Het uitblijven van een besluit over de overgangsregeling voor mbo- en inservice verpleegkundigen |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: nog geen overgangsregeling mbo- en inservice-verpleegkundigen»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke partijen allemaal zijn geconsulteerd door de onderzoekers van Panteia?
De volgende partijen – in willekeurige volgorde benoemd – zijn door de onderzoekers van Panteia geconsulteerd:
Kunt u toelichten welke informatie nog nodig is alvorens een besluit genomen kan worden over de overgangsregeling? Waarom is deze informatie niet naar boven gekomen in het onderzoek van Panteia?
Op dit moment is er een voorstel in voorbereiding om de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) te wijzigen. Dit voorstel beoogt onder meer het beroep van regieverpleegkundige te reguleren. Van 21 december 2017 tot 18 februari 2018 is het ontwerp van dit wetsvoorstel voor consultatie via www.internetconsultatie.nl voorgelegd aan het publiek.
Indien het beroep van regieverpleegkundige inderdaad via de Wet BIG zal worden gereguleerd, zal er voor de zittende groep verpleegkundigen een overgangsregeling worden vastgesteld. Ten tijde van de internetconsultatie heb ik een verkennend onderzoek uit laten voeren ten aanzien van het overgangsrecht voor de huidige groep inservice- en mbo-opgeleide verpleegkundigen.
Uit dat onderzoek is gebleken dat op dit moment geen enkele bestaande instantie geschikt is om de verpleegkundige (vervolg)opleidingen zowel op inhoud als op niveau op gelijkwaardigheid aan het hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel te beoordelen. Sommige instanties kunnen wel het niveau van de opleiding vaststellen, maar niets zeggen over de inhoud en vice versa. Gezien de impact voor de verpleegkundige beroepsgroep staat zorgvuldigheid ten aanzien van de overgangsregeling voorop. Om een zorgvuldig besluit te nemen over de invulling van de overgangsregeling is een onafhankelijke partij nodig die deze vervolgopleidingen op zowel inhoud als niveau kan beoordelen. Om die reden wordt een onafhankelijke commissie van deskundigen ingesteld.
Waarom is besloten om een commissie van deskundigen in te stellen? Welke informatie kunnen zij achterhalen die niet uit het onderzoek van Panteia kon komen? Zijn er ook andere mogelijkheden om de benodigde informatie te vergaren, ander dan door een commissie? Wie nemen zitting in deze commissie van deskundigen en wie selecteert deze leden?
Voor de vraag waarom besloten is tot het instellen van een commissie en welke informatie zij kunnen achterhalen die niet uit het onderzoek van Panteia kan komen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Op dit moment zie ik geen andere mogelijkheden dan het instellen van een commissie van deskundigen. Immers, er is geen bestaande instantie die zowel de inhoud als het niveau van de verpleegkundige vervolgopleidingen kan beoordelen op gelijkwaardigheid aan het hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel. Daar wordt met het instellen van een commissie van deskundigen in voorzien.
Aan diverse partijen is gevraagd om personen voor deze commissie aan te dragen. Deze suggesties worden momenteel in overweging genomen. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal, in samenspraak met de beoogde voorzitter van de commissie, de leden voor de commissie selecteren.
Welke concrete opdracht krijgt de commissie mee? Op welke wijze gaat de commissie naar buiten treden wanneer zij een besluit hebben genomen? Wordt hun advies gebruikt in de verdere besluitvorming of is de uitkomst van hun onderzoek bepalend?
De commissie wordt gevraagd om in kaart te brengen of en in hoeverre de hieronder genoemde opleidingen qua inhoud en niveau gelijkwaardig zijn aan het voormalige hbo-verpleegkundige opleidingsprofiel. Het gaat daarbij om in ieder geval de volgende verpleegkundige vervolgopleidingen:
De resultaten van het onderzoek van de commissie zullen worden betrokken bij de voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur. Deze algemene maatregel van bestuur bepaalt de opleidingseisen voor regieverpleegkundigen en tevens wie van de huidige groep verpleegkundigen zich kunnen inschrijven in het register van regieverpleegkundigen.
Wanneer moet de opdracht aan de commissie zijn uitgevoerd en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd? Komt de implementatie van de nieuwe beroepsprofielen, die gepland staat voor 1 januari 2020, in het gevaar door de instelling van deze commissie? Levert de instelling van deze commissie mogelijk vertraging op voor de behandeling van het wetsvoorstel BIG II?
Het streven is dat de commissie haar werkzaamheden in het najaar van 2018 afrondt. Over de uitkomsten wordt u geïnformeerd in het vierde kwartaal van 2018. De implementatie van de nieuwe beroepsprofielen komt niet in het geding door het instellen van deze commissie. In het veld zien we al diverse initiatieven, zoals proeftuinen, om de beroepsprofielen op de werkvloer te implementeren. Deze initiatieven kunnen onverminderd doorgang vinden. Ook levert het instellen van de commissie geen vertraging op voor het wetsvoorstel BIG II. Immers, de overgangsregeling zal worden ingevuld bij een tijdelijke algemene maatregel van bestuur en maakt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel zelf.
Wanneer verwacht u een besluit te kunnen nemen over de nieuwe beroepsprofielen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is het rapport «Toekomstbestendige beroepen in de verpleging en verzorging» de basis om de beroepsprofielen van de mbo- en hbo-opgeleide verpleegkundige te gaan verankeren in de Wet BIG.4 Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd streef ik ernaar het wetsvoorstel BIG II voor het einde van 2018 aan uw Kamer te zenden. Tevens verwacht ik de invulling van de overgangsregeling duidelijk te hebben voordat het wetsvoorstel bij uw Kamer aanhangig wordt gemaakt.
Erkent u dat, gezien het feit dat de nieuwe beroepsprofielen al meerdere jaren op zich laten wachten, uitstel van het besluit over deze beroepsprofielen onwenselijk is? Hoe ziet u het besluit tot uitstel over de nieuwe beroepsprofielen in het licht van het actieprogramma Werken in de Zorg2 en het door V&VN uitgevoerde onderzoek3, specifiek met het oog op de krappe arbeidsmarkt en de ongewenste uitstroom van mensen? Erkent de Minister de urgentie van het arbeidsmarktvraagstuk en ziet u daarom ook in dat een verder uitstel van het besluit over de beroepsprofielen dus onwenselijk is?
Zoals hierboven aangegeven, leidt het instellen van voornoemde commissie niet tot uitstel ten aanzien van het besluit over de beroepsprofielen. Ik onderschrijf eveneens de urgentie van de invulling van de overgangsregeling, teneinde de verpleegkundige beroepsgroep duidelijkheid te verschaffen.
Net als uw Kamer streef ik naar een arbeidsmarkt in de zorg die zo aantrekkelijk mogelijk is en waar mensen met plezier en kunde werken. De zorg die zij verlenen dient daarbij te voldoen aan de hoogste standaarden wat betreft patiëntveiligheid. De Wet BIG regelt de eisen die worden gesteld aan zorgverleners om die patiëntveiligheid te borgen. De toelatingseisen voor het register van regieverpleegkundigen dienen dan ook uiterst zorgvuldig tot stand te komen.
Blijft de situatie met de mbo- en inservice verpleegkundigen, in afwachting op het besluit van de commissie, zoals deze nu is?
Ja, zolang het wetsvoorstel en de daarmee samenhangende lagere regelgeving niet in werking is getreden blijft de huidige situatie bestaan.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat hbo’ers opnieuw niet warm lopen voor verkiezingen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Hbo’ers lopen opnieuw niet warm voor medezeggenschap»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het genoemde artikel. Animo voor en participatie in de medezeggenschap vind ik van groot belang. Het is dan ook interessant dat door het Studenten Overleg Medezeggenschap (SOM) een inventarisatie is gemaakt van de opkomst bij verkiezingen van de centrale medezeggenschapsraden bij tien grote hogescholen.
Deelt u de menig dat tijdgebrek geen reden mag zijn voor de lage opkomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
De medezeggenschap op een instelling moet voldoende tijd hebben om haar rol goed op te kunnen pakken. Tijdgebrek zou dus geen reden moeten zijn voor een lage opkomst. Hiervoor zijn diverse waarborgen. In de wet is opgenomen dat het instellingsbestuur de medezeggenschap faciliteert met voorzieningen en scholing. Recentelijk zijn stappen ondernomen om de ondersteuning van de medezeggenschap te versterken. Met de Wet versterking bestuurskracht is in de wet geëxpliciteerd dat onder voorzieningen in ieder geval wordt verstaan ambtelijke, financiële en juridische ondersteuning. Met de kwaliteitsafspraken is ingezet op een proces waarin we vertrouwen op de horizontale dialoog. In dit proces moet de medezeggenschap haar werk goed kunnen doen. In de sectorakkoorden zijn daarom minimumnormen vastgelegd voor de facilitering in tijd voor studentleden van de centrale medezeggenschap.
In hoeverre zijn de afspraken in het sectorakkoord over voldoende tijd, dat wil zeggen minimaal acht uur per week aan grote hogescholen en minimaal vier uur per week aan hogescholen met minder dan 10.000 studenten, toereikend?
Deze afspraken zijn in goed overleg gemaakt tussen de VSNU, Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties ISO en LSVb. De minimumnormen zijn door partijen kennelijk als werkbaar aangemerkt. De feitelijke tijdsbesteding kan echter per hogeschool verschillen, het staat instellingen in dit verband vrij om meer tijd ter beschikking te stellen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met hogescholen en studentenorganisaties om aanvullende afspraken te maken over meer uren, vrijstelling van studieactiviteiten en facilitering van de medezeggenschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 ook heb aangegeven is de facilitering van de medezeggenschap met de Wet versterking bestuurskracht verstevigd en zijn er met de sectorakkoorden recent afspraken gemaakt over de facilitering in tijd. Het is aan de betrokken partijen binnen instellingen om dit in goed overleg samen verder te concretiseren en uit te werken. Ik zie dus geen aanleiding om in gesprek te gaan. Wel faciliteer ik dat voor specifieke vragen van medezeggenschapsorganen in het kader van de kwaliteitsafspraken door ISO, LSVb, de Vereniging Hogescholen en VSNU een landelijk loket wordt ingesteld.
Welke oorzaken ziet u voor de lage opkomst bij verkiezingen op hogescholen?
Van instellingen waar de opkomstpercentages hoger zijn, weten we dat een aantal factoren een rol spelen. Ik denk hierbij aan een actieve en zichtbare raad, goede facilitering en inzet vanuit het bestuur. Het verhogen van de opkomst bij toekomstige verkiezingen vergt dus zowel de inzet van studenten en docenten in de medezeggenschap, als van het instellingsbestuur.
Hoe kan het zijn dat studenten die actief zijn in de medezeggenschap niet in staat worden gesteld om volgens art. 10.39 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) verplichte vergaderingen bij te wonen?
In genoemd artikel is bepaald dat het instellingsbestuur de medezeggenschap in de gelegenheid stelt zoveel mogelijk tijdens werktijd te vergaderen. Ik vind het belangrijk dat van dit recht gebruik kan worden gemaakt door zowel de personeels- als de studentgeleding van de medezeggenschap. Praktisch gezien kan het soms noodzakelijk zijn dat er vergaderingen plaatsvinden zonder dat alle leden aanwezig kunnen zijn. Het is aan het instellingsbestuur en de medezeggenschap om passende afspraken te maken over het kunnen bijwonen van vergaderingen door de personeels- en de studentgeleding.
Het bericht dat de helft van de mbo’ers spullen moet kopen die ze vervolgens niet gebruiken |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de helft van de mbo’ers boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit op een onnodige en onwenselijke manier de kosten voor mbo’ers om te kunnen studeren doet toenemen?
Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast.
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo.
Bovenstaand punt is ook meegenomen in de handreiking. Voor meer informatie over de handreiking verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief.
Worden er controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende mbo-opleiding? Zo ja, hoe vaak zijn deze controles en wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden geen controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende opleiding. De instelling zou ervoor kunnen kiezen om periodiek de lijsten door te lopen op niet-gebruikte boeken. Bij diverse instellingen krijgen studenten geld terug bij niet-gebruikte boeken of wordt gezocht naar een passende oplossing.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voorts heeft de studentenraad instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid binnen de instelling. Op die manier kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Voor de door de student aan te schaffen benodigdheden staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen.
Om hoeveel en welke mbo-instellingen gaat het die schoolkosten voor boeken en materialen die niet of nauwelijks gebruikt worden in rekening brengen?
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden. Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Gaat u deze mbo-instellingen aanspreken op het feit dat zij onnodige schoolkosten in rekening brengen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u dan wel zetten om onnodige schoolkosten te voorkomen?
Met de handreiking schoolkosten is er meer duidelijkheid gekomen over (onnodige) schoolkosten. Daarnaast houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op schoolkosten, zie antwoorden 2 en 3.
Kunt u het probleem van de onnodige schoolkosten meenemen in de handreiking voor schoolkosten die u voor de zomer beschikbaar stelt?
Ja, dat is meegenomen in de handreiking.
Gaat de handreiking duidelijkheid verschaffen over wie voor welke schoolkosten moet betalen? Kunt u dit toelichten?
Ja, dit is het doel van de handreiking.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de resultaten van de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?
Ja.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
El Yassini , Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
Het bericht dat mbo- en hbo-studenten onvoldoende cybersecurity kennis en vaardigheden aanleren |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»?1
Ja.
Herkent u dit beeld? Weet u of dit alleen bij Hanzehogeschool speelt of ook bij andere vergelijkbare opleidingen?
Van de Hanzehogeschool begrijp ik dat cybersecurity een belangrijke rol in de ICT-opleiding speelt. De praktijk is echter dat technologische ontwikkelingen razendsnel gaan. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen hard wordt gewerkt om deze ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. In het mbo geldt dat de keuzedelen mogelijkheden bieden om deze ontwikkelingen te incorporeren in de opleiding.
Wordt dit meegenomen bij een heraccreditatie binnen het hoger beroepsonderwijs? Zo ja, hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
Bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen wordt de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied. Deze toets kan plaatsvinden doordat het panel bestaande uit peers dat de opleidingsbeoordeling verricht, altijd over actuele kennis van het desbetreffende vakgebied beschikt. Deze toets, eens in de zes jaar, is slechts een momentopname. Ik vind het de taak van instellingen om voortdurend in te spelen op nieuwe ontwikkelingen in de sector en in contact te staan met het beroepenveld.
Wordt in het middelbaar beroepsonderwijs door de Inspectie van het Onderwijs hiernaar gekeken in het licht van de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs? Zo ja hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het gezamenlijke onderwijs en bedrijfsleven via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en door mij vastgesteld. Om snel in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden en door studenten worden gekozen. Voor het bepalen welke opleidingen, waaronder de keuzedelen, in het mbo worden aangeboden voeren de scholen overleg met de werkgevers in hun regio. Hierdoor is het mogelijk om goed aan te kunnen sluiten bij de behoefte die er is op de arbeidsmarkt.
De Inspectie van het Onderwijs bekijkt in haar toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het mbo of het programma is afgestemd op de onderwijs- en vormingsdoelen van het kwalificatiedossier en de keuzedelen. Dit wordt meegewogen in het oordeel over de kwaliteit van het onderwijsproces. Verder kijkt de inspectie in haar toezicht op de kwaliteit van de examinering ook of de examens voldoende aansluiten bij de eisen van de kwalificatie en de keuzedelen.
Wat is uw mening over dit signaal? Hoe kijkt u aan tegen het opleiden voor cybersecurity?
Ik neem dit signaal zeer serieus en vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zoals ook aangegeven in de op 20-4-2018 jl. door het kabinet aan de kamer toegezonden Nederlandse Cybersecurity Agenda2 is er een groeiende vraag naar goed opgeleid cybersecurity personeel. Het mede door mij opgerichte Dcypher heeft recent de cybersecurity opleidingen binnen het hoger onderwijs in Nederland in kaart gebracht, waardoor onderlinge vergelijking van opleidingen en beoordeling van vaardigheden van pas afgestudeerden mogelijk is. Een volgende stap is het onderzoeken in hoeverre de onderwijscurricula ook voldoende aansluiten bij de behoefte aan goed opgeleid personeel. Daarbij vraagt ook het hebben van voldoende docenten bijzondere aandacht.
Herkent u het signaal van Hanzehogeschool dat het lastig is om goede ICT-docenten te vinden en het signaal van Cyberveilig Nederland dat de kennis bij docenten op dit gebied ontoereikend is?
Ja, dit signaal herken ik. De roep om geschikte docenten te vinden is bij vrijwel alle ICT-opleidingen erg groot. Cijfers van het ROA (Research Centrum Onderwijs en Arbeidsmarkt) laten zien dat er in algemene zin een tekort is aan hbo-informatici. Dit maakt ook het vinden van ICT-docenten uitdagend. Verder voltrekken de technologische ontwikkelingen zich, zoals gezegd, razendsnel. Het is een uitdaging voor docenten om goed op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in het vakgebied. Gelukkig zijn er tal van bevlogen docenten die hun studenten dagelijks inspireren. Ook in dit opzicht is een goede samenwerking met het bedrijfsleven cruciaal.
Acht u het wenselijk dat onderwijs en bedrijfsleven intensiever met elkaar gaan samenwerken, zodat studenten uit alle jaren hier profijt van kunnen hebben en het onderwijs goed aansluit op de behoefte van de arbeidsmarkt? Zo ja, kunt u hierover met desbetreffende partijen in gesprek gaan om dit te bevorderen?
Zoals ik eerder aangaf is goed contact tussen onderwijs en bedrijfsleven essentieel om beroepsonderwijs te verzorgen dat studenten goed voorbereidt op de eisen van de arbeidsmarkt. Deze samenwerking vindt in de praktijk ook al veelvuldig plaats. Binnen bijvoorbeeld de centra voor innovatief vakmanschap (CiV’s) in het mbo en de Centers of Excellence in het ho (CoE’s) vinden onderzoek, bedrijfsleven en onderwijs elkaar en vindt vernieuwing plaats. Ook initiatieven binnen het Techniekpact dragen hieraan bij. Verder wordt in de kwaliteitsafspraken in het mbo aandacht besteed aan een goede aansluiting op de arbeidsmarkteisen in de regio.
Het niet toekennen van het loonkostenvoordeel na stage |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers wordt Loonkosten Voordeel onthouden omdat Doelgroep jongeren stage bij ze hebben gelopen«?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen de mogelijkheid van een proefplaatsing of werken met behoud van uitkering voor mensen die vanuit een uitkering aan de slag gaan bij een werkgever met loonkostenvoordeel en de afwezigheid van deze mogelijkheden bij directe instroom van de doelgroep zonder uitkering?
Waar het om gaat is dat mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, zoveel mogelijk aan de slag gaan en meedoen. Zowel proefplaatsing als stage kunnen hieraan bijdragen. Op het moment dat een werkgever de stagiair een reële beloning geeft, is sprake van een dienstbetrekking. Geeft de werkgever de stagiair (slechts) een stagevergoeding, dan is sprake van een fictieve dienstbetrekking. Zowel bij de fictieve als de «reguliere» dienstbetrekking komt de werkgever in aanmerking voor het loonkostenvoordeel.
Voor de werknemer die een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgt, en voldoet aan de voorwaarden voor het loonkostenvoordeel, komt de werkgever – ongeacht of hier wel of geen betaalde stage direct aan vooraf is gegaan – in aanmerking voor het loonkostenvoordeel. De problematiek waar deze werkgevers nu tegenaan lopen is dat zij pas na afloop van de stageperiode een doelgroepverklaring aanvragen. Als deze aanvraag niet plaatsvindt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking (in dit geval de betaalde stage), wordt de doelgroepverklaring niet afgegeven en kan de werkgever geen aanspraak maken op het loonkostenvoordeel.
Om ervoor te zorgen dat de doelgroepverklaring tijdig wordt aangevraagd, zal het UWV de werkgevers, al dan niet via de betrokken onderwijsinstellingen, actief gaan informeren. Van belang hierbij is dat werkgevers beseffen dat de betaalde stage als een (fictieve) dienstbetrekking wordt gezien. Praktisch gezien dient de werkgever het aanvragen van het loonkostenvoordeel te overwegen op het moment dat stagiaires in de loonaangifte mee worden genomen, dus vanaf het moment dat de stageperiode aanvangt.
Zou een stage hier uitkomst kunnen bieden om de beoogde werknemer en werkgever kennis te laten maken?
Zie antwoord vraag 2.
Zou, bij directe aanmelding bij aanvang van de stage, het volledige loonkostenvoordeel ook gedurende de stageperiode worden toegekend? Vindt u dit wenselijk?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 3. Dit is beoogd en vind ik wenselijk.
Is het probleem dat na een stage met stagevergoeding geen aanvraag meer gedaan kan worden voor een doelgroepenverklaring ontstaan bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel? Of bestond dit probleem ook bij de premiekorting arbeidsbeperkten?
Voor het claimen van de premiekorting was het inderdaad niet noodzakelijk om een doelgroepverklaring te hebben. Nu blijkt dat in de praktijk per abuis wordt verzuimd door voor de stageperiode tijdig een doelgroepverklaring aan te vragen. Hierdoor loopt men zowel voor de stageperiode als voor de daarop aansluitende dienstbetrekking het loonkostenvoordeel mis.
Ik kan mij voorstellen dat deze aanvullende voorwaarde in de praktijk even wennen is voor werkgevers. Dit is dan ook de reden dat ik onderzoek of het mogelijk is om voor het jaar 2018 een uitzondering te maken in die zin dat werknemers uit de doelgroep die direct aansluitend aan een betaalde stage in 2018 een arbeidscontract zijn aangegaan met dezelfde werkgever alsnog een doelgroepverklaring kunnen aanvragen voor zowel de stageperiode als voor de periode waarop het arbeidscontract betrekking heeft. Voor het overige is geen sprake van wijzigingen.
Klopt het dat bij een onbetaalde stage dit probleem zich niet voordoet omdat deze stage niet als fictieve dienstbetrekking wordt gezien?
Dit is juist als de doelgroepverklaring binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking is aangevraagd.
Op welke manier en op welk moment zijn de werkgevers bij de overgang van premiekorting naar loonkostenvoordeel geïnformeerd over de noodzaak van aanmelding direct bij aanvang van een stage als de werkgever daarna mogelijk een dienstverband aanbiedt?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u een inschatting maken hoeveel werkgevers hierdoor nadeel ondervinden en om hoeveel arbeidsplaatsen het gaat bij deze werkgevers?
Een eerste «quick scan» van UWV leert dat het tot op heden om maximaal enkele tientallen werknemers gaat.
Zou het mogelijk zijn om een uitzondering te maken voor deze groep voor het schooljaar 2018–2019?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Onrecht als gevolg van de invoering van het leenstelsel voor studenten |
|
Frank Futselaar , Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het antwoord van uw ambtsvoorganger dat ouders en hun kinderen er niet op achteruitgaan op het moment dat minderjarige studenten gaan studeren in het hoger onderwijs?1
Hieronder worden deze cijfers gepresenteerd inclusief uitleg en aannames bij de cijfers.
De conclusie die uit de cijfers volgt, is dat voor de genoemde posten de situatie na het regeerakkoord op jaarbasis 50 euro voordeliger uitpakt voor een tweeoudergezin waarin het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Voor het eenoudergezin is deze vooruitgang op jaarbasis 945 euro.
Tabel 1 toont de bedragen voor een gezin met twee ouders en voor een gezin met één ouder in de situatie voor het regeerakkoord. De kolom vo bevat de bedragen die gelden op het moment dat de 17-jarige niet ingeschreven is in het hoger onderwijs. De kolom ho (hoger onderwijs) bevat de bedragen wanneer dit wel het geval is. In beide kolommen gaat het om de jaarbedragen van een gezin waarin één kind aanwezig is die het hele jaar 17 jaar oud is. Er is in beide gezinstypen uitgegaan van een gezinsinkomen van 47.000 euro. Ook is ervan uitgegaan dat aan alle voorwaarden voor de betreffende regelingen is voldaan die niet expliciet zijn benoemd. Voor alle regelingen zijn de normbedragen en parameters uit 2018 gebruikt en de bedragen zijn afgerond op hele euro’s. De veronderstelde wettelijke ouderbijdrage is als extra post in de tabel opgenomen, omdat deze geen invloed heeft op het saldo in het gezin: het is een veronderstelde bijdrage van de ouder(s) aan de student die meeweegt in de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs, maar niet verplicht is. De reisvoorziening is ook opgenomen omdat deze net als de aanvullende beurs onderdeel is van de prestatiebeurs in het hoger onderwijs. Naast genoemde posten zijn er ook nog het collegegeldkrediet en het studievoorschot. Deze zijn niet opgenomen in het overzicht, maar de student in het hoger onderwijs kan van deze voorzieningen gebruik maken tegen sociale leenvoorwaarden.
kinderbijslag
1.149
0
– 1.149
1.149
0
– 1.149
kindgebonden budget1
0
0
0
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 2.060
– 2.060
0
– 2.060
– 2.060
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.440 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door het wegvallen van de kinderbijslag, het betalen van collegegeld en het ontvangen van de aanvullende beurs en de reisvoorziening.
Het éénoudergezin gaat er 3.225 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit wordt veroorzaakt door dezelfde factoren als bij het tweeoudergezin, aangevuld met het wegvallen van het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop.
Tabel 2 toont de bedragen voor dezelfde gezinnen, maar vanuit de aanname dat de maatregelen uit het regeerakkoord allemaal in werking zijn getreden. Het gaat om de halvering van het collegegeld, de verhoging van de kinderbijslag en de verhoging van de afbouwgrens voor paren in het kindgebonden budget. De in het regeerakkoord vermeldde indicaties voor de wijzigingen zijn toegepast op de normen en parameters die gelden voor 2018. De bedragen zijn hierdoor vergelijkbaar met tabel 1 en bevatten niet de uiteindelijke exacte bedragen. Niet alle regeerakkoordmaatregelen zijn namelijk voorzien voor 2018.
kinderbijslag
1.234
0
– 1.234
1.234
0
– 1.234
kindgebonden budget1
895
0
– 895
2.882
0
– 2.882
collegegeld
0
– 1.030
– 1.030
0
– 1.030
– 1.030
aanvullende beurs
0
670
670
0
1.766
1.766
waarde reisvoorziening
0
1.099
1.099
0
1.099
1.099
extra: veronderstelde ouderbijdrage
0
4.007
4.007
0
2.911
2.911
incl. alleenstaande ouderkop bij het eenoudergezin
Wanneer opnieuw alleen naar deze posten wordt gekeken gaat het tweeoudergezin er op jaarbasis per saldo 1.389 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 50 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd doordat de kinderbijslag hoger wordt en het paar in aanmerking komt voor kindgebonden budget.
Het éénoudergezin gaat er 2.280 euro op achteruit als het 17-jarige kind in het hoger onderwijs gaat studeren. Dit is 945 euro minder ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord. Dit wordt veroorzaakt door de halvering van het collegegeld en gemitigeerd door de hogere kinderbijslag.
Wilt u inzichtelijk maken wat op jaarbasis de financiële gevolgen zijn voor student en ouders wanneer een 17-jarige naar het hoger onderwijs gaat, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige en 18-jarige in het hoger onderwijs gaan studeren, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Er zijn geen verschillen in de jaarlijkse financiële ondersteuning van een 17-jarige en een 18-jarige student in het hoger onderwijs. Zowel de ouders van de 17-jarige als de 18-jarige hebben geen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. Ook dient in beide gevallen hetzelfde bedrag aan collegegeld betaald te worden. De berekeningen voor aanvullende beurs en veronderstelde wettelijke ouderbijdrage zijn identiek voor zowel de 17-jarige als de 18-jarige.
Wilt u inzichtelijk maken wat het verschil is in jaarlijkse financiële ondersteuning op rijksniveau tussen studenten die als 17-jarige naar het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs gaan, zowel in gezinnen met één als twee ouders, bij een inkomen van 47.000 euro en uitgaande van de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de alleenstaande-ouderkop, het collegegeld, de aanvullende beurs en de veronderstelde wettelijke ouderbijdrage?
Een 17-jarige die naar het middelbaar beroepsonderwijs gaat, heeft geen recht op studiefinanciering, met uitzondering van de reisvoorziening, maar betaalt ook nog geen lesgeld. De ouders hebben recht op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget. Voor de gevraagde regelingen is de 17-jarige mbo’er dus vergelijkbaar met een 17-jarige in het voortgezet onderwijs, met uitzondering van de reisvoorziening. De verbeteringen in de situatie na het regeerakkoord ten opzichte van de situatie voor het regeerakkoord, zoals in het tweede antwoord weergegeven, blijven ongewijzigd.
Wilt u bij de berekeningen in de voorgaande vragen eveneens onderscheid maken tussen de situatie op basis van de huidige regelingen en de situatie zoals die na uitvoering van het regeerakkoord zal bestaan?
Ja.
Kunt u aangeven uit welke passages bij de behandeling van het leenstelsel blijkt dat de volle omvang van de financiële gevolgen van de samenloop tussen de kindregelingen en de studiefinanciering voor minderjarigen nadrukkelijk aan de orde is geweest en dat door regering en parlement desondanks welbewust voor de bestaande afbakening zou zijn gekozen?
De aansluiting van de kinderbijslag op de studiefinanciering voor minderjarige studenten en de gevolgen van de invoering van het studievoorschot voor minderjarige studenten is aan de orde geweest in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Tweede Kamer,2 in de amendering door de Tweede Kamer,3 in de plenaire behandeling van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer,4 en in de schriftelijke voorbereiding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer.5
Bent u bereid de vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel verlaagd wettelijk collegegeld?2
Ja, daartoe ben ik bereid.
De daling van het aantal leerlingen op het vmbo en mbo |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «duizenden leerlingen minder op vmbo?»1
Ja.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de daling van het aantal leerlingen dat naar het vmbo gaat?
De oorzaak voor de daling van het aantal leerlingen dat naar het vmbo gaat, ligt in de demografische ontwikkelingen. Tussen 2015 en 2030 verwachten we een leerlingendaling van 12 procent in het voortgezet onderwijs. Het vmbo heeft bovenop deze demografische ontwikkelingen ook te maken met de effecten van opstroom naar hogere leerwegen en schoolsoorten.
Wat is uw mening over de constatering van de voorzitter van de MBO Raad die in het artikel stelt dat mbo-instellingen zich voorbereiden op de komst van meer havisten die hun school niet afmaken en op het mbo terecht komen? Bent u bereid om deze ontwikkeling de komende jaren goed te monitoren?
Mbo-instellingen hebben te maken met heterogene groepen studenten. Dat mbo-instellingen gericht aandacht hebben voor die verschillen lijkt mij een goede zaak. Landelijke doorstroomcijfers laten geen toename zien van havisten die zonder havo-diploma overstappen naar het mbo. De komende jaren zullen wij de ontwikkelingen rond deze groep volgen, mede als onderdeel van de monitoring van het doorstroomrecht vmbo-havo.
Hoe gaat u concreet de passage in het regeerakkoord vormgeven, waarin staat dat de opleidingseisen voor leerkrachten op het vmbo omhoog gaan, leraren een betere beloning krijgen en ruimte om door te groeien en er meer middelen voor het vmbo ter ondersteuning van de lessen komen?
De door u benoemde maatregelen staan niet in het regeerakkoord. We delen wel het belang van goed toegeruste vmbo-docenten. Dit is extra van belang vanwege de recente invoering van de profielen in het vmbo. Om dit te realiseren zijn en worden verschillende maatregelen uitgevoerd. Hieraan wordt gewerkt door middel van bij- en nascholingstrajecten voor de beroepsgerichte docenten in het vmbo, enerzijds om ervoor te zorgen dat docenten hun bekwaamheid op peil houden en anderzijds om te realiseren dat docenten bevoegd worden voor nieuwe vmbo-profielvakken.
Wat is de stand van zaken van de experimenten over de doorlopende leerroutes in het vmbo en mbo?2 Hoeveel aanvragen zijn er gedaan voor 2017?
Uit de derde (jaarlijkse) monitorrapportage3 die SEO uitvoert in opdracht van het Ministerie van OCW blijkt dat scholen aangeven dat de implementatie van de routes voorspoedig verloopt. In het afgelopen schooljaar 2016–2017 is het aantal lopende vakmanschap-, technologie- en beroepsroutes bijna verdubbeld ten opzichte van het jaar ervoor (202 versus 109). Zowel na één als na twee jaar in een technologieroute blijkt er minder voortijdig schoolverlaten (vsv) plaats te vinden dan buiten de route. Bij de vakmanschaproute zijn de resultaten minder eenduidig.
Het aandeel leerlingen dat doorstroomt naar het mbo (de beroepskolom) is vanuit de vakmanschap- en technologieroute significant groter dan zonder doorlopende leerlijn. Voor de vakmanschaproute geldt bovendien dat een significant groter aandeel leerlingen in het mbo voor dezelfde opleidingsrichting kiest als in het vmbo.
Voor 2017 zijn alle aanvragen gehonoreerd hetgeen heeft geresulteerd in de start van 14 nieuwe vakmanschaproutes en 10 beroepsroutes, waaronder twee routes zorg en welzijn. 2017 was het laatste jaar dat experimentele routes naar mbo niveau 4 van start konden gaan. De meest recente aanvraagronde in 2018 stond enkel open voor vakmanschaproutes. Er zijn 19 aanvragen ingediend. Dit aantal hangt waarschijnlijk samen met het feit dat het experiment halverwege de looptijd (2014–2022) is en daarmee minder aantrekkelijk is om nu nog in te stappen. Bovendien is met de brief sterk beroepsonderwijs4 aangekondigd dat werk gemaakt wordt van een wetsvoorstel voor de structurele verankering van samenwerking vmbo-mbo inclusief doorlopende leerroutes vmbo tot en met het mbo.
Bent u bereid om samen met de vertegenwoordigers van scholieren en studentenorganisaties, onderwijsbonden en -raden in gesprek te gaan om te kijken wat de overheid met hen kan doen om de waardering voor praktische opleidingen te verbeteren?
Het is belangrijk dat praktisch talent wordt herkend en erkend en dat praktijkgericht onderwijs gelijkwaardig wordt gewaardeerd ten opzichte van algemeen vormend onderwijs. Daarom werken we continu samen met het onderwijs en arbeidsmarktpartijen aan de beeldvorming ervan, zodat het toekomstperspectief van jongeren zichtbaar wordt.
Beroepsonderwijs is een stevige poot binnen het Nederlandse onderwijssysteem. Dat moeten we koesteren en gaan we de komende jaren dan ook versterken. Door enerzijds direct en minder direct betrokkenen doorlopend te informeren over het beroepsonderwijs en de mogelijkheden die hieruit voortkomen. Daarnaast wordt meer aandacht aan praktijkgericht onderwijs in het funderend onderwijs gegeven, onder andere door via een wetswijziging het onderscheid tussen de gemengde en theoretische leerweg op te heffen. We gaan ervoor zorgen dat alle leerlingen in deze leerweg praktijkgericht onderwijs volgen.
Daarnaast lopen er verschillende initiatieven om de waardering en herkenbaarheid van (v)mbo-vakmanschap te verbeteren. Initiatieven als de MBO Uitblinkers en SKILLS wedstrijden tonen het praktisch vakmanschap van het (v)mbo en dragen daarmee bij aan de herkenbaarheid van en waardering voor het (v)mbo.
Er gebeurt al veel om de waardering voor praktische opleidingen te verbeteren. Maar dat betekent niet dat we achterover kunnen gaan zitten. We zullen hier dan ook doorlopend aandacht voor vragen tijdens onze gesprekken met (vertegenwoordigers van) scholieren en studentenorganisaties, onderwijsbonden en -raden.
De berichten ‘Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo’ en ‘Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Steeds minder doorstroom van mbo naar hbo»1 en het artikel «Minder mbo’ers naar hbo in afgelopen decennium»?2
Ja
Hoe beoordeelt u de doorstroom van mbo’ers naar het hbo over de langere periode tussen 2005 en 2016, waarin zich een daling voordeed van 42% naar 35%?3 Welke oorzaken ziet u voor deze daling, naast de (tussentijdse) effecten van het leenstelsel?
Uit de monitor beleidsmaatregelen blijkt niet dat de invoering van het studievoorschot heeft geleid tot minder doorstroom. De dalende lijn in de directe instroom van studenten met een mbo-diploma heeft zich al ruim voor de invoering van het studievoorschot ingezet. Uit de meest recente monitor, de tweede na invoering van het studievoorschot, blijkt dat die lijn nog niet is gekeerd. Wel stabiliseert de lijn in 2016–2017 ten opzichte van het jaar daarvoor. Ook is de indirecte instroom na één jaar van deze studenten flink gestegen. Sinds dit studiejaar (2017 – 2018) stabiliseert de daling verder en is er zelfs sprake van een lichte stijging van 31% in 2016 – 2017 naar 32% in 2017 – 2018.
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in de beleidsreactie op de tweede Studievoorschotmonitor geïnformeerd over onder andere de dalende instroom van mbo’ers.4 Verschillende oorzaken kunnen daaraan ten grondslag liggen, denk bijvoorbeeld aan een aantrekkende arbeidsmarkt. Met een mbo-diploma kan een student immers goed aan de slag op de arbeidsmarkt.
Als de daling het gevolg is van een bewuste keuze van een student om niet door te stromen naar het hbo, dan beschouw ik dit niet als onwenselijk. Mijn ambitie is niet dat alle studenten uit het mbo doorstromen naar het hbo. Uitstroom van voldoende vakmensen naar de arbeidsmarkt is ook van belang. Alleen als een student wil én kan, moet hij voldoende mogelijkheden krijgen om door te kunnen stromen naar een vervolgopleiding op het hbo. Wanneer de daling een gevolg is van een niet-bewuste keuze, dan vind ik dat uiteraard wel zeer zorgelijk. In de komende monitor beleidsmaatregelen zullen de motieven van studenten om al dan niet door te stromen nader in kaart worden gebracht. Op basis van dat onderzoek zal ik bezien of extra inzet nodig en wenselijk is.
Welke verklaring heeft u voor de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geconstateerde daling van 10% (instroom 55% in 2005, 45% in 2016) van mbo naar het hbo door jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond? Welke verklaring heeft u ervoor dat jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond vaker voor het hbo kiezen dan autochtone jongeren? Bent u bereid, indien nodig, nader onderzoek te doen naar dit verschil in keuze?
Meerdere factoren spelen een rol bij de keuze van een student om al dan niet door te stromen naar het hbo. Het is niet mogelijk om één verklaring aan te wijzen. In mijn antwoord op vraag 4 ga ik daar nader op in. In de monitor beleidsmaatregelen zal aandacht worden besteed aan factoren die samenhangen met instroom in het hbo. Overigens is bekend dat een groot deel van de studenten met een niet-westerse migratieachtergrond eerder via het mbo dan via de havo het hoger onderwijs bereikt.
Welke aanwijzingen heeft u voor de oorzaak van het verschil, zoals vermeld in bovengenoemde artikelen in Trouw en CBS (hierin wordt geconcludeerd dat met name jongeren uit gezinnen met een middeninkomen na het mbo minder vaak voor het hbo kiezen. Jongeren uit rijkere en uit armere gezinnen (zij profiteren van de aanvullende beurs) kiezen vaker voor een hbo vervolgstudie)? Welk verband ziet u tussen deze uitkomst en de analyse die de WRR maakte in het rapport «De val van de middenklasse» (5 september 2017) waarin het leenstelsel als voorname zorg werd aangewezen?
De doorstroom van mbo naar hbo wordt beïnvloed door vele factoren; de situatie op de arbeidsmarkt, de intrinsieke motivatie, de meerwaarde van een hbo-diploma aanvullend op een mbo-diploma in een bepaalde branche, en het inkomen van de ouders. De dalende trend in de doorstroom is overigens al 10 jaar zichtbaar. Zoals hierboven aangegeven, zal in de volgende monitor beleidsmaatregelen de mbo-hbo-doorstroom nader worden onderzocht om meer zicht te krijgen op de motieven van studenten. Ik zal u de monitor beleidsmaatregelen, voorzien van mijn reactie, voor de zomer toesturen. Overigens heeft de WRR in de aangehaalde studie geen verband gelegd tussen de doorstroom van mbo naar hbo en het studievoorschot in relatie tot middeninkomens. Het studievoorschot werd in dat rapport aangehaald als voorbeeld van een hervorming waarbij het vangnet van de overheid minder groot wordt en er meer eigen verantwoordelijkheid moet worden gedragen.
Heeft u indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs?
Nee, ik heb geen indicaties dat hbo studenten uit een gezin met een middeninkomen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie in het wetenschappelijk onderwijs.
Welke maatregelen heeft u reeds getroffen en bent u van plan te treffen om de instroom van mbo’ers in het hbo te vergroten? Geven de cijfers van het CBS u een aanleiding om uw inzet uit te breiden?
In mijn beleidsreactie op de monitor beleidsmaatregelen zal ik uiteenzetten welke maatregelen ik neem om de doorstroom van mbo’ers naar het hbo te vergroten. Daarmee kom ik tegemoet aan uw verzoek van 25 januari 2018 (met kenmerk 2018Z01156) waarin u mij verzoekt om een brief te sturen over doorstroom mbo – hbo.
Het bindend studieadvies |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift «What works to improve students succes; the effects of academic dismissal policies, student grants and institutional mergers on student outcomes»?1
Ja, ik heb kennis van genomen van dit proefschrift. Ik vind de resultaten van het onderzoek van deze promovendus interessant. Het onderzoek biedt inzicht in de complexiteit van de werking van het bindend studieadvies.
Ik deel de conclusie van het onderzoek dat het bindend studieadvies een deel is van de methoden waarmee wij studenten moeten ondersteunen in het voltooien van een passende studie en dat dit in samenhang moet gebeuren met andere methoden. Ondersteuning bij het maken van de studiekeuze en tijdens de opleiding, bijvoorbeeld door middel van mentoring, zijn net zo belangrijk.
Ik ben ook op de hoogte van het bericht dat een studente van de EUR naar het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) gaat vanwege een bindend studieadvies dat haar is toegekend. Hierover heb ik tijdens het Algemeen Overleg inzake selectie en toegankelijkheid van het hoger onderwijs op 17 januari jl. met uw Kamer gesproken. Ik wacht het oordeel van het CBHO met belangstelling af.
Ik ben van mening dat het bindend studieadvies studenten kan helpen bij het vinden van de studie die bij hen past. Het kan in het belang van de student zijn om via het bindend studieadvies op een betere studiekeuze te worden gewezen. Daarbij wil ik nog eens goed bekijken hoe de huidige vorm en gehanteerde criteria van invloed zijn op de werking van het bindend studieadvies. Ik hecht er zeer aan dat elke student, ongeacht zijn of haar achtergrond, in staat wordt gesteld om het beste uit zichzelf en uit de studie te halen. We hebben in Nederland – terecht – een hoger onderwijs systeem dat veel vraagt van studenten. Daarbij hoort óók de verantwoordelijkheid van de instellingen voor het bieden van kwalitatief goede ondersteuning. Ik vind het belangrijk dat instellingen bij de inzet van maatregelen hierin bewust de balans houden.
Daarom zal ik verder onderzoek laten doen naar de huidige werking van het bindend studieadvies. Daarbij moet aandacht zijn voor de voorwaarden en criteria waaronder de goede aspecten van dit instrument ook in de toekomst benut kunnen worden. Ik vind het belangrijk dat het onderzoek ook informatie oplevert over hoe de mogelijke nadelen tot een minimum kunnen worden beperkt. In het onderzoek dat ik zal laten uitvoeren zullen in ieder geval de uitkomsten van het proefschrift van dr. Sneyers worden meegenomen. Daarnaast wil ik de uitspraak van het CBHO inzake de situatie bij de Erasmus Universiteit bij het onderzoek betrekken. Ook zal ik input vragen van de studentenbonden, van de VH en de VSNU. Waar nodig zullen ook experts op het gebied van het bindend studieadvies worden geraadpleegd.
Bent u bereid om alternatieven voor het bindend studieadvies nader te onderzoeken, mede omdat uit dit onderzoek blijkt dat alternatieven voor het bindend studieadvies een positief effect hebben op studiesucces? Wat is uw reactie op de geopperde alternatieven voor het bindend studieadvies die zorgen voor minder uitval, zoals mentorprogramma’s en studiebeurzen? Ziet u hierin aanleiding de doelgroep van de aanvullende beurs te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek verwijst niet naar mentorprogramma’s of studiebeurzen verwijst als alternatieven op het bindend studieadvies, maar als maatregelen die het bindend studieadvies kunnen aanvullen. Zie mijn antwoord op vraag 1 voor mijn inzet op onderzoek naar het bindend studieadvies en het belang van goede ondersteuning, onder andere via mentorprogramma’s.
In de studie van dr. Sneyers wordt ook het effect van studiebeurzen genoemd. De studie laat zien dat in Italië inkomensafhankelijke beurzen van positieve invloed zijn op het studiesucces van studenten uit lagere sociaal economische klassen. Het Nederlandse stelsel kent een aanvullende beurs van maximaal € 389,16 per maand voor studenten wiens ouders jaarlijks minder dan circa € 48.000 verdienen. Ook bij een hoger inkomen kan nog sprake zijn van een aanvullende beurs, bijvoorbeeld als sprake is van meerdere kinderen. In deze studie is de Nederlandse situatie niet onderzocht. Ik zie in deze studie geen aanleiding om de doelgroep van de aanvullende beurs te verbreden. Bovendien gaan de kosten van studeren voor iedereen omlaag, wanneer we met ingang van het collegejaar 2018/19 het collegegeld halveren voor eerstejaarsstudenten die zich per collegejaar 2018/2019 voor de eerste keer inschrijven voor een studie in het hbo of wo.
Bent u bereid om alternatieven voor het bindend studieadvies, waarvan wetenschappelijk bewezen is dat ze leiden tot minder uitval, te stimuleren? Bent u bereid om met de studentenbonden, de Vereniging Hogescholen en de VSNU het gesprek te voeren hoe u dit kan stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Deze studie benadrukt het belang van het combineren van maatregelen. Zie ook het antwoord op vraag 1. Met de studentenbonden, de Vereniging Hogescholen en de VSNU ben ik blijvend in gesprek over manieren om de onderwijskwaliteit te versterken en onnodige uitval te beperken. Ik zal ook met hen het gesprek voeren wanneer het verdiepend onderzoek naar de werking van het bindend studieadvies wordt opgezet.
Herkent u de signalen dat gemotiveerde en competente studenten door het bindend studieadvies gedwongen opleidingen moeten verlaten die ze succesvol hadden kunnen halen?
Ik herken dat er discussie is over de manier waarop het bindend studieadvies wordt toegepast. Een voorbeeld hiervan aan de EUR is recentelijk in de publiciteit gekomen en deze zaak is onder de rechter. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat artikel 7.8b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk (WHW) het advies over de voortzetting van de studie regelt dat uiterlijk aan het einde van het eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase wordt gegeven? Klopt het dat volgens lid 3 en 5 van het genoemde artikel het instellingsbestuur een afwijzing kan verbinden aan het advies en wordt in dat geval de inschrijving voor de desbetreffende opleiding aan de betrokken instelling beëindigd? Bent u bereid het Rijksbeleid en deze wetgeving ten aanzien van het verbinden van een afwijzing aan het advies te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan ik bevestigen. Ook kan ik bevestigen dat het instellingsbestuur aan dat advies een afwijzing kan verbinden. Dan is het een bindend studieadvies. De inschrijving van de student wordt dan beëindigd. Uiteraard moet de instelling bij het afgeven van een bindend studieadvies wel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de student. Ik overweeg niet om het studieadvies niet meer bindend te maken. Ik verwijs daarbij naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid de mogelijkheid die artikel 7.8b van de WHW biedt voor een studieadvies met een niet-bindend karakter bij opleidingen onder de aandacht te brengen en te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
In de wet staat helder beschreven dat instellingen wel verplicht zijn een studieadvies aan hun studenten te geven en dat het niet verplicht is om hieraan een bindend advies te koppelen. Mijn voorganger heeft in haar brief van 9 september 20162 dit nog eens duidelijk bij alle instellingen onder de aandacht gebracht. Daarmee vertrouw ik erop dat instellingen op dit moment voldoende zijn geïnformeerd.
Het bericht dat er een studentenstop is aan de verpleegkunde opleidingen |
|
Roald van der Linde (VVD), Sophie Hermans (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Groot tekort aan verpleegkundigen, maar wel een studentenstop. Hoe zit dat?»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel en welke opleidingen in de zorg (MBO en HBO) werken met een numerus fixus? Hoeveel opleidingen waren dat in de afgelopen schooljaren?
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling zien van het aantal fixusopleidingen in het HBO in de sector gezondheidszorg. Het aantal opleidingen met een numerus fixus is gedaald van 56 in het studiejaar 2015/2016 tot 33 in het studiejaar 2018/2019.
Studiejaar
Aantal fixusopleidingen hbo-gezondheidszorg
2015
56
2016
53
2017
31
2018
33
De tabel in bijlage A geeft een overzicht van hoeveel en welke opleidingen in het HBO, sector gezondheidszorg, een numerus fixus gehanteerd hebben en hoe dit zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft2. In deze tabel zijn alleen opleidingen opgenomen waarbij 1 of meerdere instellingen de afgelopen jaren een numerus fixus gehanteerd hebben. Daarnaast zijn in de sector gezondheidszorg nog diverse andere opleidingen waarbij geen enkele instelling een numerus fixus gehanteerd heeft, deze zijn niet in de tabel opgenomen.
De tabel laat bijvoorbeeld voor de opleiding tot verpleegkundige zien dat voor studiejaar 2018/2019 10 instellingen een numerus fixus hanteren voor de voltijdopleiding en 7 instellingen niet. De deeltijdopleiding wordt door 15 instellingen aangeboden waarbij geen enkele opleiding een numerus fixus hanteert en de duale opleiding wordt door 13 instellingen aangeboden en kent evenmin een numerus fixus. De Vereniging van Hogescholen verwacht dat alle studenten die dat willen, een hbo-v opleiding kunnen volgen.
Voor het MBO geldt dat op 1 augustus jl. de Wet vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs in werking is getreden. Deze wet introduceert de mogelijkheid voor mbo-instellingen om, wegens de opleidingscapaciteit of uit oogpunt van arbeidsmarktperspectief, het aantal deelnemers voor een opleiding te beperken (een numerus fixus in te stellen). Indien instellingen voor één of meer van hun opleidingen een numerus fixus willen instellen, moeten zij dit jaarlijks uiterlijk op 1 februari voorafgaand aan het studiejaar communiceren, inclusief hun toelatingsprocedure bij overaanmelding voor deze opleiding(en). Op zijn vroegst in het voorjaar van 2018 is bekend hoeveel (zorg)opleidingen een numerus fixus hebben ingesteld.
Wat zijn de voornaamste redenen voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen? Is hierin een verschil waarneembaar tussen opleidingsinstituten in de Randstad en daarbuiten?
In de beantwoording van deze vraag is er van uit gegaan dat de vraag gericht is op de opleiding hbo-verpleegkunde. Onderwijsinstellingen hebben een hoge ambitie om te voldoen aan de grote vraag naar kwalitatief hoogwaardige verpleegkundigen. Zij hebben samen met zorgwerkgevers uitgesproken zich in te zetten voor maximale verantwoorde groei van het aantal studenten en tegelijkertijd te staan voor kwalitatief goed onderwijs. Een aantal hogescholen heeft besloten om volgend jaar (opnieuw) een numerus fixus te hanteren. Daarmee maken ze overigens wel groei mogelijk maar blijft het beheersbaar en daardoor verantwoord. De voornaamste reden voor een opleiding om een numerus fixus in te stellen is om de kwaliteit van de opleiding te behouden en om voor de studenten voldoende en kwalitatief goede stageplekken te kunnen bieden. Redenen kunnen inderdaad verschillend zijn per regio en per hogeschool. Per regio zijn er bijvoorbeeld verschillende afspraken over de stageplaatsen en is de stagecapaciteit verschillend, afhankelijk van het aantal hogescholen en zorginstellingen in die regio.
Hoe is de verdeling van het aanbod van het aantal stageplaatsen over de verschillende sectoren in de zorg? Hoe verhoudt zich dat tot de vraag naar stageplaatsen?
Er zijn geen cijfers over het exacte aanbod en de exacte vraag naar stageplaatsen hbo-verpleegkunde verdeeld naar sectoren in de zorg. Wel is het algemene beeld dat instellingen liever stages aanbieden aan vierdejaars studenten. Deze studenten kunnen, onder begeleiding, deels al meedraaien op de afdeling. Er is veel minder aanbod aan stageplaatsen voor eerstejaars studenten die alles nog moeten leren. Daarom hebben diverse hogescholen de stage in het eerste jaar uit het curriculum gehaald. De meeste eerstejaars stages worden aangeboden in de verpleeg- en verzorgingshuizen. Hbo-Verpleegkunde studenten mogen in hun eerste jaar nog begeleid worden door mbo-verpleegkundige niveau 4. In latere jaren is begeleiding door een hbo-verpleegkundige een eis. In verpleeg- en verzorgingshuizen kan vaak niet aan deze eis worden voldaan. Vandaar dat vierdejaars studenten nauwelijks stage lopen in die sector. Opleidingen zoeken nu naar creatieve oplossingen om toch een stage te kunnen bieden in het eerste jaar. Zoals duo stages van eerste- en vierdejaars studenten, leerafdelingen waar de docent lesgeeft in de instelling en Zorg Innovatie Centra (ZIC’s) waar werken en leren samen komen. Voor een aantal sectoren zijn er alleen stages voor derde en vierdejaars, zoals de psychiatrie en ziekenhuizen. Studenten hebben vooral interesse voor stages in het ziekenhuis. Opleidingen doen er veel aan om studenten ook te enthousiasmeren voor andere sectoren, zoals de psychiatrie en de wijk – en de ouderenzorg.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de ontwikkeling van de stageplaatsen er de laatste jaren uit heeft gezien?
In onderstaande tabel kunt u zien dat het aantal beschikbare stageplaatsen is toegenomen. Dit betreft de gerealiseerde en op grond van de subsidieregeling stageplaatsen II gesubsidieerde aantallen stageplaatsen bij de opleiding hbo-verpleegkunde. Zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 4 is een uitsplitsing van de VWS-subsidie naar sectoren waar de stages worden gelopen, niet mogelijk.
2.441
2.131
2.416
2.707
2.923
3.180
3.873
3.891
4.726
4.989
688
948
951
960
1.063
990
1.135
1.417
1.794
Is het aantal beschikbare stageplaatsen toegenomen met de verlenging van de VWS-subsidie voor stageplaatsen? Zo ja, in welke sectoren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden alle beschikbare stageplaatsen ook daadwerkelijk ingevuld? Zo nee, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Het streven is om alle stageplaatsen in te vullen. Het komt echter wel eens voor dat dit niet gebeurt door omstandigheden. Zo was er bijvoorbeeld in 2013 een relatief hoge instroom van studenten bij een hogeschool, waardoor er meer stageplaatsen nodig waren. Deze werden met de nodige inspanning gecreëerd. Als de instroom dan weer daalt, kunnen er plaatsen «over» zijn. Ook zijn sommige stageplaatsen voorbehouden aan ouderejaars wat de matching van beschikbare studenten en stageplaatsen complex maakt.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in de brief van de Staatssecretaris van VWS van 12 juli 2017 (28 282, nr. 276) geschetste afspraken in de arbeidsmarktregio Noord-Brabant over opleiden en stageplaatsen, waarin staat dat dergelijke afspraken in alle arbeidsmarkregio’s gemaakt gaan worden?
In alle regio’s werken partijen hard aan zorgbrede aanpakken van tekorten. Deze zijn gericht op meer instroom, het behoud van personeel en anders werken. Voldoende en kwalitatief goede stages zijn in alle regio’s onderdeel van de aanpak. In sommige regio’s bestaat samenwerking gericht op stages al langer dan in andere. De stand van zaken van de aanpakken bevinden verschilt dan ook. Dit varieert van afspraken over een regionale stagegarantie in Zeeland tot het in kaart brengen van de stagebehoefte in andere regio’s, zoals in Zuid-Holland. In verschillende andere regio’s zoals in Amsterdam worden afspraken gemaakt over een stagecarrousel, zodat studenten kennismaken met verschillende sectoren binnen de zorg. VWS steunt de regionale aanpakken actief met € 325 miljoen in de jaren 2017–2021 voor scholing en begeleiding van nieuwe medewerkers. Zorginstellingen kunnen hierop een beroep doen onder voorwaarde dat ze bijdragen aan een brede regionale aanpak, bijvoorbeeld met het bieden van stages.
Hoe rijmt het besluit van de Hogeschool Utrecht, waarover gesproken wordt in het bericht, met de afspraak dat partijen de numerus fixus zouden laten vallen bij het in de brief van 12 juli 2017 genoemde initiatief van 30 Utrechtse zorg- en onderwijsorganisaties (SamUZ).
De Hogeschool Utrecht heeft met het initiatief SamUZ de numerus fixus voor het schooljaar 2017–2018 laten vallen. Dit heeft als gevolg dat de instroom van het aantal voltijd studenten steeg van 285 in 2016 naar 685 dit jaar. Dit is goed nieuws. Tegelijkertijd is dit een enorme opgave voor de organisatie van de opleiding en voor het bieden van voldoende kwalitatief goede stages. Om de groei te verduurzamen kiest de Hogeschool Utrecht daarom voor een numerus fixus van 400 voltijd studenten voor het volgende schooljaar met het doel om de instroom voor het jaar daarna verder te verhogen. De fixus geldt overigens niet voor deeltijd en duale studenten. De totale instroom zal daarmee rond de 600 studenten liggen in 2018–2019.
De numerus fixus in (tand)artsenopleidingen |
|
Zihni Özdil (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Dankzij Skype spreekt uw tandarts Nederlands»?1
Ja.
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland sinds 2006 toeneemt?
Klopt het dat het tekort aan tandartsen in Nederland het gevolg is van de numerus fixus (slechts 260 studenten per jaar)?
Deelt u de analyse dat de numerus fixus bijdraagt aan het zeer hoge salaris van (tand)artsen en andere medisch specialisten, en daarmee onze collectieve zorgkosten?2 Zo nee, waarom niet?
Op 22 juni 2017 is de Tweede Kamer per brief (Kamerstuk 29 282, nr. 274) geïnformeerd over het aantal opleidingsplaatsen dat er voor 2018 beschikbaar worden gesteld voor de (medische) vervolgopleidingen waarvan de bekostiging onder de verantwoordelijkheid valt van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport. Net als de afgelopen jaren is het uitgangspunt een maximale inzet op opleiden van professionals, waarbij het maximumadvies van het Capaciteitsorgaan wordt gevolgd. In een aantal gevallen worden meer plaatsen beschikbaar gesteld dan het maximumadvies. Het beleid van de afgelopen jaren heeft voor relatief veel nieuwe artsen in opleiding gezorgd waardoor het aantal specialisten de komende jaren nog toeneemt. Ik ben daarmee van mening dat de numerus fixus voldoende ruim wordt vastgesteld.
Zorg van goede kwaliteit in combinatie met beperking van de zorgkosten is een breed thema. De Commissie Meurs heeft hierover opgemerkt dat de oplossing van dit vraagstuk niet alleen kan worden gevonden bij ingrepen in de bezoldigingen van medisch specialisten of hun arbeidsverhouding. De Commissie adviseerde dat de belangen van de medisch specialist, de zorginstellingen en de samenleving als geheel het beste gelijkgeschakeld kunnen worden door de invoering van integrale tarieven. Per 2015 zijn integrale tarieven voor de bekostiging van medisch-specialistische zorg ingevoerd.
Deelt u de mening dat een daadwerkelijke oplossing voor het (tand)artsentekort in Nederland in het significant uitbreiden van de opleidingsplaatsen ligt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel extra opleidingsplaatsen voor (tand)artsen er nodig zijn om op lange termijn die investering te laten dekken door de daarmee bereikte lagere zorgkosten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Groot deel leerlingen locatie Zadkine Rotterdam volgt lessen niet' |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond de grote hoeveelheid leerlingen op de opleiding logistiek van het ROC Zadkine die nauwelijks deelneemt aan de ingeroosterde lessen?1 2
Ja.
Wat is uw opvatting over de wijze waarop ROC Zadkine hier geen grip lijkt te hebben op de mate van aanwezigheid van veel van haar leerlingen?
De berichtgeving en de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) over de aan- en afwezigheidsregistratie betreffen een (beperkt) onderdeel van het Regionaal Opleidingscentrum Zadkine (hierna: Zadkine), namelijk vijf opleidingen voor Logistiek aan de locatie Aluminiumstraat in Rotterdam. Ik vind deze bevindingen zeer zorgelijk. Verzuim is immers vaak een voorbode van uitval. Daarom is de afgelopen tien jaar in de aanpak van voortijdig schoolverlaten altijd gehamerd op een deugdelijke verzuimregistratie (elke student in beeld) en tijdige melding van ongeoorloofd verzuim aan de gemeente. Het management van de vijf onderzochte opleidingen kan er echter, zo is uit het Inspectierapport gebleken, nog meer aan doen om verzuim en uitval terug te dringen.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheden van ROC Zadkine, gelet op het feit dat de onderwijsinspectie in een rapport constateert dat de aanwezigheidsregistratie op de locatie aan de Aluminiumstraat niet deugt en niet betrouwbaar is, dat het veelvuldig verzuim volgens de inspectie leidt tot een ernstige situatie met een groot risico op uitval van kwetsbare studenten en dat leerlingen daarnaast niet op de hoogte worden gebracht van roosterwijzigingen. Gaat u de instelling hier op aanspreken?
Meteen na het verschijnen van het Inspectierapport heb ik telefonisch gesproken met de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van Zadkine. In dat gesprek heb ik mijn zorgen geuit over deze situatie en de gevolgen voor de studenten Logistiek. Ik ben van mening dat de organisatie tekort is geschoten in het uitvoeren van het verzuimbeleid en dat Zadkine nu aan zet is om met spoed de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Ik vertrouw erop dat Zadkine dat zal doen.
Hoe beoordeelt u voorts in dit kader de situatie waarbij de onderwijsinspectie volgens de berichtgeving over twee maanden weer kijkt naar de stand van zaken rond het verzuim op deze opleiding? Deelt u de mening dat de huidige signalen sneller om actie vragen?
Direct nadat de eerste signalen over de aan- en afwezigheidsregistratie van de opleidingen Logistiek bij de Inspectie zijn binnengekomen, is de Inspectie een diepgaand specifiek onderzoek gestart. Zodra de resultaten van het onderzoek verschenen, hebben betrokkenen verdere actie ondernomen, waaronder Zadkine zelf en de gemeente Rotterdam.
Wanneer een gebrek wordt geconstateerd, krijgt iedere instelling een aantal maanden de tijd om door de Inspectie geconstateerde gebreken te herstellen en verbeteringen door te voeren. Na die periode volgt een herstelonderzoek.
Ik heb er vertrouwen in dat Zadkine, met hulp van de gemeente Rotterdam, snel orde op zaken stelt. In de tussentijd volg ik, samen met de Inspectie en de gemeente, de ontwikkelingen op de voet. Het herstelonderzoek vindt eind januari plaats. Mocht daaruit blijken dat de situatie op de vijf opleidingen nog steeds te wensen overlaat, volgt verdere actie, waaronder het opleggen van een bestuurlijke boete.
Wat is uw opvatting over de opmerking vanuit de wethouder Onderwijs3 in Rotterdam die stelt dat de gemeente haar controletaak niet goed kan uitoefenen doordat de verantwoordelijkheid rond het verzuim bij de onderwijsinspectie is komen te liggen?
De casus van de opleidingen Logistiek bij het Zadkine benadrukt mijns inziens het belang van de rol die de gemeente kan spelen in het toezicht op scholen en instellingen als het gaat om het naleven van de Leerplichtwet. Gemeenten kunnen veel dichter op de scholen en instellingen zitten en vaker op de instellingen en scholen komen dan de Inspectie.
Tot mei 2016 voerden meerdere gemeenten in Nederland dit toezicht uit op grond van een samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie. Uit een rechterlijke uitspraak dd. 4 mei 2016 bleek echter dat de wettelijke grondslag voor deze samenwerkingsovereenkomsten ontbrak. De gemeentelijke controles zijn toen stopgezet. Op dit moment heeft de Minister voor Basisonderwijs, Voortgezet Onderwijs en Media een wetsvoorstel in voorbereiding dat de wettelijke grond biedt voor samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenten die dat wensen en de Inspectie, met betrekking tot het toezicht op naleving van de Leerplichtwet door scholen en instellingen.
Op welke wijze wilt u het door uzelf als «onacceptabel» bestempelde grootschalige verzuim en het risico op voortijdig schooluitval concreet aanpakken?
De concrete aanpak van verzuim en uitval gebeurt op de vo-scholen en mbo-instellingen zelf, in nauwe samenwerking met de leerplichtambtenaar en RMC4-functionaris van de gemeenten. Instellingen en scholen moeten een deugdelijk verzuimbeleid hebben. Dat houdt in dat de aan- en afwezigheidsregistratie op orde is, verzuim consequent wordt opgevolgd en ongeoorloofd verzuim tijdig en volgens de wettelijke vereisten wordt gemeld aan de woongemeente van de leerling. Daarnaast hebben alle vo-scholen en mbo-instellingen samen met alle gemeenten regionale maatregelen genomen om uitval en verzuim terug te dringen. Om de aanpak te ondersteunen, zijn reeds jaren middelen beschikbaar.
Voor wat betreft de vijf onderzochte opleidingen Logistiek geldt ook dat nu eerst Zadkine aan zet is om de uitvoering van de verzuimprocedures te verbeteren en om de samenwerking met de gemeenten te versterken. De gemeente Rotterdam heeft afgesproken intensief met de nieuwe teamleiding van de opleidingen Logistiek op te trekken om ze te helpen de aan- en afwezigheidsregistratie te verbeteren en het verzuim terug te dringen.
In hoeverre is het gegeven dat leerlingen, die niet of nauwelijks op school zijn geweest, hun diploma toch haalden een gevolg van het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is met uw Kamer veelvuldig gesproken over het mbo en hoe de kwaliteit verder kon worden verbeterd met als doel studenten nog beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en de samenleving. Daarbij zijn onder andere instrumenten ingezet zoals de cascadebekostiging en resultaatafhankelijke afspraken met daaraan gekoppelde extra bekostiging.
Bijvoorbeeld over het terugdringen van schooluitval of het stimuleren dat studenten een diploma op een hoger niveau behalen.
Hoe instellingen of opleidingen de gemaakte afspraken over verbetering van kwaliteit en resultaat vervolgens implementeren in het dagelijkse proces, is een keuze van de instelling of opleiding zelf.
De laatste jaren is steeds meer inzichtelijk gemaakt hoe een instelling op onderdelen presteert.
De Inspectie ziet toe op de resultaten en doet daar een uitspraak over. Instellingen worden niet zwaarder afgerekend op het behalen van diploma’s dan voorheen.
In de beoordeling van de Inspectie is ook ruimte voor een toelichting, wanneer de resultaten anders zijn dan verwacht. Of wanneer sprake is van een bijzondere situatie, zoals leerlingen die vanwege hun situatie een maatwerkprogramma volgen.
Is er zicht op de situatie van leerlingen die niet of nauwelijks op school zijn geweest, maar toch hun diploma hebben gehaald? Om hoeveel studenten gaat het en wat is hun huidige positie op de arbeidsmarkt?
Ik beschik niet over gegevens over individuele leerlingen en studenten, ook niet wat betreft verzuim of arbeidsmarktpositie.
In hoeverre was het personeel (deels) op de hoogte van de gebreken op het ROC Zadkine? Wat zegt dit volgens u over de cultuur op het ROC Zadkine? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Rotterdam had eerder al eens gesignaleerd dat de verzuimregistratie op de opleidingen niet op orde was. Daarover is destijds gesproken met het Centrum voor Logistiek van Zadkine. Dit leidde niet tot de gewenste verbeteringen. Daarna is door Zadkine en de gemeente niet verder opgeschaald en ook niet gemeld bij de Inspectie.5
Ik kan geen uitspraak doen over de mate waarin het personeel van Zadkine eerder op de hoogte was, evenmin over de cultuur bij Zadkine.
Het nut van onderwijsovereenkomsten in het mbo |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «De waarde van de onderwijsovereenkomst in het mbo»?1
Ja.
Waarom is het middelbaar beroepsonderwijs de enige onderwijssector met de wettelijke verplichting tot een schriftelijke onderwijsovereenkomst tussen de instelling en de student? Vindt u dit gerechtvaardigd? Zo ja, vindt u dat er ook een wettelijke verplichting tot een onderwijsovereenkomst moet komen in het hoger onderwijs?
Bij de totstandkoming van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) vond de regering dat de schriftelijke onderwijsovereenkomst het meest geëigende instrument is om de rechtspositie van deelnemers in het mbo te versterken. Mij bereiken signalen – en ook uit de VU-verkenning blijkt dit – dat de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Ik zal onderzoeken of deze conclusie juist is en zo ja, op welke andere wijze de rechtsbetrekking tussen instelling en student kan worden vormgegeven zodat enerzijds de rechtsbescherming en de positie van de student ten opzichte van de instelling in stand blijven maar anderzijds de administratieve lasten voor de instelling niet groter zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Deelt u de mening van de opstellers van het voornoemde rapport dat de onderwijsovereenkomst geen toegevoegde waarde heeft? Zo nee, waarom niet?
Het door mij toegezegde onderzoek zal moeten uitwijzen of de schriftelijke vorm van de onderwijsovereenkomst in het mbo geen toegevoegde waarde heeft. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat de administratieve last voor instellingen die de onderwijsovereenkomst met zich mee brengt onevenredig groot is, vooral gezien het gebrek aan toegevoegde waarde van deze overeenkomst? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Mijn streven is er op gericht om de administratieve lasten voor de instelling niet groter te laten zijn dan nodig gelet op de doelstelling van de wetgever.
Wat is de laatste stand van zaken inzake de uitvoering van de motie-Özdil, waarin wordt verzocht in het door u toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten ook aanbevelingen te doen voor het versterken van de rechtspositie van studenten?2
De verkenning door de Kenniskring onderwijsrecht beroepsonderwijs van de Vrije Universiteit Amsterdam raakt het door mij toegezegde onderzoek naar het nut van onderwijsovereenkomsten. Om die reden heb ik gewacht met de uitvoering van het door mij toegezegde onderzoek dat ik op dit moment bezig ben aan te besteden.
Heeft het genoemde VU-onderzoek gevolgen voor uw onderzoek naar het nut van de onderwijsovereenkomst? Zo ja, welke?
Ja. De VU-verkenning omschrijft wat de bedoeling was van de wetgever en hoe de werking van de schriftelijke onderwijsovereenkomst in praktijk wordt ervaren. Dit hoeft naar mijn oordeel daarom niet nog eens te worden onderzocht.
Is het mogelijk om de onderwijsovereenkomst af te schaffen en de algemene rechten en plichten van studenten in het mbo in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) op te nemen om via deze weg de rechtspositie van studenten te versterken? Zo nee, waarom niet?
Die vraag is de kern van het door mij toegezegde onderzoek. Zo mogelijk zal ik de uitkomst van het onderzoek voor het einde van het jaar aan u sturen.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
De grote zorgen van Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan mensen met technische opleidingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Deelt u de zorgen van de ondernemingsorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan goede vakmensen?1
Wij delen deze zorgen. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom hebben de bewindspersonen van OCW, EZ en SZW in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers en werknemers. De cijfers in de monitor Techniekpact laten zien dat deze aanpak vruchten begint af te werpen2.
Deelt u de analyse van Uneto-VNI dat techniek steeds dominanter wordt, bijvoorbeeld bij werkgelegenheid in de bouw en de gezondheidszorg?
Wij delen deze analyse. Nieuwe technieken kunnen in de huidige kwalificatiestructuur mbo ook worden opgenomen in het curriculum, onder andere in de keuzedelen.
Hoe verklaart u dat in sommige regio’s juist technische vmbo-opleidingen worden gesloten?
In de afgelopen vijf jaar is er een afname te zien van het aantal vestigingen dat technische profielen aanbiedt. Opvallend is dat in 2016 het aantal is toegenomen, waardoor het aantal vestigingen bijna gelijk is aan het aantal in 2012.
Het is het besluit van schoolbesturen om te stoppen of te starten met een profiel techniek. De keuze om te stoppen kan aan veel zaken liggen. Een afname van het aantal leerlingen, waardoor het relatief steeds duurder wordt om een profiel in de lucht te houden, is daarin een belangrijke factor.
In het regeerakkoord is aangekondigd dat het kabinet € 100 miljoen investeert in een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch vmbo. Deze investering biedt vmbo-scholen samen met vervolgonderwijs en bedrijfsleven de mogelijkheid om blijvend een adequaat en kwalitatief hoogstaand aanbod van technisch vmbo te realiseren. Daarbij leggen we de focus op de levensvatbaarheid van het technisch beroepsonderwijs in de regio. Daarvoor is samenwerking vereist met het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs.
Wat zijn de consequenties ervan dat men in het middelbaar beroepsonderwijs werkt met verouderde apparatuur en verouderde docenten voor de aansluiting van het mbo op de technische beroepen op lange termijn?
Aangenomen dat u met verouderde docenten doelt op docenten met verouderde kennis, delen wij het in de vraag geschetste beeld van het mbo niet. Zeker niet als het om de technische opleidingen gaat. Juist door maatregelen als het Regionaal investeringsfonds mbo hebben veel opleidingen beschikking gekregen over «state of the art»-apparatuur. Hierdoor worden ook docenten uitgedaagd om zich te blijven ontwikkelen. Ook andere maatregelen uit het Techniekpact hebben effect gehad op de professionalisering van technische docenten, zoals de door het Ministerie van OCW gesubsidieerde Toptechniek in Bedrijf netwerken.
Wel hebben wij zorgen over de beschikbaarheid van docenten voor de technische sector. In een brief van het Ministerie van OCW over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 is uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.3 In het Plan van aanpak lerarentekort, dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.4 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwachten wij veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Binnenkort wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Ziet u aanleiding om het aantal plaatsen waar men leraren opleidt tot docenten in technische beroepen, uit te breiden? Zo ja, wat zijn uw plannen hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
De huisvestingsplannen van Horizon College en Regio College in Purmerend |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met de titel «Horizon College en Regio College zijn wachten beu.» waarin wordt gesproken over problemen rond plannen voor gedeelde huisvesting in Purmerend?1
Ja
Kunt u aangeven wat de redenen voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs zijn om niet akkoord te gaan met de voorgenomen plannen voor de gedeelde huisvesting? Is het waar dat hier met name regels rond het publiek financieren van huisvesting en de verhuur daarvan aan een ander Regionaal Opleidingscentrum (ROC) tot problemen leiden? Welke wetten en/of regelingen zijn hier van toepassing?
Het ministerie is op dit moment nog in gesprek met beide mbo-instellingen over deze casus. In artikel 2.5.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) wordt immers bepaald dat de rijksbijdrage «doelmatig» moet worden besteed. In artikel 2.8.3 van de WEB is voorts bepaald dat het bevoegd gezag de middelen van de mbo-instelling zodanig dient te beheren dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de mbo-instelling zijn verzekerd. Daarnaast is in dit geval sprake van relevante bepalingen in de ministeriële regeling «beleggen, lenen en derivaten OCW» uit 2016 en in de beleidsnotitie «Helderheid in de bekostiging van het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie» uit 2004.
Hoe waardeert u de door beide ROC’s genomen stappen in de afgelopen jaren op het vlak van het uitwisselen van opleidingen en docenten? Hoe waardeert u de inhoudelijke wens om de ROC’s gezamenlijk te huisvesten in dit licht?
Het is mijn beleid om samenwerking te stimuleren. Dat beide mbo-instellingen hun samenwerking versterken juich ik toe. Met de wijziging van onder meer de WEB in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs (macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs) van 21 januari 2015 wordt van onderwijsinstellingen verwacht de verantwoordelijkheid tot het vaststellen van een (macro)doelmatig opleidingenaanbod in nauw overleg en afstemming met het (regionale) bedrijfsleven en met (nabijgelegen) onderwijsinstellingen vorm te geven. Deze samenwerking is met name nodig gezien de daling van het aantal mbo-studenten, die zich in steeds meer regio's zal gaan voordoen. Vanaf 2020 daalt het aantal mbo-studenten op landelijke schaal. Met het voorstel van de wet tot wijziging van de WEB en de WEB BES vanwege met name de wettelijke verankering van het samenwerkingscollege en de instandhouding van unieke beroepsopleidingen (samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen) wordt het gezamenlijk verzorgen van opleidingen gefaciliteerd. Het is steeds de vraag hoe het beste tegemoet kan worden gekomen aan gezamenlijk huisvestingswensen. Om beter zicht te krijgen op eventuele belemmeringen van de huidige wet- en regelgeving bij gedeelde huisvesting laat ik nog dit jaar een onderzoek uitvoeren in de sectoren (v)mbo en ho.
Is het waar dat ROC’s, als zij voor huisvesting een huurcontract aan willen gaan, in alle gevallen aangewezen zijn op de commerciële verhuurmarkt? Hoe verhoudt zich dit naar uw mening tot het zo efficiënt mogelijk besteden van publieke middelen?
Als met commerciële verhuurmarkt wordt bedoeld huur bij private partijen is het antwoord nee. Een mbo-instelling kan immers ook huren bij gemeenten of een andere (semi) publieke organisatie. Die verhuur is in die zin commercieel dat ook die partijen gehouden zijn de (integrale) kostprijs te rekenen. Naast een efficiënte besteding van publieke middelen is het echter ook van belang dat onderwijsinstellingen geen onnodige risico’s lopen. Vanzelfsprekend kan een instelling ook door koop of bouwen voorzien in zijn huisvestingsbehoefte.
Is het correct dat het Horizon College en het Regio College de plannen in 2015 aan het Ministerie van OCW hebben voorgelegd en dat er toentertijd door uw ministerie de gelegenheid niet te baat is genomen om aanmerkingen te maken? Dient uw ministerie niet in een vroeg stadium helderheid te bieden op een gevoelig punt als investeringen in huisvesting?
Begin 2015 heeft het Horizon College een aanvraag bij mijn ministerie ingediend voor een lening via schatkistbankieren ter financiering van deze nieuwbouw in Purmerend. Horizon College heeft in 2015 bij het aanvragen van deze hypothecaire lening bij de rijksoverheid haar huisvestingsplannen aan mij verstrekt. De aanvraag is niet gehonoreerd als gevolg van een te lage waardering van het totale onderpand in relatie tot de totale leenaanvraag. Een integrale toetsing van de rechtmatigheid en doelmatigheid van deze huisvestingsplannen is geen onderdeel van de procedure bij het beoordelen van een dergelijke leenaanvraag via schatkistbankieren. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om te voldoen aan de eisen van de geldende wet- en regelgeving. De WEB regelt dat deze middelen rechtmatig en doelmatig besteed moeten worden, maar bevat geen voorschrift dat besluiten over huisvestingsinvesteringen vooraf aan mij ter goedkeuring worden voorgelegd.
Overigens wil de MBO Raad komen tot een informatiecentrum voor vastgoed & financiën. Bij dit informatiecentrum kunnen mbo-instellingen kennis uitwisselen en ook leren van elkaar. Zoals eerder beschreven in mijn beleidsreactie over de Commissie onderzoek huisvesting ROC Leiden wil ik de mbo-instellingen juist oproepen om grote projecten zoals deze investeringen in huisvesting altijd collegiaal te toetsen binnen de mbo-sector (Kamerstuk, 33 495, nr. 83).
Hoe verhoudt dit praktijkgeval, waarbij praktische samenwerking tussen mbo-instellingen wordt gehinderd, zich tot het wetsvoorstel «samenwerkingscollege en unieke beroepsopleidingen» waarmee de regering beoogt meer samenwerking tot stand te brengen met het doel om mbo’s gezamenlijk beroepsopleidingen aan te laten bieden?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Hoe denkt u op korte termijn de betrokken partijen, waaronder de gemeente Purmerend, duidelijkheid te kunnen bieden over de gedeelde huisvesting?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Het bericht dat stageplekken soms ‘verkapte werkplekken zijn, waar je geen cent voor krijgt’ |
|
Bart van Kent , Peter Kwint |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat sommige stageplekken soms «verkapte werkplekken zijn waar je geen cent voor krijgt»?1
Hoewel stages een nuttige functie vervullen bij het voorbereiden van jongeren op hun toekomst op de arbeidsmarkt, komt het in de praktijk voor dat stages worden misbruikt om regulier werk te laten uitvoeren zonder dat daarvoor het bijpassende loon wordt betaald. Vooral in de gevallen waarin de stage geen onderdeel is van de opleiding kan al gauw sprake zijn van een diffuse situatie waarin niet helder is of het daadwerkelijk om leren gaat of dat het accent ligt op het verrichten van productieve werkzaamheden. Bij stages binnen het onderwijs, zorgt de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor de erkenning en borging van kwalitatief goede stageplekken in het mbo. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit van stages.
De signalen van stagemisbruik onder afgestudeerden zijn in 2016 aanleiding geweest voor het opstellen van een plan van aanpak om bewustwording te bevorderen, de informatiepositie ten behoeve van handhaving te versterken en risicogericht te handhaven door de Inspectie SZW.2 Aanvullend is per brief in december 2016 aangekondigd dat er een sectoranalyse wordt uitgevoerd om in beeld te brengen in welke sectoren op de arbeidsmarkt het probleem van stagemisbruik met name opduikt.3 Het streven is dat het onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW wordt afgerond. De resultaten zullen – indien zij daartoe aanleiding geven – worden gebruikt voor een sectorspecifieke aanpak.
Hoe vaak worden naar uw weten cao’s van bedrijfstakken geschonden door stagiaires het recht op een stagevergoeding (of beloning) te onthouden, uitgesplitst naar mbo bol2, mbo bbl3, hbo en universiteit?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst.
In een aantal sectoren of bedrijven zijn afspraken gemaakt over een minimale stagevergoeding. Cao-partijen zijn zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van cao-bepalingen. Als zij vermoeden dat een werkgever bepalingen uit een algemeen verbindend verklaarde cao niet naleeft, kunnen zij bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om een onderzoek in te stellen op grond van artikel 10 Wet Avv. De Inspectie SZW heeft vorig jaar twee verzoeken ontvangen, behandeld en afgerond waarin de naleving van cao-bepalingen omtrent stage tijdens de opleiding aan de orde was. Het is vervolgens aan de verzoeker om eventuele maatregelen te nemen.
Hoeveel klachten over stages krijgt u binnen via kanalen als de ombudslijnen, scholen, instellingen, studentenvakbonden of Inspectie SZW of OCW? In hoeverre geven deze actief door stagiaires gemelde klachten voldoende inzicht in de mate waarin klachten voorkomen?
Uit de landelijke rapportage van de beroepspraktijkvormingmonitor (bpv-monitor) over 2016 blijkt dat er over het algemeen tevredenheid is over de bpv in het mbo. Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Van degenen die wel problemen ervaren (ongeveer 15% van zowel de praktijkopleiders als de studenten) vindt een meerderheid dat de problemen naar tevredenheid zijn opgelost.
De klachten die er zijn, komen via diverse instanties in beeld.
Onderwijsinstellingen rapporteren in het geïntegreerd jaarverslag over hun klachtenafhandeling. Uit de rapportage over 2015–2016 van de mbo ombudslijn blijkt dat er 14 klachten met betrekking tot stage in het mbo zijn ingediend6 en uit de klachtenrapportage van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) over 2016 blijkt dat er 159 vragen en klachten over stages waren. Ook bij SBB komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven (zie ook het antwoord op vraag7 en bij de onderwijsinspectie (enkele klachten over stages in het mbo en over kalenderjaar 2016 en 2017 tot op heden twaalf klachten over stages in het hoger onderwijs -dat is 6% van het totaal aantal klachten dat bij de inspectie hoger onderwijs binnenkwam).
Van alle meldingen over stages na opleiding die sinds december 2014 bij de Inspectie SZW zijn binnengekomen zijn er vijftien onderzoeken gestart waarbij in vijf gevallen stagemisbruik is vastgesteld. In het voorjaar van 2017 zijn zes nieuwe meldingen over stages na opleiding in behandeling genomen. Daarnaast heeft de Inspectie SZW in 2016 circa tien meldingen ontvangen over stage tijdens een opleiding. De meldingen kunnen afkomstig zijn van de betrokkene zelf of van anderen, bijvoorbeeld – met toestemming van de betrokkene – van FNV Jong. Als bij een melding benodigde informatie zoals concrete adresgegevens van de werkgever ontbreken kan de melding niet in behandeling worden genomen. Om de kwaliteit van meldingen te verbeteren is de informatievoorziening over stagemisbruik op de website van de Inspectie SZW verbeterd en heeft FNV Jong naar aanleiding van voorstellen van de Inspectie SZW het formulier van «meldpunt stagemisbruik» aangepast.
Onduidelijk is of de signalen en meldingen een correct en volledig beeld geven. Om de omvang van stagemisbruik na afstuderen in probleemsectoren beter in beeld te brengen laat de Minister van SZW een onderzoek uitvoeren (zie ook antwoord vraag8.
Kunt u zich voorstellen dat stagiair(e)s niet altijd bereid zijn een klacht in te dienen uit angst de stageplek kwijt te raken? Wilt u uw antwoord toelichten? Zijn stagiaires die geen stagevergoeding of andere beloning ontvangen voor de stage altijd voldoende verzekerd? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid maatregelen te nemen zodat stagiaires gegarandeerd een aansprakelijkheidsverzekering hebben gedurende de stage?
Gezien het aantal meldingen bij instanties lijkt de meldingsbereidheid van stagemisbruik beperkt te zijn. Een mogelijke verklaring voor de terughoudendheid van stagiairs is dat zij bang zijn dat het doen van een melding schadelijke gevolgen heeft voor hun arbeidsmarktkansen bij werkgevers. Als gevolg worden meldingen regelmatig anoniem gedaan. Hoewel anonieme meldingen bij kunnen dragen aan het beeld van de situatie bij een werkgever of in een branche, kan de Inspectie SZW geen overtreding van het wettelijk minimumloon (WML) vaststellen.
De werkgever is verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving van zowel werknemers als stagiairs. Een aparte aansprakelijkheidsverzekering voor stagiairs, met of zonder schadevergoeding, is daarom niet nodig.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden in reactie op de twitter-oproep van FNV Jong (#stageleed), waarbij stagiair(e)s meldden dat zij tijdens een stage enkel en alleen «vloeren stonden aan te vegen en de winkel te stofzuigen» of dat stagiaires zonder enige vergoeding of reiskosten «alleen de rotklusjes» mochten doen?
Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een gewone werknemer. De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, bijvoorbeeld gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Bij een stage staat juist het leeraspect voorop. Het is dan ook onwenselijk als een stagiair vooral werkzaamheden moet uitvoeren die niet gericht zijn op leren. In dat geval is het altijd raadzaam melding te doen bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie. Vervolgens zal aan de hand van een aantal criteria naar de feitelijke omstandigheden worden gekeken om vast te stellen of er sprake is van arbeid of stage. In de Kamerbrief van 12 april 2016 worden de criteria van een stage genoemd.9
In hoeverre worden stageklachten die mbo-scholen of hbo-scholen binnenkrijgen doorgestuurd naar de SBB4, zodat deze kunnen nagaan of de klachten aanleiding geven om de erkenning als leerbedrijf te heroverwegen of zelfs in te trekken? Hoe vaak is naar aanleiding van een stageklacht door SBB de erkenning ingetrokken?
Er komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven voor het mbo. De meeste klachten komen van studenten of ouders van studenten. De meeste meldingen vanuit scholen worden in samenwerking met de adviseur praktijkleren van SBB afgehandeld in de regio.
Klachten worden altijd behandeld volgens het principe van hoor en wederhoor, ze worden altijd eerst besproken met de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling maakt namelijk de concrete afspraken voor de stage via de praktijkovereenkomst. Vervolgens neemt SBB in alle gevallen contact op met het leerbedrijf en wordt bekeken of het leerbedrijf nog erkend kan blijven. Zo nodig en mogelijk, maakt de adviseur verbeterafspraken (die ook gemonitord worden). Als blijkt dat het bedrijf niet meer aan de voorwaarden kan of wil voldoen, wordt de erkenning ingetrokken. In het schooljaar 2016–2017 ging het in de periode van 1 september 2016 tot 1 april 2017 om:
Er is geen directe relatie tussen SBB en instellingen in het hoger onderwijs. Voor zover bekend zijn er geen stageklachten door hoger onderwijsinstellingen doorgestuurd naar SBB. Ook de inspectie hoger onderwijs heeft geen stageklachten doorgestuurd naar SBB.
Wat zijn de wetten en regels voor stagevergoedingen en reisvergoedingen voor bol en bbl opleidingen?
Er bestaat geen wettelijke verplichting om een stagevergoeding te betalen. Om geen loon conform WML en eventueel aanvullend de betreffende CAO verschuldigd te zijn is het voor het verrichten van een stage van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De WML is niet van toepassing als de activiteiten bij uitstek gericht zijn op leren.
Met betrekking tot reisvergoedingen geldt dat jongeren die een voltijdse opleiding volgen en ouder zijn dan 18 jaar, recht hebben op studiefinanciering en daarmee de ov-studentenkaart. Die kunnen zij gebruiken om te reizen naar hun stage. Vanaf 1 januari 2017 is bovendien ook voor minderjarigen het studentenreisproduct beschikbaar gesteld. Jongeren die een bbl-opleiding volgen, ontvangen geen studiefinanciering, omdat daarbij vaak sprake is van een arbeidsovereenkomst en salaris.
Bent u bereid zelf een onderzoek te starten naar de mate waarin het voorkomt dat stages geen leerzame plek zijn voor werkervaring, maar misbruikt wordt door bedrijven en instellingen om «extreem goedkope (gratis) werkkrachten» te krijgen? Wilt u daarbij tevens nagaan of stagiaire(e)s voldoende begeleiding krijgen vanuit de school of instelling?
Aanvullend onderzoek naar de kwaliteit van stages tijdens de opleiding is niet nodig. Beroepsonderwijs en bedrijfsleven meten met de eerder genoemde bpv-monitor sinds januari 2016 doorlopend de kwaliteit van en de tevredenheid met de bpv. Voor wat betreft stages in het hoger onderwijs zijn er ook geen klachten waaruit blijkt dat stages niet leerzaam zijn en stagiair(e)s alleen worden ingezet als gratis of goedkope arbeidskracht. Ook vanuit de reguliere opleidingsaccreditaties komen geen signalen naar voren dat er sprake is van misstanden op dat vlak.
Ten aanzien van stagemisbruik na de opleiding wordt, zoals aangekondigd in de brief van 1 december 2016, momenteel een sectoranalyse uitgevoerd.11 De analyse brengt de probleemsectoren in beeld en inventariseert aanknopingspunten per sector voor het terugdringen van stagemisbruik.
Kunt u aangeven of en op welke manier stagiaires die zich bij de Inspectie melden met een klacht – waartoe de Minister van SZW opriep op twitter- concreet worden geholpen bij het oplossen van hun klachten? Wat doet de Inspectie met de concrete klachten die zij binnenkrijgen? Wat is de «route» van een klacht? Is het gegarandeerd dat de indiener van de klacht te horen krijgt, hoe de klacht is afgehandeld? Wordt de stagiair ook actief ondersteund om te helpen de klacht op te lossen?
De onderwijsinspectie beoordeelt elke individuele klacht primair als signaal over de onderwijsinstelling. Dit kan aanleiding zijn voor het contact opnemen met de instelling om te beoordelen of de klacht een algemeen karakter heeft waarop de instelling moet worden aangesproken of voor onderzoek. Individuele klachtbemiddeling doet de onderwijsinspectie niet. Wel wordt de klager altijd gewezen op de rechten die de klager heeft, bijvoorbeeld het wenden tot de klachtencommissie van de onderwijsinstelling. Vanaf 1 augustus aanstaande is het klachtrecht bovendien ook wettelijk geborgd.
Voor klachten over stagemisbruik bij de Inspectie SZW door een stagiair geldt dezelfde werkwijze als voor andere soorten klachten. Allereerst wordt een melding geregistreerd. Om de melding goed te kunnen beoordelen, wordt de melder gevraagd naar naw-gegevens en een aantal andere zaken. De melder ontvangt een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de melding. Na registratie wordt de onderzoekswaardigheid van de melding beoordeeld door een beoordelend inspecteur of projectleider. De melder wordt geïnformeerd of de melding in onderzoek wordt genomen. Na afloop van het onderzoek wordt de melder schriftelijk op de hoogte gesteld van het resultaat van het onderzoek. Voorwaarde voor de geschetste werkwijze is dat de naw-gegevens van een melder bekend zijn. Indien de Inspectie SZW constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiairs derhalve recht hebben op het wettelijk minimumloon, kan zij eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt en daarop toezien.
Wat is uw reactie op onderzoek waaruit blijkt dat de Inspectie 100 tot 400 mensen tekort komt om hun werk goed uit te kunnen voeren? Stelt dit u gerust dat klachten over stageplaatsen als verkapte werkplekken adequaat opgepakt zullen worden?
In de brief van de Minister SZW van 30 november 2016 wordt naar aanleiding van de motie Heerma c.s. (dd 22 juni 2016) ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en is het rapport van ABD top consult aan de Kamer aangeboden.12 Verder wordt in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is en omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework (ICF) te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heeft de Minister van SZW de Kamer het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.13 De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In de brieven van 30 november 2016 en van 16 mei 2017 over het ICF heeft de Minister van SZW aangegeven dat hij het ICF beschouwt als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten.
Het bericht van fraude met tentamens door mbo-docenten op ROC Zadkine in Rotterdam |
|
Peter Kwint |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Er zijn geen excuses voor fraude, maar er zijn wel oorzaken te benoemen die het risico op fraude kunnen vergroten? In hoeverre wordt het risico op fraude vergroot door het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma's?1 Kunt u uw antwoord toelichten?2
De acties van de docenten en de teamleider die de examens hebben verspreid zijn onaanvaardbaar. Met hun acties worden alle betrokken benadeeld: de direct betrokken studenten, andere studenten die examens moeten herkansen, mede-docenten, het Zadkine en het hele mbo. Er kan geen sprake zijn van rechtvaardiging van dergelijk gedrag, om welke reden dan ook. Een verband tussen de wijze van bekostiging van instellingen en het risico op het plegen van fraude is mij niet bekend.
Techniekopleidingen die ingehaald worden door nieuwe ontwikkelingen |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Techniekopleidingen ingehaald door nieuwe ontwikkelingen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen geuit in het artikel dat het middelbaar beroepsonderwijs zich niet snel genoeg kan aanpassen aan de wensen van het afnemend beroepenveld? Wat heeft u gedaan om het onderwijs beter aan te laten sluiten?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt blijft een stevige uitdaging, zelfs voor het Nederlandse beroepsonderwijs dat op dit punt internationaal hoge waardering oogst. Ik heb deze aansluiting dan ook onderdeel gemaakt van een verbeteragenda voor het mbo. Hierover heb ik u eerder geïnformeerd in mijn brief over een toekomstbestendig mbo.2 In deze brief heb ik onder andere maatregelen aangekondigd om de responsiviteit van het mbo te verhogen, zodat onderwijsinstellingen beter in staat zijn om in te spelen op de groeiende dynamiek op de arbeidsmarkt. Ik heb met dit doel de kwalificatiestructuur herzien, waardoor er meer ruimte is ontstaan voor vernieuwing. Onder andere door de introductie van keuzedelen en de start van het experiment cross-overs hebben scholen nu meer ruimte om aan de actuele behoefte van de regionale arbeidsmarkt te voldoen. Daarnaast heb ik het door mij ingestelde Regionaal investeringsfonds mbo, waarmee ik de afgelopen jaren 100 miljoen euro heb geïnvesteerd in innovatieve publiek-private samenwerking in het mbo, met nog een jaar verlengd voor 2018. Dit heb ik gedaan vanuit mijn overtuiging dat innovaties vooral in de regio en samen met het bedrijfsleven vorm krijgen. De regeling werpt zijn eerste vruchten af, zoals u heeft kunnen lezen in de evaluatie die ik op 10 februari 2017 naar uw Kamer heb gezonden.3 Ten slotte wil ik u wijzen op de maatregelen uit het Techniekpact van afgelopen kabinetsperiode, zoals de verbeterde aansluiting van het vmbo op het mbo in doorlopende leerlijnen in de techniek en het behoud van de hogere bekostiging van technische mbo-opleidingen.
Deelt u de mening dat we hadden kunnen zien aankomen dat techniekopleidingen worden ingehaald door nieuwe ontwikkelingen en daarmee onvoldoende aansluiten op wat er in de beroepspraktijk gevraagd wordt?
Zoals hierboven geschetst heb ik concrete maatregelen genomen die het mbo helpen bij deze uitdagingen. Mbo-instellingen zijn daardoor steeds beter in staat om aan te sluiten op de behoefte van de arbeidsmarkt. Naast maatregelen vanuit OCW, vraagt dit vraagstuk echter ook om een beroepenveld dat verantwoordelijkheid neemt om mee te werken aan oplossingen. Bijvoorbeeld door aan afgestudeerden aantrekkelijke beroepsperspectieven aan te bieden, bbl-plekken en stageplekken te creëren, docenten stage te laten lopen om up-to-date beroepskennis op te doen, de nieuwste technieken en materialen beschikbaar te stellen voor studenten en andere vormen van samenwerking met onderwijsinstellingen aan te gaan. Ik daag de werkgevers in de techniek dan ook uit om hier concreet invulling aan te geven. Samen moeten we zorgen dat Nederland ook in de toekomst verzekerd is van voldoende goed opgeleide technici.
Bent u bekend met het VVD Pamflet Toekomstproof MBO, aan u overhandigd in 2014?
Ja.
Hoe beoordeelt u de daarin al in 2014 genoemde oplossingen om leerlingen klaar te stomen voor de banen van «morgen»? Bent u het ermee eens dat deze belangrijk zijn om het mbo toekomstproof te maken?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 6.
Deelt u de opvatting dat er een stevige wijziging van het mbo-bestel nodig is, naar een systeem dat flexibel kan inspelen op een veranderende vraag? Deelt u de mening dat daarin ook private aanbieders opleidingen kunnen aanbieden die via vraagfinanciering publiek gefinancierd worden?
Ik deel deze mening niet. Het Nederlandse mbo-onderwijs is van hoog niveau. Voor het antwoord op uw vraag over het publiek financieren van private onderwijsaanbieders via vraagfinanciering verwijs ik u naar mijn Kamerbrief Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap uit 2015 waarin ik heb gereageerd op onder andere de voorstellen uit het VVD pamflet Toekomstproof mbo.4
Daarnaast heb ik u eerder geïnformeerd over de voortgang van het beleid omtrent Leven Lang Leren in mijn brief Voortgangsrapportage Leven Lang Leren.5 Hierin komt de inzet van vraagfinanciering als instrument aan de orde. Omtrent het onderwerp van vraagfinanciering zijn er ook recent adviezen verschenen van de Commissie vraagfinanciering mbo6 en de SER7. Het volgende kabinet zal uw Kamer nader informeren over deze adviezen.
Deelt u de opvatting dat we in het mbo moeten overgaan op een systeem van accreditatie (gebruikelijk in het hoger onderwijs) in plaats van ingewikkelde en landelijke kwalificatiedossiers zoals nu het geval is? Kunt u dit toelichten?
Nee, die opvatting deel ik niet. De kwalificatiestructuur in het mbo borgt de civiele waarde van diploma’s maar biedt ook voldoende ruimte voor eigen invulling van het opleidingsprogramma door de instelling en de stakeholders in de regio. Door de verbreding en flexibilisering van de kwalificatiedossiers en de invoering van keuzedelen, is deze ruimte verder toegenomen. Een systeem van accreditatie is niet minder ingewikkeld dan de huidige kwalificatiestructuur en examinering in het mbo en de waarborgen voor onderwijskwaliteit zijn niet per definitie beter in een accreditatiestelsel. Zoals eerder gemeld ben ik van mening dat elementen van een accreditatie-/visitatiesysteem, wel nuttig en bruikbaar zijn voor het mbo ter versterking van de kwaliteitscultuur.8 Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan audits en peer reviews. Hiermee wordt ook al ervaring opgedaan in de mbo-sector, bijvoorbeeld via de stichting Kwaliteitsnetwerk mbo waar mbo-instellingen al instellingsaudits bij elkaar doen.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat de vraag naar technisch geschoold personeel sneller groeit dan het onderwijs aan kan?
Ik deel deze zorgen en die heb ik ook al eerder met uw Kamer gedeeld. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom heb ik in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en de ministeries van EZ en SZW. Inmiddels blijkt dat de aanpak van het Techniekpact succesvol is, steeds meer jongeren kiezen voor een technische opleiding. Veruit de meeste jongeren die kiezen voor de bèta/techniek kunnen starten met de opleiding van hun eerste keuze. In het mbo geldt dit zelfs voor alle jongeren, mits zij (in het geval van een bbl-opleiding) een leerwerkplek kunnen vinden.
Wel wil ik opmerken dat het aantal ingevulde bbl-plekken fors is teruggelopen, waardoor opleiden in de praktijk een stevige teruggang heeft gekend. De bbl is bij uitstek een opleidingsroute die bij de technische sector past. Ik roep werkgevers dan ook op om niet alleen de mismatch te agenderen, maar om ook zelf hun deuren open te zetten voor jongeren om in de praktijk te leren. Ik zal hen hierbij ondersteunen middels een bbl-offensief, zoals eerder aangekondigd in de kabinetsreactie op adviezen van de SER en Onderwijsraad.9 Wat ook in het oog springt, is dat we technici kwijtraken doordat zij na hun opleiding niet doorstromen naar een technisch beroep. Van de technisch opgeleiden jonger dan 35 jaar gaat 32% aan de slag in een niet-technisch beroep, zo staat te lezen in de Monitor Techniekpact 2016 die ik uw Kamer eerder heb toegezonden.10 Het is aan het bedrijfsleven om afgestudeerde technici een aantrekkelijk perspectief te bieden.
Hoe beoordeelt u de zorgen dat wanneer meer jongeren voor techniek zouden kiezen er onvoldoende docenten in de technische vakken zouden zijn om hen te onderwijzen? Welke oplossingen ziet u voor een dergelijk scenario?
Ik deel deze zorgen. In onze brief over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 hebben de Staatssecretaris en ik uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.11 In het Plan van aanpak lerarentekort dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.12 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwacht ik veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Komend najaar wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat belangrijke innovatieve bedrijven als Tesla in Nederland geen monteurs kunnen vinden, omdat een opleiding inhoudelijk niet aansluit? Deelt u de opvatting dat dit er op termijn toe zou kunnen leiden dat bedrijven zich hier niet vestigen, omdat er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is? Deelt u de mening dat dit moet worden meegenomen in de fundamentele wijzigingen die nodig zijn in het mbo?
Het Nederlandse mbo-stelsel is gebaseerd op intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Dit biedt ook kansen voor bedrijven als Tesla om voldoende gekwalificeerd personeel te borgen. Het (georganiseerd) bedrijfsleven praat en besluit mee over de eisen die aan toekomstig personeel worden gesteld, omdat zij deelnemen aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB).
De conclusies van de Amsterdamse Kinderombudsman die het ‘regeloerwoud’ in het mbo hekelt |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Deelt u de bevindingen van de Amsterdamse Kinderombudsman, waarin onder andere wordt aangegeven dat «mbo-instellingen extreme regeloerwouden» zijn, waarin «studenten vastlopen»?1 Kunt u uw antwoord toelichten? In hoeverre denkt u dat het aannemelijk dat deze conclusies voor mbo-scholen in het hele land gelden?
Het onderzoek van de Amsterdamse Kinderombudsman gaat specifiek over de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP. Volgens de Amsterdamse Kinderombudsman zijn de klachtenprocedures van de mbo-instellingen ROC van Amsterdam en ROC TOP complex en opgesteld in formeel soms cryptisch taalgebruik.
Ik vind een goede klachtenregeling voor studenten van groot belang. Het is frustrerend als studenten geen gehoor vinden voor hun klacht en dat is ook niet goed voor de onderwijsinstelling zelf en voor de onderwijskwaliteit. Het is belangrijk dat docenten, managers en ondersteunend personeel een luisterend oor hebben en ontvankelijk zijn voor deze feedback.
Ik deel de bevindingen zoals verwoord in het artikel van het Parool niet. Dit onderzoek gaat immers specifiek over twee mbo-instellingen en is niet representatief voor de gehele mbo-sector. Dat blijkt ook wel uit onder meer de volgende gegevens. Uit de JOB-monitor 2016 is gebleken dat 61% van de studenten weet waar of bij wie hij/zij terecht kan met een klacht. Daarnaast had 22% van de studenten geen klacht. Volgens JOB wordt de bekendheid van waar of bij wie een klacht ingediend kan worden steeds groter onder studenten. Uit de klachtenrapportages die ik ontvang van JOB en de Ombudslijn mbo kan ik eveneens niet opmaken dat mbo-instellingen extreme regeloerwouden zijn waarin studenten vastlopen. De Ombudslijn mbo is beschikbaar voor klachten die op instellingen niet of niet naar behoren worden behandeld. De klachten worden over het algemeen binnen de gestelde periode van 15 werkdagen afgehandeld. Steeds meer contactpersonen zien het nut van een snelle en goede klachtenbehandeling. Ook is gebleken dat een groot deel van de klachten door heldere communicatie en serieuze aandacht kan worden opgelost.
Het is zaak dat er structureel aandacht blijft voor een zorgvuldige klachtenbehandeling. Daarom is het klachtrecht onlangs wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn mbo-instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Met het wettelijk verankeren van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden zoals van het chronisch zieke meisje dat thuis zit en toch collegegeld moest blijven betalen of de studente die zwanger raakte en ongevraagd werd uitgeschreven?
Mbo-instellingen horen studenten passend onderwijs te geven. Dat betekent het bieden van de ondersteuning die een student nodig heeft om de opleiding succesvol af te ronden. De afspraken daarover worden in de onderwijsovereenkomst vastgelegd. Als studenten tijdelijk niet in staat zijn om de opleiding te volgen, dan hoort de mbo-instelling duidelijke afspraken met de student te maken over hoe en wanneer de studie kan worden voortgezet. Ik kan voor deze specifieke gevallen niet goed beoordelen of aan bovenstaande is voldaan. Wel vind ik dat als studenten tijdelijk geen onderwijs kunnen volgen of worden uitgeschreven en daardoor hulp nodig hebben, zij die ook moeten krijgen. Als een mbo-instelling van mening is dat een student geen onderwijs meer kan of mag volgen, dan vind ik dat ze de student moeten helpen bij het vinden van een oplossing.
Wat bent u voornemens te doen om deze mbo-studenten bij te staan?
Voorkomen moet worden dat studenten met een ondersteuningsbehoefte en schulden thuis komen te zitten, terwijl zij een opleiding willen volgen. Daarom is het aan mbo-instellingen om samen met de student tot een oplossing te komen. De leerplicht- en RMC-medewerkers van gemeenten kunnen hier ook bij worden betrokken. Ze moeten samen bepalen wat er nodig is, zodat de student weer aan een opleiding kan beginnen.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn dit mbo-onderzoek op te schalen voor heel Nederland? Bent u bereid dat zelf te doen?
In 2014 heeft JOB een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van klachtenregelingen van alle bekostigede mbo-instellingen. Er is onder meer gekeken naar de vindbaarheid van de klachtenregeling op internet, de communicatie over de klachtenregeling of de toegankelijkheid (leesbaarheid) daarvan. Het onderzoek bevatte zeer interessante en nuttige informatie voor verdere beleidsvorming op dit thema. Uit het onderzoek bleek onder meer dat 94% van de bekostigde mbo-instellingen informatie verschaffen over de klachtenregeling/klachtenbehandeling op de website van de instelling. Voorts bleek dat bijna tweederde van de bekostigde instellingen duidelijke informatie hebben staan op de website over wat studenten dienen te doen als zij een klacht hebben en wat zij kunnen verwachten van de procedure.
Naar aanleiding van het onderzoek van JOB hebben de MBO Raad en de JOB het initiatief genomen om de handreiking «Klachtenbehandeling in het mbo – Richtlijn voor scholen en studenten» te actualiseren.
Volgens de MBO Raad hebben alle mbo-instellingen een klachtenregeling en vrijwel alle mbo-instellingen hebben deze klachtenregeling op hun website. Daarbij hebben alle instellingen een medewerker aangesteld om studenten te helpen bij het indienen van een klacht.
Met de wettelijke verankering van het klachtrecht kan de Inspectie van het Onderwijs handhavend optreden indien een mbo-instelling niet voldoet aan een wettelijke eis (in casu het hebben van een klachtenregeling en/of het instellen van een onafhankelijke klachtencommissie).
Gezien bovenstaande vind ik het niet nodig het genoemde mbo-onderzoek op te schalen naar Nederland.
Hoe vaak worden studenten ten onrechte voortijdig uitgeschreven? Hoe komt u tot deze cijfers? Worden onterechte uitschrijvingen door de Inspectie van het Onderwijs of een andere onafhankelijke organisatie eigenlijk wel onderzocht? Hoe beoordelen deze organisaties of de uitschrijving ten onrechte is?
Ik ga ervan uit dat u doelt op het verwijderen van studenten. Er wordt niet geregistreerd of een verwijdering terecht of onterecht is. Studenten hebben wel de mogelijkheid om tegen het besluit tot verwijdering in verweer te gaan en kunnen daarbij worden ondersteund. Een mbo-instelling is verplicht om een besluit tot verwijdering te motiveren aan de student. Als een mbo-student het niet eens is met de verwijdering, kan hij/zij hier bezwaar tegen maken bij de instelling of een klacht indienen bij de instelling. Het bevoegd gezag van de instelling zal hier dan na het volgen van de bezwaar- of klachtenprocedure op moeten reageren. Mbo-instellingen verantwoorden zich in het jaarverslag over de afhandeling van klachten binnen de instelling.
Wanneer de student het na de reactie van de instelling nog steeds niet eens is met de beslissing, kan de student een onderwijsconsulent benaderen, die kan bemiddelen tussen student en de instelling. De onderwijsconsulent kan ook in een eerder stadium bemiddelen tussen student en instelling. De student kan het besluit tot verwijdering uiteindelijk ook voorleggen aan de rechter.
Mbo-instellingen moeten aan de gemeente melden als zij een student verwijderen. De op de verwijdering volgende uitschrijving dient vervolgens door de instelling aan DUO te worden gemeld. Op haar beurt meldt DUO weer alle in- en uitschrijvingen aan de gemeenten. Als een leerplichtige student of een student van 18 tot 23 jaar zonder startkwalificatie wordt verwijderd en uitgeschreven door een mbo-instelling, komt de leerplicht- of RMC-ambtenaar van de gemeente dit te weten. Zij hebben de taak om voortijdig schoolverlaten te bestrijden en gaan na de melding het gesprek aan met de student om te kijken of hij/zij een andere opleiding kan volgen. De leerplicht- of RMC-ambtenaar benadert dan mbo-instellingen om samen te kijken welke opleiding geschikt is voor de student.
De Inspectie van het Onderwijs of andere organisaties onderzoeken in principe geen individuele meldingen van verwijdering. De Inspectie van het Onderwijs zal de student in eerste instantie verwijzen naar de bezwaar- of klachtenprocedure van de instelling. Wel is het zo dat als de Inspectie van het Onderwijs over één of meer mbo-instellingen signalen van vergelijkbare aard ontvangt, dit aanleiding kan zijn om in contact te treden met de instelling en de signalen te onderzoeken.
Wilt u het mogelijk maken dat in het geval van zittenblijven de mbo-studenten niet alle vakken over hoeven te doen, maar slechts die onderdelen waarvoor een onvoldoende is behaald?
Mbo-instellingen hebben veel ruimte om eigen keuzes te maken in hoe zij het onderwijs en de examinering van hun aangeboden opleidingen inrichten. Dit geldt ook ten aanzien van zittenblijven. In de wet- en regelgeving over het mbo wordt hierover niets geregeld, en dus bepaalt een mbo-instelling zelf of een student blijft zitten en hoe hiermee wordt omgegaan. Ook bepaalt de mbo-instelling in dat geval zelf hoe ze omgaat met het al dan niet moeten overdoen van bepaalde onderdelen van de opleiding die al in een eerder jaar zijn behaald. Het is wel belangrijk dat de regels voor studenten duidelijk zijn en dat de mbo-instelling deze vastlegt in de onderwijs- en examenregeling van de opleiding.
Bent u ermee bekend dat er studenten zijn die als gevolg van een onterechte uitschrijving geconfronteerd worden met enorme studieschulden? Bent u bereid deze studenten, die soms in Kafkaëske situaties verwikkeld lijken, concreet en praktisch te ondersteunen? Bent u bereid een mogelijkheid tot (gedeeltelijke) kwijtschelding te overwegen, als blijkt dat leerlingen ten onrechte worden uitgeschreven?
Ja. Er bestaat al een praktische oplossing. Een student die ten onrechte is uitgeschreven en opnieuw wordt ingeschreven, hoeft zijn prestatiebeurs niet terug te betalen. Wanneer hij contact opneemt met DUO (dat kan telefonisch en ook per e-mail), herstelt DUO de situatie in de studiefinanciering.
Herkent u de problemen van veel mbo-leerlingen die zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage? Herkent u de claim van veel studenten dat sommige scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek? In hoeverre onderschrijft u de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn? Hoe gaat u de mbo-leraren steunen, zodat zij voldoende in staat worden gesteld deze taak uit te voeren?
Ik herken mij niet in het algemene beeld dat mbo-studenten zich niet goed begeleid of gesteund voelen op school of tijdens de stage of dat scholen niet helpen bij het vinden van een passende stageplek.
Uit de landelijke rapportage van de bpv-monitor over 2016 blijkt ook dat er over het algemeen tevredenheid is over de beroepspraktijkvorming (bpv). Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dan ook dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Ik erken echter wel dat het in sommige gevallen beter kan. Ook landelijk gezien werk ik daarom aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de bpv via de Kwaliteitsafspraken mbo. Ik ondersteun de mbo-instellingen daarbij door hen onder andere financieel te belonen als zij goede resultaten boeken bij het verder verbeteren van de kwaliteit van de bpv. Het ondersteunen van mbo-docenten is primair een taak van de mbo-instelling en de extra financiële middelen waarmee ik instellingen via de Kwaliteitsafspraken mbo faciliteer, kunnen hier desgewenst ook voor ingezet worden.
Voor wat betreft de conclusie dat op mbo-scholen in Nederland verhoudingen tussen stagebedrijf, school en leerling vaak niet duidelijk zijn, is het wettelijk gezien zo dat onderwijsinstellingen de taak hebben om zorg te dragen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Het succesvol vormgeven van de bpv vraagt echter uiteindelijk om een gezamenlijke inspanning (zie ook het antwoord op de volgende vraag). Om daarbij te ondersteunen zijn door de sector afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het bpv-protocol. Het bpv-protocol concretiseert daarmee de taken en verantwoordelijkheden zoals opgenomen in de Wet educatie beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat het vinden van een passende stage nog altijd een heikele kwestie is, vooral voor jongeren van niet-westerse afkomst? Is het u bekend of er nog steeds jongeren zijn die noodgedwongen helemaal geen stage lopen? Wat gaat u doen om hier verbetering in te brengen?
Het is de wettelijke taak van SBB om te zorgen voor voldoende erkende leerbedrijven. De beschikbaarheid van bpv-plekken vormt een complex samenspel tussen leerbedrijf, onderwijsinstelling, ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en (leermogelijkheden en -behoeften van) de student. Hierbij is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid. Het vinden van een passende bpv-plek is dan ook geen vanzelfsprekendheid en vraagt een nadrukkelijke inzet van zowel de student als de school.
Specifiek waar het jongeren van niet-westerse afkomst betreft, zien we dat zij meer moeite hebben om een stageplek te vinden. Eerder onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) laat zien dat migrantenjongeren significant vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.2 Ik begrijp uit de aanbevelingen van de Amsterdamse Kinderombudsman dat studenten soms discriminatie ervaren bij het vinden van een stage. Dat vind ik zorgelijk en daarover ben ik heel duidelijk. Elke vorm van discriminatie vind ik onaanvaardbaar en onacceptabel. Wanneer er een vermoeden is van discriminatie, is het belangrijk dat de bpv-coördinator zich achter de student schaart. Uiteraard is het belangrijk dat er ook hoor en wederhoor plaatsvindt met het betrokken leerbedrijf. Wanneer aantoonbaar sprake is van discriminatie, kan door SBB de erkenning als leerbedrijf worden ingetrokken.
Ik besef dat handhaving en aangifte van discriminatie belangrijk zijn, maar niet genoeg. Daarom zet ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) binnen de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid (als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid) in op verschillende maatregelen om alle jongeren dezelfde kansen te bieden op een bpv-plaats. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd in de reactie van mijzelf en de Minister van SZW op het onderzoek van het Kennisplatform Integratie en Samenleving over stagediscriminatie in het mbo.3
Deelt u de mening van het Centre for Children's Rights van de Universiteit van Amsterdam met betrekking tot de regels en het klachtrecht dat de «complexiteit niet in overeenstemming lijkt met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat vooropstelt dat kinderen kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan»? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Ik deel de mening van het Centre for Children’s Rights van de Universiteit van Amsterdam niet, omdat mbo-studenten kunnen meepraten bij beslissingen die hen aangaan. Onlangs is in het mbo het klachtrecht wettelijk verankerd (Stb. 2016, 417) en zijn instellingen per 1 augustus 2017 verplicht om een klachtenregeling te hebben en een onafhankelijke klachtencommissie in te stellen. Het dient te gaan om een klachtenregeling met waarborgen voor een behoorlijke, zorgvuldige behandeling van klachten. De voorschriften in de wet zijn beperkt tot een minimum, juist met het doel ruimte te geven aan partijen om met kwesties die spelen zo goed mogelijk aangepast aan de specifieke situatie en zonder onnodig juridificeren of bureaucratische rompslomp te kunnen omgaan.
De klachtenregeling wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. De onderwijsinstelling dient de klachtenregeling openbaar te maken. Voorts dient er een onafhankelijke klachtencommissie worden ingesteld.
De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van klachtenregelingen. Studenten kunnen dan ook via de deelnemersraad meepraten/beslissen bij het opstellen van een klachtenregeling binnen de onderwijsinstelling.
Een van de waarborgen van een behoorlijke klachtenbehandeling is het recht van hoor en wederhoor. De klager en de aangeklaagde kunnen reageren op elkaars standpunten. Klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.