Het bericht 'PFAS-besmetting gedetecteerd op verschillende kusten in Jutland en Zeeland' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht van Danmarks Radio «PFAS-forurening konstateret på flere kyster i Jylland og på Sjælland»1 en zou u willen reflecteren op de vraag of en hoe de belangrijkste bevindingen in dit nieuwsbericht relevant zijn voor Nederland?
Ja. Ook in Nederland is, net zoals nu blijkt in Denemarken, sprake van aanwezigheid van PFAS in water en bodem. Zie ook de antwoorden op de vragen 5, 8 en 13.
Wordt er ook in Nederland gewerkt met grasmonsters om PFAS te detecteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar en op welke schaal worden grasmonsters ingezet?
Ja, in Nederland wordt gewerkt met grasmonsters om PFAS te detecteren. Door RIVM en Wageningen Food Safety Research (WFSR) is in 2021 op verzoek van de NVWA een beoordeling uitgevoerd van de overdracht van PFAS uit kuilgras naar dierlijke producten van melkvee en schapen. Hiervoor zijn door WFSR grasmonsters geanalyseerd.2
Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de NVWA heeft eind 2022 een risicobeoordeling3 uitgebracht over de risico’s voor de gezondheid van de consument met betrekking tot onder andere PFAS in zogenaamd wildernisvlees. Dit wildernisvlees is afkomstig van specifieke runderrassen die jaarrond in de uiterwaarden en in andere natuurgebieden worden ingezet voor natuurlijke begrazing. WFSR heeft in dit onderzoek op een aantal van deze locaties ook gras- en bodemmonsters verzameld en gemeten welke gehalten PFAS hierin aanwezig zijn.4
Zou u inzichtelijk willen maken hoe detectie van PFAS met behulp van grasmonsters werkt? Zijn er procedures en protocollen?
De methoden hiervoor zijn beschreven in de publicatie waaraan in voetnoot 4 gerefereerd wordt.
Wordt er in Nederland, bijvoorbeeld in Zeeland rond de Westerschelde, gemeten of weidegras in kustgebieden vanwege PFAS-besmetting ongeschikt is voor veevoer, zoals nu in Denemarken het geval is? Zo ja, hoe wordt dit gemeten of gemonitord en welke consequenties zijn hieraan verbonden voor onder andere agrariërs, vee en landbouw?
De NVWA neemt geen weidemonsters om het gras te controleren op geschiktheid als diervoeder. Dit is de verantwoordelijkheid van de Omgevingsdienst en de boer zelf. De NVWA heeft wel monsters genomen van gras bij grasdrogerijen en grasbrokjesproducenten. Ook van silage/kuil zijn monsters genomen. Deze dataverzameling is op verzoek van de Europese Commissie uitgevoerd, ten behoeve van het maken van een risicobeoordeling door EFSA. De analyses zijn uitgevoerd door WFSR. Op dit moment zijn er geen consequenties vanwege het ontbreken van productnormen voor diervoeder.
Worden er in Nederland dieren gemonitord als gevolg van metingen of aanwijzingen van mogelijke PFAS-besmetting, zoals in Denemarken, waar de Deense voedsel- en warenautoriteit dieren analyseert die in de betreffende gebieden hebben gegraasd? Zo ja, op welke schaal en in welke gebieden worden dieren hierop gemonitord of geanalyseerd?
Er worden in Nederland metingen gedaan indien er aanwijzingen zijn van mogelijk hoge PFAS-concentraties. Voorbeelden hiervan zijn de risicobeoordeling5 en het moestuinenonderzoek rondom Chemours6 in de gemeenten Dordrecht, Sliedrecht, Papendrecht en Molenlanden. Een ander voorbeeld is het onderzoek via de bemonstering van PFAS in vis, garnaal, schelpdier, zeegroente, water en sediment uit de Westerschelde 7 in opdracht van de provincie Zeeland.
Hiernaast bemonstert de NVWA volgens het Nationaal Plan Contaminanten, waarin ook vleesmonsters, vis, honing, melk en eieren regulier op PFAS worden geanalyseerd. Als de resultaten aanleiding geven wordt onderzocht waar de besmetting vandaan komt en kan in dat gebied worden geïntensiveerd met monstername.
Deelt u de opvatting dat grasmonsters, monitoring en analyse van dieren deel zouden moeten uitmaken van de opgestelde gezamenlijke aanpak van het Rijk en Zeeuwse partijen van PFAS in de Westerschelde? Zo nee, waarom niet, gezien de bevindingen in dit nieuwsartikel?
De twee PFAS-coördinatoren voor Zeeland hebben een werkprogramma opgesteld, waarin staat aangegeven welke acties worden ondernomen. De meest recente voortgangsrapportage is in december vorig jaar naar de Kamer gestuurd.8 Vorig jaar is onderzoek uitgevoerd naar PFAS-gehalten in vis, schaal- en schelpdieren en zeegroenten uit de Westerschelde om te bepalen in welke mate deze nog veilig gegeten kunnen worden. De Ministers van VWS en IenW hebben gezamenlijk een opdracht aan het RIVM gegeven om een onderzoeksprogramma naar blootstelling aan PFAS en daaraan gerelateerde gezondheidseffecten te starten. Dit programma richt zich op heel Nederland en houdt waar mogelijk rekening met specifieke regionale wensen. Gegeven de veelheid aan metingen in bodem, water en biota die nu al plaatsvinden en geanalyseerd worden, is er weinig meerwaarde om nu een specifieke analyse van grasmonsters toe te voegen aan het werkprogramma.
Hiernaast heeft Nederland een monitoringsprogramma «Contaminanten in vis uit Nederlandse binnenwateren». De afgelopen jaren is PFAS ook meegenomen in dit monitoringsprogramma. De resultaten van deze monitor en/of de resultaten van het Nationaal Plan Contaminanten (zie vraag 5) kunnen aanleiding zijn voor een bredere aanpak. Op dit moment is daar nog geen reden voor.
Op welke wijze worden grasmonsters, monitoring en analyse van dieren onderdeel van het voorstel tot een Europees verbod op PFAS, waartoe Nederland het initiatief heeft genomen, in samenwerking met Denemarken, Duitsland, Noorwegen en Zweden?
Het verbod op PFAS betreft alleen het op de markt brengen van PFAS in Europa. Het restrictievoorstel gaat dus niet over het doen van metingen in het milieu, zoals het bemonsteren van gras of monitoren of analyseren van dieren.
Op welke wijze wordt er contact onderhouden met agrariërs en bewoners van de omgeving die te maken hebben met door PFAS aangetast (gras)land, of (gras)land waarvan redelijke vermoedens bestaan dat het hierdoor is aangetast? Hoe worden zij op de hoogte gehouden van testresultaten, andere informatie of nieuwe inzichten rondom de impact van PFAS op agrarisch gebied, natuurgebieden, vee en landbouw?
Het RIVM heeft onderzoek uitgevoerd naar achtergrondwaarden van PFAS in de bodem. Daarmee is de diffuse verspreiding van PFAS goed in beeld. Daarnaast hebben gemeenten voor het opstellen van hun bodemkwaliteitskaarten ook lokaal metingen laten doen.
Bevoegde gezagen zijn bezig om de plekken te inventariseren waar zich mogelijk hogere concentraties in de bodem kunnen bevinden, bijvoorbeeld bij productielocaties of plekken waar PFAS-houdend blusschuim is gebruikt. Indien er sprake is van onaanvaardbare risico’s nemen bevoegde gezagen maatregelen, waarbij het saneren van het terrein een van de mogelijke opties is. Hierbij worden bewoners, agrariërs en andere belanghebbenden uiteraard betrokken.
In 2019 heeft het RIVM risicogrenzen voor bodem voor landbouw afgeleid. Deze waarden zullen in het PFAS-programma bij het RIVM worden geactualiseerd. Met deze waarden kan op basis van de bodemkwaliteit besloten worden over nader onderzoek van bijvoorbeeld gewassen.
Naar aanleiding van de risicobeoordeling van de moestuingewassen9 in Dordrecht, Sliedrecht, Papendrecht en Molenlanden heeft het RIVM een advies uitgebracht over de consumptie.
Als er aanleiding is voor nadere inspectie door de NVWA zal, al naar gelang de situatie en de aanpak, overleg met de betreffende agrariërs plaatsvinden.
Deelt u de opvatting dat er altijd overleg zou moeten plaatsvinden, als er in Nederland wordt gewerkt met gras- of bloedmonsters en monitoring en analyse van dieren ten behoeve van de samenwerking met bewoners en agrariërs in de omgeving? Hoe gaat u dit contact, overleg en deze samenwerking vormgegeven?
Als er aanleiding is voor nader onderzoek zal dat uiteraard in overleg met de betreffende agrariërs plaatsvinden al naar gelang de situatie en de aanpak.
Worden er in Nederland ook dieren in vermoedelijk PFAS-besmette gebieden onder toezicht geplaatst?
Als daar aanleiding voor is, heeft de NVWA de bevoegdheid om de afvoer van dieren van veehouderijen te blokkeren.
Worden er in Nederland bloedmonsters afgenomen bij dieren om te ontdekken of begrazing heeft geleid tot een verhoogd gehalte aan PFAS in het bloed?
Nee, er is geen norm voor PFAS in bloed. Er is wel een norm voor PFAS in vlees. In het kader van voedselveiligheid meet en handhaaft de NVWA op de norm voor PFAS in vlees (die norm is er sinds 1 januari 2023).
Bent u bereid om in kustgebieden waar redelijkerwijs sprake kan zijn van PFAS-besmetting in overleg en in samenwerking met agrariërs en bewoners van de omgeving proactief onderzoek met grasmonsters uit te zetten?
IenW en NVWA bemonsteren geen grasmonsters bij agrariërs en bewoners zonder concrete aanleiding daartoe. Er worden in Nederland metingen gedaan indien er aanwijzingen zijn van mogelijk hoge PFAS-concentraties. Voorbeelden hiervan zijn de risicobeoordeling en het moestuinenonderzoek rondom Chemours in opdracht van de gemeente Dordrecht (Sliedrecht, Papendrecht en Molenlanden).
Op welke wijze wordt mogelijke verspreiding van zee naar land gemeten, en meegenomen in het bestaande onderzoek naar PFAS? Op welke wijze worden mogelijke bronnen en verspreidingsroutes hierin meegenomen?
Rijkswaterstaat meet periodiek de aanwezigheid van PFAS in de Rijkswateren. RIVM heeft onderzoek uitgevoerd naar de achtergrondwaarde van PFAS in de landbodem. Minder is bekend over hoe PFAS vanuit het water via de lucht de bodem kan beïnvloeden, een effect dat «sea spray» wordt genoemd. Op dit moment wordt samen met de kustprovincies bezien hoe een dergelijk onderzoek vormgegeven kan worden. Vorig jaar is aan de Kamer een eerste inventarisatie gestuurd van PFAS-aandachtslocaties. Provincies gaan verder met het in beeld brengen van deze locaties. Bekend is dat PFAS een zeer mobiele stofgroep is, en bij de normstelling wordt rekening gehouden met het feit dat deze stoffen zich makkelijk in en tussen de milieucompartimenten verspreiden.
Op welke wijze vindt er uitwisseling van ideeën en kennis plaats met Denemarken op het gebied van mogelijke bronnen en verspreidingsroutes vanuit zee naar land?
Zowel de betrokken ministeries als onderzoeksinstituten zoals RIVM en Deltares werken binnen nationale en internationale netwerken waarin relevante kennis wordt uitgewisseld over de aanwezigheid van PFAS in het milieu en de risico’s daarvan. De resultaten van dit onderzoek en vele andere nieuwe onderzoeken worden betrokken in de informatievergaring ten behoeve van het PFAS-programma van het RIVM waarin een breed overzicht wordt opgesteld van mogelijke blootstellingsbronnen van PFAS. Deze informatie wordt onder meer gebruikt om risicogrenzen af te leiden en handelingsperspectieven op te stellen voor de reductie van blootstelling aan PFAS.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat we in Nederland wachten op de resultaten van onderzoek over de bredere impact van PFAS op milieu, gezondheid, voedselproductie en de samenleving, terwijl in Denemarken, waar ook verschillende onderzoeken lopen, er ondertussen wel al plannen zijn gemaakt voor een nationaal actieplan voor het opsporen en verwijderen van PFAS? In hoeverre is het mogelijk om op de onderdelen waar we wel al genoeg kennis van hebben alvast actie te ondernemen zonder het resultaat van alle onderzoeken af te wachten?
Nederland loopt Europees gezien voorop bij het aanpakken van PFAS. Met vier andere landen, waaronder Denemarken, heeft Nederland het initiatief genomen om PFAS Europees te verbieden. Vooruitlopend daarop kijk ik samen met een aantal sectoren in het Actieprogramma PFAS naar hoe PFAS terugdringen van het gebruik en de emissies van PFAS. Lozingsvergunningen worden waar mogelijk aangescherpt, er is een handelingskader PFAS dat het verder verspreiden van PFAS-vervuiling moet tegengaan. Ook worden bevoegde gezagen financieel ondersteund bij het in beeld krijgen van locaties met hoge PFAS-gehalten en het opruimen daarvan. Vorig jaar is een verbod op PFAS in voedselcontactmaterialen in werking getreden. In de riviercommissies wordt met de omringende landen bekeken hoe we de bovenstroomse belasting door PFAS kunnen verminderen.
Nederland loopt ook voorop in onderzoek, metingen en analyse van PFAS. Aangezien PFAS diffuus verspreid zijn, is algehele verwijdering geen optie. In plaats daarvan wordt gekeken naar locaties waar zich hoge PFAS-concentraties bevinden, bijvoorbeeld als gevolg van productie of gebruikt van PFAS-houdende materialen in het verleden. Wanneer zich onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu voordoen, nemen bevoegde gezagen maatregelen, bijvoorbeeld het saneren van locaties. Dat is de meest effectieve manier om PFAS uit onze leefomgeving te verwijderen.
Het artikel 'Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het wetenschappelijke artikel «Pesticide use and incident Parkinson's disease in a cohort of farmers and their spouses»?1
Ja.
Hoe reageert u op het toenemende aantal signalen en wetenschappelijke studies, in binnen- en buitenland, dat het gebruik van pesticiden in verband legt met een toename in het aantal gevallen van de ziekte van Parkinson onder boeren?
De toenemende zorgen in de samenleving omtrent de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en eventuele gezondheidseffecten begrijp ik heel goed. Het is noodzakelijk dat agrariërs hun werk veilig kunnen uitvoeren. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt volgens het Europees geharmoniseerd toetsingskader of het middel veilig is voor mens (waaronder de toepasser), dier en milieu. Agrariërs mogen uitsluitend gewasbeschermingsmiddelen gebruiken volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Om de wetenschappelijke signalen te duiden in de Nederlandse praktijk heb ik het RIVM verzocht om zo spoedig mogelijk een lange termijn studie te starten naar mogelijke gezondheidseffecten van de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen van agrariërs en omwonenden. In dit onderzoek wordt de mogelijke relatie tussen de blootstelling aan ggewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson verder onderzocht. Het plan van aanpak vanuit het RIVM hiervoor zal 1 juli 2023 gereed zijn, waarna het daadwerkelijk onderzoek van start zal gaan. Het RIVM is reeds gestart met de voorbereidende activiteiten. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 605 en 610). Ik zal de Kamer regelmatig over de voortgang over dit onderwerp informeren.
Erkent u, in het licht van deze ontwikkelingen, dat het van groot belang is om uitgebreider onderzoek te doen naar de link tussen de ziekte van Parkinson en het gebruik van (specifieke) pesticiden zoals glyfosaat?
Ja. Zie verder het antwoord vraag 2.
Bent u bereid om uit voorzorg het gebruik van glyfosaat verder te verminderen?
Ik begrijp de zorgen rondom het gebruik van glyfosaat ontzettend goed. Ik heb uw Kamer verschillende keren geïnformeerd over de stand van zaken rond het verbieden van het gebruik van glyfosaathoudende middelen buiten geïntegreerde gewasbescherming. De herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat loopt. Op dit moment zijn er geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die direct ingrijpen op de goedkeuring in de Europese Unie of de toelating in Nederland rechtvaardigen. Ik verwacht het voorstel van de Europese Commissie voor het al dan niet hernieuwen van de goedkeuring van glyfosaat in het najaar van 2023.
Tegelijkertijd ben ik me bewust van de wens van de Kamer om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te beperken. Aangezien er geen sprake is van kalenderspuiten bij glyfosaathoudende middelen en bepaalde volvelds vooroogsttoepassingen inmiddels zijn verboden, richt ik mij hierbij op het verminderen van het gebruik van glyfosaathoudende toepassingen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen. Ik heb uw Kamer over de voortgang daarvan recent geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Wat is de stand van zaken met de uitvoering van de moties van het lid Tjeerd de Groot over het verbieden van glyfosaat buiten geïntegreerde gewasbescherming?2
Er lopen inmiddels verschillende acties in het kader van het coalitieakkoord en het Uitvoeringsprogramma die bijdragen aan de uitvoering van de motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Bromet (GroenLinks). Deze motie heeft betrekking op het gebruik van alternatieven voor het toepassen van glyfosaathoudende middelen voor het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen (Kamerstuk 27 858, nr. 599). Hieronder noem ik de acties:
Ik realiseer me dat uw Kamer hecht aan het zo snel mogelijk verplichten van deze alternatieven. Ik bied de sector de mogelijkheid om hierover de komende tijd mee te denken en tot private initiatieven te komen. Ik heb de sector (akkerbouw, bloembollen en melkveehouderij) gevraagd mij uiterlijk in juli van dit jaar te berichten over hun voornemens hieromtrent. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de uitkomst hiervan. Mocht het onverhoopt niet lukken om hierover concrete afspraken te maken met de sector, dan zal ik zelf het voortouw nemen. Ik streef ernaar om deze verplichting uiterlijk 1 januari 2025 in te laten gaan. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de voortgang.
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het gebruik van pesticiden tot een absoluut minimum moet worden beperkt om de boer te beschermen tegen deze potentiële beroepsziekte, zoals de ziekte van Parkinson in Frankrijk al wordt geduid bij wijnboeren?
De gezondheid van agrariërs en omwonenden is voor mij uitermate belangrijk. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet om deze reden veilig zijn voor de mens en daarnaast voor dier en milieu. De nationale toelatingsprocedure van middelen en de Europese goedkeuringsprocedures voor werkzame stoffen voorzien in de beoordeling van deze risico’s – inclusief die op het gebied van (acute) neurotoxiciteit. In mijn brief van 5 oktober 2022 (Kamerstuk 27 858, nr. 581) heb ik aangegeven dat stoffen waarvoor een verband is gevonden met het ontstaan van neurodegeneratieve aandoeningen niet meer zijn goedgekeurd in Europa.
In een analyse van het RIVM op basis van de chemische structuur is slechts één stof aangetroffen die qua chemische structuur lijkt op bekende (verboden) stoffen die neurodegeneratieve effecten hebben, namelijk metiram.3 Deze stof wordt zeer weinig gebruikt in Nederland en is de afgelopen jaren niet verkocht. Dit betekent echter niet dat de mogelijkheden om de procedures volgens de laatste stand van de wetenschap te verbeteren onbenut moeten blijven. Het RIVM adviseerde mij in 2021 over verbetermogelijkheden van de huidige datavereisten voor de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen (Kamerstuk, 27 858, nr. 555).
Ik heb deze verbetermogelijkheden overgenomen en zet mij in om ze zo snel mogelijk te implementeren in Europees-verband. Dit gebeurt door enerzijds het RIVM deel te laten nemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband. En anderzijds door het beschikbaar stellen van middelen om het RIVM in te laten schrijven op een internationale onderzoeksoproep, zoals ik u recentelijke heb gemeld (Kamerstuk 27 858, nr. 610).
Mijn intentie was om het RIVM een onderzoeksvoorstel te laten schrijven voor de recent gepubliceerde «call for tender» van de EFSA. Echter meldt het RIVM mij dat de reikwijdte van deze oproep niet volstaat om het toetsingskader van de risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen te verbeteren (bijlage 1). Ik zet daarom in op de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober a.s. verwacht wordt. Daarnaast zet ik met het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 in op het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Deze vermindering van behoefte zal de beperking van de blootstelling aan deze middelen bevorderen.
Hoe wordt er binnen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) rekening gehouden met deze ontwikkelingen?
Bij de (Europese) beoordeling van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen worden de laatste wetenschappelijke inzichten meegenomen. Daarnaast wordt het beoordelingskader voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen periodiek bijgewerkt op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen worden in principe elke 10–15 jaar herbeoordeeld en zo weer in lijn gebracht met deze nieuwe inzichten.
Ik zet zelf ook in op verbetering van deze kaders, bijvoorbeeld op het terrein van neurodegeneratieve aandoeningen, maar ook bijvoorbeeld op het gebied van milieu, zoals de bijdrage van het Ctgb aan de ontwikkeling van een herzien richtsnoer voor de risicobeoordeling voor vogels en zoogdieren dat recent door EFSA is gepubliceerd. Binnen het Ministerie van LNV is er tevens volop aandacht voor de ontwikkelingen rondom de relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en mogelijke gezondheidseffecten. Om deze reden verzoek ik het RIVM om het onder vraag 2 genoemde gezondheidsonderzoek uit te voeren.
Erkent u dat het toelatingsbeleid van het Ctgb en de Europese autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) niet afdoende in staat is een veilige afweging te maken en dat deze zou moeten worden aangescherpt?
Het Ctgb en de EFSA zijn onafhankelijke organisaties met technisch-wetenschappelijke deskundigheid. De kaders die zij gebruiken voor de toelating en beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen, respectievelijk, beroepen zich op de meest recente wetenschappelijke kennis. Daarnaast worden onderdelen van het beoordelingskader periodiek herzien op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Deze kaders voorzien in het beoordelen van de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de kaders, waarbinnen het Ctgb middelen toelaat, kunnen worden aangescherpt om te zorgen voor een geïntegreerde toelatingsprocedure waarbij de gezondheid van natuur én mens wordt geborgd?
Ik heb vertrouwen in de toelatingsprocedures van het Ctgb. Dit neemt niet weg dat het Ctgb, EFSA en het Ministerie van LNV continue bezien of de toelatingsprocedures verder kunnen worden verbeterd. Zo heb ik uw Kamer recent geïnformeerd dat ik voornemens ben om middelen en mensen beschikbaar te stellen voor de totstandkoming van geschikte EU-methodieken voor onderzoek naar de effecten van gewasbeschermingsmengsels (Kamerstuk 27 858, nr. 604).
Bent u bereid zich op Europees niveau in te zetten om dit nadrukkelijker ter sprake te brengen om te zorgen dat ook het EFSA voorzichtiger kijkt naar het toelatingsbeleid van potentieel gevaarlijke stoffen?
De (Europese) beoordelingskaders voor werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen zijn veelomvattend en streng. Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 610) over de «call for tender», die de EFSA inmiddels heeft gepubliceerd, voor het indienen van een projectvoorstel voor het ontwikkelen van nieuwe testrichtlijnen in internationaal samenwerkingsverband. De scope van deze oproep is helaas niet toereikend genoeg voor het RIVM om hier op in te schrijven. Ik vind het wel zeer belangrijk dat de toetsingskaders van de risicobeoordeling, waar mogelijk, worden verbeterd. Om deze reden zal ik, het RIVM opdracht geven een onderzoeksvoorstel te schrijven voor de oproep van het EC Horizon-Health programma die in oktober verwacht wordt. Uiteraard zal het RIVM dan eerst bezien of de oproep volstaat voor het door Nederland gewenste doel, namelijk het verbeteren van het toetsingskader. Daarnaast meldt het RIVM mij dat zij de intentie hebben om nu een reactie aan de EFSA te schrijven over waarom de recente oproep niet toereikend is. Ik steun dit initiatief.
Hoe worden de mogelijke gezondheidseffecten van pesticiden meegenomen in het Landbouwakkoord?
In december 2022 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van mijn inzet bij het gezondheidsonderzoek bij omwonenden en agrariërs (Kamerstuk 27 858, nr. 605). In het Landbouwakkoord zijn geen aanvullende specifieke afspraken voorzien over gezondheidseffecten. Wel wordt gewerkt aan afspraken om kennis en (praktijk)onderzoek naar weerbare teelten en emissiereductie om gebruik en emissies terug te dringen. Dit zal ook bijdragen aan het verlagen van eventuele risico’s op gezondheidseffecten.
Kunt u toelichten hoe u zich concreet zal inzetten voor de bovengenoemde onderwerpen?
Ik zet mij concreet in om de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de gezondheid zoveel mogelijk te voorkomen. Ik doe dit enerzijds door het RIVM te verzoeken zo spoedig mogelijk te starten met een blootstellingsonderzoek voor agrariërs en omwonenden en anderzijds door het verbeteren van de datavereisten voor de risicobeoordeling van werkzame stoffen en middelen. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 2 en 6.
Bent u bekend met het gegeven dat in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering een resultaatsverplichting is vastgelegd dat het areaal van de stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden, waarop de depositie van stikstof niet groter is dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van deze habitats niet op voorhand is uit te sluiten, in 2035 74 procent bedraagt?
Ja.
Klopt het dat de provincies op of rond 1 juli 2023 stikstofplannen moeten indienen waarin dit doel niet in 2035 maar in 2030 wordt gehaald, omdat dat in het coalitieakkoord staat, maar nog niet in de wet staat?
In het coalitieakkoord is afgesproken om de omgevingswaarde voor stikstof te versnellen naar 2030. Het kabinet heeft hiervoor gekozen vanuit ecologisch, juridisch en maatschappelijk-economisch oogpunt. Deze afspraak is nader toegelicht en uitgewerkt in de handreiking voor provincies die hiervoor is opgesteld. Daarnaast geldt dat deze doelstelling van het kabinet ook in lijn is met de motie De Groot (D66) en motie Van Campen, die de regering verzoekt versnelling aan te brengen in het vastleggen van het naar voren halen van de omgevingswaarde voor 2035 naar 2030.
De huidige inzichten in de staat van de natuur ondersteunen de noodzaak tot het reduceren van stikstofdepositie. Naast de noodzaak tot reductie van stikstofdepositie bestaan de opgaven voor klimaat (2030) en water (KRW-verplichtingen voor 2027). Om onzekerheid voor betrokkenen, afwentelingsrisico’s en dure lock-ins en desinvesteringen te voorkomen worden de opgaven integraal aangepakt.
Op welk moment wordt de wetgeving ingediend om 2030 in de wet te verankeren?
Het kabinet werkt aan het wetsvoorstel dat voorziet in de wettelijke verankering van de versnelling van de omgevingswaarde voor stikstofdepositie van 2035 naar 2030 (coalitieakkoord), de ijkmomenten van Remkes (2025 en 2028), en de uitbreiding van de vergunningplicht voor stikstofgerelateerde wijzigingen. Beoogde eerstvolgende stap in het wetgevingsprocesis verzending voor advies aan de Raad van State.
Zal de wetgeving die wordt ingediend de deadline op 2030 zetten, zal er een andere deadline worden gekozen of zullen er ontsnappingsclausules worden ingebouwd?
Het wetsvoorstel, waaraan het kabinet op basis van het coalitieakkoord en de voorstellen van de heer Remkes («Wat wel kan») werkt, versnelt de wettelijke stikstofdoelstelling (omgevingswaarde) van 2035 naar 2030. Conform het advies van de heer Remkes worden in het wetsvoorstel ten aanzien van het stikstofdoel voor 2030 ook twee ijkmomenten in 2025 en 2028 opgenomen. Tijdens de ijkmomenten wordt bezien of er dwingende inhoudelijke redenen zijn om iets meer tijd te nemen voor het halen van de doelstelling, vanwege de redenen die de heer Remkes in zijn rapport1 geeft:
Hoe denkt u provincies te kunnen dwingen om plannen te maken op basis van een nog niet bestaande wet? Wat is daarvoor de wettelijke grondslag?
Uitgangspunt is dat provincies met hun bevoegdheden en kennis een belangrijke rol spelen bij het realiseren van de doelen en de transitie in het landelijk gebied. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming en – na inwerkingtreding van de Omgevingswet – artikel 11.69b van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten provincies precies aangeven welke maatregelen zij nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstellingen (met de geplande wetswijziging betreft dit 74% onder de KDW in 2030) en om uitwerking te geven aan het programma stikstofreductie en natuurverbetering (PSN).
Daarbij geldt dat de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving reeds voorzien in de wettelijke provinciale taak om maatregelen te nemen om te voldoen aan de internationale biodiversiteitsverplichtingen; en het treffen van instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden. Deze staande verplichting geldt ongeacht het naar voren halen van de omgevingswaarde voor stikstofreductie van 2035 naar 2030. De Wet stikstofreductie en natuurverbetering biedt echter een belangrijk landelijk, resultaatsverplichtend kader.
Als maatregelen uitblijven of de doelen niet gehaald dreigen te worden dan beschikt het Rijk over verschillende mogelijkheden om provincies bij te sturen. Daarbij gaat het onder andere om het (bestuurlijk) gesprek of om ondersteuning vanuit het Rijk. Daarnaast geldt dat als uit toetsing blijkt dat plannen uit de gebiedsprogramma’s onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen, deze niet in aanmerking komen voor financiering uit het Transitiefonds. Tevens geldt dat, indien daar noodzaak toe is, er bijvoorbeeld bijgestuurd kan worden door het stellen van instructieregels en de instrumenten van het interbestuurlijk toezicht. Denkbaar is ook dat het Rijk direct met gemeenten en waterschappen afspraken maakt. Tot slot geldt dat het Rijk zelf (aanvullende) maatregelen kan nemen.
Herinnert u zich dat de Kamer, via de motie van het lid Omtzigt, een onafhankelijk juridisch advies heeft aangevraagd over de geschiktheid van de gemodelleerde stikstofdeposities van individuele bronnen voor het toekennen of intrekken van Wet Natuurbescherming (Wnb)-vergunningen, omdat er enorm sterke twijfel is of je boeren kunt onteigenen op basis van waarden in het Aerius-model?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe u die motie gaat uitvoeren door de conceptopdracht en degene aan wie u voornemens bent de opdracht te gunnen aan de Kamer te doen toekomen?
De Tweede Kamer is op 6 april jl.3 geïnformeerd over de manier waarop deze motie wordt opgevolgd. Daarin is aangegeven dat de landsadvocaat wordt gevraagd om de juridische kaderstelling te formuleren. Ik streef ernaar om deze uitwerking voor de zomer van dit jaar met de Tweede Kamer te delen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden, onder andere omdat deze vragen van belang zijn voor de nieuwe Staten en de nieuwe colleges?
De gevraagde termijn is niet gehaald.
De stilgevallen vergunningverlening in Brabant |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Vergunningverlening in Brabant op slot door stikstofuitstoot in kwetsbare natuur»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de conclusie dat het stilvallen van de vergunningverlening in Brabant voor de broodnodige woningbouw, infrastructuur etc. vanwege «het uit zicht raken van de EU-doelen op het gebied van natuurbescherming» totaal van de zotte is? Om hoeveel woningen, die nu niet gebouwd worden, gaat het hier?
Uit de Vogel- en Habitatrichtlijn volgt dat vergunningen voor plannen en projecten alleen verleend kunnen worden als onderbouwd kan worden dat significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten en als maatregelen om dergelijke effecten te mitigeren niet nodig zijn voor de natuur. De provincie Brabant concludeert op basis van de natuurdoelanalyses die zij heeft opgesteld voor haar Natura 2000-gebieden dat de natuur in een dusdanig verslechterde staat is dat een dergelijke onderbouwing niet meer mogelijk is en legt daarom vergunningverlening stil. Het valt binnen de verantwoordelijkheid van de provincie als bevoegd gezag om een dergelijke afweging te kunnen maken.
Twee plannen voor de bouw van in totaal 1050 woningen worden direct geraakt door dit besluit. De provincie Noord-Brabant is op dit moment bezig om verder in kaart te brengen wat de consequenties zijn van dit besluit. Lopende projecten zullen overigens veelal geen hinder ondervinden van het besluit. Voor vergunde projecten verandert niets. In 2023 groeit de Brabantse voorraad met 10.500 tot 11.000 woningen (excl. flex woningen die nog in ontwikkeling zijn). Er verandert ook niets voor projecten waarvan d.m.v. een ecologische voortoets is aangetoond dat deze niet vergunningplichtig zijn. Natuurvergunningen die zijn aangevraagd maar nog niet verleend, worden afgewezen. Het gaat om 100 vergunningaanvragen, waarvan 2 voor woningbouw (nl. 550 woningen in Den Bosch en 500 in Breda). Voor deze projecten wordt een oplossing gezocht.
Kunt u uitleggen wat deze Europese Unie (EU-)doelen precies voorschrijven wat betreft stikstof en op welke manier de vergunningverlening in Brabant hiermee aantoonbaar in strijd zou zijn? Deelt u de conclusie dat Nederland onmiddellijk van deze EU-regelzucht af moet?
De Vogel- en Habitatrichtlijn hebben tot doel om de natuur in een gunstige staat van instandhouding te brengen. Ook schrijven deze richtlijnen voor dat verslechtering van beschermde natuurwaarden moet worden tegengegaan en dat projecten met mogelijk significant negatieve effecten alleen toegestaan mogen worden als onderbouwd kan worden dat deze significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. De richtlijnen gaan daarbij niet inhoudelijk in op alle mogelijke afzonderlijke factoren, zoals stikstof, die voor verslechtering van de natuur kunnen zorgen. Uit de richtlijnen volgt logischerwijs wel dat dreigende verslechtering door stikstof (en door andere drukfactoren) moet worden tegengegaan en dat plannen en projecten die voor een toename van overbelasting met stikstof zorgen alleen doorgang kunnen vinden als significante negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. De rechter toetst hier dus ook aan. Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat maatregelen om dergelijke negatieve effecten te mitigeren alleen mogen worden ingezet als deze niet al nodig zijn om verslechtering van de natuur tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.
Vanwege deze vereisten vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn heeft de provincie Noord-Brabant op basis van de uitkomsten van haar natuurdoelanalyses de afweging gemaakt om vergunningverlening stil te leggen, zie voor een verdere toelichting het antwoord op vraag 2.
Ik deel de conclusie dat we van deze EU regelgeving af zouden moeten niet. Het behouden en herstellen van biodiversiteit is van groot belang.
Hoe reageert u op de uitspraak van gedeputeerde Roijackers: «We moeten onze aanpak uitbreiden en versnellen; aanvullende maatregelen zijn nodig om aan de Europese doelstellingen te voldoen»? Wat voor aanvullende maatregelen worden hier zoal bedoeld, met welke gevolgen voor de agrarische sector?
Hierbij valt te denken aan de maatregelen waar de provincies samen met het Rijk aan werken in het kader van de stikstofaanpak en het Nationaal Programma Landelijk Gebied. De provincies moeten op 1 juli 2023 een gebiedsprogramma opleveren dat maatregelen bevat die onder andere voortvloeien uit de onderbouwing vanuit de natuurdoelanalyses. Het is daarom belangrijk dat de provincie Noord-Brabant haar natuurdoelanalyses heeft opgeleverd. Welke concrete aanvullende maatregelen zullen worden opgenomen, is dus aan de provincie Noord-Brabant; ze zijn nu nog niet bekend. Ook in het kader van de piekbelastersaanpak zullen door het Rijk aanvullende maatregelen getroffen worden (zie Kamerstuk 35 334, nr. 222). De gebiedsprogramma’s zullen worden voorzien van sociaal-economische effectanalyses waaruit onder andere zal blijken wat de gevolgen zijn voor de agrarische sector.
Hoe reageert u op de berekeningen van het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat zelfs als álle stikstofdoelen (voor een slordige € 37 miljard) worden gehaald Nederland nog altijd voor 96% rood kleurt, dus er alsnog geen vergunningen kunnen worden verstrekt? Én boeren weg, én geld weg, én alsnog geen woningen – waar bent u in ’s hemelsnaam mee bezig?
Op verzoek van de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heb ik een reactie geven op de achtergrondnotities met ambtelijke berekeningen van het Ministerie van Financiën (Kamerstuk 35 334, nr. 228). Ik ga daarin ook expliciet in op het onderwerp toestemmingsverlening. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik dus naar de betreffende brief.
Hoe beoordeelt u de update van het Aerius-model (waardoor aan de ene kant van het land het «stikstofprobleem» in één klap verdwenen is en aan de andere kant van het land het «stikstofprobleem» opeens veel groter is)? Welke gevolgen heeft dit specifiek voor Brabant?
Elk jaar wordt AERIUS geactualiseerd om ervoor te zorgen dat toestemmingverlening en beleid uitgaat van actuele kennis en cijfers. Met de meest recente actualisatie zijn onder andere actuele gegevens over emissies en nieuwe inzichten in modelberekeningen verwerkt. In het actualisatierapport dat het RIVM op 26 januari heeft gepubliceerd2 zijn de verschillen ten opzichte van de vorige versie weergegeven en toegelicht. Hierin is ook een kaartbeeld te vinden met de verschillen in totale depositie, waaronder voor provincie Noord-Brabant. De berekende resultaten worden jaarlijks door het RIVM geijkt aan metingen die op ruim 300 plekken in Natura 2000-gebieden worden uitgevoerd.
De aanpassingen in AERIUS hebben naar verwachting geen wezenlijke gevolgen voor de natuurdoelanalyses, want daarin wordt primair gekeken naar de daadwerkelijke kwaliteit in de natuurgebieden.
Klopt het dat de natuur eerst hersteld moet zijn voordat er nieuwe vergunningen verstrekt kunnen worden? Zo ja, hoe lang kan het stilvallen van de vergunningverlening dan gaan duren?
In ieder geval geldt de regel dat een nieuwe vergunning niet mag leiden tot significante negatieve effecten en verder geldt dat bij alle stikstofruimte die door bronmaatregelen wordt gecreëerd er een beperkte inzetbaarheid voor natuurvergunningen is. Uit de PAS-uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 blijkt al dat moet vaststaan dat die depositiedaling niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden tegen te gaan en om perspectief te houden op herstel. Die beoordeling moet op gebiedsniveau plaatsvinden. Aan dit vereiste kan in sommige gevallen worden voldaan door gebruik te maken van salderen. Bij extern salderen daalt de depositie van de ene bron waar een andere bron (de vergunningaanvrager) gebruik van maakt om meer depositie te kunnen veroorzaken. Het uitgangspunt is dat de feitelijke depositie niet toeneemt. Dit principe mag door de overheid alleen worden toegepast als die daling niet al nodig is om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. In beginsel kan dat van geval tot geval worden beoordeeld, waarbij natuurherstel de meeste zekerheid geeft, maar wellicht niet altijd noodzakelijk is als voldoende onderbouwd kan worden dat er andere maatregelen getroffen gaan worden om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren. Provincie Noord-Brabant heeft, in de rol van bevoegd gezag, er vanwege deze vereisten voor gekozen om vergunningverlening helemaal stil te leggen. Hoe lang deze situatie zal duren is ook aan het bevoegd gezag.
Bent u ertoe bereid een streep te zetten door het hele stikstofbeleid (dat van onzekerheid, foutmarges en gegoochel met cijfers aan elkaar hangt), opdat de bouwers kunnen bouwen en de boeren kunnen boeren?
Juist om onder andere bouwers en boeren perspectief te kunnen geven, is stikstofbeleid hard nodig.
Microsoft datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunningen |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is de Minister bekend met het bericht «Microsoft bouwt al een jaar aan een datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunningen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe is het mogelijk dat het bedrijf Microsoft kan doorbouwen zonder bouw- en stikstofvergunningen, terwijl de bouw van 100.000 woningen vertraagd wordt door het wegvallen van de bouwvrijstelling?2
Door het vervallen van de bouwvrijstelling moet voor Microsoft alsnog worden beoordeeld of 1) er een natuurvergunning nodig is en deze verleend kan worden of 2) dat deze niet nodig is en de werkzaamheden zonder vergunning kunnen worden voortgezet. Het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving is provincie Noord-Holland. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en omgevingsdienst Noord-Holland Noord voeren deze taken gemandateerd namens de provincie uit.
De omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk. De provincie geeft aan dat het risico van het bouwen, vooruitlopend op de onherroepelijke omgevingsvergunning, bij Microsoft ligt. Dat risico is dat bijvoorbeeld de bouw wordt stilgelegd, indien de vergunning door de rechter wordt vernietigd. De keuze om in die situatie te gaan handhaven en op welke manier ligt bij het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
Wat zijn de gevolgen van de stikstofuitstoot van het bouwproject op de nabijgelegen natuur?
Wanneer het niet is uit te sluiten dat een project leidt tot significant negatieve effecten voor een Natura 2000-gebied moet een natuurvergunning worden aangevraagd. Op basis van aangeleverde gegevens door Microsoft is beoordeeld door de omgevingsdienst van provincie Noord-Holland of sprake is van nadelige effecten op de nabijgelegen natuur en of er aan de hand daarvan een natuurvergunning nodig is op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) en zo ja of die vergunning kan worden verleend.
Het bevoegd gezag provincie Noord-Holland heeft op 19 april jl. de omgevingsvergunning verleend en daarin geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor het oprichten en exploiteren van het datacentrum, omdat er geen toename plaatsvindt van de stikstofdepositie die op grond van een eerdere milieutoestemming voor die locatie was toegestaan en als referentiesituatie geldt (intern salderen).
Heeft Microsoft een uitzonderingspositie voor wat betreft bouw- en stikstofvergunningen?
De provincie geeft aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft is toegestaan op basis van twee gedoogbeslissingen3 die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Het gaat om een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen en een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen van een onderstation ten behoeve van het datacentrum. De provincie geeft aan dat een beslissing tot gedogen alleen wordt genomen als er concreet zicht is op legalisatie (in dit geval het verlenen van de omgevingsvergunning). Dit is in lijn met de landelijke handhavingsstrategie4.
De gedoogbeslissingen zijn verleend vóór de uitspraak van afgelopen november door de Raad van State over het project «Porthos». Uit die uitspraak bleek dat de stikstofdepositie over de gehele bouwfase moet worden beoordeeld. Daarop is Microsoft verzocht deze informatie alsnog aan te leveren. Dit heeft Microsoft gedaan en deze informatie is door omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied en Noord-Holland Noord beoordeeld. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert namelijk de VTH-taken namens de provincie, het bevoegd gezag, uit op het gebied van de Wnb (Wet natuurbescherming), waaronder de depositie van stikstof. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voert deze taken uit op het gebied van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) op gebied van «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»), «bouwen van een bouwwerk» («bouw») en «het gebruik in strijd met het bestemmingsplan» («ruimtelijke ordening»). Een oordeel over de definitieve vergunning of het stilleggen van de bouw is pas gegeven nadat de aanvullende informatie was beoordeeld. De gedoogbeslissingen golden daarom nog steeds.
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2, is de omgevingsvergunning inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk.
Kan de Minister uiteenzetten wat de rol van het Rijk, de provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon is bij het vergunnen en het toezicht houden op de bouw- en stikstofvergunningen met betrekking tot het datacentrum van Microsoft?
Het Rijk heeft als kadersteller (nationale wetgever) geen rol bij de uitvoering van vergunningverlening en het toezichthouden op de bouwvergunningen en doorgaans ook niet bij natuurvergunningverlening. Wel stuurt het Rijk actief op een aantal grote impactvolle ontwikkelingen, bijvoorbeeld hyperscale datacentra. Via een AMvB leggen we in nationale regels vast dat er, buiten twee uitzonderingslocaties, nergens meer nieuwe hyperscale datacentra gerealiseerd mogen worden.
Door het totaal vermogen van alle stookinstallaties van het datacenter van Microsoft zijn dit zogenaamde IPPC-installaties (grotere industriële bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies), de provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag. De provincie heeft de vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) gemandateerd aan de omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied en Noord-Holland Noord. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voert deze taken uit namens het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, op het gebied van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). In dit specifieke geval gaat het om de VTH-taken voor de activiteiten «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»), «bouwen van een bouwwerk» («bouw») en «het gebruik in strijd met het bestemmingsplan» («ruimtelijke ordening»). De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert de VTH-taken namens de provincie uit op het gebied van de Wnb (Wet natuurbescherming).
De gemeente Hollands Kroon is geen bevoegd gezag. Maar omdat het datacenter is gelegen in deze gemeente, is de gemeente volgens de Wabo wettelijk adviseur bij het vergunningverleningsproces.
Zijn er redenen om aan te nemen dat Microsoft de bouw- dan wel stikstofvergunningen niet rond krijgt? Mocht Microsoft de vergunningen niet krijgen, wat gebeurt er dan met het bouwproject?
De gegevens over stikstofuitstoot heeft Microsoft ingediend en de omgevingsdiensten hebben aan de hand van de aangeleverde gegevens door Microsoft beoordeeld of een natuurvergunning nodig is en zo ja of die vergunning kan worden verleend, en onder welke condities. Mocht Microsoft de vergunning niet rond krijgen dan is het aan provincie Noord-Holland als het bevoegd gezag om te beslissen hier op te handhaven en op welke manier. Zo kan provincie Noord-Holland bijvoorbeeld beslissen of de bouw stilgelegd wordt of dat het gebouwde niet in gebruik wordt genomen. De provincie en de omgevingsdiensten volgen hierbij het vastgestelde regionale uitvoerings- en handhavingsbeleid, dat is gebaseerd op de landelijke handhavingsstrategie. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 is de omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend.
Heeft de niet-vergunde stikstofuitstoot bij het bouwproject van Microsoft effecten op de vergunningverlening van woningbouw in de omgeving? Of op de vergunningverlening van andere bouw?
Op aangeven van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord heeft dit project geen effecten op andere projecten in de omgeving. Elk beoogd project, of dit nou om boeren in de omgeving, of om Microsoft gaat, wordt getoetst aan dezelfde wet- en regelgeving. Ieder bedrijf of initiatiefnemer dient daarbij afzonderlijk aan te tonen dat het voldoet aan de beoordeling van de stikstofuitstoot op Natura2000-leefgebieden tijdens de aanlegfase en ingebruikname van een project. Zoals vermeld bij vraag 2 zijn de gegevens over stikstofuitstoot door Microsoft ingediend en is de omgevingsvergunning inmiddels op 19 april jl. verleend.
Zijn er meer (grote) bouwprojecten die niet voldoen aan de bouw- dan wel stikstofvergunningen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, zou u hier een onderzoek naar willen instellen?
De provincies en gemeenten hebben als bevoegd gezag zicht op bouwvergunningen, en de provincies op natuurvergunningverlening. Ik vertrouw erop dat provincies en gemeenten de taken op het gebied van vergunningverlening goed uitvoeren. Het Ministerie van LNV laat komend jaar samen met de betrokken departementen en provincies onafhankelijk een onderzoek uitvoeren naar de wijze waarop bevoegde instanties invulling geven aan toezicht en handhaving van natuurvergunningen op grond van de Wnb voor wat betreft stikstof. Hiermee ontstaat inzicht in eventuele knelpunten en ook in de mogelijkheden om die op te lossen.
Waterstof uit kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «France, Germany aim for «common roadmap» on clean hydrogen»?1
Ja.
Op welke wijze bent u van plan om in te spelen op het feit dat Frankrijk en Duitsland samen gaan werken aan een «roadmap» voor schone waterstof waarin ook waterstof uit kernenenergie een belangrijke rol zal spelen? Welke mogelijkheden ziet u voor Nederland om ook gebruik te maken van waterstof uit kernenergie?
Het kabinet verwelkomt dat Frankrijk en Duitsland hebben aangekondigd om de samenwerking voor waterstof te versterken. Dit zal een belangrijke prikkel geven voor de ontwikkeling van een Noordwest-Europese waterstofmarkt, waarin Nederland een prominente rol kan spelen. Een voorwaarde voor de ontwikkeling van deze markt is de aanleg van regionale waterstofinfrastructuur in de vorm van een backbone. Nederland zet erop in om daarover in regionaal verband afspraken te maken. Een belangrijk onderdeel van onze inzet is de deelname aan een waterstofwerkgroep binnen het Pentalateraal Forum, waarmee Nederland een gezamenlijk paper heeft geschreven (zie: Kamerstuk 22 112, nr. 2918 en Kamerstuk 32 813, nr. 1060).
Zoals aangegeven tijdens het Commissiedebat Energieraad van 14 december jl. komt het kabinet bij de verdere uitwerking van de plannen voor kerncentrales in Nederland terug op de toekomstige rol van kernenergie in het Nederlandse energiesysteem en de mogelijke relatie met waterstofproductie. Mogelijk kan de elektriciteit die uit nieuwe kerncentrales zal worden opgewekt, ook voor waterstofproductie worden ingezet. Dit zal in een later stadium duidelijker worden. Ik verwacht dat Nederland ook waterstof en derivaten zal importeren van de Europese markt, als de infrastructuur hiervoor aanwezig is. Dit kan ook waterstof uit kernenergie zijn.
Hoe kijkt u naar de volgende passage uit het gezamenlijke statement van Duitsland en Frankrijk: «We will also ensure that both renewable and low carbon hydrogen can be be taken into account in European decarbonisation objectives, while acknowledging their differences and safeguarding the overall ambition level of the renewable target»?2
Ik deel de boodschap van deze passage, want zowel hernieuwbare als koolstofarme waterstof speelt een belangrijke rol in het behalen van onze CO2-reductiedoelen. De inzet van het kabinet in de EU-onderhandelingen is daarom gericht op Europese kaders voor koolstofarme waterstof, zoals uit kernenergie, separaat van en complementair aan de afspraken over hernieuwbare waterstof in de RED (zie Kamerstuk 2023Z03396 en 22 112, nr. 3613). Ik hecht er waarde aan dat het gelijke speelveld voor waterstofproducenten en -gebruikers behouden blijft. Als de verwachte uitkomst van de onderhandelingen ten aanzien van het meetellen van koolstofarme waterstof voor de RED-doelen verandert zal ik mij er dan ook hard voor maken om dat gelijke speelveld te beschermen.
Welke ruimte biedt deze inzet van Frankrijk en Duitsland op het gebied van waterstof uit kernenergie voor het ook in Nederland meetellen van waterstof uit kernenergie in de Europese doelstelling voor het gebruik van groene waterstof in de industrie? En hoe zal Nederland van deze flexibiliteit gebruik gaan maken?
Na de gezamenlijke verklaring blijkt uit mondelinge en schriftelijke statements dat beide landen nog niet volledig op één lijn zitten bij de onderhandelingen over de hernieuwbare energierichtlijn en het doel voor hernieuwbare waterstof voor de industrie onder deze richtlijn. Nederland probeert een brug te slaan tussen beide landen met oog op een snel akkoord over de richtlijn.
De Europese doelstelling voor het gebruik van hernieuwbare waterstof in de industrie is onderdeel van de richtlijn hernieuwbare energie. Het voorstel bevindt zich momenteel in de triloogfase waarbij onderhandeld wordt tussen het Europees Parlement, de Europese Commissie en het Zweedse voorzitterschap namens de Raad. Binnen het huidige compromis telt koolstofarme waterstof niet mee aan die doelstelling.
Deelt u de mening dat zowel kernenergie als hernieuwbare energiebronnen nodig zijn voor de productie van het volume aan groene waterstof dat nodig is om de industrie snel te kunnen verduurzamen? Zo nee, waarom niet?
Om de industrie op korte termijn te kunnen verduurzamen, is snelle opschaling van waterstofproductie essentieel. Het kabinet zet nationaal, behalve op import, in op de opschaling van de productie van hernieuwbare waterstof uit wind- en zonne-energie én op de toepassing van CO2-afvang en -opslag (CCS) bij waterstofproductie daar waar de inzet van hernieuwbare waterstof niet, of niet tijdig, voldoende mogelijk is. De verwachting is dat in Nederland de ontwikkeling van nieuwe kerncentrales na 2030 zal bijdragen aan onze klimaatdoelen en eventuele waterstofproductie.
Wat zouden de gevolgen zijn voor de Nederlandse ambities op het gebied van waterstof indien omringende landen wel inzetten op waterstof kernenergie en Nederland niet?
Het kabinet is er voorstander van om additionaliteit als criterium te hanteren, ook voor de productie van koolstofarme waterstof. Indien landen bij de productie van waterstof gebruik zouden maken van bestaande energiecapaciteit, zoals bestaande kerncentrales, is er geen sprake van extra CO2-reductie. Ook kunnen risico’s ontstaan voor de Europese leveringszekerheid van elektriciteit als bij waterstofproductie gebruik gemaakt wordt van elektriciteit uit bestaande kerncentrales. Deze elektriciteit wordt dan niet meer geleverd aan bestaande gebruikers. Als dat wordt gecompenseerd met de opwekking van meer fossiele energie, zou dit zelfs tot extra CO2-uitstoot kunnen leiden. Eventuele concurrentie door waterstof uit bestaande energie heeft bovendien potentieel nadelige effecten op het gelijke speelveld voor zowel producenten als afnemers van waterstof uit additionele energie.
Bent u bereid om, in navolging van deze Frans-Duitse afspraken, ook namens Nederland in Europees verband te pleiten voor het meetellen van waterstof uit kernenergie in de Europese doelstelling voor het gebruik van groene waterstof in de industrie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat het subsidie-instrumentarium voor waterstof ook ruimte moet bieden voor projecten die voltijds waterstof produceren en niet alleen projecten op basis van een windprofiel? Zo ja, hoe gaat u dit meenemen in uw instrumentarium?
Het kabinet is bereid hier ruimte voor te bieden, maar wel onder de voorwaarde dat projecten die voltijds waterstof produceren bijdragen aan het behalen van de Europese waterstofdoelen. Het instrumentarium dient om de EU-waterstofdoelen te realiseren en de nationale ambities voor opschaling van elektrolyse waar te maken. Daarvoor moet het instrumentarium ruimte bieden aan projecten die voldoen aan de relevante EU-eisen.
De kwaliteitscriteria voor waterstof |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland start riskant waterstofavontuur»1?
Ja.
Klopt het dat in de adviesbureaus KIWA en DNV een minimaal vereiste zuiverheidsgraad van 98% adviseren, maar dat waterstofproducenten inzetten op een percentage van 99,5 of hoger?
Kiwa en DNV hebben vorig jaar in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een adviesrapport over de kwaliteitseisen voor waterstof geschreven. Zij adviseren om te starten met het stellen van een minimale zuiveringsgraadeis van 98% (mol%).
Daarbij adviseren Kiwa en DNV om drie jaar na ingebruikname van het waterstofnetwerk de specificaties te evalueren.
Eind 2022 heeft EZK een marktconsultatie uitgezet over de conclusies en aanbevelingen van Kiwa en DNV. Veel respondenten geven aan geen voorstander te zijn van een aanpassing na een aantal jaren omdat aanpassingen resulteren in extra kosten. Eventuele wijzigingen van de specificaties, moeten bedrijven nu al in de investeringsplannen meewegen.
Vervolgens geeft de meerderheid van de respondenten de voorkeur aan een minimaal zuiverheidspercentage van 99,5% of hoger. Er zijn ook bedrijven die pleiten voor een lagere zuiverheid of aangeven dat zij zelf nog onderzoek doen naar de zuiverheid die ze kunnen aanbieden. Toekomstig netbeheerder HNS (dochteronderneming van Gasunie) heeft aangegeven dat het net een zuiverheidspercentage van 99,5% zou kunnen garanderen. De consultatie heeft waardevolle signalen opgeleverd die ik meeneem in de besluitvorming over de kwaliteitseisen.
Kunt u uitleggen wat de oorzaak is van dit verschil in inzicht tussen de adviesbureaus en waterstofproducenten?
Kiwa en DNV hebben geadviseerd eerst een minimale zuiverheidspercentage vast te stellen van 98% en een aantal jaar later dit te evalueren en eventueel te verhogen. In die zin is er geen verschil in inzicht dat op termijn een hogere minimumwaarde optimaal is, maar adviseren Kiwa en DNV daar gefaseerd naar toe te werken. Ze verwachten namelijk dat op termijn een hogere minimum zuiverheid optimaal is en de kwaliteitseisen dus kunnen worden verhoogd. Reden voor deze verwachting is dat het aandeel van elektrolyse (groene waterstof met hoge zuiverheidsgraad) in de waterstofproductie toeneemt en er over een aantal jaar meer kennis is opgedaan over het transporteren en opslaan van waterstof en de mogelijkheden voor reiniging van waterstof.
Wat is uw reactie op het standpunt van waterstofproducenten dat er investeringen in zuiveringssystemen nodig zullen zijn om groene waterstof te transporteren indien de minimale zuiverheidsgraad op 98% wordt gesteld? Wat zal daarvan de impact zijn op de kosten van groene waterstof, de systeemkosten voor de netgebruikers, de vraag naar groene waterstof en de uitrol van groene waterstof in Nederland?
Met behulp van elektrolyse wordt waterstof geproduceerd met een zeer hoge zuiverheid. Partijen die elektrolyse-projecten ontwikkelen, geven aan dat zij marktvraag zien naar waterstof met een hoge zuiverheid. Deze partijen hebben daarom ook de voorkeur voor een waterstofnet met zo hoog mogelijke eisen aan de zuiverheidsgraad. Afnemers die zuivere waterstof willen gebruiken hoeven minder (zuiverings)kosten te maken indien de minimale zuiverheidsgraad hoger is, Aan de andere kant geldt dat bij een relatief hoge ondergrens van de zuiverheidsgraad bepaalde waterstofproducenten (blauwe waterstof) en importterminals meer moeten zuiveren ten opzichte van een zuiverheid van 98% en dus meer kosten moeten maken om in te kunnen voeden op het net.
Een hoge ondergrens voor de minimale zuiverheid verlaagt dus relatief de kosten voor gebruik van groene waterstof ten opzichte van blauwe waterstof en geïmporteerde waterstof.
Wie zal de kosten voor het investeren in deze zuiveringsinstallaties moeten dragen? Op welke plek in de keten komen deze terecht?
Bij een relatief hoge zuiverheidseis zijn het producenten van minder zuivere waterstof die de kosten van zuiveringsinstallaties moeten dragen. Uiteindelijk zijn het afnemers voor wie waterstof van lagere kwaliteit ook zou volstaan die deze kosten dragen. Bij een lagere zuiverheidseis zijn het gebruikers die een hoge kwaliteit nodig hebben die geconfronteerd worden met kosten omdat zij het waterstof dat zij uit het waterstofnetwerk betrekken, moeten zuiveren.
Zowel de hoogte van de kosten van zuivering als de verdeling van de kosten zijn dus afhankelijk van de kwaliteitseis. Daarom moet ik voor de vaststelling van die eis een belangenafweging maken.
Door wie zullen de kwaliteitscriteria worden vastgesteld? Is Gasunie daarvoor verantwoordelijk of bent u degene die daarover besluit?
Ik zal de kwaliteitscriteria vaststellen. Het gaat daarbij overigens niet alleen om de zuiverheid van de waterstof maar ook om andere kwaliteitsparameters zoals de temperatuur van de waterstof.
Op welke wijze zullen onder andere waterstofproducenten worden betrokken in de besluitvorming over de uiteindelijke kwaliteitscriteria?
Ik heb de marktconsultatie georganiseerd om marktpartijen bij de besluitvorming over de criteria te betrekken. De resultaten van aanvullend onderzoek zal ik daarnaast met representatieve organisaties bespreken.
Wat is uw reactie op de suggestie om de kwaliteitscriteria voor waterstof al in een vroeg stadium te bespreken met onder andere de Duitse, Belgische en Britse overheid? Bent u bereid dit toe doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang om bij de vaststelling van de kwaliteitscriteria nauw op te trekken met buurlanden. Medewerkers van mijn ministerie hebben contact met ministeries in omringende landen en medewerkers van de Europese Commissie met de vraag of zij vergelijkbare signalen hebben ontvangen.
Klopt het dat in de studie van DNV en KIWA is gewerkt is met een simpel model waarin grote toekomstige waterstofgebruikers uit onder andere de staalsector en raffinage niet zijn meegenomen? Zo ja, wat betekent dit voor de uitkomst van de studie en het advies met betrekking tot de minimaal vereiste zuiverheidsgraad?
Zie de beantwoording van vraag 10.
Bent u bereid om voordat de kwaliteitscriteria worden vastgesteld een nieuw, uitgebreider onderzoek te doen waarin alle sectoren worden betrokken om daarmee te komen tot een norm die voor een zo groot mogelijk aantal partijen hanteerbaar is?
Ja. Ik ga opdracht geven voor aanvullend onderzoek waarin inzichten uit de marktconsultatie worden meegewogen en ook de door uw Kamer aangegeven wens om de ambities ten aanzien van de productie van groene waterstof te verhogen.
Ik zal daarbij vragen om er vanuit te gaan dat de kwaliteitscriteria in één keer voor een langere periode moeten worden vastgesteld (dus zonder aanpassing na een aantal jaren). De onderzoekers zal daarnaast gevraagd worden om te beschrijven met welke aannames zij werken over (1) het aanbod en het gebruik van waterstof in specifieke sectoren en (2) het deel van de waterstofproductie dat ingevoed wordt in het landelijke net. Voor afronding van het onderzoek zullen de gebruikte scenario’s met representatieve organisaties worden besproken.
Na afronding van het onderzoek zal ik een beslissing nemen over de kwaliteitscriteria. Voor de zomer zal ik u informeren over de vervolgstappen.
Procedures door de overheid |
|
Laura Bromet (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u de Kamer informeren hoeveel 1) bezwaarprocedures, 2) beroepsprocedures, 3) hoger beroepsprocedures en 4) (verzoeken om) handhavingsprocedures met betrekking tot stikstof zijn gevoerd (natuurvergunningen, Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-emmissiefactoren, afkapgrens, bouwvrijstelling, extern salderen en dergelijken) sinds de uitspraak van de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)? Hoeveel procedures zijn gevoerd tegen provincies, hoeveel tegen het Rijk en hoeveel tegen andere overheden? In hoeveel procedures is een besluit genomen dan wel een gerechtelijke uitspraak gedaan? Kan dit alles in een overzichtelijke schema worden weergegeven?
Nee, dit is niet mogelijk omdat deze informatie niet wordt geregistreerd. Bevoegde instanties hebben over het algemeen alleen kennis van de bestuursrechtelijke procedures waarin zij partij zijn. Er zijn meerdere bevoegde instanties met betrekking tot besluitvorming en handhaving over natuur en stikstof. In de meeste gevallen zijn gedeputeerde staten van een provincie bevoegd gezag voor de verlening van natuurvergunningen en handhaving. Daarnaast zijn er omgevingsvergunningen (met een verklaring voor geen bedenkingen van het bevoegd gezag voor natuur) waarvoor gemeenten of de Minister voor Klimaat en Energie (KenE) bevoegd gezag is. Voor tracébesluiten die kunnen leiden tot gevolgen voor Natura 2000-gebieden is de Minister of de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) bevoegd gezag. Bij kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee met natuureffecten is de Minister voor KenE bevoegd gezag. Ikzelf ben in een aantal gevallen bevoegd gezag voor natuurvergunningverlening en handhaving. En tenslotte zijn er nog ruimtelijke plannen van gemeenten, provincies of rijk waaraan een passende beoordeling moet worden gekoppeld als significante gevolgen voor Natura 2000 niet kunnen worden uitgesloten.
Bezwaar is niet aan de orde bij besluiten waarbij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, zoals bij natuurvergunningen aan de orde is. Bezwaar speelt wel in handhavingszaken.
Op www.rechtspraak.nl en de website van de Raad van State zijn de meeste rechterlijke uitspraken in de procedures met betrekking tot natuur en stikstof te vinden van rechtbanken (beroep in eerste aanleg) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hoger beroep). Op www.rechtspraak.nl worden evenwel niet alle uitspraken van rechtbanken gepubliceerd.
Voor wat betreft procedures vanuit de rijksoverheid waarbij ondergetekende, de Minister of Staatssecretaris van IenW en de Minister van KenE bevoegd gezag zijn, als het gaat om toestemmingsbesluiten waarbij de gevolgen voor Natura 2000-gebieden mede in relatie tot stikstof worden beoordeeld, informeer ik u hieronder.
Minister voor Natuur en Stikstof
10
4
1 afgewezen, geen bezwaar ingediend
3 afgewezen, bezwaartermijn loopt
6
4 verzoek nog in behandeling;
1 hoger beroep loopt;
1 bezwaar loopt.
10
4
6
Minister voor Natuur en Stikstof
3
2
Beslissing op bezwaar genomen; op dit moment onbekend of beroep is ingesteld
1
Beroep ingesteld
3
2
1
Minister voor Natuur en Stikstof
3
3
Beroep/hoger beroep loopt
3
3
Minister of Staatssecretaris van IenW
3
1
Beroep is ongegrond verklaard
2
Beroepsprocedures lopen nog
3
1
2
Minister voor KenE
1
1
Beroepsprocedure loopt nog
1
1
In hoeveel van deze zaken procedeerde de (vergunningverlenende) overheid ten bate van een particulier bedrijf?
Een overheid zal niet ten bate van een private rechtspersoon procederen. Wanneer er een procedure is waarbij een bevoegd gezag is betrokken, dan is dit vanuit de rol van bevoegd gezag, waarbij het bevoegde gezag voor het publiek belang staat, in die zin dat natuurvergunningen en andere natuurtoestemmingen slechts kunnen worden verleend als wordt voldaan aan het toetsingskader van de Wet natuurbescherming.
Hoeveel heeft het voeren van deze procedures (bij benadering) gekost? Kan dit schematisch worden weergegeven voor de verschillende overheden?
Het is niet bekend hoeveel het voeren van deze procedures heeft gekost.
Is het gebruikelijk om voordat er bezwaar, beroep of hoger beroep wordt ingesteld extern juridisch advies wordt ingewonnen door de overheid? Zo ja, kan (bij benadering) worden aangegeven of dit externe juridische advies vaak wordt gevolgd? Hoeveel hebben deze adviezen gekost?
Bezwaar is niet aan de orde bij besluiten waarbij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegepast, zoals bij de natuurvergunningen het geval is. Het instellen van beroep in eerste aanleg gebeurt niet door het bevoegd gezag, maar door een belanghebbende; dat kan degene zijn die een vergunning heeft aangevraagd en het niet eens is met het genomen besluit, maar dat kan ook een andere belanghebbende zijn, zoals een natuurorganisatie. Het bevoegd gezag zal dan verweer moeten voeren. Of voor het voeren van verweer of het instellen van een hoger beroepsprocedure extern advies wordt ingewonnen of een beroep wordt gedaan op een advocatenkantoor, is aan het betrokken bevoegd gezag. De rijksoverheid is gebonden aan het kantoor van de Landsadvocaat. Bij zaken die van belang zijn voor de werking van het wettelijke systeem wordt door mijzelf en door provincies, in afstemming met mij een beroep gedaan op het kantoor van de Landsadvocaat. Er bestaat geen totaaloverzicht van de hiermee bij alle bevoegde instanties gemoeide kosten.
Deelt u de mening dat, gelet op het feit dat de overheid vrijwel altijd deze procedures verliest, het zonde is van het geld, de (ambtelijke) capaciteit en de capaciteit bij gerechtelijke instanties om in dit soort gevallen bezwaar, beroep en hoger beroep in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Per procedure wordt door een bevoegd gezag een zorgvuldige afweging gemaakt ten aanzien van de aan de orde zijnde publieke belangen, waartoe ook (finale) duidelijkheid over de juiste interpretatie en toepassing van het geldende recht kan behoren. Bij die duidelijkheid hebben alle partijen belang. Beroep in eerste aanleg wordt bovendien altijd ingesteld door een belanghebbende; het kan dan gaan om degene die om de vergunning heeft gevraagd of een andere belanghebbende, zoals een natuurorganisatie. Het bevoegd gezag zal dan verweer moeten voeren. Hoger beroep kan van de kant van de belanghebbende of het betrokken bevoegd gezag komen.
Wat is de reden dat de Rijksoverheid en bevoegde medeoverheden vaak niet (tijdig) reageren op handhavingsverzoeken betreffende het naleven van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld inzake de natuurvergunning van Schiphol?
Er kan in zijn algemeenheid niks worden gezegd over de reden voor het niet tijdig reageren van de rijksoverheid en medeoverheden op handhavingsverzoeken en of deze stelling juist is. Er is geen registratie van handhavingsverzoeken, die om allerlei uiteenlopende redenen kunnen worden ingediend, en reactietermijnen. In het geval van het handhavingsverzoek inzake (het ontbreken van) de natuurvergunning Schiphol geldt dat zowel de verzoeken om handhaving als de aangevraagde vergunning een zorgvuldige beoordeling van een complexe situatie vergen. Dit kost helaas de nodige tijd.
Deelt u de mening dat een verzoek tot handhaving van het naleven van wet- en regelgeving in principe moet worden opgevolgd, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die het niet opvolgen van een dergelijk verzoek rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat altijd een besluit moet worden genomen op een verzoek tot handhaving. Wanneer het verzoek terecht is en er een overtreding plaatsvindt, dan moet in beginsel worden overgegaan tot handhaving.
Wat is volgens u het juridisch kader om te beoordelen of al dan niet wordt voldaan aan een verzoek tot handhaving? Deelt u de mening dat wanneer de overheid onverhoopt het verzoek tot handhaving niet opvolgt vanwege zwaarwegende omstandigheden, de overheid dit altijd specifiek en tijdig moet onderbouwen in de richting van de verzoeker tot handhaving? Zo nee, waarom niet?
Wanneer sprake is van een overtreding geldt een beginselplicht tot handhaving. Daarvan kan volgens vaste jurisprudentie alleen bij hoge uitzondering worden afgeweken. Dat is aan de orde als sprake is van een concreet zicht op legalisatie of als handhaving onevenredig zou zijn jegens de overtreder, het belang van de overtreder afwegend tegen het natuurbelang. Elk besluit van een bestuursorgaan moet worden gemotiveerd. Het is ook gewenst dat tijdig op aanvragen en verzoeken wordt besloten. Als dat onverhoopt niet lukt, hebben verzoekers en aanvragers rechtsmiddelen tot hun beschikking.
Deelt u de mening dat het niet opvolgen van een verzoek tot handhaving bijdraagt aan het wantrouwen in de overheid omdat burgers terecht van de overheid mogen verwachten dat wet- en regelgeving wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het werken op basis van juridische argumenten zoals hierboven beschreven leidt naar mijn inzicht niet tot een verminderd vertrouwen in de overheid en de rechtsstaat.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja, ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord. Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming over de beantwoording is het niet gelukt om deze vragen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken te beantwoorden.
Het laten ontsnappen van giftige stoffen in de Nederlandse binnenvaart |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de inhoud van het NRC-artikel «Binnenvaartschippers laten dagelijks giftige dampen ontsnappen. «Als je weigert, verscheuren opdrachtgevers het contract»»?1
Ja.
Waarom is het zo lastig om in Nederland een verbod in te stellen op het laten ontsnappen van giftige dampen terwijl de Belgen en Duitsers wel zo´n verbod hebben?
Er is, in tegenstelling tot wat het artikel beweerd, geen sprake van een landelijk verbod op varend ontgassen in België en Duitsland. Voor wat betreft het bestaan van een ontgasverbod in deze landen is de Kamer met de Kamerbrief van 24 januari 20232 geïnformeerd. Er is een verschil tussen Nederland en Duitsland als het gaat om het ontgassingsverbod voor benzine op grond van de Benzinedistributierichtlijn van de EU. In Duitsland worden onder het Europese ontgassingsverbod voor benzine niet alleen UN 1203, maar ook nog twee andere soorten benzine gerekend: UN 1268 en UN 3475. De reden hiervoor was dat het nationale emissieplafond in Duitsland dreigde te worden doorbroken en dat er destijds extra maatregelen moesten worden genomen. Deze beide soorten benzines zullen overigens deel uitmaken van de in de verdragswijziging opgenomen eerste tranche van stoffen waarvoor het varend ontgassen in het CDNI-verdrag verboden gaat worden. Nederland heeft destijds één op één de Benzinedistributierichtlijn geïmplementeerd, zonder nationale kop. Voor wat betreft België ziet het ontgassingsverbod alleen toe op de haven van Antwerpen. Dit verbod is opgenomen in de havenpolitieverordening van de Haven van Antwerpen. Het ontgassen wordt hier slechts toegelaten op locaties die speciaal daarvoor uitgerust zijn en door het Havenbedrijf zijn erkend. Elders in België wordt net als in Nederland de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN) gevolgd. Nederland is bij uitstek een binnenvaartland met veel internationaal scheepvaartverkeer. Het is dan ook van belang om binnenvaartonderwerpen, zoals de omgang met scheepsafvalstoffen waar het (varend) ontgassen onder valt, internationaal te regelen met de andere Rijnoeverstaten. Zo ontstaat er een gelijk speelveld en eenduidigheid aan regelgeving. Op initiatief van Nederland is men in het CDNI-verdrag3 gekomen tot een internationaal verbod op het varend ontgassen van de meest vervoerde stoffen. Dit verbod treedt naar verwachting medio volgend jaar in werking en regelt twee belangrijke randvoorwaarden; de rekening van de ontgassing komt bij de verlader te liggen en niet bij de schipper en het verbod regelt de komst van ontgassingsinstallaties.
Is er binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bekend hoe groot en hoe schadelijk de impact is van de ongeveer 15 binnenvaartschepen die dagelijks hun leidingen openen, op zowel de binnenvaartschippers als de omwonenden van waterwegen met veel binnenvaart?
Het is niet bekend hoe groot de precieze schade is die wordt veroorzaakt door het varend ontgassen. Dat het varend ontgassen schadelijk kan zijn voor mens en milieu is wel bekend. De ontgaste stoffen betreffen namelijk de zogenaamde CMR-stoffen. Deze stoffen zijn kankerverwekkend (Carcinogeen), veranderen genetische eigenschappen (Mutageen) en/of zijn gevaarlijk voor voortplanting (Reprotoxisch). Hieronder vallen met name benzines, benzeen, benzeenhoudende en overige «Zeer Zorgwekkende Stoffen» (ZZS). Daarom is ook op initiatief van Nederland een internationaal ontgasverbod binnen het CDNI-verdrag afgesproken om het ontgassen van dergelijke stoffen te verbieden.
Bent u in gesprek met de opdrachtgevers die van hun schippers vragen de gassen te laten ontsnappen, hoe verlopen deze gesprekken, en wordt de angst van schippers voor gevolgen bij het weigeren van het laten ontsnappen van giftige gassen meegenomen in deze gesprekken?
Met de verladers wordt geregeld gesproken over hun aandeel in het varend ontgassen en de verantwoordelijkheid die zij hebben in het beëindigen van deze praktijk. De verladers geven aan dat zij reeds minderen met het varend ontgassen door vaker dezelfde of verenigbare lading te vervoeren waardoor ontgassen niet nodig is. De verladers geven ook aan dat zij kunnen stoppen met het ontgassen wanneer er voldoende ontgassingsinstallaties zijn. Er bestaat nog verschil van inzicht in hoe de ontgassingsinfrastructuur tot stand moet komen. De wettelijke status van de afvaldampen en de omgang met de emissies van ontgassingsinstallaties zijn de punten waarover nog altijd discussie bestaat. De verladers willen voor langere tijd gebruik maken van ontgassingsinstallaties die niet aan de wettelijke milieueisen voldoen en daardoor niet kunnen worden vergund. De inzet van dergelijke installaties stuit op juridische en milieutechnische bezwaren, zoals ook uitgelegd in de Kamerbrief van 8 december 20224. De ladingdampen die aan de installatie worden afgegeven voor verwerking worden volgens Europese regelgeving gezien als afval en dienen de installaties als zodanig te worden vergund. Dat stuit al langere tijd op praktische bezwaren bij partijen. Verladers, terminals en enkele dampverwerkers zijn van mening dat het hier niet gaat om afvalverwerking en vrezen de administratieve lasten van een vergunningsaanvraag. Afvalverwerking schijnt op dit onderwerp ook een negatieve connotatie te hebben. Daarom is er tot op heden nog geen afvalvergunning aangevraagd door deze partijen. Dat is spijtig, omdat ontgassingsinstallaties juist een oplossing kunnen zijn voor een milieuprobleem. Te meer omdat er al een vergunde mobiele installatie is die wel aan de wettelijke vereisten voldoet, maar amper door de verladers wordt gebruikt en daardoor de activiteiten moet staken5.
IPO en de sector hebben het ministerie verzocht om de afvalstatus van de ladingsdampen op te heffen om deze impasse te doorbreken. Het ministerie ziet daartoe echter geen mogelijkheid op grond van het EU-recht dat bepaalt wanneer er sprake is van een afvalstof. Hierover is Europese consensus. Indien Nederland in strijd met deze regels handelt, riskeert Nederland een Europese infractieprocedure, omdat hiermee het gelijke speelveld voor andere bedrijven in het geding komt. Het andere knelpunt betreft de emissies van een aantal installaties tijdens het ontgassingsproces. Ook dit betreft een discussie die al speelde in de aanloop naar het verbod. Sommige installaties stoten meer emissies uit dan wettelijk toegestaan. Ook op dit vlak vraagt men verruiming voor de duur van een verbeterprogramma, waarna de installaties wel aan de gestelde eisen moeten voldoen. Het ministerie is zich ervan bewust dat de reeds bestaande ontgassingsinstallaties zo snel mogelijk moeten worden ingezet, maar dit moet wel zoveel als mogelijk binnen de gestelde kaders gebeuren. Die kaders zijn er namelijk ook om milieu en gezondheid te beschermen. In een bestuurlijk overleg op 9 februari jl. met IPO, Koninklijke Binnenvaart Nederland en de verladers is besproken hoe binnen de wettelijke kaders ontgassingsinstallaties kunnen worden ingezet. Er wordt een vervolgafspraak gepland op basis van enkele nader te verkennen cases en juridische opgaven. De Kamer zal spoedig hierna worden geïnformeerd over de uitkomsten.
Lopen er onderzoeken en/of projecten in Nederland waardoor er op korte termijn meer ontgassingsinstallaties in Nederland kunnen komen en hoe dit goedkoper kan?
Het ministerie heeft de afgelopen jaren meerdere malen per jaar overleg gevoerd met het IPO en de verladers over de komst van ontgassingsinstallaties en de benodigde vergunningen. Dit overleg vond de afgelopen jaren plaats in de taskforce Varend Ontgassen en sinds dit jaar in de Stuurgroep Varend Ontgassen onder leiding van het ministerie. Het ministerie heeft daarnaast in 2020 geld beschikbaar gesteld voor proefontgassingen en recentelijk geld beschikbaar gesteld aan de Europese branchevereniging van dampverwerkers, zodat zij in de gelegenheid wordt gesteld om een Europese subsidie te verkrijgen voor een studieproject ten behoeve van de ontwikkeling van een ontgassingsinfrastructuur. De subsidieaanvraag is inmiddels ingediend en het ministerie neemt een deel van de benodigde onderzoekskosten voor haar rekening. Aangezien de verladers in het CDNI-verdrag aan de lat staan voor de bekostiging van de ontgassingen en het beste weten hoe de ontgassingsinfrastructuur voor hun dampen eruit moet komen te zien, ligt het doen van verdere investeringen voor mobiele en/of vaste installaties bij de verladers.
Indien dit niet het geval is, wat doet u verder om oliebedrijven op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en te sommeren om de volksgezondheid niet in gevaar te brengen?
Zie antwoord op vraag 5.
Hoe verloopt de samenwerking tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), Rijkswaterstaat en de omgevingsdiensten op dit gebied en hoe kan het bevorderd worden?
In de Kamerbrief6 van 24 januari wordt ingegaan op de wijze van handhaving door de ILT en hoe zij hierin samenwerkt met Rijkswaterstaat en de omgevingsdiensten. De ILT benut in haar handhaving van de verboden op varend ontgassen nu al de e-nosenetwerken van de omgevingsdiensten van een aantal provincies. Daarbij handhaaft de ILT vanuit de eigen rol primair de regelgeving uit de Europese overeenkomst voor het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN). Als de ILT bij de handhaving een overtreding constateert van een provinciaal ontgassingsverbod op basis van een e-nosemelding of door bijvoorbeeld drone-inzet, dan stelt de ILT deze gegevens aan de provincie ter beschikking voor handhaving. Dit geldt ook voor burgermeldingen van ontgassingen die bij de ILT binnenkomen. Daarnaast is de ILT bezig te bezien hoe het toezicht op de niet door e-noses gedekte vaarwegen structureel aangepakt kan worden. Daarbij spelen technische innovaties (drones, mobiele e-noses, drijvende e-noses) een rol. Rijkswaterstaat vervult met name een oog- en oorfunctie voor de ILT door middel van het afgeven van een signaal of het opmaken van een proces-verbaal van bevindingen. Door de ILT en Rijkswaterstaat wordt nu al samengewerkt – vooruitlopend op de inwerkingtreding van een internationaal verbod (CDNI) – in het kader van informatieverstrekking (ladinginformatie) ten behoeve van opvolging door de ILT.
Sluit u zich aan bij de redenen die zijn voorgangers hebben gegeven waarom een landelijk verbod niet zou kunnen, zoals de Rijnvaartakte uit 1868?
Ja. Omdat volgens de op 17 oktober 1868 te Mannheim tot stand gekomen Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) geen belemmerende maatregelen voor de scheepvaart mogen worden genomen, tenzij alle verdragspartijen daarmee instemmen, was een internationale regeling ten aanzien van het scheepsbedrijfsafval noodzakelijk. Ingevolge artikel 1 van de Herziene Rijnvaartakte mogen op de zogenaamde Aktewateren7 in het Rijnstroomgebied alleen internationaal afgestemde maatregelen worden genomen, zodat in dit aaneengesloten vaargebied dezelfde regels zullen gelden.
Wat vindt u van de uitspraken die in het verleden door oud-staatssecretaris Mansveld (PvdA) zijn gedaan over dreigende faillissementen onder reders met een verbod op het laten ontsnappen van giftige gassen? En wat vindt u van de uitspraken van oud-minister Van Nieuwenhuizen over dat een verbod technisch onmogelijk is?
De uitspraken van oud-staatssecretaris Mansveld hadden betrekking op de mogelijkheid voor het instellen van een eenzijdig nationaal verbod. Een nationaal verbod zou een aanvulling betekenen op het bestaande verbod op het ontgassen van aardoliedestillaten conform de EU benzinedistributierichtlijn EG/94/63. Bij deze regelgeving zijn het de binnenvaartschippers die de relatief hoge kosten van de ontgassing moeten dragen. Dat is zeer onwenselijk, omdat de schippers en rederijen enkel de vervoersopdracht uitvoeren en niet zelfstandig besluiten tot een ontgassing. Dat ligt bij de verladers die een dampvrije ladingtank eisen voor hun product. Daarom zijn de inspanningen van Nederland er ook op gericht geweest om een internationaal verbod af te spreken waarin dit belangrijke aspect wordt geregeld. Ook oud-minister van Nieuwenhuizen heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat een internationaal verbod met daarin een eerlijke bekostigingsafspraak voor de schippers de enige manier is om het ontgassen effectief te verbieden.
U heeft vorig jaar aangegeven geen afvaltoerisme te willen creëren in Duitsland omdat dit niet netjes zou zijn naar onze oosterburen, echter hoe zwaarwegend is de volksgezondheid in eigen land en de gezondheid van binnenvaartschippers in Nederland in de bredere en internationale discussie over het laten ontsnappen van giftige gassen?
Het ministerie hecht veel waarde aan de volksgezondheid van burgers en opvarenden. Daarom is op initiatief van Nederland een internationaal ontgassingsverbod afgesproken in het CDNI-verdrag. Kenmerkend voor verdragen is dat ze een gelijk speelveld creëren; voor iedereen gelden dezelfde regels. Nederland zou ook niet gebaat zijn bij eigenstandige implementatie van binnenvaartregelgeving door Duitsland. Het verdrag kent geen voorlopige toepassing, wat inhoudt dat het ontgasverbod niet eerder in werking kan treden dan het moment waarop het verdrag de inwerkingtreding voorschrijft.
Wordt er gewerkt aan een nationaal en/of internationaal verbod en wanneer kan de Kamer hier op zijn vroegst over geïnformeerd worden?
In 2017 is in CDNI-verband besloten om het verdrag te wijzigen door het instellen van een verbod op het varend ontgassen van de meest vervoerde stoffen. Het verbod kent een invoering in drie fasen waarbij in elke fase het ontgassen van meer stoffen wordt verboden. Uiteindelijk zal vijf jaar na inwerkingtreding het ontgassen van zo’n 95% van de vervoerde stoffen zijn verboden. De eerste fase van het verbod treedt in werking zes maanden nadat de laatste verdragsstaat de verdragswijziging heeft geratificeerd. Naar verwachting zal dat eind dit jaar plaatsvinden. De eerste fase van het verbod zal dan medio volgend jaar van kracht worden. Uiteraard zal de Kamer worden geïnformeerd wanneer de laatste twee verdragsstaten (Frankrijk en Zwitserland) hebben geratificeerd. Het ministerie hanteert het uitgangspunt dat een nationaal verbod in strijd is met het doel en voorwerp van het verdrag en daarom niet mogelijk is. Artikel 18 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht bepaalt dat na ondertekening van een verdrag de ondertekenaar dient te handelen in lijn met voorwerp en doel van het verdrag. Omdat de verplichting voor het aanleggen van ontgassingsinstallaties is opgenomen in dit verdrag, zou een nationaal verbod zonder het aanleggen van ontgassingsinstallaties in strijd zijn met de bepalingen uit het verdrag.
Bovendien moet voorlopige toepassing van het ontgassingsverbod door de verdragsstaten in de wijziging van het Scheepsafvalstoffenverdrag zelf zijn geregeld, zoals in artikel 25 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht is bepaald. Daar is nu geen sprake van. Dat is ook een aanwijzing dat een vooruitlopende regeling onder dit verdrag niet mogelijk is.
Het vermoeden van het afnemen van Russisch uranium door de Nederlandse kerncentrale in Borssele |
|
Tom van der Lee (GL), Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Exploitant kerncentrale Borssele ontkent Russische oorlogskas te spekken» van 11 januari jl.?1
Ja.
Deelt u de mening, gezien het gegeven dat de Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ) contractueel splijtstofelementen afneemt uit Lingen en opgewekt uranium uit Borssele voor hergebruik bewerkt wordt in Rusland, een sterk vermoeden doet creëren dat EPZ via deze weg de Russische oorlogskas ondersteunt? Zo ja, hoe apprecieert u deze gegevens en het ontstane vermoeden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen doet het kabinet geen uitspraken ten aanzien van bedrijfsvertrouwelijke informatie. EPZ heeft echter via de pers kenbaar gemaakt op dit moment geen directe zaken meer met Rusland te doen. Met het oog op de ontwikkelingen aangaande de Russische agressie in Oekraïne evalueren zij nu de indirecte relatie met Rusland welke dateert van voor de start van de oorlog in de Oekraine.2 Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is op dit onderwerp in contact met EPZ.
Deelt u de opvatting dat al het mogelijke moet worden gedaan om te voorkomen dat Nederlandse bedrijven, vaak met aandelen in publieke handen, op directe dan wel indirecte wijze handel in nucleaire brandstoffen verrichten met Rusland? Is er een alternatieve leveringswijze voor dergelijke stoffen mogelijk, zo ja welke?
Het kabinet is op doorlopende basis in gesprek met partners binnen en buiten de EU over het verhogen van de druk op Rusland met nieuwe sanctiemaatregelen. Wat het kabinet betreft liggen alle opties voor nieuwe sanctiemaatregelen op tafel. EU-eenheid en leveringszekerheid zijn belangrijk bij besluitvorming over nieuwe sancties. Rusland levert nog aan westerse kerncentrales, die zich nu nog gebonden weten aan leveringscontracten die zijn afgesloten voor 24 februari 2022; de start van de oorlog in Oekraïne. Opzeggen van deze contracten kan vaak niet zonder nadelige consequenties voor de energievoorziening. Urenco heeft via de pers laten weten te werken aan uitbreiding van de productiecapaciteit voor verrijkt uranium3, zodat op termijn alternatieven beschikbaar komen.
In hoeverre kunt u verifiëren of EPZ daadwerkelijk nog grondstoffen ontvangt van het bedrijf Framatome en/of uranium voor bewerking naar Rusland zendt, nu of in de toekomst? In hoeverre heeft u inzicht in de uit Rusland afkomstige vracht(schepen) voor nucleaire brandstoffen en de inhoud en bestemming van de ladingen hiervan?
Zoals blijkt uit de gepubliceerde vergunningen4, ontvangt EPZ verse splijtstofelementen van ANF Lingen (Duitsland), onderdeel van Framatome voor de productie van elektriciteit in de kerncentrale Borssele. Na gebruik gaan de splijtstofelementen naar de opwerkingsfabriek van Orano in La Hague (Frankrijk).
Op grond van de Kernenergiewet is het verboden om zonder vergunning nucleair materiaal van en naar een Nederlandse nucleaire inrichting te vervoeren. De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) is bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunningen op grond van de Kernenergiewet. De vergunning wordt alleen verleend, indien het transport veilig kan plaatsvinden, de ontvanger gerechtigd is om het materiaal te ontvangen en er geen sprake is van sancties. De vergunning schrijft onder andere voor dat transporten 48 uur van tevoren gemeld dienen te worden bij een aantal instanties, waaronder de ANVS. In de melding dient de vergunninghouder onder andere te vermelden hoeveel materiaal er vervoerd gaat worden, met welk vervoermiddel het materiaal vervoerd gaat worden, de afzender en ontvanger van het materiaal en welke route wordt gevolgd. Er zijn momenteel geen vervoersvergunningen van kracht die het mogelijk maken om nucleair materiaal uit Rusland te vervoeren naar EPZ of vice versa.
Op welke manier draagt het toezicht uitgevoerd door Euratom / het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) al dan niet bij aan het verzwakken van de Russische oorlogskas?
Euratom en het IAEA houden toezicht op het treffen van maatregelen gericht op niet-verspreiding van splijtstoffen die kunnen worden gebruikt voor het ontwikkelen van een kernwapen. Het IAEA heeft in het kader van het Nucleaire Non-Proliferatieverdrag aanvullende afspraken gemaakt met lidstaten, onder andere gericht op het niet verspreiden van kennis die nodig is om een kernwapen te maken. Het geheel aan controle op maatregelen wordt nucleaire safeguards genoemd. Beide organisaties hebben echter geen rol in het beheersen van de inkomsten van de Russische nucleaire industrie.
Welke mogelijkheden ziet u om toezicht te versterken op de leveringsketen van nucleaire brandstoffen van en naar Borssele?
De ANVS is verantwoordelijk voor het toezicht op de veiligheid binnen nucleaire installaties in Nederland. Bij de ANVS zijn er geen signalen bekend over eventuele onregelmatigheden in de leveringsketen van nucleaire brandstoffen van en naar kerncentrale Borssele. Op dit moment bestaat er daarom geen aanleiding om het toezicht op de leveringsketen van nucleaire brandstoffen van en naar Borssele te versterken.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de situatie uit 2020, toen bekend was dat er verarmd uranium via Nederland naar Rusland werd geëxporteerd en niet kon worden uitgesloten dat de nucleaire stof uitsluitend voor civiele doeleinden werd gebruikt?2 Wat verandert de huidige oorlogssituatie met Oekraïne aan de onzekerheid over de afkomst van het uranium voor Borssele en de levering van uranium voor hergebruik naar Rusland, aangezien het altijd moet gaan om vreedzaam gebruik zoals gesteld door het Non-Proliferatie Verdrag (NPV)?
Vanuit Nederland is sinds 24 februari 2022 geen uranium geëxporteerd naar of geïmporteerd uit Rusland. Er zijn wereldwijd voldoende uraniumvoorraden en er is diversiteit aan leveranciers. Hiernaast is het mogelijk om uranium geruime tijd op te slaan zonder degradatie van het materiaal.
In algemene zin is uranium onderworpen aan een uitgebreid stelsel van vergunningen en (internationaal) toezicht om veiligheid en civiel eindgebruik van het uranium te waarborgen en proliferatie te voorkomen. Dit is onverminderd van kracht.
Hoe garandeert u dat de verarmd uraniumtails, welke in Rusland achterblijven na het verrijken van opgewerkt uranium van EPZ, uitsluitend civiel, en niet militair worden ingezet?
Een exportvergunning voor (verarmd-)uranium kan alleen worden verleend ten behoeve van civiele doeleinden. De vergunningen worden slechts afgegeven onder strikte voorwaarden. Zo worden de vergunningen uitsluitend verstrekt nadat de overheid van het ontvangende land voorafgaand aan de export formele overheidsgaranties heeft gegeven omtrent dit civiel eindgebruik. Deze werkwijze vloeit voort uit de richtlijnen van het exportcontroleregime de Nuclear Suppliers Group (NSG) en uit de EU dual-useverordening. Deze overheidsgaranties zijn formeel bindend. Het materiaal valt bovendien onder het systeem van toezicht van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA).
In hoeverre is er wat dit bericht betreft inzicht in het rechtvaardig verlopen van het vergunningstelsel van het exportcontroleregime de Nuclear Suppliers Group (NSG)?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe apprecieert u het gegeven dat de levering van nucleaire brandstoffen nog niet onder de Europese sancties jegens Rusland valt? Welke positie neemt Nederland in Brussel in bij gesprekken over eventuele Europese sancties op Russisch nucleair?
Het kabinet is op doorlopende basis in gesprek met partners binnen en buiten de EU over het verhogen van de druk op Rusland met nieuwe sanctiemaatregelen. Voor maatregelen tegen de import van uranium uit Rusland is op dit moment onvoldoende draagvlak binnen de EU. Wat het kabinet betreft liggen alle opties op tafel, waarbij oog gehouden dient te worden voor leveringsze-kerheid en EU-eenheid. Het kabinet kan niet ingaan op de onderhandelingspositie van individuele lidstaten.
Acht u het wenselijk dat op grond van EU-verordening 833/2014 van 31 juli 2014 deze internationale sancties voor een exportverbod van en/of naar Rusland wel worden ingesteld, nu er daadwerkelijk sprake is van een oorlogssituatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke mogelijkheden ziet u om dergelijke sancties en/of sancties specifiek opgelegd aan het Russische Rosatom in te stellen?
Zie antwoord vraag 10.
Indien Europese sancties ervoor zouden zorgen dat EPZ / Framatome niet langer van de diensten van Rosatom gebruik zouden kunnen maken, zou er dan sprake zijn van «overmacht» waardoor EPZ / Framatome niet gehouden zouden zijn een schadevergoeding aan Rosatom te voldoen?
Indien er sprake is van een sanctiemaatregel en/of bedrijven die op de sanctielijst worden geplaatst waardoor het bedrijven in de EU niet langer toegestaan is gebruik te maken van bepaalde diensten, zijn bedrijven in de EU beschermd tegen boetes, schadeclaims en schadevergoedingen overeenkomstig artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 833/2014 indien zij de relevante overeenkomsten opschorten, aanpassen of beëindigen. Dit zou ook het geval zijn indien Rosatom op de lijst geplaatst zou worden.
Het artikel ‘Landbouw ook aan de lat voor nitraat uit de stad' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Landbouw ook aan de lat voor nitraat uit de stad»?1
Ja.
Klopt het dat de benoemde nitraat meetpunten buiten landbouwgebied worden meegewogen in de beoordeling van de grondwaterkwaliteit die door de Nitraatrichtlijn beschermd moet worden en naar de Europese Unie (EU) gerapporteerd wordt?
Nee, dit klopt niet. De resultaten voor de meetpunten in andere typen gebieden (natuur en overig) worden niet meegewogen in de Nederlandse beoordeling van de grondwaterkwaliteit in de categorie landbouw die naar de EU gerapporteerd wordt.
Op grond van artikel 10 van de Nitraatrichtlijn moet een lidstaat eens in de vier jaar verslag uitbrengen over de implementatie en effecten van deze richtlijn die als doel heeft «de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen». Het RIVM stelt hiertoe in opdracht van het rijk eens in de vier jaar een rapport op dat de Nitraatrapportage wordt genoemd. De laatste Nitraatrapportage (Rapport Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2016–2019) en trend (1992–2019)) is u aangeboden 23 november 2020 (Kamerstuk 33 037, nr. 378). Deze rapportage, in het Nederlands en naderhand in een Engelse vertaling, is ook aangeboden aan de Europese Commissie.
In de Nederlandse Nitraatrapportage zijn de meetresultaten van meetpunten van het Landelijk Meetnet Grondwater (hierna: LMG) die buiten landbouwgebied liggen niet meegewogen in de vaststelling van toestand en trends voor de land- en tuinbouw. Wel geeft de Nitraatrapportage op pagina 154 in figuur 5.1 (zie hieronder) een overzicht van meetpunten uit drie verschillende categorieën: landbouw, natuur en overig. De gemiddelde nitraatconcentratie van de meetpunten in de categorie overig bedraagt 15 mg/liter.
De Europese Commissie heeft het Joint Research Center (hierna: JRC) opdracht gegeven om een rapportage op te stellen die een overzicht geeft van de implementatie van de Nitraatrichtlijn binnen de EU, op basis van de monitoringsdata die door de lidstaten zijn aangeleverd. Dit wordt de «landenrapportage» genoemd.2 In het kader van deze landenrapportage is een lidstaat verplicht om alle monitoringsdata die gebruikt is voor de nationale nitraatrapportage te uploaden naar de Europese Commissie. Hier heeft Nederland in 2020 aan voldaan en deze dataset omvat ook de meetpunten uit de categorie natuur en overig, conform figuur 5.1 (zie hierboven).
De instructies van de Europese Commissie voor het uploaden van de monitoringsgegevens maakt geen onderscheid in categorieën. Het JRC gebruikt dus de gehele dataset van de nationale nitraatrapportage voor de landenrapportage, en daarbij dus ook meetpunten die buiten het landbouwgebied liggen. Op basis van de van Nederland ontvangen Nitraatrapportage had het JRC kunnen vaststellen deze Nederlandse dataset ook data bevat uit niet-agrarische bronnen. De Europese Commissie heeft de data in de landenrapportage gebruikt als toelichting in de derogatiebeschikking.
Ongeacht de vraag of de Europese Commissie zorgvuldig met de Nederlandse data is omgegaan, is het door de Europese Commissie eventueel wel meewegen van niet-agrarische data, niet nadelig voor de situatie van de waterkwaliteit in Nederland. Dit omdat de gemiddelde nitraatconcentraties van de meetpunten in de categorieën natuur en overig (niet landbouw) gemiddeld lager zijn dan de gemiddelde nitraatconcentraties uit de categorie «landbouw».
Hoeveel meetpunten liggen er buiten landbouwgebied?
In het LMG zitten ongeveer 350 meetlocaties. Van deze 350 meetlocaties liggen er ongeveer 220 in landbouwgebied, ruim 70 in natuurgebied en ruim 60 behoren tot de selectie «overig gebied». De punten in landbouwgebied worden in de Nitraatrapportage verder uitgewerkt naar bodemtype en regio. De andere meetpunten niet. Zie ook het antwoord bij vraag 2. Voor meer algemene informatie over de in Nederland bestaande meetnetten zie ook de door de RIVM opgestelde Feitenrapportage grondwaterkwaliteitsmeetnetten3.
Wat is het aandeel van deze meetpunten in de normoverschrijding en de trendontwikkeling?
Zoals beschreven bij vraag 2, maken de meetpunten buiten landbouwgebied geen deel uit van de beoordeling van de toestand en trend voor de door landbouw beïnvloede locaties in de Nederlandse Nitraatrapportage. Omdat de gemiddelde nitraatconcentraties van de meetpunten in de categorieën natuur en overig (niet landbouw) gemiddeld lager zijn dan in de categorie «landbouw», dragen deze meetpunten niet bij aan normoverschrijding in de JRC-landenrapportage.
Bent u van mening dat dergelijke meetpunten niet meegewogen zouden moeten worden in de Nitraatrichtlijn, die gaat om verontreiniging van water door agrarische bronnen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat deze meetpunten niet meegewogen moeten worden bij het aandeel agrarische bronnen. Deze meetpunten maken dan ook, zoals beschreven bij vraag 2, geen deel uit van de Nederlandse beoordeling van de grondwaterkwaliteit op de mate van verontreiniging uit agrarische bronnen en het vaststellen van de effecten van het mestbeleid waarmee Nederland de Nitraatrichtlijn implementeert. Overigens, zoals eerder beschreven, is het door de EU wel meewegen van deze meetpunten niet nadelig voor de Europese beoordeling van de waterkwaliteit in Nederland.
Wat zijn de criteria voor het opstellen van het meetnet en kunt u deze met de Kamer delen?
Lidstaten hebben met inachtneming van bijlage V van Nitraatrichtlijn en instructies van de Europese Commissie de mogelijkheid om hier zelf invulling te geven zodat voldoende rekening kan worden gehouden met regionale omstandigheden, zoals bodemgesteldheid en geohydrologie. Zoals ik u eerder heb laten weten via bij brief van 8 april 2022 (Kamerstuk, 33 037, nr. 438) moeten lidstaten met het meetnet voldoen aan doelen met betrekking tot de trendbepaling en toestandsbepaling. Trendbepaling is gericht op de ontwikkeling in de tijd van de waterkwaliteit in relatie tot die van de landbouwpraktijk. Toestandsbepaling gaat over het vaststellen van de huidige toestand van de landbouwpraktijk en de waterkwaliteit zodanig dat in beeld kan worden gebracht in welke mate de doelen worden gerealiseerd. Landen zijn vrij om de methode te kiezen die, gelet op de specifieke bodemkenmerken van dat land, voldoet aan de doelen. In de eerdergenoemde Kamerbrief is meer uitleg gegeven over de manier waarop Nederland voldoet aan die doelen. Aanvullend kan meer informatie gevonden worden over het LMG in de door het RIVM opgestelde Feitenrapportage grondwaterkwaliteitsmeetnetten.
In welke rapportages zijn de resultaten van deze meetpunten meegenomen en kunt u deze met ons delen?
Over de meetpunten buiten agrarisch gebied wordt door Nederland gerapporteerd in: de Nitraatrapportage (Rapport Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2016–2019) en trend (1992–2019)) (Kamerstuk, 33 037, nr. 378); de LMG-webrapportage over nitraat: toestand 2015–2018. (Nitraat – toestand 2015–2018 | RIVM). Van deze webrapportage verschijnt binnenkort een geactualiseerde versie. de Stroomgebiedsbeheerplannen Rijn, Maas, Schelde en Eems 2022–2027 (Kamerstuk, 2022D10712) (Stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 – Helpdesk water).
Aanvullend rapporteert de Europese Commissie in de Landenrapportage van de JRC over deze meetpunten op de volgende website:
Het bericht 'Schiphol Group heeft boeren uitgekocht voor extra stikstofruimte Schiphol en Lelystad Airport' |
|
Raoul Boucke (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Schiphol Group heeft boeren uitgekocht voor extra stikstofruimte Schiphol en Lelystad Airport»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel uitgekochte agrarische bedrijven dit voor respectievelijk Schiphol en Lelystad Airport betreft?
Schiphol treft mitigerende maatregelen in de vorm van de (gedeeltelijke) aankoop van agrarische bedrijven.
Voor Schiphol betreft het de (gedeeltelijke) aankoop van 9 agrarische bedrijven.
Voor Lelystad Airport betreft het de (gedeeltelijke) aankoop van 3 agrarische bedrijven.
Op basis van indicatieve berekeningen gaat Schiphol ervan uit dat er als gevolg van deze transacties bij de door haar aangevraagde activiteiten voor de luchthaven Schiphol geen toename is van stikstofdepositie. Op het moment dat de door Schiphol uitgevraagde validatie op deze berekeningen is afgerond, kan definitief worden vastgesteld of de volledige opgave is gemitigeerd of dat er nog aanvullende externe maatregelen nodig zijn. Uiteraard zal ik dat als bevoegd gezag, nadat de passende beoordeling op dit punt is aangevuld, ook toetsen.
Hoeveel stikstofruimte is hierbij vrijgekomen?
De definitieve passende beoordeling zal mede met het oog op het treffen van deze mitigerende maatregelen nog worden aangevuld.
Wat is de stand van zaken omtrent de natuurvergunning van Schiphol?
In februari 2021 heeft een ontwerpbesluit ter inzage gelegen voor inspraak. Mede naar aanleiding van de zienswijzen zijn de uitgangspunten met betrekking tot de referentiesituatie en bestaande rechten aangepast en is Schiphol in februari 2022 gevraagd de aanvraag en de passende beoordeling aan te passen. Deze stukken zijn in augustus 2022 ontvangen. Hierin is ook rekening gehouden met de impact van het voorgenomen besluit over de reductie van de capaciteit van Schiphol tot 440.000 vliegtuigbewegingen (Kamerbrief van 24 juni 2022).
Het is van belang dat Schiphol zo spoedig mogelijk over de vereiste natuurvergunning beschikt. Echter, ik hecht als bevoegd gezag ook aan een zorgvuldig proces om tot vergunningverlening te komen.
Hoeveel stikstofruimte is er nodig voor 440.000 vliegbewegingen, waarvan 29.000 ’s nachts?
Uit de passende beoordeling zoals deze op dit moment op onderdelen nog wordt aangevuld, zal moeten blijken wat de verwachte omvang is van de stikstofdepositie als gevolg van de aangevraagde activiteit.
Hoe verhoudt het uitkopen van agrarische bedrijven zich tot de opgave die er ligt om de vijfde baan te mitigeren? Wat is hiervan de exacte omvang?
Uit informatie tot dusver blijkt een opgave om stikstofdepositie te mitigeren teneinde te voorkomen dat in de aangevraagde situatie een toename van stikstofdepositie plaatsvindt ten opzichte van de referentiesituatie. Die mitigatie- opgave wordt overigens niet alleen door het gebruik van de vijfde baan veroorzaakt. Ook op andere punten verschilt het baangebruik bij de voorgenomen activiteit ten opzichte van de referentiesituatie.
Is Schiphol op dit moment op zoek naar stikstofruimte voor de bouw van terminal Zuid en verbouwing van de C-pier?
Dat is mij niet bekend.
Tracht Lelystad Airport stikstofruimte te verkrijgen voor het uitvoeren van 45.000 vliegbewegingen? Zo ja, hoe correspondeert dit met de ontwerpvergunning van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij voor 10.000 vliegbewegingen, in verband met de Wet op natuurbescherming?
Na het negatief verifiëren van de PAS-melding van Lelystad Airport is, zoals ook gemeld in mijn brief aan uw Kamer van 7 maart 2022 over de verificatie van de PAS-meldingen, geconstateerd dat de luchthaven de lopende aanvraag om een Wnb-vergunning voor 10.000 vliegtuigbewegingen handelsverkeer zal moeten aanpassen en zelf mitigerende maatregelen zal moeten nemen om een vergunning te kunnen verkrijgen. Lelystad Airport heeft aangegeven het niet eens te zijn met de negatieve verificatie van de PAS-melding voor 45.000 vliegbewegingen.
De luchthaven werkt momenteel aan het opstellen van een gewijzigde aanvraag. Het is aan de aanvrager om vorm te geven aan de vereiste mitigerende maatregelen. Ik heb van de luchthaven begrepen dat daarbij ook extern zal worden gesaldeerd.
In de Kamerbrief van 25 november jl. heeft het kabinet stappen aangekondigd ten behoeve van regie op extern salderen. Zo zet het kabinet in op het aanscherpen van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen en het registreren van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte. Daarnaast wil het kabinet het mogelijk maken om in gebiedsprocessen met voorrang te sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte en de wettelijke mogelijkheden uitwerken om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie. Tot het moment dat de regels en afspraken zijn aangepast, is de huidige praktijk van extern salderen van toepassing.
Vanaf wanneer kan de rijksoverheid het voorkeursrecht uitoefenen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 heeft het kabinet in de Kamerbrief van 25 november jl. stappen aangekondigd om de wettelijke mogelijkheden te verkennen om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie. Ik verwacht de uitwerking hiervan dit voorjaar met de Kamer te delen.
Wat is hierbij concreet de tijdlijn?
De inzet is om het beoogde wetsvoorstel per 1 januari 2024 in werking te laten treden.
Bent u het ermee eens dat de inzet van voorkeursrecht snel inzetbaar moet zijn?
Ja.
De rapportage van stikstofuitstoot boven 3000 voet |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Rapporteert Nederland aan de Europese Commissie (of enig ander Europees instituut) de stikstofuitstoot boven de 3000 voet? Zo nee, waarom niet?
Tot dusver rapporteert Nederland alleen de emissies die op grond van de NEC-richtlijn moeten worden gerapporteerd. Er is vanuit de NEC-richtlijn geen verplichting om emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus (LTO-cyclus)1 te rapporteren. Lidstaten kunnen dit wel vrijwillig doen in de vorm van een zogenoemd «memo-item»2.
Klopt het dat Nederland door de Europese Commissie is aangesproken op het feit dat Nederland – in strijd met de voorgeschreven methodiek – niet rapporteerde over de stikstofuitstoot boven 3000 voet?
Nee, dit klopt niet.
Bent u, indien u dit nog niet deed, bereid deze uitstoot vanaf nu wel te rapporteren? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM zal, op verzoek van het Ministerie van IenW, vanaf 2023 de emissies NOX van vliegverkeer boven 3.000 in beeld brengen en registreren in de Emissieregistratie. Deze emissies zullen daarna ook worden gerapporteerd aan de Europese Commissie.
Zodra het RIVM de benodigde voorbereidingen heeft getroffen om de emissies boven de 3.000 voet te kunnen bepalen, zal de eerste rapportage worden gegenereerd. Het streven is om die eerste rapportage in 2024 te laten uitkomen, deze rapportage zal dan betrekking hebben op 2022. De internationale rapportagecyclus duurt immers 1 jaar en er wordt gerapporteerd over jaar x-2.
Het bericht 'Ook Lelystad Airport omstreden stikstofmarkt op: vliegveld is op zoek naar boeren voor opkoop' |
|
Derk Boswijk (CDA), Harry van der Molen (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ook Lelystad Airport omstreden stikstofmarkt op: vliegveld is op zoek naar boeren voor opkoop»1 en de uitkomsten van de aangehaalde verzoeken in het kader van de Wet open overheid (Woo), en zou u willen reflecteren op de conclusies en bevindingen van zowel het nieuwsartikel, als de genoemde Woo-verzoeken?
Ja, ik ben bekend met het nieuwsartikel. In de antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 wordt inhoudelijk gereageerd op enkele onderdelen uit het nieuwsbericht.
Deelt u de opvatting dat het opkopen van boerderijen en agrarische gronden of een zogenaamde «boerderijenjacht» door ministeries, uitvoeringsorganisaties en organisaties die in eigendom zijn van de Staat of andere aan de overheid gelieerde organisaties buitengewoon onwenselijk is, zeker aangezien en zolang er nog geen recht is gedaan aan het lot van agrarische PAS-melders?
Het handelen van de luchthaven is in lijn met het uitgangspunt van het stikstofbeleid dat initiatiefnemers zelf verantwoordelijk zijn om stikstofuitstoot te mitigeren. Dit uitgangspunt heeft het kabinet sinds de PAS-uitspraak ook uitgedragen. Ik deel derhalve niet de opvatting dat er sprake is van een «boerderijenjacht». Lelystad Airport heeft overigens aangegeven uitsluitend rechten te hebben opgekocht bij bedrijven die zich uit eigen beweging hebben gemeld.
Dit laat onverlet dat het van groot belang is om ruimte te creëren voor het legaliseren van de PAS-melders. Eén van de instrumenten van het kabinet daartoe betreft het op korte termijn komen tot een eenmalige vrijwillige regeling voor ondernemers die piekbelaster zijn. Hiermee wordt op korte termijn een forse reductie van de stikstofneerslag gerealiseerd waardoor de natuur kan herstellen, PAS-melders gelegaliseerd worden én ruimte ontstaat voor nieuwe economische ontwikkelingen.
Ook zet het kabinet met bevoegd gezagen in op het met voorrang sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte en zet het kabinet in op het registreren van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte om zo steviger regie te voeren op het uitgeven van deze ruimte aan prioritaire projecten.
In hoeverre is er op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voldoende gevoel voor de maatschappelijke ontwikkelingen rondom de discussie over stikstof, de pijn en angst bij veel boerengezinnen, de noodzaak van een luisterend oor en een aanpak die perspectief biedt, gezien het genoemde nieuwsbericht en de publicaties als gevolg van de Woo?
Maatschappelijke ontwikkelingen en discussies vormen een essentieel uitganspunt voor het maken van beleid bij ieder ministerie. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hecht aan zorgvuldige besluitvorming waarbij de omgeving en belanghebbenden worden betrokken. Het ministerie doet dit door onder andere inspraakprocedures, internetconsultaties en het organiseren van informatiebijeenkomsten, waarbij medewerkers van het ministerie in gesprek gaan met belanghebbenden om zo direct de zorgen van hen rond het voorgenomen beleid te vernemen.
Indien het genoemde gevoel er volgens u wel is, waarom was het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dan genoodzaakt het volgende te schrijven aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat: «Agrarische partijen zullen waarschijnlijk aangeven dat nu werkelijkheid wordt waar ze bang voor waren: fouten door luchthavens worden door de overheid genegeerd. Fouten bij boeren worden genadeloos afgestraft.»2?
De betreffende passage is opgenomen in het onderdeel «perceptie en beeldvorming» in een nota over de PAS-melding van Lelystad Airport aan de Ministers voor Natuur en Stikstof en van Infrastructuur en Waterstaat. In de passage wordt verwezen naar mogelijke beeldvorming bij agrarische ondernemers als de melding van Lelystad Airport zou worden gelegaliseerd via het legalisatieprogramma van PAS-melders. Dit is niet (meer) het geval.
Indien het genoemde gevoel er volgens u wel zou zijn, waarom moest het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, nadat dit laatste ministerie beweerde dat de stikstofberekeningen volgens de «destijds best beschikbare inzichten» waren gedaan, er dan op wijzen dat er verschillende wetenschappelijke rapporten beschikbaar waren die duidelijk maakten dat de berekeningen anders hadden moeten worden uitgevoerd?
Voor de beantwoording van deze vraag is het uitgangspunt dat in de vraag gedoeld wordt op de gehanteerde warmte-inhoud in de stikstofdepositieberekeningen.
Hierover geeft de Commissie m.e.r op pagina 9 in haar rapport «evaluatie stikstofberekeningen Lelystad Airport»3 aan dat er geen dwingend voorschrift is voor de te hanteren warmte-inhoud van emissies door vliegverkeer. Het was aan de initiatiefnemer om een onderbouwde keuze te maken.
Op 9 maart 2020 is in het antwoord4 op vraag 13 van het lid Kröger (GroenLinks) de onderbouwing opgenomen hoe gekomen is tot een warmte-inhoud van 43 MW. In antwoord op de vragen 23 t/m 27 van het lid Van Raan (PvdD)5 is op 2 november 2021 de betekenis van het RIVM-rapport uit 2004 toegelicht.
Zou u willen reflecteren op de vraag in hoeverre de suggestie zoals blijkens het genoemde nieuwsbericht op het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is gedaan om de landsadvocaat in te schakelen om een conflict tussen twee ministeries op te lossen, in lijn is met genoemd gevoel en het rapport van Remkes, in het bijzonder de hartstochtelijke oproep polarisatie te vermijden en te zoeken naar verbinding?
In het kader van de ambtelijke voorbereiding van besluiten wordt in een enkel geval een beroep gedaan op de landsadvocaat. Bijvoorbeeld daar waar de bijzondere expertise van de landsadvocaat gewenst is. De adviezen van de landsadvocaat zijn bedoeld voor intern beraad.
Deelt u de opvatting dat ook Lelystad Airport en uw ministerie zich per direct zouden moeten conformeren aan, en dat de stikstofruimte voor Lelystad Airport ook valt onder, de aangenomen motie-Grinwis c.s.3 over het regelen en ordentelijk en transparant registreren en beschikbaar stellen van stikstofruimte via een stikstofbank?
In de Kamerbrief van 25 november jl. heeft het kabinet stappen aangekondigd ten behoeve van regie op extern salderen. Zo zet het kabinet in op het registreren van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte en het aanscherpen van de interbestuurlijke afspraken over extern salderen. Het kabinet wil het daarnaast mogelijk maken om met voorrang te sturen op de gebruiksmogelijkheden van emissieruimte en de wettelijke mogelijkheden verkennen om een voorkeursrecht te kunnen leggen op grond met een agrarische functie.
De aankondiging van dit nieuwe beleid laat onverlet dat het op dit moment voor toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is om mitigerende maatregelen te treffen wanneer significant negatieve effecten niet kunnen worden uitgesloten. Er is nu geen stikstofbank waaruit een initiatiefnemer kan putten. Private ondernemingen zijn vrij om met elkaar transacties aan te gaan.
Het handelen van Lelystad Airport is in lijn met het uitgangspunt van het stikstofbeleid dat initiatiefnemers zelf verantwoordelijk zijn om stikstofuitstoot te mitigeren. Dit uitgangspunt heeft de Minister voor Natuur en Stikstof als bevoegd gezag ook richting Lelystad Airport uitgedragen.
Deelt u de opvatting dat het positief beantwoorden van de voorgaande vraag betekent dat uw ministeries alles wat in hun macht ligt zouden moeten doen om te voorkomen dat Lelystad Airport of andere vliegvelden in Nederland stikstofruimte opkopen, zolang er nog geen recht is gedaan aan het lot van agrarische PAS-melders? Zo ja, welke acties gaan de ministeries op welk moment uitvoeren?
Zie het antwoord op vraag 7 en vraag 2.
Zou u als Minister van Financiën willen reflecteren op de verantwoordelijkheid die u heeft met betrekking tot voorgaande vragen in het licht van het feit dat Lelystad Airport onderdeel is van de Schiphol Group, en Schiphol een staatsdeelneming is, in beheer van het Ministerie van Financiën?
Zoals ook toegelicht bij antwoord 2 en antwoord 7 zet het kabinet zich in om ruimte te creëren voor het legaliseren van de PAS-melders en op meer regie bij extern salderen. De aankondiging van dit nieuwe beleid laat onverlet dat het op dit moment in het kader van de Wet natuurbescherming is toegestaan om mitigerende maatregelen te nemen door extern te salderen.
Als aandeelhouder staat de Staat op afstand. Het is aan het bestuur van Schiphol om zorg te dragen voor operationele aangelegenheden. Het voldoen aan wet- en regelgeving en het aanvragen van een natuurvergunning zijn dergelijke operationele aangelegenheden.
Uitvoering van de derogatiebeschikking en het Zevende Actieprogramma Nitraat |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de derogatiebeschikking en het 7de actieprogramma nitraat (7e AP)?
Ja.
Wanneer volgt implementatie van de maatregelen uit het addendum van het 7e AP?
De maatregelen uit het addendum van het 7e AP worden zo veel als mogelijk ingevoerd volgens de planning die in het addendum is opgenomen.
Wanneer volgt implementatie van de voorwaarden uit de derogatiebeschikking van de Europese Commissie (EC)?
De voorwaarden uit de derogatiebeschikking worden zo veel mogelijk conform de daarin gestelde deadlines geïmplementeerd. Zie onderstaande tabel.
Generieke maatregelen
Implementatiedatum
Implementatie rVDM transporten in Nederland
1 januari 2023
Inhoudelijke voorwaarden voor derogatieverlening 2022
2022
Aanwijzing NV-gebieden 2022 (= met nutriënten verontreinigde gebieden)
2022
Aanwijzing NV-gebieden 2023
1 januari 2023 (beschikking)
25 januari 2023 zijn de gebieden die zullen worden aangewezen bekendgemaakt.
1 maart 2023 (voorzien: formele vastlegging in regelgeving)
Aanwijzing NV-gebieden 2024
1 januari 2024
Aanpassing mestproductieplafonds
1 januari 2025
Afbouw derogatiepad
1 januari 2023
Geen derogatieverlening voor percelen in N2000 gebieden en grondwaterbeschermingsgebieden
1 januari 2023
Geen derogatieverlening voor percelen in bufferzones nabij N2000-gebieden
1 januari 2024
Opstellen bemestingsplan
1 januari 2023
Afbouw derogatiepad
1 januari 2024
Invoering elektronisch mestregister
1 januari 2024
Verplicht gebruik landbouwbedrijven elektronisch mestregister
1 januari 2025
Aanhouden bufferstroken
1 januari 2023 (beschikking)
1 maart 2023 (voorzien)
Afbouw derogatiepad
1 januari 2025
Verlaging stikstofgebruiksnormen
1 januari 2025
Maatregelen tot vermindering nutriëntenbelasting in grondwaterbeschermingsgebieden
1 januari 2024
Vindt er een ruimtelijke inpassing plaats van de maatregel over bufferstroken langs waterlopen en gebruiksbeperkingen bij waterwingebieden?
RVO zal in de applicatie «Mijn Percelen» inzichtelijk maken hoe breed de bufferstroken conform de derogatiebeschikking zijn en welke gebieden zijn aangemerkt als grondwaterbeschermingsgebied (= waterwingebied). De percelen in een grondwaterbeschermingsgebied, maar ook in Natura 2000-gebieden komen met ingang van 2023 niet langer in aanmerking voor derogatie.
Heeft u een taxatieonderzoek laten uitvoeren naar de waardeontwikkeling van het onroerend goed gelegen in de bufferstroken en waterwingebieden, zoals benoemd in de derogatiebeschikking en het addendum van het 7e AP, voor en na de uitvoering van de maatregelen uit de derogatiebeschikking en addendum van het 7e AP?
Ik heb geen taxatieonderzoek laten uitvoeren. Wel is bij het opstellen van het 7e AP een kwalitatieve analyse van de economische effecten van het 7e AP uitgevoerd.
Heeft u in kaart gebracht hoeveel opbrengstverlies en andere nadelige gevolgen de agrarische sector lijdt door invoering van de bufferstroken en gebruiksbeperkingen waterwingebieden?
In lijn met de motie Van Campen c.s. (Kamerstuk 33 037, nr. 468) zullen de economische effecten van de maatregelen vanuit het 7e AP en de derogatiebeschikking in kaart worden gebracht. De door u genoemde maatregelen zijn onderdeel van deze analyse. Naar verwachting kan ik de Tweede Kamer binnen enkele maanden (tweede kwartaal van 2023) informeren over de uitkomsten.
Komt er een compensatie van de nadelige effecten voor de agrarische sector voor de bufferstroken en waterwingebieden?
Voor de nadelige effecten van de bufferstroken zal geen compensatie komen. Een indicatie van de financiële impact van de versnelde invoering van de bufferstroken maatregel is moeilijk te geven, omdat dit ook afhankelijk is van de soorten teelten, de opbrengsten daarvan en de eventuele extra mestafzetkosten. Wel zal de Subsidieregeling behoud grasland (voorheen transitietegemoetkomingsregeling), zoals aangekondigd in de Kamerbrief van mijn voorganger van 5 september 2022 (Kamerstuk 33 037, nr. 450), een tijdelijke tegemoetkoming bieden voor een gedeelte van de extra kosten die derogatiebedrijven moeten maken als gevolg van de versnelde afbouw van derogatie waarbij de hoogte van de subsidie gerelateerd wordt aan de terugval in mestplaatsingsruimte. De bedrijven die in 2021 met percelen in een grondwaterbeschermingsgebied deelnamen aan derogatie komen hierdoor in aanmerking voor een hoger bedrag aan tegemoetkoming dan bedrijven zonder dergelijke percelen.
Vindt er nog gebiedsgericht maatwerk plaats voor de maatregelen in bufferstroken en waterwingebieden? Zo nee, waarom niet?
De derogatiebeschikking laat geen ruimte voor maatwerk voor wat betreft de maatregelen over bufferstroken en waterwingebieden (grondwater- beschermingsgebieden).
In de grondwaterbeschermingsgebieden waar de nitraatdoelen niet zijn bereikt, zal per 1 januari 2024 op grond van artikel 4, vierde lid, van de derogatiebeschikking een pakket met verplichtende maatregelen om de nutriëntenbelasting te verminderen moeten gaan gelden.
Is de maatregel in bufferstroken en waterwingebieden naar uw mening proportioneel?
Voorop staat dat de derogatiebeschikking geen ruimte laat om af te wijken van wat daarin is opgenomen. Dat geldt dus ook ten aanzien van de bufferstroken maatregel. Daarbij houdt de derogatiebeschikking rekening met de Nederlandse situatie door in bepaalde situaties afschaling toe te staan.
Bent u van mening dat, ondanks de grote onduidelijkheid en zeer late publicaties over de bufferstroken, invoering daarvan op 1 januari 2023 is gerechtvaardigd?
Zoals in mijn brief van 20 januari jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 484) uiteengezet heeft de Europese Commissie aangegeven dat de maatregelen uit de derogatiebeschikking en het 7e AP onverkort ingevoerd moeten worden. Eurocommissaris Sinkevičius heeft in zijn brief van 19 december 2022 aangegeven dat Nederland bij het niet naleven van de voorwaarden vanuit de derogatiebeschikking niet langer kan vertrouwen op deze beschikking waarin voor de komende jaren goedkeuring wordt gegeven voor het uitrijden van meer dan 170 kg N/ha uit dierlijke mest per jaar.
Gezien het grote belang van behoud van de derogatie is het belangrijk dat de bufferstroken maatregel zoals opgenomen als voorwaarde in de derogatiebeschikking per 1 maart aanstaande wordt verplicht.
Waarom heeft Nederland in het verleden het volledig Nederlandse grondgebied in plaats van haar kwetsbare zones aangewezen? Waarom wordt deze keuze nu niet herzien, zodat beleid wordt gericht daar waar het noodzakelijk is: in de kwetsbare zones?
Voor de kwetsbare zones geldt dat het de gebieden zijn die niet aan de doelen van de Nitraatrichtlijn zouden voldoen als maatregelen achterwege zouden blijven. Dit concept kent dus een brede afbakening en geldt voor het volledige Nederlandse grondgebied.
Naar aanleiding van een motie van het toenmalig VVD-kamerlid Snijder-Hazelhoff (Kamerstuk 28 385, nr. 123) is door Wageningen Environmental Research (destijds Alterra) in samenwerking met de Universiteit Utrecht, in 2010 een onderzoeksrapport uitgebracht getiteld «Gebiedsgerichte uitwerking Nitraatrichtlijn; mogelijkheden en beperkingen». Dit rapport is met de Kamerbrief van 23 augustus 2010 (Kamerstuk 28 385, nr. 188) aan de Tweede Kamer aangeboden. Met de motie werd gevraagd de mogelijkheden te onderzoeken van een mestbeleid gebaseerd op meerdere nitraatactieplannen en/of de benoeming van verschillende kwetsbare zones. In de Kamerbrief van 13 december 2010 (Kamerstuk 28 385, nr. 199) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de Tweede Kamer een reactie gestuurd op de bevindingen uit het rapport. Geconcludeerd werd dat er voor Nederland juridisch gezien geen belemmeringen zijn om verschillende kwetsbare zones aan te wijzen in plaats van de huidige aanwijzing van het gehele Nederlandse grondgebied als kwetsbare zone in stand te houden. Volgens de onderzoekers zijn de perspectieven echter beperkt gegeven de relatief hoge gemiddelde nitraatconcentraties in het grondwater in het zand- en lössgebied en de nog als onvoldoende aan te merken kwaliteit van het oppervlaktewater in de klei- en veengebieden, alsmede in de kustwateren.
Hieruit volgt dat naar verwachting slechts een zeer beperkt deel van het Nederlandse grondgebied uitgezonderd zou kunnen worden van de aanwijzing als kwetsbare zone. Dat zou tevens aanzienlijke extra monitoringinspanningen vergen om deze uitzondering te onderbouwen. Sinds het genoemde rapport zijn er geen nieuwe inzichten die aanleiding geven tot een heroverweging.
Onder welk wettelijk kader/regelgeving gaan de generieke maatregelen vallen, voortvloeiend uit het 7e AP en de derogatiebeschikking?
De maatregelen worden geïmplementeerd op basis van de Meststoffenwet, de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Voor enkele maatregelen uit het addendum zal worden bezien of nieuw wettelijk instrumentarium benodigd is.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De Kamerbrief en het rapport Nationale aanpak Klimaatadaptie gebouwde fase 1 |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het «comply or explain»-principe dat van toepassing is op beleid- en besluitvorming voor Caribisch Nederland? Kunt u toelichten op welke wijze dit principe is toegepast op de Nationale aanpak Klimaatadaptie gebouwde omgeving? Wat was het resultaat?1
Ja, ik ben bekend met het principe van «comply or explain» dat van toepassing is op beleid- en besluitvorming voor Caribisch Nederland.
In 2016 is de Nationale Klimaatadaptatie Strategie (NAS) vastgesteld. De NAS was het Nederlandse antwoord op de oproep van de Europese Commissie om uiterlijk in 2017 een klimaatadaptatiestrategie vast te stellen. De NAS geeft een breed overzicht van de belangrijkste klimaatrisico’s voor verschillende sectoren. De gebouwde omgeving en ruimtelijke ordening zijn twee van deze sectoren. De Nationale aanpak Klimaatadaptatie gebouwde omgeving is daarmee een uitwerking van de NAS.
De NAS heeft betrekking op Europees Nederland. Daarom is er voor gekozen ook de Nationale aanpak Klimaatadaptatie gebouwde omgeving betrekking te laten hebben op Europees Nederland. De klimaatproblematiek in Caribisch Nederland is significant anders en vereist een afzonderlijk plan2. Hiervoor lopen diverse trajecten zoals eerder aan de Tweede Kamer gemeld3.
Deelt u de mening dat de door u geschetste problematiek als gevolg van klimaatverandering, evenzeer en misschien wel met een nog grotere urgentie geldt voor het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden en kunt u dit antwoord nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt zich zorgen over de gevolgen van klimaatverandering voor alle Nederlanders, dus ook die van de bewoners van Caribisch Nederland. Diverse rapporten laten zien dat Caribisch Nederland niet ontkomt aan de gevolgen van klimaatverandering (zie bijvoorbeeld ook Kamerstuk 30 825, nr. 218 over de staat van instandhouding van de natuur in Caribisch Nederland). Klimaatverandering raakt een breed spectrum van thema’s en maatschappelijke functies waarvan de belangrijkste zijn: bescherming tegen overstromingen, gevolgen van wateroverlast, droogte, zoetwatervoorziening, functioneren van netwerken, biodiversiteit.
We zullen zowel in Europees als Caribisch Nederland tijdig voorbereid moeten zijn op de gevolgen van klimaatverandering. Er zijn uiteraard verschillen in de aard van de gevolgen, waar de grootste urgentie ligt en de benodigde aanpak. Daar waar in Europees Nederland de nadruk ligt op bescherming tegen overstromingen, ligt het handelingsperspectief in Caribisch Nederland in het tijdig waarschuwen van de bewoners en het inzetten van de crisisorganisatie om voorbereid te zijn op stormen en orkanen.
Kunt u nader toelichten of het vaststellen van een aanpak voor klimaatadaptatie in de gebouwde omgeving een rijkstaak of eilandelijke taak is? Kunt u dit nader toelichten?
De openbare lichamen zijn allereerst zelf verantwoordelijk voor het ontwikkelen van adaptatiestrategieën en het (ruimtelijk) sturen op een transitie naar meer weerbaarheid. Het Rijk zal de openbare lichamen hierbij ondersteunen. Dit wordt onder andere gefaciliteerd via de samenwerking op het Natuur en milieubeleidsplan 2020–2030 (NMBP) voor Caribisch Nederland, dat door zowel de openbare lichamen als BZK, IenW en LNV getekend is. In het kader van dit beleidsplan zal in 2023 een bredere beoordeling plaatsvinden van de gevolgen van klimaatverandering voor de eilanden. Ook is Bonaire voornemens om een Klimaattafel op te zetten om de gevolgen van klimaatverandering zo goed mogelijk op te vangen en een aanpak te formuleren die aansluit op de lokale context. De Minister voor Klimaat en Energie stelt hiervoor een kwartiermaker beschikbaar. Hierbij zal zowel mitigatie als adaptatie aan de orde komen. Het Rijk zal bovendien de openbare lichamen ondersteunen bij het opstellen van een adaptatiestrategie: in de vorm van klimaatscenario-ontwikkeling door KNMI en van klimaateffect-atlassen die de basis vormen voor de stresstesten en risicodialogen van de openbare lichamen. Ook is in het kader van het kennisprogramma zeespiegelstijging een quickscan gedaan naar zeespiegelstijging in Caribisch Nederland.
Kunt u toelichten waarom u, zoals aangekondigd in de Kamerbrief, wel in overleg treedt met provincies, gemeenten en waterschappen, maar de openbare lichamen van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba niet in het rijtje van beoogde overlegpartners zijn opgenomen?
Zie ook het antwoord van vraag 1. Omdat er voor is gekozen de Nationale aanpak Klimaatadaptatie gebouwde omgeving betrekking te laten hebben op Europees Nederland is er overleg en afstemming geweest met de koepels van provincies, gemeenten en waterschappen. Het lag niet voor de hand de openbare lichamen van Bonaire, Sint Eustatius en Saba te betrekken bij de aanpak van Europees Nederland. Uiteraard vindt er wel overleg en afstemming plaats daar waar het de specifieke problematiek van Caribisch Nederland betreft.
Bent u bereid om alsnog de openbare lichamen te betrekken bij de uitwerking van de aangekondigde aanpak? Zo nee, waarom niet?
Zie ook de antwoorden van vraag 1 en 4. Het is niet passend om de openbare lichamen te betrekken bij de uitwerking van de aanpak voor Europees Nederland. Maar uiteraard wel bij de activiteiten die betrekking hebben op de specifieke problematiek in Caribisch Nederland.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft eerder dit jaar een bezoek gebracht aan Caribisch Nederland, en heeft per brief de Kamer geïnformeerd en toegezegd om een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma op te stellen voor Caribisch Nederland.2 Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de beleidsagenda Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening Caribisch Nederland, welke stappen heeft u intussen gezet en wat is het verdere tijdpad?
Van 13 tot 17 juni 2022 heeft de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een bezoek gebracht aan Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Tijdens dit bezoek is gesproken over de problemen op het terrein van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening én welke maatregelen passend zouden zijn. Dit vormde de basis voor de beleidsagenda. De concept-beleidsagenda is vervolgens in afstemming met de eilandelijke overheden opgesteld. Momenteel wordt gewerkt aan een definitieve tekst. De Kamer zal de beleidsagenda Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voor Caribisch Nederland in januari 2023 ontvangen.
Eén van de aangekondigde maatregelen in de beleidsagenda is het opstellen van een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma voor Caribisch Nederland. In de eerste helft van 2022 is een verkenning uitgevoerd naar de mogelijke inhoud van dit programma en het te voeren proces. De verkenning heeft onder andere geleid tot een voorlopige opzet met thema’s voor het programma, die is gedeeld met de departementen en de eilandbesturen. Op basis hiervan zal in de eerste helft van 2023 in samenwerking met deze partners een definitief programma worden opgesteld. Daarbij zal vanzelfsprekend ruimte zijn voor participatie en inspraak door de eilandbewoners, maatschappelijke organisaties en ondernemers. Het programma zal na de zomer van 2023 naar de Tweede Kamer worden gezonden.
Het combineren van maatregelen voor het reduceren van de uitstoot van stikstof en CO2 door industriële bedrijven |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Industriële bedrijven zien uitkoop of verplaatsing om stikstof niet zitten»?1
Ja.
Welke industriële bedrijven, bijvoorbeeld uit de lijst van de top 100 uitstoters van ammoniak 2), spelen zowel een belangrijke rol in de stikstofproblematiek als bij de klimaataanpak? (bijlage bij Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 2340.)
De stikstofproblematiek draait in de kern om de te grote stikstofdepositie op onze natuurgebieden. De industrie, inclusief de energiesector, draagt daar gemiddeld ongeveer twee procent aan bij, ondanks een aandeel in de uitstoot van tien procent. Het merendeel van de industriële stikstofuitstoot verdwijnt via de stikstofdeken naar het buitenland. Ongeveer 25 industrie- en energiebedrijven kwalificeren op grond van de gekozen benadering voor de aanpak van piekbelasters als piekbelaster.2 Het definitieve aantal bedrijven zal in april blijken zodra de drempelwaarde voor kwalificatie als piekbelaster bekend wordt gemaakt. Een aantal van die (voorlopige) 25 bedrijven wordt ook genoemd in het RIVM Briefrapport over de bijdrage aan de stikstofdepositie in de natuur vanuit de industrie, het verkeer en de consumenten3 en/of komt in de emissieregistratie naar boven als grote stikstofemittent.4 In de maatwerkaanpak van de 20 grootste CO2-emittenten, waarvan voorlopig tien bedrijven ook als piekbelaster kwalificeren, wordt naast CO2-reductie ook expliciet gekeken naar mogelijkheden tot extra en/of versnelde reductie van stikstofemissies. Op die manier kunnen deze ongeveer 35 bedrijven mogelijk een rol spelen in zowel de stikstofproblematiek als de klimaataanpak.
Bij hoeveel van deze bedrijven zou met maatregelen voor de reductie van de CO2-uitstoot ook (deels) worden voldaan aan de opgave op het gebied van stikstof?
Op 10 februari jl. presenteerde het kabinet de sectordoelen, waarin een reductiedoel voor de industrie inclusief de energiesector is opgenomen van 38 procent.5 Dit doel is gebaseerd op berekeningen van het PBL van de emissie-effecten van klimaat- en luchtkwaliteitsbeleid zoals dat bekend was op 1 mei 2022. Hieronder vallen zowel generieke maatregelen, die in beginsel alle 35 bedrijven kunnen raken, als maatregelen die individuele bedrijven hebben genomen of aangekondigd. Niet inbegrepen zijn de aanpak piekbelasters industrie en de stikstofeffecten van de eventuele maatregelen die het kabinet zal nemen naar aanleiding van het IBO Klimaat. De bij het antwoord op vraag 2 genoemde 35 bedrijven kunnen met CO2-reductiemaatregelen in sommige gevallen ook NOx-reductie realiseren. Hoeveel reductie van beide emissies daadwerkelijk gerealiseerd zal worden, zal pas bekend worden zodra de betreffende (maatwerk)afspraken overeen zijn gekomen.
Op welke wijze werken de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken en Klimaat samen om tot een geïntegreerde aanpak van de stikstof- en klimaatproblematiek te komen specifiek voor deze bedrijven? Tot welke concrete verduurzamingsprojecten heeft dat tot nu toe geleid?
De Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Economische Zaken en Klimaat, en ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, werken nauw samen op dit gebied. Dit gebeurt vanuit beide invalshoeken: klimaat en stikstof. Zo wordt in de maatwerkaanpak met de betreffende bedrijven bekeken wat het stikstofeffect van de voorgenomen klimaatmaatregelen is en of mogelijk nog grotere stikstofreductie te realiseren is. Tegelijkertijd kan de aanpak van de industriële piekbelasters aanleiding vormen om een industriebedrijf versneld te helpen verduurzamen, zodat CO2- en NOx-uitstoot versneld gereduceerd kunnen worden, zoals aangekondigd in het kader van de piekbelastersaanpak.6
Welke concrete mogelijkheden ziet u om, door in te zetten op versnelde verduurzaming van deze industriële bedrijven, gelijktijdig de stikstofuitstoot en CO2-uitstoot naar beneden te brengen?
Daar waar bedrijven kunnen afstappen van het gebruik van fossiele brandstoffen of hun CO2-uitstoot kunnen afvangen en opslaan (CCS), zullen zij doorgaans hun stikstofuitstoot verminderen. Met name als de zware industrie elektrificeert dan kan dit tot die gelijktijdige reducties leiden. Cruciaal daarbij is dat de randvoorwaarden voor deze verduurzamingsslag ingevuld worden, zoals de tijdige aanleg van infrastructuur benodigd voor de energietransitie, zoals nu met de MIEK-projecten gebeurt. Het kabinet zet daarom met partners vol in op verzwaring en uitbreiding van het stroomnetwerk, bevorderen van kennisdeling, opleiding en scholing van personeel, stroomlijning van vergunningverlening en toegang tot financiering via bijvoorbeeld de VEKI-regeling, die op 15 maart opnieuw is opengesteld tot 9 januari 2024. Door het wegvallen van de bouwvrijstelling lijkt het er nu op dat projecten die noodzakelijk zijn voor de energietransitie met ongeveer een jaar worden vertraagd, omdat daarvoor op een andere manier een vergunning moeten worden verkregen – als dat al mogelijk is. Die onzekerheid en vertraging zijn moeilijk verteerbaar, omdat deze projecten niet alleen noodzakelijk zijn vanwege de klimaatproblematiek. Deze projecten zijn óók noodzakelijk voor vermindering van de stikstofemissies bij energieproductie en -gebruik, en daarmee voor het toekomstig behoud en herstel van natuurgebieden.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn in overleg met deze bedrijven een plan van aanpak te ontwikkelen voor versnelde verduurzaming, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zowel het oplossen van de stikstofproblematiek als het klimaatvraagstuk?
Ja. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over voortgang maatwerkafspraken van 27 februari jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 148) ben ik al gestart met de aanpak van de 20 grootste industriële CO2-emittenten een maatwerkaanpak overeen te komen om zowel de CO2- als de stikstofuitstoot van deze bedrijven te reduceren. Daarnaast werk ik momenteel samen met onder meer de Staatssecretaris van IenW en het IPO de aanpak uit van industriële piekbelasters die niet al onder de maatwerkaanpak vallen.
Kunt u exact aangeven wat uw definitie is van «piekbelaster», gezien het feit dat in de afgelopen jaren verschillende definities van «piekbelaster» werden gehanteerd, zoals bijvoorbeeld: overschrijding van de grenswaarde van twee mol per hectare per jaar, een relatief hoge totale vracht op één natuurgebied, een relatief hoge totale vracht op de landelijke natuur en soms wordt gesproken over de hoogste emissies in plaats van de deposities, oftewel de gekozen uitgangspunten en rekenmethode bepalen de uitkomst?1
Bij brief van 14 oktober 20222 heb ik de Tweede Kamer aangegeven dat de aanpak piekbelasters vraagt om een zorgvuldige definitie van de bedrijven waar het om gaat. Mede met het oog op deze zorgvuldigheid wil ik u, voor de nadere omschrijving van piekbelasters en de te hanteren rekenmethodiek, verwijzen naar de brief «Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en opvolging Porthosuitspraak» die op vrijdag 25 november aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Kunt u daarbij precies aangeven hoe deze wordt berekend?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de keuze in uitgangspunten en rekenmethode bepalend zijn voor wie als piekbelaster wordt aangemerkt?
Uitgangspunten en rekenmethodiek zijn van belang voor de vraag of iemand wel of geen piekbelaster is. Voor een nadere invulling verwijs ik naar voornoemde brief.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de inhoudelijke analyses heeft gemaakt voor het memo «Concept-analyse mogelijk effect piekbelasters, 30-9-'22» dat gebruikt is voor het rapport van Johan Remkes, op verzoek van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?2
Nee, dat klopt niet. Deze memo is opgesteld door mijn departement, in samenwerking met het Ministerie van Financiën. Een deel van de conclusies is wel gebaseerd op eerdere analyses door het RIVM. Ook heeft het RIVM op basis van eigen berekeningen een verificatie uitgevoerd op de ordegrootte-effecten uit de memo.
In dit memo zijn twee nieuwe definities van piekbelaster geformuleerd, wie heeft deze twee definities geformuleerd?
De in de memo gehanteerde uitgangspunten zijn bedoeld om een indicatieve bandbreedte te geven van wat een bepaald aantal piekbelasters bijdraagt aan de stikstofdepositie. Het is niet bedoeld als definitief selectiecriterium of vastgestelde definitie voor piekbelasters. Ik streef ernaar de Tweede Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren over keuzes rondom criteria voor onder andere de in voornoemde brief genoemde plusregeling (LBV+).
Is dit een politieke keuze of een wetenschappelijk onderbouwde keuze?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is voor deze twee definities gekozen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe groot de onzekerheid is in de berekende piekbelasting die één piekbelaster veroorzaakt?
Een exact en eenduidig getal voor de onzekerheid is niet te geven. Aangezien de bijdrage van één bedrijf wordt berekend binnen het toepassingsbereik van de rekenmodellen en de resultaten zijn gegeven in totale depositievracht, is de onzekerheid relatief beperkt.
De uitgevoerde analyse is bedoeld om de ordegrootte-effecten van een aanpak piekbelasters in beeld te brengen. In geval van uitvoering van het verplichtende traject van de aanpak piekbelasters zal altijd zorgvuldig getoetst worden aan de feitelijke situatie.
Kunt u dit specifiek voor één boerderij, die piekbelasting veroorzaakt op één Natura 2000-gebied aangeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat deze onzekerheid groter wordt, naarmate de emissie hoger is?
Er is volgens het RIVM geen vaste relatie tussen de onzekerheid van de berekening en de grootte van de emissie.
De onzekerheid van de berekening is onder andere afhankelijk van de afstand van de bron tot een specifiek hexagoon en het type natuur dat op die locatie aanwezig is. Er kan daarom geen exact getal gegeven worden.
Voor de (her)uitgifte van stikstofruimte voor nieuwe projecten is de depositie per relevant hexagoon maatgevend, wanneer één piekbelaster op één hexagoon een berekende stikstofbelasting veroorzaakt van 20 mol per hectare per jaar (een realistisch getal), hoe groot is dan de onzekerheid in dit berekende getal?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer de emissies van deze piekbelaster worden teruggebracht naar nul, berekent AERIUS 20 mol per hectare per jaar minder depositie op het relevante hexagoon, zou de «stikstofwinst» gezien de forse onzekerheid ook veel minder kunnen zijn dan 20 mol per hectare per jaar, bijvoorbeeld maar 10 mol per hectare per jaar of zelfs nul?
Onzekerheden zijn inherent aan modelberekeningen en zullen bij deze methodiek dus altijd blijven bestaan. Er is geen algemene absolute onzekerheid te verbinden aan depositierekeningen op individuele hectares.
Wel werkt het RIVM continu aan de doorontwikkeling van de modellen om de onzekerheden zo veel mogelijk te beperken.
Of kan het veel meer zijn dan 20 mol per hectare per jaar?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat voor inname van stikstof (het terugbrengen van de stikstofuitstoot van piekbelasters naar bijna nul) gerekend wordt op het detailniveau van hexagonen? Met andere woorden, wordt per hexagoon de stikstofafname bepaald? Zo ja, waarom is het nodig om op hexagoonniveau te rekenen?
In de memo (waar vraag 4 naar verwijst) is voor de analyse gekeken naar de totale depositievracht per natuurgebied. Dit is de berekende depositie op alle relevante hectares binnen een natuurgebied bij elkaar opgeteld. Het te hanteren detailniveau is een beleidskeuze die nog moet worden gemaakt. Waar het gaat om criteria voor afbakening van de doelgroep van de LBV+ streef ik ernaar de Tweede Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren.
Klopt het dat bij heruitgifte van de stikstofruimte voor nieuwe projecten gekeken wordt op het detailniveau van hexagonen? Zo ja, kan AERRIUS dergelijke berekeningen op hexagoonniveau met voldoende zekerheid maken?
Voor de uiteindelijke en eventuele her-uitgifte van de stikstofdepositie aan PAS-melders is een berekening op hectare-niveau vereist.
Het is bij toestemmingverlening een juridisch vereiste om uit te sluiten dat een project significante negatieve effecten op de beschermde natuur heeft. Dit vraagt om berekeningen op gedetailleerd niveau, omdat de KDW en de totale depositie per locatie verschilt.
Bent u het eens dat de studie «Rebuttal On RIVM's Critique Of Briggs et al. AERIUS/OPS Model Performance» laat zien dat de onzekerheid van AERIUS groter is, naarmate de emissiebron groter is? Zo nee, uit welke studie blijkt het tegendeel?3
Het RIVM heeft op zijn website5 uitgebreid gereageerd op deze kritiek op het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS).
Het is goed om te zien dat hierover een wetenschappelijk dialoog gevoerd wordt. Dit helpt bij de continue doorontwikkeling van de modellen. Voorlopig is de algemene wetenschappelijke consensus dat OPS geschikt is voor het berekenen van stikstofdepositie.
Ik zie daarom geen aanleiding om de gehanteerde rekenmethodiek te herzien.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de AERIUS-berekeningen op piekbelaster-niveau (uitgaande van één onderneming bij één natuurgebied), die relatief grote onzekerheden kennen, niet gaan leiden tot nóg meer rechtszaken, gezien het feit dat het aantal rechtszaken hand over hand toeneemt omdat er, kort samengevat, onvoldoende wordt gegarandeerd dat het beleid werkt en daardoor te grote onzekerheden debet zijn aan die rechtszaken?
De gehanteerde rekenmethodiek wordt continu doorontwikkeld en is daarmee gebaseerd op de meest actuele wetenschappelijke consensus. Onzekerheden zijn inherent aan het uitvoeren van modelberekeningen. Daarom kan de onzekerheid nooit volledig naar nul worden gebracht.
Het bericht dat chemiefabriek Chemours maandenlang veel meer GenX in water loosde dan toegestaan |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chemiefabriek Chemours loosde maandenlang veel meer GenX in water dan toegestaan»?1
Ja.
Bent u bekend met de resultaten van de metingen bij Brienenoord en Maassluis die worden aangehaald in het artikel? Erkent de u dat deze metingen eind vorig jaar een duidelijke piek laten zien in de concentratie gemeten GenX?
Ja, deze zijn bekend. Dit betreft meetresultaten van het programma Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL) van Rijkswaterstaat. Die data worden met name gebruikt voor het bepalen van trends en het leveren van nationale en internationale rapportages in verband met de Kaderrichtlijn Water. De metingen zijn niet geschikt of bedoeld om aan een individuele lozer te koppelen.
Het klopt dat de MWTL-metingen eind 2021 hogere concentraties GenX lieten zien op de meetlocaties Brienenoord (Nieuwe Maas) en Maassluis (Scheur).
Klopt het dat de fabriek van Chemours in Dordrecht de enige fabriek is in Nederland die de GenX-technologie toepast?
Voor zover mij bekend is Chemours de enige producent van GenX in een ruime straal (gehele provincie Zuid Holland) rondom de meetpunten Brienenoord en Maassluis. Dat laat onverlet dat GenX door toedoen van andere partijen in het water, de bodem of de lucht terecht kan komen. Verontreiniging met GenX is ook op andere plekken in Nederland aangetroffen, onder andere in Noord-Brabant.2 Zoals is aangegeven in de beantwoording van de vragen het lid Van Esch (PvdD) (kenmerk 2022Z16485), zet Nederland in op een zo breed mogelijk Europees verbod op PFAS om de emissies van PFAS in de gehele keten te voorkomen.
Klopt het dat er geen andere mogelijkheid kan zijn dan dat de bij Brienenoord en Maassluis gemeten GenX-concentraties veroorzaakt zijn door lozingen van Chemours? Zo nee, welke andere mogelijkheden ziet u?
Nee, dat klopt niet. Zie het antwoord op vragen 3 en 6.
Wat is de maximale hoeveelheid GenX die Chemours jaarlijks volgens zijn vergunning mag lozen? Hoe is het voorzorgsprincipe meegenomen in het bepalen van deze hoeveelheid? En is om de maximale toegestane hoeveelheid te bepalen ook getoetst aan de Kaderrichtlijn Water?
Voor de indirecte lozing van (gezuiverd) afvalwater op de rioolwaterzuivering Dordrecht heeft Chemours een vergunning van de provincie Zuid-Holland. Voor directe lozingen op de Beneden Merwede heeft Chemours een watervergunning die door Rijkswaterstaat is verleend namens de Minister van IenW. Op grond van die vergunningen bedragen de maximaal toegestane vrachten GenX 2 kg per jaar voor de indirecte lozing en 5 kg per jaar voor de directe lozing.
Bij het verlenen van lozingsvergunningen volgt het bevoegd gezag de vigerende waterkwaliteitswetgeving. Op grond daarvan worden alleen vergunningen verleend als de beste beschikbare technieken worden toegepast om emissies te voorkomen of te beperken. Daarnaast wordt met behulp van de immissietoets gecontroleerd of de lozing geen negatieve effecten heeft op het direct ontvangende oppervlaktewater.
GenX is een Zeer Zorgwekkende Stof waarvoor in de vergunningen ook een minimalisatieplicht is opgenomen zodat emissies steeds verder worden teruggedrongen.
Bent u het met het vermoeden van de heer Jonker van de Universiteit van Utrecht eens dat op basis van de aangehaalde metingen het zeer aannemelijk is dat er veel meer GenX geloosd zou zijn door Chemours dan volgens hun vergunning is toegestaan?
De heer Jonker baseert zijn vermoeden op de MWTL-meetgegevens. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 zijn die gegevens niet geschikt en ook niet bedoeld voor brononderzoek. Toezicht op de lozingen van Chemours vindt door Rijkswaterstaat plaats voor de directe lozingen. De omgevingsdienst DCMR Milieudienst Rijnmond houdt, namens de provincie Zuid-Holland, toezicht op het afvalwater dat na zuivering door Chemours wordt geloosd (indirecte lozingen).
Rijkswaterstaat bemonstert vier keer per jaar het rivierwater nabij Chemours voor onderzoek op onder meer PFOA en GenX. Daarnaast doet Rijkswaterstaat vier keer per jaar onaangekondigde metingen bij Chemours op het water van de directe lozing.
In de periode september-december 2021 heeft Rijkswaterstaat één bemonstering van de directe lozing uitgevoerd en twee rivierwaterbemonsteringen. DCMR Milieudienst Rijnmond meet iedere maand in verband met de indirecte lozingen.
Chemours voert zelf ook metingen uit op zowel directe lozingen (twee keer per kwartaal) als op de indirecte lozingen (wekelijks). Over de eigen monstername en ongewone voorvallen wordt gerapporteerd aan Rijkwaterstaat en DCMR Milieudienst Rijnmond. Uit geen van deze metingen blijkt dat Chemours eind 2021 de gestelde norm voor GenX heeft overschreden. Er zijn verder géén aanwijzingen dat andere bedrijven voor de overschrijdingen uit 2021 verantwoordelijk zijn. Mogelijk heeft er een illegale lozing plaats gevonden door een onbekende partij.
Bent u het ermee eens dat bij het omgaan met (p)ZZS'en, zoals bijvoorbeeld GenX, voldoende voorzorg moet worden ingebouwd en dat signalen van lozing serieus genomen moeten worden?
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de keuze van Rijkswaterstaat om ondanks de aangetoonde concentraties GenX niet over te gaan tot handhaving of aanvullend onderzoek?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 zijn DCMR milieudienst Rijnmond en Rijkswaterstaat het toezichthoudend en handhavend bevoegd gezag. Zij zien, mede op basis van metingen, toe op de naleving van de lozingsnormen die aan Chemours worden gesteld.
Dat er eind 2021 tijdelijk hoge concentraties GenX werden aangetroffen in de Nieuwe Maas en het Scheur is verontrustend, maar omdat de concentraties niet kunnen worden gerelateerd aan een bepaalde partij is het helaas niet mogelijk gebleken om handhavend op te treden tegen de veroorzaker.
Klopt het dat het niet mogelijk is voor Rijkswaterstaat om op basis van metingen, zoals die van de heer Jonker, over te gaan tot handhaving of aanvullend onderzoek? Zo ja, Wat moet er veranderen om dat wel mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u dat hier voldoende voorzorg in acht wordt genomen en dat er op een serieuze en adequate manier is gereageerd op de gemeten concentraties, zoals gemeten door de heer Jonker?
Zie antwoord vraag 8.
Een lijst van 500-600 piekbelasters |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u toelichten hoe de verwarring over het bestaan van «een lijst van 500–600 piekbelasters» is ontstaan en wat precies de informatie richting de heer Remkes was, waar hij zijn veronderstelling op baseerde?
Als bijlage bij mijn brief van 14 oktober 2022 heeft u de exacte informatie zoals die aangeleverd aan de heer Remkes ontvangen (Kamerstuk 35 334, nr. 202). Zoals in die brief toegelicht, is op verzoek van de heer Remkes ambtelijk een inschatting gemaakt van de potentiële orde-grootte-effecten van een aanpak gericht op piekbelasters. Deze analyse is evenwel gedaan op basis van geanonimiseerde data en niet op basis van een lijst van 500–600 concrete bedrijven. Om welke bedrijven het gaat, is afhankelijk van beleidsuitgangspunten en instrumentarium.
Kunt u de eerdere adviezen en studies van en voor het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin ook sprake was van «piekbelasters» en «piekvervuilers», zoals het eerdere advies van de heer Remkes, RIVM-rapporten, de studie van het Ministerie van Financiën en de «Top 100» voor ammoniak en stikstofdioxide (NO2) en andere, samenvatten en appreciëren voor gericht beleid op piekbelasters?
Bovengenoemde adviezen en rapporten onderstrepen de potentie van een aanpak waarin gericht de uitstoot van de grootste piekbelasters wordt teruggebracht of weggenomen. Waar de top-100-lijsten voor ammoniak (NH3) en stikstofdioxide (NO2) informatie geven over de uitstoot, is bij de aanpak van piekbelasters met name de depositie van die bedrijven op de natuur, in het bijzonder stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden van belang. Met gebiedsspecifiek maatwerk gericht op piekbelasters kunnen stikstofdeposities effectiever worden weggenomen. Voor de nadere definiëring van wie piekbelasters zijn, zijn de hoeveelheid depositie, de eigenschappen van de stof (NOx of NH3), de soort en de karakteristieken van de emissiebron en de afstand tot een N2000-gebied relevant. Instrumenten kunnen zich vervolgens nog richten op specifieke subsets van piekbelasters, bijvoorbeeld de piekbelasters op die Natura 2000-gebieden waarvan de huidige en/of voorziene toekomstige staat het meest zorgelijk is.
Met de maatregel gerichte aankoop (MGA) gericht op agrarische piekbelasters wordt in de huidige aanpak stikstof reeds invulling gegeven aan gebiedsgerichte depositiereductie. Ook wordt ingezet op gebiedsgericht maatwerk voor industriële piekbelasters. Zoals toegezegd in het stikstofdebat van 23 juni jongstleden en tevens conform de motie-Van Campen (VVD) (Kamerstuk 33 576, nr. 302) werk ik de aanpak hiervoor verder uit samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. In de korte termijn aanpak die thans wordt uitgewerkt in het kader van het advies van de heer Remkes zullen de genoemde adviezen en de reeds lopende trajecten worden betrokken.
Wordt het idee om «piekbelasters» met voorrang en binnen een jaar uit te kopen of te onteigenen en de «winst» meegenomen in de gebiedsprocessen?
Het kabinet heeft in zijn reactie op het advies Remkes d.d. 14 oktober 2022 aangegeven om met betrekking tot piekbelasters de gefaseerde aanpak van de heer Remkes te hanteren: aanpassen, verplaatsen en daarna het gesprek aangaan over (vrijwillig) stoppen. Met provincies wordt momenteel overlegd over hoe dit proces het beste is te organiseren. Hierbij komt ook de samenhang van de piekbelastersaanpak met de gebiedsprocessen aan de orde. Beoogd is dat de inzetbare stikstofruimte die een aanpak oplevert met prioriteit naar het legaliseren van de PAS-meldingen gaat.
Wordt het idee om de «winst» van het beëindigen van «piekbelasters» te verdelen onder Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders meegenomen in gebiedsprocessen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er een overlap tussen de bedrijven met de grootste ammoniakemissies en de bedrijven met de grootste stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden?
De omvang van de ammoniakemissie is een belangrijke factor. Voor de depositie op natuurgebieden zijn echter onder andere ook de ligging ten opzichte van en de afstand tot die natuur medebepalend.
Is er een overlap tussen de bedrijven met de grootste depositie en de lijst met PAS-melders?
Op dit moment is er geen lijst met piekbelasters waar de aanpak op zal zien, samengesteld. De mate waarin er sprake is van overlap, is daarmee niet te duiden.
Wat vindt u van het advies van de heer Remkes om Nederland in «zones» te verdelen, ingedeeld naar wat er in een bepaald gebied mogelijk is?
In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende typen gebieden in ons land, zoals de hoge zandgronden, veenweidegebieden en de kleigebieden. Ieder type gebied heeft zijn eigen natuur-, water- en bodempotenties met daarbij behorende opgaven voor natuur, stikstof, water en klimaat. Deze opgaven werken door in de ruimtelijke planvorming. Door onderscheid te maken tussen gebieden vanuit de opgaven die er spelen, wordt duidelijk wat er wel en niet in een gebied mogelijk is. Een zonering, zoals ook de heer Remkes voorstelt, kan ondersteunend werken aan de gebiedsprogramma’s. Het kabinet heeft reeds aangegeven dat het werken met een zonering «bottom-up» vorm zou moeten krijgen. Vanuit deze gedachte past het advies bij de uitgangspunten van het NPLG en de gebiedsgerichte aanpak die het kabinet voorstaat.
Als er een dergelijke indeling wordt gemaakt, hoeveel (ongeveer) van de PAS-melders zouden dan in een «rode zone» vallen?
Zo’n indeling is op dit moment niet gemaakt. Zodoende is ook niet te zeggen hoeveel PAS-meldingen (ongeveer) in een van de verschillende zones zouden vallen.