Het bericht ‘Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg’ |
|
Barbara Visser (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer fijnstof achter het fornuis dan langs de snelweg» van de NOS van 9 februari 2017?1
Ja.
In hoeverre is het onderzoek van TNO representatief voor Nederlandse huishoudens?
Het door TNO uitgevoerde onderzoek, betreft een veldonderzoek in 9 woningen. Op basis van deze kleine steekproefgrootte is het lastig te beoordelen hoe representatief de resultaten voor de Nederlandse woningvoorraad zijn. Type woning, type ventilatie en afzuiging, gezinsamenstelling en kookgedrag zijn voorbeelden van factoren die invloed kunnen hebben op de uitkomsten.
Deelt u de uitkomsten van dit onderzoek, waarbij de enorme uitschieters van fijnstof in de keuken tijdens het bakken en braden, iets dat vrijwel iedere dag plaatsvindt in een doorsnee woning, opvallend zijn en waarbij TNO constateerde dat binnen een uitstoot van fijnstof oplopend tot 670 microgram per kubieke meter plaatsvindt, terwijl in de buitenlucht de norm 25 microgram is?
Uit het veldonderzoek van TNO in 9 woningen blijkt dat in woningen de concentratie fijnstof gedurende enkele uren na het koken veel hoger kan zijn dan de buitenconcentratie. Uitschieters van fijnstof binnen betreffen pieken. De buitenlucht norm van 25 microgram per kubieke meter (µg/m3) betreft een jaargemiddelde concentratie. Er geldt op dit moment geen daggemiddelde of uurgemiddelde waarde voor de buitenlucht.
Wat zegt de uitkomst over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning? Zijn er in woningen nog meer stoffen aanwezig die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners? Zo ja, welke zijn dit?
Op basis van de uitkomst van dit onderzoek kan geen uitspraak worden gedaan over het binnenklimaat in een doorsnee Nederlandse woning. Algemeen bekend is wel dat het binnenklimaat in woningen ook wordt bepaald door het bewonersgedrag. Voor een gezond binnenklimaat is het van belang dat bewoners voldoende ventileren. In het Bouwbesluit staan daarom ook ventilatie-eisen voor gebouwen. Deze ventilatie-eisen beogen dat de stoffen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de bewoners, worden afgevoerd. Naast fijnstof kunnen bijvoorbeeld ook CO2, formaldehyde-emissie, waterdamp, onaangename geurstoffen en radonstraling een rol spelen in de kwaliteit van het binnenmilieu.
Deelt u de mening van TNO dat meer onderzoek nodig is over de impact van fijnstof op de gezondheid binnenshuis en ben u van plan daar nader naar te kijken? Zo ja, binnen welke termijn en met welke opdracht?
TNO heeft laten weten dat er komend jaar een verkennende studie wordt gedaan naar bepaling van emissiefactoren van het koken van maaltijden en ook wordt onderzocht welke reductie kan worden behaald door het gebruik van adequate afzuigkappen. Vanuit TKI Urban Energy2 loopt een onderzoek naar hoe de concentratie fijnstof tijdens koken kan worden verminderd zonder dat dit ten koste gaat van de energiezuinigheid van woningen. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft aangegeven eerst de uitkomsten van deze onderzoeken af te wachten.
Hoe kijkt u naar de stelling dat, aangezien mensen volgens TNO circa 90% van hun tijd binnen zijn, juist de luchtkwaliteit binnen van groot belang is in verband met mogelijke blootstelling aan schadelijke stoffen? Wat is de rol van de overheid hierbij?
Gezonde binnenlucht is een belangrijk onderwerp. De overheid heeft daarom al landelijke eisen voor de ventilatie van woningen en gebouwen opgenomen in het Bouwbesluit die beogen dat ongezonde stoffen uit gebouwen worden afgevoerd. Verder stimuleert de overheid dat gebruikers van woningen en gebouwen voldoende ventileren, o.a. door voorlichting en informatie via de websites van de rijksoverheid.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot doelen uit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), waarbij de overheid de luchtkwaliteit buiten probeert te verbeteren en probeert te voldoen aan de norm van maximaal 25 microgram?
Het bericht illustreert dat er in woningen pieken van fijnstof kunnen voorkomen als gevolg van koken. De buitenlucht norm betreft een jaargemiddelde. Bovendien gelden er geen Europese grenswaarden voor binnenluchtkwaliteit, dit in tegenstelling tot de Europese grenswaarden die gelden voor de buitenluchtkwaliteit. De beleidsinzet op beide dossiers verschilt daarom.
Het verbeteren van het binnenmilieu in woningen gebeurt door het stellen van ventilatie-eisen in het Bouwbesluit. Daarnaast kunnen bewoners zelf invloed uitoefenen op de kwaliteit van de binnenlucht door bijvoorbeeld hun ventilatiegedrag en een goede afzuigkap aan te schaffen. Het is voor individuen niet altijd mogelijk om zelf direct invloed op de buitenluchtkwaliteit uit te oefenen. Met het NSL wordt ingezet op het halen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit vanwege allereerst het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de volksgezondheid en ten tweede het bieden van ruimte voor en bijdragen aan de onderbouwing van ruimtelijke projecten. Beide doelen kunnen worden verwezenlijkt door ervoor te zorgen dat overal in Nederland aan de Europese normen voor luchtkwaliteit in de buitenlucht wordt voldaan. Als woningen goed worden geventileerd, zal een verbetering van de buitenluchtkwaliteit ook een positief effect op het binnenklimaat hebben.
Uit de jaarlijkse monitoring3 van het NSL blijkt dat er nog een aantal hardnekkige knelpunten resteren voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Samen met gemeenten bezie ik in het kader van het Actieplan luchtkwaliteit hoe deze laatste knelpunten kunnen worden aangepakt. De bestedingstermijn van de subsidies in het kader van het NSL is geëindigd op 31 december 2016.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het NSL als het gaat om alle investeringen die de afgelopen jaren zijn gedaan in de buitenlucht? Welke investeringen zijn in vergelijking gedaan voor het binnenklimaat? Wat betekent dit voor uw verdere inzet in het kader van het NSL?
Zie antwoord vraag 7.
De aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de door de Inspectie SZW aangescherpte regels voor gebruik van hoogwerkers bij asbestsanering?1
Ik ben bekend met de publicatie van de Inspectie SZW getiteld «Werken op hoogte vanuit een werkbak». Er is evenwel geen sprake van aanscherping van de regels. Wel heeft de brochure geleid tot hernieuwde aandacht voor het onderwerp. De publicatie (brochure) beperkt zich niet tot één specifieke sector, maar richt zich op alle sectoren waarin bij het werken op hoogte gebruik kan worden gemaakt van een hijs- of hefmachine.
In de brochure geeft de Inspectie een nadere uitleg over de reeds bestaande eisen die aan dergelijk materieel of machines worden gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en bij of krachtens de Warenwet. Deze regels bieden een kader waardoor mensen gezond en veilig kunnen werken en arbeidsongevallen worden voorkomen. De regels zijn sinds januari 1995 van kracht en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en de Europese richtlijn voor het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats 2009/104/EG en hun voorlopers. In het Arbeidsomstandigheden-besluit is daarom een verbodsbepaling opgenomen in artikel 7.18, vierde lid dat stelt dat geen personen mogen worden vervoerd met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen. Ook aan torenkranen kan een werkbak worden gehangen van waaruit personen en goederen kunnen worden vervoerd. Het verplaatsen van personen door middel van een torenkraan met een werkbak is feitelijk verboden. In het antwoord op vraag 5 schets ik de mogelijkheden van bestaande uitzonderingsbepalingen.
Kunt u aangeven hoeveel ongevallen zich de afgelopen jaren hebben voorgedaan door gebruik van onveilige hoogwerkers?
In de periode 2011 – 2016 zijn 88 ongevallen met hoogwerkers en verreikers bekend bij de Inspectie SZW. Bij die ongevallen werden in totaal 96 personen slachtoffer van een arbeidsongeval. Gemiddeld komt dit neer op 16 ernstige ongevallen met hoogwerkers per jaar waarbij werknemers slachtoffer waren.
Het omvallen van de machine is in veel gevallen de oorzaak van het ongeval. Bij deze cijfers zijn ongevallen met torenkranen overigens niet meegenomen.
Ongevallen gebeuren veelal door het niet opvolgen van de gebruiksvoorschriften die de fabrikant bij de machine heeft gevoegd, of ze gebeuren omdat de machine eigenstandig is aangepast. Dat wil zeggen: de ongevallen vinden plaats door het gebruiken van de machine op een andere manier dan waar deze voor bedoeld en ontworpen is.
Acht u aanscherping van de regels noodzakelijk? Zo ja, waarom?
De huidige regels zijn afdoende, er is geen sprake van, of noodzaak voor, aanscherping van de regels. In de brochure «Werken op hoogte vanuit een werkbak» legt de Inspectie uit wat de regels zijn.
Deze regels zijn al sinds januari 1995 van kracht op de betreffende machines en werkbakken en komen voort uit de Europese machinerichtlijn 2006/42/EG en diens voorlopers. Het is goed dat fabrikanten, importeurs, gebruikers en verhuurders van dergelijk materieel met behulp van de brochure nog eens worden gewezen op de juiste toepassing van de regels.
Deelt u de mening dat door de aanscherping van de regels in veel gevallen geen werkbak meer gebruikt kan worden en dat het in de praktijk veel lastiger wordt om sanering van asbestdaken uit te voeren?
De regels voor het gebruik van machines en/of werkbakken zijn niet aangescherpt, maar in de brochure nog eens duidelijk op een rij gezet. De aanleiding voor de brochure was een toename van het aantal ongevallen met werken vanuit een werkbak. Gezien de gevaarlijke situaties die zich bij het gebruik van dergelijke machines kunnen voordoen, is het goed dat de Inspectie SZW via de brochure nog eens extra aandacht besteedt aan de aanwezige risico’s.
In uitzonderlijke situaties biedt artikel 7.23d van het Arbeidsomstandigheden-besluit specifieke bepalingen indien vanuit de werkbak werkzaamheden worden verricht die jaarlijks hooguit enkele keren plaatsvinden en die per keer niet langer duren dan vier uur, op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn en wanneer toepassing van andere, meer geëigende middelen om die plaatsen te bereiken, grotere gevaren zou meebrengen dan het vervoer van werknemers met een werkbak, of de toepassing van zodanige middelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Het toegestane gebruik van een werkbak in dergelijke uitzonderlijke situaties betreft hier een nationale uitwerking van de Europese Richtlijn 2009/104/EG. Wanneer geen machine of methode te vinden is waarmee de werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, dan biedt het genoemde artikel in het Arbeidsomstandighedenbesluit handvatten voor de toepassing van de werkbak voor personenvervoer. Wanneer men een beroep wil kunnen doen op die uitzonderingsbepalingen, dan moet de noodzaak zijn gemotiveerd en gedocumenteerd. Op basis van artikel 9.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is op de bovenstaande voorschriften geen verdere vrijstelling of ontheffing mogelijk. Zie ook het antwoord bij vraag 6 en 7.
Is de veronderstelling juist dat het in de praktijk heel lastig en heel onveilig is om van binnenuit gebouwen en stallen asbestdaken te vervangen? Heeft u dat meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de veronderstelling juist dat wanneer geen werkbakken gebruikt kunnen worden het saneren van asbestdaken veel meer tijd kost?
Zoals eerder gesteld, zijn de regels niet aangescherpt. Wel is er sprake van verduidelijking. Dit kan gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk. De veronderstelling dat helemaal geen werkbakken meer kunnen worden gebruikt voor personenvervoer, is onjuist. De voorwaarde voor het gebruik van machines, zoals verreikers met werkbakken, is dat deze worden toegepast conform de gebruiksvoorwaarden en veiligheidsinstructies van de fabrikant. Op diverse asbestbijeenkomsten hebben fabrikanten machines gepresenteerd die voldoen aan de bestaande regelgeving en die kunnen helpen bij de opgave om de asbestdaken vlot te saneren. Er is geen reden om terug te vallen op machines of combinaties die niet zijn toegestaan. Om verder de toelating van innovatieve machines of combinaties te vergemakkelijken heeft de Inspectie SZW het overleg gezocht met de zogenoemde Notified Bodies, conformiteitsbeoordelings-instanties die de keuringen van de machines uitvoeren, om hen te wijzen op de mogelijkheden die de Machinerichtlijn biedt. Gebruikers hebben nu de keuze om machines aan te schaffen die conform de daaraan gestelde eisen zijn ontworpen, gekeurd en geproduceerd.
Wat betekent de aanscherping van de regels voor uitvoering van de saneringsopgave?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg met betrokken organisaties en de Inspectie SZW de regelgeving voor gebruik van werkbakken werkbaar te maken?
De regelgeving voor het toepassen van werkbakken komt voort uit de Europese richtlijnen en is duidelijk en werkbaar. Het aanpassen van de regelgeving op dit punt is dan ook niet aan de orde. Overigens heeft op 23 maart 2017 al overleg plaatsgevonden tussen de Inspectie SZW en betrokken sectoren. Ik acht dit overleg nuttig en waardevol in de zin dat de betrokkenen hun standpunten nog eens hebben kunnen toelichten. Duidelijk werd evenwel dat enkele van de toegepaste machines en/of werkmethoden niet kunnen worden toegestaan. De brochure van de Inspectie heeft er toe geleid dat de sectoren geïnformeerd zijn over de kaders waarbinnen gezond en veilig moet worden gewerkt.
Deelt u de mening dat het voor veel landbouwbedrijven door de slechte financiële situatie, de inperking van de milieu-investeringsaftrek (MIA), de Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil)-voordelen en de beperkte beschikbaarheid van subsidies onmogelijk is om hun asbestdaken te saneren? Wat gaat u hier aan doen?
Op 6 december 20162 heeft de Staatssecretaris van IenM u geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken. In deze aanpak werken verschillende partijen samen. Geen van de afzonderlijke partijen kan het saneren van asbestdaken namelijk alleen.
Een groot aantal partijen is bereid gevonden om bij te dragen en samen te werken aan een integrale, programmatische aanpak. Door het programmabureau, dat onderdeel is van die aanpak, worden ook initiatieven ontplooid zoals het onderzoeken van financiële arrangementen met onder meer banken en verzekeraars. Het programmabureau heeft een platform ontwikkeld waar deze projecten kunnen worden gedeeld en opgeschaald.
In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heeft de Staatssecretaris van IenM aangegeven dat bij de programmatische aanpak wordt onderzocht welke financiële arrangementen mogelijk zijn. Er wordt nu met verschillende partijen gewerkt aan het verkennen van financiële mogelijkheden. De gemeente Lelystad heeft, om een voorbeeld te noemen, in samenwerking met de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederland een lening opengesteld. Er wordt onderzocht of en hoe soortgelijke leningen ook bij andere gemeenten ter beschikking kunnen worden gesteld.
Bent u bereid, gelet op de stapeling van belemmeringen voor voortvarende asbestsanering, in overleg met betrokken organisaties werk te maken van een deltaplan asbestsanering?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden ziet u om in het kader van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+)-regeling specifiek geld uit te trekken voor vervanging van asbestdaken door zonnepanelen?
SDE+ is een subsidieregeling voor grootverbruikeraansluitingen. De subsidieregeling verwijderen asbestdaken staat stapeling met andere subsidieregelingen toe. Ten behoeve van energiemaatregelen zijn er verschillende regelingen beschikbaar zowel nationaal als lokaal. Buiten deze mogelijkheden wordt er in het kader van de programmatische aanpak gewerkt aan het ontwikkelen van financiële concepten zoals in het antwoord op vraag 10 omschreven staat.
Een mogelijke onjuiste uitvoering door Nederland van de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE) |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de bepalingen uit de Europese en nationale regelgeving die inrichtingen welke vallen onder de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE) verplichten om de kwaliteit van de in de schoorsteen voorgeschreven meetsystemen (die per aangewezen schadelijke stof de emissie continu monitoren) periodiek te controleren en te kalibreren?
Ja.
Weet u dat dit gebeurt in de vorm van een KBN-2 toetsing1 waarbij aan de hand van parallelmetingen de grootte wordt vastgesteld van de zogenoemde variabiliteit waaruit vervolgens het 95%-betrouwbaarheidsinterval, dat de nauwkeurigheid aangeeft van het meetsysteem, kan worden afgeleid?
Ja, de methode voor kwaliteitsborging van continue meetsystemen is vastgelegd in een Europese meetnorm (NEN-EN 14181). Op grond van deze norm worden continue meetsystemen van afvalverbrandingsinstallaties en grote energiecentrales eens per vijf jaar gekalibreerd. Daartoe voert een geaccrediteerd laboratorium parallelmetingen uit. Het laboratorium stelt het continue meetsysteem af door te vergelijken met de parallelmetingen. Het laboratorium controleert jaarlijks of de instellingen nog kloppen. De Europese meetnorm NEN-EN 14181 is een erkende manier om te kalibreren en te toetsen aan de onzekerheidsmarges tijdens de kalibratie.
Klopt het vervolgens dat de RIE voor iedere continu gemeten stof eisen stelt aan de waarde die het aldus bepaalde 95%-betrouwbaarheidsinterval maximaal mag hebben, en dat als deze waarde wordt overschreden het meetsysteem niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en afgekeurd behoort te worden?2
Het klopt dat een meetsysteem kan worden afgekeurd. Overschrijding van onzekerheidsmarges kan verschillende oorzaken hebben. Het kan komen door het continue meetsysteem, de monstername, variatie in de samenstelling in de schoorsteen, de parallelmetingen, weersomstandigheden, afwijkende procescondities, enz. De exploitant doet daarom na overschrijding onderzoek naar de oorzaak of oorzaken om te bepalen welke maatregelen nodig zijn.
Bent u er ook mee bekend dat de exploitant van de inrichting – als vastgesteld is dat het meetsysteem voldoet aan de hiervoor beschreven onzekerheidseis – de bij de KBN-2 toets vastgestelde waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval als meetonzekerheid in zijn voordeel mag aftrekken van de door het meetsysteem gemeten waarde?3
Metingen van de uitstoot van afvalverbrandingsinstallaties worden gemiddeld over verschillende periodes om een goed beeld te krijgen van de emissies. Volgens de (Europese) regels mogen halfuurs- en daggemiddelde emissies worden gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Daarbij wordt de meetonzekerheid van de metingen afgetrokken, voordat aan de emissiegrenswaarden wordt getoetst.
Bent u op de hoogte van het feit dat de rijksdienst InfoMil – ondanks de heldere tekst van de regels van de RIE en de evenzeer heldere wijze waarop de onzekerheidscorrectie richtlijnconform in de Nederlandse regelgeving is geïmplementeerd (aanvankelijk in artikel 2.9 Besluit Verbranden Afvalstoffen4, thans in artikel 5.19 derde lid van de Activiteitenregeling) – bedrijven is gaan adviseren om van de in de schoorsteen gemeten emissies niet de werkelijke, periodiek in de KBN-2 toetsing berekende waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval af te trekken, maar de waarde die de wetgever als maximaal af te trekken waarde heeft toegestaan voor díe meetsystemen die wat betreft de meetonzekerheid nog net functioneren op de rand van het toelaatbare?
Voordat de Richtlijn industriële emissies bestond, werd afvalverbranding geregeld door de Europese Richtlijn verbranden van afval uit 2000. De Europese norm voor kwaliteitsborging van continue meetsystemen bestond toen nog niet. De betrokken overheden en bedrijven in Nederland hebben daarom zelf afspraken gemaakt in de vorm van een door InfoMil uitgegeven handboek. In de implementatieregeling van de Richtlijn industriële emissies, die per 2013 in werking trad, is de norm juridisch verankerd. De communicatie en kennisoverdracht naar het bevoegd gezag is hierop vanaf eind 2012 aangepast (handboeken, website, enz.).
Erkent u dat dit advies van InfoMil5 – wegens de ten gevolge van de BBT-eis (Best Beschikbare Techniek) steeds beter wordende meetsystemen – tot gevolg heeft dat in de praktijk een te grote correctie plaatsvindt in verband met meetonzekerheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meetonzekerheid wordt niet uitsluitend bepaald door de kwaliteit van het continue meetsysteem, maar ook de monstername, variatie in de samenstelling in de schoorsteen, de parallelmetingen, weersomstandigheden, afwijkende procescondities, enz. Hierover komt steeds meer informatie beschikbaar. CEN (het Europese standaardisatie-instituut) gebruikt deze inzichten bij de herziening van de Europese meetnormen. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Bent u ermee bekend dat de Nederlandse rechter deze door InfoMil geadviseerde rekenpraktijk in een zaak over een afvalverbrander heeft goedgekeurd6 en dat naar aanleiding daarvan door de Europese Commissie aan Nederland vragen zijn gesteld?
Ontwikkelingen in meetmethoden en -systemen en de groeiende praktijkervaring met emissiemetingen komen binnen allerlei kaders aan de orde. De rechtelijke uitspraak waaraan u refereert, laat zien dat voor uitvoerbaarheid van de regels duidelijke methodes en de juiste toepassing daarvan belangrijk zijn. Over dit onderwerp wisselt Nederland informatie uit met de Europese Commissie en andere lidstaten met het oog op betere uitvoerbaarheid en harmonisatie.
Heeft u inmiddels uw antwoord in dezen bepaald en hoe luidt dat? Zo nee, op welke termijn verwacht u de nodige duidelijkheid te verschaffen?
De implementatieregelgeving over monitoring en meetonzekerheid is in overeenstemming met de Richtlijn industriële emissies en de communicatie en kennisoverdracht naar het bevoegd gezag (handboeken, website, enz.) is hiermee in lijn. De Europese Commissie heeft Nederland niet in gebreke gesteld voor de Richtlijn industriële emissies.
Een werkbezoek aan de vereniging RONA voor de belangen van de omwonenden van het spoor langs de IJssellijn, Twentelijn en Twentekanaallijn in Overijssel en Gelderland |
|
Betty de Boer (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Klopt het dat als gevolg van de werkzaamheden aan de Betuweroute meer goederentreinen worden gerouteerd over de IJssellijn, Twentelijn en Twentekanaallijn? Zo ja, om hoeveel treinen gaat het hier? Wat zijn de gevolgen van het verder uitstellen van de aanleg van de Betuweroute aan Duitse zijde voor dit goederenverkeer?
Ja. Zonder omleidingen maken gemiddeld 23 treinen per dag gebruik van de grensovergang Oldenzaal – Bad Bentheim; met omleidingen is dat 32 (cijfers 2016). De capaciteit van deze grensovergang bedraagt ongeveer 96 treinen per dag. Het merendeel hiervan maakt gebruik van de IJssellijn en de Twentelijn; gebruik van de Twentekanaallijn kan niet worden uitgesloten, maar blijft relatief gering. De mogelijke uitloop van ingebruikname van het Derde spoor kan betekenen dat ook na 2022 treinverkeer omgeleid zal moeten worden, ook via deze grensovergang. Momenteel beziet ProRail de consequenties hiervan voor het eerder door de Stuurgroep Derde spoor Duitsland geformuleerde maatregelenpakket.
Klopt het dat gemeentebestuurders niet weten welke gevaarlijke stoffen er in de treinen zitten die door hun gemeenten rijden? Welke manieren zijn er om dat wel snel te achterhalen als het nodig is? Deelt u de mening dat er meer transparantie moet komen over het aantal goederentreinen met gevaarlijke stoffen en vooral ook welke stoffen er getransporteerd worden zodat veiligheid in de regio's wordt bevorderd en het draagvlak onder omwonenden wordt vergroot? Bent u bereid om alles op alles te zetten om de gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk via de Betuweroute of het water te geleiden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat klopt niet. Gemeentebestuurders kunnen – vanuit hun verantwoordelijkheid voor de crisisbeheersing – snel beschikken over informatie ten aanzien van welke gevaarlijke stoffen in een trein zitten die door hun gemeente rijdt. De hulpdiensten kunnen namelijk desgevraagd met één druk op de knop beschikken over deze informatie. Met mijn brief van 15 februari 2017 heb ik de resultaten van onderzoek door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) naar de juistheid van de registratie van gevaarlijke stoffen op doorgaande treinen met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 30 373, nr. 65). Hieruit bleek dat de lading in doorgaande treinen overeenkomt met de wagenlijsten in het OVGS-systeem en er geen afwijkingen zijn geconstateerd. Dat betekent dat de informatie in dit systeem actueel is. Ten aanzien van de informatie over gevaarlijke stoffen in (stilstaande of rangerende) treinen op emplacementen is de registratie in het daarvoor bestemde WLIS-systeem nog onvoldoende. In de genoemde brief heb ik u geduid welke maatregelen ik hieromtrent heb getroffen.
Ik onderschrijf het belang van transparante informatievoorziening. Dit gebeurt ook al via publicatie van de vervoerscijfers in kwartaalrapportages. De vraag is of dit niet sneller kan en of informatie ook meer proactief kan worden verstrekt. In het lopende onderzoek naar de robuustheid van het Basisnet worden de mogelijkheden hiervoor in kaart gebracht. Voor het zomerreces informeer ik u over de uitkomsten hiervan.
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zet ik mij maximaal in op het gebruik van de Betuweroute. Zoals gesteld in de brief van 29 april 2015 (Kamerstuk 29 984, nr. 601) wordt tijdens perioden van omleiding de resterende capaciteit op de Betuweroute primair gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dat is de afspraak die ik met vervoerders hieromtrent heb gemaakt. Mocht deze capaciteit niet voldoende zijn, dan zullen treinen met gevaarlijke stoffen ook van andere routes, waaronder de routes door Oost-Nederland, gebruik moeten maken.
Momenteel onderzoekt het bureau Binnenvaart de mogelijkheden om de binnenvaart in te zetten voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (zie: Kamerstuk 30 373, nr. 63). Dit bureau vervult een «makelaarsfunctie» tussen verladers die traditioneel van het spoor gebruik maken en de binnenvaartsector. De uiteindelijke keuze is echter aan de desbetreffende verladers. Voor het zomerreces verwacht ik de resultaten van dit onderzoek met u te kunnen delen.
Is het in een geval van een calamiteit voldoende duidelijk wie verantwoordelijk is en voor wat? Kunt u toelichten hoe dit geregeld is met het lokale bestuur, de veiligheidsregio en andere betrokken instanties?
Ja. In het geval van een calamiteit is de betreffende gemeente verantwoordelijk voor de crisisbeheersing. Afstemming bij calamiteiten met het lokale bestuur, de veiligheidsregio en andere betrokken instanties vindt plaats binnen daartoe ingerichte crisisbeheersingsstructuren. Vertegenwoordigers van de spoorsector nemen hier op verzoek aan deel. Ter plaatse vindt afstemming plaats tussen de leidinggevende van brandweer of politie en de algemeen leider (Officier van Dienst) van ProRail. De hulpdiensten hanteren daarbij een opschalingsmodel conform de gecoördineerde regionale inzetbestrijdingsprocedure (Grip). Om de afspraken voor iedereen helder te maken is een convenant gesloten tussen ProRail en het Veiligheidsberaad / Korpsbeheerders politie. Op basis hiervan zijn regionale convenanten met Veiligheidsregio’s / politieregio’s gesloten en is de uitvoering hiervan uitgewerkt in regionale operationele planvorming. Taken en verantwoordelijkheden op bestuurlijk niveau zijn weergegeven in een bestuurlijke netwerkkaart.1
Hoe staat het met de effectiviteit van het maatregelenpakket langs de IJssellijn, Twentelijn en Twentekanaallijn en operationele maatregelen die hier zijn geïmplementeerd en om welke maatregelen gaat het hier dan eigenlijk (Kamerstuk 29 984, nr. 711)? Wat zijn in dit verband de toezeggingen uit het verleden als het gaat om het voorkomen van (geluids- en trillingen) hinder en overlast door spoorverkeer als het gaat om het traject door Oost-Nederland. Had het maatregelenpakket hier geen betrekking op? Deelt u de mening dat extra investeringen langs deze spoorlijnen noodzakelijk zijn (zeker gezien vertraging Betuweroute), een en ander in overleg met de omwonenden, om hier de geluidshinder en trillingen te beperken door middel van geluidsschermen, geluidsdempers en andere denkbare maatregelen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om deze extra maatregelen op korte termijn te treffen, te dekken uit de investeringsruimte spoor tot 2030? Zo nee, waarom niet?
Met de provincies Gelderland en Overijssel heb ik overleg gevoerd over het voorkomen van de al jaren in Oost-Nederland ervaren hinder en overlast door spoorverkeer. Naar aanleiding hiervan zijn afspraken gemaakt over een pakket aan maatregelen die de robuustheid van de Bentheimroute als omleidingsroute kunnen vergroten. Met dit pakket wordt beoogd de omgevingshinder te verminderen en de veiligheid te vergroten. De concrete maatregelen zijn beschreven in mijn brief van 3 oktober 2016 (Kamerstuk 30 373, nr. 63). Het gaat daarbij onder meer om «no regret»-maatregelen die in het kader van het Meerjarenprogramma Geluidsanering naar voren zullen worden gehaald vanwege de omleidingen: op diverse locaties langs de IJssellijn en de Twentelijn kan mogelijk 16 kilometer spoor voorzien worden van raildempers (zie: Kamerstuk 29 984, nr. 694). Ik ga er van uit dat met deze maatregelen voldoende verbetering gerealiseerd wordt.
Bent u op de hoogte van de Duitse aanpak waar de regering middelen beschikbaar stelt aan vervoerders om het materieel geluidsarmer te maken? Bent u bereid om met Duitsland een gezamenlijke aanpak te hanteren in dezen? Zo nee, waarom niet? Bent u in navolging van Duitsland ook bereid om middelen beschikbaar te stellen uit de vrije beleidsruimte spoor aan spoorgoederenvervoerders om het materieel geluidsstiller te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja. In Nederland ondersteun ik het bronbeleid spoorweggeluid met nationale financiering sinds 2013. Vervoerders ontvangen een bonus van € 0,04 per wagonkilometer voor de inzet van wagons met omgebouwde (K of LL-) remblokken, welke ProRail verrekent met de gebruiksvergoeding. De maximum bonus bedraagt € 4.800 per wagon. Dit bedrag is een tegemoetkoming voor de ombouwkosten en de extra onderhoudskosten. ProRail werkt samen met de Duitse en Zwitserse infrastructuurbeheerders (i.c. DB Netz en SBB-infrastructuur) om het uitkeren van de bonus administratief te vereenvoudigen. De bonusregeling loopt ingevolge de uitvoeringsverordening 2015/429/EU door tot en met 31 december 2021. In dit perspectief zie ik geen noodzaak om extra middelen in te zetten.
De ‘asbestpaniek’ bij bewoners in Landsmeer |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de onrust onder bewoners van een woonwijk in Landsmeer waar in verschillende woningen asbest is gevonden?1
Ja.
Heeft er volgens de vigerende asbestwetgeving een asbesinventarisatie plaatsgevonden in betreffende woningen en zijn er lucht- en plakmonsters genomen waarbij vrije asbestvezels zijn aangetroffen? Zo nee, bent u bereid om spoedig onderzoek in te stellen of er op deskundige wijze aan alle wettelijke asbestprotocollen is voldaan en er op toe te zien dat indien dit niet het geval is dit met spoed zal gebeuren? Zo ja, wanneer heeft er een asbestinventarisatie plaatsgevonden en in welke concentratie? Overschreed deze de binnenruimtenorm en zijn daarbij vrije chrysotielvezels of amfibole asbestvezels aangetroffen?
Uit navraag bij de gemeente Landsmeer en de eigenaar van de woningen, de woningbouwcorporatie Eigen Haard, blijkt dat er ter voorbereiding op een renovatie een asbestinventarisatie is uitgevoerd die is gestart op 6 februari 2017. Uit deze asbestinventarisatie bleek dat er in 120 woningen asbest in de vliering aanwezig was. Tot nu toe is er in 31 woningen een asbestbesmetting aangetroffen op de vliering. Op beneden gelegen verdiepingen is geen asbest aangetroffen. De inventarisatie is uitgevoerd door een gecertificeerd inventariseerder. Uit de inventarisatie bleek dat er geen vrije asbestvezels zijn aangetroffen, noch in de luchtmonsters, noch in de kleefmonsters, en dat wil zeggen dat de normen niet zijn overschreden.
Kan worden toegelicht waarom bewoners nu pas zijn geïnformeerd over de aanwezigheid van asbest in de woningen? Hoe oordeelt u over de verwijten van bewoners aan de woningcorporatie dat er bewust zou zijn gezwegen over de aanwezige asbest?
Het is zeer begrijpelijk dat bewoners schrikken van een asbestvondst in hun woning en zich daarover zorgen maken. Ik hecht daarom aan transparante en eenduidige communicatie over mogelijke gezondheidsrisico’s. De woningbouwcorporatie heeft aangegeven dat de asbestinventarisatie is gestart op 6 februari 2017. De eerste beschadigingen zijn aangetroffen op een vliering op 8 februari. Vervolgens heeft op 9 februari het laboratorium bevestigd dat het om asbest gaat. De woningbouwcorporatie heeft op 10 februari de bewoners geïnformeerd over de asbestvondst. De gemeente Landsmeer geeft aan dat er geen aanleiding is om op dit moment te concluderen dat de communicatie richting bewoners tekort is geschoten.
Wordt er verder onderzoek gedaan naar de mate van blootstelling en de daarmee samenhangende gezondheidsrisico’s bij de bewoners van deze wijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de asbestinventarisatie die de woningbouwcorporatie heeft laten uitvoeren, blijkt dat de asbestbesmetting beperkt is gebleven tot de vliering. In opdracht van de gemeente houdt de Omgevingsdienst IJmond toezicht op de inventarisatie en de sanering. Er wordt nu geen aanleiding gezien om een onderzoek onder de bewoners te starten.
Kunt u toelichten wat het plan van aanpak zal zijn ten aanzien van de renovatie van de woningen? Op welke wijze wordt hierover gecommuniceerd richting betrokken bewoners?
Het saneren van de vlieringen is inmiddels gestart. Alle verontreinigde vlieringen worden de komende weken gesaneerd. De woningbouwcorporatie communiceert via brieven, de website en persoonlijke gesprekken met de bewoners. Daarnaast is er een spreekuur voor bewoners. Bewoners kunnen natuurlijk ook direct contact zoeken met de woningbouwvereniging.
De woningbouwcorporatie geeft aan dat het plan van aanpak voor de totale renovatie in ontwikkeling is. In april 2017 informeert de woningbouwcorporatie de bewoners hierover.
Het bericht ‘Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Veel grote gemeenten weten niet waar asbestdaken liggen»1 en de daarbij horende aflevering van Kassa waarin wordt vermeld dat een groot aantal gemeenten niet weten waar in hun regio asbestdaken liggen en of deze asbestdaken gevaarlijk zijn voor de omwonenden?
Ja.
Klopt het dat het niet bekend is bij alle gemeenten hoeveel woonhuizen in hun gemeente bedekt zijn met asbest en waar deze huizen staan? Zo nee, waarom niet?
De meeste gemeenten zullen inderdaad niet exact weten hoeveel en welke woonhuizen asbestdaken hebben. Het tijdig saneren van het asbestdak is namelijk primair de verantwoordelijkheid van de eigenaar van het asbestdak. De decentrale overheid is vanaf 2024 verantwoordelijk voor het handhaven van het asbestdakenverbod. Ten behoeve van toezicht en handhaving van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar dan nog de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. Het besluit om al dan niet tot lokaliseren over te gaan, is de verantwoordelijkheid van die decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Hoeveel gemeenten weten niet exact hoeveel asbestdaken in hun gemeente gelegen zijn?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu hoeveel asbestdaken er in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Hoeveel gemeenten weten niet exact waar de asbestdaken liggen?
Daarover zijn geen exacte cijfers bekend. Een aantal gemeenten en provincies inventariseert nu waar de asbestdaken in de gemeente of provincie zijn. Voor het landelijk geaggregeerde beeld verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Waar wijdt u de huidige situatie aan?
In mijn brief van 6 juni 20162 gaf ik aan dat ik samen met betrokken partijen gestart ben met een programmatische aanpak. Binnen dit samenwerkingsverband wordt gewerkt aan bijvoorbeeld een «communicatie toolkit» voor zowel decentrale overheid als asbestdakeigenaar en, in samenwerking met verschillende instanties, financiële arrangementen. In de huidige situatie gaat de volle aandacht uit naar het tijdig saneren van alle asbestdaken. Het asbestdakenverbod zal vanaf 2024 gelden. De eigenaar van het asbestdak is verantwoordelijk voor het saneren van het dak. Vanaf 2024 is de gemeente of provincie verantwoordelijk voor de handhaving van het verbod. De verantwoordelijke decentrale overheden zullen tegen die tijd kunnen bepalen of het vanuit handhavingsoogpunt zinvol is te inventariseren waar nog asbestdaken zijn. Op dit moment is de inzet van het ministerie en de partners van de programmatische aanpak er op gericht om geen asbestdaken meer te hebben in 2024.
Hoe ziet u uw rol inzake het creëren van de huidige situatie?
Asbestdaken zijn destijds zonder registratie geplaatst. In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er toen in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Ik monitor de landelijke voortgang van de sanering van asbestdaken zorgvuldig en informeer uw Kamer hierover. De landelijke gegevens wijzen uit dat de sanering goed op gang komt. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik aangegeven uw Kamer te zullen informeren over de voortgang van de sanering van de asbestdaken. Daarnaast wordt het asbestdakenverbod ondersteund door de programmatische aanpak3. Decentrale overheden worden via deze aanpak ondersteund onder andere met een «communicatie toolkit».
Hoe gaat u de gemeenten ondersteunen om alle asbestdaken te lokaliseren?
Het asbestdakenverbod wordt ondersteund door de programmatische aanpak asbestdaken, waarbij ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) aansluiting heeft. Het programmabureau zal de verschillende methoden inventariseren van het in kaart brengen waar de asbestdaken zich bevinden. Vervolgens zal voor de decentrale overheden inzichtelijk worden gemaakt welke methode voor welke situatie geschikt is. Op basis hiervan kunnen gemeenten elk voor zich een afweging maken en een beslissing nemen of een inventarisatie van waar de asbestdaken gelegen zijn wenselijk is en welke methode dan geschikt is.
Op welke termijn verwacht u alle asbestdaken te hebben gelokaliseerd?
In 2012 is er ten behoeve van het asbestdakenverbod een MKBA uitgevoerd. Daaruit bleek dat er in Nederland nog 120 mln m2 asbestdak aanwezig was. Er is op dit moment geen aanleiding om een gedetailleerder landelijk overzicht te maken waar de asbestdaken zich bevinden. In het kader van de programmatische aanpak worden verschillende acties uitgewerkt om decentrale overheden en asbestdakeigenaren te ontzorgen, onder meer met hulp bij het vormen van collectieven om asbestdaken snel en efficiënt te kunnen saneren4. Ten behoeve van toezicht en handhaving vanaf 2024 van het asbestdakenverbod kunnen decentrale overheden het wenselijk vinden om te lokaliseren waar de asbestdaken zijn gelegen. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. De afweging hoe daarbij inzichtelijk te maken waar de asbestdaken zich bevinden, is de verantwoordelijkheid van de decentrale overheid, waardoor een eventuele inventarisatie ook zal gebeuren met inachtneming van de lokale omstandigheden en wensen.
Klopt het dat er burgers zijn die de sanering van hun asbestdaken (groter dan 35 m2) niet kunnen betalen voor 2023 zelfs als zij de wettelijke subsidie ontvangen die hierop van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
Het saneren van een asbestdak is, afhankelijk van situatie, niet goedkoop. Het zal in individuele gevallen voor kunnen komen dat asbestdakeigenaren het saneren van het dak niet direct zullen kunnen betalen.
Gegeven het feit dat niet alle burgers de sanering van hun asbestdak (groter dan 35 m2) kunnen betalen, heeft u verdere plannen om het voor alle burgers mogelijk te maken om hun daken te saneren voor 2023? Zo ja, wat zijn deze plannen? Zo nee, wanneer verwacht u een toereikend plan te hebben?
Op 6 december heb ik uw Kamer geïnformeerd over de programmatische aanpak asbestdaken5. Hierin staat opgenomen dat er financiële arrangementen ontwikkeld zullen worden. Deze actie wordt momenteel uitgevoerd in samenwerking met fondsen, banken en verzekeraars. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de acties uit de programmatische aanpak.
Klopt het dat een meer leidende rol door één van de bestuurslagen in Nederland de coördinatieproblemen kan ondervangen die ontstaan doordat meerdere burgers één gedeeld dak moeten saneren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan deze leidende rol het beste worden ingevuld?
Eigenaren van woningen met een gedeeld asbestdak zullen de sanering van het dak inderdaad gezamenlijk ter hand moeten nemen. In het kader van de programmatische aanpak wordt bezien hoe particulieren zo’n collectieve aanpak vorm kunnen geven. Gemeenten en provincies kunnen hiertoe desgewenst een eigen aanpak ontwikkelen in overeenstemming met regionale behoeften.
Waarom heeft geen van de bestuurslagen een leidende rol genomen bij het coördineren van de asbestsanering in de wijk het Tjalk in Lelystad?
De gemeente Lelystad is actief betrokken bij het saneren van de asbestdaken zowel in de eigen gemeente als bij de programmatische aanpak asbestdaken. Dit heeft er toe geleid dat de gemeente bewonerscollectieven ondersteunt en een lening beschikbaar heeft gesteld. De bewonerscollectieven kunnen zelf de coördinatie ter hand nemen of inhuren. Buren moeten ook bij andere renovaties samenwerken zonder dat een overheid een leidende rol vervult.
Spelen coördinatieproblemen een rol in andere wijken waar op grote schaal asbest moet worden verwijderd? Zo nee, waarom niet?
Buren met een gezamenlijk asbestdak zullen dit altijd gezamenlijk moeten laten saneren. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om een nieuw dak te bevestigen op een asbestdak. Er is inmiddels veel ervaring opgedaan met het saneren van asbestdaken op buurtniveau, bijvoorbeeld in het kader van «AgroAsbestveilig»6. Het programmabureau zal de «best practices» hieruit analyseren en beschikbaar stellen.
Wat gaat u doen om de gemeenten en/of provincies te ondersteunen in hun taak om alle asbestdaken vóór 2023 gesaneerd te krijgen?
In mijn brieven van 6 juni7 en 6 december8 heb ik aangegeven welke acties er ondernomen worden door verschillende partijen om het asbestdakenverbod te faciliteren. Met diverse partijen waaronder brancheorganisaties, verschillende decentrale overheden en LTO wordt gewerkt aan het ondersteunen van asbestdakeigenaren onder meer met communicatie en ook met het vormen van collectieven om snel en efficiënt te kunnen saneren. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Op welke termijn verwacht u deze ondersteuning te kunnen leveren?
De programmatische aanpak saneren asbestdaken is reeds van start gegaan. In mijn brief van 6 juni 20169 heb ik een eerste voortgang van de werkzaamheden in het kader van de programmatische aanpak asbestdaken aan uw Kamer gestuurd. Op 6 december heb ik u een plan van aanpak toegestuurd. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de voortgang van de asbestdakensanering en de programmatische aanpak.
Zou u de bovenstaande vragen elk afzonderlijk willen beantwoorden?
Ja.
De inventarisatie van asbestdaken |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «slecht beeld over asbestdaken bij gemeenten»?1
Ja.
Welke gevolgen heeft het gebrekkige inzicht in de locatie van asbestdaken voor de saneringsdoelstelling?
Het saneren van een asbestdak is primair de verantwoordelijkheid van de dakeigenaar. De decentrale overheid is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het asbestdakenverbod vanaf 2024. Voor het op gang brengen van de sanering van asbestdaken is niet zozeer een gemeentelijke inventarisatie van belang als wel bewustwording bij en ondersteuning van eigenaren. Het is aan de gemeente om te beslissen of voor effectieve handhaving nu een inventarisatie nodig is.
In hoeverre zijn gemeenten actief bezig met het inventariseren van de asbestdaken in hun gemeente? Ondersteunt u deze gemeenten op enigerwijze? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Een aantal gemeenten en provincies heeft reeds een asbestinventarisatie uitgevoerd of is hier mee bezig. Hiervoor is inmiddels een aantal methoden beschikbaar. In het kader van de programmatische aanpak asbestdaken2 wordt inzichtelijk gemaakt welke methoden er zijn en ook welke methode past bij welke situatie. Afhankelijk van de specifieke wensen van de decentrale overheid kan een bepaalde methode worden gekozen.
Wanneer zullen naar verwachting alle gemeenten een inventarisatie van de in hun gemeente gelegen asbestdaken hebben gemaakt? Welke gevolgen voor de deadline van 1 januari 2024 zal dit hebben?
Het is niet de verwachting dat alle gemeenten een asbestinventarisatie laten uitvoeren. Als gemeenten het niet zinvol vinden om op zichzelf ook een inventarisatie te laten uitvoeren, vormt dat geen obstakel voor de ingangsdatum van het wettelijke asbestdakenverbod.
Kunnen burgers, zelfs als hun gemeente niet op de hoogte is van alle asbestdaken in de gemeente, nog wel bij hun gemeente terecht voor informatie en begeleiding? Geldt dit voor alle gemeenten? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen gaat u, in samenwerking met de gemeenten, nemen om dit alsnog mogelijk te maken?
Burgers kunnen altijd hun gemeente benaderen met vragen over asbestdaken. Gemeenten kunnen dakeigenaren voorzien van informatie en begeleiding. De programmatische aanpak ondersteunt decentrale overheden en dakeigenaren onder andere met een «communicatie toolkit» en informatie via rijksoverheid.nl/onderwerpen/asbest.
Welke stappen heeft u reeds gezet om uitvoering te geven aan de recent door de Kamer aangenomen motie Albert de Vries/Smaling (Kamerstuk 25 834, nr. 124)?
In mijn brief van 6 juni 20163 geef ik aan dat ik samen met betrokken partijen gestart ben met een programmatische aanpak. Geen van de afzonderlijke partijen kan het saneren van asbestdaken namelijk alleen. Een groot aantal partijen is bereid gevonden om bij te dragen en samen te werken aan een integrale, programmatische aanpak. In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari heb ik aangegeven dat bij de programmatische aanpak wordt onderzocht welke financiële arrangementen mogelijk zijn. Er wordt nu met verschillende partijen gewerkt aan het verkennen van financiële mogelijkheden. De gemeente Lelystad heeft, om een voorbeeld te noemen, in samenwerking met de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederland een lening opengesteld. Er wordt onderzocht of en hoe soortgelijke leningen ook bij andere gemeenten ter beschikking kunnen worden gesteld. Ook heeft het programmabureau in overleg met verschillende partijen (bijvoorbeeld decentrale overheden, Milieu Centraal en GGD) een «communicatie toolkit» ontwikkeld die gemeenten kunnen gebruiken bij hun communicatie over het asbestdakenverbod.
Het bericht “Hoe de lobby het rubber in het gras hield” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Alternatief voor korrels in kunstgras was voor handen» en «Hoe de lobby het rubber in het gras hield»?1
Ja.
Is het waar dat Nederland aanvankelijk – voor oktober 2015 – voorstander was van het aanmerken van rubbergranulaat als artikel en niet langer als mengsel? Zo ja, waarom is deze inzet later gewijzigd?
Op 5 november 2015 heeft Nederland het initiatief genomen en aan de Europese Commissie en de andere lidstaten de vraag voorgelegd hoe rubbergranulaat ingedeeld moet worden. Daarop heeft de Europese Commissie op 9 november schriftelijk aan alle lidstaten aangegeven dat rubbergranulaat een mengsel is. Omdat de Europese Commissie om een schriftelijke reactie vroeg, heeft Nederland daarna op 1 december 2015 aan de Commissie gemeld te twijfelen aan de argumentatie van de Commissie en zelf argumenten te zien waarom granulaat als voorwerp kan worden gezien.
Nederland werd er op 21 december door de Europese Commissie op gewezen dat slechts één andere lidstaat de Nederlandse mening deelde. Daarbij werd Nederland door de Europese Commissie verzocht haar standpunt te heroverwegen. Nederland heeft vervolgens op 13 januari 2016 aangegeven dat zij van mening blijft dat er goede argumenten zijn om granulaat als voorwerp aan te merken, maar dat zij zich niet zal verzetten tegen de interpretatie die de Europese Commissie en de overgrote meerderheid van de lidstaten voorstaan dat sprake is van een mengsel. Hierbij heeft meegespeeld dat REACH een rechtstreeks werkende verordening is, die in de hele Europese markt op dezelfde wijze moet worden toegepast. Een afwijkende Nederlandse interpretatie zou hierdoor leiden tot problemen met import en export op de interne markt, met mogelijke juridische procedures die alsnog geharmoniseerde interpretatie zouden afdwingen tot gevolg. Ook was medebepalend dat er geen aanwijzingen waren voor gezondheidsrisico’s voor de gebruikers van sportvelden en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken.
Zoals in de brief van 21 december 20162 al is aangegeven, zal het kabinet zich, in lijn met het RIVM-advies, in de Europese Unie blijven inzetten voor het verlagen van de wettelijke norm voor PAK’s in rubbergranulaat met de norm voor consumentenproducten als uitgangspunt. Het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA) heeft op 28 februari de uitkomsten van zijn onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van rubbergranulaat bekend gemaakt en aan de Europese Commissie aangeboden. ECHA geeft hierin aan dat voor sporters, inclusief kinderen, het gezondheidsrisico op kunstgras met rubbergranulaat zeer laag is. Ik zal u dat rapport eerdaags toezenden, waarbij ik in zal gaan op de conclusies van ECHA en op het traject dat nu in de Europese Unie wordt ingezet.
Wat is de invloed geweest van de lobby van de banden- en recyclingbranche op het uiteindelijk door Nederland ingenomen standpunt?
Over de uitvoering van Europese wetgeving vindt op veel niveaus overleg plaats tussen overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties. Dit is van belang om te komen tot doelmatige wetgeving. De implementatie van bedoelde REACH-restrictie is dan ook door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de bandenbranche besproken. Zoals uit het door u aangehaalde krantenartikel ook blijkt, bestaan er bovendien onderling verschillende belangen binnen dit segment van het bedrijfsleven. Vanuit de rijksoverheid wordt geen voorkeur gegeven aan het ene toegelaten product boven het andere; elk product moet veilig zijn voor mens en milieu. De informatie uit deze gesprekken, die wees op interpretatieproblemen die mogelijk zouden ontstaan en op de mogelijke impact van die onhelderheid op de recyclingsector, is aanleiding geweest om deze kwestie te agenderen voor een regulier overleg met de Europese Commissie en de andere lidstaten. De inzet van Nederland was gericht op het verkrijgen van een eenduidige interpretatie. Europese verordeningen zoals REACH dienen in de hele EU eenduidig uitgelegd te worden en als er sprake is van mogelijke interpretatieproblemen is het noodzakelijk dat hier op Europees niveau over gesproken wordt. In de afweging van de Nederlandse opstelling is doorslaggevend geweest dat er naar best beschikbare kennis geen sprake was van risico voor de gezondheid bij de toepassing van rubbergranulaat op sportvelden, hetgeen inmiddels in het recente onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is bevestigd, en dat de restrictie in 2017 opnieuw door de Europese Commissie wordt bekeken. In die zin was de oplossing pragmatisch.
Herkent u zich in de beschrijving dat Nederland uiteindelijk een «pragmatische oplossing» heeft gezocht?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat meerdere bedrijven reeds in staat zijn kunstgrasvelden aan te leggen die geen gebruik maken van rubbergranulaat? Hoe beoordeelt u de communicatie van het Ministerie van VWS en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) richting deze partijen gedurende 2015?
Er zijn alternatieve mengsels die een andere samenstelling hebben dan het granulaat gemaakt van autobanden. De leveranciers van deze alternatieven hebben in 2015, voorafgaand aan de discussie in Europa, vragen gesteld over de toepassing van rubbergranulaat. Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, heeft Nederland die vraag in Europa aan de orde gesteld.
De verscheping van giftige olie vanuit Rotterdam naar Afrika |
|
Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van het Center for International Environmental Law (CIEL), dat stelt dat er wel degelijk sprake was van illegale export van giftige diesel naar Afrika?1
De conclusie van CIEL dat Nederland heeft gehandeld in strijd met de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal. (Verdrag van Bazel) deelt het kabinet niet.
Zowel de Bamako Convention on the Ban of the Import into Africa and the Control of Transboundary Movement and Management of Hazardous Wastes within Africa (het Verdrag van Bamako) als het Verdrag van Bazel zijn betrokken in de vraag of er aanwijzingen zijn dat Nederland in strijd met het huidige kader van wet- en regelgeving heeft gehandeld. Nederland is geen Partij bij het Verdrag van Bamako. Bij dit verdrag voor en door Afrikaanse landen kunnen alleen leden van de Afrikaanse Unie partij worden. Wel is Nederland Partij bij het Verdrag van Bazel, waaraan uitvoering is gegeven in de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA).
De Partijen bij het Verdrag van Bamako zijn ook partij bij het Verdrag van Bazel en hebben het Secretariaat van het Verdrag van Bazel in kennis gesteld van deze regionale overeenkomst. Partijen bij het Verdrag van Bamako kunnen nationale definities van gevaarlijk afval en de voorwaarden voor de overbrenging daarvan notificeren bij het secretariaat van het Verdrag van Bazel. Pas als een Partij bij het Verdrag van Bazel op grond van nationale regelgeving stoffen aanmerkt als gevaarlijk afval en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Bazel notificeert dat de import daarvan is verboden, zijn de andere Partijen bij het Verdrag van Bazel gehouden de export van die stoffen naar dat land te verbieden. De Nederlandse en Europese regelgeving (Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, EVOA) voorziet hier ook in. Afrikaanse landen die Partij zijn bij het Verdrag van Bamako, zijn ook Partij bij het Verdrag van Bazel en kunnen dus een dergelijke notificatie voor hoogzwavelige brandstoffen onder het Verdrag van Bazel doen. Dat hebben ze tot nog toe echter niet gedaan. Sommige partijen bij het Verdrag van Bamako (o.a. Ivoorkust, Togo en Congo) hebben wel andere afvalstromen, zoals e-waste, afval van bepaalde chemische stoffen, niet-afbreekbaar plastic afval of radioactief afval als gevaarlijk afval genotificeerd2. De export van hoogzwavelige brandstoffen vanuit Nederland is daarom niet in strijd met het Verdrag van Bazel.
Verder concludeert CIEL dat Nederland zijn verplichtingen onder het internationaal gewoonterecht overtreedt op grond van de stelling dat de export van hoogzwavelige brandstoffen de naleving van Bamakopartijen onder het Verdrag van Bazel zou ondermijnen. Het kabinet is niet bekend met een gezaghebbende regel van internationaal recht op grond waarvan de export van hoogzwavelige brandstoffen zou zijn verboden. Er is ook geen gezaghebbende uitspraak van een internationaal of een arbitraal tribunaal waaruit een dergelijke regel zou kunnen worden afgeleid.
CIEL concludeert ook dat Nederland zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten schendt, in het bijzonder het recht op gezondheid uit het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (ESC-verdrag). Het kabinet is van mening dat Nederland niet in strijd handelt met die verplichtingen door de export van de hoogzwavelige brandstoffen niet te verbieden. Het kabinet acht een benadering die ervan uitgaat dat Nederlandse c.q. EU-normstelling in het kader van ESC-rechten automatisch voor andere landen moet gelden, onjuist. Elke staat heeft onder het ESC-verdrag de verplichting alle mogelijke maatregelen te nemen om de in het verdrag genoemde rechten voor zijn burgers steeds verder te verwezenlijken en kan daarbij door andere staten worden ondersteund. Het kabinet neemt zijn verantwoordelijkheid op dit vlak door in samenspraak met de betreffende landen te komen tot schonere normen voor brandstoffen in die landen en bedrijven aan te spreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Hiertoe worden onder meer overleggen georganiseerd met betrokken partijen in de EU en West-Afrikaanse landen (vertegenwoordigers van regeringen, lagere overheden, bedrijfsleven) alsmede betrokken internationale organisaties als UNEP en OESO. Voorts is het kabinet bereid, waar nodig, technische kennis beschikbaar te stellen zodat de Afrikaanse landen de benodigde wet- en regelgeving kunnen invoeren. Daarnaast acht het kabinet bewustwording onder het maatschappelijk middenveld van belang. In dit verband is het Nederlandse beleidsprogramma «Samenspraak, Tegenspraak», dat gericht is op het versterken van de stem van het maatschappelijk middenveld, een nuttig instrument.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat de Nederlandse regering nalatig is geweest door niets te ondernemen tegen de oliebedrijven Trafigura en Vitol?2
Zoals hierboven beschreven geeft het rapport geen wettelijke grond om tot handhaving over te gaan.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) werkt aan het verkrijgen van meer inzicht in de herkomst en samenstelling van blendcomponenten die worden gebruikt bij de productie van scheepsbrandstoffen en verscherpt haar toezicht op de sector. Per 1 januari 2017 is dit project verbreed naar de kwaliteit van benzine en diesel bestemd voor niet-OESO-landen buiten de EU en in het bijzonder naar West Afrikaanse landen. Daarbij wordt specifiek gekeken of er mogelijk afvalstromen in de brandstoffen worden bijgemengd. Het mengen van afvalstoffen met een product resulteert erin dat het mengsel de kwalificatie afvalstof krijgt. In het geval van brandstoffen gaat het dan om gevaarlijk afval. De export van gevaarlijk afval naar niet-OESO-landen buiten de EU is volgens de Europese Verordening inzake de Overbrenging van Afvalstoffen, Verordening (EG) nr. 1013/2006 (EVOA) wel verboden. Controles vinden plaats bij zowel de tankopslagbedrijven waar het blenden (mengen) van brandstofstromen plaatsvindt als bij de handelaren die opdracht geven voor het blenden. De controleaanpak wordt afgestemd met de bij deze bedrijven betrokken Omgevingsdiensten. Waar mogelijk wordt verbinding gezocht met initiatieven rond bewustwording en MVO (ketenverantwoordelijkheid). Mocht uit het ILT project alsnog blijken dat de bedrijven afvalstoffen bijmengen en dus brandstoffen met de status gevaarlijk afval produceren, dan zal tot gepaste maatregelen worden overgaan.
Nu er wel juridische grond blijkt te zijn, geeft u gevolg aan uw eerdere uitspraak dat deze handel in giftige diesel «een grof schandaal» is door over te gaan tot vervolging van Trafigura en Vitol?3 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder is gesteld biedt de analyse van CIEL geen grond voor vervolging van genoemde bedrijven.
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven en zal bedrijven daarop aanspreken. In het kader van het Werkprogramma Zeehavens is dit onderwerp door de havenbeheerders van Amsterdam en Rotterdam opgenomen als onderdeel van een lopende actie met betrekking tot ketenverantwoordelijkheid rondom ladingstromen met als doel tot een afwegingskader te komen bij welke ethische kwesties havens invloed kunnen uitoefenen en hoe die er concreet uit ziet.
Medio 2017 organiseert Amsterdam een conferentie over dit onderwerp met de relevante stakeholders, waaronder de betrokken ministeries, om gezamenlijk te verkennen welke verbeterstappen mogelijk zijn en hoe bedrijven en overheden kunnen anticiperen op toekomstige aanscherping van de brandstofnormen. Ook de havens van Rotterdam en Antwerpen worden uitgenodigd. De eerste bevindingen van het onderzoek van het Nationaal Contact Punt voor de OESO-richtlijnen (NCP) naar de mate waarin de Nederlandse olie- en gassector de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen implementeert zijn dan naar verwachting ook bekend. Het kabinet zal alle betrokken partijen blijven oproepen bij te dragen aan een transitie naar schonere brandstoffen in de Afrikaanse landen, door de invoering van betere standaarden in de importlanden te steunen, waar relevant technische kennis beschikbaar te stellen en schonere brandstoffen aan te bieden.
Kan er nu een definitief eind aan deze praktijken gegarandeerd worden?
Nee. De wettelijke mogelijkheid om op te treden is mede afhankelijk van de actie die door de landen zelf wordt genomen om ofwel normen te introduceren voor de kwaliteit van brandstoffen ofwel de brandstoffen die niet aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen onder het Verdrag van Bazel te notificeren als gevaarlijk afval waarvan de import is verboden. Een eenzijdig exportverbod vanuit Nederland of de EU zonder maatregelen in de Afrikaanse landen zelf zou niet erg effectief zijn. Zolang de vraag daar blijft bestaan, is het aannemelijk dat de export van hoogzwavelige brandstoffen naar West Afrikaanse landen gaat plaatsvinden vanuit havens in andere landen waar brandstoffen worden geproduceerd. Daarmee is het probleem voor de Afrikaanse landen en hun bevolking niet opgelost.
Via het VN-Milieuprogramma (UNEP) zal het kabinet de inzet om de invoering van schonere normen voor brandstoffen in West Afrikaanse landen te versnellen, blijven steunen en de West Afrikaanse Bamakopartijen wijzen op de mogelijkheden onder het Verdrag van Bazel.
Het bericht dat de fosfaat-stikstof verhouding in de Noordzee uit balans is |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport dat laat zien dat de verhouding fosfaat en stikstof in de Noordzee uit balans is?1
Ja. Op verzoek van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu met een brief van 8 maart 2016 (Kamerstuk 27 625, nr. 346) mede namens mij gereageerd op het artikel van de Universiteit van Amsterdam met de titel «Unbalanced reduction of nutrient loads has created an offshore gradient from phosphorus to nitrogen limitation in the North Sea».
Hoe weegt u de conclusie dat door het beleid ten aanzien van mest en wasmiddelen er een tekort aan fosfaat in de kustzone van de Noordzee is?
Er is geen sprake van een tekort aan fosfaat in de kustzone van de Noordzee. Zoals in de brief van 8 maart 2016 is aangegeven (Kamerstuk 27 625, nr. 346), is de verhouding tussen stikstof (N) en fosfaat (P) niet optimaal. Het fosfaatgehalte is fors gereduceerd en nadert het niveau dat voor een duurzaam en veerkrachtig systeem wordt nagestreefd (conform beoordelingscriteria die voor de Kaderrichtlijn Water (KRW) en OSPAR2 zijn vastgesteld). De reductie van stikstof en fosfaat moet in samenhang worden gezien omdat het herstel van de balans tussen deze twee nutriënten van grotere betekenis is voor de toestand van kustwateren dan alleen de reductie van fosfaat. Wanneer ook de streefcijfers van KRW en OSPAR voor stikstofreductie worden bereikt, dan zal de balans tussen deze twee stoffen zich herstellen tot een meer natuurlijke verhouding. Voor een duurzame en veerkrachtige visstand wordt de visserijdruk gereguleerd binnen het Gemeenschappelijk Visserijbeleid.
Deelt u de mening dat eenzijdige vermindering van de hoeveelheid fosfaat in zee negatieve gevolgen heeft voor de visstand, en dat voor verbetering van de visstand niet alleen naar de visserij gekeken moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat door aanscherpingen van het mestbeleid het fosfaattekort in de Noordzee nog verder op zal lopen met bijbehorende negatieve consequenties voor de productiviteit van de Noordzee?
Ik deel uw veronderstelling niet; zie ook het antwoord op vraag 2 en 3. Voor het Nederlandse deel van het Rijn-stroomgebied geldt dat de totale belasting voor fosfaat en stikstof voor respectievelijk 65% en 81% bij Lobith ons land binnenkomt (gegevens 2013, Stroomgebiedbeheerplan Rijn 2016–20213). Het Nederlandse beleid is vooral relevant voor het oplossen van problemen in het regionale watersysteem. Fosfaat en stikstof dat wordt aangevoerd met de grote rivieren uit het buitenland bepaalt in belangrijke mate de toestand op de Noordzee. Omdat het fosfaatgehalte in de kustwateren het niveau nadert dat voor een duurzaam en veerkrachtig systeem wordt nagestreefd, zijn er geen aanvullende reductiedoelstellingen voor fosfaat op het niveau van het internationale stroomgebied. Er is op het niveau van het internationale stroomgebied nog wel een reductiedoelstelling voor stikstof.
Is de veronderstelling juist dat invoering van het fosfaatrechtensysteem geen positieve bijdrage levert aan het terugbrengen van het fosfaattekort in de Noordzeekustzone en dus geen positief effect heeft op de waterkwaliteit van de Noordzeekustzone?
Ik deel de veronderstelling niet omdat het fosfaatrechtensysteem de productie van zowel fosfaat als ook stikstof in mest van rundvee limiteert en daarmee bijdraagt aan het herstel van de waarden die voor deze nutriënten in een onderlinge balans in de Noordzeekustzone worden nagestreefd. Omdat het fosfaatgehalte het niveau van een duurzaam en veerkrachtig systeem nadert, moet voor het herstel van de onbalans tussen fosfaat en stikstof allereerst de reductie van stikstofemissies overwogen worden. Dit betreft echter niet alleen Nederlandse bronnen, waaronder rioolwaterzuiveringsinstallaties en de land- en tuinbouw, maar ook de buitenlandse, die via Rijn, Maas, Schelde en Eems bijdragen aan de belasting van de Noordzee met fosfaat en stikstof. Een reductie van stikstofemissies uit de Nederlandse land- en tuinbouw is daarnaast nodig voor het realiseren van nitraatdoelen in grondwater (waaronder die voor water voor menselijke consumptie).
In hoeverre acht u het noodzakelijk om in het mestbeleid een pas op de plaats te maken ten aanzien van de reductie van fosfaatemissie?
Het mestbeleid geeft inhoud aan goede landbouwpraktijk voor fosfaatbemesting en is daarmee van betekenis voor een efficiënte en doelmatige landbouwkundige benutting van dit nutriënt, waarvan de beschikbaarheid als grondstof op wereldschaal schaarser wordt. Dit beleid is van belang voor de optimalisatie van de aanwending van meststoffen en het tegengaan van ongewenste effecten, zoals verontreiniging van drinkwaterwinningen, ophoping van fosfaat in de Nederlandse landbouwbodem, af- en uitspoeling naar het oppervlaktewater en daarmee eutrofiering in zoete oppervlaktewateren. Er is geen reden om in het mestbeleid een pas op de plaats te maken ten aanzien van reductie van fosfaatemissies.
Bent u voornemens de resultaten van het onderzoek mee te wegen bij het opstellen van het zesde actieprogramma voor de Nitraatrichtlijn?
Ja, met dien verstande dat het zesde actieprogramma er op is gericht waar nodig de stikstofemissie terug te dringen en daarmee bij te dragen aan het herstel van de balans tussen fosfaat- en stikstofconcentraties in de Noordzee.
Bent u voornemens de resultaten van het onderzoek te delen met de Europese Commissie?
Met de Europese Commissie wordt alle informatie gedeeld die relevant en gewenst is voor het bereiken van overeenstemming over het zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn en het behoud van de derogatie.
Daarnaast wordt in 2018 de initiële beoordeling van het Noordzeemilieu geactualiseerd in het kader van de implementatie van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie. Daartoe wordt in 2016–2017 door de Noordzeelanden ook gezamenlijk een beoordeling van het Noordzeebekken uitgevoerd, onder andere voor eutrofiëring (als onderdeel van het OSPAR Intermediate Assessment 2017). De conclusies van het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het verschenen wetenschappelijke artikel van de Universiteit van Amsterdam en uit de eerder genoemde evaluatie van de Meststoffenwet verkregen geactualiseerde kennis van emissies uit Nederland naar kust- en overgangswateren, zullen bij het opstellen van deze toestandbeoordeling van de Noordzee worden betrokken.
Welke maatregelen zouden mogelijk een bijdrage kunnen leveren aan het herstel van de fosfaat-stikstof balans in de Noordzeekustzone?
Zoals aangegeven, nadert het fosfaatgehalte in de Noordzeekustzone het niveau dat voor een duurzaam en veerkrachtig systeem wordt nagestreefd. Voor het bereiken van een meer natuurlijke verhouding tussen fosfaat en stikstof, wordt in de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (ICBR) vooral ingezet op een verdere reductie van stikstofemissies uit binnen- en buitenlandse bronnen. Voor de nationale opgave zijn maatregelen opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen 2016–2021. Over verdere maatregelen beraad ik mij in het kader van het opstellen van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
De asbestproblematiek |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kan worden toegelicht op welke wijze het ontzorgen van particulieren die een (klein, oftewel minder dan 35 m2 groot) asbestdak moeten saneren wordt meegenomen in de Programmatische Aanpak Asbestdaken? Wordt hierbij ook aandacht besteed aan de kennisachterstand die veel particulieren hebben, zoals dat bijvoorbeeld dakleien niet zelf verwijderd mogen worden, de inventarisatieplicht die bij verbouwingen vaker niet dan wel wordt uitgevoerd en het feit dat de meeste particulieren niet weten hoe zij zichzelf en hun omgeving moeten beschermen tijdens een sanering?
In het VAO Externe Veiligheid en Asbest van 19 januari is gesproken over het informeren van burgers over het zelf verwijderen van kleine hoeveelheden asbest (minder dan 35 m2), waaronder asbestdaken, in en rondom de eigen woning. Ik heb uw Kamer toegezegd in aanvulling op communicatie over asbestdaken in het kader van de programmatische aanpak ook particulieren te informeren over het veilig en verantwoord verwijderen van asbest. Hierbij zullen particulieren – via de website van Milieu Centraal – worden geïnformeerd over onder meer de inventarisatieplicht, het beschermen van de leefomgeving en het beschermen van degene die het asbest verwijdert, en over wat wel en wat niet door particulieren verwijderd mag worden.
Bent u bekend met het feit dat in Harderwijk asbestvervuilde bodem is toegedekt met schone grond en nu een woonwijk wordt gebouwd?1 Bent u bereid tot het instellen van een onderzoek naar de mogelijke risico’s van verplaatsing van asbestdeeltjes door de grond en de gevolgen daarvan op woningbouw?2
Ja, ik ben bekend met het feit dat in Harderwijk een sanering van de door asbest vervuilde grond plaatsvindt en dat er vervolgens een woonwijk op wordt gebouwd. De sanering is onder meer uitgevoerd door twee meter vervuilde grond weg te halen en schone grond terug te leggen. Hiermee is de asbestverontreiniging grotendeels weggehaald. Daarnaast heeft de provincie Gelderland gebruiksbeperkingen opgelegd. Deze zorgen er voor dat de schone grond niet wordt vermengd met dieper gelegen, mogelijk verontreinigde, grond. Er is veel kennis beschikbaar over de risico's van asbest in de bodem. Ik zie op dit moment derhalve geen aanleiding om nader onderzoek te laten doen.
Heeft u duidelijk de risico’s in beeld die het asbestcementleidingdeel van het drinkwaterleidingnet kan vormen, bijvoorbeeld nierkanker?3 Bent u bereid tot het instellen van nieuw onafhankelijk onderzoek naar de laatste inzichten met betrekking tot deze leidingen? Zo nee, waarom niet?
In het verleden werden transport- en hoofdleidingen van met asbest versterkt cement gebruikt. In 1993 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie richtlijnen voor drinkwaterkwaliteit opgesteld en toen geconcludeerd dat er geen overtuigende bewijslast was dat het inslikken van asbest gevaarlijk is. Ook in recentere epidemiologische studies is geen duidelijk verband tussen orale blootstelling aan asbest en een verhoogde kankerincidentie aangetoond. In de GGD-richtlijn uit 2014 is weergegeven dat uit publicaties van 2012 (IARC) en 2014 (RIVM-RIKILT) blijkt dat er geen duidelijke relatie is. In Nederland wordt het drinkwater al sinds geruime tijd geconditioneerd waardoor de afzetting van asbestvezels in het drinkwater wordt beperkt.
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat aanvullend onderzoek nodig is. Door drinkwaterbedrijven worden wel op beperkte schaal analyses uitgevoerd naar de concentraties van asbest in drinkwater. In de meest recente monitoringsronde van begin 2016 blijkt er slechts sprake te zijn van zeer lage concentraties.
Is bekend wat de risico’s zijn van asbesthoudende consumentenproducten zoals talk in waskrijt en make-up, edelstenen, latex handschoenen en andere talkhoudende producten met tremoliet en actinoliet?4 Op welke wijze is de Nederlandse consument beschermd tegen asbesthoudende talk?5
Er zijn sedert een groot aantal jaren geen signalen ontvangen over talk die mogelijk asbesthoudend kan zijn. Er is ook geen recent onderzoek bekend waaruit blijkt dat momenteel asbesthoudende talk verwerkt wordt in de genoemde talkhoudende producten. Wel heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) signalen ontvangen dat asbesthoudende edelstenen als tremoliet en actinoliet te koop worden aangeboden. Op korte termijn laat de ILT hiervoor een waarschuwing uitgaan gericht op de kopers van dit soort stenen. Daarnaast zal de ILT de aanbieders van edelstenen inspecteren.
Bent u bereid onderzoek in te stellen naar de risico’s van glas- en steenvezel of -wol?6 Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft reeds een verkennend onderzoek uitgevoerd naar welke informatie in openbare literatuur beschikbaar is over de samenstelling van isolatiematerialen en welke stoffen eruit kunnen vrijkomen7. Hieruit is niet gebleken dat er onoverkomelijke gezondheidsrisico’s zijn bij toepassing van minerale wol. Net als bij andere isolatiematerialen dienen er voorzorgsmaatregelen te worden getroffen, zoals het gebruik van handschoenen. Dit onderzoek is in opdracht van onder meer het Ministerie van Infrastructuur en Milieu uitgevoerd en in 2016 afgerond.
Bent u bereid te onderzoeken welke consumenten- en industriële toepassingen er in Nederland zijn van keramische vezels en koolstof nanobuisjes, welke waarschijnlijk net zo gevaarlijk als asbest zijn?7 Bent u bereid onderzoek in te stellen naar de risico’s van keramische vezels en koolstof nanobuisjes? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat geen verplichte registratie van toepassingen van nanomaterialen. Dit maakt dat een onderzoek naar toepassingen in Nederland op dit moment weinig op zou leveren, aangezien we nu afhankelijk zijn van wat bedrijven vrijwillig aan informatie hierover willen leveren. Zoals u weet, is Nederland van mening dat een registratiesysteem van toepassingen van nanomaterialen alleen op EU-niveau nuttig zou zijn in verband met de sterk internationaal georiënteerde markt van deze technologie en haar toepassingen. Eind 2016 heeft de Europese Commissie besloten om geen verplicht registratiesysteem op te zetten maar wel een zogenaamd «EU observatory» in te richten, dat op EU-niveau de beschikbare informatie over toepassing van nanomaterialen uit bestaande systemen zal verzamelen. Zo zal de beschikbare informatie over eigenschappen en toepassingen van nanomaterialen beter ontsloten worden.
Conform REACH9 zijn bedrijven verplicht zelf gegevens aan te leveren over eventuele risico’s van stoffen, met inbegrip van de eigenschappen van de nanovormen die zij op de markt brengen. Er is en wordt internationaal al veel onderzoek gedaan naar de risico’s van koolstof nanobuisjes. Het RIVM houdt mij regelmatig op de hoogte van de resultaten, en duidt deze ook vanuit de brede expertise die het RIVM heeft op het gebied van risico-onderzoek. Er zijn veel verschillende typen koolstof nanobuisjes. Tot op heden zijn er voor de meeste koolstof nanobuisjes geen overtuigende aanwijzingen van kankerverwekkende eigenschappen. Het IARC heeft één type koolstof nanobuisje (MWCNT-7) geclassificeerd als «mogelijk kankerverwekkend voor de mens».
Keramische vezels kunnen onder de definitie van nanomaterialen vallen, afhankelijk van de dimensies/maat van de vezel. Als afzonderlijke groep van materialen worden keramische vezels volgens de Nederlandse lijst met kankerverwekkende stoffen en processen als bedoeld in artikel 4.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit reeds als kankerverwekkend beschouwd. Dit betekent dat voor deze groep materialen voldoende informatie beschikbaar is om op basis van de Arbowet bedrijven te verplichten passende maatregelen te nemen, bijvoorbeeld om blootstelling van werknemers te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.
Bent u bekend met de problemen die omgevingsdiensten in veel gemeenten ervaren met de handhaving van asbestregelgeving, zoals het niet kunnen optreden tegen de montage van zonnepanelen op asbestdaken in Lelystad en het dumpen van asbest in Almere?8 Op welke wijze kunnen deze incidenten worden voorkomen? Kunt u aangeven in hoeverre deze problematiek volgens u te maken heeft met het feit dat gemeenten zelf bepalen welke handhavingstaken ze wel en niet uitbesteden aan een omgevingsdienst?
Het is op grond van het Productenbesluit Asbest niet toegestaan in een asbestdak gaten te boren, ook niet om een zonnepaneel te bevestigen. De ILT ziet toe op de naleving van het Productenbesluit Asbest. Ook de Woningwet, het Bouwbesluit en de Wet milieubeheer worden overtreden wanneer zonnepanelen op asbestdaken worden bevestigd als het asbestdak daarbij beschadigd wordt. De gemeente is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Het dumpen van asbest is een strafbaar feit waarop lastig preventief gehandhaafd kan worden. De verplichtstelling van het landelijke asbestvolgsysteem (LAVS) zal het toezicht ondersteunen bij het terugdringen daarvan.
In het kader van de straf- en bestuursrechtelijke handhaving speelt vooral de politie een rol. Op grond van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering is de politie belast met de strafrechtelijk handhaving van de milieuwetgeving. Gemeenten en provinciën mogen slechts deels zelf bepalen welke taken in relatie tot asbest door de omgevingsdienst worden uitgevoerd. In het basistakenpakket is het milieutoezicht op bedrijfsmatige asbestsanering en op het op- en overslaan van verwijderd asbest opgenomen. Aanvullend kunnen andere (asbest)taken als plustaak worden ondergebracht bij een omgevingsdienst.
Kunt u toelichten waarom er nog geen verplichte asbestinventarisatie is van openbare gebouwen zoals scholen en ziekenhuizen, ook al weten vele scholen en ziekenhuizen niet waar asbest zit?9 Bent u bereid achterblijvende gemeenten tot een asbestinventarisatie te bewegen?
In het verleden is met uw Kamer van gedachten gewisseld over een verplichte asbestinventarisatie voor scholen en ziekenhuizen. In de brief van 7 maart 201312 is gemeld dat 84% van alle ziekenhuizen geheel of gedeeltelijk is geïnventariseerd. In de brief van 4 december 201313 is gemeld dat 64% van de responderende scholen hun gebouw geïnventariseerd hadden. In mijn brief van 2 juni 201614 kon ik aangegeven dat een onderzoek van de GGD GHOR heeft uitgewezen dat het aantal scholen dat een vrijwillige asbestinventarisatie heeft uitgevoerd groter is dan werd aangenomen. Het uitvoeren van een asbestinventarisatie is wettelijk verplicht voor alle gebouwen als er sprake is van onderhoud, verbouwing of sloop.
Kunt u toelichten op welke wijze wordt gehandhaafd op verantwoorde en kundige sanering van asbest door particulieren en door gemeenten? Kunt u toelichten op welke wijze wordt gehandhaafd op de invoer van asbesthoudende producten?
Particulieren moeten eerst een sloopmelding doen bij de gemeente voordat het asbest verwijderd mag worden. De gemeente is verantwoordelijk voor het toezicht op particulieren die zelf asbest verwijderen. Gemeenten mogen zelf geen asbest verwijderen en zijn verplicht hiervoor gecertificeerde asbestinventarisatie en asbestverwijderingsbedrijven in te schakelen. Verder moeten gemeenten ook een asbestmelding (bij zichzelf) indienen en houdt de omgevingsdienst toezicht op de uitvoering van de sanering.
De ILT is verantwoordelijk voor het toezicht op het productenbesluit waarin het verbod op de invoer van asbesthoudende producten is vastgelegd. De inspectie voert controles uit en ontvangt meldingen over producten waarin mogelijk asbest is verwerkt.
Het overzicht methaanemissies door olie- en gasindustrie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Op welke locaties hebben de methaanemissies in het onlangs door u aan de Kamer gezonden overzicht betrekking?1
De methaanemissies betreffen alle mijnbouwlocaties, zowel op land als op zee.
Kunt u aangeven waarom de gegevens over methaanemissies niet gepubliceerd zijn op de website van emissieregistratie.nl?
Volgens afspraken tussen de overheid en de olie- en gasmaatschappijen die ten tijde van het milieuconvenant (zie ook het antwoord op vraag 3) zijn gemaakt, rapporteren deze maatschappijen via een specifieke olie- en gasmodule in het e-MJV (Elektronisch Milieu Jaarverslag). Deze rapportagesite wordt beheerd door het RIVM.
Kunt u bevestigen dat de emissie van methaan door de olie- en gasindustrie wordt bepaald met schattingen, ook wel «guesstimates» genoemd, in plaats van met metingen of berekeningen? Kunt u bevestigen dat metingen de emissiecijfers meer waarheidsgetrouw zouden kunnen maken?
De hoeveelheid methaanemissies in de olie- en gassector vindt niet plaats op basis van schattingen maar op basis van berekeningen. De berekeningen worden uitgevoerd op basis van gemeten «flow rates» en kentallen, die voor de verschillende stappen in het productieproces zijn vastgelegd. Deze kentallen zijn gebaseerd op internationale «industry standards» (zoals IOGP, Concawe), fabrieksgegevens van procescomponenten en in toenemende mate validatiemetingen. Bij internationaal opererende olie- en gasmaatschappijen wordt soms ook gebruik gemaakt van «company standards».
Onlangs is gebleken dat de Norwegean Environment Agency metingen heeft laten verrichten waar in het winningsproces van gas de grootste hoeveelheid methaan vrijkomt. Op basis daarvan worden nu vervolgstudies verricht. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is voornemens om in 2017 een dergelijk onderzoek ook uit te laten voeren. Uit deze studies zal blijken of de huidige systematiek valide genoeg is of aangepast moet worden.
Nederlandstaat in de top 10 van grootste aardgasproducenten, maar rapporteert een verwaarloosbaar percentage methaanlek; hoe verklaart u dat het lek in Nederland zo klein is, en hoe hard kan u deze verklaring maken als er niet gemeten wordt?
Het feit dat methaanemissies vanuit de Nederlandse E&P-sector (exploratie en productie binnen de olie- en gassector) laag zijn in vergelijking met andere landen, wordt enerzijds verklaard door het bijzondere karakter van de winningsinstallaties, met name die in Groningen. Hier worden grote volumes gas door een relatief beperkt aantal installaties geleid. Daarnaast zijn in de olie- en gassector diverse maatregelen genomen waardoor in de loop der jaren een aanzienlijke emissiereductie van methaan is bereikt. Zo wordt, daar waar mogelijk, off-gas en ventgas ingezet als stookgas voor de opwekking van energie. Andere toegepaste technieken die bijdragen aan de reductie van methaanemissies zijn het voorkomen van emissies als gevolg van «venting» (bijvoorbeeld bij «blowdowns» en «well testing»), zogenoemde «overhead vapour combustors» en nauwkeurige afstelling van veiligheidskleppen.
Klopt het dat de schattings- of meetmethode voor methaanemissie van de gas- en olieindustrie is gebaseerd op een onderzoek uit begin jaren 90, toen er een stuk minder bekend was over emissies van broeikasgassen als methaan? Zo nee, waarop is de rekenmethode dan gebaseerd?
Dat klopt, er wordt al lange tijd gebruikt gemaakt van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en EPA guidelines voor de uitvoering van diffuse metingen.
Klopt het dat de studie waarop de schattings- of meetmethode is gebaseerd, slechts deels is gebaseerd op echte metingen, die deels van de industrie zelf kwamen? Zo nee, hoe zit het dat wel?
Verificatiemetingen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de kwaliteit van de studie naar methaanemissies uit de jaren 90 beperkt werd door de beperkte kennis die toen aanwezig was en daarna nooit meer is gevalideerd? Zo nee, waarom niet en kan de latere validatie aan de Kamer verstrekt worden?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op een TNO-studie uit de jaren »90 (naast andere relevante documenten), die waarschijnlijk gebruikt is als input voor de totstandkoming van de afspraken in het kader van het Milieuconvenant. Ten aanzien van de uitvoering van die afspraken heeft deze TNO-studie echter geen rol gespeeld bij de manier waarop de operators methaanemissies rapporteerden conform de afspraken met de overheid.
U heeft een lijst van emissecijfers aangeleverd uit de milieujaarverslagen van de bedrijven; kunt u aangeven op welke manier die cijfers over methaanemissie bij elk afzonderlijk bedrijf tot stand zijn gekomen?
SodM ziet toe op de implementatie van het emissieregistratiesysteem van de verschillende operators. De gegevens in de emissieregistratiesystemen worden door operators gebruikt om te rapporteren via het e-MJV.
SodM toetst de cijfers die operators jaarlijks invoeren in het e-MJV. SodM kan hierdoor ook verschillen tussen de diverse operators signaleren.
Hoe komt elk van de bedrijven aan het getal, welk deel is gemeten en welk deel is geschat op basis van emissiefactoren en op basis waarvan zijn deze emissiefactoren vastgesteld?
Kentallen die ten grondslag liggen aan de berekening van methaanemissies worden regelmatig gevalideerd door middel van metingen. Zo nemen kentallen (van oorspronkelijke literatuurwaarden naar actuele waarden) in betrouwbaarheid toe. Metingen vinden plaats door externe bureaus die daarvoor gevalideerde en gecertificeerde methoden hanteren
Hoe compleet is de rapportage van de individuele bedrijven? Welke bronnen van methaanemissie nemen de bedrijven mee? Hoe vaak monitoren en meten ze methaanemissie?
De diverse bronnen van de methaanemissies die operators rapporteren, liggen vast in de groepering zoals gehanteerd in het e-MJV, module olie- en gaswinning.
SodM inspecteert het door het bedrijf gehanteerde emissieregistratiesysteem. Er zijn wel verschillen in hoe operators omgaan met de rapportage in het e-MJV. Zo baseert bijvoorbeeld NAM gekanaliseerde low-pressure ventgassen uit bijvoorbeeld skimmers op kentallen, terwijl Wintershall dat niet opgeeft. Het gaat hier om kleine bronnen ten opzichte van de totale methaanemissies.
In NOGEPA-verband wordt gewerkt aan een overzicht van best beschikbare methoden om methaanemissies te inventariseren.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om methaanemissie goed in kaart te brengen om de juiste maatregelen te kunnen nemen om de emissie te beperken («You can’t monitor, what you haven’t measured.»)?
Ja, ik deel deze mening.
Was de (branchevereniging van de) olie- en gasindustrie betrokken bij het opstellen van de rekenmethode en de emissiefactoren in de jaren 90? Zo ja, hoe? Zo nee, wie waren er wel betrokken?
NOGEPA heeft in 2009 een guideline (23) opgesteld betreffende rapportage van emissies aan lucht. Ook was NOGEPA betrokken bij de eerdere afspraken over rapportage van methaanemissies ten tijde van het Milieuconvenant (welke nog steeds worden gehanteerd).
Klopt het dat in (de rapportage over het jaar) 2005 de methaanemissie van de olie- en gasindustrie met 40% naar beneden is bijgesteld (met terugwerkende kracht). Zo ja, kunt u deze wijziging toelichten?
Het is mij niet duidelijk waar op wordt gedoeld. Uit de documenten die onder het Milieuconvenant tot stand zijn gekomen, heb ik niet kunnen achterhalen of en hoe een aanpassing van -40% zou zijn doorgevoerd voor methaanemissies.
Ik heb ook de achtereenvolgende jaarrapportages van FO-Industrie (2003 t/m 2006) geraadpleegd. Ook hier is geen wijziging van -40% voor CH4 in 2005 zichtbaar.
Is de bijstelling van de methaanemissie in 2005 voor alle bedrijven gelijk? Zo nee, kunt u de bijstelling per bedrijf aangeven?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat berekeningen en schattingen regelmatig getoetst moeten worden aan metingen? Zo ja, hoe is dat nu geregeld?
Ja, ik deel deze mening. Daar waar metingen worden uitgevoerd, vindt daarom ook regelmatige toetsing plaats.
Ik heb NOGEPA gevraagd om de review van NOGEPA Guideline 23 uit te voeren in overleg met de overheid en met specifieke aandacht voor de omgang met kentallen (zie het antwoord op vraag 3). Waar verbeteringen mogelijk zijn zullen deze in overleg met SodM worden vastgesteld.
Hoe controleert u of de bedrijven geen bron van methaanemissie hebben gemist?
SodM controleert het emissieregistratiesysteem van de bedrijven. In dit registratiesysteem worden alle bronnen meegenomen en wordt de uiteindelijke totaalvracht berekend.
Worden de cijfers van de industrie geverifieerd en gevalideerd door een onafhankelijke instantie en zo ja op welke wijze? Worden de getallen technisch-inhoudelijk beoordeeld, of beperkt de verificatie/validatie zich tot procesmatige aspecten?
Er zijn drie niveaus van verificatie en validatie:
Hoeveel fte heeft deze controlerende instantie beschikbaar om methaanrapportages te controleren?
Het toezicht op de juiste rapportage door de operators in het e-MJV en de implementatie van het emissieregistatiesysteem worden uitgevoerd door de inspecteurs van SodM. SodM beschikt over vier deskundigen voor dit specifieke onderwerp.
Bent u bereid om de methode die de industrie gebruikt om methaanemissie te rapporteren te updaten? Zo ja, bent u bereid om opnieuw te meten? Bent u bereid om de nieuw ontwikkelde emissiemodellen ook te valideren en om bedrijven over te laten stappen van schattingen naar berekeningen of metingen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn de emissiegegevens niet gebaseerd op schattingen, maar op metingen en berekeningen (met kentallen). Alleen voor diffuse emissies wordt deels gebruik gemaakt van schattingen.
NOGEPA is bezig met een evaluatie van de best beschikbare methodieken voor de bepaling van diverse vormen van emissie van methaan in de processen in de olie- en gassector. Op basis van deze evaluatie door NOGEPA zal ik samen met SodM in overleg met NOGEPA bekijken welke mogelijke verbeteringen geïmplementeerd zouden moeten worden.
Bent u bereid om onaangekondigde steekproeven te doen om methaanemissie bij de bron te meten en bent u bereid om ook te meten bij offshore gasbedrijven? Zo nee, waarom niet?
SodM is voornemens haar toezichtarrangement te actualiseren. Eigenstandig onafhankelijk onderzoek en eventuele steekproeven behoren zeker tot de mogelijkheden.
Bent u op de hoogte van de enquête die de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) Committee on Sustainable Energy heeft opgezet voor olie- en gasbedrijven naar de manier waarop de «onttrekkende fossiele industrie» methaanemissie meet? Zo ja, heeft u de industrie gestimuleerd om mee te werken?2 Zo nee, bent u bereidt de olie- en gasbedrijven op te roepen om deze enquête voor 30 januari 2017 in te vullen?
In overleg met GasTerra en Gasunie is in KVGN-verband (belangenvereniging voor de gassector als geheel, inclusief gastransport) informatie verstrekt aan UNECE over methaanemissies. De aangeleverde informatie bestaat o.a. uit:
Hiermee is uitgebreid informatie verstrekt aan UNECE, uitgebreider dan de reikwijdte van de enquête voorzag. De gasindustrie werkt dus goed mee om dit onderwerp te adresseren.
Zijn er ook cijfers voor methaanemissie beschikbaar voor bedrijven die gastransportnetwerken beheren, zowel hoofd- als regionale infrastructuur? Zo ja, wat zijn de cijfers voor deze bedrijven en hoe zijn deze berekend? Zo nee, bent u bereid onderzoek te laten doen naar de methaanemissies vanuit gasleidingen in Nederland?
De totale methaanemissie van het gehele hogedrukgassysteem van Gasunie in Nederland was in 2016 6.868 ton methaan. Deze hoeveelheid komt overeen met 0,01% van de door Gasunie in Nederland getransporteerde hoeveelheid aardgas.
Gasunie is transparant over haar methaanemissies en publiceert deze al sinds 1998. De methaanemissies waarover wordt gerapporteerd, betreffen zowel de circa 12.000 km lange hogedrukleidingen als de bijhorende installaties.
Kunt u bevestigen dat gas het klimaatvoordeel boven kolen en olie verliest als er meer dan twee a drie procent methaan weglekt tijdens productie, distributie en verbruik van gas?
De verliezen bij de productie van aardgas uit Nederlandse bodem en het Nederlands deel van de Noordzee bedragen in totaal ongeveer 0,95% (zie ook het antwoord op vraag 26). Het percentage verliezen in het landelijke transportnet van aardgas is veel geringer. In het totaal is het verlies tijdens productie en transport in de Nederlandse gassector minder dan 1%.
Overigens laat dit onverlet dat de Nederlandse gassector altijd moet blijven onderzoeken hoe de methaanemissies verder gereduceerd kunnen worden.
Methaan is – volgens het vijfde Assesment Report (AR5) van het United Nations Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) – op een periode van 100 jaar een 28x sterker broeikasgas dan CO2 (Global Warming Potential (GWP) van 28), op een periode van 20 jaar (de periode om te voorkomen dat de opwarming van de aarde een zichzelf versterkend effect krijgt) is methaan zelfs 86x krachtiger dan CO2 (GWP van 86); met welke GWP rekent u? Indien dit nog de GWP is die werd gehanteerd tijdens het verdrag van Kyoto, bent u dan bereid het GWP van methaan te herzien? Zo nee, waarom niet?
De norm van het IPCC is de 100-jaar schaal. Er wordt door RIVM gerekend met een GWP van 25. Bovendien wordt er door het IPCC ook gekeken naar een nieuwe eenheid, GTP. Indien er aanleiding is wordt het GWP herzien.
Weegt u de methaanemissie (en bijbehorende klimaatschade) door de hele keten mee in de keuze voor het importeren van brandstof uit het buitenland?
Zowel CO2- als methaanemissies hebben een negatieve impact op het klimaat. Het is daarom van belang dat bij de verschillende energie-opties in de transitie naar een duurzame samenleving de volledige keten (inclusief emissies) meegenomen wordt.
Is bekend welk percentage de methaanemissie van de gasproductie bedraagt? Zo ja, zijn deze gegevens uit te splitsen naar bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de getallen uit de nationale emissierapportages blijkt dat dit 0,95% bedraagt. Nederland zit op <1% methaanverlies per geproduceerde kubieke meter gas. In mijn brief van 4 januari 2017 (Kamerstuk 32 849, nr. 99) heb ik een overzicht gegeven van de methaanemissies per operator.
Wat zijn de oorzaken van de toename van lekkage van methaan bij Centrica en NAM? Indien dit onbekend is, bent u of bereidt hier nader onderzoek naar te laten verrichten?
Wat betreft NAM is de toename van de methaanemissie in 2015 ten opzichte van 2014 veroorzaakt door een toename van ventemissies als gevolg van een hoger aantal shutdowns c.q. drukvrij maken van installaties ten behoeve van noodzakelijk onderhoud dat jaar.
Wat betreft Centrica kan de toename worden verklaard door toegenomen ventemissies als gevolg van het feit dat de Low Low compressie op een van de platforms een tijd lang niet beschikbaar is geweest. Inmiddels is de Low Low compressie weer beschikbaar. De emissies zijn daardoor in 2016 afgenomen en vergelijkbaar met die in 2014.
Is het mogelijk de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning te krijgen, dat wil zeggen de informatie over alle stoffen die meekomen bij de gaswinning (water, slib, etc), zoals toegezegd door de directeur van de NAM, de heer Schotman en u? Zo nee, waarom zijn de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning niet beschikbaar?
Kunt u uitleggen wat het verschil in effect op seismiciteit, bodembeweging en bodemdruk is tussen het winnen van gas en het effect van winnen van andere stoffen, zoals bijvoorbeeld water, slib of zout, uit dezelfde ondergrond?
Is het mogelijk om een leesbare versie van figuur 15 uit het bericht «Brief aan Minister betreft halfjaarlijkse rapportage ontwikkeling seismiciteit in Groningen» op bladzijde 18 van bijlage 2 aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?3
Bent u er mee bekend of er contourenkaarten, zoals bv. opgenomen als figuur 2.1 in Supplement to the Winningsplan Groningen 20164, bestaan van de olie- en gaswinning in Nedersaksen? Zo nee, kunt u dit navragen bij Nedersaksen en deze aan de Kamer verstrekken?
Kunt u de vragen beantwoorden voor het plenaire debat mijnbouw?
Ja.
Het Wob-verzoek inzake de besluitvorming aangaande de gaswinning in Groningen d.d. 20 december 2016 |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekent met het bericht «NAM – working gas volume temporarily lowered at UGS Norg Langelo»?1
Ja.
Wat is de reden van de verlaging van het werkvolume?
Het bleek voor NAM niet mogelijk om het voorziene werkvolume van 7 miljard Nm³ uit de ondergrondse gasopslag te produceren zonder de in het huidige opslagplan opgenomen druklimieten te overschrijden. Er wordt gewerkt aan een herzien opslagplan met drukgrenzen die dat wel mogelijk maken.
Hoe verhoudt zich dit tot de productie uit het Groningenveld?
De verlaging van het totale beschikbare werkvolume met ca. 1 miljard Nm³ is van beperkte invloed op de productie uit het Groningenveld.
Hoe lang gaat de verlaging van het werkvolume duren en waarom?
NAM werkt op dit moment aan een wijziging van het opslagplan met daarin de onderbouwing om veilig tot een lagere druk te kunnen produceren. Daardoor kan het beoogde werkvolume van 7 miljard Nm3 alsnog voor opslag en productie worden gebruikt. Zodra NAM het bijgewerkte opslagplan heeft ingediend, gaat de instemmingsprocedure lopen. Deze procedure neemt maximaal 11 maanden in beslag.
Kunt u uitleggen waarom volgens het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) de seismiciteit bij een niveau van 25 miljard kubieke meter (NM3) wel weer binnen vijf jaar zal toenemen en boven het niveau van 2015 zal uitkomen?2
In het model van NAM houden de aardbevingen in het Groningen-gasveld verband met de samendrukking (compactie) van het gesteente, waaruit het gas onttrokken wordt. Door de gasproductie te verlagen wordt het compactieproces vertraagd, maar het gaat wel door. Daardoor zal de seismiciteit op den duur weer toenemen. Met dit model heeft NAM voor het winningsplan uitgerekend hoeveel aardbevingen er jaarlijks te verwachten zijn bij verschillende productieniveaus. Volgens dit model zorgt het doorgaande compactieproces er na verloop van tijd voor dat er een toename van het jaarlijkse aantal aardbevingen optreedt. Het tempo waarmee dit gebeurt, hangt af van het productieniveau. Hoe lager het niveau, hoe later de toename plaatsvindt. In het advies van SodM van mei 2016 worden op pagina 13 de uitkomsten van het NAM-rekenmodel besproken. SodM adviseert om een jaarlijks productieniveau aan te houden van 24 miljard Nm3 (niet 25 miljard Nm3, zoals in de vraag wordt gesuggereerd), omdat dan aanvankelijk het aantal aardbevingen (boven de 1,5 op de schaal van Richter) zal dalen en pas in 2021 weer boven het niveau van 2015 zal stijgen. SodM tekent daarbij aan dat het rekenmodel van NAM een voorzichtig («worst case») model is. SodM verwacht dat door het wegnemen van seizoensfluctuaties de seismiciteit sterker zal afnemen dan het model van NAM voorspelt.
Uit welke gegevens blijkt deze toename van de seismiciteit en zijn deze gegevens openbaar of openbaar te maken?
De toename van de seismiciteit in het model van NAM blijkt onder meer uit figuur 3.2a uit het «Supplement to the Technical Addendum for Winningsplan Groningen 2016» (1 mei 2016), dat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is gepubliceerd.3 De daadwerkelijke ontwikkeling van de seismiciteit kan worden gevolgd op de websites van NAM en van het KNMI.4 Overigens concludeert SodM in een brief aan mij van 16 december 2016 dat de gemeten seismiciteit inderdaad meer is afgenomen dan op basis van alleen de beperkingen in de productie verwacht mag worden. Het wegnemen van de fluctuaties heeft nu een aangetoond positief effect.5
Kunt u uitleggen waarom het tussen januari 2014 en januari 2017 niet is gelukt om een op risico geoptimaliseerde verdeling over het veld uit te werken en toe te passen, terwijl dit al is toegezegd bij winningsplan 2013?
Aan het instemmingsbesluit van 30 januari 2015, dat betrekking heeft op het winningsplan 2013, heb ik destijds het voorschrift verbonden dat NAM in het winningsplan 2016 aandacht zou moeten besteden «aan de mogelijkheden tot het beperken van het seismische risico door preventieve maatregelen aan de productiekant». Daarbij diende NAM «rekening te houden met de differentiatie van het seismisch risico in de verschillende deelgebieden». Het winningsplan 2016, dat NAM op 1 april 2016 indiende, voldeed echter op dit punt niet aan de verwachtingen van SodM. Dat blijkt uit het advies van SodM van mei 2016. Ik heb dit advies overgenomen en aan mijn instemmingsbesluit het voorschrift verbonden (artikel 3, 2e lid) dat NAM uiterlijk 1 november 2017 bij mij een nieuw rapport moet indienen, dat wel aan de verwachtingen van SodM voldoet.
De kaders voor het meet- en regelprotocol (randvoorwaarden en signaalparameters) zijn voorafgaande aan het opstellen van het winningsplan aan NAM kenbaar gemaakt door het Ministerie van Economische Zaken en openbaar beschikbaar op de website van SodM.7 Het doel van een meet- en regelprotocol is het vastleggen van een risicobeheerssystematiek, waarmee het seismische risico, schade en overlast – rekening houdend met de verdeling hiervan over de verschillende regio's – zoveel mogelijk worden beperkt, terwijl de gaswinning toch doelmatig wordt uitgevoerd. Naar mijn oordeel, dat is gebaseerd op het advies van SodM van mei 2016, voldoet het meet- en regelprotocol dat NAM in april 2016 heeft ingediend niet aan het doel en de kaders die vooraf aan NAM zijn verstrekt. Zo zijn de grenswaarden voor de signaalparameters zodanig hoog gekozen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat ze overschreden zullen worden. In het advies van SodM wordt uitvoeriger ingegaan op de discrepanties tussen het verwachte en het ingediende meet- en regelprotocol (zie advies SodM, pagina 44–46).
Kunt u uitleggen wat de discrepantie was tussen de aangereikte kaders en doel, randvoorwaarden parameters van het beoogde meet- en regelprotocol3?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u uitleggen waarom alleen voor het gasjaar 2016/2017 de berekeningen door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zijn gegeven en niet voor volgende jaren4?
In het winningsplan stelt NAM voor om voor het gasjaar 2016/2017 (1 oktober 2016 tot 1 oktober 2017) de productie te handhaven op 27 miljard Nm3. NAM geeft aan dat voor de periode ná 1 oktober 2017 de productie jaarlijks neerwaarts of opwaarts zou kunnen worden aangepast, op een beheerste en gelijkmatige wijze. Het meet- en regelprotocol, dat NAM bij het winningsplan heeft gevoegd, beschrijft hoe het productieniveau en de productieverdeling kunnen worden bijgesteld op basis van actuele gegevens over het aantal aardbevingen en de gemeten grondversnelling (beide gerapporteerd door het KNMI) en de voortgang op het gebied van de risicoreductie via onder meer het bouwkundig versterken. Als maximale bovengrens voor het opwaarts bijstellen van de gasproductie houdt NAM 33 miljard Nm3per gasjaar aan.
Hoewel NAM alleen voor het eerste gasjaar 2016/2017 een exact productieniveau voorstelt en niet voor de jaren erna, heeft NAM voor de berekening van het seismisch risico wel berekeningen uitgevoerd over meerdere jaren (5 jaar). Die berekeningen zijn gebaseerd op scenario´s. Het gaat dan om drie productiescenario’s: 21, 27 en 33 miljard Nm3 per jaar.
Kunt u aangeven wat volgens SodM exact de redenen zijn om de uitkomsten van de berekeningen van het veiligheidsrisico in twijfel te trekken en wat bedoeld wordt met onzekerheden in de gehanteerde modellen en wat bedoeld wordt met de genoemde aannames, die gedaan zijn in de gebruikte modellen5?
SodM plaatst in haar advies van mei 2016 vier kanttekeningen bij de door NAM gebruikte modellen. Kort samengevat:
In het advies van SodM van mei 2016 (pag. 34–43) worden deze kanttekeningen nader uitgewerkt. Met «onzekerheden» worden zowel statistische of toevallige (aleatorische) onzekerheden, als onjuistheden, onnauwkeurigheden en onvolledigheid in gebruikte modellen en ingebrachte parameters, dat wil zeggen epistemische onzekerheden, bedoeld. In het advies van SodM worden deze begrippen nader uitgelegd (zie pagina 63). Onder de «aannames» wordt bijvoorbeeld bedoeld: de keuze voor «compactie» als maatgevend in het seismologisch model, terwijl ook andere uitgangspunten wetenschappelijk even valide zijn.
Wat zijn de door Technische commissie bodembeweging (Tcbb) en SodM bedoelde maatregelen precies6?
De Tcbb en SodM doelen op maatregelen die NAM zou moeten nemen om schade door bodembeweging te voorkomen of te beperken. Het gaat dan zowel om preventieve maatregelen «aan de bron» (beperken van seismiciteit, bijvoorbeeld door het verminderen van productie) als om mitigerende maatregelen (reparaties aan gebouwen om ergere schade te voorkomen). De Tcbb en SodM vinden dat NAM onvoldoende aandacht heeft besteed aan preventieve maatregelen.
Heeft u NAM scenario’s laten onderzoeken met geleidelijke afname van de productieniveau’s, zoals de Tcbb adviseert7? Zo nee, waarom niet?
De Tcbb adviseerde om NAM de gevolgen van een geleidelijke afname van het productieniveau te laten onderzoeken. Dit advies was gebaseerd op het winningsplan van NAM, dat uitging van een productieniveau van 27 miljard Nm3 in het gasjaar 2016–2017 en in de jaren daarna een variërend jaarlijks productieniveau met een bovengrens van 33 miljard Nm3, afhankelijk van de ontwikkelingen (zie het antwoord op vraag 9). Ik heb echter besloten om voor de eerstkomende vijf gasjaren niet uit te gaan van een geleidelijk afname, maar van een substantieel lager basis productieniveau van 24 miljard Nm3 per jaar, in overeenstemming met het advies van SodM.
Waarom is Norg nog niet in het huidige winningsplan opgenomen als onderdeel van Groningensysteem, zoals de Tcbb adviseert8?
De Tcbb heeft geadviseerd om «in de toekomst» het Groningen-gasveld en de ondergrondse gasopslag in Norg in één winningsplan op te nemen. De Tcbb voert hiervoor als argumenten aan dat beide velden nauw met elkaar verbonden zijn en dat de risico’s in samenhang beoordeeld zouden kunnen worden. Aan het advies van de Tcbb is geen gevolg gegeven. De reden is dat het hier gaat om twee verschillende gasvelden, die niet aan elkaar grenzen en qua bodembeweging niets met elkaar te maken hebben. Daarnaast hebben beide velden een geheel verschillende functie: Norg wordt gebruikt voor gasopslag, Groningen voor gaswinning. Daarom is een samenvoeging van beide velden in een winnings/opslagplan niet aan de orde.
Wat zouden de consequenties zijn voor de overige inhoud van het winningsplan als Norg al wel zou zijn opgenomen in het huidige winningsplan? Kun u dit specificeren?
Zie antwoord vraag 13.
Wat wordt bedoeld met «onzekerheden ten aanzien van de toekomstige beschikbaarheid van capaciteitsmiddelen»9?
De beschikbare capaciteit bestaat uit de capaciteit uit gasopslagen en stikstofinstallaties en de capaciteit die op het Groningenveld beschikbaar is. Voor wat betreft de gasopslagen wordt met «onzekerheden» bedoeld dat de algemene marktomstandigheden voor gasopslagen momenteel ongunstig zijn, waardoor er een risico op sluiting van deze gasopslagen bestaat. Voor wat betreft het Groningenveld wordt met «onzekerheden» een reductie van de op dit moment op het veld beschikbare capaciteit bedoeld, omdat het huidige winningsniveau met minder capaciteit geproduceerd zou kunnen worden.
Wat wordt bedoeld met «of de bestaande marktmiddelen de komende jaren beschikbaar blijven»10?
Zie antwoord vraag 15.
Welke onzekerheden kunnen leiden tot een capaciteitsgebrek in de periode tot 202011?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe groot is het bedoelde capaciteitsoverschot12?
Het bedoelde potentiële capaciteitsoverschot bij het in stand houden van alle bestaande middelen bedraagt op basis van de destijds beschikbare informatie in de periode 2017–2021 tussen de 1,5 en 2,5 miljoen m3/h.
Wordt inmiddels de nieuwe «limited damage» Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) gebruikt en toegepast13? Zo ja, waar is de nieuwe NPR openbaar vindbaar? Zo nee, waarom niet?
De laatste versie van de NPR die door de NEN is opgesteld en die als uitgangspunt wordt gehanteerd voor de versterkingsopgave is de NPR 9998 van 2015. Alle gebouwen zullen tot de norm 10-5worden versterkt. Conform bouwregelgeving geldt hiervoor het niveau «Near Collapse». De NCG heeft eind 2016 de NEN gevraagd om de huidige NPR (9998–2015) te actualiseren. De eerste resultaten hiervan worden op zijn vroegst medio dit jaar verwacht. Er is dus nog geen nieuwe versie van de NPR. Per half jaar (1 juli en 1 januari) zal beoordeeld worden of er inzichten zijn die door de NEN zijn verwerkt in de NPR en vanaf dat moment in de uitvoering kunnen worden toegepast.
Klopt het dat in de wob documenten noodscenario's voor de reactie van EZ op een zware aardbeving in Groningen weggelakt zijn? Zo ja, waarom worden dergelijke plannen geheim gehouden?
Nee. In de documenten die in het kader van de Wob openbaar zijn gemaakt, zijn geen noodscenario’s weggelakt.
Klopt het dat Gasunie Transport Services (GTS) een andere definitie van strenge winter hanteert dan in Europa gebruikelijk is? Zo ja, waarom hanteert GTS een andere definitie en wat is het effect op de benodigde hoeveelheid gas als de Europese definitie gevolgd zou worden?
GTS is gehouden aan de leveringsnorm uit het Besluit leveringszekerheid Gaswet. Deze gaat uit van een extreme situatie die zich eens in de 50 jaar voordoet. De Europese regelgeving schrijft voor dat de leveringszekerheid in ieder geval moet kunnen worden gegarandeerd bij een extreme situatie die zich eens in de 20 jaar voordoet. Dit verschil betekent in de praktijk dat er piekcapaciteit beschikbaar is om de leveringszekerheid te garanderen bij een temperatuur van -17 °C (eens in de 50 jaar) ten opzichte van een temperatuur van -15,5 °C (eens in de 20 jaar). Een aanpassing van de leveringsnorm leidt tot een vermindering van de piekcapaciteitsbehoefte (met 500.000 m³ per uur) en niet of nauwelijks tot vermindering van het benodigde volume uit het Groningenveld.
Welke gascentrales draaien nog op Gronings gas? Welke plannen hebben u en de eigenaren om het verbruik van Gronings gas af te bouwen?
Er zijn in totaal vijf gascentrales die op laagcalorisch gas draaien (NUON Diemen, Eneco Utrecht, Uniper Leiden, Uniper Den Haag en Uniper Rotterdam). Deze centrales beleveren ook allemaal stadsverwarmingsnetten. In mijn brief van 12 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 283) heb ik aangegeven dat het kabinet heeft besloten om vanwege verwachte lagere seismiciteit, gecombineerd met de vanaf 2020 sterk teruglopende benodigde volumes uit Groningen, eerst de effecten van vlak winnen op een lager niveau op de seismiciteit af te wachten alvorens tot een definitief oordeel te komen over de mogelijkheden tot ombouw van industriële grootverbruikers. Later dit jaar kunnen over het effect van vlak winnen mogelijk meer onderbouwde conclusies worden getrokken. Er dient dan ook te worden meegewogen dat, gezien de transitie naar een CO2-arme energievoorziening, investeringen in duurzame alternatieven voor aardgas aantrekkelijker zijn dan investeringen in de ombouw van laag- naar hoogcalorisch gas.
Waarom wordt de ombouw van industriële installaties naar hoogcalorisch gas niet in gang gezet, maar «voorlopig achter de hand gehouden14?
Zoals ik in mijn brief van 12 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 283) heb aangegeven, heeft het kabinet besloten om vanwege verwachte lagere seismiciteit, gecombineerd met de vanaf 2020 sterk teruglopende benodigde volumes uit Groningen, eerst de effecten van vlak winnen op een lager niveau op de seismiciteit af te wachten alvorens tot een definitief oordeel te komen over de mogelijkheden tot ombouw van industriële grootverbruikers. Later dit jaar kunnen over het effect van vlak winnen mogelijk meer onderbouwde conclusies worden getrokken. In deze brief heb ik aangegeven dat de door de ombouw te realiseren besparingen relatief beperkt zijn (capaciteit: 300.000 tot 500.000 m³/uur; volume: 2 miljard Nm³) terwijl de kosten aanzienlijk zijn, te weten ca. € 130 miljoen. De helft van deze kosten betreft het doen van aanpassingen aan de gasinfrastructuur van GTS en de andere helft betreft het doen van aanpassingen bij en door de bedrijven om hun installaties en processen geschikt te maken voor hoogcalorisch gas. Bovendien dient er te worden meegewogen dat, gezien de transitie naar een CO2-arme energievoorziening, investeringen in duurzame alternatieven voor aardgas aantrekkelijker zijn dan investeringen in de ombouw van laag- naar hoogcalorisch gas.
Wat is er voor nodig om de ombouw van industriële installaties naar hoogcalorisch gas in gang te zetten?
Zie antwoord vraag 23.
Hebben NAM of SodM een analyse gemaakt van het effect van het stil leggen van de productie op de seismiciteit? Zo ja, waarom is die niet openbaar gemaakt of meegenomen in het gasbesluit? Zo nee, waarop is dan de zinsnede in stuk 38 gebaseerd dat» voor wat betreft de seismiciteit bij 0 bcm zijn de laatste inzichten dat de aardbevingen naar verwachting sneller zullen stoppen dan eerder gedacht»?
Nee, deze analyse is niet gemaakt. De zinsnede in stuk 38 is gebaseerd op het feit dat in 2014 op basis van modellen werd ingeschat dat het 6–9 maanden zou duren voordat de seismiciteit het effect van de afname in productie zou laten zien. De waarnemingen hebben echter laten zien dat de seismiciteit veel sneller reageert (namelijk binnen enkele maanden) op de verlaging van de productie in het Loppersumgebied. Bij andere seismisch actieve gasvelden (bijvoorbeeld Roswinkel) is ook waargenomen dat de seismiciteit binnen enkele maanden na het stopzetten van de productie is opgehouden.
Hoe is het jaarvolume uit het winningsplan voor het «principe van vlakke winning» omgezet naar (geo)fysiche parameters, zoals verandering in productievolume op uurbasis? Wat is de wetenschappelijke onderbouwing van de gekozen parameters met het «principe van vlakke winning?
Vlakke winning houdt in dat snelle productiefluctuaties op een tijdschaal van weken of maanden, en seizoensfluctuaties, zoveel mogelijk worden vermeden. Het belangrijkste advies van SodM ten aanzien van het winningsplan is dan ook om fluctuaties zo veel mogelijk te vermijden en indien wisselingen noodzakelijk zijn (vanwege onderhoud of plotseling intredende koude) deze zo beheerst mogelijk plaats te doen vinden. Dit advies heb ik overgenomen en als voorwaarde (artikel 4) aan mijn instemmingsbesluit verbonden. Veranderingen in het productievolume op uurbasis spelen geen aantoonbare rol op de seismiciteit. De wetenschappelijke onderbouwing hiervan is terug te vinden in het advies van SodM van december 2015 (pagina 39).
Is onderzocht hoe een vlakke of gelijkmatige winning is te realiseren door gas-opslag in te zetten (achter de hand te houden) als buffer om grote productie veranderingen op uur- of dagbasis te voorkomen?
Ja. Zie ook antwoord op vraag 3. De ondergrondse gasopslag in Norg wordt gebruikt om een vlakke productie van het Groningen-gasveld te ondersteunen. Door de opslag in de zomer gedurende periode van lage gasvraag op te vullen, kan tijdens de winter in koude periodes het gas worden geleverd zonder hoge pieken in productie vanuit het Groningen-gasveld.
Is het mogelijk de bruto winningscijfers te krijgen, dat wil zeggen de informatie over alle stoffen die meekomen bij de gaswinning (water, slib, etc), zoals toegezegd door de directeur van de NAM, de heer Schotman, en u? Zo nee, waarom niet?
Alle maandcijfers over de hoeveelheden aardolie, aardgas, condensaat en water die uit de diepe ondergrond worden gewonnen (of daarin worden geïnjecteerd), worden gepubliceerd op de website van het Nederlandse Olie- en Gasportaal (www.nlog.nl). Zie ook antwoord 8 in mijn brief van 2 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1684).
Is het mogelijk om een leesbare versie van figuur 15 uit «brief aan Minister betreft halfjaarlijkse rapportage ontwikkeling seismiciteit in Groningen» op bladzijde 18 van bijlage 2 aan de Kamer te verstrekken15? Zo nee, waarom niet?
Ja. De figuur is in vergrote vorm bij deze brief gevoegd20. De gegevens zijn in nog meer detail te zien op de website van NAM, onder «feiten en cijfers» en vervolgens het thema «gasdruk».
Bent u er mee bekend of er een contourenkaart, zoals bijvoorbeeld opgenomen als figuur 2.1 in het «supplement to the winningsplan»16, bestaat van de olie- en gaswinning in Nedersaksen? Zo nee, kunt u dit navragen bij Nedersaksen en deze aan de Kamer verstrekken?
Het Nedersaksische Landesamt für Bergbau, Energie und Geologie (LBEG), dat de gegevens over olie- en gasvelden beheert, heeft mij verzekerd dat zij niet beschikt over kaarten die vergelijkbaar zijn met figuur 2.1 uit het «supplement to the winningsplan» (kaarten met prognoses over bodemdaling door olie- en gaswinning).
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het voorziene plenaire debat mijnbouw?
Ja.
Het bericht ‘Maak nieuwe regels voor kunstgraskorrels’ |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Maak nieuwe regels voor kunstgraskorrels»?1
Ja.
Waarom vallen de kunstgrasvelden niet onder de strengere consumentennormen ondanks dat mensen structureel en intensief in aanraking komen met de rubbergranulaatkorrels? Hoe kijkt u hier tegenaan?
In de EU geldt voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) in rubbergranulaat de norm voor mengsels uit de Europese REACH-verordening2. Deze mengselnorm bedraagt 100 mg/kg voor de PAK benzo(a)pyreen en 1.000 mg/kg voor alle PAK’s samen. Op 27 december 2015 zijn normen in werking getreden voor PAK’s in voorwerpen waarmee consumenten in contact komen3. Deze norm voor consumentenvoorwerpen bedraagt 1 mg/kg per individuele PAK (voor acht specifieke PAK’s). Tevens is specifiek voor speelgoed een norm van 0,5 mg/kg per PAK vastgesteld4.
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 21 december 2016 op het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) naar rubbergranulaat en rubberen valdempingstegels5, is in de EU na discussie de interpretatie gevolgd dat rubbergranulaat in het kader van REACH valt onder de definitie van een mengsel, met de daarbij behorende ruimere norm. Het Nederlandse standpunt dat rubbergranulaat moet worden aangemerkt als een voorwerp kreeg onvoldoende steun.
Deelt u de mening dat er in navolging van het voorstel van de bandenbranche en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een speciale normering moet komen voor rubbergranulaat meer in de buurt van de consumentennormering? Hoe denkt u hierover?
Uit het onderzoek van het RIVM is gebleken dat het PAK-gehalte van granulaat aanmerkelijk dichter bij de consumentennorm van 1 mg/kg per PAK ligt (de hoogste gevonden waarde was 7,8 mg/kg) dan bij de mengselnorm van 1.000 mg/kg voor het totaal aan PAK’s. Bij de gevonden waarden concludeert het RIVM dat het gezondheidsrisico bij sporten praktisch verwaarloosbaar is. Het RIVM adviseert de norm voor rubbergranulaat bij te stellen naar een norm die dichter in de buurt ligt van de norm voor consumentenproducten, om te voorkomen dat rubbergranulaat op de markt gebracht kan worden waarin aanzienlijk meer PAK’s zitten waardoor er mogelijk wel een gezondheidsrisico zou ontstaan.
De Nederlandse branche geeft aan dat zij al geruime tijd bezig is met het reduceren van de concentraties van PAK’s in autobanden en dat daardoor nieuwe banden nu al een stuk schoner zijn.
Zoals in bovengenoemde kabinetsreactie is aangegeven, zal het kabinet zich in lijn met het RIVM-advies blijven inzetten voor het verlagen van de EU-norm voor PAK’s in rubbergranulaat (1.000 mg/kg) met de norm voor consumentenvoorwerpen als uitgangspunt. Ik heb dit standpunt ook ingebracht en toegelicht bij de Milieuraad van 19 december 2016. Bovendien zal Nederland de kennis van het RIVM-onderzoek inbrengen bij het voorbereidende onderzoek door het Europees Chemicaliënagentschap (ECHA) voor de evaluatie van de consumentennorm die voor 27 december 2017 zal plaatsvinden.
Het kabinet streeft naar een aanpak aan de bron, in dit geval naar zo schoon mogelijke autobanden. Ik zal het overleg met het betrokken bedrijfsleven voortzetten om afspraken te maken hoe deze afname verder doorgezet kan worden.
Bent u bereid om met de branche en het RIVM in overleg te treden om een norm zoals deze te bespreken en de hoogte hiervan te bepalen?
Zie antwoord vraag 3.
Het productieplafond voor de bij- en meestook van biomassa |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het productieplafond van 25 petajoule (PJ) dat in het energieakkoord is opgenomen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het hier gaat om een maximum aan totale finale energie, oftewel stroom én warmte? Is het waar dat de 25 PJ een maximum is en het dus ook minder kan zijn?
Nee, die mening deel ik niet. In het Energieakkoord is afgesproken dat de stimulering van biomassa in kolencentrales de 25 PJ niet zal overschrijden. De wijze van implementeren in de SDE+ is conform die afspraak en is met de NGO’s en energiebedrijven besproken. Ik heb uw Kamer op 11 november 2014 (Kamerstuk 31 239, nr. 180) geïnformeerd dat kolencentrales in principe subsidie uitbetaald krijgen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit en dat zij daarbij voor eventueel verlies aan elektriciteitsproductie door het nuttig afzetten van warmte worden gecompenseerd. Het subsidieplafond van 25 PJ geldt zodoende voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte. Het is correct dat de 25 PJ een maximum is. De bijdrage van bij- en meestook bedraagt ca. 1,2 procentpunt van de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 en is daarmee cruciaal voor het doelbereik.
Hoeveel warmte leveren de kolencentrales in Nederland jaarlijks? Welk deel hiervan is afkomstig van de bij- en meestook van biomassa?
De precieze productiegegevens van de verschillende kolencentrales zijn bedrijfsvertrouwelijk. Publiek is bekend dat de Amer 9-centrale in Geertruidenberg warmte levert aan het warmtenet in Breda en Tilburg. Daarnaast levert de MPP3-centrale op de Maasvlakte warmte (o.a. in de vorm van stoom) aan de industrie. Op dit moment vindt nog geen gesubsidieerde bij- en meestook van biomassa plaats in kolencentrales.
Is het waar dat deze warmtelevering momenteel niet verwerkt zit in de systematiek van de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) regeling 2016 voor het bepalen van het plafond van 25 PJ?
Nee. In mijn brief van 11 november 2014 (Kamerstuk 31 239, nr. 180) over de SDE+ 2015 heb ik aangegeven dat kolencentrales in principe subsidie uitbetaald krijgen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Indien zij warmte nuttig afzetten en daardoor hun elektriciteitsproductie afneemt, worden ze daarvoor gecompenseerd. In dat geval wordt subsidie voor de geproduceerde hernieuwbare elektriciteit en 15% van de geproduceerde en nuttig aangewende hernieuwbare warmte verstrekt. De maximale subsidiabele productie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, of hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare warmte bedraagt 25 PJ.
Is het waar dat wanneer ook warmtelevering wordt meegeteld, de huidige systematiek in de SDE+ regeling 2016 ervoor zorgt dat er meer dan 25 PJ finale energie bij- en meestook gerealiseerd zal worden?
Het is correct dat er met de subsidiëring van maximaal 25 PJ zoals afgesproken in het Energieakkoord, in de praktijk meer PJ’s hernieuwbare energie worden gerealiseerd. Dit komt doordat kolencentrales die hun warmte nuttig afzetten gecompenseerd worden voor de gederfde subsidiabele elektriciteitsproductie, maar zij geen subsidie ontvangen voor hun totale hernieuwbare warmteproductie. Dit heeft een aantal maatschappelijke en milieuvoordelen. Ten eerste wordt het energetisch rendement van de centrale hoger, waardoor meer energie wordt geproduceerd en minder brandstof (kolen of duurzame biomassa) hoeft te worden ingezet. Ten tweede zou het niet toekennen van compensatie voor hernieuwbare warmteproductie ertoe leiden dat deze activiteit, die in principe wenselijk is, zou worden ontmoedigd. Dankzij deze compensatie kan er nu meer hernieuwbare energie geproduceerd worden met hetzelfde subsidiebedrag. Het is niet op voorhand duidelijk hoeveel PJ aan hernieuwbare warmte er uiteindelijk geproduceerd zal worden, omdat dit in belangrijke mate afhankelijk is van de vraag naar warmte op het warmtenet. Op basis van diverse aannames voor de mate waarin kolencentrales warmte produceren, is de verwachting dat bovenop de subsidiabele productie van 25 PJ nog 3–4 PJ aan hernieuwbare warmte geproduceerd wordt die niet gesubsidieerd wordt.
Is het waar dat het dan gaat om 29 of 30 PJ aan finaal energieverbruik? Zo nee, om hoeveel finaal energieverbruik gaat het dan?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat in het Energieakkoord van 6 september 2013 steeds uitgegaan wordt van het finale energieverbruik?
De regeling zoals ik deze heb opengesteld in 2015 en 2016 en de regeling voor 2017 die ik op 30 november 2016 heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225) zijn volledig in lijn met de afspraken uit het Energieakkoord, zoals toegelicht in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4. Beschikkingen worden conform de voorwaarden in de regeling verleend.
Is daarmee de SDE+-regeling niet in strijd met het Energieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat daardoor de inschrijvingen voor biomassa bijstook vanuit SDE+ 2016 niet toegekend kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u de regeling SDE+ 2016 en SDE+ 2017, voor wat betreft het biomassa bijstook gedeelte, intrekken, en in herziene vorm aan de Kamer voorleggen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u hierbij geen onomkeerbare stappen nemen, dan nadat dit met de Kamer is overlegd?
Zie antwoord vraag 7.
De gevolgen van vislood op mens en milieu |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Dat vislood is verwoestend voor uw en mijn gezondheid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de aanname van vissers zelf dat er veel meer lood in het water verdwijnt dan wordt aangenomen?
Het meest recente en meest uitgebreide onderzoek dat gedaan is naar de emissie van lood naar het milieu betreft het onderzoek van Deltares uit 2013. Daarin wordt geschat dat er ongeveer 470 ton lood per jaar in zout water terechtkomt en 54 ton per jaar in zoet water. Ik heb geen reden om aan deze inschatting te twijfelen.
Ziet u aanleiding tot uitvoerig onderzoek naar de gevolgen van vislood op mens en milieu? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de te zetten stappen? Zo nee, waarom niet?
Lood is (in elke hoeveelheid) een stof die niet in het milieu thuishoort. Daarom zijn we bezig met het ontwikkelen van een Green Deal voor vislood. Het Ministerie van Economische Zaken neemt in afstemming met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (voor respectievelijk de mogelijke milieu en gezondheidseffecten) hierin het voortouw. Er wordt samen met de betrokken stakeholders onderzocht of er afspraken gemaakt kunnen worden over het terugdringen van loodgebruik in de sportvisserij, en zo ja welke. Hierbij is expliciet aandacht voor de beschikbare alternatieven voor vislood en wordt vooral onderzocht hoe deze alternatieven onder de aandacht van de vissers gebracht kunnen worden. Overigens wil ik graag benadrukken dat de waterkwaliteitsnormen (Kaderrichtlijn Water) op het gebied van lood nagenoeg nergens overschreden worden.
Bent u bereid alternatieven en een eventueel verbod op vislood te onderzoeken? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alternatieven voor vislood worden, zoals hierboven reeds vermeld, meegenomen in het kader van de Green Deal. De producenten van alternatieven worden betrokken bij het opstellen van de Green Deal. Mijn eerste inzet is gericht op het maken van vrijwillige afspraken in de Green Deal. Pas als dit niet mogelijk is of onvoldoende effect oplevert, ben ik bereid een eventueel verbod op vislood te onderzoeken.
Het bericht ‘Andere zorgen over kerncentrale Tihange’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Agnes Mulder (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Andere zorgen over kerncentrale Tihange»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer alarmerend is dat de veiligheidsplannen van de kerncentrale op internet staan?
Ja. De beveiliging van informatie, primaire systemen e.d. moet optimaal zijn.
Bent u van plan dit aan te kaarten bij uw Belgische collega aangezien er ook veel Nederlandse gemeenten zijn waarvan de veiligheid hierdoor in het geding komt? Kunt u de Kamer informeren over dit gesprek?
De ANVS heeft deze kwestie besproken met het FANC. Ik zal dit ook doen als ik contact heb met mijn Belgische collega Jambon.
Zijn er normen of regels afgesproken ter beveiliging van computers bij organisaties en bedrijven die een groot risico kunnen vormen voor de nationale en internationale veiligheid zowel in Nederland, België, als in EU-verband? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Er zijn voor de nucleaire sector regels vastgesteld voor de beveiliging van computers. Deze regels vloeien onder meer voort uit internationale aanbevelingen, zoals die van het Internationaal AtoomEnergie Agentschap (IAEA). Deze regels zijn opgenomen in de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen en de referentiescenario’s Cyber Security (i.c. Design Basis Threat Cyber Security). De referentiescenario’s worden momenteel geactualiseerd. De ANVS ziet toe op de naleving van deze regels.
Deze referentiescenario’s worden opgesteld door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)/Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC), de Algemene Inlichtingen- en Veiligheid (AIVD), en de Landelijke Eenheid Politie. Met de nucleaire vergunninghouders wordt over deze regels overleg gevoerd.
Tot slot komt de nucleaire sector te vallen onder de onlangs in uw Kamer behandelde Wet gegevensverwerking en meldplicht cybersecurity (Kamerstuk 34 388). In deze wet wordt geregeld dat Nederlandse vitale sectoren vooraf gedefinieerde incidenten moeten melden aan het NCSC.
Cyberbeveiliging is in België een specifiek onderdeel van nucleaire beveiliging. Het wordt niet letterlijk vermeld in de wetteksten. In het Koninklijke Besluit van 17 oktober 2011, houdende de categorisering en de bescherming van nucleaire documenten, staat dat de exploitanten van de nucleaire installaties de nucleaire documenten (dus ook digitale documenten) moeten beschermen. Daarnaast was cyberbeveiliging opgenomen in de stresstests van 2011. Op basis daarvan hebben de exploitanten maatregelen genomen. Het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) ziet erop toe dat deze maatregelen worden uitgevoerd.
Het FANC geeft aan dat de besturingssystemen in het nucleaire gedeelte van de kerncentrales analoog zijn en daarom niet zijn aangesloten op een (externe) server. Deze systemen zijn totaal geïsoleerd en kunnen dus nooit het onderwerp uitmaken van een cyberaanval.
Het FANC werkt hierbij intensief samen met het Centrum voor Cybersecurity België, de Belgische tegenhanger van de NCSC.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Nucleiare veiligheid voorzien op 7 december 2016 beantwoorden?
Ja.
De asbestzaak in Dodewaard |
|
Eric Smaling , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat honderden bezoekers aan de Versbeurs in 2011 willens en wetens zijn blootgesteld aan asbest?1
Asbest is een zeer gevaarlijke stof en kan verschillende vormen van kanker veroorzaken. Het willens en wetens blootstellen van bezoekers aan asbestvezels vind ik dan ook verwerpelijk, bovendien is het strafbaar. In deze zaak is het OM overgegaan tot vervolging en heeft de rechtbank de beheerders veroordeeld.
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat er een evenement in een hal heeft plaatsgehad waarvan bekend was dat er een hoge concentratie asbestvezels aanwezig was? Waarom was deze hal niet afgesloten voor bezoekers en evenementen?
Uit navraag blijkt dat in 2009 in de gemeente Neder-Betuwe een steenfabriek leeg kwam te staan. De Dienst Landelijk Gebied (DLG) heeft het terrein gekocht in opdracht van de provincie Gelderland ten behoeve van gebiedsontwikkeling. In de leegstaande fabriek waren nog installaties zoals ovens aanwezig. Tijdens de leegstand hebben koperdieven en vandalen de voormalige fabriek bezocht en onder meer de ovens kapot gemaakt. Waarschijnlijk is als gevolg van het vandalisme asbest vrijgekomen in verschillende ruimtes. In september 2011 is er een asbestinventarisatie uitgevoerd in de fabriek. Uit deze inventarisatie bleek dat er in diverse ruimtes een te hoge concentratie asbestvezels in de lucht aanwezig was.
Het adviesbureau dat de asbestinventarisatie heeft uitgevoerd heeft aan de beheerders van het voormalige fabrieksterrein geadviseerd het terrein onmiddellijk af te sluiten. De beheerders van het terrein hebben dit advies genegeerd en zijn daarvoor op 20 oktober jl. door de rechter veroordeeld.
In november 2011 begreep de gemeente Neder-Betuwe dat er een te hoge concentratie asbestvezels aanwezig was en heeft de gemeente het terrein afgesloten voor het publiek.
Hoeveel mensen hebben sinds de sluiting deze voormalige steenfabriek bezocht tijdens andere gelegenheden en zijn hierbij blootgesteld aan de hoge concentratie asbestvezels?
In november 2011 heeft het bevoegd gezag, de gemeente Neder-Betuwe, de fabriek gesloten. In de periode van september 2011 tot november 2011 heeft er in ieder geval een Versbeurs plaatsgevonden. Het OM schat in dat honderden mensen de besmette ruimten hebben betreden.
Wat is uw reactie op de beweringen dat het Openbaar Ministerie niet van alle feiten en omstandigheden op de hoogte was, zoals van de onwetendheid van bezoekers en de risico’s van asbest?
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het OM niet van de feiten en omstandigheden die voor dit strafrechtelijk onderzoek relevant zijn op de hoogte was. Van belang is hierbij te vermelden dat het in deze strafzaak vooral ging om gevaarzetting. Door het OM is bij het omschrijven van de gevaarzetting en de mogelijke gezondheidsrisico’s voor bezoekers niet beoogd om de vraag te beantwoorden hoe groot de kans is dat dit risico leidt tot daadwerkelijke gezondheidsproblemen. Het willens en wetens blootstellen van mensen aan gevaarlijke stoffen is op zichzelf een strafbaar feit. Naar aanleiding van een in 2011 uitgebracht asbestinventarisatierapport van het bewuste pand door de DLG zijn door de betrokken instanties afspraken gemaakt over de communicatie met de bezoekers. Het OM ging er om die reden vanuit dat de bezoekers op de hoogte waren van het risico van een asbestbesmetting. Later bleek dat dit niet zo was.
Het antwoord op de vraag hoe groot de kans is dat daadwerkelijke gezondheidsproblemen ontstaan, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Dat één van de geraadpleegde deskundigen in het onderhavige krantenartikel betoogt dat het in deze casus wel losloopt met het gezondheidsrisico voor de bezoekers moet voor rekening van deze deskundige worden gelaten. Een rapportage van deze deskundige is door de verdediging in het strafproces ingebracht, de rechtbank heeft daarvan gezegd dat de status van het rapport niet duidelijk is en dat de inhoud ervan ook niet afdoet aan het feit dat in deze casus een groot aantal personen is blootgesteld aan een aanmerkelijk risico op asbestbesmetting. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank het een feit van algemene bekendheid acht dat asbest gevaarlijk is voor de veiligheid en/of gezondheid van personen. De rechtbank heeft in het vonnis het OM gevolgd als het gaat om de geconstateerde ernst van de gedragingen van de verdachten en de mogelijke gezondheidsrisico’s voor bezoekers.
Hoe wordt nu gecommuniceerd met bezoekers? Is er sprake van een «follow-up»?
Het primaat voor risicocommunicatie ligt bij het bevoegd gezag en het gesprek hierover moet vooral op lokaal niveau worden gevoerd. Inmiddels heb ik van de gemeente en de provincie begrepen dat de bezoekers van het terrein niet actief zijn geïnformeerd over de mogelijke gezondheidsrisico’s die zij hebben gelopen. Ik vind het in het algemeen van groot belang dat over asbest en mogelijke gezondheidsrisico’s transparant en eenduidig wordt gecommuniceerd. Vandaar dat ik per brief de gemeente en de provincie heb opgeroepen dit alsnog gezamenlijk ter hand te nemen.
Hoe wordt voorkomen dat er evenementen kunnen worden georganiseerd in gebouwen die wegens asbestgevaar afgesloten hadden moeten zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van eigenaren en beheerders van gebouwen om bij asbestgevaar het gebouw af te sluiten en te laten saneren. Het bevoegd gezag ziet hier op toe.
In deze zaak hebben de beheerders van het gebouw de wet overtreden en zijn hiervoor vervolgd en veroordeeld. Van de vervolging en veroordeling gaat een waarschuwing uit naar andere pandbeheerders.
Onderzoek kerncentrale Borssele door Roland Berger |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het rapport «Kerncentrale Borssele – Analyse van de financiële situatie van de centrale» van 29 september 2016 dat in opdracht van WISE en Greenpeace door Consultantbureau Spring Associates gemaakte is?1
Ja.
Onderschrijft u alle bevindingen en conclusies van het hoofdrapport van Roland Berger en het onderliggende rapport van de commissie Holtkamp?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de totale veiligheidsinvesteringen die kerncentrale Borssele moet doen om te voldoen aan de post-Fukushima eisen?
Nee. De investeringskosten die horen bij de maatregelen zijn mij niet bekend.
Over welke jaren is het gemiddelde investeringsvolume uit het rapport Holtkamp precies gerekend en hoe hoog zou dat gemiddelde zijn als er een langere periode wordt genomen, bijvoorbeeld vanaf de dag dat de centrale operationeel is geworden?
In het rapport Holtkamp wordt uitgegaan van het investeringsprogramma van EPZ tot en met 2033. Dit programma omvat alle verwachte investeringen tot en met 2033 gericht op verbeteringen van de nucleaire veiligheid. Daarnaast omvat dit programma alle investeringen tot en met 2033 die noodzakelijk zijn voor de instandhouding en het reguliere onderhoud van de installatie.
Dit investeringsprogramma van EPZ is onder andere getoetst aan de hand van historische cijfers van het investeringsoverzicht van EPZ over de periode 2005–2015. Naar het oordeel van de commissie Holtkamp is het investeringsvolume in deze periode een conservatieve schatting van het investeringsvolume in de komende periode.
Hoe hoog het gemiddelde bedrag aan investeringen in de jaren voor 2005 was, is mij niet bekend.
Kunt u een overzicht geven van alle investeringen – reguliere en extra, onverwachte – die gedaan zijn sinds het opstarten van de kerncentrale 1973? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijk overzicht van bedrijfsgegevens heb ik niet beschikbaar. Voor het van kracht worden van de Regeling implementatie richtlijn nr. 2009/71/Euratom inzake nucleaire veiligheid in 2013 zag de toezichthouder alleen toe of maatregelen die genomen moesten worden in het kader van nucleaire veiligheid ook daadwerkelijk werden uitgevoerd. Of de vergunninghouder over voldoende financiële middelen beschikte, was geen onderwerp van toezicht. Een aantal investeringen zijn bekend, zoals bijvoorbeeld de kosten van de omvangrijke modificaties in de jaren ’90 die ongeveer 450 miljoen gulden bedroegen. De ANVS schat in dat, in het kader van continue verbetering, gemiddeld ongeveer € 10 miljoen per jaar aan veiligheidsverhogende maatregelen geïnvesteerd zijn sinds 1973.
Op grond waarvan gaat Economische Programmaraad Zuidvleugel (EPZ) uit van «een sterke daling van het investeringsvolume» (vanaf het jaar 2025) bij doordraaien naar 2033?
Ik neem aan dat waar u «Economische Programmaraad Zuidvleugel» (EPZ) schrijft, u «N.V. Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland» bedoelt, de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele (hierna: KCB).
Investeringen in onderhoud worden zo gepland dat ze zo effectief mogelijk zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat onderdelen met een lange levensduur niet pas in de laatste bedrijfsjaren van de KCB vervangen zullen worden, maar dat vervanging van deze onderdelen op een eerder moment plaats zal vinden. Hoe langer de levensduur van een onderdeel, hoe verder een eventuele vervanging van dit onderdeel en de bijbehorende investering naar voren zal worden gehaald. Dit heeft als resultaat dat in de laatste bedrijfsjaren van de KCB de investeringskosten voor onderhoud zullen dalen, omdat het aantal onderdelen dat vervanging behoeft daalt.
Is het niet reëler om bij de beoordeling van de benodigde investeringen in een scenario van vervroegde sluiting uit te gaan van een percentage van de tot 2025 benodigde investeringen in plaats van de gemiddelde investeringskosten in 2033?
Ja, dat is ook gebeurd. Bij de schatting van de benodigde investeringen tijdens de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 is uitgegaan van een percentage van de geplande investeringen voor de jaren van de post-operationele fase. Daarnaast is bij een vervroegde sluiting in 2023 uitgegaan van een mogelijke besparing op de investeringen in de periode 2017 tot 2023.
Waarom gaat de commissie Holtkamp uit van de gemiddelde beschikbaarheid in de periode 1999–2015 in plaats van de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De periode voor 1999 is niet representatief voor de verwachte beschikbaarheid van de KCB. De eerste jaren van bedrijfsvoering van een kerncentrale zijn niet representatief voor de beschikbaarheid van de kerncentrale in latere jaren, vanwege zowel «kinderziektes» als een leercurve bij de bedrijfsvoering van de centrale. Bovendien zijn sinds de ingebruikname van de KCB meerdere verbeteringen doorgevoerd met het oog op verbetering van de bedrijfsvoering en leveringszekerheid. Tenslotte merk ik op dat de elektriciteitsmarkt in 1998 is geliberaliseerd, hetgeen van invloed is geweest op de manier van opereren van elektriciteitscentrales.
Wat is het effect op de voorgestelde kosten in de verschillende scenario’s van Holtkamp als er wel gewerkt wordt met de gemiddelde beschikbaarheid sinds de opening?
De beschikbaarheid van de KCB heeft geen effect op de extra kosten bij een acute sluiting in 2017 of een vervroegde sluiting in 2023 zoals onderzocht door de commissie Holtkamp.
Waarom is niet preciezer dan op honderden miljoenen Euro’s in te schatten hoeveel de afkoop van contracten en het aangaan van nieuwe contracten rond brandstofaanvoer en -afvoer?
De schatting van EPZ voor de totale kosten in verband met het afkopen van contracten en het aangaan van nieuwe contracten bevat een kleinere marge dan «enkele honderden miljoenen». De schatting van EPZ voor deze bedragen is gevalideerd door de commissie Holtkamp. Vanwege de bedrijfsgevoeligheid van onderliggende bedragen en de mogelijke consequenties voor de onderhandelingspositie van EPZ, wordt in het rapport Holtkamp slechts een globale omschrijving van de hoogte van het totale bedrag gegeven.
Kunt u aangeven welke investeringen nog plaats moeten vinden na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt?
Bij een acute sluiting in 2017 zal een deel van de reeds gecontracteerde investeringen voor de komende jaren niet teruggedraaid kunnen worden, bijvoorbeeld de vervanging van het huidige regelsysteem. Daarnaast is het onderhoudsprogramma niet geoptimaliseerd voor de op de sluiting volgende lange post-operationele fase. Hierdoor zullen, zeker in het begin van de post-operationele fase na een acute sluiting in 2017, investeringskosten voor onderhoud relatief hoog zijn.
Toch blijft het grootste deel van de kosten tijdens de post-operationele fase bestaan uit personeelskosten. Een veel kleiner deel bestaat uit een schatting van de investeringen die nog tijdens de post-operationele fase moeten worden uitgevoerd om een veilige bedrijfsvoering te blijven garanderen zolang er nog splijtstof aanwezig is.
Een precieze analyse van welke investeringen wel en niet noodzakelijk zijn, is niet gemaakt. Aangezien de geschatte kosten voor investeringen tijdens de post-operationele fase veel lager zijn dan de personeelskosten in deze fase en relatief klein zijn in verhouding tot de totale kosten ten gevolge van een vervroegde sluiting wordt dit ook niet als noodzakelijk gezien.
Zijn de kosten die nodig zijn na 2017 in een situatie dat de centrale stilligt ook meegenomen in het scenario waarin uitgegaan wordt van sluiting in 2033? Zo nee, waarom niet?
De kosten van de post-operationele fase bij een reguliere sluiting in 2033 zijn meegenomen in de ontmantelingskosten. Aangezien de post-operationele fase in het geval van een acute sluiting in 2017 veel langer zal zijn dan bij een sluiting in 2033, zijn de kosten in dit geval ook veel hoger. Het verschil tussen de kosten van de post-operationele fase van de twee scenario’s is opgenomen als bijdrage aan de extra kosten in het geval van een acute sluiting in 2017.
Kan er voor wel besmette, maar niet gebruikte splijtstofstaven ook gekozen worden voor directe opslag zonder opwerking in Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Om directe opslag van deze splijtstofelementen mogelijk te maken moeten eerst nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten speciaal hiervoor bij de COVRA ontworpen, vergund en gerealiseerd worden, zie ook het antwoord op vraag 16.
Is het een denkbaar scenario dat de specificaties van het Afval Behandelings- en Opslag Gebouw (HABOG) zo aangepast worden dat deze categorie splijtstofstaven – natuurlijk na een vergunning traject – in het HABOG kunnen worden opgeslagen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het ontwerp van het HABOG is zodanig dat het onmogelijk is hierin volledige splijtstofelementen uit de KCB in op te slaan. Om dat mogelijk te maken moeten nieuwe gebouwen en opslagfaciliteiten worden ontworpen, zie ook het antwoord op vraag 16.
Wat zou het kosten om het HABOG zo aan te passen dat deze categorie ook hier opgeslagen kan worden?
Zie het antwoord op vraag 16.
De doorlooptijd van het door Holtkamp geschetste scenario is negen jaar; hoeveel jaar zou het kosten om de HABOG – inclusief vergunning traject – zo aan te passen dat deze splijtstofstaven direct hierheen kunnen?
Hiervoor zou een geheel nieuwe opslagfaciliteit bij de COVRA ontworpen en gebouwd moeten worden. Als eerste schatting voor de kosten en de tijd om een dergelijke faciliteit te realiseren kan het HABOG als uitgangspunt worden genomen, wat € 125 miljoen en 10 jaar kostte, maar daadwerkelijke kosten en doorlooptijd zijn zeer onzeker.
Is er sprake geweest van boetes bij een of meerdere al eerder opengebroken en beëindigde opwerkingscontracten van Duitsland, België, en Zwitserland met Frankrijk? Zo ja, kunt u aangeven hoe hoog deze waren?
Zowel de inhoud van dergelijke contracten als eventuele afspraken rond de beëindiging van deze contracten zijn niet openbaar.
Wel is bekend dat België in de jaren ’90, bij het besluit voorlopig te stoppen met opwerken van verbruikte splijtstof, ervoor gekozen heeft een reeds bestaand opwerkingscontract uit 1978 met de opwerkingsinstallatie in Frankrijk volledig uit te voeren gezien de mogelijke financiële gevolgen voortvloeiend uit een opzegging van dit contract.
Zijn er andere oplossingen gevonden, bijvoorbeeld een verandering – met gesloten beurzen – in die contracten waardoor de wel besmette maar niet gebruikte splijtstofstaven konden worden afgevoerd naar Frankijk?
De opwerkingsfabriek in Frankrijk heeft geen vergunning om niet gebruikte splijtstofstaven aan te nemen. Er zijn dus ook geen ongebruikte splijtstofelementen naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk afgevoerd.
Kunt u een overzicht maken van de reactoren uit Duitsland, België en Zwitserland voor wie geldt dat ze eerder dan gepland stopten met opwerken -en dus contracten dienden te beëindigen- en wat er met de splijtstofstaven (zowel de staven die wel besmet, maar niet gebruikt zijn als de wel gebruikte splijtstofstaven) is gedaan?
In zowel Duitsland, België, als Zwitserland werd in het verleden (een deel van de) gebruikte splijtstof naar de opwerkingsfabriek in Frankrijk gebracht voor opwerking. In alle drie de landen werd hier na een overheidsverbod mee gestopt (België: 1993, Duitsland: 2002, Zwitserland: 2003).
In België, Duitsland en Zwitserland worden de gebruikte splijtstofelementen op de locatie van de kerncentrale zelf opgeslagen. De splijtstofelementen worden in splijtstofopslagbassins in de kerncentrales bewaard of, na voldoende lang wachten, in speciale opslagcontainers welke weer in een speciaal gebouw staan bij de kerncentrales.
In Zwitserland wordt daarnaast een klein deel van de gebruikte splijtstof niet bij de kerncentrales zelf opgeslagen maar in containers in een centrale interim--opslag voor gebruikte splijtstof.
Ten gevolge van de verplichte sluiting in Duitsland van acht kerncentrales na Fukushima, is in de splijtstofopslagbassins van deze kerncentrales een aantal splijtstofelementen met een zeer lage opbrand (slechts heel kort gebruikt) aanwezig. Op dit moment is het niet toegestaan deze splijtstofelementen in de bestaande opslagcontainers en opslagvoorzieningen voor de tijdelijke opslag van gebruikte splijtstof op te slaan. In Duitsland wordt de mogelijkheid onderzocht om, na additionele veiligheidsanalyses, nieuwe certificaten voor de opslagcontainers aan te vragen welke toestaan om, met inachtneming van extra randvoorwaarden voor de belading van de opslagcontainers, ook splijtstofelementen met zeer lage opbrand op te slaan in de bestaande opslagcontainers en opslaglocaties.
Hebben die landen dan niet ook al containers moeten laten ontwerpen en certificeren om deze categorie splijtstofstaven af te kunnen voeren? Zo nee waarom niet?
Nee. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 19 bestaat er in deze landen op dit moment niet de noodzaak deze categorie splijtstofstaven af te voeren.
Zijn of worden de niet gebruikte maar wel besmette splijtstofstaven uit een of meer van de drie genoemde landen opgewerkt in Frankrijk?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 18.
Zo nee, voor welke – al dan niet tijdelijke – oplossing hebben Duitsland, België en Zwitserland dan respectievelijk gekozen?
Zie het antwoord op vraag 19.
De gevaren van anti vlooien- en tekenmiddel Bravecto |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat sinds de introductie van het anti vlooien- en tekenmiddel Bravecto in Nederland tientallen huisdieren ziek zijn geworden of zelfs zijn gestorven nadat het middel op hen is toegepast?1
Het is mij bekend dat er meldingen van bijwerkingen bij honden zijn binnengekomen waarbij een mogelijke relatie met de Bravecto kauwtabletten vermoed wordt.
Kunt u bevestigen dat er inmiddels bijna 3.000 meldingen over Bravecto zijn binnengekomen bij de Europese Commissie?
Ja, de (dier)geneesmiddelen beoordelingsautoriteit van de Europese Commissie, de European Medicines Agency (EMA) maakt melding van ruim 3.000 serieuze meldingen wereldwijd van vermoedelijke bijwerkingen.
Bent u bekend met het standpunt van het Bureau Diergeneesmiddelen dat deze meldingen heel serieus genomen dienen te worden?
Ja, alle bij het Bureau Diergeneesmiddelen binnen gekomen meldingen van bijwerkingen van diergeneesmiddelen worden serieus behandeld. Zo ook deze meldingen.
Is het u bekend dat het Veterinair Centrum in Utrecht het aantal meldingen substantieel noemt en dat het Veterinair Centrum vindt dat nader onderzoek nodig is?
Ja. Wanneer een diergeneesmiddel op de markt wordt toegelaten dient de houder van de handelsvergunning periodiek een veiligheidsrapport op te stellen. In deze zogenaamde PSUR (Periodic Safety Update report) worden de wereldwijd gemelde bijwerkingen verwerkt. De meest recente PSUR van dit middel is eind oktober ingeleverd en wordt nu met voorrang door de EMA beoordeeld. Eerdere periodieke veiligheidsrapporten gaven geen aanleiding tot wijzigingen in de vergunning van het middel.
Kunt u uiteenzetten welke testen zijn uitgevoerd voor de ontwikkeling van dit anti vlooien- en tekenmiddel, en welke testen zijn uitgevoerd ten behoeve van de introductie op de markt? Zo nee, waarom niet?
Voordat een diergeneesmiddel op de markt wordt toegelaten wordt het op basis van het dossier dat de fabrikant aanlevert, volgens vaste protocollen beoordeeld op veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit. Het dossier dat een fabrikant aanlevert voldoet aan de Europese regelgeving (Richtlijn 2001/82 EG en Verordening (EG) Nr. 726/2004). In dit geval heeft de EMA de beoordeling van het middel uitgevoerd en concludeerde dat de baten/risico afweging voor dit middel positief was. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, wordt ook na de markttoelating continu gemonitord op veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit, de zogenaamde diergeneesmiddelenbewaking.
Vindt u het verantwoord dat Bravecto nog steeds voorgeschreven wordt ondanks de ernstige bijwerkingen die het middel bij duizenden dieren heeft veroorzaakt en de zorgen die het Bureau Diergeneesmiddelen en het Veterinair Centrum over het middel hebben geuit?
Er is nog onvoldoende bewijs voor een relatie tussen de vermoedelijke bijwerkingen en het gebruik van het diergeneesmiddel. Op dit moment zijn er ruim 50 meldingen van vermoedelijke bijwerkingen in Nederland gedaan. Deze variëren van overgeven, diarree, neurologische verschijnselen tot overleden honden. In Nederland zijn totaal vanaf registratie in 2014, ruim 750.000 doses en wereldwijd 34 miljoen doses verkocht van het middel. Ik wacht het periodieke veiligheidsrapport en het oordeel van de EMA dan ook af.
Bent u bereid om Bravecto, gezien het aantal meldingen en de zorgen van diereigenaren omtrent de gevaren, uit voorzorg uit de handel te (laten) nemen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer blijkt dat er onzekerheden geconstateerd zijn met betrekking tot het gebruik van het middel zal de EMA maatregelen aan de Europese Commissie adviseren. Deze kunnen variëren van een aanpassing van de bijsluiter tot het schorsen of intrekken van de handelsvergunning. De Europese Commissie neemt het uiteindelijke besluit met betrekking tot de handelsvergunning.
Ik kan wel als het nodig is het voorschrijven door de dierenarts en het toepassen verbieden. Zoals gezegd wacht ik echter eerst de beoordeling van het periodiek veiligheidsrapport van de EMA af.