De term piekbelaster en de lijst van piekbelasters |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met de uitspraken van Johan Remkes in de uitzending van Buitenhof over de lijst van boerenbedrijven die moeten worden uitgekocht?1, 2
Ja.
Kunt u aangeven of er nu wel of niet een lijst is, gezien het feit dat Johan Remkes in de uitzending van Buitenhof aangaf dat er een lijst is van boerenbedrijven die moeten stoppen, terwijl u eerder aangaf dat zo’n lijst er niet is? Hoe kan dit?3, 4, 5
Er is geen concrete lijst van boerenbedrijven die moeten stoppen. De heer Remkes heeft inmiddels ook toegelicht dat hij ten onrechte in die veronderstelling was. De heer Remkes heeft zich gebaseerd op de hem toegezonden ambtelijke analyse van de mogelijke effecten van een aanpak gericht op piekbelasters, en daarbij verondersteld dat er een lijst met concrete bedrijven onder lag. Voor de ambtelijk analyses is echter gebruik gemaakt van geanonimiseerde data. Zie voor een verdere toelichting daarop de notitie die ik 14 oktober jl. aan uw Kamer heb verzonden (Kamerstuk 35 334, nr. 202).
Zijn desbetreffende boerenbedrijven hierover reeds geïnformeerd? Zo niet, op welke termijn zal dit gebeuren?
Nee. Zoals toegelicht is er geen concrete lijst van bedrijven die moeten worden uitgekocht, en deze zijn dus ook nog niet benaderd. Momenteel werk ik een kortetermijnaanpak gericht op onder andere de uitstoot van piekbelasters uit. In november zal ik de Tweede Kamer hier nader over informeren.
Onderschrijft u dat ondernemers die vrezen voor de toekomst van hun bedrijf zo snel mogelijk duidelijkheid verdienen?6
Ja.
Op welke termijn moeten boerenbedrijven, die hierover worden geïnformeerd, vervolgens stoppen met hun bedrijfsvoering?
De heer Remkes noemt de termijn van één jaar. In zijn reactie op het rapport van de heer Remkes heeft het kabinet aangegeven dat deze tijdsperiode ambitieus is. Ik ga met provincies en sectorpartijen hierover in gesprek. Enerzijds is er de urgentie van een werkende aanpak om op korte termijn de stikstofdepositie terug te brengen, anderzijds vereist de aanpak van piekbelasters zorgvuldigheid en moeten bedrijven ook de mogelijkheid krijgen om, met hulp van de benodigde externe kennis en expertise, de mogelijkheid hebben om, naast beëindiging van de desbetreffende activiteit, in kaart te brengen op welke wijze de uitstoot tot bijna nul terug kan worden gebracht.
Op welke termijn gaat u de desbetreffende lijst openbaar maken?
Zoals toegelicht is er geen concrete lijst opgesteld. In november zal ik de Tweede Kamer nader informeren over de kortetermijnaanpak, waarbij ik ook in zal gaan op de voorgenomen tijdlijn.
Welke juridische status heeft deze lijst?
Zoals toegelicht is er geen concrete lijst opgesteld.
Kunt u de onderbouwing voor de samenstelling van deze lijst geven?
Zoals toegelicht is er geen concrete lijst opgesteld. In de notitie die met de heer Remkes is gedeeld en die ik 14 oktober jl. aan de Tweede Kamer heb verzonden, staat de onderbouwing bij de conclusies uit die notitie toegelicht.
Wat bedoelt u precies met de «smalle» en «brede» definitie van de term piekbelaster, gezien het feit dat u in antwoord op schriftelijke vragen over de term piekbelaster van 9 juni jongstleden aangaf dat de term piekbelaster «geen vast omschreven begrip is» en dat «deze groep qua omvang smal of juist breder kan worden begrensd of gedefinieerd»?7
De definitie van een piekbelaster en de begrenzing van de groep piekbelasters hangt samen met de context waarin de term wordt gebruikt. Zoals in de beantwoording van de schriftelijke vragen van 9 juni jongsleden is aangegeven, wordt de term gebruikt voor bedrijven met een hoge uitstoot op stikstofgevoelige natuur, die in de meeste gevallen op relatief korte afstand van stikstofgevoelige natuur zijn gelegen. De context wordt bepaald door het doel van bijvoorbeeld een maatregel (waarbij een grotere of kleinere groep in aanmerking kan komen), van de omstandigheden in een gebied, van maatregelen die al genomen zijn of nog genomen gaan worden en van de staat van nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Kunt u uitleggen welke definitie de boerenbedrijven op de lijst van bedrijven, die moeten worden uitgekocht, precies kenmerkt?
Zoals beschreven in de ambtelijke notitie zijn er keuzes te maken in criteria. Zo kan een nadruk worden gelegd op de bedrijven die landelijk zorgen voor de meeste depositie, of specifieker worden gekeken naar wat per (als urgent aangemerkt) natuurgebied de bedrijven zijn die de meeste stikstofdepositie veroorzaken. Ik zal de Tweede Kamer op korte termijn nader informeren over de keuzes die hierin te maken zijn.
Het bericht 'Grote zorgen Nederland over nieuwe Belgische bron PFAS-lozingen in Westerschelde' |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote zorgen Nederland over nieuwe Belgische bron PFAS-lozingen in Westerschelde» van Zembla en de bijbehorende uitzending1 en zou u willen reflecteren op de conclusies en bevindingen uit dit onderzoek?
Ja, In de afgelopen jaren is de kennis over de eigenschappen en toepassingen van PFAS sterk toegenomen. Veel PFAS zijn persistent, breken niet of nauwelijks af. Daarom treffen we nu ook nog steeds PFOS en PFOA aan in de Westerschelde; ondanks dat ze al zijn uitgefaseerd. Dat is een zorgelijke situatie. Daarom is een gezamenlijke aanpak met Zeeuwse partijen opgezet onder leiding van een coördinator van het Rijk en een coördinator vanuit de regio. De Kamer heeft eerder het gezamenlijke werkplan en de eerste voortgangsrapportage van de coördinatoren ontvangen.
Een groot deel van de PFAS die wordt aangetroffen, is al in de Schelde aanwezig voordat die Nederland in stroomt. Een gezamenlijke aanpak met de bovenstroomse landen is daarom noodzakelijk. Dit heb ik op 13 juli jl. besproken met Minister Demir van Vlaanderen. Zij heeft aan mij aangegeven dat emissies van PFAS hoog op de agenda staan, waaronder ook de emissies van Indaver waarover in het de uitzending van Zembla wordt gesproken. Ik constateer dat Vlaanderen zich sterk inzet om de emissies van PFAS verder te beperken door bijvoorbeeld vergunningen aan te scherpen en toe te zien op de voorwaarden. De uiteindelijke oplossing is echter het zo veel als mogelijk terugdringen van het gebruik van PFAS-stoffen. Daarom heeft Nederland samen met vier andere landen het initiatief genomen om een voorstel voor te bereiden voor een zo breed mogelijk verbod op PFAS in Europa.
Welke risico’s ziet u als gevolg van deze onvergunde lozingen van verschillende PFAS-stoffen voor milieu, gezondheid, voedselproductie en de samenleving? Welke acties koppelt u hieraan?
De waterkwaliteits- en maatschappelijke problemen die door hoge concentraties PFAS-verbindingen kunnen worden veroorzaakt komen aan de orde in de twee brieven die Rijkswaterstaat namens mij heeft verzonden aan het college van burgemeester en schepen en het Vlaams departement Omgeving en waarmee werd gereageerd op de aanvraag en op de bijgestelde aanvraag van Indaver voor een omgevingsvergunning. Deze brieven vormden ook de aanleiding om in overleg te gaan met Minister Demir. Mede n.a.v. dat gesprek zijn vervolgens afspraken gemaakt over de vervolgaanpak van de lozingen van Indaver en over het uitwisselen van kennis op het gebied van het beoordelen van emissies tussen Nederland en Vlaanderen.
Zou u bij de Vlaamse Minister willen nagaan welke jaren er sprake is geweest van onvergunde lozingen? Welke contacten zijn er met de Vlaamse overheid over deze lozingen? Welke stappen zijn er aanstaande?
Indaver heeft sinds 10 november 20112 een lozingsvergunning voor 6 soorten PFAS. Deze werden op aandringen van het bevoegd gezag door het bedrijf aangevraagd en opgenomen in de omgevingsvergunning. In de recente vergunning3 zijn de lozingsnormen voor PFAS aangescherpt en zijn meer soorten PFAS opgenomen, die eerder nog niet in de vergunning waren opgenomen.
Vlaanderen kan vanuit de vergunningsgeschiedenis niet eenduidig concluderen dat er illegale PFAS-lozingen hebben plaatsgevonden.
Minister Demir heeft aan mij aangegeven dat het aankomend jaar gebruikt zal worden om te bezien in welke mate emissies verder beperkt kunnen worden. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de emissie van een enkel bedrijf maar naar de aanwezigheid van PFAS in de Schelde als geheel.
Zoals in de eerste voortgangsrapportage van de PFAS-coördinatoren is vermeld, is dit reeds voor 27 vergunningen in Vlaanderen gebeurd. Vanuit Nederland zullen we dit nauwlettend volgen. Indien nodig zal ik opnieuw in gesprek gaan als geconstateerd wordt dat de urgentie om deze emissies aan te pakken afneemt.
Welke acties verbindt u aan het feit dat de waterkwaliteit in de Zeeuwse wateren volgens Rijkswaterstaat een verboden achteruitgang doormaakt, en onaanvaardbaar verder verslechtert?
Zie de beantwoording van vragen 1 en 3.
Hoe beziet u de conclusies van milieuchemicus Chiel Jonker dat Indaver een belangrijke bron is voor de PFAS-vervuiling in de Westerschelde? Welke acties koppelt u hieraan? Zou u uit willen zoeken hoelang Indaver al wist dat in deze lozingen giftige persistente stoffen zitten?
Naast het onderzoek dat de heer Jonker in opdracht van Rijkswaterstaat verrichte, is in het najaar van 2021 inzicht gegeven vanuit Vlaanderen in de vergunde PFAS-lozingen. Daaruit was duidelijk dat het om tientallen bronnen gaat, waarvan Indaver, naast 3M, een belangrijke is.
In januari 2022 is door RWS een advies opgesteld, op de aanvraag van Indaver voor aanpassing van de vergunning. Vervolgens is door RWS op verzoek van de Vlaamse overheid nogmaals geadviseerd op basis van de bijgestelde ontwerpvergunning. Aanpassing van de vergunning was gewenst doordat uit eigen metingen van het bedrijf en uit controles door de Vlaamse overheid was gebleken dat meer soorten PFAS werden geloosd dan in de vergunning waren opgenomen. Op 18 juni 2022 heeft dit Vlaamse vergunningenproces geleid tot een verscherpte vergunning, waarbij voor alle PFAS een lozingsnorm van 0,1 ug/l wordt gehanteerd. Dit betekent dat de toegestane jaarvracht van de PFAS-lozing met 97% wordt verlaagd. De vergunning is afgegeven voor een relatief korte termijn, waarbij de Vlaamse overheid richting Nederland heeft aangegeven deze termijn te benutten om het opleggen van nog strengere lozingsnormen te onderzoeken.
Hoe beziet u dat via Indaver afvalstoffen van Chemours, middels de achterdeur vanuit België weer Nederland binnenkomen? Welke contacten heeft u met Chemours hierover? Welke verantwoordelijkheid heeft Chemours in uw opvatting om inzicht te hebben in de details van de lozingen en de vraag hoe deze zich verhouden tot de vergunning?
In augustus is de Kamer geïnformeerd over het toezicht van de ILT en de omgevingsdienst DCMR op het afvalbeheer van Chemours4. De status van de contacten met Chemours is sinds het verzenden van deze brief niet gewijzigd. De ILT is vergunningverlener voor internationaal afvaltransport dat valt onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA), en houdt toezicht op de voorwaarden uit EVOA-vergunningen (kennisgevingen). Afvaltransport van Chemours naar Indaver of van andere Nederlandse afvalproducenten naar andere afvalverwerkers in België valt onder de EVOA. PFAS-verdacht afval is kennisgevingplichtig.
Vanuit de EVOA volgt dat het bevoegd gezag in zowel het verzendende land als het ontvangende land de aanvraag beoordelen en gezamenlijk moeten instemmen met het transport. In Nederland is de ILT hiervoor het bevoegd gezag. De ILT heeft in deze beoordelingsprocedures contact met de kennisgever. In veel gevallen is niet Chemours maar Indaver de kennisgever die, namens Chemours en andere partijen, de afvalketen vertegenwoordigt. De ILT vraagt bij de kennisgever de informatie op die nodig is voor de beoordelingsprocedure. De kennisgever verantwoordt daarin onder andere dat er sprake is van doelmatige afvalverwerking.
Daarnaast legt de ILT contact met het ontvangende bevoegd gezag. In het geval van Indaver is dit de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM). De ILT heeft voor een aantal lopende exportaanvragen voor afval van Chemours vragen gesteld aan de kennisgevers en de OVAM, onder andere om signalen van Zembla te verifiëren. De ILT heeft deze kennisgevingen nog in behandeling.
In het geval van Indaver houdt het Belgisch bevoegd gezag toezicht op het naleven van de vergunning. Wanneer bijvoorbeeld het overschrijden van (lozings)normen uit vergunningen) afvalverwerking in de weg staat, moet de autoriteit van het ontvangende land (de OVAM) negatief beslissen op de EVOA-kennisgeving en de autoriteit van het verzendende land (de ILT) daar over informeren. Voor verificatie op locatie is de ILT afhankelijk van de OVAM. Het toezicht van de ILT houdt op bij de grens.
Chemours heeft als bedrijf dat afvalstoffen afgeeft de verantwoordelijkheid om een verwerker te kiezen die, voor zover Chemours kan nagaan, een geschikte verwerkingsmethode kan toepassen. Daarbij moet Chemours de verwerker informatie verstrekken waar de verwerker om vraagt om te kunnen beoordelen of de verwerkingsmethode die hij toepast geschikt is. Als de verwerker aangeeft dat hij de afvalstof naar behoren kan verwerken (dus volgens de geldende regelgeving) en de hierboven beschreven beoordeling door het bevoegd gezag ook positief uitvalt, is Chemours verder niet verantwoordelijk voor de uitvoering van het verwerkingsproces, of de lozingen die bij de verwerking plaats vinden en of hiermee voldaan wordt aan de vergunning van de verwerker.
Hoe beziet u de zorgen bij het Vlaamse Agentschap Zorg over de beïnvloeding van de productie van drinkwater in Nederland? Welke acties verbindt u hieraan?
De zorg voor de drinkwaterproductie in Nederland is herkenbaar. De bron voor het drinkwater dat geleverd wordt in Zeeuws-Vlaanderen is de Maas. Via de spaarbekkens in de Biesbosch en de Braakman wordt dit geleverd. Dit drinkwater voldoet aan de huidige norm voor PFAS uit de Europese Drinkwaterrichtlijn.
Hoe beziet u het feit dat de Vlaamse milieu-inspectie nog niet heeft gehandhaafd op de opgelegde lozingsnorm? Welke mogelijkheden ziet u om deze inspectie hiertoe wel aan te zetten?
De Vlaamse omgevingsinspectie houdt, volgens opgave door de Vlaamse overheid, al geruime tijd toezicht op de naleving van de vergunning van Indaver. Sinds de recente scherping van de lozingsnormen op 18 juni 2022 heeft de omgevingsinspectie van het Departement Omgeving tweewekelijkse analyseresultaten beoordeeld en de situatie van nabij gevolgd. Analyse gebeurt volgens vastliggende kwaliteitsprocedures door een gecertificeerd laboratorium. In de loop van de maand september voerde de Vlaamse omgevingsinspectie ook zelf opnieuw monsternames uit bij Indaver, deze worden momenteel geanalyseerd door een gecertificeerd laboratorium. Vlaanderen heeft aangegeven dat indien daaruit blijkt dat stappen nodig zijn richting het bedrijf, de omgevingsinspectie die ook zal ondernemen.
Het PFAS-schandaal |
|
Bouchallikh , Corinne Ellemeet (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Kuipers , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het de uitzending van Zembla over het PFAS-schandaal1?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat baby’s in de omgeving van de Chemours-fabriek in Dordrecht door het drinken van moedermelk gemiddeld tien keer meer PFAS binnenkrijgen dan wat veilig wordt geacht? Zo nee, waarom niet?
Voor de deelnemers die mee hebben gedaan aan het onderzoek van de Vrije Universiteit (VU) van Amsterdam moet het verontrustend zijn geweest om te horen dat hun borstvoeding PFAS bevat. Echter, er is ten onrechte geconcludeerd dat de borstvoeding van deze vrouwen meer dan tien keer meer PFAS bevat dan wat op basis van de gezondheidskundige grenswaarde als veilig wordt geacht. De VU heeft naar aanleiding van de berichtgeving door Zembla een verklaring naar buiten gebracht waarin zij afstand neemt van de conclusies die in de uitzending van Zembla van 9 september jl. worden getrokken.2
De gemiddelde hoeveelheid PFAS komt in het onderzoek uit op ongeveer 77 ng/L borstvoeding. Dit blijft ruim onder de concentratie van 133 ng/L PFAS in moedermelk die de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) als grenswaarde hanteert. Bij deze concentratie worden geen nadelige effecten van PFAS in moedermelk op het immuunsysteem van jonge kinderen verwacht. De gemeten PFAS-concentraties in de steekproef van de VU geven voor het RIVM ook geen aanleiding om te adviseren een kortere periode borstvoeding te geven of helemaal te stoppen met borstvoeding geven.
Is er zicht op de gevolgen van deze blootstelling voor de ontwikkeling van kinderen in deze regio? Zo nee, gaat u dit op korte termijn onderzoeken?
Bij de aangetroffen concentraties worden geen nadelige effecten van PFAS in moedermelk op het immuunsysteem van jonge kinderen verwacht. Er is om die reden geen specifiek onderzoek voorzien. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Geeft dit aanleiding om te adviseren om voor een kortere periode borstvoeding te geven of om daar helemaal mee te stoppen? Zo ja, hoe wordt dit gecommuniceerd en op welke termijn? Zo nee, kunt u dit wetenschappelijk onderbouwen?
Zoals toegelicht bij vraag 2 geven de gemeten PFAS-concentraties in de steekproef van de VU voor het RIVM geen aanleiding om het geldende borstvoedingsadvies aan te passen. De regionale GGD heeft samen met het RIVM een advies opgesteld voor ouders die vragen hebben over borstvoeding geven. Dat advies is ook gedeeld met verloskundigen, de jeugdgezondheidszorg en huisartsen, zodat ouders ook daar zo goed mogelijk geadviseerd kunnen worden.
Gaat u landelijk onderzoeken of de hoge concentraties PFAS in borstvoeding zich tot de omgeving Dordrecht beperken of ook in andere regio’s voorkomen? Gaat u metingen doen bij mensen die borstvoeding geven in andere delen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt met het RIVM bekeken of nader onderzoek naar PFAS in borstvoeding nodig is. Dat PFAS in Nederland wordt aangetroffen in moedermelk is al enige jaren bekend.3 In geen enkele meting tot nu toe – inclusief de metingen uit de steekproef van de VU – wordt de gezondheidsnorm overschreden. Maar de zorgen hierover zijn begrijpelijk.
Moedermelk is niet de enige manier waarop men wordt blootgesteld aan PFAS. Daarom wordt in samenwerking met het RIVM en met de Ministeries van VWS en LNV gewerkt aan een programma waarin de verschillende blootstellingsroutes van PFAS in beeld worden gebracht en wordt onderzocht hoe de blootstelling aan PFAS teruggedrongen kan worden. Blootstelling aan PFAS via moedermelk is hier een expliciet onderdeel van. De Kamer wordt voorafgaand aan het Commissiedebat PFAS van 3 november nader geïnformeerd over dit programma.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toezegging, gedaan aan het lid Bouchallikht tijdens het commissiedebat Externe veiligheid op 11 september 2021, dat er zou worden verkend wat de mogelijkheden zijn omtrent een publiekscampagne over blootstelling aan PFAS voor zwangere mensen?
Een afzonderlijke publiekscampagne voor zwangere mensen past niet goed bij de huidige risico’s. Op dit moment zijn zwangere mensen in Nederland geen specifieke groep met extra risico’s voor blootstelling aan PFAS. Er gelden ook geen specifieke adviezen voor zwangere mensen. Het RIVM heeft berekend dat iedereen in Nederland op dit moment wordt blootgesteld aan PFAS. Het beste advies dat daarvoor aan iedereen gegeven kan worden, is om gevarieerd te eten. Dat advies geldt ook voor zwangere mensen. Verder zijn er enkele gebieden waar voedselproducten extra vervuild kunnen zijn, in de omgeving van Dordrecht, Helmond en de Westerschelde. In die gebieden wordt aan de omwonenden geadviseerd om bijvoorbeeld geen of minder producten uit moestuinen, zelfgevangen vis en zelfgeraapte schelpdieren te eten. Gemeenten, provincie en GGD’en zorgen daar voor extra informatie. In antwoord op de toezegging is de conclusie dat er daarom geen meerwaarde van een speciale publiekscampagne voor zwangere mensen.
Deelt u de opvatting dat het zeer zorgelijk is dat PFOA nog steeds wordt aangetroffen in moedermelk ondanks het feit dat Chemours al in 2012 is gestopt met de productie van deze stof? Bevestigt dit voor u nogmaals hoe persistent deze stoffen zijn en de noodzaak om zo snel mogelijk te komen tot een volledig verbod op PFAS? Zo nee, waarom niet?
Het feit dat PFOA in moedermelk voorkomt en in feite iedereen al PFAS binnenkrijgt, onderstreept het belang van een breed Europees verbod op zoveel mogelijk PFAS. Nederland heeft hiertoe het voortouw genomen en werkt samen met Duitsland, Denemarken, Noorwegen en Zweden aan de zorgvuldige voorbereiding van dit voorstel.
Wist u dat Chemours PFAS-afval laat verwerken door het bedrijf Indaver in Antwerpen? Wist u dat dit bedrijf niet in staat is om dit afval goed te verwerken en grote hoeveelheden PFAS-stoffen, waaronder GenX loost? Is het bekend of deze stoffen afkomstig zijn van Chemours? Kan de Nederlandse overheid voorkomen dat Chemours afval laat «verwerken» door het bedrijf Indaver?
Ja, het is bekend dat Chemours PFAS-houdend afval laat verwerken door het bedrijven Indaver in Antwerpen. Hier is de Kamer al meermaals over geïnfomeerd4.
Voor het overbrengen van afvalstoffen naar een ander lidstaat moet een (openbare) kennisgevingsprocedure doorlopen worden onder de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). De ILT is samen met de autoriteit in het ontvangende land vergunningverlener, behandelt de aanvragen («kennisgevingen») en houdt toezicht op de voorwaarden die afgegeven EVOA-vergunningen stellen. Een afvaltransport naar het buitenland krijgt alleen een vergunning als er sprake is van een doelmatige afvalverwerking. Wanneer bijvoorbeeld het overschrijden van (lozings)normen uit vergunningen afvalverwerking in de weg staat, moet de ontvangende autoriteit negatief beslissen op een EVOA-kennisgeving en de verzendende autoriteit (ILT) daar over informeren. Hiervan was bij eerdere kennisgevingen geen sprake. Voor een aantal lopende aanvragen voor exportvergunningen heeft de ILT aanvullende informatie opgevraagd bij de kennisgevers en de Vlaamse autoriteiten.
Als voldaan wordt aan de voorwaarden van de EVOA-verordening, waaronder dus de doelmatige verwerking van afval, en alle andere in Nederland geldende wet- en regelgeving, kan de Nederlandse overheid niet verhinderen dat het afval door een specifiek bedrijf wordt verwerkt.
Hoe is het mogelijk dat Rijkswaterstaat een nieuwe vergunning heeft gepubliceerd waarin staat dat 2 kg PFOA en 5kg GenX-stoffen op de Beneden Merwede geloosd mogen worden2? Waarom geeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat toestemming hiervoor als de gevaren van PFAS alom bekend zijn?
Bij het verlenen van lozingsvergunningen volgt het bevoegd gezag, in dit geval RWS namens de Minister, de vigerende waterkwaliteitswetgeving. Op grond daarvan worden alleen vergunningen verleend als de beste beschikbare technieken worden toegepast om emissies te voorkomen of beperken en als geen normen in oppervlaktewater worden overschreden, waardoor de lozing geacht wordt geen onaanvaardbare gevolgen te veroorzaken voor mens en milieu. Voor Zeer Zorgwekkende Stoffen geldt daarnaast een minimalisatieverplichting.
Indien een stof aangemerkt is als Zeer Zorgwekkende Stof, hetgeen hier het geval is bij de directe lozing van de betreffende PFAS-verbindingen, betekent dit niet automatisch dat de lozing verboden kan worden. Zo oordeelde recent ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State6. Het betekent wel dat het bevoegd gezag strengere eisen kan opleggen in vergunningen zoals een minimalisatieplicht. Zodoende worden emissies steeds verder teruggedrongen. Het verbieden van het gebruik van een ZZS in een productieproces kan alleen via Europese wetgeving (REACH) geregeld worden. Hiertoe wordt een voorstel voorbereid, zie ook het antwoord op vraag 10.
Deelt u de opvatting dat, gezien de grote gevolgen voor milieu en gezondheid van PFAS en het feit dat de PFAS-afvalverwerking totaal ontoereikend is, een stop op de productie van PFAS door Chemours de enige oplossing is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer wordt dit gerealiseerd?
De meest effectieve manier om problemen met PFAS te voorkomen, is door ervoor te zorgen dat PFAS niet in het milieu terechtkomen. Daarom heeft Nederland ingezet op een breed Europees verbod op de productie en het gebruik van PFAS, zie ook het antwoord op vraag 6. Daarnaast hanteert Nederland een streng emissiebeleid voor ZZS, waar ook een aantal PFAS onder vallen. Voor deze emissies geldt een minimalisatieplicht. Dat houdt in dat emissies van deze stoffen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Het bevoegd gezag ziet hierop toe. Zodoende zijn de emissies van de GenX-stoffen door het bedrijf Chemours al met 99% gereduceerd. De minimalisatieplicht blijft van kracht tot er geen ZZS-emissies naar het milieu meer plaatsvinden. Chemours zal zich aantoonbaar voor deze minimalisatieplicht moeten inspannen.
Op welke wijze voert u de motie van de leden Bouchallikht en Van Esch uit om in Europa zo snel mogelijk te komen tot een volledig verbod op PFAS (Kamerstuk 28 089, nr. 202)? Wanneer kunnen we het EU-restrictievoorstel verwachten? Draagt u er zorg voor dat dit voorstel in lijn is met de wens van de Kamer, namelijk een totaalverbod binnen de EU zónder uitzonderingen?
Verwezen wordt Kamerbrief van 9 maart jl.7 waarin aangegeven is hoe de Kamer is geïnformeerd over het voorstel voor een brede Europese restrictie op het gebruik van PFAS via de Europese stoffenverordening REACH. Nederland werkt met een aantal andere Europese lidstaten aan dit omvangrijke voorstel. De restrictie moet ertoe leiden dat het gebruik van PFAS in de EU zo ver mogelijk wordt ingeperkt. De planning is dat het voorstel voor de restrictie in januari 2023 wordt ingediend bij het EU-chemicaliënagentschap ECHA. Daarna volgt de gebruikelijke procedures voor restrictievoorstellen in het kader van de Europese REACH verordening, inclusief de formele consultatierondes. Politieke besluitvorming in Europa, op basis van een voorstel van de Europese Commissie, wordt voorzien in 2024. In lijn met de motie-Bouchallikh/Van Esch8 blijf ik mij op deze wijze inzetten op een zo volledig mogelijk Europees verbod op PFAS.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De Zembla uitzending van 9 september 2022 over PFAS. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Zembla d.d. 9 september, waarin wederom wordt aangetoond dat de hoge gehaltes PFAS in de Westerschelde leiden tot enorme gezondheidsschade bij omwonenden in het gebied, zowel aan Nederlandse als aan Vlaamse zijde?1
Ja.
Gegeven de constatering dat in borstvoeding de PFAS-waarden zeer hoog zijn en dus van moeder op kinderen worden doorgegeven, hoe kwalificeert u deze en andere constateringen gedaan tijdens deze uitzending?
Voor de deelnemers die mee hebben gedaan aan het onderzoek van de Vrije Universiteit (VU) van Amsterdam moet het verontrustend zijn geweest om te horen dat hun borstvoeding PFAS bevat. Echter, er is ten onrechte geconcludeerd dat de borstvoeding van deze vrouwen meer dan tien keer meer PFAS bevat dan wat op basis van de gezondheidskundige grenswaarde als veilig wordt geacht. De VU heeft naar aanleiding van de berichtgeving door Zembla een verklaring naar buiten gebracht waarin zij afstand neemt van de conclusies die in de uitzending van Zembla van 9 september jl. worden getrokken.2
De gemiddelde hoeveelheid PFAS komt in het onderzoek uit op ongeveer 77 ng/L borstvoeding. Dit blijft ruim onder de concentratie van 133 ng/L PFAS in moedermelk die de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) als grenswaarde hanteert. Bij deze concentratie worden geen nadelige effecten van PFAS in moedermelk op het immuunsysteem van jonge kinderen verwacht. De gemeten PFAS-concentraties in de steekproef van de VU geven voor het RIVM ook geen aanleiding om te adviseren een kortere periode borstvoeding te geven of helemaal te stoppen met borstvoeding geven.
Klopt het dat Indaver jarenlang PFAS heeft geloosd en uitgestoten zonder hiervoor te beschikken over de juiste vergunning?
Van de Vlaamse overheid is vernomen dat op dit moment wordt onderzocht welke emissies plaatsvinden van Indaver naar de lucht en of deze aanvaardbaar zijn. Indien nodig zullen extra voorwaarden worden opgenomen in de omgevingsvergunning. Op basis hiervan kan niet op voorhand gesteld worden dat er nu of in het verleden luchtemissies hebben plaatsgevonden zonder dat daar de benodigde vergunning voor was afgegeven.
Het lozen van stoffen in oppervlaktewater is (anders dan in Nederland) in Vlaanderen gekoppeld aan de mogelijkheid tot het kunnen meten ervan. De relevante meetmethode en de vastgelegde rapportagegrenzen (of bij afwezigheid daarvan: de bepalingsgrenzen) zijn doorslaggevend om te bepalen wanneer er voor een bepaalde parameter een lozingsnorm moet aangevraagd worden. Het is de verantwoordelijkheid van een bedrijf om het lozen van stoffen gereguleerd te krijgen via de vergunning.
Indaver heeft sinds 10 november 20113 een lozingsvergunning voor zes soorten PFAS. Deze werden op aandringen van het bevoegd gezag door het bedrijf aangevraagd en opgenomen in de omgevingsvergunning. In de recente vergunning4 zijn de lozingsnormen voor PFAS aangescherpt en zijn meer soorten PFAS opgenomen, die eerder nog niet in de vergunning waren opgenomen.
Vlaanderen kan vanuit de vergunningsgeschiedenis niet eenduidig concluderen dat er illegale PFAS-lozingen zouden hebben plaatsgevonden.
Voldoet Indaver op dit moment wel aan de lozings- en uitstootnormen, zoals opgenomen in de aangescherpte vergunning?
De Vlaamse overheid meldt aan ons dat Indaver op dit moment voldoet aan de nieuw opgelegde lozingseisen. Sinds de recente aanscherping van de lozingsnormen op 18 juni 2022 heeft de omgevingsinspectie van het Departement Omgeving tweewekelijkse analyseresultaten beoordeeld en de situatie van nabij opgevolgd. Analyse gebeurt volgens vastliggende kwaliteitsprocedures door een gecertificeerd laboratorium. Vlaanderen heeft aangegeven dat indien daaruit blijkt dat stappen nodig zijn richting het bedrijf, de omgevingsinspectie die ook zal ondernemen.
Welke actie heeft u reeds ondernomen en welke actie gaat u nog ondernemen richting de vervuilers en de Vlaamse regering?
Sinds het najaar van 2021 heeft de Vlaamse overheid met Nederlandse overheden informatie gedeeld over bedrijven die vergunningen hebben om PFAS te lozen en het proces dat in Vlaanderen wordt doorlopen om vergunningen aan te passen (te verscherpen) en verscherpte normen in de regelgeving op te nemen. Vergunningen met grensoverschrijdende effecten worden vanuit Vlaanderen ter advisering gepubliceerd. Dit is een procedure die vergelijkbaar is met de Nederlandse zienswijzeprocedure. In dit verband heeft Rijkswaterstaat in een zogenoemd «openbaar onderzoek» voorafgaand aan de totstandkoming van de vergunning voor Indaver tot tweemaal toe geadviseerd aan de Vlaamse overheid.
De uitkomst van dit proces was een besluit van Minister Demir tot een verder aangescherpte vergunning voor Indaver. Daarnaast is door de Vlaamse overheid melding gemaakt van 27 vergunningen die tegen het licht zijn gehouden voor wat betreft de PFAS-lozingen, waarbij bij 25 vergunningen dit tot aanscherping heeft geleid. In de Vlaamse regelgeving zijn inmiddels scherpere normen voor PFAS-lozingen opgenomen.
Bent u het ermee eens dat het leidende principe moet zijn dat de vervuiler betaalt? En dat eventuele sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn?
Ja.
Bent u bereid om in navolging van de motie-Hagen (Kamerstuk 30 175, nr. 402) de schade aangericht door Indaver in samenwerking met de Vlaamse overheid te verhalen op Indaver?
Op basis van de invulling van de motie-Hagen (Kamerstuk 30 175, nr. 402) zal bezien worden of en zo ja welk perspectief dit kan bieden voor andere situaties, zoals bijvoorbeeld Indaver.
Klopt het dat er meerdere brieven van Rijkswaterstaat zijn gestuurd aan de Vlaamse overheid waarin u namens de Nederlandse overheid bezwaar maakt tegen de lozingen van afvalverwerker Indaver?
Rijkswaterstaat heeft namens mij brieven verzonden aan het college van burgemeester en schepenen en het Vlaams departement Omgeving waarmee werd gereageerd op de aanvraag en op de bijgestelde aanvraag respectievelijk van Indaver voor een omgevingsvergunning. Deze twee brieven zijn als bijlage bijgevoegd. Anders dan in de media wordt verondersteld, zijn deze brieven niet binnenskamers gehouden, maar zijn zij ingebracht in een openbaar onderzoek. De brieven waren of zijn op geen enkele wijze geheim; in het besluit van de Vlaamse Minister op de vergunningaanvraag van Indaver wordt ook naar het advies van Rijkswaterstaat verwezen. Over de brieven is ook gesproken in het PFAS-overleg dat tussen de diverse betrokken partijen plaatsvindt onder leiding van de PFAS-coördinatoren.
Sinds wanneer is bij u bekend dat Indaver een rol speelt bij de PFAS-vervuiling in de Westerschelde? Wanneer heeft het eerste contact hierover plaatsgevonden tussen de Nederlandse en Vlaamse overheden?
In 2019 heeft Nederland PFAS geagendeerd in de Internationale Schelde Commissie (ISC) en wordt er internationaal (ook met Vlaanderen) over de PFAS-problematiek in het Scheldestroomgebied gesproken. Tegelijkertijd zijn bilateraal met Vlaanderen gesprekken en onderzoektrajecten gestart om de verontreiniging in de Schelde beter in kaart te brengen. In het najaar van 2021 is Rijkswaterstaat op de hoogte gebracht van de bedrijven in Vlaanderen met vergunningen waarin PFAS-lozingen zijn opgenomen, waaronder Indaver.
Rijkswaterstaat is in januari 2022 door Vlaanderen uitgenodigd om in het kader van een openbaar onderzoek advies uit te brengen op de aangevraagde aanpassing van de vergunning van Indaver Antwerpen, aangezien dit een vergunning betreft met grensoverschrijdende effecten. Het was duidelijk dat het hierbij om een vergunning ging met een mogelijke significante impact op de Westerschelde. Door RWS is op 28 januari 2022 een pro-forma advies naar de gemeente Antwerpen verstuurd. Op 18 februari 2022 is het pro-forma advies aangevuld om dit compleet te maken. Mede op basis van de ingediende adviezen is door Indaver een aangepaste aanvraag opgesteld waarbij de lozingsvoorwaarden verder zijn aangescherpt.
Het Vlaamse Departement voor de Omgeving heeft op 18 mei 2022 aan RWS een verzoek gestuurd voor een tweede advies op basis van de bijgestelde aanvraag. Naar aanleiding van de bijgestelde aanvraag en ter voorbereiding van het tweede advies is er op 30 mei 2022 een ambtelijk overleg geweest met het Vlaamse Departement Omgeving. Op 7 juni 2022 is de brief met het tweede advies aan het Vlaamse Departement Omgeving verstuurd.
Op 24 juni 2022 heeft Vlaamse overheid Rijkswaterstaat op de hoogte gebracht van definitieve vergunning van 18 juni 2022, waarbij deze vergunning nog verder is aangescherpt ten opzichte van de voorgelegde aangepaste aanvraag.
Op 13 juli heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Minister van IenW en de Vlaamse Minister Demir, waarin onder andere is gesproken over de vergunningverlening aan Indaver en meer in algemene zin over de aanpak van PFAS-lozingen.
Kunt u een reconstructie geven van al het contact dat heeft plaatsgevonden tussen de Nederlandse en Vlaamse overheden over de PFAS-vervuiling van Indaver?
Zie de beantwoording van vraag 9.
Kunt u alle documenten waarnaar in de uitzending wordt verwezen aan de Kamer doen toekomen?
Ja, de documenten zijn als bijlage aan de beantwoording toegevoegd. Zie ook het antwoord bij vraag 8, die de RWS-adviezen betreffen. Daarnaast is het rapport van de onderzoeker bijgevoegd.
Wat is de reden dat u tijdens het commissiedebat Externe veiligheid d.d. 22 juni, geen melding heeft gemaakt van de contacten met Vlaanderen over Indaver, terwijl meerdere brieven uit uw naam zouden zijn verstuurd?
De Minister van IenW is de verantwoordelijk bewindspersoon voor lozingen van afvalwater. Deze was geen deelnemer aan het commissiedebat Externe Veiligheid. In het debat is, naar aanleiding van vragen van enkele leden over lozingen van PFAS, door de Staatssecretaris aangegeven dat de Minister hierop terug komt voorafgaand aan het WGO Water.
In de op 15 juli aan uw Kamer toegestuurde voortgangsrapportage van de PFAS-coördinatoren zijn de contacten over Indaver vermeld, in de gehele context van de contacten met Vlaanderen over het verminderen van PFAS-lozingen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het «breed meerjarig landelijk gezondheidsonderzoek» zoals geadviseerd door de GGD Zeeland?2
De Kamer wordt hier voorafgaand aan het Commissiedebat PFAS met een Kamerbrief over geïnformeerd.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk en individueel van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Zorgen over populariteit houtstook door oplopen gasprijzen: ‘Help met isoleren van huizen’’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Zorgen over populariteit houtstook door oplopen gasprijzen: «Help met isoleren van huizen»»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de signalen dat de verkoop van pellet- en houtkachels en haardhout de afgelopen tijd is gestegen, vanwege de hoge gasprijzen?
De berichten, dat de verkoop van hout- en pelletkachels en haardhout de afgelopen tijd is gestegen, zijn mij bekend. Als deze herfst, zoals verwacht, meer hout gestookt wordt, kan dit zowel een negatieve invloed op de luchtkwaliteit hebben als op de ervaren overlast houtstookemissies. Door de hoge gasprijzen is het aannemelijk en begrijpelijk dat de komende winterperiode fors meer hout gestookt zal worden dan voorgaande jaren. Tegelijkertijd kunnen hierdoor de gezondheidsklachten van omwonenden toenemen. Het is belangrijk om een goede balans te hebben tussen begrip voor het meer stoken aan de ene kant en voor handhaven bij overlast aan de andere kant.
Wat is uw reactie op de stelling dat de luchtkwaliteit deze herfst waarschijnlijk zal verslechteren, omdat veel Nederlanders een houtkachel hebben gekocht?
Door het kabinet zijn verschillende maatregelen genomen om de effecten van de hoge gas- en energieprijzen voor huishoudens te beperken, waaronder een prijsplafond voor elektriciteit en gas. De verwachting is dat hiermee een stimulans om hout te stoken wordt verminderd. Samen met gemeenten, provincies en stakeholders werk ik aan maatregelen om de luchtvervuiling uit kachels terug te dringen. Maatregelen die ik daarvoor samen met gemeenten neem, zijn het uitgeven van een stookalert, adviezen in de stookwijzer en het ontwikkelen van voorlichtingsmateriaal dat gemeenten kunnen gebruiken om burgers over houtstook voor te lichten. Via de stookwijzer kunnen burgers eenvoudig een klacht bij hun gemeenten indienen als zij overlast ervaren. Met de gemeenten heb ik afgesproken dat zij ook daadwerkelijk acteren bij herhaaldelijk ervaren overlast. Om gemeenten te ondersteunen heb ik een routewijzer houtstook laten ontwikkelen. Hiermee hebben gemeenten handvatten om overlast en gezondheidseffecten aan te pakken. Ik besteed de komende tijd veel aandacht aan het agenderen van maatregelen ten aanzien van houtstook bij gemeenten en aan het informeren en ondersteunen van gemeenten bij de uitvoering. Zo heb ik gemeenten al een brief gestuurd om hen te attenderen op de mogelijke maatregelen ten aanzien van houtstook en organiseer ik in het kader van het Schone Lucht Akkoord een conferentie waar deze problematiek een belangrijk onderdeel van zal zijn.
Tot slot worden in het kader van het Schone lucht Akkoord pilots uitgevoerd door gemeenten om te bezien wat nodig is om tot houtstookarme wijken te komen of tot een houtstookverbod in een gemeente bij een stookalert. Via de Specifieke uitkering Schone Lucht Akkoord ondersteun ik gemeenten ook financieel om maatregelen te nemen ten aanzien van houtstook. Zo werk ik, binnen de bestaande mogelijkheden, aan het zo veel mogelijk beperken van luchtvervuiling door houtstook.
Welke acties gaat u nu ondernemen om te voorkomen dat de luchtkwaliteit aankomende herfst en winter zal verslechteren door een toename van houtstook?
Hoewel ik het met u eens ben, dat het goed mogelijk is dat deze winter de houtstookemissies toenemen, kan ik op dit moment niet zeggen of dat gevolgen heeft voor het bereiken van de doelstelling in het kader van het Schone Lucht Akkoord dat in 2030 de houtstookemissies lager moeten zijn dan in 2016. Ik wil stapsgewijs toewerken naar het halen van de WHO advieswaarden. In dat kader bespreek ik met medeoverheden en stakeholders welke aanvullende maatregelen en activiteiten effectief kunnen zijn om aanvullende gezondheidswinst in Nederland te realiseren. In Europees kader pleit ik voor aanscherping van de Luchtkwaliteitsrichtlijn omdat de huidige Europese normen hoger liggen dan de WHO-advieswaarden voor luchtkwaliteit. Ik zet mij in voor een stapsgewijze verlaging van bindende grenswaarden in de komende decennia richting de nieuwste WHO-advieswaarden. Mijn inzet ten aanzien van houtstook is te zorgen dat de emissies, negatieve gezondheidseffecten en overlast door houtstook de komende jaren daadwerkelijk substantieel afnemen.
Bent u, in het kader van de toename van houtstook door de hoge gasprijzen, in de veronderstelling dat de doelstelling dat houtstookemissies in 2030 lager moeten zijn dan in 2016, zal worden gehaald? Waarop baseert u dit?
Energiebesparing bij huishoudens is voor veel urgente maatschappelijke doelen van belang, zoals het tegengaan van klimaatverandering en het voorkomen van energiearmoede bij huishoudens. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, werk ik in het kader van het Schone Lucht Akkoord samen met gemeenten, provincies, stakeholders aan maatregelen om luchtvervuiling terug te dringen. Ik zet nu eerst in op deze maatregelen om stapsgewijs toe te werken naar het behalen van de WHO advieswaarden voor luchtkwaliteit. Ik heb verder een verkenning aanvullende maatregelen om houtstook emissies en negatieve gezondheidseffecten van houtstook nog verder te verminderen laten uitvoeren. In die verkenning wordt energiebesparing bij huishoudens niet aangemerkt als maatregel om de houtstookemissies terug te brengen. Omdat er geen directe koppeling lijkt te zijn, ben ik daarover niet in gesprek met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening. Over het verdere proces omtrent aanvullende maatregelen houtstook zal ik u nader informeren voor het einde van dit jaar.
Bent u nu wel van plan om in het Schone Lucht Akkoord een concreter en vooruitstrevend reductiedoel op te nemen voor houtstook? Zo nee, waarom niet?
Het is op zich best begrijpelijk dat mensen kiezen voor een houtkachel als andere maatregelen te duur voor hen zijn en een houtkachel wel bekostigd kan worden. Dat bekent echter niet noodzakelijkerwijs dat verduurzamingsmaatregelen in het algemeen niet voldoende toegankelijk zijn.
Welke maatregelen gaat u nu nemen om ervoor te zorgen dat de luchtvervuiling, gezondheidsschade en overlast die gepaard gaan met de toename van houtstook door de hoge gasprijzen, worden voorkomen?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat gaat over stimuleringsmaatregelen voor bijvoorbeeld zonnepanelen en warmtepompen. Voor houtkachels en houtpelletkachels zijn geen subsidies of andere stimuleringsmaatregelen. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 5 kijk ik samen met gemeenten, provincies, stakeholders en BZK hoe we emissies en negatieve gezondheidseffecten van houtstook nog verder kunnen verminderen. Indien uit dat proces naar voren komt dat financiële maatregelen tot de meest effectieve maatregelen behoren, zal ik met de Minister van Financiën in overleg gaan. Over het proces met betrekking tot aanvullende maatregelen zal ik u voor het einde van dit jaar nader informeren.
Welke maatregelen gaat u nemen om burgers te ontmoedigen een houtkachel aan te schaffen?
Gemeenten kunnen op basis van stookwijzer en/of stookalert een stookverbod instellen. In de pilot «Stookverbod», onderdeel van het Schone Lucht Akkoord, onderzoeken gemeenten wat nodig is om een dergelijk stookverbod in te voeren. De rijksoverheid ondersteunt hierbij. Er zijn op dit moment nog geen gemeenten die het besluit hebben genomen om al in 2022 een stookverbod tijdens een stookalert in te voeren. Daarnaast kijk ik samen met gemeenten, provincies, stakeholders en BZK hoe we op basis van de verkenning aanvullende maatregelen houtstook emissies en negatieve gezondheidseffecten van houtstook nog verder kunnen verminderen. Daarover zal ik u voor het einde van dit jaar nader informeren.
Bent u met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in gesprek over energiebesparing door huishoudens? Zo ja, maakt de vraag hoe voorkomen kan worden dat mensen hout gaan stoken deel uit van deze gesprekken? Tot welke maatregelen, die een verdere toename van houtstook kunnen voorkomen, zullen deze gesprekken naar verwachting leiden? Zo nee, erkent u dat het nodig is om te schakelen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, nu door pogingen om gas te besparen een toename van houtstook te zien is? Bent u bereid om dit alsnog met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te bespreken en de Kamer daarover te informeren?
Erkent u dat een houtkachel aantrekkelijker is voor mensen, omdat verduurzamingsmaatregelen nog steeds niet voldoende toegankelijk zijn voor veel mensen? Zo nee, waarom niet?
Bent u met de Minister van Financiën in gesprek over mogelijkheden om verduurzamingsmaatregelen sterker te bevoordelen, bijvoorbeeld door burgers voor wie zonnepanelen en warmtepompen momenteel niet binnen bereik zijn, fiscaal meer tegemoet te komen? Zo ja, wat is het resultaat van deze gesprekken? Vormden deze gesprekken input voor het Pakket Belastingplan 2023 dat spoedig naar de Kamer zal komen? Zo nee, bent u bereid om het gesprek alsnog aan te gaan met de Minister van Financiën of kunt u anders toelichten waarom u een toename van houtstook in plaats van bijvoorbeeld warmtepompen een wenselijke situatie vindt?
Herinnert u zich dat u schriftelijk zou terugkomen op het instellen van een stookverbod bij code rood en oranje van de stookwijzer en hoe dit kan worden gekoppeld aan een stookverbod bij een stookalert?2 Kunt u deze informatie aan de Kamer doen toekomen voor het commissiedebat Leefomgeving op 12 oktober 2022?
9000 vroegtijdige doden per jaar ten gevolge van fijnstof (PM2,5) uit onder andere de landbouw |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Kuipers , van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Klopt het dat er in Nederland jaarlijks 9.000 mensen vroegtijdig sterven door de gevolgen van fijnstof (PM2,5), en dat meer dan de helft van dit fijnstof te relateren is aan ammoniak?1, 2
Uit berekeningen van het RIVM voor het in 2020 afgesloten Schone Lucht Akkoord (SLA) blijkt dat ongeveer 7.500 vroegtijdige sterfgevallen aan fijn stof zijn toe te schrijven. Deze cijfers liggen in dezelfde orde van grootte als de door het Europese milieuagentschap (EMA) berekende aantal van 9.000. Het verschil ligt waarschijnlijk aan afwijkende uitgangspunten.
Fijn stof bestaat uit een primair en een secundair deel. Primair fijnstof is het deel van het fijnstof dat direct door menselijke activiteiten of natuurlijke bronnen in de atmosfeer wordt gebracht. Het secundaire deel wordt door chemische reacties in de atmosfeer gevormd, waarbij een deel ammoniak reageert met een deel nitraat of sulfaat, afkomstig van stikstofoxiden uit verkeer en industrie. Deze gevormde stofdeeltjes kunnen zich over honderden kilometers verplaatsen. Vorming van secundair fijnstof is niet mogelijk zonder ammoniak. Het totale secundaire deel vormt ongeveer 60% van de totale concentratie PM2.5en 50% van de totale concentratie PM10 in Nederland. Daarmee kan in principe gesteld worden dat de landbouwsector betrokken is bij (ruim) de helft van fijnstofconcentraties in Nederland.
Echter, omdat concentraties van stoffen in de lucht (en ook de normstelling voor luchtkwaliteit) worden uitgedrukt in massa (microgram per m3), worden ook de berekeningen van concentraties voor de Grootschalige Concentraties en Deposities Nederland (GCN/GDN) jaarlijks uitgevoerd op massabasis van stoffen. Bij een berekening op massabasis is het aandeel van de landbouw substantieel kleiner dan de ca 50% zoals berekend op basis van deeltjesaantallen. Dit komt doordat het ammoniakdeel veel lichter is dan het nitraat- of sulfaatdeel.
In het SLA is op basis van deze massamethode voor de sector landbouw een relatieve bijdrage aan levensduurverlies berekend van 11 á 12%. Op grond van bovenstaande kan dan ook niet worden gesteld dat de helft van het aantal vroegtijdig gestorven mensen als gevolg van blootstelling aan fijn stof toegeschreven kan worden aan (secundair) fijnstof waarbij ammoniakemissies uit de landbouw betrokken zijn.
Kunt u bevestigen dat de landbouw met bijna 90% aandeel van de ammoniakuitstoot een grote bijdrage levert aan het luchtkwaliteitsprobleem?3, 4, 5
Volgens de Emissieregistratie6, bedroeg de uitstoot van ammoniak uit de landbouwsector in 2020 ruim 90% van de totale ammoniakuitstoot in Nederland. Een deel van deze ammoniak reageert tezamen met andere uitstoot (voornamelijk stikstofoxiden uit andere sectoren zoals wegverkeer) en vormt fijnstof dat inderdaad tot negatieve gezondheidseffecten kan leiden.
In de voortgangsrapportage van het Schone Lucht Akkoord heeft RIVM berekend dat de aan landbouw toe te rekenen relatieve bijdrage aan levensduurverlies van de bevolking voor zowel referentiejaar 2016 als voor het doeljaar 2030 ongeveer 11 á 12% bedraagt. Hierbij is ook de bijdrage van primair fijn stof uit stallen meegewogen.
Erkent u dat de stikstofproblematiek daarmee niet alleen een natuurdiscussie is, maar ook een gezondheidsdiscussie? Zo nee, waarom niet?
Er is inderdaad een belangrijke samenhang tussen de effecten van de depositie van stikstof op natuur en biodiversiteit en de gezondheidseffecten van luchtvervuiling. De uitstoot van stikstofdioxide en ammoniak uit allerlei bronnen draagt bij aan de concentratie van stikstofdioxide en fijnstof in de lucht die wij inademen. Dit zorgt ook voor negatieve gezondheidseffecten.
Kunt u een schatting maken van hoeveel winst geboekt kan worden in levensjaren en het terugdringen van vroegtijdige sterfte door middel van het terugdringen uit ammoniakemissies? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft in opdracht van mij een onderzoek gedaan naar welke maatregelen nodig zouden zijn om in 2030 aan de WHO-advieswaarden te voldoen. Dat onderzoek is 1 juli 2022 met de Tweede Kamer gedeeld7.
Voor het onderzoek heeft het RIVM gerekend met een realisatie van het in het regeerakkoord genoemde stikstofdoel, waarbij in 2030 in 74% van de stikstofgevoelige Natura2000 gebieden de depositie is teruggebracht tot onder de kritische depositiewaarde (KDW). Deze reductie in ammoniakemissies zou, volgens het RIVM, tot een aanvullende winst van 15.000 levensjaren kunnen leiden, ten opzichte van wat al zal worden bereikt door de maatregelen uit het Schone Lucht Akkoord8. Het aandeel van de landbouw daarin is ongeveer 15% (2.200 levensjaren).
Dit effect komt bovenop de gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016 van in totaal ongeveer 54.000 levensjaren die door het RIVM voor uitvoering van het Schone Lucht Akkoord is berekend. De bijdrage van de landbouw aan die gezondheidswinst, berekent het RIVM op ongeveer 6% (3.250 levensjaren). In het beleidspakket dat daarvoor is doorgerekend, zijn maatregelen opgenomen die leiden tot een emissiereductie van 8% van ammoniak in 2030 ten opzichte van het SLA referentiejaar 2016.
Kunt u een schatting maken van hoe groot de jaarlijkse financiële schade is door de impact die fijnstof (PM2,5) heeft op onze gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Volgens het RIVM-onderzoek naar het halen van de WHO-advieswaarden, zou het voldoen aan de WHO-advieswaarden voor fijn stof in 2030 tot maatschappelijk baten leiden in de orde grote van 3,8 tot 7,5 miljard Euro, afhankelijk van de methodiek voor waardering van een levensjaar.
Kunt u aangeven of het nog steeds zo is dat verbeteringen in de luchtkwaliteit voornamelijk komen door emissiereducties in de industrie en het verkeer, terwijl de invloed van de landbouwsector toeneemt, zoals in 2016 het geval was?6
Uit cijfers van de emissieregistratie blijkt dat de grootste daling in emissies van NO2 en fijn stof toe te schrijven is aan de sector verkeer. Voor primair fijn stof geldt dat de landbouwemissies gedaald zijn sinds 2016. Doordat met name de verkeersemissies sterk dalen neemt de relatieve bijdrage van andere bronnen, waaronder landbouw, aan de fijn stof concentraties toe.
Kunt u aangeven waarom de uitstoot van ammoniak sinds 2005 nauwelijks is verminderd ondanks het toenemend gebruik van stalsystemen vanaf die tijd?
Uit cijfers van de emissieregistratie blijkt dat de totale ammoniak uitstoot voor de landbouwsector tussen 2005 en 2020 is gedaald met 19% (van 140 kton naar 113 kton). Aan deze daling hebben volgens de emissieregistratie met name schonere stalsystemen voor varkens en pluimvee, afnemende aantallen varkens en pluimvee en de verplichte mestverdunning bij toepassing van mest op grasland op klei en veen bijgedragen. De daling werd deels te niet gedaan door de groei van de melkveestapel en de veranderde voersamenstelling voor het vee. Bij de berekening door de werkgroep NEMA10 (NEMA = National Emission Model for Agriculture) zijn correctiefactoren gehanteerd voor de ammoniakemissie per dierplaats van bepaalde emissiearme stallen. Dit is gebeurd naar aanleiding van onder meer de analyse van het Centraal Bureau voor de Statistiek11 naar het stikstofverlies uit stallen en mestopslagen.
Hoeveel van het fijnstof in steden zoals Amsterdam is volgens u gemiddeld te relateren aan ammoniak dat bijvoorbeeld komt uit de landbouw? Hoeveel is te relateren aan industrie en verkeer?
Op basis van de eerder genoemde GCN/GDN rapportage, heeft RIVM de «GCN-tool» ontwikkeld12. Het betreft hier een vereenvoudigde en gelineariseerde rekenmethode die een eerste indruk kan geven over de bijdrage van binnenlandse bronnen (op gewichtsbasis). De berekende binnenlandse bijdrage van verschillende sectoren aan de concentraties op gemeenteniveau voor het jaar 2019 is hier voor verschillende stoffen te vinden.
Voor de totale PM2.5concentratie in Amsterdam gelden de volgende bijdragen:
Circa 48% van de totale concentratie is afkomstig uit Nederland.
Bijdrage diverse sectoren aan het Nederlandse aandeel:
Voor de totale PM10 concentratie in Amsterdam gelden de volgende bijdragen:
Circa 36% van de totale concentratie is afkomstig uit Nederland.
Bijdrage diverse sectoren aan het Nederlandse aandeel:
Bent u op de hoogte van het advies van onze Gezondheidsraad uit 2018 dat met elke vermindering van 5 µg/m3 PM2,5 in de lucht, er gemiddeld drie maanden levensduurverlenging is te behalen? Op welke manier bent u sinds 2018 omgegaan met de aanbevelingen uit dit advies?7
Ja, ik ben op de hoogte van dat advies van de Gezondheidsraad. Het Schone Lucht Akkoord is voor een belangrijk deel gebaseerd op dat advies. Elke inwoner van Nederland moet in schone lucht kunnen leven. Met het SLA zetten wij in op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. De voortgangsmeting van het Schone Lucht Akkoord, die in maart aan de Tweede Kamer is gestuurd, laat zien dat als gevolg van het Schone Lucht Akkoord de luchtkwaliteit in Nederland verbetert. De concentratie van fijnstof (PM10) daalt van gemiddeld ongeveer 16,6 µg/m3 in 2016 naar ongeveer 12,7 µg/m3 in 2030 bij uitvoering van het vastgestelde, voorgenomen en SLA beleid, wat samen met het effect van minder stikstofdioxide zal betekenen dat mensen in Nederland gemiddeld 3,5 maand langer zullen leven.
In hoeverre hebben de nieuwe normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor fijnstof volgens u gevolgen voor de landbouw en de stikstofaanpak, en de emissiereductieplannen voor industrie en verkeer?
De WHO heeft geen normen vastgesteld maar advieswaarden. Deze advieswaarden hebben geen directe juridische gevolgen voor Nederland. Mijn streven is om eind 2023 bij het vaststellen van de SLA uitvoeringsagenda 2024–2030, op te nemen in welk tempo, en met welke tussenstappen, wij in Nederland naar de WHO-advieswaarden toe kunnen werken. Mijn besluit om toe te werken naar de WHO-advieswaarden staat toegelicht in de brief die ik u op 1 juli heb gestuurd14.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk een reductie van ammoniak en stikstofoxiden te bewerkstelligen waardoor de veiligere grens van PM2,5 van 5 µg/m3, conform de WHO-richtlijn, bereikt kan worden? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken en welk tijdspad ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de brief van 1 juli heb aangegeven is de Nederlandse inzet erop gericht om stapsgewijs toe te werken naar de WHO-advieswaarden. Mijn streven is om eind 2023 bij het vaststellen van de SLA uitvoeringsagenda 2024–2030, op te nemen in welk tempo, en met welke tussenstappen, wij in Nederland naar de WHO-advieswaarden toe kunnen werken. Daartoe verken en bespreek ik met medeoverheden welke aanvullende maatregelen en activiteiten effectief kunnen zijn om aanvullende gezondheidswinst in Nederland te realiseren. Uiteraard zal ik daarbij rekening houden met de maatregelen die getroffen zijn en worden in het licht van de klimaat- en de stikstofopgaven, waarvan een positief effect verwacht wordt op de luchtkwaliteit in Nederland.
Bent u van mening dat deze voldoende zijn om het aantal te voorkomen doden door een slechte luchtkwaliteit ook echt zoveel mogelijk te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Het reduceren van stikstofuitstoot is een belangrijke stap om de negatieve effecten van luchtvervuiling, inclusief fijn stof, verder te verminderen. Echter, alleen het terugdringen van stikstofemissies is niet voldoende om naar de WHO-advieswaarde voor PM2,5toe te werken. Ook de uitstoot van primair fijnstof, zoals afkomstig van de uitstoot van roet, slijtage van banden en remmen van voertuigen, emissies van pluimvee en industrie, zal daarvoor omlaag moeten. Daarom werk ik in het Schone Lucht Akkoord met een breed pakket aan maatregelen om de emissies en concentraties te reduceren, en daarmee de negatieve gezondheidseffecten van zowel stikstofdioxide, als primair en secundair fijn stof te verminderen.
Meerdere ontwikkelingen op het gebied van kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de aankondiging van Rolls Royce en ULCE Energy om te werken aan de bouw van kleine kerncentrales in Nederland?1
Ja.
Hoe apprecieert u deze veelbelovende private ontwikkeling, die naast de twee kerncentrales uit het coalitieakkoord kan leiden tot een groter aandeel kernenergie in Nederland?
Deze specifieke samenwerking tussen Rolls-Royce, ULC-Energy en Constellation is gericht op het realiseren van een zogenaamde «kleine modulaire reactor» (Small Modular Reactor, SMR). Ik begrijp dat beide partijen hiervoor tevens een Memorandum of Understanding zijn aangegaan met de Amerikaanse firma Constellation Energy Corporation.
SMR is de verzamelnaam voor een heel divers scala aan reactorconcepten in verschillende stadia van ontwikkeling. Een groot aantal partijen, nationaal en internationaal, is hierbij actief betrokken en ik volg de actualiteiten met interesse. Voor SMRs zijn er meerdere toepassingen denkbaar waarin ze een rol zouden kunnen spelen; naast de productie van elektriciteit bijvoorbeeld ook als bron van hoge-temperatuur warmte voor de energie-intensieve industrie of voor de productie van waterstof. Als de beoogde voordelen van SMRs zich inderdaad in de praktijk voordoen, dan zou het een interessante complementaire energiebron kunnen zijn in de energiemix.
Sommige concepten zijn al in een vergevorderd stadium van ontwikkeling, maar in het Westen zijn er op dit moment nog geen SMRs verwezenlijkt. Op basis van de marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) lijkt de realisatie van SMRs op meerdere locaties in Nederland nu (nog) niet haalbaar. Een belangrijke voorwaarde voor de introductie van SMRs is namelijk de beschikbaarheid van locaties waar deze gerealiseerd kunnen worden en waar ook maatschappelijk draagvlak bestaat.
Ziet u specifieke kansen voor kleine modulaire kernreactoren bij de verduurzaming van de Nederlandse industrieclusters? Bent u bekend met industrieclusters die interesse hebben in atoomstroom? Hoe neemt u deze plannen mee in de CES’sen?
Er zijn twee industrieclusters die aangeven dat kernenergie een mogelijke toepassing kan hebben. In de CES van de Schelde-DeltaRegio worden nieuwe kerncentrales nadrukkelijk genoemd als bron van CO2-vrije elektriciteit voor de verduurzaming van de industrie. In de CES van Chemelot wordt ook verwezen naar een mogelijk rol voor SMRs in de toekomst. Clusters kunnen zelf het initiatief nemen om kernenergie op te nemen in vraag en/of aanbod.
In de CES-en wordt gevraagd inzicht op clusterniveau te bieden in elektriciteitsvraag en -aanbod. Uitvraag naar elektriciteit is met name gericht op hernieuwbare elektriciteit en de integratie daarvan in het industriecluster. Voor veel clusters geldt dat de beschikbaarheid van voldoende CO2-vrije elektriciteit een randvoorwaarde is voor elektrificatie. Dit zijn soms baseload processen met grote vermogens (zoals elektrisch kraken), waar een wisselend elektriciteitsaanbod uit wind en zon tot uitdagingen leidt. Hier kan kernenergie een rol vervullen in de verduurzaming van de industrie.
Bent u bekend met het zojuist afgeronde onderzoek van de provincie Limburg over de mogelijkheden voor kernenergie in Limburg? Hoe apprecieert u deze conclusies? Hoe werkt u samen met de provincie aan een mogelijk vervolgonderzoek?2
Ja.
De provincie Limburg heeft onderzoek laten doen naar de mogelijkheden voor kernenergie in Limburg, en meer specifiek in de vorm van SMRs. Dit is mede in het licht van de toenemende vraag naar beschikbaar regelbaar vermogen vanuit grote industriële clusters,
Een van de conclusies van het onderzoek is, dat de vraag naar beschikbaar regelbaar vermogen vanaf 2030–2035 gedeeltelijk zou kunnen worden ingevuld door SMRs. Volgens het onderzoek is realisatie van grote, conventionele reactoren in Limburg niet waarschijnlijk, mede wegens gebrek aan koelwatercapaciteit in de provincie.
Hoe faciliteert en ondersteunt u private ontwikkelingen op het gebied van nucleaire innovatie en private initiatieven?
Nederland heeft zich verbonden aan het doel om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat in de komende decennia een omschakeling moet plaatsvinden in ons energiegebruik en de manier waarop we in onze energiebehoefte voorzien. Om de klimaatdoelen te bereiken en de omschakeling in het energiesysteem te bewerkstelligen zijn alle opties nodig. Daarom acht ik het wenselijk dat we ook onderzoek blijven doen naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking.
De Nederlandse overheid draagt al vele jaren financieel bij aan onderzoeken naar nieuwe vormen van CO2-vrije nucleaire energie opwekking, zoals ook SMRs en gesmolten-zout-technieken. Dit zal in de toekomst voortgezet worden. Deze onderzoeken worden bijvoorbeeld uitgevoerd door de Nuclear Research & Consultancy Group (NRG) in Petten en door de Technische Universiteit Delft.
Het Ministerie van EZK is al jaren op verschillende niveaus van de organisatie in overleg met diverse partijen op gebied van SMRs, thorium, en kernfusie. Partijen worden op weg geholpen door ze in contact te brengen met de juiste instanties, zoals bijvoorbeeld de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) waar ze informatie kunnen inwinnen over vergunningstrajecten en technische beoordelingskaders.
Voor een concept-specifieke technologie op het gebied van thorium is in 2020 een VroegeFaseFinanciering (VFF) van 350.000 euro verstrekt aan Thorizon; een startup, die een plan ontwikkelt voor een reactor op basis van gesmolten zout. Dit jaar heeft Thorizon met succes aanspraak gemaakt op een bijdrage van 1.5 miljoen euro van Invest-NL.
De gesmolten-zout-techniek is een mogelijke toepassing van kernenergie in het toekomstig energiesysteem. Of deze technologie in de toekomst daadwerkelijk een rol kan spelen, zal nog moeten blijken uit de verdere ontwikkeling van reactorontwerpen door marktpartijen.
Bent u ook bekend met de recente aankondiging van een Nederlandse startup om aan de slag te gaan met een thoriumpilotcentrale? Hoe apprecieert u die ontwikkeling? Hoe heeft u dit proces ondersteunt?3
Zie antwoord op vraag 5
Bent u ook bekend met het bericht «SCK leidt onderzoek naar kleine modulaire kerncentrales van vierde generatie en krijgt daarvoor 100 miljoen euro ter beschikking»?4
Ja.
Hoe waardeert u deze inzet van onze zuiderburen op specifiek onderzoek naar innovatieve kleine modulaire reactoren (SMR’s), ook als u de Belgische investering van € 100 miljoen afzet tegen de gelden die Nederland beschikbaar stelt voor onderzoek naar nieuwe generatie kernreactoren?
De komende decennia dient er zowel nationaal als internationaal een omschakeling plaats te vinden in ons energiegebruik en de manier waarop we in onze energiebehoefte voorzien. De opgave om CO2-vrije vormen van energie te gebruiken om klimaatdoelen te halen is mondiaal. Ik vind het daarom ook goed dat de Belgische overheid onderzoek faciliteert naar nieuwe vormen van kernenergie. Alle opties zijn immers nodig en de inzet van SMRs kan een mogelijke optie voor het toekomstig energiesysteem zijn.
Met deze investering voor vier jaar gaat België onderzoek doen op het vlak van o.a. technologie, passieve veiligheid, het verminderen van langlevend afval en economische haalbaarheid.
In Nederland geeft EZK jaarlijks een onderzoeksbudget van ruim 7 miljoen euro aan NRG waarmee ook onderzoek naar SMRs en gesmolten-zout-reactoren wordt verricht.
België kent een ander nucleair landschap dan Nederland: er is een veel groter aandeel kernenergie in de energiemix en ook een ander innovatie-ecosysteem. Deze impuls kan worden bezien als een vorm van kennismanagement en -behoud tegen de achtergrond van de sluitende kerncentrales. In lijn met EU-beleid is het ook goed dat landen niet concurreren op onderzoeksgebieden. In plaats daarvan moeten ze specialiseren op nationaal relevante thema’s en samenwerken op gebieden waar gedeelde interesses zijn.
Deelt u de mening dat er ook in Nederland meer geïnvesteerd zou moeten worden in innovatieve nucleaire technologie, zoals SMR’s, thorium en andere nieuwe reactortypes? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5
Welke overheidsfondsen en instrumenten staan ter beschikking tot nieuwe nucleaire innovaties? Wanneer gaat u de topsector energie openstellen voor nucleaire innovaties?
Zoals ik heb aangegeven bij mijn antwoord op vragen 5, 6, 9 en 11 staan in principe de volgende instrumenten open voor nucleaire innovaties: VroegeFaseFinanciering, het Nationaal Groeifonds, en Invest-NL. Of er ook daadwerkelijk met succes een beroep kan worden gedaan op deze fondsen en instrumenten is afhankelijk van het aansluiten van gehanteerde doelen en uitgangspunten van deze fondsen en instrumenten op de aanvragen die worden ingediend.
Zoals ik uw Kamer eerder al informeerde (Kamervragen (Aanhangsel), 2021–2022, nr. 3353) vindt binnen de Topsector Energie een korte verkenning plaats over de rol die de Topsector kan spelen in de Nederlandse bevordering van innovatie rondom kernenergie. Het streven is om eind dit jaar deze verkenning af te ronden en daarna uw Kamer hierover te informeren.
Bent u in gesprek geweest met partijen op het gebied van SMR’s of thorium? Hebben deze partijen geprobeerd om met u in contact te komen? Hoe zijn zij ondersteunt bij hun initiatieven?
Zie antwoord op vraag 5
In hoeverre had of heeft u contact met uw Belgische collega als het gaat om een gezamenlijke inzet op het gebied van nucleaire technologie en innovatieve technieken?
In 2016 hebben België en Nederland middels een Politieke Verklaring inzake Energiesamenwerking afgesproken te verkennen in hoeverre de samenwerking tussen beider instituten voor nucleair onderzoek kan worden versterkt.
Dit jaar, in april, had ik op de Thalassa Top in Gent contact met mijn Belgische collega. Aangezien het verstandig is om de samenwerking te intensiveren, is afgesproken deze Politieke Verklaring te actualiseren met daarin ook aandacht voor nucleair onderzoek.
Welke mogelijkheden ziet u om, naar aanleiding van de investering die België nu doet, meer in te zetten op samenwerking met België op het gebied van onder andere kennisontwikkeling over SMR’s en andere nieuwe technieken? Ziet u ook andere samenwerkingsverbanden met bijvoorbeeld Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk?
Onderzoekers uit Nederland werken al jaren op reguliere basis nauw samen met Belgische onderzoekers op het gebied van o.a. veiligheidsanalyses, geavanceerde reactoren, en thermohydraulica (zie bijvoorbeeld Nureth19: Lead the Flow!). Dit vindt plaats in de vorm van bilaterale samenwerkingen maar ook in internationale consortia die worden gefinancierd door de Europese Commissie in het kader van Euratom Horizon. Ook met Franse onderzoekers vindt samenwerking plaats op gebied van o.a. splijtstoffen, recycling en transmutatie. Intensieve samenwerking met Britse onderzoekers is door o.a. door Brexit en de pandemie de laatste jaren enigszins bemoeilijkt.
Ik sta open voor een versterking van internationale samenwerking. Het is daarbij van belang dat een mogelijke extra impuls voor internationale samenwerking op effectieve wijze bijdraagt aan het versterken van de kennisinfrastructuur. Bij voorbereidingen om te komen tot de bouw van nieuwe kerncentrales hoort ook een toename van de internationale activiteiten die ik onderneem. Daarbij blijf ik alert op kansen voor internationale samenwerking op het gebied van kennisontwikkeling over innovatieve technieken.
Kunt u een laatste stand van zaken geven rondom het European SMR Partnership, zoals ook aangekondigd door Eurocommissaris Simson?5
Na de bijeenkomst in juni 2021 over het European SMR Partnership is in maart dit jaar de eerste bijeenkomst van het Steering Committee van de European SMR pre-Partnership geweest. Het doel van dit comité is om een verkenning uit te voeren naar mogelijke voorwaarden en condities (inclusief financieel) waaronder de constructie en ingebruikname van SMRs in Europa in het volgende decennium en verder mogelijk kan zijn. Dit in overeenstemming met wet- en regelgeving vanuit de EU en Euratom in het bijzonder. Hierbij wordt met name gekeken naar:
Er wordt binnen de verschillende werkstromen samengewerkt door industrie, toezichthouders, onderzoekers en de Europese Commissie. Ook vanuit Nederland is op een aantal niveaus deelname aan deze werkstromen.
Men verwacht in 2023 drie tot vier SMR ontwerpen uit te kunnen kiezen waarop de verdere activiteiten gericht zijn. Ook wordt vanaf dit najaar de verdere vorm van samenwerking binnen een toekomstig SMR Partnership doorontwikkeld.
Bent u bekend met het feit dat NuScale, één van de veelbelovende SMR-ontwerpen, in de VS een veiligheidscertificaat heeft gekregen van de Nuclear Regulatory Commission (NRC)? Is het mogelijk om het vergunningstraject voor nieuwe kernreactoren te harmoniseren tussen de Europese lidstaten en tevens te versnellen? Welke inspanningen doet u daartoe?
Ja.
Nucleaire veiligheid is een nationale verantwoordelijkheid. Voor het vergunningstraject betekent dit, dat de bevoegde autoriteit van een land (in Nederland de ANVS), een vergunningaanvraag en de daarbij behorende veiligheidsonderbouwing moet beoordelen en goedkeuren voordat een vergunning afgegeven kan worden. Zonder afbreuk te doen aan de eigen verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de veiligheid zoekt de ANVS in een dergelijk traject de samenwerking op met collega’s uit het buitenland en maakt gebruik van hun expertise. Een voorbeeld daarvan is de huidige samenwerking tussen de ANVS en de Nuclear Regulatory Commissie (de Amerikaanse regulator). Dit in het kader van het vergunningverleningstraject van het Amerikaanse bedrijf SHINE, dat van plan is een nucleaire installatie voor de productie medische isotopen te bouwen in Veendam. De ANVS participeert ook actief in het SMR pre-partnership, zie ook het antwoord op vraag 14.
De uitspoeling van nitraat bij drijfmest |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Henk Staghouwer (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de tussenresultaten van het praktijkonderzoek naar de gevolgen van vervanging van kunstmest door drijfmest op grasland op droogtegevoelige gronden voor de uitspoeling van nitraat?1
Ja, ik ben bekend met het bericht op de website van Wageningen Universiteit.
Hoe waardeert u de positieve effecten van vervanging van kunstmest door drijfmest op de uitspoeling van nitraat in het winterseizoen, juist in een droog jaar wanneer de waterkwaliteitsproblemen opspelen?
Een waardeoordeel over de effecten van de vervanging van kunstmest door drijfmest is lastig te geven als niet alle resultaten bekend zijn. De literatuurstudie doet geen vergelijkende uitspraken over de algehele uitspoeling van kunstmest en runderdrijfmest. Het definitieve rapport van het praktijkonderzoek, waar ook de gegevens over de uitspoeling in komen, zal in het najaar van 2022 worden opgeleverd.
Hoe beziet u deze positieve resultaten in het licht van uw uitspraak in het recente schriftelijke overleg dat u de eerdere literatuurstudie2 niet heeft betrokken bij de derogatieonderhandelingen, terwijl het praktijkonderzoek de analyse op basis van de literatuurstudie lijkt te bevestigen?
Nederland heeft zich altijd sterk gemaakt voor een mogelijkheid om op graslandbedrijven meer stikstof uit dierlijke mest te mogen toepassen. De onderbouwing van de Nederlandse derogatie voor graasdiermest op graasdierbedrijven is steeds gebaseerd op de hoge stikstofopname en het lange groeiseizoen van grasland.3 Nederland heeft daaraan opvolgende derogatieaanvragen gestaafd met de derogatierapportages van RIVM, die gedeeld zijn met de Europese Commissie, en ook aan uw Kamer zijn aangeboden. Uit deze rapportages blijkt dat grondwaterkwaliteit op derogatiebedrijven beter is dan op niet-derogatiebedrijven.
De onderhandelingen over de derogatie zijn afgerond. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer hierover op 5 september geïnformeerd. De tussenresultaten van het genoemde praktijkonderzoek waren niet gepubliceerd en ook nog niet door een wetenschappelijk reviewproces gegaan. Het rapport wordt na verwachting in oktober 2022 verwacht. Ik zal deze tussenresultaten nu niet met de Commissie delen.
Bent u bereid de tussenresultaten van het genoemde praktijkonderzoek te delen met de Europese Commissie teneinde er alles aan te doen om de derogatie zoveel mogelijk te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
Stikstofreductie, stikstofminnende planten en insecten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u uitsluiten dat de voorgestelde stikstofreductie in 2030 en 2035 mogelijk een negatief effect heeft op flora en fauna en daarbij specifiek op de insectenpopulatie?
Het is uit te sluiten dat de voorgesteld stikstofreductie een negatief effect heeft op flora en fauna, waaronder de insectenpopulatie. De stikstofdepositie is al meer dan een eeuw hoger dan de natuurlijke hoeveelheid stikstofdepositie. Dat betekent dat er al die tijd (in meerdere of mindere mate) ophoping van stikstof heeft plaatsgevonden. Daardoor is er geen sprake meer van een normale stikstoftoestand: er zit meer stikstof in onze ecosystemen dan van nature het geval zou zijn. Dat heeft echter op verschillende typen natuur een verschillend effect. Om stikstofgevoelige natuur te ondersteunen is een stikstofreductie noodzakelijk. Het Nationaal Programma Landelijk Gebied is gericht op het ondersteunen van alle kwetsbare soorten, stikstofgevoelig en niet-stikstofgevoelig.
De voorgestelde stikstofreductie komt ook specifiek ten goede van de diversiteit aan insecten. Onderzoek wijst uit dat de huidige verhoogde beschikbaarheid van stikstof insectenpopulaties via een scala aan mechanismen negatief beïnvloedt. Zo leidt door stikstof veroorzaakte bodemverzuring bijvoorbeeld tot een afname van diversiteit aan planten wat een directe relatie heeft met diversiteit aan insecten.
Kunt u uitsluiten dat de voorgestelde stikstofreductie mogelijk een negatief effect heeft op stikstofminnende habitats?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel stikstofminnende planten er zijn en welke insecten daarvan afhankelijk zijn?
De beoogde stikstofreductie via stikstofmaatregelen is noodzakelijk voor het herstellen van onze stikstofgevoelige natuur. Aantallen planten en/of insecten, maar ook de diversiteit aan soorten speelt daarbij een rol. Op basis van data uit het informatiesysteem SynBioSys is circa de helft van de hogere planten en mossen stikstofgevoelig, en de andere helft niet-stikstofgevoelig te noemen. Het beeld van de afhankelijkheid van insecten van verschillende plantensoorten kan nog completer worden dan het nu is. Verschillende partijen werken al enige tijd aan het aanleggen van een database van voedselrelaties tussen planten en insecten in Nederland, welke in de toekomst gerelateerde vragen zou kunnen beantwoorden.
Kunt u aangeven hoeveel niet-stikstofminnende planten er zijn en welke insecten daarvan afhankelijk zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel levend gewicht aan insecten er nu in Nederland voorkomt?
Er wordt in Nederland geen dekkend onderzoek gedaan naar verandering in de biomassa van insecten. De paar studies die biomassa hebben gemeten, hebben dit slechts in enkele jaren gedaan. Op basis van beschikbare data is het daarom niet mogelijk om uitspraken te doen over het levend gewicht aan insecten in Nederland. Projecten waarbij trends van insecten worden gemonitord, kijken met name naar aantallen individuen, soortenrijkdom of soortensamenstelling. Biomassa of levend gewicht wordt in deze onderzoeken niet of beperkt meegenomen omdat dit een complexe opgave is: in sommige gevallen kunnen ongunstige milieuomstandigheden tot een sterke toename in biomassa van slechts één of enkele soorten leiden, waarmee een hoge biomassa in deze gevallen niet getuigt van hogere natuurwaarden.
Omdat het levend gewicht aan insecten niet structureel wordt gemeten is het niet mogelijk om inzicht te geven in (ontwikkelingen in) levend gewicht aan insecten over de periode 1960 tot heden. Om dezelfde reden is het niet mogelijk om inzicht te geven in de hoeveelheid stikstof die benodigd is voor het vormen van deze insectenpopulatie.
Kunt u aangeven wat het levend gewicht aan insecten is over de periode 1960 tot het heden?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoeveel stikstof er nodig is om deze insectenpopulatie te vormen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke vogels afhankelijk zijn van insecten voor hun voedsel?
Vogels kunnen in verschillende mate afhankelijk zijn van insecten als voedsel. De afhankelijkheid kan ook variëren over de seizoenen. Data van Sovon Vogelonderzoek Nederland laat zien dat ongeveer 50% van alle in Nederland broedende soorten insectivoor is in de broedtijd. Voor de groep zangvogels ligt dit percentage op ongeveer 80%. Onder vogels die in de winter in Nederland verblijven is het aandeel insecteneters met circa 15% een stuk lager, dat is onder andere het gevolg van de veel lagere beschikbaarheid van insecten in die tijd van het jaar en het feit dat we in de winter een behoorlijke toename hebben van trekvogels uit noordelijke streken (zoals eenden en ganzen) die vaak watergebonden zijn en niet insectivoor. De meeste insecteneters in Nederland zijn trekvogels en in de winter niet in ons land aanwezig.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie, wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt, dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde) depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak. De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest actuele jaar bevat.
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen, betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik (realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg, 2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS Monitor).
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven met een neventak dit mogelijk geldt?
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf. Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze specifiekere inschatting niet te maken.
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden, is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositiekaarten/gdn-depositiebestanden-achterliggende-jaren
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden? Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den Burg et al., 2021.
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf 1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019) is te vinden op www.natura2000.nl
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen) op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie, maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen, over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Dat is juist.
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen, maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat daarover nog geen conclusies.
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is? Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere tijd van monitoren?
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties waren ontstaan.
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage, voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht worden?
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja, wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen. Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages, maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid, volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen aan te leveren en te verwerken.
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR (2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan moet tonen?
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek. Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van de Natuur»?
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk te laten zijn.
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke, professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht wordt?
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd. In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik en mestimport per provincie en per eiland?
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport per provincie en per eiland.
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus 2022 beantwoorden?
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich de 300 pagina’s aan memo’s die de Minister van Financiën op 15 juli naar de Kamer stuurde, waarin helder werd dat de emissiereductiedoelstelling van 39 kiloton die in het programma landelijk gebied staat, veel hoger is dan nodig om de nieuwe hogere doelen te bereiken?
Ja.
Herinnert u – de Minister van Financiën – zich dat u op 22 mei 2022 – dus voordat de stikstofbrieven naar de Kamer werden gestuurd – een memo kreeg, waarin stond: «Deze doelstelling [een uitstootreductie van 30 tot 40 kton (bandbreedte)] is om meerdere redenen onwenselijk. Als meer dan 30 kton wordt gevraagd: LNV lijkt ook een politiek doel na te streven met een 40kton doel. Door hoog in te zetten worden bijna alle boeren geraakt en deelt iedereen in de pijn, waar bij een lager doel een kleiner aantal boeren zeer hard geraakt wordt (stoppen). Dit kan worden gemotiveerd uit een visie op de landbouwsector na 2030, waarbij veel ingrijpender en breder wordt verbouwd dan nu strikt genomen vanuit de depositiedoelstelling noodzakelijk zou zijn. Een meer evenredige verdeling van de pijn is mogelijk makkelijker te verkopen dan een gerichte aanpak. Dit is een politiek vraagstuk dat in de het licht van de CA afspraken en het bijbehorende budgettaire kader op basis van de huidige invulling niet past.»?
Ja.
Herinnert u zich ook de volgende tabel in dat memo: Ruimtelijke verdeling Maximaal gericht Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Aannames andere sectoren 50% emissiereductie cf. Commissie Remkes PBL basispad volgens KEV 2021 PBL basispad volgens KEV 2021 Doelbereik: % onder kdw 74% 77% 82% Aantal veehouderijen dat moet stoppen 5.300 11.200 11.200 Aantal veehouderijen dat moet extensiveren Nvt 200 17.600 Kosten in mld EUR [bandbreedte] 10,4 23,5 [17,6 – 29,7] 34,2 [26,1 – 42,7]
Ja.
Deelt u de mening dat het essentieel voor het parlement is om over deze berekeningen te beschikken voor het nemen van een besluit over het programma landelijk gebied?
Deze berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. Het betreft interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd, hebben een indicatief karakter en waren nog niet voldragen. Zulke berekeningen laten daarbij per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Zoals ook vermeld door de Minister voor Natuur en Stikstof in de startnotitie NPLG1 (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses en uw Kamer daarover informeren. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de emissiebijlage bij de KEV.
Waarom verklaarde u in de antwoorden op Kamervragen dat: «Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.», terwijl het kabinet juist al zeer expliciet een keuze heeft gemaakt?
Het betreffen ambtelijke berekeningen van het Ministerie van Financiën met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. Het is niet gebruikelijk om indicatieve ambtelijke berekeningen met een dergelijke status te delen met de Kamer. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908).
De gepresenteerde beleidskeuzes die het kabinet voor het NPLG gemaakt heeft zijn op basis van door het RIVM gevalideerde gegevens en berekeningen genomen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4, zullen de richtinggevende doelen die in de NPLG zijn aangegeven nog verder verfijnd worden. Deze zijn nog niet definitief. Onder meer op basis van gevalideerde nieuwe prognoses is bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen mogelijk. Dat kan onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het PBL en de emissiebijlage bij de KEV, waarbij ook effecten van het voorgenomen klimaatbeleid zullen worden meegenomen. Het kabinet zal uw Kamer informeren over de berekeningen en prognoses waarop het vervolgbesluiten baseert.
Is het de normale gang van zaken om eerst besluiten te nemen – die nu weer zijn teruggedraaid tot voorgenomen beleid – en dan pas berekeningen te valideren om ze achteraf met de Kamer en de samenleving te delen?
Zoals al in de startnota van het NPLG staat, heeft het kabinet richtinggevende emissiereductiedoelen opgesteld ten behoeve van de gebiedsprocessen van de provincies. Deze richtinggevende doelen zijn gebaseerd op gevalideerde berekeningen van het RIVM. Deze berekeningen zijn openbaar toegankelijk en gepubliceerd door het RIVM op 10 juni 2022. In het proces om tot definitieve doelen te komen op 1 juli 2023 wordt er continu gewerkt aan nieuwe prognoses en berekeningen, zowel ambtelijk als door kennisinstellingen. Bij de diverse vervolgstappen in het kader van het NPLG, zoals de vaststelling van de definitieve doelen, wordt de Kamer geïnformeerd.
Is het mogelijk dat de plannen fors worden gewijzigd wanneer de berekeningen zijn gevalideerd?
Zoals vermeld in de startnotitie NPLG en tijdens het Kamerdebat op 23 juni kunnen stikstofemissiedoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.2 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Indien daar aanleiding toe is, kunnen inzichten die volgen uit de validatie van berekeningen van het Ministerie van Financiën ook invloed hebben op de hoogte van de gebiedsgerichte emissiedoelstellingen.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat het Ministerie van Financien van mening was dat een reductie van 30 kiloton ruim voldoende is om de doelen te behalen?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908). Deze berekeningen hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg (zie ook de op 20 juli j.l. door de Minister van Financiën gedeelde stukken). Het kabinetsbeleid om tot richtinggevende emissiereductiedoelen te komen is onderdeel geweest van de besluitvorming in de Raad voor de Fysieke Leefomgeving (RFL). Er is toen gekozen voor een landelijk uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, op basis van de meest recente en beschikbare gevalideerde berekeningen van het RIVM, rekening houdend met de brede doelstellingen van de integrale aanpak en het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid. De RFL is toen ook geïnformeerd over de afwegingen die samenvallen met de keuze voor 39 kton.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat een reductie van 40 kiloton zou leiden tot 11200 boeren die moeten stoppen en 17600 veehouderijen die moeten extensiveren?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. De cijfers en de indicatieve, niet-gevalideerde inschatting van het aantal boeren dat zal moeten stoppen of extensiveren zijn gebruikt in de interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. Ten behoeve van de besluitvorming in de RFL is erop gewezen dat een reductie van 39 kton mogelijk tot hoge kosten leidt, maar is niet ingegaan op de specifieke gevolgen voor het aantal boeren.
Kunt u alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof en aanverwante zaken die de Minister van Landbouw, de Minister voor Stikstof en de Minister van Algemene Zaken sinds maart 2021 hebben ontvangen, aan de Kamer doen toekomen op dezelfde manier waarop alle memo’s van de Minister van Financiën naar de Kamer zijn gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Kunt u ervoor zorgdragen dat alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof, maar ook over aanverwante zaken zoals de relatie met de bouw(plannen) die de Ministers van Binnenlandse Zaken, de Minister voor Wonen en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hebben ontvangen hebben sinds 2021, aan de Kamer worden gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Hoe verhoudt de zin «Bij de ruimtelijke vertaling van de stikstofreductie wordt uitgegaan van richtinggevend 39 kton NH3 reductie. Naar verwachting is 39kton emissiereductie van NH3 nodig om ten minste de wettelijke omgevingswaarde van 74% onder de KDW te behalen.» die in de startnotitie landelijk gebied staat, zich tot de berekeningen van het Ministerie van Financiën die een totaal ander beeld geven? Deelt u de mening dat deze zin misleidend is?
Ik deel uw mening dat deze zin misleidend is niet. De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. De interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. Het kabinet heeft bij het vaststellen van de richtinggevende emissiereductiedoelen rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak, het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid en de mogelijkheid van tegenvallende resultaten. Dat afwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om uit te gaan van 39 kton. Het kabinet realiseert zich ook dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) en in de beantwoording op vraag 7 kunnen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven.
De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. In deze modelmatige benadering wordt uitgegaan van een grote mate van sturing op maatregelen en de locatie van emissiereductie. Daarbij zijn deze berekeningen niet gevalideerd en hebben ze een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Heeft de Minister van Financiën (of haar woordvoerder namens haar) aan de Telegraaf laten weten: «Kaag wist tot maandag helemaal niet van de berekening»1?
Voor aanvang van de Eurogroep vergadering op 11 juni meldde de Minister van Financiën aan de correspondent van Telegraaf de dat de berekeningen gebaseerd waren op een rekenmodel dat ambtenaren van het Ministerie aan het verfijnen waren (in aanvulling op berekeningen van het RIVM of PBL). Daarbij liet zij weten dat ze er tot dan toe niet van op de hoogte was dat ambtelijk FIN verder was gegaan met uitwerking van de berekeningen. De Minister heeft geen stukken ontvangen over de impact van het klimaatakkoord op de stikstofdoelen. Toen de Telegraaf de Minister vroeg naar die berekeningen, wist ze dus niet dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën hier zelf berekeningen over hadden gemaakt.
Dat er verschillende varianten waren doorgerekend door het RIVM en PBL was wel bekend, deze berekeningen waren immers besproken tijdens de formatie. Die berekeningen zijn politiek afgehecht. De Minister was er niet van op de hoogte dat ambtelijk Financiën vervolgens het rekenmodel verder is gaan verfijnen. De Minister is in nota’s geïnformeerd over de uitkomsten van berekeningen, bijv. op het gebied van gericht uitkopen. Daarbij is zij echter niet op het achterliggende model gewezen, zij kende de achtergrond op basis waarvan zij werd geadviseerd dan ook niet in detail.
Klopt het dat zij helemaal niets wist van de berekeningen of wenst zij dat beeld bij deze te nuanceren?
Zie antwoord op vraag 13. Er wordt op het Ministerie van Financiën door ambtenaren doorlopend aan de Minister van Financiën geadviseerd op basis van kwantitatieve analyses. Dergelijke kwantitatieve adviezen en analyses zijn ook noodzakelijk voor de Minister van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleidsvoorstellen te kunnen beoordelen. Hoe deze kwantitatieve analyses en adviezen precies tot stand zijn gekomen, en of en welke berekeningen daar aan ten grondslag liggen, is echter niet altijd bekend bij de Minister van Financiën. Zo geldt in dit specifieke geval dat de Minister van Financiën niet bekend was met het achterliggende model dat ten grondslag ligt aan de berekeningen.
Herinnert u zich dat het kabinet een aantal maatregelen genomen heeft tot stikstofbeperking de afgelopen jaren en dat er dus een groot verschil zit of er wordt uitgegaan van de stikstofberekeningen in de KEV 2020 of de KEV 2021 (Klimaat en Energieverkenning)?
Voor de beperking van stikstofemissies is met name de nevenpublicatie Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen bij de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van belang. De hoofdpublicatie van de KEV richt zich op de emissies van broeikasgassen. De nevenpublicatie geeft een beeld van de verwachte toekomstige ontwikkeling van de emissies voor luchtverontreinigende stoffen, waaronder stikstofoxiden en ammoniak. De nevenpublicatie wordt eens per twee jaar uitgebracht. De laatste keer was in 2020. De volgende keer dat het rapport uitkomt is medio december 2022. In deze publicatie worden naast de vastgestelde maatregelen alle voorgenomen beleidsmaatregelen meegenomen die vόόr of op 1 mei 2022 officieel openbaar zijn gemaakt en concreet genoeg zijn uitgewerkt. Er worden dus aanvullende maatregelen meegenomen in de KEV22 ten opzichte van de KEV20. De cijfers die eind 2022 volgen geven inzicht in de geactualiseerde ramingen en de verschillen ten opzichte van de eerdere raming.
Klopt het dat er grote verschillen zijn tussen de KEV 2020 en de KEV 2021 en dat de laatste de volgende zaken wel meeneemt:
Zie antwoord op vraag 15.
Klopt het dat de veestapel tussen april 2018 en 2022 is afgenomen met ongeveer 1,5 miljoen varkens, 0,2 miljoen runderen en miljoenen kippen?
De cijfers van de Landbouwtelling 2022 zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Tussen 2018 en 2021 is op basis van de gegevens uit de Landbouwtelling de veestapel met 0,1 miljoen runderen, bijna 1 miljoen varkens en ruim 5 miljoen kippen afgenomen. Voorlopige cijfers van de landbouwtelling 2022 volgen naar verwachting eind van dit jaar, definitieve cijfers in maart 2023.
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de (hogere) veestapel van 2018 in plaats van 2021 of 2022 en van de KEV2020 in plaats van de KEV2021? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV? Zo nee, waarom niet?
Bij de berekeningen voor de ruimtelijke verdeling van de depositiereductieopgave, beter bekend als de richtinggevende doelen, is door het RIVM gebruik gemaakt van de op dat moment meest recente beschikbare informatie. Dat gaat dan met name om het zogenaamde GIAB bestand (WUR) GIAB2019, waarin de dieraantallen volgens de opgave van 2018 zijn opgenomen.
Bij aanvang van het project in november 2021 is de meest recente beschikbare informatie gebruikt zoals in AERIUS Monitor 2021. Daarin is voor de emissie- en depositieramingen gebruik gemaakt van de Klimaat- en Energieverkenning van 2020 (KEV20). De meer recente KEV21 bevat geen raming van luchtverontreinigende stoffen en daarmee dus geen actuelere informatie over stikstoframingen. De nieuwste ramingen voor de luchtverontreinigende stoffen zijn eind 2022 beschikbaar (KEV22).
Een verdere toelichting op deze vragen vindt u in «Aanvulling op het rapport 21–0166 Ruimtelijk effect zonering emissiereducties landbouw3», «RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen4» en in de factsheet «Bepalen depositie natura 2000 gebieden5».
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de totale depositie volgens het NEMA-model ZONDER correctie voor reeds toegepaste stalsystemen en andere volgens de RAV-lijst door de overheid goedgekeurde maatregelen waarin veehouders hebben geïnvesteerd om de emissies te verlagen? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV en de reducties via systemen op de RAV-lijst? Zo nee, waarom niet?
De berekeningen bij het regiodoelenscenario over de ruimtelijke verdeling dat ten grondslag ligt aan de kaart, zijn gericht op het vergelijken van effecten van verschillende ruimtelijke verdelingen van emissiereductie. Later is aanvullend een toets op het bereiken van de omgevingswaarde gedaan. Daarbij is uitgegaan van een theoretische verdeling van de emissiereductie.
Bij dergelijke berekeningen wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde NEMA-factoren; dat zijn RAV-factoren, waarbij gecorrigeerd is naar NEMA-emissietotalen, zoals dit ook gebeurd voor AERIUS Monitor. Het Nationaal emissiemodel voor Ammoniak (NEMA)gebruikt gegevens volgens de meest recente NH3 emissiefactoren van de Regeling Ammoniak en veehouderij (RAV). Als nieuwe informatie (recentste wetenschappelijke inzichten) beschikbaar is over een diercategorie of stalsysteem wordt de emissiefactor aangepast aan deze nieuwe informatie. In dat geval wordt de RAV emissiefactor dus overschreven.
In de NEMA-emissietotalen wordt derhalve ook informatie over de toegepaste stalsystemen meegenomen (conform RAV-systematiek). Echter, een verschil met de RAV is dat bij NEMA ook een inschatting van de verminderde werking van oudere systemen t.o.v. nieuwe systemen wordt meegenomen, waardoor de totale emissie volgens NEMA anders uit zal komen dan wanneer gebaseerd o.b.v. RAV-emissiefactoren.
Kan het kabinet inzage verlenen in wat de verwachte gevolgen zijn van de startnotitie landelijk gebied en 39 kiloton reductie en dan specifiek het aantal boeren dat moet stoppen, het aantal boeren dat moet extensiveren en de totale kosten voor de schatkist?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen op 22 juni geven de richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden. Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering (verder) zullen moeten aanpassen of zullen beëindigen. In het Transitiefonds Landelijk Gebied is in aanvulling op de reeds beschikbare middelen 24,3 miljard euro gereserveerd voor de aanpak.
Kunt u aangeven op welke termijn hoeveel PAS-melders gelegaliseerd zullen worden? Kunt u dat per maand aangeven: dus binnen twee maanden x melders, binnen drie maanden y melders etcetera?
De maatregelen die nodig zijn voor het legaliseren van de PAS-meldingen moeten drie jaar na het vaststellen van het legalisatieprogramma uitgevoerd zijn. Dat betekent dat die maatregelen uiterlijk voor 1 maart 2025 uitgevoerd moeten zijn. Deze bronmaatregelen worden in het stikstofregistratiesysteem (SSRS) opgenomen. Daarnaast heb ik, om de uitvoering van het legalisatieprogramma te versnellen, recent aangekondigd dat er € 250 miljoen beschikbaar is voor de provincies. De provincies kunnen daar nu mee aan de slag.
Wanneer welke PAS-meldingen worden gelegaliseerd is niet met zekerheid te zeggen. Dat is onder andere afhankelijk van de staat van de natuur, de getroffen maatregel, waar stikstofruimte beschikbaar komt en hoeveel ruimte een melding nodig heeft.
Blijft de kritische depositowaarde (KDW) in de wet staan of wordt de KDW uit de wet verwijderd en wordt er overgestapt op een andere set indicatoren? Kunt u aangeven wanneer dat gebeurt en van welke omstandigheden dat afhankelijk is?
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn omgevingswaarden voor stikstofreductie opgenomen in de vorm van een percentage van stikstofgevoelige areaal van habitats in Natura 2000-gebieden dat onder de KDW moet worden gebracht. Met deze omgevingswaarden is er een concrete en onontkoombare doelstelling om naar toe te werken voor het verminderen van stikstofeffecten op natuur en daarmee natuurdoelen te realiseren. Daarmee wordt invulling gegeven aan de juridische verplichting op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn om verslechtering van natuur tegen te gaan en uiteindelijk herstel te realiseren. De omgevingswaarde is gekoppeld aan de kritische depositiewaarde omdat dit een belangrijke wetenschappelijke indicator is. De kritische depositiewaarde geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitat significant wordt aangetast door de verzurende of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van natuur onder druk staat.
De KDW hebben we voorlopig als maatstaf nodig om tot reductie van stikstof te komen. Dit neemt niet weg dat het uiteindelijke doel is om een gunstige staat van instandhouding van natuur te realiseren en daar spelen andere factoren ook een rol. Daarom wil ik samen met sectorpartijen en natuurorganisaties onderzoeken of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Om dit mogelijk te maken stuur ik op het ontwikkelen van nieuwe indicatoren en een robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Wilt u per Natura-2000 gebied in de bijlage van de RIVM-notitie aangeven hoe groot het is (in hectare) en hoeveel procent van het Natura-2000 areaal in Nederland het beslaat?
In onderstaande tabel is per Natura 2000-gebied aangegeven wat de omvang is (in hectares) van de stikstofgevoelige habitats waarvoor instandhoudingsdoelstellingen gelden (stikstofgevoelig areaal). De gebieden zijn gesorteerd naar de omvang van het stikstofgevoelige habitat.
In de kolom Oppervlakte (%) is aangegeven welk aandeel van het totale stikstofgevoelige areaal (in de Natura 2000-gebieden) in Nederland het betreft. Dit is waar de omgevingswaarde betrekking op heeft. De laatste kolom geeft het cumulatieve percentage van de gebieden op volgorde opgeteld.
De totale oppervlakte van elk Natura 2000-gebied is niet aangegeven, omdat de omgevingswaarde alleen betrekking heeft op het stikstofgevoelige deel, terwijl er vaak ook niet-stikstofgevoelige arealen in een Natura 2000-gebied liggen. Bijvoorbeeld: de totale oppervlakte van de Biesbosch (nr. 112) is 9.640 ha. De omvang van stikstofgevoelig habitat in de Biesbosch is 337 ha.
De tabel is aangeleverd door het RIVM. De gegevens zijn gebaseerd op de gekarteerde oppervlakte zoals deze ook verwerkt zijn in AERIUS. Provincies en rijk (voortouwnemers) zijn verantwoordelijk voor het vaststellen van de habitatkartering. Informatie daarover is te vinden via Bepalen gekarteerde oppervlakte | AERIUS.
Veluwe
81.355
47,84%
47,84%
Waddenzee
8.626
5,07%
52,92%
Kennemerland-Zuid
6.025
3,54%
56,46%
Drents-Friese Wold & Leggelderveld
4.727
2,78%
59,24%
Rijntakken
4.339
2,55%
61,79%
Brabantse Wal
3.917
2,30%
64,10%
Noordhollands Duinreservaat
3.383
1,99%
66,09%
Maasduinen
3.323
1,95%
68,04%
Duinen Terschelling
2.894
1,70%
69,74%
Westerschelde & Saeftinghe
2.885
1,70%
71,44%
Dwingelderveld
2.555
1,50%
72,94%
De Wieden
2.339
1,38%
74,32%
Duinen en Lage Land Texel
2.250
1,32%
75,64%
Meijendel & Berkheide
2.246
1,32%
76,96%
Weerter- en Budelerbergen & Ringselven
1.910
1,12%
78,08%
Weerribben
1.774
1,04%
79,13%
Bargerveen
1.618
0,95%
80,08%
Duinen Ameland
1.537
0,90%
80,98%
Fochteloërveen
1.531
0,90%
81,88%
Oostelijke Vechtplassen
1.530
0,90%
82,78%
Meinweg
1.388
0,82%
83,60%
Deurnsche Peel & Mariapeel
1.325
0,78%
84,38%
Geuldal
1.304
0,77%
85,15%
Kop van Schouwen
1.245
0,73%
85,88%
Grevelingen
1.191
0,70%
86,58%
Duinen Goeree & Kwade Hoek
1.076
0,63%
87,21%
Sallandse Heuvelrug
1.028
0,60%
87,82%
Groote Peel
1.010
0,59%
88,41%
Voornes Duin
959
0,56%
88,97%
Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux
896
0,53%
89,50%
Strabrechtse Heide & Beuven
879
0,52%
90,02%
Oosterschelde
847
0,50%
90,52%
Duinen Vlieland
819
0,48%
91,00%
Schoorlse Duinen
806
0,47%
91,47%
Duinen Schiermonnikoog
719
0,42%
91,89%
Solleveld & Kapittelduinen
656
0,39%
92,28%
Vecht- en Beneden-Reggegebied
629
0,37%
92,65%
Engbertsdijksvenen
626
0,37%
93,02%
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen
564
0,33%
93,35%
Buurserzand & Haaksbergerveen
530
0,31%
93,66%
Kampina & Oisterwijkse Vennen
510
0,30%
93,96%
Noordzeekustzone
484
0,28%
94,24%
Naardermeer
458
0,27%
94,51%
Drentsche Aa-gebied
445
0,26%
94,78%
Duinen Den Helder-Callantsoog
430
0,25%
95,03%
Zwanenwater & Pettemerduinen
427
0,25%
95,28%
Wierdense Veld
384
0,23%
95,51%
Rottige Meenthe & Brandemeer
372
0,22%
95,72%
Manteling van Walcheren
358
0,21%
95,94%
Nieuwkoopse Plassen & De Haeck
349
0,21%
96,14%
Holtingerveld
348
0,20%
96,35%
Van Oordt's Mersken
344
0,20%
96,55%
Biesbosch
337
0,20%
96,75%
Witterveld
335
0,20%
96,94%
Kempenland-West
321
0,19%
97,13%
Krammer-Volkerak
290
0,17%
97,30%
Alde Feanen
266
0,16%
97,46%
Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht
254
0,15%
97,61%
Mantingerzand
254
0,15%
97,76%
Korenburgerveen
195
0,11%
97,87%
Savelsbos
193
0,11%
97,99%
Westduinpark & Wapendal
178
0,10%
98,09%
Springendal & Dal van de Mosbeek
164
0,10%
98,19%
Regte Heide & Riels Laag
158
0,09%
98,28%
Brunssummerheide
152
0,09%
98,37%
Coepelduynen
136
0,08%
98,45%
Geleenbeekdal
136
0,08%
98,53%
Landgoederen Oldenzaal
131
0,08%
98,61%
Dinkelland
131
0,08%
98,68%
Drouwenerzand
127
0,07%
98,76%
Bunder- en Elslooërbos
122
0,07%
98,83%
Lingegebied & Diefdijk-Zuid
115
0,07%
98,90%
Roerdal
113
0,07%
98,96%
Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek
93
0,05%
99,02%
Groote Wielen
93
0,05%
99,07%
Voordelta
90
0,05%
99,13%
Borkeld
82
0,05%
99,17%
Sint Jansberg
81
0,05%
99,22%
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske
72
0,04%
99,26%
Yerseke en Kapelse Moer
64
0,04%
99,30%
Botshol
63
0,04%
99,34%
Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem
57
0,03%
99,37%
Kolland & Overlangbroek
52
0,03%
99,40%
Sint Pietersberg & Jekerdal
51
0,03%
99,43%
Bergvennen & Brecklenkampse Veld
51
0,03%
99,46%
Boetelerveld
51
0,03%
99,49%
Aamsveen
50
0,03%
99,52%
Landgoederen Brummen
49
0,03%
99,55%
Bakkeveense Duinen
45
0,03%
99,58%
Zwin & Kievittepolder
44
0,03%
99,60%
Wijnjeterper Schar
43
0,03%
99,63%
Ulvenhoutse Bos
40
0,02%
99,65%
Polder Westzaan
37
0,02%
99,67%
Wooldse Veen
33
0,02%
99,69%
Olde Maten & Veerslootslanden
33
0,02%
99,71%
Sarsven en De Banen
33
0,02%
99,73%
Bekendelle
32
0,02%
99,75%
Witte Veen
30
0,02%
99,77%
Uiterwaarden Lek
30
0,02%
99,79%
Leudal
27
0,02%
99,80%
Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving
25
0,01%
99,82%
Norgerholt
24
0,01%
99,83%
Swalmdal
22
0,01%
99,84%
Boschhuizerbergen
22
0,01%
99,86%
Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek
22
0,01%
99,87%
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder
17
0,01%
99,88%
Kunderberg
17
0,01%
99,89%
Stelkampsveld
16
0,01%
99,90%
Mantingerbos
15
0,01%
99,91%
Bemelerberg & Schiepersberg
14
0,01%
99,92%
Willinks Weust
14
0,01%
99,92%
Lemselermaten
13
0,01%
99,93%
Lieftinghsbroek
12
0,01%
99,94%
De Bruuk
12
0,01%
99,94%
Zeldersche Driessen
11
0,01%
99,95%
Noorbeemden & Hoogbos
11
0,01%
99,96%
Zwarte Meer
11
0,01%
99,96%
Binnenveld
11
0,01%
99,97%
Elperstroomgebied
10
0,01%
99,98%
Lonnekermeer
10
0,01%
99,98%
Langstraat
7
0,00%
99,99%
Oeffelter Meent
7
0,00%
99,99%
Zouweboezem
5
0,00%
99,99%
IJsselmeer
4
0,00%
100,00%
Vogelkreek
2
0,00%
100,00%
Canisvliet
1
0,00%
100,00%
Groote Gat
1
0,00%
100,00%
Eilandspolder
0
0,00%
100,00%
Maas bij Eijsden
0
0,00%
100,00%
170.042
100,00%
Wat, en welke gebieden, is het kleinste aantal Natura-2000 gebieden dat samen 50 procent en 74 procent van de oppervlakte van het Natura-2000 gebieden vormt?
Het kleinste aantal gebieden dat 50% van het areaal stikstofgevoelige habitats bevat waar de omgevingswaarde betrekking op heeft is twee. Het kleinste aantal voor 74% is 12 (zie voorgaande tabel). Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat afname van de stikstofdepositie kan worden gericht op alleen deze gebieden. De omgevingswaarde is immers een hulpmiddel zijn om te sturen op condities voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen die gelden voor alle gebieden en het voorkomen van verslechtering per gebied. Een focus op slechts enkele gebieden om met zo min mogelijk gebieden de omgevingswaarde te halen zou betekenen dat toestemmingsverlening in relatie tot de andere gebieden nog vele jaren zeer moeizaam zal blijven. Ook zou de focus op enkele gebieden niet doelmatig zijn omdat stikstof zich door het hele land verspreid, en dit dus ook maatregelen in het hele land vraagt. Stikstofreductie ten behoeve van een specifiek gebied draagt ook bij aan afname in andere gebieden. De tabel laat bovendien ook niet zien welk deel binnen een gebied nu nog overbelast is, en welk deel niet.
Is het juridisch mogelijk om boeren te onteigenen op basis van de KDW die maar een aspect van de natuurkwaliteit weergeven en op basis van het AERIUS-model en dus niet van metingen? Kunt u alle adviezen die daarover beschikbaar zijn aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen rechtstreeks verband tussen de KDW en de eventuele inzet van onteigening als instrument. Voor onteigening geldt dat dit als uiterste middel kan worden ingezet als het algemeen belang dat vergt. Onder de Omgevingswet kan dat alleen als een bepaalde functie niet in overeenstemming is met de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving, die mogelijk is gemaakt in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of door een projectbesluit. Onteigening kan alleen op basis van een grondig onderbouwde noodzaak en als onteigening urgent is. Daaraan is ook een zeer zorgvuldige procedure met rechterlijke toetsing verbonden. Welke vormen van ontwikkeling, gebruik of beheer rond Natura 2000-gebieden kunnen plaatsvinden in het licht van de opgaven voor natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat wordt integraal bezien in het kader van de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies.
Klopt het dat het kabinet geen enkele juridische basis heeft om provincies te dwingen mee te werken aan het uitwerken van plannen in de startnotitie nationaal programma landelijk gebied nu duidelijk is dat daaronder geen wettelijke basis ligt? Zo nee, welke dwangmiddelen heeft het kabinet dan wel?
Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming en – na inwerkingtreding van de Omgevingswet – artikel 11.69b van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten provincies aangeven welke maatregelen zij nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling en om uitwerking te geven aan het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. Daarnaast voorzien de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving in wettelijke provinciale taken inzake het nemen van maatregelen ter voldoening aan de internationale biodiversiteitsverplichtingen en het treffen instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden.
Onder het NPLG is sprake van een ten opzichte van de gebiedsplannen verbreed provinciaal gebiedsprogramma, dat integraal uitwerking geeft aan, en maatregelen bevat voor de gebiedsgerichte opgaven op het vlak van natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat. Voor de verkrijging door provincies van middelen uit het transitiefonds landelijk gebied zal voorwaardelijk zijn dat de aanpak op doelmatige en doeltreffende wijze leidt tot doelbereik. In het licht van de onontkoombaarheid van de aanpak wordt een toetsingsproces ingericht voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt een vinger aan de pols bij de uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Als maatregelen uitblijven of de doelen niet gehaald dreigen te worden zal overeenkomstig de in het NPLG op te nemen escalatieladder worden geëscaleerd. Dat kan ook zo nodig ook leiden tot wet- en regelgeving voor instructieregels, verlegging van taken en bevoegdheden en rijksnormstelling e.d.
Wilt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Voor deze beantwoording is een uitstelbrief verstuurd.
De aangenomen motie Hagen c.s., het artikel ‘Kankerverwekkende stof chroom-6 aangetroffen in grond Tata Steel’ en de intentieverklaring ’Afspraken met Tata Steel Nederland over CO2-reductie en verbetering leefomgeving’ |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u toelichten hoe de afspraken uit de intentieverklaring «Afspraken met Tata Steel Nederland over CO2-reductie en verbetering leefomgeving» zich verhouden tot de tijdlijn, het opstellen van concrete afspraken en bindende doelstellingen ten aanzien van de maatwerkafspraken met de industrie?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de totstandkoming van de Expression of Principles (EoP)2, is het doel van de vernieuwing van de EoP de inspanningsverplichtingen van de partijen te herbevestigen en te actualiseren met het inherent schonere Direct Reduced Iron (DRI) productieproces als basis voor de verduurzamingsroute van Tata Steel Nederland. Het document is de basis voor de verdere gesprekken die ik samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland met het bedrijf voer in mijn streven om te komen tot maatwerkafspraken voor de transitie van het bedrijf naar een duurzame en schone staalproductie. De komende periode zal op basis van de EoP verder worden gewerkt, met het streven om te komen tot bindende en wederkerige maatwerkafspraken.
In de Kamerbrief van 8 juli jl.3 wordt een tijdspad geschetst voor het komen tot een maatwerkafspraak met Tata Steel Nederland. Uiteraard wordt er naar gestreefd om binnen dit tijdspad zo snel als mogelijk bindende afspraken te maken. Echter, ik wil mij op dit moment niet vastleggen op de doorlooptijd van deze onderhandelingen: het bereiken van een goed onderhandelingsresultaat staat bij mij voorop. Het tijdspad dat geschetst is in de Kamerbrief is daarom een indicatie, en het is van belang dat de beschreven stappen in de tijdslijn, zijnde (1) een heldere en specifieke ondersteuningsvraag vanuit Tata, (2) een analyse en validatie daarvan en (3) onderhandelingen tot een concrete maatwerkafspraak, goed en zorgvuldig kunnen worden uitgevoerd.
Zijn deze afspraken op enige manier bindend of afdwingbaar? Zo niet, hoe zal deze intentieverklaring worden omgezet in bindende afspraken?
Nee, de EoP is een niet-juridisch bindend convenant tussen Tata Steel Nederland en de overheid. De EoP beschrijft dan ook een aantal uitgangspunten aar de partijen zich de komende tijd voor zullen inspannen.
Zoals aangegeven in Kamerbrief van 15 juli jl.4 is de EoP een gezamenlijke uitdrukking van het belang dat TSN en de overheden toekennen aan een meer duurzame en schone productie van staal in Nederland. Hoewel het document juridisch niet bindend is, is het wel richtinggevend. Het document is voor mij een basis voor de verdere gesprekken die ik samen met de Staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de gedeputeerde van de provincie Noord-Holland met het bedrijf voer in mijn streven om te komen tot maatwerkafspraken voor de transitie van het bedrijf naar een meer duurzame en schone staalproductie.
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt na het hernieuwen van de EoP gestreefd om te komen tot een bindende maatwerkafspraak op basis van het DRI-productieproces en wordt er verder gebouwd op de gedeelde uitgangspunten en intentieverklaringen, die zijn neergelegd in het EoP.
Kunt u ingaan op het monitoringsproces van de afspraken en tussentijdse doelen die zijn gesteld?
Nee, in deze fase zijn we nog niet. Eerst zal geprobeerd worden om te komen tot concretere en bindende afspraken tussen partijen. Uiteraard zal de monitoring van de uitvoering van deze afspraken en het borgen van eventueel nader te bepalen tussentijdse doelen een punt van aandacht zijn bij de totstandkoming van de maatwerkafspraken.
Hoe verhouden de afspraken over de reductie van CO2-uitstoot uit de intentieverklaring zich tot de afspraken uit het groenstaalplan?
Als u doelt op het plan Groen Staal van de FNV, kan ik melden dat dit plan, samen met de haalbaarheidsstudie uitgevoerd door Roland Berger in opdracht van FNV en Tata Steel Nederland, er mede voor gezorgd heeft dat Tata Steel Nederland vorig jaar heeft besloten om niet meer grootschalig CCS toe te passen, maar ten behoeve van de verduurzaming van het staalbedrijf te kiezen voor het DRI-productieproces.
Een doel van de studie uitgevoerd door Roland Berger was het toetsen of het plan Groen Staal van de FNV en de werknemers realistisch is. In het plan Groen Staal en in de haalbaarheidsstudie van Roland Berger zijn geen afspraken gemaakt tussen de overheid, Tata dan wel FNV. Dit rapport en plan dient als gedegen input voor het realiseren van de DRI-verduurzamingsplannen. Hoe TSN invulling wil geven aan de verduurzaming, conform de studie of met eventuele optimalisaties, is aan het bedrijf. Voor de bindende maatwerkafspraak met de overheid leveren deze plannen en onderzoeken de nodige inzichten om uiteindelijk concrete afspraken te kunnen maken.
Welke en hoeveel financiële middelen die het Rijk heeft voor het maken van de maatwerkafspraken zijn verbonden aan deze Expression of Principles?
Er zijn nog geen financiële middelen verbonden aan de EoP, omdat het slechts intenties betreft. Waar partijen in deze fase kosten maken, geldt dat zij deze kosten zelf zullen dragen.
Hoe verhoudt de afspraak over de sluitingsdatum van de Kooksfabriek twee uit de intentieverklaring zich met de afspraken uit het groenstaalplan? Waarom staat er geen concreet jaartal opgenomen voor de sluiting van Kooksfabriek twee?
Naar aanleiding van het Groen Staal Plan van FNV is een haalbaarheidsstudie uitgevoerd door Roland Berger in opdracht van FNV en Tata Steel Nederland. De overheid was geen partij bij deze studie en er zijn ook geen afspraken met de overheid in dit plan opgenomen. In de EoP is opgenomen dat Tata Steel onderzoek gaat doen naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de Roadmap+. Dit is in lijn met de recent door de Kamer aangenomen motie-Hagen c.s. die hiertoe oproept.
Hoe verhoudt dit zich tot het eerder genoemde jaartal 2028 als vermeld op bladzijde 11 van de Haalbaarheidsstudie klimaatneutrale paden TSN IJmuiden, uitgevoerd in opdracht van Tata Steel en de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV)?2
Het Rijk en de provincie Noord-Holland zijn met TSN in gesprek over de onderzoeksopzet naar het verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie vóórafgaand aan de transitie in 2030. De haalbaarheidsstudie wordt in dit kader ook meegewogen.
Welke afwegingen hebben plaatsgevonden tussen de provincie, het kabinet en Tata Steel naar aanleiding van de motie van het lid Hagen c.s. over met Tata Steel en de provincie Noord Holland onderzoeken of vooruitlopend op het groenstaalplan extra milieu en gezondheidswinst te realiseren is, waarmee de regering is verzocht om met Tata Steel en de provincie Noord-Holland te onderzoeken of vooruitlopend op het groenstaalplan extra milieu en gezondheidswinst te realiseren is, bijvoorbeeld door het al eerder sluiten van bedrijfsactiviteiten, zoals de Kooksfabriek 2, en/of het uitvoeren van extra maatregelen bovenop de roadmap?3
Zie antwoord op vraag 7.
Hoe verhoudt de afspraak over het moment van klimaatneutrale staalproductie uit de intentieverklaring zich met de afspraken uit het groenstaalplan? Waarom is hier gekozen voor 2045? Wat kan er nu wel, wat in het groenstaalplan niet kon? Zou het streven naar 2040 niet veel passender zijn, gezien de grote impact van het bedrijf?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 4 ten aanzien van de verhouding tussen de intentieverklaring en het groenstaalplan. Het bedrijf heeft de ambitie voor volledige klimaatneutraliteit versneld: in plaats van in 2050, zoals in de eerste EoP stond, is de ambitie in de herziene versie om al in 2045 klimaatneutraal te zijn. Dit is een additionele inspanning ten opzichte van de vorige EoP.
De inspanningen van de overheid blijven erop gericht om zo snel als mogelijk de overstap naar duurzame staalproductie te realiseren Als dit eerder kan dan 2045, nemen we dit mee in de gesprekken die zullen worden gevoerd om te streven naar een bindende maatwerkafspraak. Of dit mogelijk is, zal zich nader moeten uitwijzen na ontvangst en goede bestudering van hoe Tata beoogt de weg naar groene staalproductie te realiseren.
Hierbij wil ik nog benadrukken dat dit project, de af- en ombouw van een gehele industriële installatie, tijd vergt door de complexiteit en grootte van deze verduurzamingsplannen. Deze inspanningen, voor meer CO2-reductie voor 2030 en voor 2045, zijn daarom niet te onderschatten.
Op welke manier en onder welke voorwaarden is een snellere vergroening van Tata Steel mogelijk en hoeveel belastinggeld zal hiermee gemoeid zijn?
Tata Steel Nederland is net als ieder ander bedrijf verantwoordelijk voor zijn bedrijfsvoering in een open Nederlandse markt. Ook zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor hun verduurzaming en verschoning.
In de Kamerbrief van 8 juli over de maatwerkaanpak wordt uiteengezet op welke manieren de overheid, en dus ook in het geval van een bindende maatwerkafspraak met Tata Steel Nederland, het bedrijf zou kunnen ondersteunen om versnelling van vergroening te realiseren.7
Zoals u heeft kunnen lezen in de EoP (onder intentions punt 3), spreek ik uit, samen met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de gedeputeerde Olthoff van provincie Noord-Holland, dat wij ons zullen inspannen om tijdige realisatie van de verduurzaming van TSN mogelijk te maken, waarbij onder andere onderzoek gedaan wordt naar de financiering van projecten met het mogelijk geven van financiële ondersteuning vanuit de overheden, het managen van financiële risico’s, de beschikbaarheid van betaalbare energiedragers en de benodigde infrastructuur daarvoor en tijdige besluitvorming over vergunningaanvragen. Dit zijn allemaal zaken die in onze ogen kunnen bijdragen aan een voortvarende verduurzaming van Tata Steel Nederland.
Er is nog geen inschatting te maken om hoeveel belastinggeld dit zou gaan. Zodra er een concrete ondersteuningsverzoek ligt van Tata Steel Nederland, waarover wij in goed contact zijn, gaan wij deze bestuderen en valideren, zodat wij ook kunnen vaststellen welke acties er vanuit de overheid benodigd zijn om dit verduurzamingstraject te steunen. Zie voor een indicatie van de tijdslijn de Kamerbrief van 8 juli jongstleden.8
Waarop zijn de jaartallen die in de intentieverklaring worden genoemd (2030, 2035 en 2045) gebaseerd? Kan deze onderliggende uitleg/data openbaar gemaakt worden?
Het jaartal 2030 doelt op de Nederlandse (en Europese) Klimaatdoelstellingen (Klimaatwet, EU Climate Law/ Fit for 55) waaraan de industrie, en dus ook Tata Steel Nederland, een bijdrage aan dienen te leveren. Het jaartal 2035 wordt niet genoemd in de EoP. Het jaartal 2045 en toelichting waarom 2045 is opgenomen, is terug te vinden in de beantwoording op vraag 9.
Betekent deze intentieverklaring dat omwonenden tot 2045 moeten wachten voor zij kunnen rekenen op een radicale verbetering van de kwaliteit van hun leefomgeving? Zo niet, kunt u een overzicht geven van welke winst op het gebied van de kwaliteit van hun leefomgeving de omwonenden van Tata Steel tot het moment van klimaatneutrale staalproductie tegemoet kunnen zien?
Nee, in het plan van aanpak «Naar een gezondere leefomgeving in de IJmond: aanpak voor het beperken van de luchtverontreinigende uitstoot van Tata Steel Nederland» 9staat aangegeven welke acties zijn ingezet om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. Op 15 juni 2022 bent u geïnformeerd over de tussenresultaten en de voortgang die is geboekt op de verschillende actielijnen uit dit plan.10
Hoe verhoudt de intentieverklaring zich tot de nieuw afgegeven natuurvergunning voor Tata Steel IJmuiden?
Er is geen nieuwe natuurvergunning van Tata Steel IJmuiden. U doelt waarschijnlijk op het ontwerpbesluit welke op 14 juli 2022 gepubliceerd is waarbij het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, voornemens is om het intrekkingsverzoek van Mobilisation for the environment (MOB) voor de natuurvergunning van Tata Steel IJmuiden B.V. te Velsen-Noord deels toe te wijzen en de natuurvergunning voor Tata Steel van 22 augustus 2016 te wijzigen/aan te scherpen. De grootste aanscherping is de verlaging van het stikstofplafond (kg/jaar) van 8.157.638 naar 7.530.761 stikstofoxiden (NOx).
Het ontwerpbesluit op het intrekkingsverzoek van de natuurvergunning staat los van de intentieverklaring voor de plannen met betrekking tot CO2-reductie en verbetering van de leefomgeving.
Kunt u een overzicht geven van de uitstootnormen in de oude en in de nieuwe natuurvergunning van Tata Steel? Welke reductiedoelstellingen liggen in deze natuurvergunning verankerd?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 13.
Bent u bekend met het artikel «Kankerverwekkende stof chroom-6 aangetroffen in grond Tata Steel»?4
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat stoffen waarvan reeds overduidelijk is dat deze kankerverwekkend zijn nog steeds in ons milieu worden gebracht?
Ja.
Deelt u de mening dat er, in lijn met het advies van de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, aanvullend onderzoek gedaan moet worden naar de omvang en de oorzaak van de chroom-6 vervuiling?
Ja, de OD NZKG heeft hier ook opdracht voor gegeven.
Gaat u er bij Tata Steel op aandringen dat het aanvullende onderzoek waar de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied om vraagt er ook daadwerkelijk komt? Zo ja, wordt er onafhankelijk toezicht gehouden op dit onderzoek? Zo niet, waarom niet?
De OD NZKG beoordeelt dit onderzoek als onafhankelijke toezichthouder. Ik volg dit nauwlettend.
De analyse van het ministerie over de aanpak van de stikstofcrisis |
|
Senna Maatoug (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat is de datum van de analyse van uw ministerie die op 23 juni 2022 aan de Kamer is toegezonden? Is deze analyse inmiddels geactualiseerd?
Het document dat uw Kamer is toegezonden op 23 juni dateert van maart 2022. Het is een tussentijds resultaat van ambtelijke berekeningen door het Ministerie van Financiën ten behoeve van het doelmatig en doeltreffend behalen van de stikstofdoelen. Het maken van dergelijke analyses past bij de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen.
Zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas (vraagnummer 2022Z14905) worden deze berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd in reguliere werkzaamheden.
Klopt het dat deze analyse niet uitgaat van gebiedsgerichte plafonds, maar van het effect van (piek)belasters op de totale uitstoot in Nederland?
In de analyse die op 23 juni is verzonden aan uw Kamer, is berekend hoe zoveel mogelijk stikstofneerslag op stikstofgevoelige natuur boven de Kritische Depositie Waarde (KDW) kan worden gereduceerd met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders, tot het doel in het coalitieakkoord is behaald. Dat is gedaan voor drie scenario’s: zonder vooraf bepaalde plafonds, met een plafond van 65% reductie per gebied en een plafond van 50% reductie per gebied.
Is deze methodologische aanpak van het kijken naar de totale stikstofuitstoot, en niet met gebiedsgebonden plafonds werken, dezelfde als die van professor Erisman en de heer Strootman uit 2021 («Naar een ontspannen Nederland»)?
De analyse die op 23 juni is verzonden aan de Kamer en de analyse in «Naar een ontspannen Nederland» kennen methodologische overeenkomsten. Beide analyses gebruiken een optimalisatietechniek om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur terug te brengen. Daarbij richten Erisman en Strootman zich op de vraag hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht, om kwetsbare gebieden onder de KDW te krijgen, met zo min mogelijk emissiereductie.
In de analyse van ambtelijk Financiën is aanvullend rekening gehouden met de bedrijfswaarde van de onderliggende bedrijven. Daarmee is onderzocht hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders.
Wat zijn de methodologische verschillen tussen huidige aanpak van het kabinet en de heer Erisman? Wat zijn de voor- en nadelen, voor de overheid, de boeren of de natuur?
Erisman en Strootman maken gebruik van een methode waarmee bepaald kan worden waar maatregelen het effectiefst zijn om het aandeel van de landbouw in de overschrijding van de KDW in alle Natura 2000-gebieden te verminderen. Het gebruiken van een optimalisatietechniek is bedoeld om met een bepaalde inspanning (in termen van bijvoorbeeld emissiereductie of kosten) een zo groot mogelijk resultaat te bereiken voor de natuur. Dit biedt inzicht in de vraag welke inspanning minimaal nodig is om een bepaald doel te halen. De optimalisatie is echter een theoretische exercitie waarin kwalitatieve factoren zoals leefbaarheid en sociale cohesie geen onderdeel uit kunnen maken, en kent dus beperkingen.
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij niet alleen gestuurd wordt op de stikstofopgave, maar ook op de natuur- en waterdoelstellingen en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik. Door deze opgaves en de daarvoor te nemen maatregelen integraal te bezien, kunnen middelen doelmatig worden ingezet en wordt langjarig duidelijkheid geboden. Wanneer enkel gekeken wordt naar de stikstofopgave, bestaat immers het risico op kostbare lock-in-effecten. Maatregelen die genomen worden om het stikstofdoel te halen, kunnen vanuit dat doel bezien doelmatig en kosteneffectief zijn, maar kent als groot risico dat de sector over een aantal jaar opnieuw gevraagd wordt zich aan te passen aan het water- of klimaatdoel.
Wat zijn de methodologische verschillen in de aanpak van het kabinet zoals uiteengezet in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied en de methodologische benadering van de analyse van het Ministerie van Financiën?
Een verschil is dat het kabinet voor de bepaling van de indicatieve ruimtelijke doelen er voor heeft gekozen om uit te gaan van het meest recente PBL-basispad voor andere sectoren (KEV-2020)1 en niet vooruit te lopen op de effecten van verdere klimaatmaatregelen tot 2030. In enkele scenario’s van ambtelijk Financiën is ervoor gekozen om het PBL-basispad aan te vullen met de effecten van het klimaatakkoord en coalitieakkoord. Hierbij is een aanname gedaan in welke mate het halen van de klimaatdoelen leidt tot stikstofreductie, hoewel de instrumentatie van hoe deze doelen gehaald moeten gaan worden nog niet vast staat.2
Daarnaast ligt in (sommige van) de berekeningen van ambtelijk Financiën de focus op de vraag hoe het doel in het coalitieakkoord (74% onder KDW) kan worden gehaald met minimale kosten, waarbij ook de doelstelling uit het coalitieakkoord van 5 Mton CO2-equivalenten emissiereductie wordt gehaald. Op deze wijze wordt ook het minste aantal bedrijfslocaties geraakt. De berekening is gedaan door per bedrijfslocatie de potentiële stikstofdepositiereductie per euro te berekenen voor verschillende type maatregelen (uitkoop, extensivering, managementmaatregelen) en de meest kosteneffectieve combinatie te kiezen waarmee de doelen worden bereikt. Er wordt niet berekend of de doelen voor water worden behaald.
De kabinetsaanpak omvat, andere op basis van de analyses van de WUR en van PBL, specifieke maatregelen voor water en natuur. Onder andere een analyse van de WUR is benut voor de integrale aanpak voor het onderdeel waterkwaliteit (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel ook de stikstofmaatregelen op deze onderwerpen kunnen meekoppelen, zal een flinke opgave resteren op deze terreinen indien alleen op stikstof wordt geoptimaliseerd.
Wat is uw inhoudelijke appreciatie van de methodologische keuze van professor Erisman, waarbij een lagere reductie van kilotonnen nagestreefd hoeft te worden om de KDW (kritische depositiewaarde)-doelstellingen te behalen? Bent u het met professor Erisman eens dat de doelen ook gehaald zouden kunnen worden met 25 kiloton reductie?
De analyse van Erisman en Strootman, gebaseerd op de zogenaamde depositiepotentiebenadering, geeft bruikbare inzichten in hoe de stikstofdoelstellingen bereikt kunnen worden. Deze heeft het kabinet ook benut, bijvoorbeeld bij de bepaling van de indicatieve gebiedsdoelen in Gelderland. Zoals hierboven toegelicht mist er door de focus op hoe de KDW-doelen gehaald kunnen worden in de analyse van Erisman en Strootman nog een aantal elementen. Dat gaat met name om in één keer goed meenemen van de (internationale) verplichtingen op het terrein van klimaat, natuur en water die spelen in de gebieden, en aandacht voor een goede regionale verdeling met voldoende perspectief voor de agrarische sector en verschillende gebieden.
Theoretisch kan het zo zijn dat de stikstofdoelstellingen in het coalitieakkoord met een reductie van minder dan 25 kiloton kunnen worden behaald. Daarbij resteert dan nog wel een aanvullende opgave rond water en natuur. Het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen. Zoals toegelicht zal het kabinet de regionale reductiedoelstellingen naar beneden bijstellen, als blijkt dat dat binnen deze randvoorwaarden kan.
In hoeverre leidt die aanpak tot een transformatie van de landbouw die ook uitzicht biedt op de lange termijndoelen en de doelen voor water en klimaat?
Het kabinet staat een integrale aanpak voor waarin aan de doelen van zowel natuur, water als klimaat wordt voldaan. Zo moet de transformatie van de landbouw ook toewerken naar de langetermijndoelen (2050) voor klimaat. Dat vergt dat de onvermijdbare uitstoot van broeikasgassen in 2050 zo laag als mogelijk is. Wat de aanpak van Erisman en Strootman doet op de andere doelen dan stikstof ligt aan de gebruikte maatregelen. Het wegnemen van piekbelasters zal zeker bijdragen aan de klimaatdoelen. Sommige technische maatregelen voor stikstof doen weinig voor klimaat en water of hebben negatieve afwentelingen. Maar ook bij het gericht opkopen van veehouderijen in het belang van stikstof is de broeikasgasreductie sterk afhankelijk van de aard en omvang van het bedrijf. Zo zal de beëindiging van een pluimveebedrijf doorgaans tot minder reductie van broeikasgassen leiden dan beëindiging van een melkveebedrijf. Voor de wateropgave zijn deels ook andere gebieden relevant dan voor de stikstofopgave. Bovendien kan het omzetten van grasland naar akkerbouw leiden tot achteruitgang van de waterkwaliteit.
Op hoeveel kiloton stikstofreductie wordt dan aangestuurd op het moment dat gerekend wordt met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren, bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zoals hierboven toegelicht is er niet sprake van één scenario maar heeft ambtelijk Financiën diverse gevolgen onderzocht – voor ondernemers, natuur en klimaat en de begroting – van verschillende ruimtelijke keuzes rond stikstofemissiereductie. In de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, schat Financiën ambtelijk in dat in theorie in de meest gerichte variant, die het meest lijkt op de methode van Erisman, 74% van het stikstofgevoelige Natura-2000-areaal onder de KDW kan worden gebracht voor zo’n 9,1 mld EUR met 20 kton emissiereductie.3 Er wordt niet berekend of de doelen voor water en natuur (VHR-doelbereik) dan worden behaald. Ook hiervoor geldt dat het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen Deze berekening van ambtelijk Financiën en actualisaties daarvan worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Wat is dan de budgettaire kostenplaats behorende bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert op het moment dat wordt gerekend met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren en uitgaande van een actuele grondprijs die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zie beantwoording vraag 8.
Klopt het dat in de variant die door uw ministerie is doorgerekend, een sterkere geografische concentratie van uitkoop zit dan in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, in lijn met de benadering van professor Erisman? Kan dit woden toegelicht? Wat betekend dit voor de Natura 2000-gebieden elders?
De meest gerichte variant in de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman zonder gebiedsplafonds, kent inderdaad een sterkere geografische concentratie van emissiereductie – in die zin dat emissiereductie maximaal gericht is op het reduceren van overbelasting van depositie op N2000-gebieden. Zowel het NPLG als de meest gerichte variant kennen een geografische concentratie. In de door het kabinet gekozen scenario wordt de depositiepotentiebenadering ook benut, te weten bij bronnen in midden-Nederland (Gelderland) die relatief veel depositie veroorzaken op alle Natura 2000-gebieden. Op sommige plekken is sprake van een hogere emissiereductie in het NPLG dan in de gerichte variant. Dit komt doordat ook het verlies aan bedrijfswaarde wordt meegewogen, waardoor sommige bedrijven met moderne voorzieningen kunnen worden voortgezet ten faveure van minder moderne bedrijven op grotere afstand van N2000-gebieden. Ook hoeven in de meest gerichte variant vermoedelijk minder bedrijfslocaties te stoppen of te krimpen om de doelen te halen dan in de startnotitie. Dit komt doordat in de gerichte variant relatief meer stikstofdepositiewinst per bedrijf wordt gerealiseerd, waardoor per saldo minder emissiereductie nodig is.
Wat is de verwachte budgettaire raming van de maatregelen die genomen dienen te worden als de doelen uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied gehaald dienen te worden? Kunt u dit toelichten?
De wijze waarop de doelen per gebied behaald zullen worden zal nog vorm krijgen in onder andere de gebiedsprocessen en gebiedsprogramma’s. Het is dus nog niet mogelijk een nader onderbouwde budgettaire raming te geven. Om toch enig gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toepast. In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen vallen dan het beschikbare budget (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen 2022Z14905).
Door het kabinet is, aanvullend op onder andere de reeds beschikbare middelen uit de structurele aanpak stikstof, het GLB en het programma Natuur, circa € 24 mrd beschikbaar gesteld voor de integrale, gebiedsgerichte aanpak. Het kabinet staat een aanpak voor waarin de benodigde veranderingen in het landelijk gebied binnen die middelen zullen worden gerealiseerd.
Waarom stuurt dit kabinet in de voorgestelde aanpak op een reductie van 39 kiloton en niet op bijvoorbeeld 25 kiloton? Kunt u heel precies aangeven waar dit getal vandaan komt en welke overwegingen er zijn gemaakt om dit doel in plaats van een ander reductiedoel te gebruiken?
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend, zowel voor stikstof als natuur, water en klimaat. Voor stikstof betreft dat de wettelijke doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige areaal onder de KDW. De 39 kton NH3 is afgeleid van een halvering van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030. Daarvoor is ca. 39 kton NH3 (of 40% reductie) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad (KEV 2020) in de landbouw van ca. 10 kton NH3.
Het kabinet heeft bij de vaststelling van de doelen reeds geanticipeerd op de overige (water-, natuur-, klimaat-)doelen, onder andere door te kijken naar water en bodem. Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030.4 Hiermee biedt de 39 kiloton een zekere marge van enkele procentpunten waarmee wordt ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk en eventuele tegenvallende resultaten ondervangen te kunnen worden.
Wanneer blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen de integrale aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie van ammoniak, dan kan dat zoals toegelicht in het NPLG leiden tot neerwaartse bijstelling van de richtinggevende regionale doelen. Er is niet gekozen voor een lager emissiereductiedoel, zoals 25 kiloton reductie, omdat de daarvoor benodigde efficiëntie vraagt om zeer gerichte sturing op perceelniveau en daardoor grote gevolgen heeft voor de mate van vrijwilligheid. Ten slotte ligt de focus van de 25 kiloton scenario’s op stikstofreductie. Het kabinet vindt dit onverstandig in de wetenschap dat ook de andere verplichtingen om een grote inspanning vragen.
Hoe verhoudt de door uw ministerie doorgerekende variant zich met de eerdere Financiën-variant die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in september 2021 is doorgerekend?
De kenmerken van de meest gerichte door Financiën bekeken variant, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman, zijn hierboven beschreven.
In de zomer van 2021 heeft het PBL twee varianten getoetst op verzoek van het vorige kabinet. PBL heeft berekend dat de gerichte Variant B zou leiden tot een emissiereductie van 36kton.5 PBL schatte indertijd – gebaseerd op het toen beschikbare basispad en een aanname dat de emissiereductie generiek zou worden ingezet – dat dit zou leiden tot ongeveer 60% van het stikstofgevoelige Natura-2000 areaal onder KDW. Sindsdien is door Financiën en LNV onderzocht hoe beleidskeuzes over de ruimtelijke inzet van emissiereductie kunnen leiden tot een groter areaal onder KDW.
Hoe verhoudt de methodologische aanpak uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied zich tot de door het PBL doorgerekende LNV-variant van september 2021?
In september 2021 zijn van een integraal beleidspakket (variant A in de PBL Quickscan) de geraamde effecten geanalyseerd. Het was in het tiidsbestek niet mogelijk om naar een specifieke ruimtelijke verdeling te kijken. Uitkomst was onder andere een bepaald doelbereik voor percentage stikstofgevoelige N2000-gebieden onder de KDW. De aanpak voor wat betreft de ruimtelijke verdeling in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk ging uit van het ruimtelijk vertalen van de benodigde stikstofreductie op een manier die recht doet aan de verscheidenheid van gebieden én de omgevingswaarden uit de Wsn. Bij de ruimtelijke verdeling is naar verschillende opties gekeken en is al geanticipeerd op de integraliteit van de opgave (dus inclusief klimaat en water).
Welke verdere gegevens en analyses heeft uw ministerie liggen over de manier waarop de KDW-doelstellingen op doeltreffende en doelmatige manier bereikt worden? Kunt u deze aan de Kamer toezenden?
Op 20 juli zijn alle stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën, gedeeld met uw Kamer. Zoals in het antwoord op deze vragen ook is gecommuniceerd, worden de berekeningen gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Met de berekeningen zijn verschillende beleidskeuzes te modelleren en analyseren. Dit is mogelijk door verschillende parameters in te voeren en op verschillende uitkomsten te vergelijken. Het gaat om onder meer de volgende inputs en outputs:
Met een dergelijke systematiek kan een breed scala aan beleidsvarianten geanalyseerd worden. Zoals aangegeven worden de berekeningen op basis van deze systematiek en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden.
Als door intrekken van de derogatie van de nitraat- en fosfaatrichtlijn ook zonder rijksbijdrage de veestapel fors gaat krimpen, verschuift dan het zwaartepunt van het rijkbeleid (en bijbehorende middelen) op stikstof naar andere sectoren?
De Europese Commissie moet nog een besluit nemen over de nieuwe beschikking voor de derogatie (zie Kamerstuk 33037–448). De lidstaten van de Europese Unie stemmen waarschijnlijk op 15 september over het voorstel van de Europese Commissie voor een derogatie in het Nitraatcomité. Het kabinet zal uw Kamer naar verwachting in september nader informeren over de conceptbeschikking.
Kunt u een inschatting geven van de totale omvang van het vreemd vermogen waarmee boeren zijn gefinancierd waarop het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn?
Het CBS rapporteert over de financiële gegevens van landbouwbedrijven, waaronder kort- en langlopende schulden. Dat geeft een inschatting van het totaal vreemd vermogen van de verschillende landbouwsectoren. Het laatste jaar waarover definitieve CBS-cijfers beschikbaar zijn is 2019.
Het totaal aan langlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 30.805,7 miljoen. Het totaal aan kortlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 7.728,7 miljoen. Van melkveebedrijven zijn afzonderlijke cijfers bekend. Het totaal aan kortlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 13.646,1 miljoen. Het totaal aan langlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 1.439,5 miljoen.6
De cijfers hebben betrekking op de situatie in 2019, maar belangrijker is dat niet bekend is op hoeveel boeren het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn, omdat onbekend is hoeveel boeren overwegen om te stoppen en daarbij gebruik willen maken van een overheidsregeling ter financiële ondersteuning. Een inschatting van het totaal vreemd vermogen waarmee de boeren (waarop het uitkopen van toepassing zou zijn) gefinancierd zijn, is op dit moment dan ook niet te geven.
Vindt u het rechtvaardig dat bij een situatie waarin uit te kopen boeren nog grote schulden hebben open staan, publiek geld wordt ingezet om deze schulden af te lossen?
De hoogte van de vergoeding die boeren ontvangen voor het definitief beëindigen van hun productie is niet gerelateerd aan de omvang van nog openstaande schulden. De vergoeding dient ter compensatie van het waardeverlies van de productiecapaciteit. In het geval van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv), die momenteel in voorbereiding is, stellen de Europese staatssteunkaders (Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01)) strikte voorwaarden aan de steun die mag worden verstrekt voor de beëindiging van een veehouderijlocatie. Het is aan individuele ondernemers om de afweging te maken of de vergoeding toereikend is om op economisch verantwoord wijze de productie definitief te staken. De omvang van de nog openstaande schuld kan een factor zijn in die afweging.
Mede daarom ben ik samen met de Minister van LNV met banken in gesprek en roep ze daarbij op om in individuele gevallen samen met de klant welwillend te kijken naar wat er mogelijk is, binnen de grenzen van de geldende (prudentiële) regels. Daarnaast onderzoekt de Minister van LNV, in nauw overleg met mijn ministerie, de aankomende tijd in hoeverre ketenpartijen verplicht kunnen worden om financieel bij te dragen aan de kosten die gepaard gaan met de transitie naar een duurzaam voedselsysteem, in lijn met de motie van de leden Thijssen c.s.
Is wat u betreft in dit kader een relevant vraagstuk of de desbetreffende financiers hun zorgplicht (in de zin van Wft) zijn nagekomen?
Kredietverlening door banken of andere financiers aan zakelijke partijen is, anders dan kredietverlening aan consumenten, niet gereguleerd in de Wft. Ook het mkb, waar een groot deel van landbouwbedrijven toe behoort, wordt voor de toepassing van de Wft aangemerkt als zakelijke klant. Er kan wel een civielrechtelijke zorgplicht rusten op een financier die krediet verleent aan een zakelijke klant. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een financiële instelling in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke zorgplicht.
Het voorgaande neemt niet weg dat ik, los van de juridische kaders, van financiers verwacht dat zij dienstbaar, duurzaam en integer bankieren met oog voor de individuele positie van de klant. Kredietverlening dient verantwoord plaats te vinden, zodat ondernemingen geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wijs ik ook op de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering, waarmee meer zekerheid en duidelijkheid is geboden aan kleinzakelijke klanten over de dienstverlening van banken. Ik ga ervan uit dat de Nederlandse banken zich hieraan houden.
Kunt u een inschatting geven van de micro- of macroprudentiële risico’s op het moment dat banken alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen, zouden moeten afschrijven? Worden er analyses van deze risico’s gemaakt?
Ik benadruk dat «het verplicht afschrijven van alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen» niet aan de orde is en zeker ook niet in de rede ligt. Verplichte afschrijvingen zouden een aanzienlijke beperking van het eigendomsrecht behelzen die geen wettelijke basis kent. Dat zou om die reden dan ook juridisch zeer kwetsbaar zijn en raken aan de grenzen van de rechtstaat. Ook zouden verplichte afschrijvingen zich moeilijk verhouden tot de geldende (Europese) prudentiële regels voor banken. Het massaal afschrijven van leningen zou ook potentieel grote en zeer onwenselijke negatieve gevolgen hebben voor zowel de stabiliteit van (sommige) financiële instellingen, als de financiële stabiliteit in den brede. Zowel via directe blootstellingen, als via mogelijke precedentwerking. Een gezonde, duurzame en stabiele financiële sector is een groot goed en is ook van groot belang om de transities waar Nederland en de wereld voor staan te kunnen blijven financieren. Dat neemt niet weg dat afschrijvingen op basis van interne beslissingen en in lijn met daarvoor geldende regels in individuele gevallen door banken niet uit te sluiten zijn.
Ik vertrouw erop dat de Europese Centrale Bank (ECB) en De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouders nauwlettend de (potentiële) gevolgen van de (aanpak van de) stikstofproblematiek op de financiële sector in de gaten houden. Zo is mij bekend dat DNB momenteel werkt aan de ontwikkeling van bredere scenario’s voor biodiversiteitsverlies en gerelateerd transitiebeleid om de impact daarvan op financiële stabiliteit in kaart te brengen. Interne analyses die de ECB en DNB maken van individuele ondernemingen zijn gebaseerd op bedrijfsgevoelige en toezichtvertrouwelijke gegevens die vallen onder hun geheimhoudingsplicht, en daarom niet breder gedeeld mogen worden dan de uitvoering van de toezichthoudende taak vereist. Daarbij geldt dat ik als Minister van Financiën wettelijk geïnformeerd wordt over toezichtvertrouwelijke informatie, wanneer ik deze informatie met het oog op de financiële stabiliteit behoef. Dat is op dit moment niet aan de orde. Enkele studies van de toezichthouder zijn wel openbaar, zoals de verkenning door DNB en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)7 naar risico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies. Daarin wordt de stikstofcrisis als mogelijk transitierisico genoemd.
In de brief aan de ketenpartijen in de landbouwsector, waaronder banken, zal de Minister van LNV ingaan over de richtingen die het kabinet wel wenselijk acht waarlangs banken een bijdrage kunnen leveren aan de landbouwtransitie.
Welke rol spelen mogelijke micro- of macroprudentiële risico’s in het wel of niet opzetten van een uitkoopregeling op zo een wijze dat financiers een deel van de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden, moeten afschrijven?
Zoals in het antwoord op de bovenstaande vraag is aangegeven, is het afschrijven van (een deel van) de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden niet aan de orde en ligt dit ook niet in de rede. Juridische onmogelijkheden staan daaraan in de weg. Vanwege de mogelijke micro- en macroprudentiële risico’s van een dergelijke benadering – maar ook de precedentwerking die hieruit zou voortvloeien – is dit bovendien hoogst onwenselijk. In de twee stoppersregelingen die in voorbereiding zijn, zal een vergoeding worden verstrekt voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en waar van toepassing voor het laten doorhalen van het productierecht. Met deze vergoeding kan ook aan eventuele openstaande financiële verplichtingen worden voldaan.
Zijn er door financiële instellingen zelf dan wel de toezichthouder in het verleden stresstesten uitgevoerd ten aanzien van de risico’s op landbouwportefeuilles op het moment dat het stikstofbeleid dusdanig aangescherpt zou worden dat een substantieel deel van de veehouderij uitgekocht zou moeten worden? Kunt u dit toelichten?
Het bestaan van dergelijke specifieke stresstests is mij niet bekend. Banken zijn in het algemeen wettelijk verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder in het bijzonder ook krediet- en concentratierisico.8 Deze risicovormen kunnen ook verband houden met duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s. Het verplichte bancaire risicobeheersingsbeleid dient daarbij onder meer te zijn afgestemd op de aard van de financiële onderneming in kwestie. Ik onderschrijf in dat licht ook het belang van de adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële ondernemingen, dat ook door o.a. DNB en de ECB benadrukt wordt. Dit gaat om duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte. Een van de speerpunten van mijn beleidsagenda voor duurzame financiering is dan ook dat duurzaamheidsrisico’s in algemene zin beter in kaart gebracht en beheerst dienen te worden door financiële ondernemingen.9 Ook DNB constateerde dat het voor Nederlandse financiële instellingen van belang is om de gevoeligheid van hun portefeuille voor transitierisico’s in kaart te brengen10. Inzicht in deze risico’s maakt een adequaat risicobeheer mogelijk. Van banken met materiële klimaat- en milieurisico’s wordt verwacht dat zij de geschiktheid van hun stresstests evalueren, met het oogmerk deze risico’s op te nemen in hun basisscenario en in hun ongunstige scenario’s.
De relevante toezichthouders DNB en ECB voeren regelmatig klimaatstresstests uit. Daarnaast vloeit uit de prudentiële taak van DNB dat deze toezicht houdt op onder meer het risicobeheer van onder toezicht staande instellingen. Daarbij heeft de toezichthouder ook aandacht voor het beheer van de risico’s waar financiële instellingen aan bloot staan als gevolg van de stikstofcrisis. DNB voert zelf ook studies uit rondom bredere duurzaamheidsrisico’s. Zo heeft DNB in 2020 samen met het PBL getracht de impact van biodiversiteitsverlies op financiële instellingen onder haar toezicht te kwantificeren. Zoals hiervoor ook opgemerkt wordt in die studie aangescherpt stikstofbeleid als mogelijk transitierisico genoemd.
Welke bepalingen zijn er in resolutieregelgeving, zoals in de Bank Resolution and Recovery Directive, opgenomen over het hanteren van een bail-in dan wel een bailout? Wat zijn hiervoor de in regelgeving vastgelegde uitgangspunten?
Bail-in is een van de resolutie-instrumenten die aan DNB toekomt op basis van de in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Europese Richtlijn Herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD).11 Het BRRD-kader voorziet erin dat (tijdig) bij een Nederlandse bank kan worden ingegrepen, wanneer die faalt of dreigt te falen, zodat de continuïteit van de kritieke functies (zoals kredietverlening en sparen) gewaarborgd blijft en de gevolgen voor de economie en het financiële systeem beperkt blijven. Bail-in is één van de instrumenten die in dat kader kunnen worden toegepast en zorgt ervoor dat verliezen en herkapitalisatiekosten van een falende bank, waar mogelijk, terecht komen bij de aandeelhouders en schuldeisers van de bank (insiders). Dit in tegenstelling tot een bail-out, waarbij de verliezen van de bank vooral terecht komen bij derden (outsiders), veelal de belastingbetaler. Een afwikkelingsinstrument, waaronder bail-in, mag alleen worden toegepast wanneer deze noodzakelijk wordt geacht in het algemeen belang.
Ik benadruk dat in de huidige situatie rondom de (voorgenomen) stikstofaanpak van een bail-in dan wel een bail-out voor banken in BRRD-termen geen sprake is. Verschillende urgente opgaven, waaronder stikstof, maken dat het landelijk gebied de aankomende jaren flink zal moeten veranderen. Hiertoe wordt een vrijwillige beëindiging van veehouderijbedrijven via zogenoemde stoppersregelingen gefaciliteerd. Dat deelnemende bedrijven hun lopende financiële verplichtingen afwikkelen is onderdeel van dat proces. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen partijen te treden.
Berekeningen over stikstof van het ministerie van Financiën, die een totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging van dhr. Remkes |
|
Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»», waarin gesteld wordt dat er berekeningen zijn gemaakt op het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het halen van de klimaatdoelstellingen leidt tot fors minder stikstofuitstoot en dus tot een lagere opgave voor bijvoorbeeld de landbouwsector om de kabinetsdoelstellingen van het stikstofbeleid te halen?1
Ja.
Kunt u alle berekeningen die het afgelopen jaar op het Ministerie van Financiën gemaakt zijn over scenario’s voor stikstofreductie en de financiële gevolgen binnen 24 uur aan de Kamer doen toekomen? Kunt u ervoor zorgen dat daar werkelijk alle doorgerekende scenario’s tussen zitten, inclusief de scenario’s die in het bovenstaande artikel genoemd worden en in een eerder artikel in de NRC?2
Door de Minister van Financiën is de Tweede Kamer gelijktijdig geïnformeerd over de openbaar te maken stukken die raken aan de stikstofberekeningen die door het Ministerie van Financiën zijn gemaakt. Het betreft stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën. Om zo transparant mogelijk te zijn is het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas ruim opgevat.
De openbaar gemaakte berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan. Dit type overwegingen laten zich niet vatten in een dergelijke modelmatige aanpak, maar zijn bij uitstek onderwerp van politieke weging. Het kabinet heeft hier dan ook de volle aandacht voor, meer dan uit delen van dit ambtelijke werk blijkt.
De documenten gaan breder dan berekeningen en bevatten adviezen van het Ministerie van Financiën aan de bewindspersonen die verwijzen naar berekeningen. Er is ook een aantal stukken toegevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. Tot slot bevatten de openbaar gemaakte formatiestukken3 ook stukken waarin inzichten zijn verwerkt die voortvloeien uit de berekeningen door ambtelijk Financiën.
Welke van deze berekeningen, die aan de Kamer opgestuurd worden, zijn ook gedeeld met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of het kabinet? Kunt u dat per berekening meedelen, inclusief de datum van delen en met wie ze gedeeld zijn?
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De bredere variant is gericht op een brede transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water, natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector kan voortbestaan. Deze bredere variant bevat niet alleen opkoopmaatregelen maar met ook maatregelen gericht op extensivering en stimulerende maatregelen. 4 Vanaf het begin zijn er verschillende varianten in ogenschouw genomen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL.5 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 zijn gepubliceerd op de website kabinetsformatie.6 Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.7.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. De berekeningen moesten nog worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Er zijn verschillende inzichten door het Ministerie van Financiën met betrekking tot deze vervolgberekeningen gedeeld met het Ministerie van LNV waarbij (nog) geen sprake was van een gedragen beeld. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn een aantal stukken bijgevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. De datum van de stukken wordt bij de stukken zelf benoemd.
Kunt u aangeven of er ook overleg geweest is over deze berekeningen tussen departementen, in onderraden of elders tussen bewindspersonen? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van deze overleggen, inclusief de conclusies?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor diverse besprekingen. Over varianten die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie was reeds informatie openbaar. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn deze stukken bijgevoegd, waarbij de datum is benoemd.
Zijn er ook Kamerleden geïnformeerd over het bestaan van deze berekeningen of hebben zij deze berekeningen kunnen zien? Zo ja, wie en wanneer?
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de website van de kabinetsformatie.8 Zoals gezegd betrof dit informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken. Op verzoek van de Tweede Kamer is er op 23 juni 2022 een stuk over de vervolgberekeningen verstuurd naar de Kamer n.a.v. een publicatie van een NRC-artikel.9
De vervolgberekeningen in navolging van de variant die vorig jaar door het Ministerie van Financiën ontwikkeld is, betreffen een ambtelijke exercitie. De berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Het betreffen berekeningen met een indicatief karakter en ze zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd.
De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gebracht van deze berekeningen, aangezien zij toch van groot belang waren voor het debat over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (het rapport met de stikstofkaart), dat zeer expliciet als doelstellingen heeft natuur (stikstof), water en klimaat?3
Er is ambtelijk gerekend door de Ministeries van Financiën en LNV aan varianten voor de formatie.11 Onderdeel van deze exercitie was ook een quickscan door PBL. Deze informatie is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.12 Verder betreffen het ambtelijke berekeningen met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Naar aanleiding van uw vragen publiceert het kabinet nu vast de stukken waarin uitkomsten en analyses op basis van berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn opgenomen.
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. Bij bepaling van de richtinggevende doelen is de relevante informatie betrokken. Zoals vermeld in het startdocument NPLG kunnen stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.13 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Op dit moment wordt het NPLG verder uitgewerkt en in oktober worden de hoofdlijnen van het NPLG naar het parlement gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat artikel 68 van de Grondwet een actieve informatieplicht kent, omdat bij de behandeling door de regering betoogd is dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is»?4
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat die actieve informatieplicht keer op keer bevestigd is aan het parlement, bijvoorbeeld in 2002 en in 2016?
Ja.
Deelt u de mening dat deze berekeningen en conclusies zeer relevant zijn voor de democratische bestuursvoering de afgelopen maand?
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissiebijlage bij de KEV. Dit betekent niet dat de transitieopgave in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze transitie zal via het stikstofbeleid lopen.
Bent u van mening dat het kabinet zich aan artikel 68 van de Grondwet gehouden heeft, terwijl het geen van de berekeningen aan de Kamer gestuurd heeft? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Naast de passieve inlichtingenplicht die ligt besloten in artikel 68 van de Grondwet wordt ook een actieve inlichtingenplicht onderscheiden. Wij zijn ons bewust van beide inlichtingenplichten. De invulling die door het kabinet aan de actieve inlichtingenplicht op grond van artikel 68 van de Grondwet wordt gegeven is onder meer neergelegd in de beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s. Met deze beleidslijn wil het kabinet richting het parlement meer openheid bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. In de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6 zijn wij ingegaan op het karakter van de berekeningen en hebben wij aangegeven welke informatie eerder door het Ministerie van Financiën aan de Kamer is verstrekt. Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de startnotitie hoge doelen voor stikstofreductie in de landbouw zijn vastgesteld zijn – en binnen drie weken door de Kamer zijn gejaagd – die geen rekening gehouden hebben met de daling van de stikstofuitstoot die plaatsvindt als nevenproduct van de daling van de uitstoot van broeikasgassen, de derde doelstelling van hetzelfde programma, die bovendien wettelijk is vastgelegd?
Voor stikstof zijn op 10 juni jl. in de startnotie de richtinggevende gebiedsdoelstellingen meegegeven ten behoeve van de gebiedsprocessen. Deze zijn daarmee niet vastgesteld. De komende periode zullen de gebiedsprocessen verder vormkrijgen, waarbij op basis van maatwerk naar de doelstellingen per gebied en de invulling zal worden gekeken. De uitkomsten van de gebiedsprocessen, evenals aanvullende inzichten en informatie bepalen mede de definitieve doelstellingen in juli 2023. Dit is ook eerder met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Bij het vaststellen van richtinggevende doelen is rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak. Dat betekent dat niet alleen gekeken is naar de stikstofopgave, maar ook naar de verplichtingen op het vlak van natuur, klimaat en water. Ook is tot op bepaalde hoogte rekening gehouden met het stikstofeffect als gevolg van klimaatmaatregelen in o.a. de sectoren mobiliteit en industrie, waarmee de uitstoot van broeikasgassen gereduceerd wordt. Bij de bepaling van de gebiedsdoelen is er namelijk op basis van de KEV 2020 vanuit gegaan dat in 2030 38 procent NOx-reductie heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2018. In de KEV 2020 werd de CO2-reductie een stuk lager geraamd (30–40% in 2030 ten opzichte van 1990) dan de doelstelling van dit kabinet (55–60% in 2030 ten opzichte van 1990), waarmee in recentere (nog niet gevalideerde) berekeningen door het Ministerie van Financiën werd gerekend. Daardoor is ook het effect van de KEV op de NOx-reductie lager dan in de recente Financiën berekeningen. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn niet gevalideerd en geven een indicatie. Het kabinet heeft aangegeven bij de aanvullende doelstellingen voor andere sectoren gebruik te willen maken van de KEV 2022, die een vollediger en accurater beeld geeft van de effecten klimaatbeleid.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG kunnen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een deel van deze opgave al is ingevuld door staand of voorgenomen beleid vanuit het Klimaatakkoord. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022 (met inzicht in de effecten van diverse klimaatmaatregelen van het kabinet, mits volledig volgens plan uitgevoerd), de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Hoe en op welk moment is de Minister van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het bestaan van de berekeningen waaruit blijkt dat er door de klimaatdoelen minder extra stikstofdaling nodig is om de doelen uit het regeerakkoord te halen en er dus ook miljarden minder uitgegeven hoeven te worden dan voorzien in het regeerakkoord?5
De Minister van Financiën heeft op 25 mei jl. een adviesnota ontvangen waarin staat dat in scenario’s wordt uitgegaan van het PBL-basispad uit de KEV 2020. Daarbij is ook aangegeven dat nog niet alle stikstofrelevante maatregelen in andere sectoren zijn meegenomen, waardoor de (resterende) stikstofopgave voor de landbouw op grond van eerste berekeningen waarschijnlijk wordt overschat en dat het PBL met een update komt van de KEV dit najaar.
In een adviesnota van 22 juni 2022 is aangegeven dat de berekeningen laten zien stikstofemissie afneemt in andere binnenlandse sectoren vanwege het klimaatakkoord, waardoor een kleinere stikstofreductie van de landbouw mogelijk zou kunnen zijn en dat richtinggevende doelen nog nader worden vastgesteld aan de hand van de KEV 2022.
Beide nota’s zijn bijgevoegd als bijlage aan de brief van de Minister van Financiën, die de Tweede Kamer parallel aan deze beantwoording heeft ontvangen.
Staan de doelstellingen (inclusief de reductiedoelstelling voor ammoniak) – waarvan u in antwoord op eerdere Kamevragen stelde dat «[d]e nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord daarbij voor het kabinet vast [staan]» – nog steeds vast nu gebleken is dat er voor die reductiedoelstelling geen wettelijke basis bestaat en dat zelfs als die wettelijke basis zou bestaan, er minder reductie nodig zou zijn om de door u gewenste doelen te behalen?6
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). Een wettelijke verankering draagt eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen worden behandeld. Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd. Daarbij speelt dat hoe sneller de natuur wordt verbeterd en de stikstofuitstoot wordt teruggebracht tot een acceptabel niveau, er ook weer meer perspectief ontstaat op het verder op gang brengen van vergunningverlening voor bijvoorbeeld de PAS-melders, de energietransitie en de woningbouw. De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, op welk punt ook nadrukkelijk verplichtingen zijn neergelegd in de Wet natuurbescherming voor provincies en voor het Rijk. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting. D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden17, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Zoals ook in de Kamerbrief en startnotitie NPLG is aangegeven, liggen de richtinggevende emissiereductiedoelen nog niet vast. Deze regionale doelen zijn indicatief meegegeven aan de provincies ten behoeve van de gebiedsprocessen. Op 1 juli 2023 worden de gebiedsplannen vastgesteld waarmee de provincies aangeven hoe zij de doelen gaan realiseren. Vanuit het Rijk stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG zullen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Kunt u de precieze vraag/verzoek/opdracht die u aan de heer Remkes gesteld heeft aan de Kamer doen toekomen?
De heer Remkes is door het kabinet bereid gevonden om als onafhankelijk gesprekleider op te treden voor de gesprekken tussen het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector en andere belanghebbende organisaties, zoals ik de Tweede Kamer op 3 juli 2022 heb gemeld (brief met voorlopig kenmerk 2022Z13864).
Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider. De focus van de gesprekken met de heer Remkes is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied. In de gesprekken bestaat wat het kabinet betreft de ruimte om over diverse vraagstukken het gesprek aan te gaan, zoals over de te nemen maatregelen en het noodzakelijke maatwerk (brief met voorlopig kenmerk 2022Z14389).
Bent u nog steeds van mening dat de heer Remkes (auteur van het rapport over stikstof en de betreffende zin het coalitieakkoord) onbevooroordeeld is als bemiddelaar/gespreksleider in het stikstofdossier?
Ja, want de heer Remkes is een zeer ervaren bestuurder en bewezen succesvol in het bij elkaar brengen van partijen in moeilijke omstandigheden.
Wie is de beoogde gesprekspartner of onderhandelingspartij namens de boeren? Welk contact is er de afgelopen weken geweest met die gesprekspartner?
De heer Remkes is gevraagd om in zijn gesprekken breed uit te nodigen naar het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector, natuurorganisaties en andere belanghebbende organisaties. Het is aan de heer Remkes om als onafhankelijk gespreksleider een toelichting te geven op de contacten die hij met betrokkenen heeft.
Wat is de wettelijke basis van de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, nu daarin stikstofreductiedoelstellingen staan die niet overeenkomen met de reductiedoelstellingen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming?
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken de landelijke omgevingswaarde vijf jaar eerder te willen realiseren dan momenteel is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (2030 in plaats van 2035). Dit gebeurt via een aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet.
De huidige bevoegdheden als het gaat om het vaststellen van beschermende regels over activiteiten als het gaat om natuur zijn reeds vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Tweede Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarde voor 2030 waarom de Kamer bij motie van De Groot (D66) en Van Campen (VVD)(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) heeft gevraagd, wordt momenteel voorbereid en naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vindt u dat de Startnotitie Programma Landelijk Gebied op een zorgvuldige wijze en met voldoende inspraakmogelijkheden tot stand gekomen is?
De startnotitie vormt de aftrap van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Het inhoudelijke programma zelf wordt het komende jaar ontwikkeld. Dat programma zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van het landelijk gebied.
Participatie is daarbij vanzelfsprekend van groot belang. In het ontwerpprogramma zal ik ook aangeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het ontwerpprogramma zal worden gepubliceerd, waarna het mogelijk is om zienswijzen in te dienen. Het is daarbij wel van belang een onderscheid te maken tussen het NPLG als nationaal programma en de gebiedsgerichte uitwerking per provincie die hieruit zal volgen. Over dat laatste leggen provincies zelf verantwoording af aan hun eigen provinciale staten. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen juist op regionaal niveau ruimte is voor participatie, bijvoorbeeld over de vormgeving van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen. Het kabinet zet daarbij de overkoepelende kaders neer.
Hoe beoordeelt u het feit dat u meerdere voorstellen uit de oppositie heeft afgewezen om een deel van de middelen beschikbaar voor stikstof (ongeveer 24 miljard euro) in te zetten voor de koopkracht van de 1,2 miljoen huishoudens die hun voedsel en energierekeningen niet langer kunnen betalen?
Voor 2022 hebben het vorige kabinet en dit kabinet voor 6,5 miljard euro aan maatregelen genomen om de gevolgen van de hoge energierekening voor huishoudens te dempen. Ook heeft het kabinet in de VJN-maatregelen genomen voor de koopkracht van huishoudens, zo is de verhoging van het minimumloon naar voren gehaald en is de AOW hieraan gekoppeld.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota gekozen om een deel van de dekking voor de maatregelen te halen uit onder andere het Klimaat- en Transitiefonds. De doelen uit het coalitieakkoord gelden echter onverkort. Daarom worden op het terrein van klimaat en stikstof aanvullend normerende afspraken gemaakt. Verdere onttrekkingen uit de fonds kunnen echter het doelbereik en het draagvlak voor de aanpak onder druk zetten.
In augustus kijkt het kabinet naar structurele maatregelen om huishoudens te ondersteunen bij de hoge energierekening. Hierbij wordt, op aanraden van onder andere het CPB, gekeken naar maatregelen om het besteedbaar inkomen van huishoudens te vergroten door bijvoorbeeld toeslagen, het minimumloon of belastingkortingen te verhogen.
Kunt u aangeven hoe het basispad berekend is van de stikstofuitstoot? Welke ontwikkelingen zijn meegenomen in het basispad en welke ontwikkelingen zijn niet meegenomen in het basispad en in welke mate? Kunt u dat per ontwikkeling (zoals autonome vergroening, technische vooruitgang, CO2-programma et cetera) aangeven?
Het RIVM heeft voor elke sector een prognose gehanteerd voor de emissies richting 2030. De Nederlandse emissies in deze prognose zijn conform de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020). Deze prognose bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder vastgesteld beleid valt bijvoorbeeld de subsidieregeling voor retrofit van binnenvaartschepen en de in april 2020 aangekondigde verhoging van het subsidiebudget voor de tweede uitbreiding Warme Sanering Varkenshouderijen. Voorbeelden van beleid dat nog niet of niet volledig in de prognoses van de KEV-2020 is verwerkt, zijn het Schone Luchtakkoord, het Klimaatakkoord, het 7e Actieprogramma in het kader van de Nitraatrichtlijn en het volledige bronmaatregelenpakket in het kader van de structurele aanpak stikstof van april 2020. Voor een volledig overzicht wat wel en niet in het basispad is opgenomen verwijs ik de Tweede Kamer naar het rapport van PBL: «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020 – Achtergronddocument bij de Klimaat- en Energieverkenning 2020». De buitenlandse bijdrages zijn berekend op basis van de ruimtelijke verdeling uit de TNO MACC-III emissie database en zijn per sector en per stof geschaald naar emissietotalen over 2018 en prognoses voor 2025 en 2030. Deze emissies zijn gebaseerd op emissietotalen van het Centre on Emission Inventories and Projections (CEIP) en prognoses van het International Institute for Applied System Analysis (IIASA).
Bent u voornemens om de reductiedoelstellingen in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied naar beneden aan te passen? Kunt u uitleggen waarom wel of niet en, indien wel, tot welk niveau?
Zoals aangegeven bij vraag 13 en in de startnotitie NPLG zijn dit richtinggevende emissiereductiedoelstellingen bedoeld als uitgangspunt voor provincies om mee aan de slag te gaan in de gebieden. In het proces van richtinggevend naar definitieve gebiedsdoelen op 1 juli 2023 zal er nieuwe kennis en informatie beschikbaar komen op basis waarvan de doelstellingen door provincies kunnen worden bijgesteld. Het gaat dan onder andere om:
Bij een eventuele bijstelling van de richtinggevende doelen kan het zowel gaan om een aanpassing van het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie als om de richtinggevende vertaling van de gebiedsdoelen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik de Tweede Kamer graag naar pagina 25 van de startnotitie NPLG.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden en, indien er een Kamerdebat over stikstof gehouden wordt in het reces, beantwoorden voor dat Kamerdebat?
Ja.
Het bericht dat chemisch afval massaal wordt gebruikt als scheepsbrandstof |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Erik Haverkort (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Chemisch afval wordt massaal gebruikt als scheepsbrandstof»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
We zijn bekend met de signalen over vermeend bijmengen van afvalstoffen in stookolie. Deze signalen nemen we serieus, om die reden heeft de Minister op 5 juli jongstleden een tweetal toezeggingen gedaan aan de Kamer met betrekking tot het bijmengen van afval in scheepsbrandstoffen. In dat kader wordt de Kamer vóór het volgende Commissiedebat Maritiem geïnformeerd over de huidige inzet en resultaten van ILT en wat daaruit te leren valt2. De resultaten van deze toezegging zijn nodig om de Kamer meer inzicht te geven in onze beoordeling van deze signalen alsook verder invulling geven aan enkele van de door U gestelde vragen. In het voorjaar van 2023 zal de Minister u tevens informeren over de inzet in IMO-verband voor het tegengaan van bijmenging van giftige stoffen in stookolie3. De verdere beantwoording van deze vragen zal ingaan op bestaande regelgeving en inzet, in afwachting van de resultaten van de in uitvoering zijnde toezeggingen.
De eisen aan scheepsbrandstoffen zijn vastgelegd in Annex VI van het MARPOL Verdrag. Het verdrag kent bepalingen om de kwaliteit van scheepsbrandstoffen wereldwijd te harmoniseren, waaronder een algemene bepaling dat bunkerolie geen stoffen mag bevatten die het functioneren van de scheepsmotor schaden, tot extra luchtverontreiniging leiden, een gevaar opleveren voor het schip en het personeel.
In Nederland is door een aantal belanghebbende partijen een lijst opgesteld van stoffen waarvan de bijmenging in stookolie ongewenst is, met een maximaal toelaatbaar gehalte. Deze staat op de website van het Havenbedrijf Rotterdam4. Hiervan is ook melding gemaakt in enkele brieven aan de Tweede Kamer5. Als dergelijke stoffen boven die grenswaarden aanwezig zijn, is de kans groot dat er schadelijke effecten optreden, afhankelijk onder meer van andere componenten die in de betreffende partij stookolie zitten, de scheepsmotor en de operatiecondities van de motor.
De EU-wetgeving staat niet toe dat afvalstoffen voor de productie van stookolie gebruikt worden. Als men een grondstof voor stookolie als product op de markt wil brengen moet deze voorafgaand worden geregistreerd onder de EU-verordening REACH. Die registratie bevat informatie over de samenstelling en de toepassing. In een brief aan de Tweede Kamer van 21 juni jl. is (conform eerdere brieven) aangegeven dat een stof mag worden bijgemengd als deze onder de REACH-verordening is geregistreerd met als geïdentificeerd gebruik «brandstof voor professionele toepassing» of als de gebruiker dit zelf heeft gewijzigd volgens de procedure beschreven in de REACH-verordening.
Hoe verklaart u de hoge financiële kosten voor het varen op stookolie als gevolg van de nieuwe milieuregels en de strengere eisen voor zwaveluitstoot?
In zogeheten «emissiebeheersgebieden», zoals de Noordzee, gelden vanaf 2015 strenge normen en mag alleen nog brandstof met een zwavelinhoud van maximaal 0,10% worden gebruikt. Ook de wereldwijde zwavelnorm is aangescherpt, sinds 1 januari 2020. Het voldoen aan de nieuwe zwaveleisen brengt kosten met zich mee, onder andere doordat schonere brandstof met minder zwavel inhoud duurder is dan hoogzwavelige brandstoffen. Beide maatregelen hebben geleid tot de inzet van relatief schonere brandstoffen in de zeescheepvaart en een vermindering van de uitstoot van zwavel en fijnstof.
Wat is uw reactie op de strafrechtelijke onderzoeken van de politie en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) waarin aangetoond is dat afvalstromen op terminals in Nederland worden gemengd en als scheepsbrandstoffen worden geleverd aan zeeschepen?
De eerder genoemde toezegging van 5 juli zal ingaan op de resultaten van de acties van de ILT. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het RIVM-onderzoek en de recente actie van de politie en de ILT waarin dat ook is aangetoond?
Het artikel van Follow the Money zegt dat RIVM-onderzoek en een recente actie van de politie en de ILT aantonen dat in het buitenland verwerkt afval «onder een valse kwalificatie weer naar Nederland wordt gehaald, waar het opnieuw wordt gemengd tot stookolie». Het artikel geeft niet aan in welk RIVM-onderzoek een dergelijke conclusie is getrokken. Dit is ook niet duidelijk geworden uit navraag bij het RIVM. In het rapport «Chemische samenstelling van vijftig stookoliemonsters 2017–2018» uit 2019 heeft het RIVM aangegeven dat het vaak niet duidelijk is welke stoffen in de productie van stookolie worden gebruikt en of die stoffen daarvoor zijn toegestaan. Volgens het rapport zijn in enkele van de onderzochte monsters afwijkend hoge gehalten van bepaalde stoffen gevonden die erop kunnen duiden dat de olie met ongewenste vloeistoffen is bijgemengd.6 De eerder genoemde toezegging van 5 juli zal verder ingaan op de resultaten van de acties van de ILT.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het minder financieel aantrekkelijk wordt om afvalstoffen bij te mengen?
De ILT houdt in haar toezicht en handhaving rekening met financieel voordeel van niet-naleving, dit zal bij nakoming van de openstaande toezegging van 5 juli verder worden toegelicht.
Wat is uw reactie op de signalen van de toezichthouders dat de regelgeving voor afvalstoffen die in stookolie mogen voorkomen ingewikkeld zijn, waardoor toezichthouders en handhavers veel tijd en moeite moeten besteden aan de regels in plaats van aan opsporing?
Zoals eerder benoemd zult u later dit jaar geïnformeerd worden over de huidige inzet en resultaten van toezicht op het vermeend bijmengen van afval in stookolie, en wat daaruit te leren valt. Daarbij zal ook worden ingegaan op de in vraag 8 genoemde signalen.
Deelt u de mening dat de regelgeving voor afvalstoffen die in stookolie mogen voorkomen eenvoudiger moet worden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Zie antwoord 7.
Klopt de constatering van Follow the Money (FTM) dat er geen uitgebreide lijst bestaat waarop staat welke stoffen in welke hoeveelheden in de stookolie mogen zitten? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze lijst er komt?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt de constatering van FTM dat, voordat de afvalstoffen in stookolie terechtkomen, de afvalstoffen worden getransporteerd naar een afvalverwerker in het buitenland en onder een valse kwalificatie weer naar Nederland worden gehaald? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze illegale weg wordt aangepakt in Nederland, in de EU en aan de randen van de EU?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 6.
Deelt u de mening van de VVD dat er een Europese definitie moet komen van wat precies afval is, zodat de afvalstoffen niet onder een valse kwalificatie weer naar Nederland worden gehaald en de toezichthouders eenvoudiger toezicht op de stookolie kunnen houden?
Er is al een Europese definitie van afval, vastgelegd in de Kaderrichtlijn afvalstoffen en geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Het toezicht op de juiste productie van stookolie is niet geholpen met de aanpassing hiervan. In aanvulling op deze Europese definitie zijn er ook artikelen die voorwaarden geven voor de status «einde afval» en de status «bijproduct».
Daarnaast is er regelgeving die randvoorwaarden stelt aan het op de markt brengen en gebruik van stookolie zoals de REACH en POP-verordeningen, het Besluit organisch-halogeengehalte van brandstoffen en de Regeling bepalingsmethoden organisch-halogeengehalte van brandstoffen. In de eerder genoemde toezegging zal u geïnformeerd worden over de resultaten van de huidige handhavingspraktijk.
Wat is uw reactie op de signalen van de scheepvaartsector dat het financieel aantrekkelijk is om afvalstoffen illegaal bij te mengen, omdat grote verdiensten worden gemaakt en boetes of vervolgingen ingecalculeerd worden en snel worden terugverdiend?
Zie het antwoord op vraag 6.
Bent u ook van mening dat er meer onderzoek moet komen naar verschillende samenstellingen van stookolie om milieueffecten van zowel stookolie als bijgemengde afvalstoffen te kunnen meten?
Het RIVM heeft in het in het antwoord op vraag 6 genoemde rapport geconcludeerd dat het bepalen van milieueffecten van specifieke in stookolie bijgemengde stoffen niet goed mogelijk is. Hier zal de eerdergenoemde toezegging verder op in gaan.
Kunt u uiteenzetten hoe u het recycleren van afvalstoffen gaat stimuleren en tegelijkertijd gaat zorgen voor goede toezicht en handhaving van zowel stookolie als bijgemengde afvalstoffen?
Het in brandstoffen bijmengen van materialen die eerst afvalstoffen waren is geen recycling. In de definitie van recycling, zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn afvalstoffen en de Wet milieubeheer, wordt inzet als brandstof uitgesloten van recycling. Het beleid om recycling te stimuleren is uitgewerkt in onder andere het Landelijk Afvalbeheerplan en andere plannen om de circulaire economie te stimuleren. Hierbij staat voorop dat recycling van afvalstoffen, maar ook andere wijze van toepassen van afvalstoffen, niet schadelijk mag zijn voor mens en milieu. Bij inzet van voormalig afvalstoffen als (grondstof voor) brandstof moet, net zoals voor reguliere brandstoffen, worden voldaan aan de geldende eisen zoals vastgelegd in het Besluit organische halogenen brandstoffen (Bohb). Het Bohb regelt bijvoorbeeld de maximale concentraties van PCB’s en halogenen in brandstoffen binnen Nederland. De inzet op het gebied van toezicht en handhaving zal worden toegelicht in de eerdergenoemde toezegging.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.
De antwoorden op eerder gestelde vragen over de gasopslag in Bergermeer |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Om welke zeggenschapsrechten gaat het exact wanneer u schrijft dat Gazprom bepaalde zeggenschapsrechten heeft over de wijze waarop de berging wordt geopereerd?1 Wat betekent dit in praktijk? In welke documenten liggen deze vast? Klopt het dat het gaat om de Gas Storage Agreement en de Joint Operating Agreement?
Op grond van de tussen de opslagbeheerder, Gazprom Export LLC en Gazprom Marketing en Trading Ltd. gemaakte afspraken die zijn vastgelegd in de Gas Storage Agreement en de Joint Opera+ting Agreement heeft Gazprom Marketing and Trading Ltd., een participating interest van 5% in het Operating Committee van de gasopslag Bergermeer. Op basis van dit participating interest beslist Gazprom Marketing and Trading Ltd. mee ten aanzien van een aantal onderwerpen met betrekking tot het beheer van de gasopslag Bergermeer.
Gazprom Marketing and Trading Ltd. is een dochter van Gazprom Germania GmbH. Gazprom Germania GmbH, een kleindochter van het moederbedrijf PSJC Gazprom, is op 31 maart 2022 onder beheer van de Duitse overheid (Duitse Bundesnetzagentur) gesteld tot 30 september 2022. Op 14 juni jl. heeft de Duitse overheid aangekondigd deze maatregel vanaf 30 september met 6 maanden te verlengen. Na afloop van die periode kan de maatregel opnieuw met 6 maanden worden verlengd. Dit betekent dat het moederbedrijf Gazprom PJSC vanaf 31 maart 2022 via deze dochterondernemingen geen zeggenschap meer uitoefent inzake het beheer van de gasopslag Bergermeer.
Bent u bereid deze en andere documenten, waarin de zeggenschapsrechten van Gazprom over de Bergermeer zijn vastgelegd, met de Kamer delen voor het commissiedebat Mijnbouw/Groningen op donderdag 30 juni?
De Gas Storage Agreement en Joint Operating Agreement zijn vertrouwelijk door EBN aan mij verstrekt omdat deze bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten. Ik ben voornemens om met Energie Beheer Nederland (EBN) en overige relevante partijen te bespreken in hoeverre ik beide documenten met uw Kamer kan delen.
Speelt Gazprom op enige wijze nu nog een rol in het vertragen of voorkomen van het vullen van de gasopslag Bergermeer?
Nee, de Nederlandse gasopslagen worden gevuld voor 80%, waarbij we Bergermeer vullen voor tenminste 68%. Gazprom kan de uitvoering van deze maatregelen niet belemmeren of vertragen.
Waarom is er niet gekozen om in de Bergermeer een vulverplichting op te leggen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 22 april 2022 heeft het kabinet ook alternatieve maatregelen onderzocht voor het vullen van gasopslag Bergermeer, waaronder het opleggen van een vulverplichting aan partijen die opslagcapaciteit hebben gecontracteerd of aan leveranciers en grootverbruikers.
Deze maatregelen zijn voor het opslagjaar 2022 (ten behoeve van de winter 2022/23) echter als riskant en niet voldoende kansrijk beoordeeld, met name vanwege de grote en onevenredige financiële risico’s voor marktpartijen en het risico dat deze alternatieven niet het gewenste effect sorteren. Dit omdat de partijen die capaciteit geboekt hebben in de gasopslag Bergermeer naar verwachting geen gehoor zullen geven aan een dergelijke verplichting (Gazprom Export LLC) of het opleggen van een verplichting voor deze partijen een te groot financieel risico met zich brengt, ook wanneer er een compensatie wordt verstrekt voor het onevenredige nadeel dat zij ondervinden.
Voor leveranciers van Nederlandse beschermde afnemers of grootverbruikers die geen capaciteit hebben geboekt in de gasopslag Bergermeer geldt voorts dat zij hun seizoensvraag voor de winter «22/23 in de praktijk doorgaans op verschillende manieren hebben afgedekt, o.a. met behulp van gasopslag in Duitsland. Het opleggen van een vulverplichting aan grootverbruikers op de Nederlandse markt en leveranciers van Nederlandse beschermde afnemers doorkruist daarmee de voorzieningen die reeds door deze partijen zijn getroffen. Voor het vullen van de gasopslag Bergermeer voor het opslagjaar 2022 heb ik dan ook gekozen voor de in mijn brief van 22 april 2022 genoemde maatregelen.
Welke stappen zijn in de afgelopen weken gezet om het gebruiksrecht van Gazprom over 40 procent van de Bergermeer te beëindigen? Ligt er al een juridisch advies, toegezegd in het tweeminutendebat Mijnbouw/Groningen op 11 mei 2022, over wat de mogelijkheden zijn? Kunt u dit met de Kamer delen?
Ik begrijp het ongemak rondom het feit dat Gazprom een gebruiksrecht heeft ten aanzien van 40% van de capaciteit van de gasopslag Bergermeer. Tijdens het tweeminutendebat Mijnbouw/Groningen van 11 mei jl. heb ik toegezegd te zullen kijken naar de mogelijkheden om dit gebruiksrecht te beëindigen. Dit onderwerp heeft mijn volle aandacht, maar vanwege de complexiteit en sensitiviteit van het onderwerp en de benodigde afstemming binnen het kabinet heb ik hier meer tijd voor nodig. Daar zal ik de landsadvocaat bij betrekken.
Kunt u de Kamer wekelijks informeren over de vulgraden van de gasbergingen?
De voortgang van het vullen van de gasopslagen wordt dagelijks bijgehouden op de website https://agsi.gie.eu. Deze website is voor iedereen toegankelijk. Conform de toezegging van de Minister voor Klimaat en Energie gaan wij op korte termijn wekelijks informeren over de vulgraden op een eigen dashboard.
Welke additionele maatregelen gaat u nemen, gegeven het feit dat Duitsland fase 2 van het Bescherm- en Herstelplan Gas heeft afgekondigd, om gas te besparen en de gasopslagen te vullen? Wordt de tender die is aangekondigd voor Prinsjesdag naar voren gehaald?
Duitsland heeft in het licht van de specifieke gasleveringssituatie in Duitsland het tweede niveau van gascrisis als bedoeld in de verordening gasleveringszekerheid afgekondigd. Het situatiebeeld in Nederland geeft op dit moment geen aanleiding tot het afkondigen van een hoger niveau van gascrisis en het treffen van maatregelen in aanvulling op de maatregelen die ik reeds heb aangekondigd in mijn brief van 20 juni jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 312).
Het kabinet heeft vorige week besloten om fase 1 van een gascrisis af te kondigen. Daartoe hebben we besloten, mede op basis van informatie over leveringen aan Duitsland. Het voornemen van de Duitse regering om naar fase 2 te gaan, wat toen nog niet officieel besloten was, heeft er mede toe geleid dat Nederland nu in vroegtijdige waarschuwing zit. Het kabinet heeft daarbij direct besloten om een aantal maatregelen die normaliter pas in fase 2 of 3 worden genomen, nu al preventief in te zetten om de situatie op de gasmarkt te verlichten. Bijvoorbeeld het toestaan van meer productie van kolencentrales en het voorbereiden voor een besparingstender door bedrijven.
Kunt u voor het commissiedebat Mijnbouw/Groningen op 30 juni 2022 deze vragen beantwoorden?
Ja.
De zorgwekkende situatie rondom de FSO Safer olietanker in Jemen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van Trouw over de zorgwekkende situatie rondom de FSO Safer olietanker in Jemen?1
Ja.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot deze situatie?
De situatie is helaas niet significant veranderd ten opzichte van het artikel in Trouw van 11 mei jl.
Welke stappen heeft Nederland ondernomen met betrekking tot de aanjagende en ondersteunende rol die het kabinet eerder aannam?
Het voorkomen van een dergelijke ramp is (en blijft) een van de prioriteiten van het Nederlandse Jemenbeleid. De VN coördineert de internationale aanpak van de Safer en Nederland speelt daar (samen met andere landen) een aanjagende en ondersteunende rol in. Nederland vervult die rol door internationaal aandacht te vragen voor de Safer, zich actief in te zetten voor de donormobilisatie. Zo heeft Nederland op 11 mei jl. samen met de VN een (virtuele) internationale donorconferentie georganiseerd. Bovendien brengt Nederland deze kwestie veelvuldig op in bilaterale contacten, onder andere met de Verenigde Staten en Saudi Arabië, en in multilaterale fora, zowel in EU- als in VN- en OESO-verband, ook op politiek niveau. Ook draagt Nederland zelf EUR 7,5 mln bij aan deze VN-geleide oplossing.
Hoe beoordeelt u de constatering in het bericht van Trouw dat er ruim 135 miljoen euro nodig is voor de bergingsoperatie, terwijl er op dit moment maar 38 miljoen euro beschikbaar is? Klopt het dat dit bedrag onvoldoende is om in ieder geval te kunnen beginnen met de berging?
De virtuele donorconferentie van 11 mei jl. was een goede start van het donorwervingsproces. Inmiddels is er zo’n USD 65 miljoen beschikbaar, waaronder USD 10 miljoen van de Verenigde Staten en USD 10 miljoen van Saudi-Arabië. Het klopt dus dat het beschikbare bedrag op dit moment onvoldoende is. Nederland blijft zich de komende tijd samen met andere donoren inzetten om het benodigde bedrag bijeen te krijgen.
Onderschrijft u de conclusie dat bij het uitblijven van een bergingsoperatie er zich een van de grootste milieurampen van de eeuw zal voltrekken in Jemen, waardoor ruim 200.000 vissers uit Jemen hun voornaamste bron van levensonderhoud zullen verliezen en er ongekende schade zal worden toegebracht aan het milieu, die naar schatting 19 miljard zal kosten om op te ruimen?
Ja. Nederland is zich bewust van de urgentie van de dreigende potentiële olieramp veroorzaak door de FSO Safer alsook de verstrekkende ecologische, humanitaire en economische gevolgen voor Jemen en de Rode Zee-regio in het geval van een olieramp veroorzaakt door de olieopslagtanker Safer. Daarom zet Nederland zich actief in om dit te voorkomen.
Onderkent u de urgentie van het bergen van de olietanker met het oog op het voorkomen van een milieuramp?
Ja.
Op welke termijn verwacht u dat de olietanker kan worden geborgen?
Dat is afhankelijk van wanneer er voldoende middelen beschikbaar zijn om de operatie te starten en af te ronden.
Wat is de huidige stand van zaken over de voorziene aanpak van de VN, waarbij de olie overgepompt zou worden naar een vervangende tanker?
De VN heeft een projectvoorstel opgesteld en de betrokken partijen hebben hiermee ingestemd. Momenteel wordt gepoogd het benodigde bedrag bijeen te krijgen om de operatie te kunnen financieren.
Hoe staat het verder met hetcontingencyplan mocht een olieramp zich toch volstrekken?
Er zijn meerdere scenario’s denkbaar die elk een eigen respons vereisen en de VN in samenwerking met IMO houdt hier rekening mee. Vooralsnog gaat de aandacht voornamelijk uit naar het voorkomen van een olieramp.
Zitten bij de overige private partijen in wiens bezit de olie en de tanker deels zijn, waarnaar u heeft verwezen op 21 maart2, internationale oliebedrijven die kunnen worden opgeroepen bij te dragen aan een spoedige oplossing en berging?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van 21 maart jl. is de olie in de Safer juridisch gezien voor het overgrote deel eigendom van de Jemenitische overheid en voor het overige deel van verschillende private partijen. De exacte private eigenaren van het overige deel zijn echter lastig vast te stellen omdat een deel van de olie mogelijk is doorverkocht. De VN tracht dit momenteel te achterhalen. Overigens hangt de waarde van de olie af van de kwaliteit. Het is momenteel niet mogelijk om de kwaliteit van de olie vast te stellen.
Op welke manier hebben deze oliebedrijven betrokkenheid getoond in de berging van de Safer? Is er bijvoorbeeld sprake van financiële steun aan het vinden van een oplossing of deze zeer urgente berging?
Vooralsnog zijn er bij Nederland geen donaties vanuit de oliesector bekend.
In hoeverre is er door de Nederlandse regering en andere regeringen aan deze bedrijven gevraagd om een bijdrage te leveren aan het verbeteren van deze zorgwekkende situatie?
Nederland, andere landen en de VN en hebben de private sector benaderd, waaronder oliebedrijven en scheepvaartbedrijven, en hen verzocht om bij te dragen. Inmiddels heeft het Jemenitische bedrijf HSA Group aangegeven USD 1,2 mln bij te willen dragen.
Op welke concrete manier gaat u zich inzetten om de berging van de SFO Safer zo snel mogelijk te realiseren en de voorziene aanpak van de VN zo goed mogelijk te bevorderen?
Nederland zal deze kwestie actief blijven opbrengen in bilaterale contacten met (potentiële) donoren, in multilaterale fora en bij de private sector in de hoop dat meer landen zullen bijdragen en dat landen die reeds bijdragen, hun bijdrage zullen verhogen. Daarbovenop steunt Nederland de (sociale)mediacampagne van de VN, gericht op het genereren van private donaties.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat veel gevaarlijk asbestschroot in illegaliteit verdwijnt |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Asbest. We moeten het op een speciale manier afvoeren, maar dat gebeurt vaak niet. Kankerverwekkend materiaal komt terecht op gevaarlijke plekken: «Ernstige risico’s»»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u bekend met de brief die uw Ministerie (Infrastructuur en Waterstaat) heeft ontvangen van Omgevingsdienst NL over ijzerhoudend asbestafval en omgevingsdiensten?
Ja. De brief gaat overigens over asbesthoudend staalschroot, hetgeen niet hetzelfde is als ijzerhoudend asbestafval. Sinds 1 juli 2021 geldt een stortverbod voor asbesthoudend staalschroot.
Klopt het dat er bij meer dan 50% van de sloopmeldingen sprake is van illegaliteit?
In de brief van Omgevingsdienst NL die is bedoeld in vraag 2 staat «Op basis van resultaten vanuit het «vrije veld toezicht» concluderen de omgevingsdiensten dat er op dit moment sprake is van meer dan 50% illegaliteit door met name particuliere opdrachtgevers en aannemers». Een belangrijk deel van de illegaliteit die hier wordt bedoeld, is het ontbreken van een sloopmelding en een asbestinventarisatie bij het verwijderen van asbest. In het antwoord op vraag 9 ga ik hier verder op in. De illegaliteit die Omgevingsdienst NL bedoelt, heeft dus geen betrekking op gedane sloopmeldingen, omdat het juist met name gaat om het ontbreken van een sloopmelding.
Bent u ook van mening dat risico’s op het gebied van kankerverwekkende stoffen zoals asbest zoveel mogelijk moeten worden voorkomen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Voor asbest bestaat daarom ook een uitgebreid stelsel van regelgeving om de leefomgeving en de werknemer te beschermen bij het omgaan met asbest dat in het verleden is toegepast. Uitgangspunt hierbij is een risicogerichte aanpak.
Bent u het met Omgevingsdienst NL eens dat illegale sloop van asbest leidt tot ernstige risico’s voor de leefomgeving en dat illegaliteit in de sloop ondermijnend werkt voor bedrijven die zich wel aan de wet houden?
Ja, daar ben ik het in het algemeen mee eens.
Hoe gaat u opvolging geven aan de brief en de adviezen van Omgevingsdienst NL? Binnen welke termijn kan Omgevingsdienst NL een antwoord verwachten op zijn brief?
De brief van Omgevingsdienst NL beschrijft waarom het voor omgevingsdiensten niet goed mogelijk is om het sinds 1 juli 2021 geldende stortverbod voor asbesthoudend staalschroot te handhaven en doet een aantal aanbevelingen, die met name aanpassingen aan meldingsvereisten, asbestinventarisaties en het Landelijk asbestvolgsysteem (LAVS) betreffen. In het antwoord op vraag 9 ga ik in op het verbeteren van de naleving van asbestregelgeving in het algemeen.
Specifiek voor asbesthoudend staalschroot kan ik het volgende aangeven. Om het staalschroot te kunnen recyclen, zou het gescheiden moeten worden van ander materiaal. In de praktijk wordt asbesthoudend staalschroot veelal samen met ander asbesthoudend afval verpakt en afgevoerd en als geheel bij een stortplaats aangeboden. Bij het verder scheiden van vrijgekomen asbesthoudende afvalstoffen is het belangrijk om dit te bezien vanuit zowel regelgeving rondom leefomgeving en circulaire economie als arboregelgeving.
Ik blijf in gesprek met Omgevingsdienst NL en bezie welke oplossingen er mogelijk zijn en kunnen worden gerealiseerd om zo veel mogelijk te stimuleren dat asbesthoudend staalschroot bij sloop gescheiden van ander asbesthoudend materiaal wordt afgevoerd naar een faciliteit voor veilige recycling van het staal. Daarbij wordt ook het perspectief van de arboregelgeving meegenomen, die uitgaat van het zoveel mogelijk beperken van blootstelling van werknemers aan asbest.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de illegaliteit in de sloop van ijzerhoudend asbest afneemt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe is de samenwerking op dit punt tussen Infrastructuur en Waterstaat, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gemeenten, omgevingsdiensten en provincies?
Er is nauwe afstemming tussen de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het gebied van asbest. Bovendien vindt regelmatig overleg plaats tussen de beleidsdepartementen, VNG, Omgevingsdienst NL, de Nederlandse Arbeidsinspectie en de Inspectie Leefomgeving en Transport. Genoemde toezichthouders hebben met elkaar werkafspraken gemaakt. Zo hebben Omgevingsdienst NL en de Nederlandse Arbeidsinspectie in 2017 via een intentieverklaring een intensieve samenwerking in het asbesttoezicht op strategisch, tactisch en operationeel niveau vormgegeven.
Vindt u dat het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) op het gebied van asbest heeft gefaald of op zijn minst ernstige tekortkomingen vertoont, gezien de hoge percentages illegale sloop van asbest en de risico’s die hier volgens Omgevingsdienst NL bij komen kijken?
Nee, op grond van een nalevingstekort dat voor een belangrijk deel speelt bij particulieren kan niet worden gesteld dat het VTH-stelsel heeft gefaald. In het algemeen geldt dat het lastig is de naleving door particulieren via toezicht structureel te verbeteren, alleen al vanwege de omvang van de doelgroep. Veelal is men zich niet bewust van de aanwezigheid van asbest of worden de risico’s niet onderkend. Waarschijnlijk is hier dus winst te behalen via bewustwording en voorlichting. Ik ga kijken welke acties op dit punt kunnen worden genomen.
Dit neemt niet weg dat ik open sta voor verbeteringen om beter toezicht mogelijk te maken. Dat is ook een belangrijk doel van het overleg dat is genoemd in het antwoord op vraag 8. Een verbetering waar nu aan wordt gewerkt op verzoek van Omgevingsdienst NL is het bieden van de mogelijkheid om milieutoezicht direct uit te kunnen oefenen op het bedrijf dat asbest verwijdert, waar dat nu alleen nog kan vanuit het arbotoezicht.
Bij de opvolging van de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen om het VTH-stelsel te versterken, heeft het onderwerp asbest ook aandacht. Nog niet alle gemeenten hebben de basistaken, onder andere op het gebied van asbest, overgedragen aan een omgevingsdienst. Begin april jl. heb ik een brief gestuurd om alle provincies nogmaals te wijzen op de inzet van hun systeemrol in het interbestuurlijk toezicht om ervoor te zorgen dat alle basistaken door gemeenten bij omgevingsdiensten worden belegd en gevraagd om een volledig overzicht met taken die (nog) niet zijn ingebracht.
De opvolging van het advies van de commissie-Hordijk over AERIUS |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Waarom is niet gekozen voor beoordeling van de stikstofdepositie (bij toestemmingsverlening) op areaalniveau in plaats van op hexagoonniveau, ondanks het ambtelijke oordeel (vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) dat beoordeling op areaalniveau in lijn is met hoe de Europese Commissie dit ziet? Wordt dit alsnog overwogen?1
Van belang is onderscheid te maken tussen het berekenen van depositie en het (ecologisch) beoordelen van depositie. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132) wordt niet overwogen om bij het berekenen van stikstofdepositie een hoger schaalniveau te hanteren, omdat met aggregeren de heterogeniteit van een landschap en de daardoor veroorzaakte verschillen in depositie minder goed in beeld kan worden gebracht.
De ecologische beoordeling of een berekende depositiebijdrage kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken hoeft niet op hexagoonniveau plaats te vinden. Met een passende beoordeling hoeft niet te worden uitgesloten dat een activiteit ergens in het Natura 2000-gebied op enige locatie leidt tot een toename van stikstofdepositie en mogelijk een plaatselijke verslechtering van de natuurlijke kenmerken van het gebied met zich brengt. Het betekent wel dat uitgesloten moet worden dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied als geheel in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied worden aangetast, en dat verzekerd is dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Deelt u de redenering dat de grote onzekerheden bij gedetailleerde projectspecifieke depositieberekeningen alleen bezien vanuit het aspect verspreiding, los van terreinruwheid en turbulentie, pleiten voor berekeningen op een hoger abstractieniveau?
Deze redenering deel ik niet. Ondanks de grote onzekerheden bij projectspecifieke berekeningen wordt niet overwogen om bij het berekenen van stikstofdepositie een hoger schaalniveau te hanteren, omdat met aggregeren de heterogeniteit van een landschap en de daardoor veroorzaakte verschillen in depositie minder goed in beeld kan worden gebracht.
Terreinruwheid en turbulentie hebben effect op de verspreiding en depositie van stikstof. In AERIUS Calculator wordt met deze effecten dan ook rekening gehouden in de berekening van de depositiebijdrage van projecten en mitigerende maatregelen.
Waarom is zo lang volgehouden om de redenering dat berekende deposities op meer dan vijf kilometer afstand van de bron niet meer betekenisvol te herleiden zijn tot individuele projecten wel toe te passen bij wegverkeer, maar niet bij andere bronnen?
De depositie van wegverkeer wordt berekend met SRM2. De modellering in SRM2 is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Deze methode is geschikt voor berekeningen binnen vijf kilometer van de weg.
Het OPS-model, dat voor andere brontypen werd en wordt gebruikt en nu ook voor het berekenen van de depositiebijdrage van wegverkeer tussen vijf en 25 kilometer van de bron, kende een groter toepassingsbereik.
De maximale rekenafstand van 25 km voor alle bronnen is onderbouwd met technisch-modelmatige argumenten. Het is nadrukkelijk een uiterste grens waarvoor geldt dat een berekende bijdrage buiten deze grens in ieder geval niet meer redelijkerwijze toerekenbaar is aan een individueel project of mitigerende bronmaatregel. Deze maximale rekenafstand geldt nu ook voor wegverkeer. Dit betekent niet dat bijdragen voor wegverkeer voorbij 5 kilometer altijd betekenisvol te herleiden zijn naar de bron, maar een maximale rekenafstand van 25 km is, op basis van de technisch-modelmatige argumenten die volgen uit de onderzoeken van RIVM en TNO, het meest robuust te onderbouwen.
Herkent u «de tendens dat door sommige bevoegde gezagen bij de beoordeling van vergunningaanvragen te eenzijdig afgegaan wordt op berekende depositiebijdragen op microniveau (hectareniveau en twee cijfers achter de komma), waarbij de ecologische relevantie en juridische ruimte die er wel is, uit het oog dreigt te worden verloren»? Hoe gaat u dergelijke eenzijdigheid voorkomen?2
Bij toestemmingverlening wordt eerst de stikstofdepositie als gevolg van het voorgenomen project berekend. Wanneer uit de berekening volgt dat er geen stikstofdepositie (berekende bijdrage kleiner dan 0,005 mol/ha/jaar) is of dat uit een ecologische beoordeling (voortoets) volgt dat de stikstofdepositie geen significant effecten kan hebben, is er geen natuurvergunning nodig. Als de berekening aangeeft dat er wel een bijdrage is en significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied. In een passende beoordeling wordt ecologisch beoordeeld of een project kan leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Dit betekent niet dat moet worden uitgesloten dat een activiteit ergens in het Natura 2000-gebied op enige locatie leidt tot een toename van stikstofdepositie en mogelijk een plaatselijke verslechtering van de natuurlijke kenmerken van het gebied met zich brengt. Het betekent wel dat uitgesloten moet worden dat de natuurlijke kenmerken van dat gebied als geheel in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied worden aangetast, en dat verzekerd is dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft
Wordt onderzoek gedaan naar een hogere rekenkundige drempelwaarde dan 0,005 mol/ha/jaar bij projectspecifieke berekeningen? Zo ja, wat is de stand van zaken?
TNO heeft, in samenwerking met externe deskundigen, onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een technisch-modelmatig onderbouwde en goed uitlegbare afbakening in de berekening van stikstofdepositie van individuele emissiebronnen (projecten). In juli 2021 is fase 1 van dit onderzoek afgerond en met de Tweede Kamer gedeeld. In fase 2 van dit onderzoek wordt onder meer een verkenning uitgevoerd naar de hoogte van een rekenkundige ondergrens die is onderbouwd met wetenschappelijke argumenten vanuit de fysica.
Na de zomer zal ik dit rapport, voorzien van een kabinetsreactie, met de Tweede Kamer delen.
Waarom is tot nu toe niets gedaan met de suggestie om te kiezen voor bepaling van de projectspecifieke depositie in kg stikstof/ha/jaar in plaats van mol/ha/jaar, zodat op een minder groot detailniveau gerekend hoeft te worden? Gaat u hier alsnog naar kijken?3
De eenheid waarin de resultaten uitgedrukt worden hangt niet samen met het detailniveau van de berekeningen. De depositiebijdrage van een project in AERIUS Calculator wordt nu uitgedrukt in mol/ha/jaar. Het is ook mogelijk om de depositiebijdrage uit te drukken in kg/ha/jaar. 1 kg stikstofdepositie komt overeen met ongeveer 70 mol. De rekenkundige ondergrens is nu 0,005 mol/ha/jaar. Als de depositiebijdrage wordt uitgedrukt in kg/ha/jaar wijzigt deze rekenkundige ondergrens, en wordt dan ongeveer 0,0.007 kg/ha/jaar.
In AERIUS-Monitor, waarin de totale (landelijke) deposities zijn weergegeven, is deze functionaliteit al beschikbaar en kan de gebruiker kiezen om de waarden voor de totale depositie uit te drukken in mol/ha/jaar of kg/ha/jaar.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de beheerder van AERIUS zich voldoende kritisch en onafhankelijk opstelt ten aanzien van meer beleidsmatig en juridisch gemotiveerde dan wetenschappelijk gemotiveerde keuzes in AERIUS, zoals de verschillen in afkapgrenzen, de vaststelling van de rekenkundige drempel op 0,005 mol en het detailniveau van de berekeningen, en zich rekenschap geeft van andere wetenschappelijke inzichten?
Het RIVM werkt continu aan de doorontwikkeling van het AERIUS instrumentarium en gebruikt daarbij actuele wetenschappelijke inzichten. RIVM voert deze werkzaamheden uit in opdracht van het Ministerie van LNV en in die opdracht is de (wetenschappelijke) onafhankelijkheid van het RIVM geborgd.
Waar nodig wordt, in opdracht van het Ministerie van LNV, op specifieke onderwerpen nader onderzoek uitgevoerd, zoals het voornoemde TNO-onderzoek (antwoord op vraag 5) waarbij het RIVM ook nadrukkelijk is betrokken.
De rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar bij projectspecifieke berekeningen met AERIUS Calculator is gekozen op advies van het RIVM. De eerdere verschillen in maximale rekenafstanden tussen wegverkeer en andere bronnen hing samen met het technische toepassingsbereik van de toegepaste rekenmodellen (SRM2 voor wegverkeer en OPS voor andere bronnen). De keuze om voor wegverkeer tot 5 km uit te gaan van SRM2 en niet van OPS is door het RIVM wetenschappelijk gemotiveerd.
Waarom zijn verschillende validatierapporten bij het OPS-model niet gedeeld met de commissie-Hordijk, inclusief de recent genoemde kanttekeningen, en ook niet openbaar gemaakt ten behoeve van meer transparantie?4
De validatierapporten waarnaar verwezen wordt in het artikel bieden volgens het RIVM geen nieuwe inzichten over de onzekerheden in het OPS-model. Deze onzekerheden zijn reeds beschreven in de rapporten die te vinden zijn op de website van het RIVM.
Hoe waardeert u de analyse van professor Lindeboom inzake de berekening van de stikstofdepositie in kustgebieden en het toepassen van een meetcorrectie, die niet langer verklaard kan worden door vermeende ammoniak uit zee?5
In de duingebieden wordt een hogere concentratie gemeten langs de kust dan met de modellen berekend wordt op basis van alle bekende bronnen. Dit zogenaamde «duinengat» werd eerst verklaard door ammoniak uit zee6. Daar is nu twijfel over ontstaan7. Het verschil in ammoniakdepositie is nu opgenomen in de meetcorrectie. Het RIVM voert onderzoek uit naar de oorzaak van dit verschil. In het najaar wordt de eerstvolgende update van dit onderzoek verwacht.
Deelt u de analyse dat in het model ontbrekende emissies van lokale vogelkolonies maar een zeer klein percentage van de meetcorrectie kunnen verklaren?
Ammoniak afkomstig van lokale vogelkolonies is één van de hypotheses in het nadere onderzoek van het RIVM. De feitelijke bijdrage van lokale vogelkolonies aan de emissies en deposities van ammoniak wordt onderzocht.
Deelt u de analyse dat er verschillende mogelijke oorzaken zijn die het weglaten van de meetcorrectie zouden rechtvaardigen?
Er zijn verschillende hypotheses over de oorzaak van het «duinengat». Het onderzoek van RIVM moet duidelijkheid geven over de juistheid van de hypotheses. Ook als beter inzicht wordt verkregen in de oorzaken van het duinengat, betekent dat niet direct dat de meetcorrectie volledig weggelaten kan worden.
Waarom kiest u er niet voor de meetcorrectie weg te laten, zolang nader onderzoek niet concludeert dat de meetcorrectie gerechtvaardigd is?
In ieder geval tot het nadere onderzoek duidelijkheid geeft, wordt de gemeten waarde als waarheid aangenomen en wordt de berekende waarde daarop gecorrigeerd.
Is de veronderstelling juist dat bij het weglaten van de meetcorrectie in kustgebieden op verschillende plekken geen sprake meer is van overschrijding van de kritische depositiewaarde, terwijl dat bij toepassing van de meetcorrectie wel het geval zou zijn, en dat bij toepassing van de meetcorrectie vergunningverlening voor bouwactiviteiten dan onnodig belemmerd wordt?
Het klopt dat er bepaalde locaties zijn waarop de berekende depositie de kritische depositiewaarde niet overschrijdt, maar de gemeten depositie wel. Het weglaten van de meetcorrectie zou er dus toe leiden dat er op sommige locaties geen berekende overschrijding van kritische depositiewaarde meer is. Op andere locaties zal het weglaten van de meetcorrectie echter leiden tot een toename van de depositie.
Hierbij wordt opgemerkt dat bouwactiviteiten op grond van artikel 2.9a van de Wet natuurbescherming voor de bouwfase voor het onderdeel stikstofdepositie zijn vrijgesteld van de vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming.