuele bevindingen van de inspectie bij het Alfa-college. De huidige problemen doen zich voor bij één van de vijf sub-examencommissies op de locatie Boumaboulevard in Groningen. Zo waren er problemen met het versiebeheer van examens en de studenten werden niet goed geïnformeerd over de exameneisen. De problemen hebben niet geleid tot het onterecht verstrekken van diploma’s. Er is door het Alfa-college onderzoek gedaan naar hoe deze problemen zich hebben kunnen voordoen en er zijn maatregelen getroffen ter verbetering. De inspectie volgt de ontwikkelingen nauwgezet. De inspectie zal daarnaast bij het Alfa-college ook zelf onderzoek doen naar de examinering, de kwaliteitsborging en het schoolklimaat.
Op dit moment lijkt er bij de instelling sprake van een incident in plaats van een structureel probleem. Bij het onderzoek naar de Staat van de instelling in 2015 door de inspectie zijn namelijk geen risico’s voor de examinering vastgesteld.
In hoeverre bent u bereid om actie te ondernemen tegen zaken zoals beschreven in het artikel? Welke acties heeft u al ondernomen? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op bovenstaande vraag 3 over de al ondernomen en de nog lopende acties bij het Alfa-college.
De kwaliteit van de examinering en diplomering dient onomstreden te zijn gezien de civiele waarde van diploma’s. Scholen hebben de handschoen stevig opgepakt, de kwaliteit is de laatste jaren flink verbeterd en er zijn afspraken in de Examenagenda mbo 2015–2020 vastgelegd voor de verdere verbetering.
Ik heb bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel examencommissies mbo ingediend ter aanscherping en verduidelijking van de taken van examencommissies en van de taken van het bevoegd gezag ten aanzien van de examencommissie.
De sluiting van de Rotterdamse vestiging van het Wellant College |
|
Henk Leenders (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe verklaart u dat de Rotterdamse vmbo-groen moet sluiten en alle 180 leerlingen van het Wellant College aan de Bosdreef een nieuwe school moeten zoeken?1
Het al dan niet sluiten van een vestiging is een beslissing die primair door het schoolbestuur wordt genomen. Het afgelopen jaar zijn door het bestuur alle mogelijkheden onderzocht om het groene vmbo-onderwijs onder te brengen bij een andere school in Rotterdam. Het bestuur heeft naar aanleiding van dit onderzoek besloten om vanaf schooljaar 2017–2018 geen vmbo-onderwijs meer aan te bieden aan de Bosdreef in Rotterdam. Het bestuur geeft aan dat de vmbo-afdeling te klein is om zelfstandig door te gaan. Het Wellantcollege had overigens al besloten om vanaf 1 augustus 2015 geen leerlingen te laten starten in de gemengde leerweg.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling tegen het licht van het toekomstperspectief van deze leerlingen op de Rotterdamse stedelijke arbeidsmarkt?
Rotterdam heeft een ruim aanbod aan vmbo-scholen. Naast het Wellantcollege zijn er 28 scholen met een basisberoepsgerichte leerweg, 29 met een kaderberoepsgerichte leerweg en 44 scholen met een gemengde of theoretische leerweg in Rotterdam. Een aantal vmbo-scholen staat dicht in de buurt van het Wellantcollege.
Ik kan mij voorstellen dat de sluiting van de school voor de leerlingen grote gevolgen heeft. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen helpt zoeken naar een andere school voor het schooljaar 2017–2018.
Ik heb begrepen dat er informatieavonden worden georganiseerd en de school zal met iedere ouder en leerling in gesprek gaan om een passende school te vinden. Een vmbo-leerling die bewust heeft gekozen voor het profiel Groen kan zich aanmelden bij een andere vmbo-school met dit profiel in de regio Rotterdam-Rijnmond, onder andere bij het Edudelta College in Barendrecht en Lentiz in Schiedam. De sluiting van deze school heeft geen groot effect op het toekomstperspectief van deze leerlingen in de groene sector, mede doordat geslaagde leerlingen hun opleiding kunnen voortzetten op het mbo-groen van het Wellantcollege in Rotterdam. De mbo-groen vestiging blijft wel behouden.
Wat betekent de sluiting voor al de kinderen die op het Wellantcollege zitten en die in het kader van passend onderwijs extra ondersteuning krijgen? Wat kunt u ondernemen om te voorkómen dat dezen bij de sluiting tussen de wal en het schip vallen?
Scholen hebben sinds de invoering van passend onderwijs zorgplicht gekregen. Dat betekent dat de scholen verantwoordelijk zijn om alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passende plek te bieden. Ik heb er vertrouwen in dat het Wellantcollege de leerlingen, ook die extra ondersteuning nodig hebben, helpt zoeken naar een andere passende school.
Bent u bereid om te bevorderen dat de lokale onderwijssector gezamenlijk verantwoordelijkheid neemt en kijkt hoe vmbo-groen behouden kan blijven voor Rotterdam? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u daartoe?
De inhoudelijke afweging ten aanzien van onderwijsvoorzieningen wordt aan de lokale partners in de regio overgelaten. De scholen dienen in een «regionaal plan onderwijsvoorzieningen» afspraken te maken.
De identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College?1
Ja, ik ben bekend met de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College.
Deelt u de mening dat de eisen die in de identiteitsverklaring van het Hoornbeeck College staan, zoals de verplichting aan leerlingen en ouders/verzorgers om «belijdend en kerkelijk meelevend lid» te zijn van één van de zes kerken die daar opgesomd staan en de Statenvertaling als enige Bijbelvertaling te accepteren, in strijd zijn met artikel 8.1.1 lid 4 van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), waar staat dat de betrokkene slechts geweigerd kan worden indien «de betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert» of dat «gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling»? Zo nee, waarom niet?
Door ondertekening van de identiteitsverklaring, onderschrijft een aspirant-student de grondslag van de instelling. Sinds de inwerkingtreding van de WEB mag aan alle aspirant-studenten worden gevraagd dat zij de grondslag van de instelling respecteren. Tot de inwerkingtreding van de Wet doelmatige leerwegen2, konden instellingen studenten op niveau 3 en 4 daarenboven vragen de grondslag te onderschrijven. Het Hoornbeeck College kon aan deze studenten vragen de identiteitsverklaring te ondertekenen. Slechts een zeer gering aantal instellingen maakt gebruik van deze mogelijkheid; dit heeft te verwaarlozen gevolgen voor de toegankelijkheid van het mbo. Bij genoemde wetswijziging is de mogelijkheid dat van een student op niveau 3 en 4 gevraagd kan worden de grondslag te onderschrijven, onbedoeld vervallen. Voor alle niveaus kon door de instellingen alleen worden gevraagd de grondslag te respecteren. Met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs3 wordt dit hersteld, met ingang van 1 augustus 2017.
Aangezien het bij de inwerkingtreding nooit de bedoeling is geweest om de lang bestaande praktijk dat van een aspirant-student op niveau 3 of 4 mag worden gevraagd de grondslag te onderschrijven te wijzigen, is aan het Hoornbeeck College niet gevraagd de bestaande praktijk tijdelijk te veranderen.
Een aspirant-student die niet wordt toegelaten tot een mbo-opleiding omdat hij of zij de identiteitsverklaring niet ondertekent, kan tegen deze beslissing een klacht indienen bij de klachtencommissie van het Hoornbeeck College. Ook kan een aspirant-student het besluit van het Hoornbeeck College voorleggen aan de rechter. Ik heb geen betrokkenheid bij individuele weigeringen.
Mocht ik na 1 augustus 2017 – als de onbedoelde wetswijziging is hersteld met de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs – signalen ontvangen dat het toelatingsbeleid van het Hoornbeeck College in de praktijk niet in overeenstemming is met de wet, dan kan ik de inspectie vragen hier onderzoek naar te doen en, indien nodig, van het Hoornbeeck College verlangen dat hij het toelatingsbeleid in overeenstemming brengt met de wet.
De problemen in de doorstroom van het vmbo naar het mbo |
|
Joyce Vermue (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de geluiden over situaties waarin leerlingen jonger dan 16 jaar (per 1 augustus) na het afronden van het vmbo niet worden aangenomen op het mbo omdat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan deze leeftijd? Zo ja, klopt dit en hoe beoordeelt u deze situatie gezien deze leerlingen zes maanden zonder onderwijs thuis zitten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met signalen over dergelijke situaties. Ik vind het onacceptabel dat leerlingen die door willen en moeten leren, zonder onderwijs thuis zitten. De aanname dat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan 16 jaar, klopt niet. De bekostiging van instellingen is niet aan de leeftijd van de studenten verbonden. Indien een student toegelaten kan worden, dan wordt de instelling ook voor die student bekostigd.
Wat betreft de toelaatbaarheid tot het mbo van leerlingen onder de 16 jaar staat in de WEB en de Leerplichtwet het volgende:
Zoals eerder aangegeven worden instellingen bekostigd voor iedere leerling die ingeschreven staat en derhalve toelaatbaar is.
Bent u bekend met de situatie waarin leerlingen niet worden aangenomen op het mbo omdat hun aanmelddossiers incompleet zouden zijn of op grond van een onvoldoende beroepsbeeld of motivatie naar aanleiding van een intakegesprek?
Ja, ik ben bekend met dergelijke (onwenselijke) signalen. Mede vanwege die signalen en ter bevordering van een soepele doorstroom van het vmbo naar het mbo heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen.
Klopt het dat deze leerlingen die om bovengenoemde redenen niet mogen doorstromen naar het mbo gedurende 6 maanden ontheffing krijgen van de leerplicht en pas per 1 februari met de vervolgopleiding kunnen starten? Welke rol hebben leerplichtambtenaren in deze situaties?
Het feit, dat een 15-jarige leerling door bovengenoemde redenen niet wordt toegelaten tot een mbo-instelling, is juridisch gezien geen grond voor een leerplichtambtenaar om de betreffende leerling vrijstelling van inschrijving te geven. De insteek van leerplichtambtenaren is om iedere leerplichtige leerling per augustus op een opleiding geplaatst te krijgen. Indien een plaatsing om welke reden dan ook niet tot stand komt, start de leerplichtambtenaar een begeleidingstraject: met de school of instelling wordt een afspraak gemaakt wanneer de leerling wel kan starten, ondertussen wordt naar een dagbesteding voor de jongere gezocht en er vinden regelmatige contactmomenten met de jongere (en zijn ouders) plaats om niet uit beeld te raken.
Heeft u zicht op de omvang van de groep leerlingen die door de beschreven situaties thuiszit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Leerlingen die niet ingeschreven staan op een school of instelling, worden opgenomen in de lijst «absoluut verzuimers». Naast dat deze jongeren niet ingeschreven staan, hebben zij ook nog geen startkwalificatie en worden zij door DUO gemeld aan de RMC-coördinatoren via de maandelijkse leveringen met voortijdig schoolverlaters. De redenen waarom deze leerlingen thuiszitten, zijn weliswaar zichtbaar in de individuele dossiers bij leerplicht en RMC, maar worden niet op de lijsten geregistreerd. Over de precieze omvang van deze doelgroep leerlingen bestaat derhalve geen exact beeld; belangrijk is echter dat deze leerlingen niet uit zicht verdwijnen en dat alle inzet erop is gericht om deze jongeren zo snel mogelijk op een voor hen passende opleiding te plaatsen.
Op welke gronden kan een mbo-school leerlingen weigeren, wanneer deze wel een vmbo-diploma behaald hebben?
Als leerlingen een vmbo-diploma hebben behaald, zijn ze niet meer toelaatbaar tot de entreeopleidingen. Deze leerlingen stromen door naar mbo-niveau 2, 3 of 4 om daar in elk geval hun startkwalificatie te halen.
Over de toelating tot niveau 2-, 3- of 4-opleidingen beslist op dit moment het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag mag hierbij een eigen toelatingsbeleid hanteren. Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat iedereen met de juiste vooropleiding toegang heeft tot de mbo-opleiding. In sommige gevallen mag een instelling extra eisen stellen. Deze eisen moeten dan wel redelijk zijn, van tevoren duidelijk zijn aangegeven en voor iedereen gelijk zijn. Naast het toelatingsbeleid van de instelling zelf is ook in de WEB nog een aantal toelatingsgronden geformuleerd. Zo moet voor een leerling die een bbl-opleiding wil volgen, de volledige leerplicht zijn geëindigd. Ook moet een leerling die ingeschreven wil worden aan een bijzondere instelling (dit betreft twee instellingen in Nederland) zich kunnen vinden in de grondslag en doelstellingen van die instellingen.
Mede omdat over de weigeringsbeslissingen onduidelijkheid bestond, heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen. Dit wetsvoorstel introduceert een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Voorwaarde daarbij is wel, dat de student zich uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het betreffende studiejaar aanmeldt en dat hij of zij meedoet aan verplichte intakeactiviteiten. Een instelling kan na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen studenten met toelatingsrecht meer weigeren.
Herkent u het probleem dat een deel van de leerlingen na afloop van de overgangsperiode waarin geen onderwijs gevolgd wordt, de studie niet zullen hervatten, terwijl deze leerlingen leerplicht hebben? Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om uitval om deze redenen tegen te gaan?
Ik erken dat het een risico kan zijn dat leerlingen, na een periode waarin zij thuis hebben gezeten en/of wellicht zijn gewend aan het ritme en de inkomsten van een baan(tje), de studie niet zullen hervatten. Ik beschik echter niet over informatie die kan bevestigen of ontkennen in hoeverre dit ook daadwerkelijk voorkomt.
Zoals eerder aangegeven introduceert het wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Met dit recht, waartoe leerlingen zich wel vroegtijdig moeten aanmelden en deelnemen aan verplichte intakeactiviteiten, kunnen leerlingen niet meer geweigerd worden en kunnen zij soepel doorstromen zonder thuiszitten. Daarnaast zal ik met de mbo-sector bespreken of aanvullende voorlichting op het punt van toelating van 15-jarigen nodig is.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat leerlingen thuis komen te zitten omdat de financiering niet strookt met hun leeftijd? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om bekostigingsargumenten geen reden te laten zijn om leerlingen in de wacht te zetten met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, mogen en kunnen bekostigingsargumenten nooit een reden zijn om 15-jarige leerlingen te weigeren tot een mbo-instelling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vmbo leerlingen geen ondersteuning krijgen in hun aanmelding bij het mbo, vervolgens vastlopen op organisatorische problemen en vervolgens thuis komen te zitten of zelfs uitvallen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om die leerlingen hierin beter te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien vmbo-leerlingen geen ondersteuning zouden krijgen, vind ik dat onwenselijk. In mijn ogen gaat deze vraag echter voorbij aan de LOB-activiteiten die reeds op het vmbo worden aangeboden ter voorbereiding op de aanmelding bij het mbo en op het kiezen van een vervolgstudie. Op deze activiteiten is de afgelopen jaren veel inzet door het vo (en het mbo) gepleegd. Uit de recente LAKS-monitor blijkt dat ruim de helft van de leerlingen tevreden is over deze begeleiding bij het maken van een studiekeuze, en dat 15 procent hierover ontevreden is. Onlangs heb ik samen met de Staatssecretaris uw Kamer een brief doen toekomen met plannen voor de vervolgaanpak van LOB (brief van 28 september jl.).
In mijn voorlichting aan leerlingen (en ouders) over het eerdergenoemde wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo» zal ik aandacht hebben voor de rechten en plichten die dit wetsvoorstel met zich brengt, zodat leerlingen weten wat van hen wordt verwacht en waarop zij zich bij de aanmelding kunnen beroepen, ondanks eventuele organisatorische problemen bij instellingen.
Een blinde vrouw die werd gediscrimineerd door het ROC in Nijmegen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Welke consequenties verbindt u aan de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens in de zaak van een 28-jarige vrouw, namelijk dat het ROC in Nijmegen zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie door te weigeren deze blinde vrouw onderwijs te geven?1
Aangezien ik geen partij ben in deze zaak verbind ik hier geen consequenties aan.
Kan het kloppen dat hier slechts een topje van de ijsberg zichtbaar wordt, aangezien de meeste jongeren die een dergelijke weigering overkomt, de zaak niet aanhangig zullen maken bij het College voor de Rechten van de Mens?
Aangezien hier geen cijfers over beschikbaar zijn, kan ik geen uitspraken doen om dit te bevestigen of te ontkennen.
Meent u dat het ROC in Nijmegen ten principale enige grond heeft voor zijn standpunt dat het VAVO-onderwijs aan een blinde dusdanige aanpassingen vergt dat het een «onevenredige belasting» zou zijn voor de school en er niet genoeg mensen en middelen zouden zijn voor het afnemen van toetsen en examens? Zo ja, welke gronden betreft het dan?2
Uit de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens maak ik op dat het ROC Nijmegen (nog) niet duidelijk heeft gemaakt welke inzet van mensen en middelen nodig is als de blinde vrouw wel tot de opleiding zou worden toegelaten en waarom dat een onevenredige belasting zou zijn. Maar ook als die onderbouwing er wel zou zijn, is het niet aan mij om die te beoordelen; dat oordeel kan alleen de rechter uitspreken.
Ik teken daarbij aan dat de rijksbijdrage die het ROC ontvangt ook bedoeld is om voorzieningen voor leerlingen met een beperking te treffen. Daarnaast kan een ROC voor ambulante begeleiding van studenten met een visuele beperking een beroep doen op de zogenoemde cluster-1 instellingen zoals Bartiméus en Viso.
Stelt het u gerust dat het betrokken ROC zegt dat de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens reden is om nog eens kritisch te kijken naar het onderzoek dat ze uitvoeren op het moment dat een persoon met een beperking zich aanmeldt? Waarom (niet)?
Ja, dat stelt mij gerust. Het toont in mijn ogen aan dat het ROC Nijmegen de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens serieus neemt. ROC Nijmegen heeft mij gemeld een zorgvuldige toelatingsprocedure voor te staan en in de toekomst alleen te besluiten tot weigering van personen met een beperking als er sprake is van onevenredige belasting van het ROC, blijkend uit een gedegen onderbouwing van de weigeringsbeslissing.
In hoeverre biedt het wetsvoorstel inzake een vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs zo’n jongere straks soelaas, indien een ROC hem of haar weigert onderwijs te geven?3
Met genoemd wetsvoorstel wordt een toelatingsrecht geïntroduceerd voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. De casus waar uw vragen betrekking op hebben, betreft de toelating tot een VAVO-opleiding, hetgeen een vmbo-tl, havo- of vwo-opleiding kan zijn. Daar ziet het voorgestelde toelatingsrecht niet op.
Maar ook zonder dit wetsvoorstel is weigering op grond van handicap of chronische ziekte verboden, zoals ook blijkt uit de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens. Deze uitspraak is gebaseerd op de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGB/hcz). Deze wet verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het verlenen van toegang tot het onderwijs. Dat betekent dat een handicap of chronische ziekte geen weigeringsgrond tot het onderwijs mag zijn. Verder is de school op basis van deze wet verplicht desgevraagd doeltreffende aanpassingen te verrichten voor een gehandicapte of chronisch zieke student, tenzij dat een onevenredige belasting vormt voor de instelling.
Per 1 augustus 2009 geldt de WGB/hcz voor al het onderwijs in Nederland.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórdat de Kamer het plenaire debat over bovengenoemd wetsvoorstel voortzet?
Ja.
Het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herkent u het signaal dat steeds minder ROC’s bereid zijn om Eerder Verworven Competenties (EVC’s) te beoordelen en deelt u de mening dat dit slecht nieuws is voor de volwassenen die via de praktijkroute alsnog een diploma willen halen of zich om willen laten scholen? Kunt u een lijst geven van ROC’s die deze certificaten niet (meer) beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal dat mbo-instellingen het lastig kunnen vinden om op basis van ervaringscertificaten (EVC’s) besluiten te nemen over het verlenen van een vrijstelling en daaraan een passend scholingstraject te koppelen richting een mbo-diploma. Ik vind erkenning van eerder verworven competenties belangrijk, het slaat een brug tussen informeel leren en formeel leren en het zorgt ervoor dat opleidingen voor volwassenen niet langer duren dan noodzakelijk. Een praktijkroute richting een diploma is echter niet alleen met een ervaringscertificaat vorm te geven, ook met andere valideringsinstrumenten kunnen werk- en leerervaring in kaart worden gebracht.
Onderwijsinstellingen moeten zelf hun valideringsinstrumenten kunnen kiezen. Verder zijn problemen van onderwijsinstellingen met het beoordelen van ervaringscertificaten deels te verklaren doordat EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen vooraf geen goede afspraken hebben gemaakt over beoordeling van in te zetten instrumenten en het vervolgtraject in het licht van een te behalen diploma. Een lijst opstellen met ROC’s die wel of geen ervaringscertificaten beoordelen lost deze problemen niet op.
Klopt het dat College van Besturen van ROC’s hun Examencommissies opdracht geven geen EVC-certificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal wordt afgegeven dat de EVC’s mogelijk zouden ophouden te bestaan en vervangen worden door een valideringsroute? Zo ja, wat is het verschil tussen beiden en door wie is dit besloten? Zo nee, hoe kan het dat deze verhalen de ronde doen in het veld en op welke wijze gaat u dit beeld rechtzetten?
Mij zijn geen signalen bekend dat colleges van bestuur van mbo-instellingen hun examencommissies opdracht geven geen ervaringscertificaten meer te beoordelen, omdat vanuit het Ministerie van OCW het signaal zou worden gegeven dat EVC op zou houden te bestaan. Wél heeft een transitie plaatsgevonden van het EVC-stelsel naar het systeem van validering met twee routes. Vanaf 2016 staat in het systeem van validering de erkenning van eerder verworven competenties nog steeds centraal, maar is de focus op het ervaringscertificaat als het énige instrument voor alle diplomadoelen en loopbaandoelen verlaten1. Afspraken over onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders en onderwijsinstellingen acht ik van groot belang. Ik heb het Servicepunt Examinering gevraagd om vanaf begin 2016, gedurende twee jaar, onderwijsinstellingen te ondersteunen bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het servicepunt heeft hierbij bijzondere aandacht voor de verbetering van de afstemming tussen EVC aanbieders en onderwijsinstellingen. Naar aanleiding van uw vraag zal ik het Servicepunt Examinering verzoeken om bij de voorlichting ook aandacht te besteden aan het door u genoemde misverstand.
Klopt het dat er op 22 maart 2016 een convenant is gesloten tussen de ministeries van EZ, OCW en SZW en diverse andere partijen over de erkenning van EVC’s en validering? Kunt u aangeven waarom u in de brief van 25 april jl. over de uitvoering van de ingediende moties bij het debat over een Leven Lang Leren niets schrijft over dit convenant?
Nee, er is op 22 maart jl. geen nieuw convenant gesloten. Het document waar u aan refereert, betreft een notitie met afspraken die overeengekomen zijn tussen deelnemers aan het Convenantpartnersoverleg EVC. De deelnemers vertegenwoordigen de Stichting van de Arbeid en de ministeries van SZW, OCW en EZ. De notitie van 22 maart is input voor een nog af te sluiten convenant over het systeem van validering. Dit convenant zal het huidig convenant over het EVC-stelsel vervangen en zal naar verwachting in het najaar van 2016 door de betreffende ministers en de voorzitters van de Stichting van de Arbeid worden getekend. Wat betreft de motie over verbetering van de onderlinge afstemming tussen EVC-aanbieders, onderwijsinstellingen en inspectie heb ik onder meer aangegeven dat dit in het overleg tussen sociale partners en de overheid wordt besproken.
Kunt u aangeven wat er in het convenant is afgesproken en hoe zich dit verhoudt tot de motie Jadnansing-Lucas over de erkenning van EVC’s van 9 februari 2016 (Kamerstuk 30 012, nr 66) welke door een meerderheid van de Kamer is aangenomen?
Het convenant moet nog worden afgesloten. Daarbij houd ik de wensen van de Kamer in het oog.
Wanneer gaat het Servicepunt Validering precies van start en welke dienstverlening gaan zij bieden? Klopt het dat er nu een gat ontstaat omdat het servicepunt nog niet in de lucht is en ROC’s toch al stoppen met het beoordelen van EVC’s? Kunt u aangeven waar mensen die hun EVC’s getoetst willen hebben in de tussentijd terecht kunnen?
Het Servicepunt Examinering MBO, dat sinds drie jaar aan mbo-instellingen ondersteuning biedt bij de examinering, verleent sinds 1 januari 2016 voor de looptijd van twee jaar tevens ondersteuning bij de erkenning van eerder verworven competenties. Het klopt dus niet dat sprake is van een gat, zoals u in uw vraag aangeeft.
Kunt u aangeven welk tarief bekostigde onderwijsinstellingen hanteren voor het beoordelen van EVC’s en of dit een standaard vastgesteld tarief is? Zo ja, hoe is dit bepaald? Zo nee, welke verschillen zijn er tussen ROC’s en waarop zijn die gebaseerd?
Een bekostigde onderwijsinstelling kan een ervaringscertificaat beoordelen met als doel een besluit te nemen over het verlenen van vrijstellingen voor het hierop volgend scholingstraject. In het geval dat het gaat om instroom in een publiek bekostigde mbo-opleiding worden de werkzaamheden van de examencommissie gefinancierd uit de rijksbekostiging. Als het vervolg een niet-bekostigd scholingstraject betreft, brengt de onderwijsinstelling de werkzaamheden van de examencommissie in rekening. Ten slotte kan het bevoegd gezag van een onderwijsinstelling voor de inschrijving als examendeelnemer een door dat gezag te bepalen vergoeding vragen, de werkzaamheden van de examencommissie voor het verlenen van vrijstellingen kunnen hier deel van uit maken. Er zijn geen standaard tarieven voor het beoordelen van EVC’s.
Bent u ermee bekend dat taal-en rekentoetsen die zijn afgenomen door het ene ROC, op het andere ROC niet geaccepteerd worden voor de afgifte van het diploma, terwijl het hier om centrale examens gaat? Kunt u aangeven waarom ROC’s geen verklaring afgeven over de betrouwbaarheid van het examen?
In het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB is opgenomen welke regelgeving van toepassing is voor het verlenen van vrijstellingen voor de generieke onderdelen Nederlandse taal en rekenen. Ik herken de door u geschetste situatie niet en kan daar dus ook geen verklaring voor geven.
Kunt u de antwoorden op deze vragen toesturen vóór de plenaire behandeling van de Wet wijziging examencommissie (Kamerstukken 34 402)?
Ja.
Een mbo-school die stopt met beschermde stageplaatsen voor studenten met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u dat de mbo-instelling Scalda vanwege bezuinigingen vanaf volgend jaar februari geen geld meer heeft voor het studentenbedrijf Inceptio in Vlissingen dat mbo’ers helpt die elders geen stageplaats kunnen vinden in verband met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie?1
Mbo-instellingen hebben de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een stageplek en het bieden van (extra) ondersteuning aan studenten die dat nodig hebben. Instellingen zijn vrij om keuzes te maken in de manier waarop zij deze (extra) ondersteuning vormgeven. Voor de begeleiding van studenten die meer ondersteuning nodig hebben, faciliteer ik instellingen om een gedegen zorg- en begeleidingsstructuur te bieden. Zo zijn onder andere de voormalige LGF-middelen (circa € 50 miljoen) toegevoegd aan het landelijk budget voor mbo-instellingen en daarmee opgenomen in de jaarlijkse rijksbijdrage van elke instelling (de «lumpsum»). Daarnaast zijn nog aanvullende middelen beschikbaar, zoals de middelen voor schoolmaatschappelijk werk (circa € 15 miljoen) en het vaste en variabele deel van de vsv-prestatiemiddelen (circa € 40, 6 miljoen). Ook kunnen mbo-instellingen regionaal afspraken maken met gemeenten en het voortgezet onderwijs over de inzet van de regionale vsv-middelen voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte (hieronder vallen ook de middelen voor de plusvoorzieningen).
In het betreffende nieuwsbericht wordt aangegeven dat Scalda geen rijkssubsidie meer ontvangt om Inceptio te kunnen financieren. Er is echter geen directe koppeling tussen de rijkssubsidie en het financieren van Inceptio. Wel wordt in 2016 de ombuiging voor het verkorten van opleidingen uit het Regeerakkoord Rutte-1 (VVD, CDA) structureel en volledig doorgevoerd. Daar staan investeringen via onder andere de kwaliteitsafspraken Rutte-2 (VVD, PvdA) tegenover. Het is uiteindelijk de keuze van de instelling hoe zij hun activiteiten afstemmen op het beschikbare budget.
Wat betekent dit straks voor de stagemogelijkheden van zulke mbo’ers in Zeeland?
Instellingen bepalen zelf op welke manier ze de ondersteuning aan mbo’ers met een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie vormgeven met de hen beschikbare middelen. Hetzelfde geldt voor de partners met wie mbo-instellingen samenwerken. Instellingen kunnen deze middelen ook in samenwerking met zorginstanties, gemeenten en het regionale bedrijfsleven inzetten. Scalda heeft er de afgelopen jaren voor gekozen om de (extra) ondersteuning en begeleiding die sommige jongeren nodig hebben bij de stage, vorm te gegeven via het studentenbedrijf Inceptio. Als Scalda ervoor kiest om te stoppen met Inceptio, zal die ondersteuning en begeleiding op andere manieren moeten worden vormgegeven.
Navraag bij Scalda leert dat de aanvullende middelen die mbo-instellingen ontvangen, onder meer worden ingezet op een interne plusvoorziening met onder andere een gedragsdeskundige en extra begeleiding rondom de beroepspraktijkvorming, richting de bedrijven. Ook zijn er jobcoaches voor jongeren in een kwetsbare positie. Scalda is zich bewust van het feit dat ze de plicht hebben om jongeren te plaatsen. Dit doen ze (al) door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met bedrijven, te zoeken naar beschermde stageplaatsen, mogelijkheden in de wijk te verkennen en hybride leeromgevingen.
Geldt voor het mbo het streven naar passend onderwijs in dezelfde mate als bij het primair en voortgezet onderwijs?
Ja. Hoewel mbo-instellingen in tegenstelling tot scholen uit het primair en voortgezet onderwijs geen onderdeel uitmaken van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, moeten ze hun studenten evengoed passend onderwijs aanbieden. Ze zijn verplicht studenten met een extra ondersteuningsbehoefte de ondersteuning te bieden die ze nodig hebben, mits dit geen onevenredig beslag legt op de instelling. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en kunnen hiervoor samenwerken met externe partijen.
Kunt u de volgende afweging van Scalda billijken: «Als we geld steken in Inceptio, dan zouden we minder docenten in kunnen zetten voor gewone lessen. Dat is geen optie. Het is niet gezegd dat deze leerlingen geen stage meer kunnen lopen, maar het zal een stuk lastiger worden.»? Kunt u toelichten waarom?
Zoals aangegeven, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling om keuzes te maken over hoe zij hun activiteiten afstemmen op het budget dat zij beschikbaar hebben. Ik kan mij voorstellen dat de begeleiding van jongeren met bijvoorbeeld een lichamelijke beperking, gedragsproblemen of een moeilijke thuissituatie, intensiever is. Dat geldt zowel voor het onderwijs als voor het bedrijfsleven. Daarom is het van belang dat in de regio met betrokken partijen (zorginstanties, gemeenten, arbeidsmarktpartijen) afspraken worden gemaakt over de ondersteuning en begeleiding van deze jongeren.
Biedt de regionale arbeidsmarkt in Zeeland voor mbo'ers op niveau 2 voldoende alternatieve mogelijkheden voor stageplaatsen, nu Inceptio gaat wegvallen?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u zorgen dat binnen of buiten Scalda een oplossing wordt gerealiseerd voor de mbo’ers die tot nog toe via Inceptio aan een stageplaats werden geholpen?
Laat ik vooropstellen dat ik het belangrijk vind dat er voor studenten met een extra ondersteuningsbehoefte voorzieningen worden getroffen om hen te begeleiden tijdens de stage. Daarbij hecht ik aan de vrijheid die instellingen hebben om zelf keuzes te maken over hoe zij het onderwijs inrichten en met welke partners ze daarbij samenwerken. Bovendien denk ik dat de instelling de doelgroep en regio zelf het beste kent. Ik ondersteun instellingen daarbij samen met het Platform Passend Onderwijs MBO. Het Platform Passend Onderwijs MBO deelt tijdens kennisdeling- en professionaliseringsactiviteiten goede voorbeelden van extra ondersteuning tijdens de bpv.
Het bericht 'Mbo-student negatief over lessen' |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Mbo-student negatief over lessen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten van het onderzoek waaruit blijkt dat een grote groep mbo-studenten zich niet uitgedaagd en/of gemotiveerd voelt tijdens de les en lessen niet als nuttig ervaart? Welk initiatief kunt u nemen om bij te dragen aan het veranderen hiervan?
Ik vind het jammer dat een deel van studenten zich niet uitgedaagd voelt in hun mbo-opleiding. Het onderzoek van JOB laat zien dat het afgelopen jaar het merendeel van de studenten, namelijk 54%, de lessen positief waardeert. 18% van de studenten waardeert de lessen echter negatief. Hoewel deze scores iets beter zijn dan die van de afgelopen jaren, is hier nog duidelijk ruimte voor verbetering. Onvoldoende uitdaging en motivatie onder studenten speelt al langer. Dit is één van de redenen geweest waarom ik bijv. in augustus 2014 de mbo-4 opleidingen heb verkort en geïntensiveerd. Ook andere maatregelen die ik heb genomen zijn erop gericht om het onderwijs te verbeteren en daarmee aantrekkelijker te maken. Via de kwaliteitsafspraken zet ik bijvoorbeeld in op de professionalisering van docenten en op uitdagend en excellent vakmanschap.
Volgens JOB geven veel studenten ook aan dat het nut van de meer algemene onderdelen van de opleiding zoals Nederlandse taal, Engels en rekenen duidelijk moet zijn. Om dit te verbeteren is het zaak het onderwijs gericht op deze onderdelen zoveel mogelijk op de beroepspraktijk te laten aansluiten. De afgelopen jaren is hier al op ingezet door het verspreiden van goede voorbeelden onder docenten via het steunpunt taal en rekenen mbo. Het verbinden van rekenen aan de beroepsgerichte onderdelen van de opleiding maakt ook onderdeel uit van de agenda rekenonderwijs vo/mbo die op 8 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd.
Wat is uw oordeel over het feit dat een grote groep mbo-studenten aangeeft dat aangeschafte lesmaterialen te weinig worden gebruikt? Hoe beoordeelt u dit in relatie tot de voortgaande discussie over de schoolkosten in het mbo en het feit dat er nog steeds studenten zijn die grote moeite moeten doen om alle benodigde materialen te kunnen aanschaffen? Wat is de stand van zaken van uw overleg met de sector over de hoogte van de schoolkosten?
Uit de resultaten van de JOB-monitor blijkt dat 41% van de studenten lesmateriaal aanschaft dat nauwelijks word gebruikt. Dat vind ik zeer ongewenst. Het is van belang dat de onderwijsinstelling met de studentenraad het gesprek aan gaat over de onderwijsbenodigdheden die nodig zijn om de lessen voor te bereiden. De instelling dient zorgvuldig af te wegen welke zaken echt noodzakelijk zijn om zo de kosten voor studenten en hun ouders tot een minimum te beperken. Uit informatie van de JOB blijkt dat bij instellingen, zoals ROC van Amsterdam en ROC van Flevoland, studenten aan het einde van de lesperiode kunnen melden wanneer zij lesmateriaal niet hebben gebruikt. Er wordt dan onderzocht of dit klopt. Als de studenten gelijk hebben, krijgen zij de kosten voor deze lesmaterialen terug van de school. In de Tweede Kamer ligt het wetsvoorstel voor waarin studentenraden adviesrecht krijgen op het schoolkostenbeleid van een instelling. Hiermee kan worden voorkomen dat schoolboeken of ander lesmateriaal wel in rekening wordt gebracht door de mbo-instelling, maar uiteindelijk niet of nauwelijks wordt gebruikt gedurende de opleiding. Onlangs heeft uw Kamer een brief ontvangen over schoolkosten. Hierin heb ik onder andere aangegeven dat de JOB en de MBO Raad in overleg zijn met het doel te komen tot gemeenschappelijke afspraken om de studentenraden in de mbo-instellingen beter te ondersteunen en in positie te brengen. Zelf zal ik hierover ook het gesprek aangaan met de MBO Raad en de JOB. Verder ben ik in overleg met de sector en overige betrokken partijen om de schoolkosten voor mbo-studenten en hun ouders beperkt te houden en onduidelijkheden daarover te benoemen en op te lossen.
Hoe beoordeelt u de studenttevredenheid over beroepspraktijkvorming? Op welke wijze verhoudt dit zich tot de financiële beloning van mbo-instellingen die betere resultaten boeken op het gebied van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het verbeteren van de kwaliteit van beroepspraktijkvorming en de toekenning van de financiële beloningen?
De JOB-monitor laat zien dat als totaal oordeel de bbl-studenten (67%) meer tevreden zijn over de werkplek dan de bol-studenten (58%) over de stageplek. Voor beiden is dit een lichte stijging sinds 2014. Ik vind de kwaliteit van het onderwijs en dus ook de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming belangrijk.
De uitkomsten van tevredenheidsonderzoeken zoals de JOB-monitor zijn in eerste instantie bedoeld als startpunt voor een dialoog tussen betrokkenen. De tevredenheid wordt mede bepaald door omstandigheden op een instelling of opleiding en ervaring van de studenten. Een gesprek tussen betrokken partijen is dus van belang om de tevredenheid te verbeteren.
Ik heb mbo-instellingen die in aanmerking willen komen voor de resultaatafhankelijke beloning voor betere resultaten van de bpv in het kader van de Kwaliteitsafspraken mbo, gevraagd een verbeterplan bpv op te stellen. Alleen instellingen die minimaal voldoende verbetering hebben gerealiseerd bij het behalen van hun beoogde resultaten, komen in aanmerking voor de resultaatafhankelijke beloning. Onvoldoende verbetering betekent geen resultaatafhankelijke beloning.
In het verbeterplan bpv maken mbo-instellingen een analyse van de huidige situatie. Op grond daarvan kiezen zij passende ambities (beoogde resultaten) die aansluiten bij de opgave voor de instelling zoals die uit de analyse naar voren komt. Voor het meten van de behaalde resultaten kiezen zij passende en betrouwbare indicatoren om de voortgang en verbetering zichtbaar te kunnen maken. De uitkomsten van een tevredenheidsonderzoek, zoals bijvoorbeeld de JOB-monitor, zou zo’n indicator kunnen zijn. Een goede analyse betekent immers dat de beschikbare informatie over de kwaliteit van de bpv benut wordt.
Mbo-instellingen zijn op dit moment druk aan de slag met het maken van hun verbeterplannen bpv, die zij uiterlijk op 31 augustus 2016 indienen.
Wat is, in algemene zin, kenmerkend voor die instellingen en opleidingen waarover mbo-studenten uitgesproken positief zijn? Op welke manier kan deze kennis en ervaring naar uw idee worden benut door gehele sector om de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs verder te versterken?
De JOB monitor geeft aan dat de mbo-instellingen sterk verschillen van hun studentenpopulatie. De verschillen bij instellingen waarbij de kenmerken van studenten het meest van invloed zijn: het actief willen denken over verbeteren van school/opleiding, op dezelfde manier beoordeeld worden als de medestudenten, voldoende mogelijkheden om in eigen tempo te werken, van te voren weten hoe de opleiding is opgebouwd en tevredenheid over afwisseling zelfstandig werken en in groepen werken. Waar ik kan, zal ik het onderwijs ondersteunen o.a. door kennisdeling via het servicepunt LOB-mbo, het evalueren van de bijsluiter Studie in Cijfers en de kwaliteitsafspraken over professionalisering.
Welke ontwikkelingen ziet u in de uitkomsten van de JOB-monitor van 2012, 2014 en 2016 en op welke wijze verhouden deze ontwikkelingen zich tot uw inzet voor het versterken van de kwaliteit van het mbo in de nabije toekomst?2
Een ontwikkeling is te zien bij studieloopbaanbegeleiding. De stijgende positieve waardering was in 2008 38%, in 2012, 42% en in 2016 48%. Dit is mede te danken aan de ontwikkelde instrumenten voor LOB ondersteuning in de mbo-scholen en betere objectieve en transparante studie en beroepskeuze informatie over opleidingen, beroepen en arbeidsmarkt (MBO Stad, Beroepen in Beeld en de bijsluiter Studie in Cijfers). Het door mij ingestelde lob servicepunt ondersteunt de onderwijspraktijk bij de verbetering van de studieloopbaanbegeleiding. De resultaten van de monitor laten namelijk ook zien dat er nog verbetering nodig is (19% is ontevreden). In de zomer stuur ik Uw kamer een brief met aanvullende maatregelen.
De bekendheid van de studentenraad is verbeterd, zodat er meer inspraak mogelijk is. Dit is voor een deel te danken aan de inzet van de JOB. Daarnaast zal met het wetsvoorstel kwaliteitsaspecten mbo waarin studentenraden adviesrecht krijgen op het schoolkostenbeleid van een instelling, de betrokkenheid van de student bij het beleid van de school wordt vergroot. Zo wordt de medezeggenschap betrokken bij de implementatie van de kwaliteitsplannen van de mbo-instellingen in het kader van de kwaliteitsafspraken.
De Job-monitor is een belangrijk instrument voor het meten van de kwaliteit van het mbo vanuit het perspectief van de student, zowel landelijk als op instellingsniveau. Zo was de tevredenheid van studenten in de JOB-monitor over de bpv een van de aanleidingen om verbetering van de bpv als thema te kiezen in het kader van de kwaliteitsafspraken. Met de kwaliteitsafspraken investeer ik in de verbetering van de kwaliteit van het mbo, waarbij de instellingen in hun kwaliteitsplannen aandacht besteden aan de landelijke thema’s: professionalisering ook van examenfunctionarissen), excellent vakmanschap, taal en rekenen, beroepspraktijkvorming en studiewaarde.
Het bericht dat stapeling van diploma’s in het MBO belemmerd worden door verplichte keuzedelen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Acht u het wenselijk dat leerlingen die van een bbl-opleiding op mbo-niveau 2 doorstromen naar een bbl-opleiding op niveau 3, zonder dat ze keuzedelen op niveau 2 hebben gevolgd, verplicht drie keuzedelen moeten volgen op niveau 3 in één schooljaar? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Ook ik heb deze verhalen gehoord, wij hebben deze bezwaren uitgezocht en daar acties op ondernomen zodat instellingen weten wat ze – om deze problematiek te kunnen voorkomen – kunnen doen.
Uiteraard vind ik dat studenten keuzedelen moeten volgen, ook bij bbl-opleidingen op niveau 3. Het is aan de instelling om de keuzedelen in de opleiding te programmeren; in veel gevallen zijn deze over meerdere jaren verspreid.
Bij het inschrijven van een student die vanaf 1 augustus 2016 voor het eerst start met een mbo-opleiding is de keuzedeelverplichting van toepassing. In de wet- en regelgeving voor de herziene kwalificatiestructuur en de invoering van keuzedelen is geen onderscheid gemaakt wat betreft de keuzedeelverplichting tussen opleidingen in de beroepsopleidende leerweg (bol) of de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). Voor vakopleidingen (niveau 3) bedraagt de omvang van de keuzedeelverplichting ten minste 720 klokuren studielast. In de informatievoorziening van de afgelopen twee jaar over de implementatie van de herziene kwalificatiestructuur met keuzedelen zijn de instellingen op de hoogte gesteld van de regels over keuzedelen en de consequenties bij doorstroom en tussentijdse overstap binnen het mbo en hoe ze hiermee om kunnen gaan.
Om instellingen voor te bereiden op de invoering van de herziene kwalificatiestructuur zijn deze geadviseerd om de studenten die het betreft, zich in de vrije ruimte van de «oude» opleiding te laten voorbereiden door ze al één of meerdere keuzedelen op vrijwillige basis te laten volgen. Deze voorbereiding kan dan, als bij de «oude» opleiding het keuzedeel is behaald, door middel van vrijstellingen voor het betreffende keuzedeel in een vervolgopleiding worden gehonoreerd, op voorwaarde dat het keuzedeel niet overlapt met de kwalificatie van de «nieuwe» opleiding. Als bij de oude opleiding het keuzedeel niet is behaald, maar wel is geëxamineerd, kan het examenresultaat van het keuzedeel worden meegenomen naar de nieuwe opleiding. In de periode tot 1 augustus 2018 is de examinering van de keuzedelen van de opleiding van de student een voorwaarde voor diplomering, maar nog niet de hoogte van het examenresultaat voor keuzedelen. Mevrouw Siderius verwijst bij voetnoot naar een voorlichtend document van augustus 2015 waarin dit ook staat beschreven.
Hoe verhoudt het verplicht volgen van drie keuzedelen van totaal 720 uur in één schooljaar zich tot het streven van dit kabinet naar toegankelijk onderwijs voor iedereen, ook voor bijvoorbeeld laatbloeiers die diploma’s willen stapelen of studenten die er een aantal jaren tussenuit zijn geweest en opnieuw starten?
Het één verhoudt zich goed tot het ander. Ik zie geen spanning tussen enerzijds het streven naar toegankelijkheid en de behoefte aan stapelmogelijkheden en anderzijds het verplicht volgen van keuzedelen. Het gaat ook niet ten koste van laatbloeiers en studenten die er enkele jaren tussenuit gaan. De instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het inrichten van de opleiding en de vaststelling van de opleidingsduur binnen de kaders van de wet- en regelgeving. Voor een mbo niveau 3 opleiding is in de WEB een studieduur bepaald van ten minste 2 en ten hoogste 3 jaar (artikel 7.2.4a, derde lid, van de WEB). Een student die van een niveau 2 opleiding doorstroomt naar een niveau 3 opleiding, kan in geval van vrijstellingen de opleiding op niveau 3 verkorten. Dit kan voor individuele studenten leiden tot het afronden van een niveau 3 opleiding binnen twee studiejaren.
Zoals aangegeven bij het antwoord op de eerste vraag is het mogelijk dat ook voor een of meerdere (behaalde) keuzedelen vrijstellingen worden gegeven.
Ziet u mogelijkheden om voor de betreffende studenten in de overgangsfase voor elk jaar dat een mbo-opleiding duurt, één keuzedeel (240 uur) te verplichten?
De huidige wet- en regelgeving maakt het niet mogelijk de keuzedeelverplichting aan te passen op basis van de duur van de opleiding. De keuzedeelverplichting is in de wet- en regelgeving namelijk gekoppeld aan het soort opleiding. Voor een vakopleiding (niveau 3) is een keuzedeelverplichting van 720 klokuren studiebelasting bepaald. Deze klokuren studiebelasting kunnen door de instelling ingevuld worden in lestijd, beroepspraktijkvorming en/of zelfstudie. Voor bbl-studenten kunnen de keuzedelen volledig in de praktijk worden georganiseerd.
Ik ben van mening dat er voldoende tijd en beleidsruimte is voor instellingen om studenten adequaat voor te bereiden op doorstroom naar een vervolgopleiding (ook op doorstroom van een «oude» naar een «nieuwe» opleiding).
De overgangsbepaling schrijft voor dat het bevoegd gezag studenten van «oude» opleidingen in de gelegenheid stelt deze te voltooien gedurende een periode van de desbetreffende studieduur vermeerderd met twee jaar.
Het is nog tot het studiejaar 2017/2018 mogelijk om een student uit een oude niveau 2 opleiding, die naar het oordeel van het bevoegd gezag over voldoende vrijstellingen beschikt, in te schrijven voor het laatste jaar van een «oude» niveau 3 opleiding. Waarmee met «oud» wordt bedoeld een opleiding gebaseerd op een kwalificatie waarmee is gestart voor 1 augustus 2016 en waarvoor nog geen keuzedeelverplichting geldt. Dat betekent dat er voor studenten die een «oude» opleiding hebben gevolgd, voldoende tijd is om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie, waarbij keuzedelen een verplicht onderdeel zijn van de beroepsopleiding zijn.
Acht u het wenselijk dat stapeling van diploma’s op deze manier onmogelijk wordt gemaakt voor leerlingen die voorheen (nog) niet verplicht waren tot het volgen van keuzedelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de Kamer inzicht geven in het aantal studenten waarbij dit van toepassing is in schooljaar 2016 – 2017? Zo nee, waarom niet?
Dat kan ik op dit moment niet. Nog niet alle inschrijvingen voor het schooljaar 2016–2017 zijn bekend.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat voor deze leerlingen een oplossing wordt gevonden, zodat zij onbelemmerd diploma’s kunnen stapelen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat studenten op een zo hoog mogelijk niveau worden ingeschreven, gelet op hun vooropleiding. Daarnaast biedt stapelen een mogelijkheid voor studenten om na een behaald diploma ook een diploma van een hogere opleiding te behalen. Ik ben van mening dat het overgangsrecht, zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 3, voldoende mogelijkheden biedt voor studenten en instellingen om zich voor te bereiden op de invoering van de herziene kwalificatiestructuur en dat daarmee de goede randvoorwaarden zijn gecreëerd om stapelen in het mbo mogelijk te laten.
Het bericht 'Leidse Greentower is in 2018 klaar' |
|
Jasper van Dijk , Harm Beertema (PVV), Michel Rog (CDA), Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leidse Greentower is in 2018 klaar»?1
Ja.
Kunt u zonder slagen om de arm bevestigen dat er geen kwartje van het reddingsgeld dat u bij andere roc's2 heeft weggehaald in het plein dan wel een garage met fietsenstalling nabij ROC Leiden wordt gestoken?
Zoals ik in het debat van december jl. reeds heb aangegeven gaat het hier om een erfenis uit het verleden. Ook heb ik in het debat van december jl. aangegeven dat deze afspraak onderdeel is van een onverantwoorde vastgoeddeal.
Het betreft hier een lastige en complexe situatie die onderdeel is van de ontwikkeling van het gebied waarin het gebouw van het ROC is gelegen. In het Uitvoeringsbesluit Woontoren Bètaplein van maart 2016, waar het genoemd artikel betrekking op heeft, wordt een definitieve oplossing geboden voor het realiseren van de fietsenstalling ten behoeve van de studenten van ROC Leiden en de leerlingen van vmbo Da Vinci. Dit vindt zijn oorsprong in de afspraak die in 2006 is gemaakt over het realiseren van een fietsenstalling die in het oorspronkelijke plan, uit 2006, geplaatst zou worden op het gedeelte van het stadsplein waarop de gebouwen van een voormalige garage nog steeds staan. In 2006 was de afspraak dat de gemeente Leiden een bedrag van maximaal € 788.000 exclusief btw zou betalen aan ROC Leiden, de beoogde bouwer van de fietsenstalling.
Toen het gebouw Lammenschans in 2011 in gebruik genomen is door ROC Leiden en vmbo Da Vinci is gekozen voor de aanleg van een tijdelijke fietsenstalling op het voorlopige plein. Deze tijdelijke fietsenstalling was nodig in verband met het onteigeningsconflict tussen de gemeente Leiden en de eigenaar van de garage. De onteigening is nodig voor het ontwikkelen van het stadsplein. ROC Leiden is geen partij in dit conflict.
Toen bleek dat de afspraak uit 2006 geen doorgang kon vinden en ROC Leiden niet de fietsenstalling gaat bouwen, is in 2014 een overeenkomst getekend door ROC Leiden en de gemeente Leiden. De definitieve fietsenstalling wordt nu gebouwd in opdracht van Green Real Estate en in 2014 is overeengekomen dat de gemeente Leiden en ROC Leiden ieder een gelijke financiële bijdrage zullen leveren aan de totale kosten die verbonden zijn aan het realiseren van de fietsenstalling met dien verstande dat de bijdrage van ROC Leiden een bedrag van € 788.000, exclusief btw, peildatum overeenkomst, niet te boven zal gaan. Wil het zo zijn dat het bedrag boven de € 788.000 komt, dan zal de gemeente Leiden dit verschil bijbetalen. De exacte omvang, inrichting en kosten van de te bouwen fietsenstalling zijn nog niet bekend. Hierover wordt nog onderhandeld door de gemeente Leiden, ROC Leiden en Green Real Estate.
De afspraak uit 2014 heeft er voor gezorgd dat het risico om eventuele hogere kosten op te vangen, boven € 788.000, niet meer bij ROC Leiden ligt. Dit risico ligt nu bij de gemeente Leiden.
Er is dus geen sprake van een bijdrage aan het schoolplein, zoals in de berichtgeving genoemd is, maar van een reeds afgesproken maximale bijdrage van ROC Leiden in de kosten van de definitieve fietsenstalling, in lijn met de afspraken uit 2006.
Het bedrag dat nodig is voor de realisatie van de fietsenstalling zal ook gedekt moeten worden door ROC Leiden, een fietsenstalling is ook onderdeel van een school, maar heeft geen gevolgen voor de maximale steun van € 40 miljoen. Er lopen nog onderhandelingen over de daadwerkelijke bijdrage van ROC Leiden. De inzet van ROC Leiden is om het te betalen bedrag zo laag mogelijk te houden.
Hoe verhouden de garage inclusief fietsenstalling zich met de problematiek die eerder rond het schoolplein was ontstaan en waarnaar door de Kamer op verschillende momenten is gevraagd? Betreft dit een en dezelfde casus?
Zie het antwoord op vraag 2.
Eerder stelde u dat, inclusief 21% btw, het ROC Leiden maximaal € 950.000 zou bij betalen aan het plein; is dat bedrag nu verlaagd naar € 788.000 of is dit het bedrag exclusief btw? Of staan de bedragen los van de bouw van de garage met fietsenstalling? Graag een toelichting
Dit is inderdaad hetzelfde bedrag. Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u het dat in het bovenstaande artikel wordt gerept over afspraken uit 2014 waaruit zou blijken dat het ROC de helft zou betalen aan de garage met fietsenstalling en u eerder in de plenaire zaal sprak over een document uit 2006?3 Zijn dit twee verschillende afspraken? Graag een toelichting.
Zie het antwoord op vraag 2.
Was het tot op het einde van de onderhandelingen de inzet van het ROC Leiden om de bijdrage aan het schoolplein te reduceren tot nul zoals u eerder in de Kamer aangaf? Is het bestuur van het ROC Leiden tevreden met deze uitkomst? Kunt u deze zienswijze onderschrijven? Zo ja, kunt u toelichten waarom? Zo nee, heeft u het ROC Leiden aangespoord om een beter onderhandelingsresultaat te bereiken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op 17 december 2015 gaf u in de Kamer aan dat u de Kamer zou informeren over de ontwikkelingen die in het bijzonder met het plein te maken hebben4; waarom heeft u dat tot op heden niet gedaan? Krijgt de Kamer spoedig informatie over de gesloten deal?
Op dit moment lopen de onderhandelingen nog. Zodra ik hier duidelijkheid over heb, zal ik u hierover informeren. Wel wil ik van de gelegenheid gebruik maken om u te melden dat wooncorporatie Ymere ROC Leiden definitief € 7,6 miljoen moet betalen voor de verkoop van de grond en gebouwen aan de Leidsedreef in Leiderdorp. Na de verkoop wilde Ymere van de deal af en volgde een juridisch traject waarbij ROC Leiden uiteindelijk bij de Hoge Raad in het gelijk is gesteld.
Bent u wel tevreden over de uitkomst van de onderhandelingen? Graag een toelichting.
Aangezien de onderhandelingen nog lopen, kan ik nog geen oordeel geven over de uitkomst.
Techniekopleidingen in het nieuwe vmbo |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de vrees van VNO-NCW dat vmbo scholen straks minder gespecialiseerde techniek opleidingen zullen inrichten?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat zeer gespecialiseerde technische vmbo opleidingen hogere kosten met zich mee brengen voor scholen dan bredere opleidingen?
Een vo-school ontvangt voor een beroepsgerichte vmbo-leerling meer middelen dan voor een leerling in het algemeen vormend onderwijs. Deze hogere bekostiging komt tegemoet aan de hogere kosten van de beroepsgerichte profielen.
In hoeverre deelt u de mening dat scholen, vanwege een kostenverschil, tactische keuzes kunnen gaan maken over de opleidingen die zij aanbieden?
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.3 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
In hoeverre heeft u signalen ontvangen uit het (vmbo) onderwijsveld dat met name technische opleidingen onder druk komen te staan door financiële afwegingen? Zo ja, wat was de essentie van deze signalen? Zo nee, hoe hebben deze scholen dit opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn er bedrijven of andere organisaties die als partner van een school kunnen bijdragen aan het inrichten van technisch onderwijs?
Ik zie mooie voorbeelden van bedrijven die bijdragen aan het inrichten van het technisch onderwijs in de regio.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is als in een grotere regio er geen specialistische vakmanschap opleidingen meer beschikbaar zijn? Hoe gaat de u ervoor zorgen dat dit niet het geval zal zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaan mbo instellingen om met het verschil in kosten voor een technische opleiding ten opzichte van andere opleidingen? In hoeverre zou dit voor het vmbo een mogelijke oplossingsrichting zijn?3
De bekostiging van het mbo bestaat uit een verdeelmodel van het landelijk beschikbaar budget voor het mbo. Het budget wordt verdeeld aan de hand van de ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s. Bij deze verdeling wordt ook rekening gehouden met kostenverschillen tussen de opleidingen door middel van de prijsfactor die aan een opleiding is toegekend. Door deze prijsfactor ontvangen instellingen voor studenten die ingeschreven staan bij een opleiding met een hoge prijsfactor een relatief hogere bekostiging. Alle technische opleidingen in het mbo hebben een relatief hoge prijsfactor. Instellingen mogen de lumpsumbekostiging naar eigen inzicht verdelen over de opleidingen die ze verzorgen.
Ook in het vo wordt op basis van het aantal ingeschreven leerlingen de jaarlijkse bekostiging vastgesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het avo en vmbo-onderwijs. De bekostiging van het vmbo ligt vooral op het gebied van de materiële bekostiging hoger dan die in het avo, dat heeft alles te maken met de hogere kosten per leerling voor de beroepsgerichte vakken. In beide sectoren wordt dus rekening gehouden met kostenverschillen.
Discriminatie bij het zoeken van stageplaatsen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Stagiaire met hoofddoek niet gewenst» en «Geen stage door discriminatie»?1 2
Ja.
Wat is uw mening over de conclusie van de onderzoekers dat er sprake is van discriminatie bij het vinden van een stageplaats voor studenten van het middelbaar beroepsonderwijs? Hoe beoordeelt u de conclusie dat meisjes met een hoofddoek en jongens met een Marokkaanse achtergrond vaak moeite hebben om een stageplek te vinden?
De resultaten van dit onderzoek vind ik verontrustend. Discriminatie bij het vinden van een stage is onaanvaardbaar en onacceptabel. De resultaten van dit onderzoek staan helaas niet op zichzelf. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.3 Echter, als de jongeren een stageplaats hebben gevonden dan krijgen zij even vaak een aanbod om na het afronden van hun opleiding bij het bedrijf te gaan werken.4 Oftewel, het lijkt een wereld van verschil te maken als de werkgever de jongeren leert kennen als werknemer.
Daarom zet ik in op drie soorten maatregelen binnen de City Deals in samenwerking met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (als onderdeel van de aanpak jeugdwerkloosheid). Allereerst is het van belang te zorgen voor bewustwording onder scholen, werkgevers en jongeren zelf. Samen met de MBO-instellingen gaat ingezet worden op het trainen van stagecoördinatoren in het omgaan met mogelijk discriminerende verzoeken van leerbedrijven. Ook zal ik onderzoeken of er wel voldoende aandacht is voor het tegengaan van discriminatie bij de erkenning van leerbedrijven. Om een erkend leer-werkbedrijf te worden moeten bedrijven aan allerlei voorwaarden voldoen. Daarnaast wordt ingezet op het overbruggen van negatieve beeldvorming over migrantenjongeren bij werkgevers bij de zoektocht naar een stage middels het leren kennen van jongeren als individu of werknemer. Bijvoorbeeld via bliksemstages of bedrijfsbezoeken voorafgaand aan de normale stage. Ook een goede introductie van jongeren kan bijdragen aan het overbruggen van negatieve beeldvorming. Vooral stagecoördinatoren spelen daarbij een belangrijke rol. Ook oudere medestudenten die succesvol hun stage hebben doorlopen gaan jongeren introduceren bij werkgevers. Deze en andere maatregelen wordt allereerst ingezet in de steden van de City Deal. De City Deals worden uitgevoerd door gemeenten, scholen, UWV, intermediairs en werkgevers. Als maatregelen aantoonbaar succesvol zijn worden ze ingezet bij meer scholen en gemeenten in Nederland. De conclusie van het onderzoek van het Verwey-Jonker instituut, in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, geeft hieraan een nieuw gevoel van urgentie.
Naar aanleiding van het verzoek van het lid Kuzu (Groep Kuzu/Öztürk) tijdens het ordedebat van 22 maart jl. zal ik samen met de ministers van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook per brief een kabinetsreactie op het onderzoek geven.
Deelt u de mening dat een stageplaats voor studenten van het middelbaar beroepsonderwijs een onmisbaar onderdeel van hun opleiding is en dat álle studenten recht hebben op een passende stageplaats?
Ja. Iedere student, ongeacht herkomst, heeft hetzelfde recht op een bpv-plaats. De bpv is een cruciaal onderdeel van het mbo. Het is een vereiste om de mbo-opleiding succesvol te kunnen afronden en belangrijk voor de stap naar de arbeidsmarkt. Evenzeer is dit belangrijk voor Nederland en voor de weerbaarheid van onze arbeidsmarkt. Elke student moet zijn of haar bpv kunnen doen op een goede, veilige plek, passend bij zijn of haar opleiding en wensen, om zijn of haar diploma te halen.
Voor welke opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs geldt dat niet de school maar studenten zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een passende stageplaats? Acht u dit nog steeds gepast nu blijkt dat studenten worden geconfronteerd met discriminatie en soms enkele tientallen sollicitatiebrieven moeten versturen? Zo ja, waarom?
Alle onderwijsinstellingen in het mbo hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat studenten met succes hun opleiding kunnen afronden. De wettelijke taak van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek, maakt onderdeel uit van deze verantwoordelijkheid. Wanneer dit niet lukt of (te) moeizaam verloopt, dienen instellingen de student te helpen en begeleiden om ervoor te zorgen dat hij of zij zo snel mogelijk een passende bpv-plek vindt. Een actieve rol van de bpv-begeleider of -coördinator vanuit de instelling is daarbij gewenst.
Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Ik roep studenten (en scholen) dan ook vooral op om een melding te maken als zij te maken krijgen met discriminatie. Het direct aanspreken van het leerbedrijf kan een eerste stap zijn. Gesprekken met de jongeren organisatie beroepsonderwijs (JOB) en jongeren leren mij dat studenten geen melding durven te maken over discriminatie of niet weten waar ze terecht kunnen met klachten hierover. Het is belangrijk dat studenten duidelijk weten dat zij altijd terecht kunnen bij (de vertrouwenspersoon van) hun onderwijsinstelling. Ook kunnen studenten altijd een melding maken bij de gemeentelijke antidiscriminatiebureaus of het College voor de Rechten van de Mens indien zij discriminatie ervaren.
Bij de erkenning van leerbedrijven door de stichting Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) wordt expliciet aangegeven dat discriminatie een reden is om de erkenning in te trekken. Dit is onderdeel van het erkenningsreglement van de SBB. Iedereen kan zich melden bij SBB met klachten over leerbedrijven, ook met signalen over discriminatie. SBB neemt alle klachten serieus en onderzoekt ze door hoor en wederhoor te plegen. Als er sprake is van bewezen discriminatie dan trekt SBB de erkenning van een leerbedrijf in.
Hoe beoordeelt u de waarneming van de onderzoeker dat er door scholen «om discriminatie heen (wordt) gewerkt» en dat discriminatie niet wordt besproken? Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om discriminatie zichtbaar en bespreekbaar te maken in plaats van het toe te dekken of het gesprek erover uit de weg te gaan?
Ik vind het belangrijk dat discriminatie bespreekbaar wordt gemaakt, om zo tot een oplossing te kunnen komen. Signalen over discriminatie impliciet laten, lost het probleem niet op. De student en de instelling kunnen samen sneller het probleem (h)erkennen en bespreken.
Wat is naar uw mening de rol van de scholen en bedrijven bij het gezamenlijk signaleren, bestrijden en voorkomen van deze onwenselijke situatie zodat álle jongeren een passende stageplaats en uiteindelijk een werkplek krijgen?
Het tegengaan van discriminatie is een verantwoordelijkheid die ligt bij vele actoren. Over de rol van de scholen, ben ik in het antwoord op vraag 5 ingegaan. Niet alleen onderwijsinstellingen, maar ook het bedrijfsleven heeft een belangrijke taak en verantwoordelijkheid om alert te zijn op dergelijke signalen en studenten die hiermee te maken hebben. Ik vind het belangrijk om een beter beeld te hebben van de problematiek en wil graag op zoek naar effectieve manieren om discriminatie en negatieve beeldvorming bij het zoeken naar een bpv-plek te voorkomen. Daarmee kan de positie van migrantenjongeren op zowel de stage- en leerbanenmarkt als op de arbeidsmarkt verbeteren. Ik zal in samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek hiernaar in gang zetten en ik ga daar ook de SBB bij betrekken, waar immers onderwijs en bedrijfsleven verenigd zijn.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg inzake het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie beantwoorden?3
Het is niet mogelijk gebleken deze vragen te beantwoorden vòòr het genoemde Algemeen Overleg van 23 maart, aangezien de vragen op dezelfde dag werden ingezonden en de vragen ook in- en extern afgestemd moesten worden.
Het bericht ‘Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Techniek in de knel door verandering binnen onderwijs»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de inschatting van werkgevers en scholen dat na de zomer minder geld naar techniekopleidingen zal gaan? Deelt u de mening dat de invoering van bredere profielen en vereenvoudiging van de bekostiging niet mag leiden tot bezuinigingen op of zelfs het verdwijnen van het relatief dure technisch vmbo-onderwijs?
Na de zomer ontvangen scholen evenveel geld voor techniek als in het voorgaande schooljaar. De bekostiging voor technisch onderwijs blijft op hetzelfde niveau.
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniek breed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.2 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
Ik realiseer mij dat praktijkgericht onderwijs meer kost dan theoretisch gericht onderwijs. Juist daarom is voorgesteld om bij de vereenvoudigde bekostiging een apart tarief per leerling te hanteren, specifiek voor het praktijkgericht onderwijs en de bovenbouw van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Tegelijkertijd constateer ik dat er vragen zijn in hoeverre de huidige bekostiging en op de langere termijn ook de voorgestelde vereenvoudigde bekostiging toereikend is voor het technisch vmbo-onderwijs.
Ik organiseer daarom een consultatieronde met besturen, waarin ik, in samenwerking met de VO-raad, in gesprek treed met besturen en schoolleiders over de vragen die bestaan over de voorgenomen vereenvoudiging, de mogelijke effecten hiervan op bestuursniveau en de wijze waarop we met deze effecten kunnen omgaan. Een thema van deze gesprekken is onder andere het technisch vmbo-onderwijs. De inbreng vanuit deze gesprekken wordt meegenomen in de verdere ontwikkeling van de vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
Kunt u aantonen dat na deze vernieuwing er voldoende armslag is bij de scholen om de technische apparatuur en infrastructuur bij de techniekopleidingen voortdurend actueel te houden?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om met vmbo-scholen (waaronder het Gomarus College en het Teylingen College), werkgevers, professionals uit het beroepsonderwijs van de Stichting Platforms VMBO (in het bijzonder het Platform Techniek) en het Platform Bèta Techniek in gesprek te gaan over de financiële zorgen en het in stand houden van techniekonderwijs dat aansluit op de arbeidsmarkt?
Ja.
Erkent u dat het bedrag van 1.000 euro per leerling te laag is voor het in stand houden van het technisch vmbo-onderwijs? Bent u bereid om in het techniekonderwijs het bedrag per leerling te verhogen, om ongewenste bezuinigingen bij techniekafdelingen te voorkomen? Bent u bereid bij de vereenvoudiging van het bekostigingsstelsel een extra bekostigingsparameter in te voeren voor vmbo-opleidingen die gericht zijn op techniek en technologie?
Zie antwoord op vraag 2.
De problemen in de uitbesteding van leerlingen door scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo) |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat scholen voor het voortgezet onderwijs (vo-scholen) leerlingen niet altijd willen uitbesteden aan het voortgezet algemeen volwassen onderwijs (vavo), omdat leerlingen niet voldoen aan het gemiddelde eindcijfer (6,8) danwel minderjarig zijn, ondanks het feit dat dit geen wettelijke vereisten zijn en er wel sprake is van bijzondere omstandigheden die een nieuwe kans in het vavo rechtvaardigen?1 2
Het uitbesteden van een vo-leerling aan een vavo-instelling is geen recht waarop een leerling zich te allen tijde kan beroepen. Een minderjarige vo-leerling behaalt normaliter in het reguliere voortgezet onderwijs een vo-diploma. Het bevoegd gezag van de vo-school kan echter, in overleg met de leerling en de ontvangende instelling, besluiten dat een leerling gebaat is bij uitbesteding aan een instelling, bijvoorbeeld om leerlingen meer kans te geven om vervolgonderwijs met gunstig gevolg af te sluiten of onderwijsvoorzieningen doelmatiger in te zetten (zie artikel 25a, tweede lid van de Wet op het Voortgezet Onderwijs en het Besluit Samenwerking VO-BVE).
Acht u het uit het oogpunt van talentontwikkeling gewenst dat minderjarige studenten die reeds zijn doorgestroomd naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) eerst naar de vo-school van herkomst moeten om ingeschreven te kunnen worden op het vavo? Kunt u dit toelichten?3
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 verzocht om het Besluit Samenwerking VO-MBO zodanig aan te passen dat minderjarige mbo-studenten rechtstreeks uitbesteed kunnen worden aan het vavo zonder tussenkomst van het voortgezet onderwijs. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat. Mijn uitgangspunt blijft hierbij dat vo-scholen de eerstverantwoordelijke partij zijn om minderjarige jongeren naar een diploma te leiden.
Zou een leerling die in de loop van het examenjaar 18 jaar wordt en die naar het vavo wil, niet altijd door de vo-school moeten worden uitbesteed aan het vavo? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om vo-scholen hiertoe te verplichten?
Het Landelijk Netwerk vavo heeft mij op 4 juni 2015 eveneens gevraagd of jongeren rechtstreeks toegelaten kunnen worden tot het vavo vanaf het schooljaar dat ze 18 jaar worden. Ik stuur u mijn reactie op dit verzoek separaat.
Acht u vavo-scholen niet in staat om te beoordelen of een minderjarige leerling wel of niet in staat is om een vo-diploma te halen? Kunt u dit toelichten?
De grondgedachte achter het Besluit Samenwerking VO-BVE is dat minderjarige leerlingen in principe hun vo-opleiding aan het reguliere voortgezet onderwijs volgen en meerderjarige leerlingen aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs. In sommige gevallen is een minderjarige leerling er echter bij gebaat om in een andere omgeving alsnog zijn vo-diploma te behalen. In dat geval blijft de vo-school verantwoordelijk voor deze leerling.
Kunt u een reactie geven op het feit dat leerlingen in hun doorstroommogelijkheden worden beperkt door de geconstateerde knelpunten in het uitbesteden van leerlingen aan vavo-scholen, zoals blijkt uit de aangeleverde casussen?4
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om de genoemde knelpunten aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wanneer en hoe gaat u uitvoering geven aan de motie van het lid Siderius waarin de regering wordt verzocht om de mogelijkheid voor scholen om te kiezen voor een doubleerverbod op het havo voor gediplomeerde oud-leerlingen van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) wettelijk onmogelijk te maken?5
Ik heb u op 1 december 2015 laten weten dat ik het ongewenst vind als scholen onderscheid maken tussen leerlingen afkomstig uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen.6 Ik informeer u na de zomer over het onderzoek naar mogelijkheden om een dergelijk onderscheid onmogelijk te maken.
Bent u van mening dat – gezien de gewenste drempelloze toegang van het vmbo tot de havo – het door sommige scholen gehanteerde verplichte gemiddelde eindcijfer van een 6,8 zo snel mogelijk wettelijk onmogelijk gemaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris volgt de ontwikkelingen rondom de overstap van het vmbo naar havo nauwgezet. Op 27 augustus 2015 heeft hij u het rapport Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo, tweede meting 2014–2015 gestuurd.7 Het rapport schetst hoe vo-scholen omgaan met de toelatingscode vmbo-havo, een code die in het najaar van 2011 door de VO-raad en vo-scholen is opgesteld om leerlingen eenduidige en transparante toelatingseisen te bieden voor de doorstroom vanuit de gemengde en theoretische leerwegen van het vmbo naar het havo.
De Staatssecretaris heeft aangegeven dat de tussenresultaten positief zijn. De meeste scholen houden zich aan de code en de code levert geen belemmering op voor de doorstroom. Daarnaast heeft de Onderwijsraad zich positief uitgelaten over het gebruik van de toelatingscode. Ik zie op dit moment dan ook geen aanleiding om de toelatingscode wettelijk onmogelijk te maken.
In 2016 monitort de Staatssecretaris samen met de VO-raad de derde en laatste maal het gebruik van de toelatingscode. Hij stuurt u de resultaten toe in de tweede helft van 2016.
Het bericht dat stagiairs de dupe zijn van failliete winkelketens |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hoe groot acht u het risico dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen, omdat zij een leerwerkplek/stage hebben bij één van de failliete winkelketens (V&D, Perry Sport, Scapino, Manfield, Invito, Aktiesport etc.) en deze niet succesvol kunnen afronden?1
Voordat de winkelketens het faillissement hebben aangevraagd, zijn zowel de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) als de onderwijsinstellingen actief aan de slag gegaan om studenten te herplaatsen. Ook zijn er bedrijven die zich naar aanleiding van deze ontwikkelingen hebben gemeld om studenten een nieuwe beroepspraktijkvorming (bpv)-plaats aan te bieden. Daarom acht ik de kans dat mbo-studenten hun diploma niet kunnen halen klein. Op dit moment zijn er landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Wel kan de inspanning, die gemoeid is bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats, verschillen per regio en per leerweg.
Om hoeveel studenten en leerwerkplekken/stages gaat het precies? Kunt u dit per failliete winkelketen aangeven?
Volgens SBB waren er op 1 januari 2016 ongeveer 600 studenten (in de beroepsopleidende- en beroepsbegeleidende leerweg) die een andere bpv-plaats zouden moeten zoeken als gevolg van de ontwikkelingen bij V&D, Perry Sport, Aktiesport, de Macintosh-winkels en andere kleinere retailorganisaties. Inmiddels zijn Aktiesport en Perrysport gered van faillissement en hebben aangegeven hun studenten toch in de bpv te willen behouden.
Een specificatie van het aantal studenten per failliete winkelketen is niet te geven, omdat het aantal beschikbare en vervallen bpv-plaatsen erg dynamisch is. Er komen dagelijks nieuwe plaatsen bij en er worden voortdurend studenten herplaatst. Daarnaast zijn er studenten die in afwachting zijn van een eventuele doorstart. Met alle studenten is contact gelegd en voor hen is begeleiding aanwezig, in eerste instantie vanuit de instellingen, maar ook SBB ondersteunt waar nodig bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Volgens de laatste informatie van SBB van 30 maart jl. zijn nagenoeg alle studenten, van wie de bpv-plaats zijn vervallen, herplaatst.
Biedt uw ministerie ondersteuning – bijvoorbeeld via de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) – aan alle studenten, scholen en stagecoördinatoren om alsnog een geschikte leerwerkplek te vinden voor de studenten die nu met lege handen zijn komen te staan? Zo ja, hoe ziet deze ondersteuning er uit? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het moment dat bekend werd dat voor de eerdergenoemde ketens een faillissement dreigde, heeft SBB geïnventariseerd bij welke onderwijsinstellingen studenten zijn ingeschreven die een bpv-plaats hebben bij één van de winkelketens. Daarnaast heeft SBB de betreffende winkelketens benaderd en gevraagd om de onderwijsinstellingen op tijd te informeren als de bpv niet zou kunnen worden voortgezet. Deze instellingen zijn vervolgens door SBB benaderd om hen waar nodig te ondersteunen bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats voor de studenten. Sommige studenten en instellingen waren daarmee zelf al aan de slag gegaan. Studenten en instellingen kunnen ook een tekort aan bpv-plekken melden aan het Meldpunt van SBB, waarna de adviseur van SBB contact zoekt met de betreffende instelling. Tot slot kan worden gemeld dat SBB op dit moment afspraken maakt met een aantal grote ketens in de retail om extra bpv-plaatsen te creëren.
Hoe gaat u de groep studenten die hier extra door zijn gedupeerd – de bbl’ers – extra ondersteunen? Kunt u dit toelichten?2
Voor bbl-studenten kan het extra lastig zijn om een nieuwe bpv-plaats te vinden. Bbl-studenten verliezen een leerbaan en kunnen hun opleiding in deze vorm niet vervolgen. Ook voor wat betreft het vinden van leerbanen, helpen de adviseurs van SBB de instellingen en studenten bij het vinden van een nieuwe bpv-plaats. Deze adviseurs hebben een goed beeld van de vacatures bij bedrijven in de regio. De adviseurs zijn ook op de hoogte van bedrijven die plannen hebben om hun bpv-plaatsen uit te breiden. Goede voorbeelden van hoe SBB op dit moment samenwerkt met de instellingen om nieuwe plekken te vinden voor alle studenten zijn: gericht nieuwe bedrijven zoeken en erkennen of samen een belactie starten.
Bent voornemens om gehoor te geven aan de roep om coulance voor de gedupeerde studenten van de bedrijfstakgroep Handel en Mode? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfstakgroep Handel en Mode inventariseert op dit moment mogelijke knelpunten. Hierover zal binnenkort worden gerapporteerd aan het Ministerie van OCW. Op basis van een analyse van de daadwerkelijke knelpunten zal worden bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn.
Zagen mbo-instellingen en bedrijven deze problemen door de golf aan faillissementen aankomen? Op welke wijze is hierop geanticipeerd?
Sinds het begin van de financiële crisis verdwijnen er winkelbedrijven. De branche-organisatie Inretail gaf in 2010 al aan dat zo’n 30 á 40% van het aantal winkels zal verdwijnen. De faillissementen zijn zeker een sterk signaal dat er wat aan de hand is, maar die zeggen niets over de totale groei en ontwikkelingen van de sector. Zo wordt in de sector handel nog steeds een groei van het aantal banen voorzien. Ook de groothandel groeit op dit moment nog. Supermarkten, make up en cosmetica bijvoorbeeld zitten aanzienlijk in de lift, evenals de internethandel. In deze trends zien we vooral dat door branchevervaging en cross-over de inhoud van bepaalde banen veranderen.
Zoals bij 1 is gesteld zijn er op dit moment landelijk voldoende bpv-plaatsen beschikbaar. Dat is een indicatie dat mbo-instellingen en branche-organisaties de veranderingen in het retaillandschap hebben zien aankomen en er voldoende rekening mee hebben gehouden.
Hoe groot acht u de kans dat het tekort aan stageplekken nog verder toeneemt? Kunt u een overzicht aan de Kamer zenden met de actuele stagegegevens/stage-tekorten?3
De kans dat er daadwerkelijke tekorten aan stageplaatsen in de retail ontstaan is niet zo groot. Wel zie ik regionale verschillen in de mogelijkheden voor instellingen om studenten te herplaatsen. In gebieden waar bijvoorbeeld het winkelbestand in de kleinere kernen is verdwenen kan het lastig zijn vervangende leerbedrijven te vinden. De actuele stagegegevens/stagetekorten worden door SBB regelmatig gepubliceerd op de website van SBB (www.s-bb.nl/barometer). De meest recente barometer is op 29 maart jl. verschenen. Daarin staat dat in de meeste beroepsgroepen voldoende stages en leerbanen beschikbaar zijn voor mbo-studenten. Het aanbod is groot genoeg in bijvoorbeeld horeca, transport, logistiek en bouw. Ook in de retail, waar de afgelopen tijd meerdere winkelketens failliet gingen, zijn voldoende stagemogelijkheden. In laboratoriumtechniek, zorg en mode, interieur, textiel en tapijt zijn over het algemeen onvoldoende stageplaatsen.
Bent u bereid om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen?
Vooralsnog zie ik geen aanleiding om bedrijven dwingender aan te spreken tot het (aan)bieden van stageplaatsen. Ik verwacht dat bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen bij het aanbieden van bpv-plaatsen, zodat zij ook in de toekomst verzekerd zijn van voldoende instroom aan nieuwe arbeidskrachten.
Technische vmbo-scholen die in de knel komen door verschuivingen in de bekostiging |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Onderkent u het specifieke belang van techniekonderwijs voor de toekomstkansen van jongeren en voor de Nederlandse economie? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan voor de bekostiging van technische afdelingen van mbo-scholen?
Ja, een vo-school ontvangt voor het beroepsgerichte vmbo dan ook meer middelen dan voor het algemeen vormend onderwijs. Deze hogere bekostiging komt tegemoet aan de hogere kosten van de beroepsgerichte profielen.
In hoeverre brengt de invoering van de nieuwe profielen in het vmbo na de zomervakantie juist vmbo-scholen met techniekafdelingen in de problemen, doordat ze geen extra geld krijgen voor de nieuwe inrichting van lokalen en aanschaf van machines, die nodig zijn voor de bredere opleidingen, waarvoor ze de vaak specialistische techniekprofielen zouden moeten inruilen?1
De invoering van de nieuwe profielen kan incidentele kosten met zich meebrengen. Dit verschilt echter per school en is afhankelijk van welke afdelingsvakken de school in de huidige situatie aanbiedt. Zo zal een school die nu bijvoorbeeld Techniekbreed aanbiedt en straks de nieuwe profielen PIE of BWI wil gaan aanbieden, gemiddeld meer investeringen moeten doen dan een school die nu meerdere smalle afdelingsvakken aanbiedt. De reserves die schoolbesturen hebben, kunnen worden ingezet om de incidentele kosten te dekken. Eenmaal ingevoerd zijn de kosten van de nieuwe profielen vergelijkbaar met de huidige afdelingsvakken.
VO-besturen zetten, naar mijn waarneming, het belang van de leerling voorop. De school kijkt bij de inrichting van haar onderwijsaanbod naar haar (toekomstige) leerlingen, het aansluitende regionale vervolgonderwijs en de mogelijkheden op de regionale arbeidsmarkt. Scholen maken met elkaar een regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) zodat zij met elkaar in de regio zorgdragen voor een breed aanbod van voorzieningen. Aansluitend op dit plan kunnen scholen hierbij ook het vervolgonderwijs en het regionale bedrijfsleven betrekken. Ik zie hiervan in de praktijk al mooie voorbeelden en zal deze regionale samenwerking verder stimuleren. Als scholen ondanks het aangaan van regionale samenwerking tegen problemen aanlopen, sta ik altijd open voor gesprek.
Er wordt op dit moment vanwege de zorgen van onder andere VNO/NCW een steekproef uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de keuzes die scholen voornemens zijn te maken in hun aanbod aan profielen. Eerder kondigde ik in de Kamerbrief van 20 november 2015 over leerlingendaling in het vmbo aan dat ik dit najaar de stand van zaken op zou nemen van de keuzes die scholen gemaakt hebben in hun aanbod van profielen.2 Ik heb dus besloten die inventarisatie vooraf te laten gaan door een steekproef. Ik verwacht de resultaten van de steekproef reeds in mei.
In hoeverre zullen technische vmbo’s in hun bekostiging achteruitgaan als alle scholen voortaan een vast bedrag per leerling ontvangen, zonder dat er nog rekening wordt gehouden met de hogere exploitatielasten die de instandhouding van een techniekafdeling met zich meebrengt?
Praktijkgericht onderwijs kost meer dan theoretisch gericht onderwijs. Juist daarom is voorgesteld om bij de vereenvoudigde bekostiging een apart tarief per leerling te hanteren, specifiek voor de bovenbouw van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het praktijkonderwijs.
Overigens organiseer ik momenteel een consultatieronde met besturen en schoolleiders. In die ronde zal ik, in samenwerking met de VO-raad, in gesprek treden met besturen over de voorgenomen vereenvoudiging, de mogelijke effecten hiervan op bestuursniveau en de manier waarop we met deze effecten kunnen omgaan. Een thema van deze gesprekken is onder andere het technisch vmbo-onderwijs. De inbreng uit deze gesprekken wordt meegenomen in de verdere ontwikkeling van de vereenvoudigde bekostigingssystematiek.
Deelt u de vrees van werkgeversorganisatie VNO-NCW dat vmbo-scholen straks om financiële redenen zullen overstappen op goedkopere lesprogramma’s die goedkoper van aard zijn? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze vrees weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het bericht dat de pabo “steeds witter wordt” |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «De pabo wordt steeds witter»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten dat in 2015 aan de pabo (pedagogische academie voor het basisonderwijs) begon 31,8% lager lag dan in 2014?
Dat er een daling zou plaatsvinden in de instroom was voorzien. Als er hogere eisen gesteld worden ligt het voor de hand dat er een groep is die niet aan deze eisen zal voldoen. Voorheen vielen er tijdens de pabo-opleiding veel studenten uit. De verwachting is dat deze uitval dit studiejaar terug zal lopen. Cijfers hierover zijn nog niet beschikbaar, maar meerdere pabo’s geven al aan dat de huidige eerstejaarsstudenten het beter doen dan voorheen.
Maakt u zich zorgen dat door dit dalende aantal het dreigende lerarentekort in het onderwijs zo niet op de meest optimale wijze tegemoet wordt getreden? Zo ja, welke nieuwe maatregelen gaat u op grond hiervan nemen? Zo nee, waarom niet?
Het belangrijkste vind ik dat er kwalitatief goede leerkrachten voor de klas staan. Een grote daling in de instroom betekent niet per se een grote daling in de uitstroom. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2. Verder verwacht ik een herstel van de instroomdaling de komende jaren; vanwege de bekendheid met de toelatingseisen, maar ook door het verbeterde kwaliteitsimago van de pabo.
Wat vindt u ervan dat het aantal studenten van niet-westerse komaf dat in het afgelopen jaar begon aan de pabo 66% lager lag dan het jaar daarvoor? Hoe is dit te verenigen met uw diversiteitsdoelstellingen?
Het is een vervelend neveneffect van een terechte en belangrijke maatregel. Tegelijkertijd waren de pabo studenten van niet-westerse komaf ook oververtegenwoordigd onder de studenten die de afgelopen jaren voortijdig de opleiding verlieten. Door de daling van de instroom onder niet-westerse allochtonen is een probleem dat al bestond zichtbaarder geworden, namelijk dat de diversiteit op de pabo onvoldoende de diversiteit in onze samenleving weerspiegelt. In mijn diversiteitsdoelstellingen staat inclusief onderwijs voorop. Enerzijds hecht ik eraan dat de pabo-opleiding alle studenten leert hoe zij in de uitoefening van hun beroep recht kunnen doen aan de talenten van alle leerlingen die zij in de klas gaan krijgen. Anderzijds is diversiteit in lerarenteams belangrijk omdat we weten dat dit de kwaliteit van het onderwijs substantieel kan verbeteren door het leren van elkaar.
Wat zegt deze enorme daling over de effectiviteit van het wervingsbeleid van pabo's en uw diversiteitsbeleid?
Ik zie dit graag los van elkaar. Het gaat erom dat de juiste studenten kiezen voor de pabo; studenten die hart hebben voor het vak, maar die ook over de juiste capaciteiten beschikken om het eindniveau van de opleiding te behalen. Daarnaast, en niet in plaats daarvan, is het belangrijk dat er diversiteit is onder de basisschool leerkrachten. Niet alleen qua etniciteit maar bijvoorbeeld ook als het gaat om meer mannelijke leraren.
Hoe verklaart u de enorme daling van startende studenten aan de pabo van niet-westerse komaf?
We zien dat de grootste instroomdaling plaats vindt onder mbo’ers. Dit is de groep die het meeste moeite heeft met het voldoen aan de nieuwe toelatingseisen. Vergeleken met de havo en het vwo zijn er meer niet-westerse allochtone studenten in het mbo, waardoor de daling in deze groep relatief groot is. Volgens betrokkenen wordt dit effect mogelijk versterkt door de talige en culturele aard van de vakkennis die als toelatingseis gevraagd wordt; niet-westerse allochtonen hebben mogelijk meer moeite met vakken als (Nederlandse) geschiedenis en (Nederlandse) aardrijkskunde. Het vermoeden bestaat ook, naar aanleiding van onderzoek van de Inspectie2, dat niet-westerse allochtone studenten zich sneller laten afschrikken door de nieuwe pabo toelatingseisen, waardoor zij bij voorbaat geen poging doen om zich voor de pabo te kwalificeren. Overigens zien we in de instroomcijfers dat de pabo instroom van niet-westerse allochtone studenten uit het vwo en uit het hoger onderwijs (met name switchers) percentueel is gestegen. Het gaat hier echter nog om kleine absolute aantallen.
Wat gaat u concreet doen om meer diversiteit in de instromerspopulatie van de pabo te bewerkstelligen?
Zowel bij de hogescholen als op de mbo-instellingen is hier aandacht voor. Op dit moment wordt met betrokken partijen bekeken of, en op welke wijze, studenten die wel naar de pabo zouden willen, maar zich nu nog bij voorbaat laten afschrikken door de hoge eisen, alsnog gestimuleerd kunnen worden om naar de pabo te gaan. Verder wordt in de aangeboden regionale ondersteuningstrajecten continue gekeken hoe de deelnemers qua inhoud van het aanbod het beste bediend kunnen worden. Zo zijn er trajecten waarin naast de inhoudelijke vakkennis ook studievaardigheid en taalvaardigheid zijn opgenomen, omdat deelnemers met die aspecten moeite bleken te hebben.
Verder wil ik voor meer diversiteit graag putten uit ervaringen die zijn opgedaan in de voorlopersgroep «Mannen op de pabo». Nadat de deelnemers aan deze groep zich de afgelopen jaren hebben gericht op meer mannen op de pabo, hebben zij zich nu tot doel gesteld hun ervaring in te zetten voor het vergroten van de diversiteit op de pabo. Ik heb deze groep gevraagd een bijdrage te leveren aan het seminar Kansen voor inclusief hoger onderwijs. Dat seminar vindt op 25 mei 2016 op mijn verzoek plaats en wordt georganiseerd door het Expertisecentrum Diversiteit ECHO en de Erasmus Universiteit. Vraagstukken over diversiteit in het hoger onderwijs zullen in dit seminar centraal staan.
Deelt u de mening dat het gedaalde aantal startende studenten aan de pabo in het algemeen, en het gedaalde aantal startende studenten van niet-westerse komaf in het bijzonder, zijn toe te schrijven aan de verscherpte toelatingseisen van de pabo-opleidingen? Zo ja, wat gaat u op grond hiervan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de instroomdaling van de pabo zeer waarschijnlijk voor een deel toe te schrijven is aan de nieuwe toelatingseisen voor de pabo. Zoals eerder gezegd verwacht ik dat er de komende jaren minder studenten voortijdig de opleiding zullen verlaten, waardoor uiteindelijk verhoudingsgewijs meer studenten zullen diplomeren. Formele cijfers over de doorstroom na het eerste jaar zijn pas begin 2017 beschikbaar, maar komende zomer is er bij de pabo’s wel al meer bekend hoe het huidige cohort het eerste jaar heeft doorlopen. Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer hier na de zomer over informeren. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens, gezien het feit dat de daling vooral plaats heeft gevonden onder studenten uit het mbo en het havo2, nieuwe maatregelen te nemen om in te zetten op een verbeterde aansluiting tussen het mbo, het havo en de pabo? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
De gesprekken over verbeterde aansluiting tussen mbo, havo en de pabo worden al langere tijd gevoerd en in de praktijk wordt hier ook invulling aan gegeven. Studenten die op dit moment met hun vakkenpakket niet voldoen aan de pabo toelatingseisen, wordt sinds vorig jaar een gratis ondersteuningstraject aangeboden. Hierin werken de pabo’s, de mbo-instellingen en de vo-scholen op regionaal niveau nauw samen. Informatie hierover kunt u vinden op www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Havisten kunnen inmiddels anticiperen op de toelatingseisen bij het samenstellen van hun havo (keuzen)vakkenpakket. Hetzelfde geldt vanaf 2016–2017 voor mbo-studenten. Mbo-instellingen zijn bezig met het invoeren van keuzedelen, waaronder drie keuzedelen gericht op doorstroom naar de pabo. De inhoud van deze keuzedelen wordt ontleend aan het huidige ondersteuningstraject en sluit aan op de kennis die met de toelatingseisen gevraagd wordt.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om een «teach-nasium» op richten3, waarin leerlingen in het voortgezet onderwijs worden voorbereid op de pabo? Zo ja, wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Initiatieven waarin jongeren enthousiast worden gemaakt voor het leraarschap spreken mij zeer aan. Het is aan de scholen c.q. instellingen om de door hen voorgestelde initiatieven verder te verkennen en uit te werken. Ik zal de ontwikkelingen rondom een «teach-nasium» met belangstelling volgen en wanneer dit vorm krijgt uw Kamer hierover informeren in de jaarlijkse voortgangsrapportage Lerarenagenda.
Bent u bereid in te zetten op het faciliteren en stimuleren van een schakeljaar aan pabo-opleidingen, waarin studenten hun achterstanden weg kunnen werken, alvorens zij deelnemen aan het reguliere traject? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment faciliteer ik het gratis ondersteuningsaanbod dat mbo’ers en havisten kunnen volgen om zich voor te bereiden op de toelatingseisen voor de pabo. De ervaringen hiermee worden meegenomen bij het invoeren van de mbo keuzedelen «doorstroom naar de pabo». Of het daarnaast wenselijk is om voorafgaand aan de pabo-opleiding een schakeljaar in te voeren, vind ik nog te vroeg om te beantwoorden.
Acht u het aannemelijk dat pabo-opleidingen in de problemen geraken, doordat zij door de gedaalde studentenaantallen minder financiële middelen verkrijgen in het kader van de bekostiging? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit zorgvuldig in de gaten te houden?
Op verzoek van de hogescholen zullen de pabo’s gedurende enkele jaren in hun bekostiging gecompenseerd worden voor de daling in de instroom. Deze compensatie wordt op dit moment in overleg met de Vereniging Hogescholen geconcretiseerd en zal gefinancierd worden uit het bestaande macrobudget van het hoger beroepsonderwijs. Deze financiële compensatieregeling stelt de pabo’s in de gelegenheid om zich aan de nieuwe situatie aan te passen zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de opleiding.
Bent u bereid om de bekendheid van het huidige gratis ondersteuningsaanbod voor toekomstige pabo-studenten te vergroten, uit te breiden en in looptijd te verlengen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Sinds het opstarten van het gratis ondersteuningstraject is hard gewerkt aan het vergroten en uitbreiden van de bekendheid hiervan. Met succes. Alle relevante informatie over de toelatingseisen voor de pabo én over het ondersteuningstraject is gebundeld op de website www.goedvoorbereidnaardepabo.nl. Deze website wordt goed bijgehouden en kent een hoog bezoekersaantal. Op open dagen en informatieavonden worden de website én het ondersteuningsaanbod onder de aandacht gebracht, en decanen en studiebegeleiders nemen dit mee in hun gesprekken met leerlingen. Ik acht het daarom niet nodig om m.b.t. de bekendheid van het traject extra maatregelen te ondernemen.
Of het wenselijk is om de looptijd van het ondersteuningstraject te verlengen hangt onder andere af van de mate waarin de aansluiting tussen mbo, havo en de pabo, zoals genoemd in het antwoord op vraag 9, vordert. De afgesproken looptijd van het ondersteuningstraject is drie jaar, waarvan we nu halverwege het tweede jaar zitten.
Financiële ondersteuning voor volwassen scholieren |
|
John Kerstens (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u inzicht geven in de financiële ondersteuning die vanuit de overheid beschikbaar is voor volwassen scholieren? Klopt het dat zij na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar geen aanspraak meer maken op ondersteuning vanuit de kindregelingen en nog niet in aanmerking komen voor studiefinanciering? Klopt het dat zij in de huidige situatie tijdens de genoemde periode alleen aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming van de Dienst uitvoering onderwijs (DUO)? In hoeverre is deze tegemoetkoming toereikend?
Ouders van scholieren onder de 18 jaar hebben recht op kinderbijslag en kindgebondenbudget. Dit eindigt als de scholier 18 wordt. Scholieren van 18 jaar en ouder kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming voor scholieren via de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Deze tegemoetkoming geldt voor scholieren die een voltijdsopleiding doen in het voortgezet onderwijs. De tegemoetkoming voor scholieren bestaat uit een basistoelage en een inkomenafhankelijke bijdrage in de schoolkosten. De basistoelage is ca € 113,– per maand voor een thuiswonende scholier. Er is daarnaast een inkomensafhankelijke bijdrage in de schoolkosten mogelijk. Voor het voortgezet onderwijs (bovenbouw) bedraagt deze bijdrage in de schoolkosten maximaal ca. € 86,– per maand. In totaal ontvangen per ultimo 2015 33.244 scholieren een tegemoetkoming via de DUO (in het Vavo 2.363 scholieren, in het voortgezet onderwijs 28.161 scholieren en in het VSO 2.721 scholieren). De hoogte van de tegemoetkoming van DUO is in lijn met de bedragen van de kinderbijslag en het kindgebondenbudget, toen de scholier nog 17 jaar was.
Als de scholieren na het voortgezet onderwijs een vervolgopleiding gaan doen (mbo of ho), komen zij in aanmerking voor de studiefinanciering die daar geldt. Er bestaat geen recht op algemene bijstand.
Wat betreft het recht op bijstand voor jongeren vanaf 18 jaar die niet meer naar school gaan en ook geen vervolgopleiding volgen, geldt in beginsel het reguliere uitkeringsregime van de Participatiewet. Deze wet biedt ook voor hen een laatste vangnet voor wie niet zelf in het levensonderhoud kan voorzien. Met inachtneming van de overige voorwaarden die gelden voor het recht op bijstand – zoals de vier weken zoektermijn en het naar vermogen voldoen aan de arbeidsverplichtingen – kan de jongere in beginsel in aanmerking komen voor (aanvullende) bijstand.
De landelijke bijstandsnorm voor een alleenstaande van 18,19, en 20 jaar zonder kinderen, bedraagt ca € 240,– per maand. In dit verband is het van belang dat het college van burgemeester en wethouders met artikel 28 Participatiewet de mogelijkheid heeft om deze landelijke bijstandsnorm lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. Het college heeft deze mogelijkheid gedurende 6 maanden na het tijdstip van beëindiging van de scholing of beroepsopleiding. De achterliggende gedachte hierbij is dat de belanghebbende tijdens de school/studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op zijn beperkte inkomen en dat zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toenemen als hij of zij de studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. Het college heeft hiermee de bevoegd- en verantwoordelijkheid om in individuele gevallen maatwerk toe te passen. Hiermee kan worden voorkomen dat de jongere in een problematische financiële situatie geraakt.
Kunt u nader inzicht geven in hoeverre er voor deze volwassen scholieren sprake is van een problematische financiële situatie gedurende de periode dat zij nog op school zitten en nog niet aan een opleiding zijn begonnen? In hoeverre is er sprake van een inkomensachteruitgang wat betreft ondersteuning vanuit de overheid? Om welke bedragen gaat het hier precies? Hoeveel mensen hebben te maken met deze problematiek? In hoeverre kan deze inkomensachteruitgang het afronden van school of het beginnen van een opleiding bemoeilijken? Deelt u de mening dat dit voorkomen dient te worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzicht geven in hoe gemeenten omgaan met deze problematiek voor volwassen scholieren die nog niet aan een opleiding zijn begonnen? Is er sprake van verschillen tussen gemeenten? Wat zijn de verantwoordelijkheden en mogelijkheden voor gemeenten om financieel bij te springen in deze, bijvoorbeeld door middel van categoriale bijzondere bijstand of individuele bijzondere bijstand? Bent u bereid om bij gemeenten aan te dringen op actie om te voorkomen dat volwassen scholieren geconfronteerd worden met een grote inkomensachteruitgang? Zo ja, welke actie wilt u dat de gemeenten ondernemen? Zo niet, waarom niet?
Ik beschik niet over informatie hoe gemeenten omgaan met de volwassen scholieren die nog niet aan een opleiding zijn begonnen. Zoals hiervoor aangegeven betreft het hier individueel maatwerk.
Ten aanzien van de verlening van individuele bijzondere bijstand geldt dat dit een expliciete verantwoordelijkheid van de colleges is. Het verlenen van categoriale bijzondere bijstand is per 1 januari 2015, met uitzondering van de collectieve aanvullende zorgverzekering, niet meer mogelijk.
In de Participatiewet (artikel 12) geldt ten aanzien van jongeren van 18 tot 21 jaar overigens een specifieke regeling voor wat betreft de verlening van individuele bijzondere bijstand. Deze jongeren hebben namelijk alleen recht op bijzondere bijstand wanneer een financieel beroep op hun ouders niet mogelijk is. Dit heeft te maken met de onderhoudsplicht van de ouders voor kinderen tot 21 jaar. Indien de ouders kunnen aantonen dat zij over onvoldoende middelen beschikken om in de kosten van het bestaan van hun 18 tot 21 jarige kind te voorzien, bestaat er mogelijk een individueel recht op bijzondere bijstand voor de betreffende jongere. Eventuele verschillen tussen gemeenten in de verlening van bijzondere bijstand aan scholieren die nog niet aan een opleiding zijn begonnen, zijn een logisch gevolg van de decentrale uitvoering van de Participatiewet.