Belemmeringen voor reddingsboten bij Ameland door ondiepe vaargeul |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Camiel Eurlings (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «KNRM Ameland al drie keer gestrand»?1
Ja.
Erkent u dat belemmeringen bij het uitvaren van de Amelandse reddingsboten negatieve gevolgen kunnen hebben voor het gewenste snelle en adequate optreden van deze reddingsboten en hun bemanning bij scheepvaartincidenten?
Zie antwoord op vraag 4.
Erkent u dat de veiligheid van scheepvaartbemanningen zoveel mogelijk beschermd moet worden, ongeacht de ecologische waarden van de Waddenzee?
Zie antwoord op vraag 4.
Is het waar dat de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee (pkb Waddenzee) (Kamerstuk 26431) het uitdiepen van de vaargeul van en naar het reddingsstation op Ameland niet toestaat? Zo ja, bent u bereid zo spoedig mogelijk ontheffing te verlenen en opdracht te geven voor het uitdiepen van de vaargeul bij het reddingsstation op Ameland?
De PKB Waddenzee vormt geen belemmering om de vaargeul op de gewenste diepte te brengen, mits de verdieping beperkt in omvang is en gericht op waarborging van de veiligheid voor de bewoners en gebruikers van het Waddengebied. Daarom heeft Rijkswaterstaat de KNRM verzocht om de exacte locatie van verondiepingen te melden bij de centrale meldpost Waddenzee. Vervolgens kan in overleg met de KNRM de noodzaak en de daarbij behorende mogelijkheden en voorwaarden tot extra verdieping worden vastgesteld. Hiermee moeten onnodige negatieve gevolgen bij het uitvaren van de Amelandse reddingsboten, veroorzaakt door verondiepingen worden voorkomen. Indien de noodzaak tot verdieping wordt vastgesteld, moeten de procedures om tot verdieping te komen conform de PKB Waddenzeedoorlopen worden.
Zwemmen in rivieren |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal incidenten met zwemmers die in nood komen, of verdrinken bij het zwemmen in vaarwegen en op andere gevaarlijke plekken in de afgelopen vijf jaar?
Er is geen landelijke registratie van incidenten met zwemmers. Nautische ongevallen worden wel geregistreerd. Incidenten betreffende zwemmers zijn hierin niet specifiek benoemd. Op de rivieren en kanalen gaat het naar schatting van Rijkswaterstaat om enkele doden per jaar. Incidenten waar geen schip bij betrokken is worden niet opgenomen in deze registratie.
Is het waar dat in het Binnenvaart Politie Reglement (BPR) het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten te bepalen of er in een vaarweg gezwommen mag worden terwijl het een doorgaande scheepsroute betreft, los van de bepalingen die regelen waar sowieso niet gezwommen mag worden? Zo ja, wat is de ratio achter die bepaling?
Op het zwemmen in rivieren en kanalen is artikel 8.08 van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) van toepassing. Hierin wordt bepaald dat het verboden is te zwemmen in gedeelten van de vaarweg bestemd voor de doorgaande scheepvaart. De bevoegde autoriteit kan van dit verbod vrijstelling of ontheffing verlenen. Deze bevoegdheid is bij de bevoegde autoriteit neergelegd, omdat deze geacht wordt bij uitstek bekend te zijn met de eigenschappen van de desbetreffende vaarweg en dus het best kan bepalen of en in welke situaties er veilig kan worden gezwommen.
Wat is de definitie van het begrip «vaarweg» als bedoeld in het BPR en wat wordt bedoeld met «voldoende afstand», mede in het licht van de aanzuigende werking van (zwaar) scheepvaartverkeer in de grote rivieren?
Artikel 1.01D, vijfde lid, van het Bpr omschrijft een vaarweg als «elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water».
Artikel 8.08 van het Bpr bepaalt dat een persoon die zwemt dan wel die op andere wijze watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip, voldoende afstand moet houden van een varend schip of een varend
drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf. Wat in specifieke situaties kan worden verstaan onder «voldoende afstand», is niet op algemeen geldende wijze precies te bepalen. Er is ook geen jurisprudentie bekend waarbij deze afstand nader wordt vastgesteld. Het is vooral de eigen verantwoordelijkheid van de zwemmer om voldoende afstand in acht te nemen en rekening te houden met het feit dat van schepen een aanzuigende werking uitgaat. Deze aanzuigende werking is per geval anders en van vele factoren afhankelijk (waterverplaatsing en snelheid schip, diepte van de vaarweg, etc.).
Welke bevoegde autoriteiten zijn er in Nederland belast met het verlenen van vrijstellingen of ontheffingen voor gebieden waar wel of het aanwijzen van gebieden waar niet gezwommen mag worden?
Voor vaarwegen in beheer bij het Rijk is dit de desbetreffende hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat. Voor vaarwegen in beheer bij een ander openbaar lichaam, zijn dit de personen die door het bestuur van dit openbaar lichaam worden aangewezen. Voor vaarwegen die niet in beheer zijn bij enig openbaar lichaam, zijn dit de personen die worden aangewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente op wiens grondgebied de vaarweg is gelegen.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende middelen die ingezet worden om burgers te informeren over plekken waar wel en niet gezwommen mag worden en over de gevaren of risico’s die daarmee gepaard kunnen gaan? Zo ja, kunt u een oordeel geven over de doeltreffendheid van die middelen?
In het samenwerkingsverband «varen doe je samen» werken beheerders (Rijkswaterstaat, provincies, havenbedrijven, etc) en belangenorganisaties voor de binnenvaart en recreatievaart samen aan voorlichting. Via de website www.varendoejesamen.nl en folders wordt voorlichting gegeven over de gevaren en risico’s die gepaard gaan met zwemmen en over verboden die hiervoor gelden.
Daarnaast geeft Rijkswaterstaat aandacht aan het informeren van burgers via:
Ook wordt door KLPD dienst waterpolitie en Rijkswaterstaat gehandhaafd op overtreding van zwemverboden en het verbod om van bruggen te springen.
Er zijn geen metingen van de doeltreffendheid. Sinds 2009 wordt extra aandacht gegeven aan voorlichting over zwemmen in rivieren en kanalen en het verbod om van bruggen te springen.
Vindt er enige coördinatie plaats in de wijze waarop het bevoegd gezag op verschillende plekken in het land communiceert over de gebieden waar wel en niet gezwommen mag worden en of zwemmen op die plek gevaarlijk is? Zo ja, hoe dan? Zo nee, ziet u een taak voor uzelf weggelegd in deze?
In het samenwerkingsverband «Varen doe je samen» werken Rijkswaterstaat, provincies, Haven Amsterdam, Havenbedrijf Rotterdam NV en Groningen Seaports, HISWA Vereniging, Watersportverbond, Koninklijke Schuttevaer, ANWB en de Stichting Recreatietoervaart Nederland (SRN) samen aan voorlichting aan de gebruikers van de vaarwegen (waaronder zwemmers) in Nederland. In dit samenwerkingsverband, dat in 2007 op initiatief van Rijkswaterstaat tot stand is gekomen, zijn gemeenten (in de hoedanigheid van de VNG) via de SRN vertegenwoordigd.
Waarom geldt er geen plicht voor bevoegde autoriteiten om via een verbods- of waarschuwingsbord kenbaar te maken dat zwemmen in bijvoorbeeld een rivier verboden dan wel gevaarlijk is?
De algemene regel voor het zwemmen in rivieren staat in artikel 8.08 van het Bpr. De algemene regel komt erop neer dat in principe in rivieren mag worden gezwommen, behalve op de volgende plaatsen:
De bevoegde autoriteit kan alleen vrijstelling of ontheffing verlenen van het onder b. en g. genoemde. Borden worden in de regel slechts geplaatst om afwijkingen aan te geven van de algemene regel. Dat wil zeggen op plaatsen die door de bevoegde autoriteit als verboden zijn aangewezen op grond van onderdeel g of op plaatsen die door de bevoegde autoriteit van een van bovenstaande verboden zijn vrijgesteld.
Ook kan de bevoegde autoriteit het verbod op een specifieke locatie door middel van het plaatsen van een bord nader onder de aandacht brengen als dit uit veiligheidsoogpunt noodzakelijk wordt geacht. Het is niet mogelijk om op alle locaties waar het verboden of gevaarlijk is te zwemmen een bord te plaatsen. Bovendien zou het op grote schaal plaatsen van borden contraproductief kunnen werken, aangezien men ervan uit zou kunnen gaan dat op plaatsen waar geen bord staat, het automatisch veilig is te zwemmen.
Om deze reden richt de voorlichting door Rijkswaterstaat zich op het vergroten van de bekendheid bij zwemmers van bovengenoemde algemene regel. Daarnaast richt de voorlichting zich ook op het onder de aandacht brengen van de risico’s van zwemmen in rivieren op plaatsen waar dit weliswaar niet verboden is, maar wel gevaarlijk kan zijn, zoals bijvoorbeeld in de nabijheid van kribben.
Bent u bereid de doeltreffendheid van het plaatsen van verbods- of waarschuwingsborden op plekken waar zwemmen verboden (dan wel gevaarlijk) is te onderzoeken?
Gelet op het bovenstaande geef ik er de voorkeur aan het huidige beleid voort te zetten.
Drinkwater en Europese vereisten |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Tineke Huizinga (CU) |
|
Kunt u uw antwoord op mijn vraag over een mogelijke nationale kop bovenop de Europese richtlijn met betrekking tot de nationale norm voor metabolieten tijdens het algemeen overleg over het Drinkwaterbesluit d.d. 30 juni 2010 nader toelichten aan de hand van beantwoording van de volgende vragen, aangezien na het algemeen overleg uit het veld tegenstrijdige berichten komen?1
Ja.
Is er in de Europese Drinkwaterrichtlijn 98/83 een norm opgenomen voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, waarom kiest u ervoor om in het Drinkwaterbesluit een norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen op te nemen?
In de Drinkwaterrichtlijn is een norm opgenomen voor «relevante metabolieten» van pesticiden (zie Engelstalige tekst, Bijlage I, Deel B, opmerking 6: «relevant metabolites, degradation and reaction products»). De Drinkwaterrichtlijn maakt geen onderscheid in humaan-toxicologisch relevante metabolieten en niet humaan toxicologisch relevante metabolieten. Op basis van artikel 4 en 5 van de Drinkwaterrichtlijn is gekozen om een specifieke eis voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten op te nemen in het Drinkwaterbesluit. De Drinkwaterrichtlijn vereist, op basis van artikel 5, derde lid, dat lidstaten waarden vaststellen voor aanvullende parameters die niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen indien de bescherming van de volksgezondheid op hun grondgebied of een deel daarvan dit vereist.
De vastgestelde waarden moeten voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, opgenomen eis dat de waarde op een zodanig niveau wordt gesteld dat er geen gevaar ontstaat voor de volksgezondheid. Relevante metabolieten kunnen op basis van stofeigenschappen worden aangemerkt als humaan-toxicologisch relevant of niet humaan-toxicologisch relevant. Niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten leveren in lage concentraties geen direct gevaar voor de volksgezondheid. Zij zijn echter wel relevant voor de drinkwaterkwaliteit als bedoeld in de Drinkwaterrichtlijn. Het is bekend dat bij bereiding van drinkwater niet-relevante metabolieten het startmateriaal kunnen vormen voor humaan toxicologische producten. Zij moeten derhalve als «relevant» worden beschouwd. Om die reden en vanuit het voorzorgsprincipe, met oog op het voorkomen van mengseltoxiciteit, bestaat de noodzaak om ook voor deze stoffen een normwaarde te hebben.
Overigens, met de huidige tekst in het ontwerpbesluit is Nederland minder streng dan andere lidstaten (bijvoorbeeld Engeland, Duitsland en Denemarken).
Acht u het noodzakelijk om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen aan de Europese Commissie te notificeren? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet noodzakelijk is?
De norm voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten vloeit direct voort uit de Drinkwaterrichtlijn (één op één implementatie). In het geval van één op één implementatie hoeft niet te worden genotificeerd. De norm zal wel (als onderdeel van het Drinkwaterbesluit) aan de Commissie worden gemeld ter uitvoering van art. 17, tweede lid, van de Drinkwaterrichtlijn.
Overweegt u om in het Drinkwaterbesluit ook voor andere stoffen dan gewasbeschermingsmiddelen een waarde voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen andere stoffen bekend waarbij dezelfde problematiek speelt. Overigens geldt de norm voor niet-humaan relevante metabolieten niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen, maar ook voor biociden.
Kunt u uiteenzetten waarop de hoogte van de norm is gebaseerd? Is daarbij de relatie met het risicobeleid van de overheid betrokken, of staat de hoogte van de norm daar los van?
Vanuit humaan-toxicologisch oogpunt ligt het voor de hand om voor niet-humaan toxicologisch relevante metabolieten een andere norm te hanteren dan voor humaan-toxicologisch relevante metabolieten (0,1 microgram/l). Op basis van een RIVM-briefrapport van juni 2006 (Bestrijdingsmiddelen en hun metabolieten in leidingwater, rapport 703719050/2006, te vinden op www.rivm.nl) is besloten om voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten een hogere voorzorgsnorm te hanteren, namelijk 1,0 microgram/l. Er is een relatie met het risicobeleid van de overheid als het gaat om het toepassen van het risicobeleid.
De norm is overigens wel gebaseerd op risico inschatting van effecten op basis van stofeigenschappen. De waarde van 1,0 microgram/l komt overeen met de signaleringswaarden voor antropogene stoffen, zoals voorgesteld in tabel IIIc van het ontwerp-besluit. De praktijk van de afgelopen 25 jaar heeft uitgewezen dat de waarde van 1 microgram/l in de praktijk goed voldoet.
Klopt het dat het betreffende Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport stelt dat het voor analyse- en monitoringsdoeleinden wenselijk is dat er een streefwaarde is, zodat de analysemethode hierop kan worden aangepast en de analyseresultaten getoetst kunnen worden? Waarom gaat u verder en introduceert u een norm en geen streefwaarde?
In het onder vraag 2 genoemde RIVM-briefrapport wordt de term «streefwaarde» uitsluitend gebruikt in verband met de vereiste nauwkeurigheid van monitoring- en analysetechnieken. Bedoeld wordt een beschrijving van het gewenste kwaliteitsniveau van meettechnieken. Zoals uit verdere tekst van het rapport blijkt, is het advies van het RIVM gericht op het hanteren van een maximumwaarde – ofwel norm – voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten in relatie tot de drinkwaterkwaliteit.
Kunt u de impact van deze nieuwe norm toelichten? Zo nee, bent u bereid eerst een impactanalyse te laten uitvoeren alvorens de norm vast te stellen?
Op basis van metingen die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd wordt geen extra impact verwacht. Om die reden ligt uitvoering van een impactanalyse ook niet voor de hand. Het betreft een beperkt aantal stoffen. Tot op heden zijn alleen BAM en AMPA door de VROM-Inspectie aangemerkt als niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten. Het opnemen van de norm leidt niet tot extra meetinspanningen. Drinkwaterbedrijven nemen deze stoffen nu reeds mee in hun meetprogramma’s. Zij volgen daarmee de strategie die is beschreven in het RIVM- rapport «Meetstrategie bestrijdingsmiddelen voor de drinkwaterbedrijven» (rapport 703719011/2006, te vinden op www.rivm.nl).
Welke inspanningen moeten de drinkwaterbedrijven, alsmede het bedrijfsleven leveren om invulling te geven aan de gestelde norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Kunt u uiteenzetten welke kosten ongeveer met deze inspanningen zijn gemoeid? Hoe verhouden deze inspanningen zich tot het overheidsbeleid om de regeldruk te verminderen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen uit het Besluit te halen?
Een normwaarde voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten is passend, gelet op de aanwezigheid van deze stoffen in bronnen voor de drinkwatervoorziening en de interpretatieruimte die de Drinkwaterrichtlijn biedt (zie antwoord op vraag 2).
Europese richtsnoeren staatssteun zeehavens |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat de Europese Commissie al jaren «intensief» schijnt te werken aan ontwerprichtsnoeren staatssteun zeehavens?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het feit dat de Europese Commissie, ondanks eerdere toezeggingen om de ontwerprichtsnoeren eind 2009 af te ronden, nu stelt dat het een belangrijke kwestie betreft die zorgvuldige analyse vereist?
Ja.
Deelt u de mening dat nog meer vertraging onacceptabel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
Ik deel die mening. Verschillende malen heb ik de Commissaris aangesproken op het uitblijven van de richtsnoeren. Zo lang ik in functie ben, zal ik dat blijven doen.
Bent u bereid het belang van de ontwerprichtsnoeren, en een spoedige adoptie daarvan, zo spoedig mogelijk in de Transportraad ter sprake te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Ja, als de gelegenheid zich voordoet en ik nog een (informele) Transportraad zal bijwonen, dan zal ik dat ter sprake brengen.
Bent u tevens bereid dit onderwerp actief bij de Europese Commissie te adresseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en op welke wijze?
Ja, zie vraag 4. Daarnaast kan ik melden dat mijn inspanningen in deze ertoe hebben geleid dat ambtenaren van mijn ministerie zijn uitgenodigd door DG Concurrentie om binnenkort van gedachten te wisselen over en een toelichting te geven op de Nederlandse praktijk inzake staatssteun voor zeehavens. Daarnaast is mijn Ministerie in overleg met de Duitse collega’s om een gezamenlijk standpunt richting de Europese Commissie te formuleren.
Activiteiten van Nederlandse drinkwaterbedrijven in China |
|
Paulus Jansen |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht «Waterbedrijven krijgen voet aan de grond in China»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over de toelaatbaarheid van commerciële activiteiten van Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven in het buitenland?2
Ja.
Beschikt u over informatie over de aard en omvang (in euro’s en als percentage van de omzet) van de buitenlandse activiteiten van de Nederlandse publieke drinkwaterbedrijven?
De jaarverslagen en jaarrekeningen van de drinkwaterbedrijven bevatten de informatie over de aard en omvang van de buitenlandse activiteiten. Deze informatie is daarmee voor eenieder toegankelijk. De publieke aandeelhouders zijn de eerst verantwoordelijken voor de drinkwaterbedrijven en kunnen met de genoemde en eventuele aanvullende informatie vanuit de drinkwaterbedrijven zicht houden op de buitenlandse activiteiten en de naleving van de beleidsbrief.
Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de Kamer periodiek te informeren over de buitenlandse activiteiten alsmede over de naleving van de beleidsbrief?3
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, hoe kunt u dan zicht houden op de naleving van uw richtlijn dat:
Gelet op het antwoord op de vragen 2 en 3 is deze vraag niet van toepassing. Bij deze vraag lijkt overigens sprake te zijn van een misverstand. De vraag gaat uit van de veronderstelling dat in de beleidsbrief een maximum is gesteld aan de omzet die via commerciële activiteiten in het buitenland mag worden behaald. Dit is echter niet het geval. De beleidsbrief gaat over het maximale percentage van de omzet dat aan buitenlandse activiteiten in het kader van het WASH akkoord mag worden besteed.
Indien u van mening bent dat het toezicht op de naleving van de richtlijn uitsluitend dient te worden uitgeoefend door de publieke aandeelhouders (gemeenten en provincie), houdt dit niet het gevaar in dat de aandeelhouders deze toezichthoudende taak minder belangrijk vinden dan hun financiële belang in het drinkwaterbedrijf?
Ook hier lijkt sprake te zijn van het in het antwoord op de vorige vraag beschreven misverstand.
Er zit geen spanning tussen de toezichthoudende taak van de publieke aandeelhouders en het behalen van omzet in het buitenland door drinkwaterbedrijven. Commerciële activiteiten van de drinkwaterbedrijven dienen goed gescheiden te worden van de publieke taken en mogen geen risico vormen voor of ten laste komen van de openbare drinkwatervoorziening of de gebonden klant.
De problemen rondom de AIS-transponders |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de (privacy-)problemen rondom de Automatic Identification System (AIS)-transponders?1
Het is mij bekend dat er schippers zijn die in relatie tot hun privacy ongerust zijn over de uitwisseling van gegevens via AIS transponders.
Is het waar dat u in 2006 een convenant hebt gesloten met de Nederlandse binnenvaart over het invoeren van AIS, waarin duidelijke afspraken zijn gemaakt over AIS en privacy? Kunt u uiteenzetten welke afspraken hierin zijn gemaakt?
In het Convenant Binnenvaart, dat mijn ambtsvoorganger in 2006 heeft afgesloten met de sectororganisaties Koninklijke Schuttevaer, Kantoor Binnenvaart, Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart en de Vereniging van sleep- en duwbooteigenaren Rijn en IJssel, is in Hoofdstuk 6 onder artikel 8 lid 2, onder b, vastgelegd dat het AIS bericht dat de schepen uitzenden, om redenen van privacy beperkt zal blijven tot informatie over de naam van het schip en de positie van het schip.
Bent u bereid om de tekst van het convenant mee te leveren met de antwoorden op deze vragen?
Ja. De integrale tekst van het Convenant Binnenvaart treft u als bijlage aan.2 Overigens heeft het ministerie van Verkeer en Waterstaat het Convenant ook gepubliceerd via de internetsite van het ministerie.
Wat zijn de gemaakte afspraken met de Nederlandse binnenvaartsector over de kosten die verbonden zijn met het invoeren van het AIS systeem?
Na overleg met de sector is op de volgende wijze invulling gegeven aan de afspraak, zoals opgenomen in artikel 8, lid 2 van het convenant:
In 2009 heeft Rijkswaterstaat (RWS) tests met transponders uitgevoerd waar 1 000 schepen aan hebben deelgenomen. De deelnemende schippers is daartoe een gratis transponder ter beschikking gesteld, die na installatie aan boord hun eigendom is geworden.
Daarnaast is voor de periode 2 december 2009 tot 31 december 2012 de «Tijdelijke subsidieregeling Inland AIS-apparaten binnenvaart» (Staatscourant 18283) ingesteld. De schipper die gebruik maakt van de regeling ontvangt een vast bedrag van 2 100 euro. Met dit bedrag worden nagenoeg alle kosten gedekt voor aanschaf en installatie van de AIS transponder aan boord van het schip. Uw Kamer is reeds eerder van deze regeling op de hoogte gebracht (Kamerstukken 30 523, nr. 26 en 30 523, nr. 37).
Is het waar dat het AIS systeem voor meer doelen gebruikt gaat worden dan eerder afgesproken is met de Nederlandse binnenvaartsector? Welke doelen zijn dit precies en waarom is hiervoor gekozen?
De AIS gegevens, zijnde de naam van het schip en positie van het schip, worden door RWS enkel gebruikt voor het zorg dragen voor een veilige afwikkeling van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.
Dankzij deze AIS gegevens beschikken overigens ook de vaarweggebruikers over een extra hulpmiddel bij de veilige navigatie. De informatie die schepen elkaar toezenden via AIS-transponders draagt bij aan een verhoging van de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Met het oog op de veiligheid in de zogeheten menggebieden, wateren waar zee- en binnenschepen navigeren, zijn zee- en binnenschepen in staat om elkaar, dankzij AIS direct te identificeren. Ondernemingen kunnen zelf beslissen of en welke gegevens zij aan het AIS bericht willen toevoegen aan de naam en positie van het schip, om daarmee hun logistieke processen te stroomlijnen.
Kunt u nogmaals de garantie geven dat het gebruik van een AIS-transponder nooit verplicht gesteld zal worden? Bent u bereid te garanderen dat bijvoorbeeld de Rotterdamse haven nooit schepen zal gaan weren die geen gebruik maken van het AIS-systeem?
Een dergelijke garantie is nooit door mij afgegeven. Ik merk op dat overheid en sectororganisaties van meet af aan voor ogen stond dat de AIS transponder zo breed mogelijk ingevoerd moest worden met het oog op de toenemende diversiteit, intensiteit en complexiteit van het scheepvaartverkeer. Als verkeersmanagementsysteem krijgt AIS het hoogste rendement indien sprake is van een nagenoeg complete dekking van de scheepvaart op de vaarwegen. Het is daarom altijd al voorzien dat op een nader vast te stellen datum AIS zal worden verplicht op de binnenwateren. Het heeft mijn voorkeur om afspraken over de verplichte invoering van AIS op de binnenwateren in internationaal verband te maken, dat wil zeggen binnen de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR). Ook de andere CCR lidstaten hebben die intentie. Bij de voorbereiding van een verplichte invoering van AIS zal uiteraard de binnenvaartsector nauw betrokken worden. Overigens hebben de CCR lidstaten afgesproken, dat een verplichtstelling van de AIS transponder niet voor 2013 zal plaatsvinden.
Ik heb van het Havenbedrijf Rotterdam vernomen dat Rotterdam geen plannen heeft om een dergelijke verplichting lokaal in te voeren.
Bent u bereid op te treden wanneer er waar dan ook in Nederland de AIS-transponders verplicht worden gesteld?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met de website van Marine Traffic2 waar alle schepen met een werkende AIS-transponder te volgen zijn? Deelt u de mening dat een dergelijke website een ernstige aantasting is van de privacy van (binnenvaart)schippers? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om handhavend op te treden tegen dit soort websites? Zo nee, waarom niet?
De website van Marine Traffic is mij bekend. Of deze website een ongeoorloofde inbreuk maakt op de privacy van binnenvaartschippers, is niet aan mij ter beoordeling. Het is de wettelijke taak van het College bescherming persoonsgegevens om toe te zien op de naleving van regels omtrent gegevensverwerkingen. Ik heb de Minister van Justitie verzocht het College bescherming persoonsgegevens terzake om advies te vragen en uw Kamer over de uitkomsten van het advies te berichten.
In hoeverre deelt u de kritiek dat er sprake zou zijn van een «dubbele pet» van Rijkswaterstaat nu deze zowel verantwoordelijk is voor het bevorderen van vlot en veilig scheepvaartverkeer, alsmede de handhavende taak die de «Gele Politie» sinds begin dit jaar heeft? Is het waar dat ook medewerkers van Rijkswaterstaat aangeven dat er sprake is van een «spagaat», die veroorzaakt is door politieke keuzes? Bent u van plan om hier iets aan te gaan doen? Zo ja, wat dan precies, en op welke termijn?
Deze kritiek deel ik niet, aangezien Rijkswaterstaat op het water sinds jaar en dag naast het verkeersmanagement tevens handhavende taken uitvoert in het kader van de Scheepvaartverkeerswet en de milieuwetgeving. Binnen dit kader treedt RWS op tegen schippers die de veiligheid van het verkeer op de vaarweg in gevaar brengen. Daarmee bevordert RWS een veilige en vlotte afhandeling van het vaarwegverkeer. De recente uitbreiding van handhavende taken volgens de Binnenvaartwet verandert niets aan de rol die RWS reeds jaren heeft. Over de handhaving van de Binnenvaartwet is uw Kamer op 21 december 2009 geïnformeerd (Kamerstuk 30 523, nr. 41). Digitale gegevens afkomstig uit verkeersmanagementsystemen worden door RWS niet benut voor handhavingstaken.
Voor de toekomst is het gebruik van digitale informatie van belang om daar waar mogelijk tot vermindering van toezichtslasten te komen en efficiënter toezicht te houden. Op basis van digitale informatie kan het toezicht daarmee meer worden gericht op degenen die de wet- en regelgeving niet naleven en daarmee de veiligheid van het scheepvaartverkeer in het gedrang brengen. Uiteraard dienen daarbij de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van de persoonsgegevens in acht te worden genomen. De mogelijkheden van het gebruik van digitale informatie om in de toekomst te komen tot doelmatiger toezicht worden op dit moment nader bezien. Hierover zal vanuit het ministerie van Verkeer en Waterstaat met de binnenvaartsector op korte termijn het gesprek worden aangegaan.
De financiële risico's van het Wieringerrandmeer |
|
Roos Vermeij (PvdA), Patricia Linhard (PvdA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het artikel «Advies randmeer blijft geheim»1 en het artikel «Risico Wieringer Randmeer groter dan tot nu toe gezegd»?2
Ja.
Is het waar dat de Commissie m.e.r. in 2006 concludeerde dat de maatschappelijke kosten-batenanalyse belangrijke tekortkomingen bevatte waardoor het resultaat ruim 100 miljoen euro lager uit zou vallen? Acht u het verantwoord dat provincies financiële risico’s op zich nemen in de orde van grootte van 100 miljoen euro voor commerciële projecten zoals Lago Wirense?
De commissie m.e.r. heeft inderdaad geconcludeerd dat de maatschappelijke kostenbatenanalyse tekortkomingen bevatte.
Welke risico’s een provincie neemt bij publiek-private samenwerking, is een politieke afweging van de provincie, die hierin autonoom is. Het Wieringerrandmeer is een publiek-private samenwerking waarmee naast commerciële doelstellingen ook belangrijke publieke doelstellingen worden gerealiseerd.
Kunt u uitsluiten dat de rijksoverheid aan de financiële tegenvallers van dit soort provinciale projecten meefinanciert?
Het project Wieringerrandmeer is een provinciaal project. Het Rijk participeert niet in het project. Er zijn dan ook geen bijdragen vanuit het Rijk voorzien.
Is het waar dat in de plannen voor Lago Wirense een aquaduct in de A7 was opgenomen om een staande mastroute mogelijk te maken? Zouden de kosten van dit aquaduct voor rekening van de rijksbegroting zijn gekomen?
De provincie Noord-Holland heeft nog geen definitieve keuze gemaakt uit de opties hoge brug, beweegbare brug, aquaduct of naviduct. Er zijn dan ook geen afspraken dat de kosten voor een aquaduct ten laste van de rijksbegroting zullen komen.
Zijn er afspraken met de regering gemaakt over de financiering van het aquaduct in de A7? Zo ja waarom zijn deze de Kamer niet gemeld?
Nee.
In hoeverre is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door de provincie op de hoogte gebracht van de financiële afspraken en risico’s die de provincie op zich zou nemen met het Wieringerrandmeer? Zijn deze uitgaven, risico’s en ongedekte onderdelen, zoals het aquaduct van 30 miljoen euro, goedgekeurd door het kabinet?
Per brief van 2 oktober 2008 heeft de provincie Noord-Holland op grond van artikel 158, lid 3, van de Provinciewet om goedkeuring gevraagd van haar besluit van 30 september 2008 tot oprichting van en deelneming in de BV Kapitaaldeelname Wieringerrandmeer en de BV Zeggenschap Wieringerrandmeer. De financiële risico’s voor de provincie uit hoofde van deze deelnamen blijven beperkt tot het geïnvesteerde aandelenkapitaal.
In de door de provincie aanvullend verstrekte informatie bij het verzoek heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geen strijd gezien met het recht of het algemeen belang. Wel heeft zij er op gewezen dat beide BV’s bij al hun activiteiten nadrukkelijk rekening dienen te houden met aanbestedings- en staatssteunregels. De aanvullend verstrekte informatie betrof onder meer informatie omtrent de verplichtingen die op de provincie rustten op basis van de publiek-private samenwerking, zoals de inbreng van kapitaal, de verstrekking van een preferente lening en een inspanningverplichting voor de inbreng van middelen van derden.
De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft daarom 17 december 2008 haar goedkeuring gegeven aan de provinciale besluiten tot oprichting van en deelneming in de BV Kapitaaldeelname Wieringerrandmeer en de BV Zeggenschap Wieringerrandmeer.
Goedkeuring van dit project is echter een provinciale verantwoordelijkheid. Provinciale Staten zijn uiteindelijk eindverantwoordelijk. Provinciale Staten hebben 17 maart 2008 de Samenwerkingsovereenkomst aanvaard. In de samenwerkingovereenkomst is tevens afgesproken dat de businesscase jaarlijks wordt geactualiseerd.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ontvangt in het kader van de verticale toezichtfunctie van iedere provincie jaarlijks de begroting en de jaarrekening. In de rol van verticaal toezichthouder wordt onder meer onderzocht in hoeverre het weerstandsvermogen toereikend is om eventuele risico’s op te vangen.
Naar aanleiding van de toegezonden begroting 2010 en de jaarstukken 2008 heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de provincie Noord-Holland op 24 december 2009 laten weten dat de provincie onder de repressieve toezichtvorm kan blijven. Dit betekent dat de begroting niet door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hoeft te worden goedgekeurd.
Daarmee zijn dus niet de uitgaven, risico’s en eventuele ongedekte onderdelen met betrekking tot het project Wieringerrandmeer goedgekeurd. Dit is en blijft de verantwoordelijkheid van Provinciale Staten.
Individuele watermeters in gebouwen met twee of meer stijgleidingen |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat een drinkwaterbedrijf tarieven moet hanteren die kostendekkend, transparant en niet-discriminerend zijn (art. 11 lid 1 Drinkwaterwet)?1
Thans is de Waterleidingwet van toepassing. Artikel 3p, derde lid, van de Waterleidingwet schrijft voor dat een waterleidingbedrijf tarieven en voorwaarden hanteert die redelijk, transparant en niet discriminerend zijn. Daarbij geldt als beleidsuitgangspunt kostendekkendheid. Artikel 11, eerste lid, van de aangenomen, maar nog niet in werking getreden, Drinkwaterwet schrijft voor dat de tarieven kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn.
Is het waar dat u een drinkwaterbedrijf een aanwijzing kunt geven indien het zich niet aan de eisen van art. 11 of 12 houdt (art. 13 lid 2 Drinkwaterwet)?
Artikel 13, tweede lid, biedt de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing, indien niet wordt voldaan aan artikel 11 of 12. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is de Drinkwaterwet nog niet in werking. Artikel 63 van de Waterleidingwet biedt de Minister van VROM de mogelijkheid tot het toepassen van bestuursdwang indien een waterleidingbedrijf zich niet houdt aan de bij of krachtens de Waterleidingwet gestelde regels.
Bent u bereid het drinkwaterbedrijf Evides een aanwijzing te geven om gebruik te maken van watermeters die inzage bieden in het werkelijke verbruik? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de bevoegdheid om een aanwijzing te geven met betrekking tot het plaatsen van watermeters. Het plaatsen van watermeters is een verantwoordelijkheid van de drinkwaterbedrijven.
Hoe staat dit in relatie tot de uitspraak van uw voorganger, die heel nadrukkelijk onderstreepte dat gestreefd moest worden naar een zo breed en een zo volledig mogelijke bemetering?2
De uitspraak heeft betrekking op drinkwater. Daarbij is uitgangspunt dat betaald wordt naar verbruik. Het streven is huishoudens zo veel mogelijk individueel te bemeteren. Evides geeft daar uitvoering aan. Evides meldt mij dat de watermeters die thans door Evides in de bedoelde situatie (flat met twee of meer stijgleidingen) worden geplaatst, het werkelijk verbruik meten van het drinkwater dat door Evides aan de bewoners wordt geleverd. Naast het drinkwater wordt door een andere leverancier warm (tap)water geleverd. Die is daarvoor verantwoordelijk.
Deelt u de mening dat met een zo volledig mogelijke bemetering gedoeld wordt op een meter die het werkelijke watergebruik weergeeft?
Met een zo volledig mogelijke bemetering wordt bedoeld dat zoveel mogelijk huishoudens individueel bemeterd zijn. Daarbij spreekt het vanzelf dat de watermeter die door het drinkwaterbedrijf is geplaatst, het verbruik meet van het drinkwater dat door dat drinkwaterbedrijf wordt geleverd.
Bent u bereid in te grijpen wanneer drinkwaterbedrijven bemeteren op een wijze die voor bewoners en pandeigenaar niet aanvaardbaar is? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, heb ik geen bevoegdheid om in te grijpen. Het bemeteren van drinkwater is een verantwoordelijkheid van de drinkwaterbedrijven. De drinkwaterbedrijven hanteren algemene voorwaarden die geënt zijn op het model Algemene Voorwaarden Drinkwater van de koepelorganisatie Vewin. Dit model komt tot stand in overleg met de Consumentenbond en onder auspiciën van de Commissie Consumentenaangelegenheden van de SER. Afnemers die problemen ervaren of informatie willen over consumentenrechten, kunnen terecht bij de Consumentenautoriteit. Voor klachten over een drinkwaterbedrijf kan de consument zich wenden tot de Geschillencommissie voor Energie & Water. Bij een conflict kunnen consumenten ook naar de rechter.
Waarom bent u niet bereid om drinkwaterbedrijven op hun verantwoordelijkheid te wijzen als zij individuele watermeters opdringen wanneer dit niet binnen de grenzen van de redelijkheid valt?4
Zie antwoord vraag 6.
Transport van gevaarlijke stoffen op ferry's |
|
Remi Poppe |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Onderschrijft u de conclusie van de Inspectie voor Verkeer en Waterstaat (IVW) dat bij een groot aantal transporten met gevaarlijke stoffen op ferry’s onvoldoende zichtbaar is dat er gevaarlijke stoffen vervoerd worden en/of om welke gevaarlijke stoffen het gaat? Zo nee, waarom niet?1
In de rapportage van de Inspectie Verkeer en Waterstaat is de conclusie getrokken dat met name sprake is van onvolkomenheden in de documentatie van gevaarlijke stoffen. De rapportage gaat niet in op de zichtbaarheid (het merken en etiketteren) van de vervoerde ladingen.
Welke consequenties heeft deze ontoereikende zichtbaarheid voor het zo veilig mogelijk kunnen stuwen van de lading en de vrachtwagens op de ferry’s, waar ik u in 2008 al vragen over heb gesteld?2
Juiste stuwage van gevaarlijke stoffen is belangrijk voor de veiligheid van bemanning, schip en lading en van het mariene milieu. De regels voor stuwage zijn vastgelegd in de IMDG-Code. Essentieel voor juiste stuwage is dat de vrachtwagens worden vastgezet en dat bepaalde gevaarlijke stoffen zo goed mogelijk van elkaar gescheiden worden vervoerd. In de praktijk worden alle vrachtwagens vastgezet, ongeacht of er gevaarlijke stoffen in aanwezig zijn. Voor wat betreft het gescheiden houden van bepaalde stoffen is de ladingdocumentatie de basis. Onvolkomenheden daarin kunnen leiden tot verkeerde keuzes. Tegelijk biedt de aanwezige markering op de voertuigen een mogelijkheid om risicovolle situaties alsnog te corrigeren. Hierdoor worden de risico’s beperkt.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat er geen enkele onduidelijkheid meer bestaat over het transport van gevaarlijke stoffen op ferry’s?
De maatregelen die IVW al heeft genomen zijn het informeren en voorlichten van de sector. Hiervoor is een informatiebijeenkomst gehouden in december 2009. Verder worden door de IVW, waar mogelijk presentaties gegeven, om naleving door de sector te verbeteren. Een voorbeeld hiervan is de praktijktraining trailerbelading in mei 2010.
De volgende stap is opnieuw te controleren om te constateren of er verbetering is opgetreden. In de 2de helft van 2010 wordt door IVW meer nadruk gelegd op de controle van de documentatie bij de reguliere inspecties en wordt strenger opgetreden tegen overtredingen.
Is er tijdens het onderzoek door de IVW ook sprake geweest van transporten met gemengde ladingen van gevaarlijke en ongevaarlijke stoffen? Zo ja, kunt u uit het onderzoek een aantal voorbeelden geven van de gemengde transporten van gevaarlijke en ongevaarlijke stoffen?
Er is geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van gemengde ladingen
Kunt u de verplichting instellen om een duidelijk zichtbaar oranje herkenningsteken op vrachtwagens aan te brengen, voordat deze zich op de ferry begeven met daarop de juiste informatie over de getransporteerde gevaarlijke stoffen, zodat zij veilig op de ferry geplaatst en gestuwd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Oranje markering van voertuigen is reeds verplicht. Conform de internationale transportregelgeving moeten vrachtwagens ook aan drie zijden voorzien zijn van grote gevaarsetiketten, waaruit de gevaarseigenschappen van de vervoerde gevaarlijke stoffen blijken.
De conclusie van het IVW onderzoek was dat er problemen zijn geconstateerd bij de naleving van de bestaande voorschriften. Verder aanscherpen van die voorschriften is in zo’n geval niet de oplossing. Ik merk hierbij op dat niet de markering van de voertuigen, maar de ladingdocumentatie bepalend is voor de plaatsing aan boord.
De uitlatingen van de minister van Verkeer en Waterstaat dat hij Sea Shepherd de Nederlandse vlag wil ontnemen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer uw voorgenomen wijziging van de Zeebrievenwet1 controversieel heeft verklaard?
Ja.
Kunt u zeggen welke waarde u toekent aan de beslissing van de Kamer om een (om het even welk) kabinetsvoornemen controversieel te verklaren? Acht u het gepast voor een demissionair minister om een controversieel verklaard voornemen alsnog nader uit te werken dan wel persberichten uit te doen waarin op zijn minst die suggestie wordt gewekt?2
Na de val van het kabinet heeft de Tweede Kamer een aantal wetsvoorstellen controversieel verklaard, waaronder het voorstel tot wijziging van de Zeebrievenwet. Over de verdere procedure van het wetsvoorstel zal de Tweede Kamer een beslissing nemen.
Het persbericht maakt echter melding van een bredere stelselherziening van de regelgeving omtrent de nationaliteit van zeeschepen, resulterend in een voorstel voor een nieuwe rijkswet. Er is daarbij geen sprake van het nader uitwerken van een controversieel verklaard wetsvoorstel.
Kunt u aangeven op welke in voorbereiding zijnde stelselherziening u doelt en hoe het mogelijk is om deze herziening «te versnellen»? Is de aangekondigde stelselherziening mede bedoeld om tegemoet te komen aan het verzoek van Japan aan Nederland om effectieve maatregelen te nemen om te voorkomen dat een onder Nederlandse vlag varend anti-walvisjachtschip de veiligheid op zee in gevaar zou brengen?
Met de in voorbereiding zijnde stelselherziening wordt gedoeld op een nieuwe Rijkswet nationaliteit zeeschepen. Beoogd wordt in deze rijkswet in samenspraak met alle landen van het Koninkrijk uniforme regels te stellen voor het hele Koninkrijk over de registratie en nationaliteitsverlening van zeeschepen en de afgifte van zeebrieven.
Reeds enkele jaren werd binnen mijn ministerie de noodzaak voor nieuwe wetgeving op dit punt onderkend en is begonnen aan de opstelling hiervan. Dit proces wordt intern versneld om zodoende na het zomerreces bij de Tweede Kamer te worden ingediend.
De stelselherziening is bedoeld om uitvoering te geven aan het VN-Zeerechtverdrag en aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en om de concurrentiepositie van rederijen in het Koninkrijk te versterken door het wegnemen van onnodige belemmeringen in de regelgeving. Er wordt beoogd te komen tot een modern registratiestelsel voor zeeschepen, wat deregulering tot gevolg heeft. Het nieuwe stelsel zal tevens voorzien in een effectief handhavingsmechanisme.
Kunt u uitleggen waar u precies op doelt wanneer u het heeft over «gedragingen door zeeschepen van Sea Shepherd, de Steve Irwin en de Bob Barker» die in uw ogen kennelijk «verbetering» behoeven? Zijn de betreffende gedragingen strafrechtelijk onderzocht? Zo nee, acht u het gepast om als (demissionair) minister de suggestie te wekken dat Sea Shepherd zich niet houdt aan regels en verdragen die voor gelden voor schepen die onder Nederlandse vlag varen?
Wat betreft de gedragingen van de «Steve Irwin» heeft de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) naar aanleiding van het incident op 6 februari 2009 geoordeeld dat hiermee de regels van het Zeeaanvaringsverdrag zijn overtreden. Hetzelfde heeft IVW toentertijd overigens geconcludeerd over de Japanse schepen. Ik heb u daar eerder over geïnformeerd. De betreffende gedragingen zijn niet strafrechtelijk onderzocht.
Dat ook het afgelopen walvisjachtseizoen heeft geleid tot escalaties tussen beide partijen is duidelijk gebleken uit openbaar beeldmateriaal.
Nederland heeft, samen met Nieuw-Zeeland en Australië, op 7 december 2009 de betrokken partijen bij de walvisvangst – zowel walvisvaarders als demonstranten – opgeroepen tot verantwoordelijk gedrag. Deze oproep heeft helaas niet geleid tot de, met het oog op de veiligheid, gevraagde terughoudendheid.
Hoe moet uw dreigement aan het adres van Sea Shepherd, dat de Nederlandse regering «niet zal nalaten van het nieuwe instrumentarium gebruik te maken zodra het van kracht is geworden als blijkt dat geen verbetering optreedt in gedragingen door zeeschepen van Sea Shepherd, de Steve Irwin en de Bob Barker» precies worden opgevat? Op welke gronden zou volgens u moeten blijken dat de gedragingen van zeeschepen van Sea Shepherd in strijd zijn met regels en verdragen, wanneer tot nu toe zelfs geen getuigenverhoren hebben plaatsgevonden en toetsing door de rechter vooralsnog achterwege blijft?
Bij gelegenheid van de afgifte van een nationaliteitsverklaring aan de Sea Shepherd Conservation Society (SSCS) ten behoeve van de teboekstelling van de «Bob Barker» in het Nederlandse scheepsregister op 24 mei jongstleden is SSCS erop gewezen dat de verplichtingen die voortvloeien uit het Zeeaanvaringsverdrag en het SOLAS-verdrag in acht moeten worden genomen. Gezien de historie van SSCS en de escalaties gedurende het afgelopen walvisvangstseizoen (zie ook het antwoord op vraag 4) heb ik SSCS aangegeven niet na te laten het nieuwe instrumentarium te gebruiken zodra dat voorhanden is en als blijkt dat met de gedragingen van de «Steve Irwin» of de «Bob Barker» opnieuw nationale en internationale regelgeving wordt overtreden. Overigens kunnen handelingen waarmee regels worden overtreden op vele manieren blijken; bijvoorbeeld uit openbaar beeldmateriaal.
Is het waar de Inspectie Verkeer en Waterstaat op 24 mei jongstleden een nationaliteitsverklaring heeft afgegeven aan het Sea Shepherd-schip de Bob Barker?
Ja.
Deelt u de mening dat een nieuwe Nederlandse zeebrief voor een Sea Shepherd-schip, aan de vooravond van de 62e Internationale Walvisconferentie, een mooi signaal is in de richting van Japan, namelijk dat Nederland de illegale Japanse walvisjacht niet langer pikt?
Aan de afgifte van de nationaliteitsverklaring en de zeebrief liggen geen andere motieven ten grondslag dan de vaststelling dat SSCS en de «Bob Barker» voldoen aan de formele eisen voor inschrijving.
Bent u bereid Japan op de komende Internationale Walvisconferentie (IWC) aan te spreken op de aanwezigheid van hun walvisschepen in walvisreservaten en hun gedragingen aan de kaak te stellen?
Inzake de incidenten tussen Japanse walvisvaarders en schepen van actievoerders is reeds meermalen bilateraal gesproken met Japan. Het vinden van een oplossing voor de wetenschappelijke walvisjacht door Japan maakt deel uit van het consensusvoorstel dat tijdens IWC62 is besproken. Helaas kon hierover geen overeenstemming worden bereikt. Zoals de minister van LNV de Kamer heeft laten weten met haar brief van 11 mei 2010 blijft Nederland zich inzetten voor een volledige beëindiging van alle walvisvangst, en in het bijzonder die in reservaten.
Bent u bereid Japan op de komende conferentie op te roepen het VN-mensenrechtenverdrag te respecteren en specifiek te wijzen op de rechtszaak tegen twee activisten, die de handel in illegaal walvisvlees hebben weten bloot te leggen3? Welke inzet mogen we van u verwachten ten behoeve van een eerlijk proces tegen de Sea Shepherd-activist die door Japan gevangen wordt gehouden nadat hij aan boord van een van de Japanse walvisschepen was geklommen?4
De Nederlandse overheid ziet geen aanleiding om Japan specifiek te wijzen op de rechtszaak tegen twee activisten die een rol hebben gespeeld bij het blootleggen van de handel in illegaal walvisvlees. De Nederlandse ambassade in Tokio volgt dit proces en er zijn geen aanwijzingen om te veronderstellen dat het proces niet voldoet aan internationale standaarden van een zorgvuldige rechtsgang, al zijn bij aanhouding en detentie onregelmatigheden geconstateerd. De heer Bethune is onderdaan van Nieuw-Zeeland en heeft bij zijn proces consulaire bijstand van dat land ontvangen. Er zijn geen indicaties geweest dat hij geen eerlijk proces heeft gehad.
De situatie van een boorplatform in de Noordzee |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Boorplatform in Noordzee staat op springen»?1
Ja. Overigens betreft het geen platform op de Noordzee maar een productieplatform in de Noorse wateren van de Noordoost Atlantische Oceaan, ongeveer 170 kilometer ten noordwesten van de Noorse kustplaats Bergen. Mijnbouwactiviteiten (offshore) in de Nederlandse zone van de Noordzee vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken.
Via de Nederlandse Ambassade te Oslo en het Nederlandse Staatstoezicht op de Mijnen zijn de vragen voorgelegd aan de betreffende Noorse instanties.
Kent u het rapport van de Noorse regering waarin gezegd zou worden dat de bron «op springen staat»? Zo ja, bent u bereid het rapport aan de Kamer ter inzage te geven? Zo nee, bent u bereid dat rapport op te vragen?
Nee, de Noorse instanties hebben mij laten weten dat er op dit moment geen officieel rapport van de Noorse overheid over de situatie bestaat. Zij hebben wel aangegeven dat de verantwoordelijke oliemaatschappij Statoil een onderzoeksrapport zal maken en dat de resultaten daarvan door Norwegian Petroleum Safety Authority (PSA) openbaar zullen worden gemaakt op www.ptil.no. Doorgaans vergt de uitvoering van een dergelijk onderzoek enige maanden. Ik ben bereid het onderzoeksrapport toe te zenden op het moment dat het er is.
Is het waar dat het boorplatform al voor de derde maal in vijf maanden problemen kent? Zo ja, bent u bereid de Noorse regering aan te spreken op de risico’s die daaruit voort kunnen vloeien voor de flora en fauna in de Noordzee?
Ja, tijdens het boren zijn er drie incidenten geweest. Het gaat om incidenten van boortechnische aard. Bij elke boring worden veiligheidsmaatregelen getroffen om boortechnische problemen op te vangen. De PSA heeft mij gemeld de situatie als ernstig, maar stabiel te beoordelen.
Ik zie geen reden om de Noorse autoriteiten aan te spreken op mogelijke risico’s voor flora en fauna in de Noordzee. De Noorse overheid is zich voldoende bewust van de risico’s. Zie de antwoorden op vraag 5.
Is het waar dat het boorplatform op dit moment ontruimd is? Kunt u aangeven wie in een dergelijke situatie toezicht houdt op de stabiliteit van platform en bron?
Nee, het platform is niet ontruimd, slechts het personeel dat niet strikt nodig is voor de uitvoering van werkzaamheden is van het platform gehaald. Het resterende personeel (129 personen) heeft de boring gestabiliseerd en observeert of de maatregelen afdoende zijn. De oliemaatschappij Statoil is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden. De Noorse overheid (PSA) ziet erop toe dat Statoil zich aan de regels houdt.
Bestaat er een calamiteitenplan voor het geval zich een soortgelijke olielekkage voordoet als op dit moment het geval is in de Golf van Mexico? Zo ja, kunt u inzage geven in dit calamiteitenplan? Zo nee, waarom niet?
Ja, in Nederland is dat het Rampenplan voor de Noordzee. Het plan is ter inzage op de website Noordzeeloket (www.noordzeeloket.nl) en voorziet in de aanpak van de bestrijding van de gevolgen van een olieramp op het Nederlandse deel van de Noordzee. Ook in Noorwegen zijn conform wettelijke regelingen («Regulations relating tot conduct of activities in the petroleum activities») operators verplicht een rampenplan te overleggen. De PSA houdt daar toezicht op. Daarnaast is er ook nog het BONN-agreement tussen verschillende staten en de OCES (Operators Co-operative Emergency Services) tussen oliemaatschappijen die beide tot doel hebben het verlenen van onderlinge bijstand in het geval van een dreigende of daadwerkelijke calamiteit.op de Noordzee. In deze verwijs ik tevens naar de antwoorden op de vragen van het lid Van der Ham (D66) over de olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico’s verbonden met de oliewinning op de Noordzee (ingezonden 17 mei 2010).
Bijstand voor schippers |
|
Sander de Rouwe (CDA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kunt u aangeven of het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen van toepassing is op schippers, die – gezien de slechte marktsituatie – een schip hebben stilliggen? Zo ja, kunt u aangeven aan welke criteria schippers moeten voldoen om in aanmerking te komen voor deze vorm van bijstandsverlening? Zo nee, kunt u aangeven waarom schippers, die tijdelijk geen inkomen hebben, niet voor de regeling in aanmerking komen?
Het Bbz 2004 vormt onderdeel van de bijstandswetgeving en is bedoeld om zelfstandigen (waaronder ook schippers) met een in beginsel levensvatbaar bedrijf maar met tijdelijke financiële problemen ondersteuning te bieden in de vorm van een periodieke uitkering tot de bijstandsnorm en/of bedrijfskapitaal. Afhankelijk van de financiële positie van de zelfstandige wordt het Bbz verstrekt als lening of gift.
Elke zelfstandige tussen de 18 en 65 jaar die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op inkomen uit het zelfstandig bedrijf of beroep dat hier te lande wordt uitgeoefend en die voldoet aan het urencriterium kan in aanmerking komen voor het Bbz, mits aan een aantal voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats dient men eerst al het vermogen waarover men redelijkerwijs kan beschikken aan te wenden voor de instandhouding van het zelfstandig bedrijf of beroep. Het vermogen dat verbonden is aan de eigen woning of het bedrijf is hiervan uitgezonderd. In de tweede plaats dient het zelfstandig bedrijf of beroep, na tijdelijke ondersteuning vanuit het Bbz, in beginsel weer levensvatbaar te zijn. Bij het oordeel over de levensvatbaarheid speelt een rol of een slechte marktsituatie van tijdelijke of structurele aard is en welke invloed de marktsituatie en andere factoren die voor de levensvatbaarheid van belang zijn op het zelfstandig bedrijf of beroep hebben. De levensvatbaarheidseis is niet van toepassing op een zelfstandige die zich verplicht het zelfstandig bedrijf of beroep uiterlijk binnen 12 maanden te beëindigen en een zelfstandige van 55 jaar of ouder die het zelfstandig bedrijf of beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De gemeente, als uitvoerder van het Bbz, beoordeelt elke individuele Bbzaanvraag.
De olieramp in de Golf van Mexico en de mogelijke risico's verbonden met de oliewinning op de Noordzee |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Olieplatforms Noordzee Link»?1
Ja.
Is het waar dat er op het Nederlandse stuk van de Noordzee nog steeds uit enkele velden olie gewonnen wordt, zoals vermeld op de website van de Nederlandse Olie en Gas Exploitatie Productie Associatie?
Ja. Op het Nederlandse deel van de Noordzee wordt olie gewonnen uit tien olievelden.
Zo ja, kunt u aangeven hoe groot de kans is dat een ongeluk zoals dat in de Verenigde Staten bij deze velden voorkomt en leidt tot een olielek dat natuurgebieden raakt binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust?
Bij de oliewinning in de Nederlandse wateren is een olielekkage met de dimensies van de huidige olieramp in de Golf van Mexico onwaarschijnlijk. De boring van BP vond plaats in een olieveld, waarin een hoge druk heerst, en waaruit de olie vanzelf, zonder hulpmiddelen, omhoog komt. Echter, in negen van de tien olieproducerende velden in Nederlandse wateren komt de olie niet op eigen kracht uit de ondergrond. Er moeten pompen en andere hulpmiddelen worden ingezet om de olie uit de grond te krijgen. Dat betekent, dat, ook al zou alle controle op de putten wegvallen (wat op zich al vrijwel ondenkbaar is), de olieproductie vanzelf tot stilstand komt. In één veld zijn enkele olieputten die zonder hulpmiddelen olie kunnen produceren. Het gaat hier echter om uiterst vluchtige olie die, bij ongecontroleerde ontsnapping, zich als een dunne film over de golven verspreidt en snel vervliegt.
Kunt u een inschatting geven van de mate waarin de natuurgebieden binnen Nederlandse wateren of aan de Nederlandse kust kwetsbaar zouden kunnen zijn voor eventuele olielekken afkomstig van ongelukken vergelijkbaar met het ongeluk in de Golf van Mexico, mochten deze zich voordoen bij de oliewinning op andere delen van de Noordzee, buiten Nederlandse territoriale wateren?
Belangrijke natuurgebieden in de grote wateren zijn de Waddenzee, een deel van de Noordzeekustzone en de Voordelta. Deze gebieden zijn kwetsbaar voor olierampen, zoals die in de Golf van Mexico. In het antwoord op de vorige vraag heb ik echter aangegeven, dat een ramp met dergelijke dimensies onwaarschijnlijk is in de Nederlandse context. De dichtstbijzijnde olievelden in andere delen van de Noordzee liggen in de Deense sector, meer dan 200 kilometer van voormelde natuurgebieden in de Noordzee en Waddenzee verwijderd. In de meeste van deze velden komt de olie niet op eigen kracht uit de putten. Verder is Nederland voorbereid op het bestrijden van de gevolgen van een olieramp. Luchtsurveillances worden dagelijks uitgevoerd en er is permanent een gespecialiseerd oliebestrijdingsvaartuig van Rijkswaterstaat oproepbaar.
Kunt u aangeven wat de frequentie is van inspecties van platforms voor oliewinning op de Noordzee?
Op de tien olievelden op het Nederlandse deel van de Noordzee heeft Staatstoezicht op de Mijnen in de afgelopen drie jaar 46 inspecties uitgevoerd.
Bent u van mening dat de veiligheidsregels en de frequentie van inspecties daarop voor dergelijke platforms voor oliewinning op de Noordzee gestandaardiseerd zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De veiligheidsregels voor de olie- en gaswinning op de Noordzee zijn al in hoge mate gestandaardiseerd. In de eerste plaats op basis van de EU 92/91 richtlijn voor de delfstofwinning, die door alle lidstaten in regelgeving is geïmplementeerd. In de tweede plaats op basis van de aanbevelingen van Lord Cullen, in zijn rapport over de Piper Alpha ramp (The Public Inquiry into the Piper Alpha Disaster, Cullen, The Honourable Lord, HM Stationery Office, 1990).
De aanbevelingen van Lord Cullen zijn – voor zover van toepassing op ieders specifieke situatie – door alle landen rond de Noordzee in regelgeving verwerkt en door de toezichthouders opgenomen in hun toezichtbeleid. De essentie is dat de verantwoordelijkheid voor veiligheid en milieu weer nadrukkelijk bij de oliemaatschappijen zelf is neergelegd. Zij moeten alle risico’s in kaart brengen en maatregelen nemen om die risico’s in te dammen. De toezichthouders inspecteren of de ondernemingen zich hieraan houden.
Klopt de bewering in het artikel dat voor het Verenigd Koninkrijk het opzetten van een dergelijke multilaterale inspectieregime dwarszit? Bent u bereid hierover contact te zoeken met uw Britse, Deense en Noorse ambtscollega’s en in het licht van de ramp in de Verenigde Staten een dergelijk voorstel aan de orde te stellen?
De achtergrond van deze bewering is ons niet duidelijk. Feit is, dat de toezichthouders van de landen rond de Noordzee al sinds 1987 intensief samenwerken. Zij vormen met elkaar het «North Sea Offshore Authorities Forum» (NSOAF). De inspecteurs van de Britse Health & Safety Executive doen constructief aan de activiteiten van dit Forum mee, evenals hun collega’s uit Denemarken, Duitsland, Ierland, de Faeröer, Nederland, Noorwegen en Zweden. Onder de paraplu van NSOAF voeren de inspecteurs uit de deelnemende landen gezamenlijke inspecties uit (multinationale audits). Tevens wisselen zij informatie uit over relevante voorvallen, incidenten en de resultaten van inspectieprojecten. Ik zie dan ook geen aanleiding om mijn ambtscollega’s hierop aan te spreken.
Kunt u aangeven of dergelijke installaties voor oliewinning in de Noordzee verplicht van een zogeheten «blow out preventer» voorzien zijn, om in geval van een lekkage de put te dichten? Zo ja, bestaat de mogelijkheid dat dergelijke blow out preventers op dezelfde wijze als in de Verenigde Staten bij een lekkage niet of gebrekkig functioneren? Zo nee, bent u bereid u in te zetten in Europees verband om een dergelijke verplichting zo snel mogelijk vast te leggen?
De zogeheten «blow out preventer» (BOP) wordt in de hele wereld toegepast. Het is als een verplichting opgenomen in de Nederlandse mijnbouwregelgeving. De preventers worden op alle boorplatformen gebruikt. Er is echter een groot verschil tussen de situatie in de Golf van Mexico en in Nederland. In het diepe gedeelte van de Golf van Mexico staan Blow Out Preventers op de zeebodem. In het geval van de Deepwater Horizon op een diepte van 1500 meter. Als er op die diepte iets misgaat, dan is het alleen mogelijk om daar met robots of duikboten bij te komen. In het Nederlandse deel van de Noordzee is de waterdiepte beperkt (30 tot 50 meter). Daarom staan Blow Out Preventers niet op de zeebodem, maar op het boor- of productieplatform. Dat betekent, dat àls een BOP faalt (dat kan nooit met zekerheid worden uitgesloten), dan is het relatief gemakkelijk om handmatig in te grijpen. Blow Out Preventers in Nederland moeten elke drie weken worden getest. Het Staatstoezicht op de Mijnen controleert dit aan de hand van de dagelijkse rapportage van boringen. Ik zie dan ook geen aanleiding om aanvullende regels in te voeren.
Kunt u aangeven hoe bij een eventueel ongeluk bij de oliewinning op de Noordzee, dat leidt tot een olievlek die de territoriale wateren van meerdere landen beslaat, de coördinatie van de opruiming van de olie verloopt?
Bij grensoverschrijdende calamiteiten vanwege olieverontreinigingen geldt het verdrag van Bonn uit 1983. Hierin is de samenwerking geregeld van de kuststaten van de Noordzee bij de opsporing, melding en bestrijding van verontreinigingen van de Noordzee door olie en andere schadelijke stoffen. De operationele controle is in handen van het land dat de hulpaanvraag doet en in wiens gebied de verontreiniging plaats heeft gevonden. De omringende hulpverlenende landen houden controle over hun eigen deel van de Noordzee dat getroffen is of dreigt te worden door de verontreiniging. Wijziging van operationele controle en tactische controle ter plaatse gebeurt wanneer het zwaartepunt van de bestrijding zich verplaatst van de ene zone van een land naar een andere zone. Overdracht vindt plaats in onderling overleg met de betrokken landen.
Een volledige beschrijving van de inzet en coördinatie door de Nederlandse overheid bij incidenten en calamiteiten op de Noordzee vindt u in het Rampenplan voor de Noordzee (verkrijgbaar bij het Kustwachtcentrum, Postbus 10000, Den Helder en op de website van het Noordzeeloket, www.noordzeeloket.nl)
De oliemaatschappijen rond de Noordzee zijn verenigd in de «operators co-operative emergency services». Hierdoor kan men aanspraak maken op elkaars middelen zoals schepen en boorinstallaties indien die nodig zijn om een calamiteit te bestrijden.
Bent u bereid naar aanleiding van het onderzoek naar de olieramp in de Verenigde Staten eventueel verdere stappen te zetten, mocht het rapport aanbevelingen bevatten voor verbeteringen van de veiligheid van dergelijke installaties die ook voor de Europese oliewinning van toepassing kunnen zijn?
Het is een gebruikelijke praktijk van de toezichthouder, Staatstoezicht op de Mijnen, om de onderzoeksrapporten van relevante internationale calamiteiten te analyseren. Zodra de resultaten bekend zijn zal ik nagaan of er aanleiding toe is om verdere stappen te nemen om de aanbevelingen te vertalen naar de Nederlandse situatie. In het verband van de NSOAF worden dergelijke rapporten ook internationaal besproken en worden er zo nodig verbeteracties in gang gezet. Staatstoezicht op de Mijnen is tevens lid van het wereldwijd georganiseerde International Regulators Forum (IRF), waarin deze rapporten eveneens worden besproken.
Veerdiensten en de daartoe verleende subsidiegelden |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «De verdiensten van veerdiensten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies en aanbevelingen van deze rapportage, in het bijzonder als het gaat om de conclusies ten aanzien van het onvolkomen provinciaal beleid ten aanzien van veerdiensten?
De decentrale overheden hebben de verantwoordelijkheden en de bevoegdheden voor overzetveren. Zij wegen nut en noodzaak van deze verbindingen af binnen de locale omstandigheden.
Mijn ambtsvoorganger heeft op aandringen van uw Kamer in 2006 eenmalig een bijdrage ter beschikking gesteld aan deelnemende decentrale overheden om de noden van overzetveren te verlichten die door omstandigheden op investeringsgebied op achterstand waren geraakt. Zij heeft dit gedaan in de verwachting dat vervolgens de veren die door de decentrale overheden noodzakelijk worden geacht voor hun functie in het verkeer- en vervoerbeleid zich met behulp van deze decentrale overheden konden handhaven.
Bent u bereid dit rapport mee te nemen in de door u toegezegde evaluatie inzake de omvang en effecten van gedane investeringen in veren, mede in relatie tot de toegekende subsidies aan de verenvloot?2 Wanneer zal genoemde evaluatie door u naar de Kamer worden verstuurd?
In samenwerking met de decentrale overheden zal een evaluatie plaatsvinden naar de omvang en de effecten van de investering op de verlichting van de problematiek van de veren. Het door u genoemde rapport zal ik hierbij benutten.
Ik verwacht deze evaluatie eind dit jaar aan u te kunnen aanbieden.
Hoe beoordeelt u het zorgelijke gegeven, dat verschillende provincies géén vervolgbeleid zullen voeren ten aanzien van de veren op het moment dat de subsidiemiddelen zijn uitgeput?
Ik acht het te vroeg om nu een inhoudelijke reactie te geven op deze vraag. Ik wacht hiervoor het resultaat van de evaluatie af. Wel kan ik stellen dat ik geen reden zie voor het wijzigen van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en regio ten aanzien van de veren. De regio maakt binnen het verkeer- en vervoerbeleid afwegingen op basis van locale omstandigheden en prioriteert binnen de eigen middelen, waaronder de BDU. Ik acht het daarbij vanzelfsprekend dat de afweging bij de ene decentrale overheid tot andere keuzes zal leiden dan de afweging bij de andere decentrale overheid. Aangezien door locale verschillen de functie en financieringsbehoefte van veren verschillend zijn zie ik geen reden voor het landelijk opleggen van normen.
Hoe wilt u dit ondervangen? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de betreffende decentrale overheden?
Voor deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u het feit dat provincies zeer diverse normen («wildgroei») hanteren bij het toekennen van gelden aan de veren en verschillende provincies de ontvangen subsidiegelden zelfs in het geheel niet hebben besteed aan de veren? Zou het scheppen van een nationaal kader voor de besteding van de desbetreffende subsidiegelden hieraan tegemoet kunnen komen, zoals gesuggereerd in het genoemde rapport?
Ook voor deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.