Het gebruik van alcohol tijdens het jagen |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Frankrijk verbiedt jagen met een borrel op, jagers schieten te vaak mensen neer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat jagen na alcoholconsumptie onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u alcoholconsumptie door jagers en sportschutters ontmoedigen?
Ja, het jagen na alcoholconsumptie is onwenselijk en gevaarlijk. Immers, de jachtaktehouder kan na het nuttigen van alcohol een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid vormen.
Voor wat betreft het ontmoedigen doen de Minister van Justitie en Veiligheid en ikzelf allereerst een dringend beroep op het gezond verstand van alle wapenvergunninghouders zelf en de mensen in hun omgeving tijdens het jagen of het beoefenen van de schietsport op de schietvereniging. Daarnaast druist het gebruik van alcohol in tegen de weidelijkheidsregels, die de jagers hanteren voor een goede en betamelijke uitvoering van de jacht. Bovendien trekt de toezichthouder, de politie, een wapenvergunning in indien geconstateerd wordt dat er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Is het waar dat in verschillende EU-lidstaten het gebruik van alcohol tijdens en voorafgaand aan jachtpartijen op verschillende wijze is gereguleerd en dat dit ook geldt voor het in bezit hebben van een vuurwapen bij verkeersdeelname? Zo nee, wat is dan de algemene regel ten aanzien van dit onderwerp?
Het is mij niet bekend of en hoe in andere EU-lidstaten het gebruik van alcohol rondom de jacht is gereguleerd. Volgens de Europese vuurwapenrichtlijn dient het nationale recht onder andere te voorzien in criteria voor passende opslag en voor veilig vervoer, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal en de categorie van de vuurwapens en munitie in kwestie. Het is mij niet bekend hoe andere EU-lidstaten deze richtlijn hebben geïmplementeerd in hun nationaal recht.
Deelt u de mening dat nul promille alcohol tijdens de jacht (zoals in Hongarije de norm is) het minimale uitgangspunt moet zijn, zolang u de jacht nog toestaat?
Ja, zoals ik in mijn antwoord op vraag twee aangeef is alcoholconsumptie romdom het jagen onwenselijk en gevaarlijk. Het is mij niet bekend of en hoe in andere EU-lidstaten het gebruik van alcohol rondom de jacht is gereguleerd.
Kunt u uitleggen waarom er geen zerotolerancebeleid (nul promille alcohol) is ten aanzien van jacht in Nederland en in welk opzicht en waarom dit verschilt van strengere regelgeving in andere EU-landen? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u invulling geven aan een dergelijk zerotolerancebeleid?
Er geldt vanuit de Wet wapens en munitie een algemeen uitgangspunt dat het niet verantwoord is om aan iemand die onder sterke psychische druk staat, wat onder meer tot uitdrukking komt door alcoholmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. Naast dit uitgangspunt zijn er in Nederland vanuit de Wet wapens en munitie, en onderliggende regels, en de Wet natuurbescherming geen expliciete regels gesteld ten aanzien van het gebruik van alcohol rondom de jacht en rondom het vervoer van jachtwapens. Dat neemt niet weg dat de politie kan optreden tegen een jachtaktehouder indien alcohol wordt of is genuttigd rondom de jacht. In artikel 7 van de Wet wapens en munitie is opgenomen dat een wapenvergunning, waaronder de jachtakte, in elk geval wordt ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Het is mij niet bekend of en hoe in andere EU-lidstaten het gebruik van alcohol rondom de jacht is gereguleerd.
Deelt u de mening dat nul promille alcohol tijdens het vervoer van jachtwapens (zoals in Duitsland de norm is) daarnaast een minimaal uitgangspunt zou moeten zijn voor vervoer van jachtwapens, zolang u de jacht nog toestaat?
Ik deel de mening dat nul promille alcohol uitgangspunt zou moeten zijn tijdens het vervoer van jachtwapens. Zoals aangegeven is het mij niet bekend of en hoe in andere EU-lidstaten het gebruik van alcohol rondom de jacht is gereguleerd.
Kunt u uitleggen waarom er geen zerotolerancebeleid (nul promille alcohol) is ten aanzien het vervoer van jachtwapens in Nederland en in welk opzicht en waarom dit verschilt van strengere regelgeving in andere EU-landen? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u invulling geven aan een dergelijk zerotolerancebeleid?
De norm van nul promille alcohol is niet wettelijk vastgesteld. Desalniettemin kan er stevig worden opgetreden tegen een jachtaktehouder indien onder invloed van alcohol wapens worden vervoerd. De jachtaktehouder kan na het nuttigen van alcohol een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid vormen. De toezichthouder, de politie, zal een wapenvergunning intrekken indien geconstateerd wordt dat er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Zoals aangegeven in antwoord 3 krijgen EU-landen vanuit de Europese Vuurwapenrichtlijn de ruimte om in het nationale recht te voorzien in criteria voor passend vervoer. Dit zou eventuele verschillen tussen EU-landen kunnen verklaren.
Bent u bereid een algemeen verbod uit te vaardigen voor het aanprijzen, serveren en/of gebruiken van alcohol tijdens jachtevenementen waar vuurwapens aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien geen aanleiding om in wetgeving voor een dergelijk verbod te voorzien. Immers, staande wetgeving en jurisprudentie geven genoeg mogelijkheden voor het bevoegd gezag om handelend op te treden.
Het bericht ‘Transportsector is blij, dorpen rond A7 zijn niet overtuigd van afname verkeer na opening Prinses Margriettunnel. Rijgedrag niet te voorspellen’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Transportsector is blij, dorpen rond A7 zijn niet overtuigd van afname verkeer na opening Prinses Margriettunnel. «Rijgedrag is niet te voorspellen»»?1
Ja.
Hoe staat het met de voortgang van het onderzoek van Rijkswaterstaat naar de oorzaak van de schade en de benodigde herstelmaatregelen?
Direct na de calamiteit is Rijkswaterstaat gestart met een onderzoek naar de wijze waarop er op een veilige manier weer verkeer door de tunnel2 zou kunnen rijden en er ook werkruimte voor vervolgonderzoek gerealiseerd kan worden. Op maandag 23 januari jl. is Rijkswaterstaat gestart met de werkzaamheden daarvoor, te weten het vervangen van een gedeelte van de bigbags met zand door stalen rijplaten en betonblokken. Deze werkzaamheden zijn inmiddels afgerond en de tunnel is maandag 6 februari gedeeltelijk opengesteld voor verkeer. Ook is er werkruimte gecreëerd om onderzoek te verrichten aan de fundering (trekstangen en ankers) van de tunnel. Het onderzoek naar de bodemgesteldheid en de grondwaterstanden is al gestart en loopt op dit moment nog. Gelijktijdig met de uitvoering van de onderzoeken naar de fundering en de bodem, onderzoekt Rijkswaterstaat verschillende herstelmethodes. Medio maart 2023 verwacht Rijkswaterstaat aan de hand van deze drie onderzoeken het herstelplan af te kunnen ronden en een keuze te kunnen maken voor een herstelmethode.
Het omhoog gekomen wegdek is door het gewicht van de bigbags weer teruggezakt, in hoeverre durft u met zekerheid te stellen dat de weg niet opnieuw omhoog komt als de Prinses Margriettunnel weer geopend wordt?
Op basis van een uitgebreide stabiliteitsberekening zijn de bigbags met zand in de omhooggekomen tunnelmoot vervangen door stalen rijplaten en betonblokken. De opwaartse druk van het grondwater wordt hiermee gecompenseerd zodat de tunnelmoot op zijn plaats blijft. Deze stabiliteitsberekening is conform de geldende ontwerp en veiligheidsrichtlijnen uitgevoerd. Op alle andere moten is preventief ballast geplaatst om de bestaande fundering te ontlasten en het risico te verkleinen dat er meer moten in beweging komen. De situatie wordt via een 24/7 monitoringssysteem in de gaten gehouden. Indien nodig kan dan snel worden ingegrepen.
Het niet overschrijden van de maximumsnelheid is essentieel, waarom wordt er niet direct gekozen voor een snelheidscontrole?
Het verkeer wordt vanaf de A7 in beide richtingen van twee naar één rijstrook teruggebracht, wat al een snelheidsbeperkende werking heeft. De toegestane maximumsnelheid wordt duidelijk aangegeven op verkeersborden. Er is in deze situatie, in verband met zowel de veiligheid van de weggebruiker als die van de wegwerker, bewust gekozen voor het terugbrengen van de snelheid tot 50 km/uur. In de eerste periode na de openstelling wordt het verkeer gemonitord op snelheid door Rijkswaterstaat. Mocht het nodig blijken, dan gaat Rijkswaterstaat over tot een verzoek aan het Openbaar Ministerie om een mobiele snelheidscontrole in/nabij de tunnel te plaatsen. Handhaving op snelheid en het wel of niet overgaan tot een snelheidscontrole ter plaatse is namelijk een besluit dat niet door Rijkswaterstaat, maar door het Openbaar Ministerie genomen moet worden. Ook op andere locaties op het hoofdwegennet in Nederland wordt dit zo gedaan. Daarbij is het uiteraard wel nodig dat er voldoende capaciteit beschikbaar is aan de zijde van de politie die de handhaving moet uitvoeren.
Hoe is de huidige status van de omliggende bruggen, gezien het feit dat de huidige omleidingsroutes voorlopig blijven bestaan om het verkeer te spreiden?
Voor de twee Rijksbruggen, Spannenburg en Uitwellingerga, geldt dat er begin 2023 inspecties en kleine onderhoudsmaatregelen zijn uitgevoerd. Daaruit bleek dat beide bruggen groot onderhoud nodig hebben. Uitvoering daarvan kan wachten tot de omleidingsroutes zijn opgeheven. Het groot onderhoud wordt zo spoedig mogelijk daarna ingepland. Voor de brug bij Uitwellingerga geldt daarbij wel als voorwaarde dat het verkeerslicht ter plekke moet blijven staan totdat het groot onderhoud is uitgevoerd. Hierdoor gaat het wegverkeer gedoseerd en langzaam over de brug om zo het beweegbare deel van de brug zoveel mogelijk te ontzien. Rijkswaterstaat blijft beide bruggen nauwgezet monitoren zodat snel kan worden ingegrepen, mocht dat nodig zijn.
Bent u, ook bij gedeeltelijke heropening van de Prinses Margriettunnel, nog steeds bereid om de staat van de omliggende bruggen sneller aan te pakken?
Zoals ik ook in de brief aan de Kamer van 13 januari jl.3 verwoordde, wordt door de calamiteit bij de Prinses Margriettunnel de kwetsbaarheid van de infrastructuur in Friesland zichtbaar. Dat is reden om voortvarend aan de slag te gaan met de aanpak van de Friese bruggen over de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl. Hierbij onderzoekt Rijkswaterstaat mogelijkheden om te versnellen of om bruggen tijdelijk te versterken. De gedeeltelijke heropening van de tunnel doet niets af aan deze situatie.
In hoeverre zorgt de heropening van de Prinses Margriettunnel medio februari voor ontlasting van de verkeersbewegingen in de omliggende dorpen?
Zoals ook in de brief van 23 januari jl.4 aan de Kamer is aangegeven, is de verwachting dat door de gedeeltelijke opening van de A7 tussen Sneek en Joure de druk op de lokale wegen zal verminderen. De huidige omleidingsroutes blijven voorlopig bestaan om het verkeer zoveel mogelijk te spreiden. Op dit moment is niet in te schatten in hoeverre de verkeersbewegingen op de omliggende wegen exact zullen afnemen. Provincie Fryslân, gemeente Súdwest Fryslân, gemeente De Fryske Marren en Rijkswaterstaat blijven de verkeersstromen monitoren om zo te kunnen bepalen of er ingrepen nodig zijn en of omleidingsroutes al dan niet in stand moeten blijven.
Sinds de afsluiting van de A7 vinden er meer verkeersongelukken plaats op de omleidingswegen, wat voor maatregelen neemt u samen met de decentrale overheden om dit zoveel mogelijk te voorkomen?
Rijkswaterstaat staat in nauw contact met provincie Fryslân, gemeente Súdwest Fryslân, gemeente De Fryske Marren en de regionale hulpdiensten. Op basis van verkeersgegevens van deze partijen is het aantal ongevallen niet significant hoger dan anders en is er geen direct verband met de afsluiting van de Prinses Margriettunnel aantoonbaar. Partijen blijven de verkeersstromen monitoren om zo in te kunnen grijpen wanneer dat vanuit veiligheid nodig is of om omleidingsroutes te kunnen optimaliseren.
Het bericht dat de subsidie voor de bouw van ouderenwoningen op de plank blijft liggen |
|
Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wilt u reageren op de berichtgeving dat een deel van de subsidie voor de bouw van ouderenwoningen op de plank blijft liggen?1
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en ik hebben op 23 november 2022 het Programma Wonen en Zorg voor Ouderen gepresenteerd. Hierin wordt een regeling aangekondigd voor de stimulering van geclusterde verpleegzorg. Voor deze regeling is 312 mln. euro beschikbaar. De ontwikkeling van de regeling is direct na de presentatie van het programma opgepakt; openstelling van de regeling is voorzien medio de zomer van 2023.
Op welke wijze gaat u versnellen, aangezien het ongeveer vijf tot zeven jaar duurt voordat zorgorganisaties en ontwikkelaars tot een samenwerkingsovereenkomst komen voor nieuw te bouwen woningen en gemiddeld tien jaar tot de realisatie?2
De Minister voor VRO heeft u 18 januari 2023 een brief gestuurd «Aanbieding plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw». Hierin wordt de aanpak beschreven om tot versnelling in de woningbouw te komen. Een onderdeel van het programma «Wonen en Zorg voor Ouderen» is dat provincies en gemeenten afspraken maken over de verdeling van de regionale opgave aan ouderenhuisvesting. Daarbij wordt ook een subtafel ingericht voor gesprekken waar naast de gemeenten ook woningcorporaties, het zorgkantoor en op uitnodiging ook zorgaanbieders aanschuiven. Momenteel wordt bekeken hoe de bestaande ambassadeurs van de Taskforce Wonen en Zorg een rol kunnen vervullen in het aanjagen van de regionale aanpak op de (bouw)opgave ouderenhuisvesting. Met de stimuleringsregelingen wordt een bijdrage geleverd om de business case van geclusterd wonen en verpleegzorgplekken met een sociale huurprijs rond te krijgen.
Kunt u een tijdsindicatie geven wanneer de 290.000 extra te bouwen ouderenwoningen kunnen worden gerealiseerd?3
Het doel is dat deze ouderenwoningen in 2030 zijn gebouwd.
Tegelijk zet ik ook verdere stappen om het langer zelfstandig wonen te faciliteren. Dit doe ik onder meer door het versterken van de sociale basis, het verbeteren van samenwerking in de wijk en uitbreiding van de mogelijkheden van het volledig pakket thuis.
Het bericht dat het kabinet de Duitse tak van Tennet wil verkopen |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kabinet wil Duitse tak van Tennet verkopen, tegen wil van de netbeheerder in»?1
Ja.
Klopt het dit bericht? Zo ja, kunt u dit nader toelichten en waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wanneer bent u van plan dat te gaan doen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 28 november 2022 (Kamerstuk 28 165 nr. 381), heeft de Nederlandse staat de gesprekken met de Duitse staat over een mogelijke deelname in TenneT Duitsland hervat. Dit naar aanleiding van een verzoek hiertoe van de Duitse staat. De aanleiding voor deze gesprekken is het zoeken van een oplossing voor de omvangrijke kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland.
Deze gesprekken, waarbij ook TenneT is betrokken, bevinden zich nog in een beginfase. Voor het invullen van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland zijn er meerdere scenario’s, waarvan volledige verkoop er één is. We hechten eraan te benadrukken dat er nog geen onomkeerbare stappen zijn genomen. TenneT en het kabinet staan bij deze gesprekken in nauw en constructief contact met elkaar, met respect voor de wederzijdse bevoegdheden en belangen. Wij zullen uw Kamer blijven informeren over de nu voorliggende scenario’s en de daarbij te maken afweging (vertrouwelijk waar nodig en publiek waar dat kan). Wij zoeken daarbij naar een evenwicht tussen de verschillende belangen van alle betrokkenen. Finale besluitvorming over de invulling van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland zal pas plaatsvinden nadat duidelijk is of overeenstemming mogelijk is met de Duitse staat, onder voor Nederland acceptabele voorwaarden. Dit voorzien wij op zijn vroegst medio maart. Voordat deze finale besluitvorming plaats vindt, zullen wij uw Kamer informeren over de uitkomst van de onderhandelingen, de positie van de Nederlandse staat en de gemaakte afwegingen.
In hoeverre heeft de kapitaalbehoefte van het Duitse deel van Tennet van ca. 11 miljard euro een rol gespeeld bij de beslissing tot verkoop?
De significante kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland en de ontwikkeling daarvan is een zeer relevante omstandigheid die wordt meegenomen in de verkenning met TenneT en de Duitse staat. Naar aanleiding van een aantal recente ontwikkelingen is TenneT overigens bezig om de kapitaalbehoefte opnieuw te berekenen.
Hoe verlopen de onderhandelingen met de Duitse Staat tot nu toe?
Zoals hierboven aangegeven bevinden de gesprekken zich nog steeds in de beginfase.
Hoeveel heeft de Duitse- en Nederlandse Staat tot nu toe geïnvesteerd in de Duitse tak van Tennet en wat levert een eventuele verkoop naar schatting op?
TenneT heeft in 2010 het Duitse Transpower gekocht van E.ON voor € 885 miljoen. Zoals bekend bij uw Kamer heeft de Nederlandse staat geen kapitaal gestort ten behoeve van de investeringen in het Duitse elektriciteitsnet. De Duitse investeringen van TenneT zijn door TenneT steeds gefinancierd uit een mix van vreemd vermogen van private partijen, operationele kasstromen van TenneT Duitsland en de verkoop van minderheidsaandelen in Duitse offshore projecten. De Duitse staat heeft sinds 2010 geen kapitaal gestort voor TenneT.
In het kader van de mogelijke onderhandelingspositie van de Nederlandse staat en TenneT kunnen wij op dit moment niet ingaan op de mogelijke opbrengst bij een verkoop van TenneT Duitsland. Hier zullen wij uw kamer op een later moment nader (vertrouwelijk) over informeren.
Kunt u de verschillende verkoopscenario’s nader toelichten en aangeven welk scenario uw voorkeur heeft?
Het kabinet onderzoekt nu eerst of een deelname door de Duitse staat mogelijk is. Voor het invullen van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland zijn er meerdere scenario’s, waarvan volledige verkoop er één is. Wij zullen uw Kamer blijven informeren over deze scenario’s en de daarbij te maken afweging (vertrouwelijk waar nodig en publiek waar dat kan). Hierbij zullen wij ook nader ingaan op de mogelijke andere opties voor de invulling van de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland en de appreciatie daarvan door het kabinet.
Deelt u de mening dat de Nederlandse belastingbetaler niet mag opdraaien voor buitenlandse avonturen van staatsdeelnemingen en dat alle buitenlandse activiteiten zoveel en zo snel als mogelijk moeten worden afgebouwd? Zo nee, waarom niet?
De primaire reden van staatsaandeelhouderschap is het publieke belang. Het is daarom belangrijk dat deelnemingen de focus hebben liggen op de activiteiten die bijdragen aan de borging van dit publieke belang. Er kunnen echter redenen zijn dat een deelneming bredere activiteiten ontplooit, zoals branchevreemde en buitenlandse activiteiten. Redenen hiervoor kunnen bijvoorbeeld leereffecten of synergiën zijn die een positief effect kunnen hebben op de borging van het publiek belang. Op deze activiteiten is de staat als aandeelhouder kritischer, omdat ze verder afstaan van het door de deelneming te borgen publieke belang. Afhankelijk van de bijdrage aan het publiek belang zal de staat toetsen op aanvullende criteria. Hierbij kan gedacht worden aan de mate waarin de kernactiviteiten op orde zijn, het track record dat de deelneming in het buitenland heeft en de mate waarin de activiteiten financieel en juridisch kunnen worden afgescheiden van de kernactiviteiten.
Specifiek met betrekking tot TenneT heeft het kabinet tot nu toe overigens altijd het standpunt ingenomen dat de Nederlandse staat alleen kapitaal stort voor investeringen in het Nederlandse elektriciteitsnet. Wij zien momenteel geen reden om af te wijken van dat standpunt.
Het feit dat veel ggz patiënten mogelijk geen vergoeding van hun zorg krijgen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat meer dan de helft van de 27 grootste ggz-instellingen nog steeds geen contract met een zorgverzekeraar hebben? Kan aangegeven worden welke zorgverzekeraars nog niet alle contracten met ggz-instellingen rond hebben?1
Het is mij bekend dat de contractering voor 2023 moeizaam op gang is gekomen. Zowel de NZa als ZN geven aan dat er inmiddels vaart in de contractering zit. De NZa heeft een uitvraag gedaan bij zorgverzekeraars over de stand van zaken van de contractering per 31 januari 2023. Voor de GGZ instellingen geldt dat 73% van de instellingen die een contract aangeboden hebben gekregen van de zorgverzekeraar, het contract hebben getekend. Dit is een gemiddelde van alle zorgverzekeraars. Er hebben 9 van de in totaal 10 zorgverzekeraars gereageerd op de uitvraag van de NZa. Het percentage getekende contracten varieert tussen zorgverzekeraars van 51% tot 91%. Er is één zorgverzekeraar die verwacht geen contracten voor 2023 meer te sluiten met GGZ instellingen. Zorgverzekeraars verwachten dat nog gemiddeld 20% van de zorgaanbieders die een contract hebben aangeboden gekregen en nog niet hebben getekend, op korte termijn alsnog zullen tekenen.
Wat vindt u ervan dat veel mensen die ggz-zorg ontvangen niet weten in hoeverre hun zorg zal worden vergoed?
Mocht voor een verzekerde met een lopende behandeling die in 2022 is gestart blijken dat de zorgverzekeraar het contract met de betreffende zorgverlener over 2023 heeft beëindigd, dan is wettelijk bepaald dat de zorgverzekeraar de zorg voor die zorgaanbieder blijft vergoeden (artikel 13.5 Zvw). Voor verzekerden met een lopende behandeling in 2022 heeft het (nog) niet gesloten zijn van een contract dus geen gevolgen voor de behandeling.
Voor de groep die zorg ontvangt vanaf 1 januari en later geldt dat de zorgaanbieder volgens de regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa verplicht is om de consument te informeren over datgene wat van belang is om een weloverwogen keuze te maken om zorg te vergelijken en ontvangen. Hieronder valt ook informatie over het al dan niet hebben van een contract met de verzekeraar van de verzekerde.
Daarnaast moet de zorgverzekeraar, zoals in de regeling informatieverstrekking ziektekosten verzekeraars aan consumenten van de NZa staat vermeldt, heldere informatie verschaffen richting de verzekerde of de keuze voor een niet-gecontracteerde zorgaanbieder leidt tot een vergoedingsbeperking. Evenals wat de hoogte is van het percentage van de vergoeding bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Mocht er geen sprake zijn van een contract, dan moet de zorgverzekeraar hier richting de verzekerde transparant over zijn en ondubbelzinnig duidelijk maken wat de gevolgen kunnen zijn voor de verzekerde.
Als de verzekeraar transparant heeft aangegeven dat er (nog) geen contract is gesloten met de aanbieder (evenals de eventuele gevolgen), dan heeft hij de verzekerde daarmee voldoende geïnformeerd. De verzekerde is daarmee in staat om een bewuste keuze te maken, evenals het risico van de eventuele gevolgen. Het kan in deze situatie niet zo zijn dat een verzekerde een behandeling onverwachts moet afbreken omdat de zorg niet meer wordt geleverd, met eventuele schade tot gevolg. Het is wel mogelijk dat de zorg in deze situatie niet volledig wordt vergoed en de verzekerde in deze situatie een deel van de rekening zelf zal moeten betalen.
Bent u het eens dat dit voor patiënten een extra belasting vormt en zelfs schadeijk kan zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunnen zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen als zij hun verzekerden niet eens kunnen vertellen welke zorg op hun polis wordt vergoed?
De wettelijke zorgplicht van verzekeraars betekent dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom ofwel voldoende zorg inkopen of vergoeden en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan. Als een zorgverzekeraar onvoldoende zorg heeft ingekocht, kan een verzekeraar ook richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed alsof er een contract is en daarmee aan zijn zorgplicht voldoen. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars aan hun zorgplicht voldoen.
Moeten patiënten die vanaf 1 januari zorg ontvangen, en later in het jaar ontdekken dat hun zorgverzekeraar geen contract heeft met hun behandelaar, hun behandeling zelf betalen? Zo nee, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo ja, hoe kan het dat zij voor hoge extra kosten komen te staan, terwijl zij wel verzekerd zijn en premie betalen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Moeten patiënten die vanaf 1 januari zorg ontvangen, en later in het jaar ontdekken dat hun zorgverzekeraar geen contract heeft met hun behandelaar, hun behandeling afbreken en bij een andere behandelaar opnieuw beginnen? Zo nee, wat gaat u doen om dat te voorkomen? Zo ja, hoe schadelijk denkt u dat dit voor hen is?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u het eens dat wanneer mensen gedwongen worden om naar een andere behandelaar over te stappen omdat er geen contract (meer) is met hun zorgverzekeraar, er geen sprake meer is van vrije artsenkeuze? Wat vindt u daarvan?
Het is belangrijk dat patiënten voldoende keuze hebben en ook blijven houden uit kwalitatief goede hulpverleners. Dit betekent echter niet dat de kosten van alle zorgverleners in alle gevallen bij alle polissen volledig vergoed dienen te worden, omdat daar een prijs tegenover staat en verzekerden daar een keuze in kunnen maken. Verzekerden kunnen namelijk kiezen voor een (natura)polis bij een zorgverzekeraar die aangeeft de zorg te vergoeden bij de gewenste zorgaanbieder. Daarnaast kan een verzekerde ook kiezen voor een restitutiepolis. Een restitutiepolis maakt immers geen onderscheid tussen gecontracteerde en niet-gecontracteerde zorgaanbieders. In het huidige stelsel hebben patiënten in mijn optiek daarmee keuzevrijheid om te kiezen voor de zorgverlener die bij hem of haar past.
In hoeverre zijn er wel contracten afgesloten met andere ggz-zorgverleners dan de 27 grote instellingen?
De NZa heeft in de uitvraag aan zorgverzekeraars onderscheid gemaakt tussen GGZ-instellingen en vrijgevestigden. De resultaten die betrekking hebben op de GGZ-instellingen worden beschreven in antwoord 1. Voor wat betreft de vrijgevestigden heeft op 31 januari 2023 85% van de zorgaanbieders die een contract aangeboden heeft gekregen van de zorgverzekeraars het contract getekend.
Bent u het eens dat verzekerden onvolledig geinformeerd worden wanneer zij hun keuze voor een zorgverzekering moeten maken, wanneer op 12 november wel de premie maar niet de contracten bekend zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u in de wet opnemen dat naast de hoogte van de premie ook de afgesloten contracten bekend moeten zijn op 12 november?
Voor verzekerden is vooral van belang of hun zorg vergoed wordt en of zij hierover goed geïnformeerd zijn door de zorgverzekeraar. Conform de regeling informatieverstrekking door ziektekostenverzekeraars moeten zorgverzekeraars heldere informatie verschaffen richting de verzekerde of de keuze voor een niet-gecontracteerde zorgaanbieder leidt tot een vergoedingsbeperking, en wat de hoogte is van het percentage van de vergoeding bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Ongeacht of er een contract is, kan een verzekeraar richting verzekerden aangeven dat de zorg wordt vergoed alsof er een contract is.
Tegelijkertijd erken ik dat het contracteerproces dit jaar moeizaam verloopt en dat verbeteringen wenselijk zijn. Daarom is er in het Integraal Zorgakoord (IZA) een aantal afspraken gemaakt over de verbetering van het contracteerproces. Afgesproken is dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders zich gezamenlijk inzetten om het inkoopproces jaarlijks vóór 12 november af te ronden (en om meer inzicht te geven in de kwaliteit van de geleverde zorg). Zorgverzekeraars maken jaarlijks voor 12 november transparant met wie zij een contract hebben afgesloten. Partijen zijn op dit moment met elkaar aan de slag met de uitwerking van deze verbeterafspraken.
De ernstige tekortkomingen bij jeugdgevangenissen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de oproep van de vier inspecties om jongeren alleen nog in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) te plaatsen als zij er een passende behandeling en verantwoord verblijf kunnen krijgen en dat de kritische grens voor het goed uitvoeren van het jeugdstrafrecht is bereikt (Kamerstuk 24 587, nr. 876)?1
Ja, op 1 februari 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die ik naar aanleiding van de oproep van de vier inspecties tref.2
Heeft u inmiddels met de vier inspecties daarover overlegd? Zo ja, wat was de uitkomst van die gesprekken? Zo nee, waarom niet gaat u dit alsnog doen?
Ik ben over deze inspectiebrief niet in gesprek geweest met de inspecties. Wel is er naar aanleiding van de inspectiebrief op ambtelijk niveau tweemaal een gesprek geweest met de inspectie Justitie en Veiligheid. Hier is namens de vier inspecties de brief nader toegelicht. Ik ben hierover uitvoerig geïnformeerd. De inspecties gaven aan zich al langere tijd zorgen te maken over de kwaliteit van het verblijf en de behandeling in de JJI’s, en dat zij hier de afgelopen tijd te weinig verbetering in hebben gezien. Ik deel deze zorgen. Daarom heb ik deze maand aanvullende maatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat het belangrijkste doel van het jeugdstrafrecht het terugdringen van recidive door het bevorderen van gedragsverandering is? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat naar aanleiding van de bevindingen van de vier inspecties de reguliere JJI’s niet altijd voor een dergelijke adequate bestraffing kunnen zorgen en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel deze mening. Voor mij is een belangrijk uitgangspunt dat een jongere een passende sanctie krijgt en tijdens zijn of haar verblijf in een JJI begeleid wordt om gedragsverandering te bevorderen en zo recidive terug te dringen of te voorkomen. In de JJI’s staat een goede terugkeer naar de samenleving dan ook centraal. Echter, de JJI’s kampen al langer met een tekort aan personeel en druk op de capaciteit waardoor het verblijf en een passende behandeling onder druk staan. Mijn ambtsvoorganger heeft eerder maatregelen getroffen om dit te verbeteren, maar deze hebben tot op heden onvoldoende effect gehad. Ik heb daarom, zoals hiervoor vermeld, onlangs aanvullende maatregelen getroffen.3 Ik heb hierbij een afweging moeten maken tussen verschillende belangen: de pedagogische ontwikkeling en rechtspositie van de jongeren, de druk op het personeel, de veiligheid in de JJI’s en het belang van de samenleving. Met deze aanvullende maatregelen beoog ik dat de bezetting van personeel op de leefgroepen op orde komt, en dat hiermee ook de kwaliteit van verblijf en behandeling voor jongeren op peil wordt gebracht, waardoor het beoogde doel, het terugdringen van recidive, centraal kan staan.
Hebben rechters recentelijk in hun vonnis rekening gehouden met het gebrek aan passende detentieplaatsen voor minderjarigen? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Ik wil vooropstellen dat de rechter beslist over de vrijheidsbeneming. Deze kan hierbij rekening houden met de plek van tenuitvoerlegging. Daarbij wordt in het jeugdstrafrecht al uiterst terughoudend omgegaan met voorlopige hechtenis, jeugddetentie en de PIJ-maatregel. Detentie is het ultimum remedium. Mij is slechts één zaak bekend waarin de rechter bij het opleggen van een maatregel/straf rekening heeft gehouden met de huidige situaties in de JJI’s. In deze zaak was de rechter van oordeel dat een PIJ-maatregel passend en nodig was om langdurige behandeling bij een verdachte veilig te stellen. De rechter legde de PIJ-maatregel voorwaardelijk op, omdat de voogd, de coach van stichting Jongeren Die het Kunnen en de huidige behandelaar bij Waag nog behandel- en ontwikkelmogelijkheden zagen bij verdachte en vertrouwen in hem hadden. De rechter was bereid om de verdachte deze kans te bieden. Daarnaast is ook rekening is gehouden met de «zorgelijke signalen rondom de JJI’s».4
Vanwege de aanhoudende druk op de capaciteit en het personeel komt het nu vaker voor dat jongvolwassenen (die ouder zijn dan 18 en bij wie de Officier van Justitie voornemens is om het jeugdstrafrecht toe te passen) met een preventieve hechtenis in een huis van bewaring worden geplaatst. Hiervoor is een juridische basis in de Penitentiaire Beginselenwet. Het aantal jongvolwassenen in een huis van bewaring varieert per dag en zelfs door de dag heen, hierdoor is het lastig een specifiek aantal te noemen. Op basis van de instroom van de afgelopen maanden verwacht ik dat de bezetting van jongvolwassenen in een huis van bewaring de komende tijd tussen de 20 en 60 plekken zal liggen.
Waren de conclusies van de vier inspecties aanleiding om terughoudender te worden met het opnemen van jongeren in jeugdgevangenissen? Zo ja, waar blijkt dat concreet uit? Hoeveel jongeren die daarvoor wel in aanmerking kwamen zijn sinds die tijd niet in een jeugdgevangenis opgenomen? Wat is er dan wel met deze jongeren gebeurd, bijvoorbeeld als het om hun behandeling en begeleiding gaat? Zo nee, waarom is daar niet terughoudender mee omgegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn jongeren die daarvoor wel in aanmerking kwamen bij gebrek aan passende detentieplaatsen in vrijheid gesteld of gebleven? Wat is er dan met hen gebeurd om recidive te voorkomen? . Is er bij een of meerdere JJI’s sprake van een (impliciete) opnamestop? Zo ja, welke JJI’s betreft het, sinds wanneer is daar sprake van en wat is de reden voor een dergelijke stop?
Nee, er zijn geen jongeren in vrijheid gesteld of gebleven vanwege het gebrek aan passende detentieplaatsen.
Hoeveel jongeren zijn sinds november jl. in een Kleinschalige Voorziening geplaatst? Hoe is de bezetting van de Kleinschalige Voorzieningen op dit moment?
Nee, er is geen sprake van een (impliciete) opnamestop.
Deelt u de mening dat een volwassengevangenis niet de goede plaats is om minderjarige delinquenten in op te sluiten? Zo ja, waarom deelt u die mening? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
In november 2022, december 2022 en januari 2023 zijn er respectievelijk 7, 9 en 18 jongeren in een Kleinschalige Voorziening (KVJJ) geplaatst.
De actuele bezetting van de KVJJ’s is 14 jongeren.5 De gemiddelde bezetting van de KVJJ’s in januari 2023 was 12 jongeren. De gemiddelde bezetting van de KVJJ’s in heel 2022 was 11 jongeren.
Zijn sinds november jl. minderjarigen in plaats van in een jeugdgevangenis in een volwassengevangenis geplaatst? Zo ja, waarom is dat gebeurd, hoeveel jongeren betreft het, hoe lang verblijven zij daar en hoe krijgen zij een op maat gemaakte behandeling om recidive te voorkomen?
Ik deel de mening dat minderjarigen, die berecht worden via het jeugdstrafrecht, niet in een volwassengevangenis thuishoren. Een volwassengevangenis biedt namelijk geen pedagogisch leefklimaat. Minderjarigen zijn en worden dan ook niet in een volwassengevangenis geplaatst. Wanneer sprake is van een tekort aan JJI-capaciteit kan een jongvolwassen verdachte wel in een huis van bewaring worden geplaatst.6 Het uitgangspunt is hierbij dat alleen personen die ouder zijn dan 18, bij wie de Officier van Justitie voornemens is om het jeugdstrafrecht toe te passen en bij wie sprake is van preventieve hechtenis in een huis van bewaring worden geplaatst.
De jacht op verwilderde huiskatten |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wilde katten zijn hun leven niet zeker met jager Titus Sijmonsma in de buurt. «Het zijn lustmoordenaars»»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2013 op initiatief van voormalig Kamerlid Thieme de Tweede Kamer het kabinet reeds opriep tot het niet langer toestaan van de jacht op katten? Hoe is het mogelijk dat tien jaar later de jacht op katten nog altijd kan plaatsvinden?
Ja, ik ben daarvan op de hoogte. Omdat katten niet zijn opgenomen op de lijst van bejaagbare soorten beschreven in artikel 3.20, tweede lid van de Wet natuurbescherming, is de jacht op katten niet toegestaan. In het kader van schadebestrijding is het beheer van katten wel mogelijk. Zoals eerder aan uw Kamer geantwoord, is het beheer van zwerfkatten een verantwoordelijkheid van de provincies (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 165).
Afhankelijk van de specifieke lokale problematiek biedt artikel 3.18, vierde lid van de Wet natuurbescherming provincies de mogelijkheid opdracht te verlenen voor afschot van zwerfkatten. De provincie Friesland is de enige provincie waar momenteel zwerfkatten worden afgeschoten. Deze provincie heeft een grote verantwoordelijkheid voor zogeheten grondbroeders, met name weidevogels, en wil vanuit die verantwoordelijkheid de predatiedruk, waaronder die door katten, aanpakken.
Wat dacht u toen u hoorde dat jaarlijks meer dan 250 katten in de provincie Friesland worden doodgeschoten?
Het doodschieten van katten vind ik verdrietig. Helaas is afschot van predatoren, waaronder katten, soms nodig om kwetsbare (vogel)soorten te beschermen. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het beheer van zwerfkatten een provinciale verantwoordelijkheid. De provincie maakt een zorgvuldige afweging alvorens over te gaan tot afschot. Men gaat hierbij niet over één nacht ijs en afschot wordt toegepast als een laatste schakel binnen een bredere aanpak van zwerfkatten. Ik vertrouw erop dat de provincie het afschieten noodzakelijk heeft geacht voor de bescherming van grondbroeders.
Kunt u bevestigen dat de teruggang van het aantal weidevogels met name wordt veroorzaakt door de intensieve landbouw, het kunstmatig verlagen van de grondwaterstanden en de slechte staat van de biodiversiteit?
De teruggang van het aantal weidevogels is grotendeels het gevolg van menselijk ingrijpen in het leefgebied. Het betreft de oprukkende verstedelijking, opeenvolgende ruilverkavelingen, de intensivering van de landbouw en het verlagen van (grond)waterpeilen. Daarnaast speelt de toegenomen predatiedruk een rol. Zoals eerder aan uw Kamer geantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1981), heeft het voorkomen van predatie bij weidevogels, door onder andere katten, in toenemende mate prioriteit bij beschermingsmaatregelen van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer.
Door het verlies van geschikt leefgebied, de afname in beschikbaarheid van voedsel voor kuikens en de toegenomen predatiedruk worden de voortplantings- en overlevingskansen van weidevogels steeds beperkter.
Is er onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek dat vaststelt dat er een positieve werking uitgaat van het afschot van verwilderde huiskatten (felis catus)? Zo ja, kunt u die bevindingen met de Kamer delen? Zo nee, vormt dat voor u aanleiding om de jacht op de felis catus te verbieden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kan predatie door (zwerf)katten in het huidige systeem, in combinatie met andere drukfactoren, een aanzienlijk effect hebben op weidevogels. Het onderzoek dat momenteel in mijn opdracht wordt uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), naar aanleiding van de motie van het lid Van den Anker (CDA; Kamerstuk 35 616, nr. 5, invulling aan gegeven via de brief met Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 21), zal dit kwantificeren en de effectiviteit van ingrijpen in de aantallen toetsen. Het onderzoek is afgerond in 2025. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af en zal deze met uw Kamer delen.
Op dit moment is er daarom voor mij geen aanleiding om het afschieten van zwerfkatten te verbieden. Het afschieten van katten is een provinciale bevoegdheid, waarbij provincies binnen de wettelijke kaders kunnen besluiten dit toe te passen.
Deelt u de mening dat, gelet op het feit dat een kat een territoriumdier is, het vangen, steriliseren, chippen en terugplaatsen van verwilderde huiskatten de voorkeur verdient boven afschot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot welke maatregelen brengt deze bevinding u?
Het vangen, steriliseren, chippen en terugplaatsen van verwilderde huiskatten is een manier om de populatie zwerfkatten te beheersen. Deze wordt momenteel met name door zwerfdierstichtingen in Nederland uitgevoerd. Na het terugplaatsen van de zwerfkatten in de natuur is predatie van kwetsbare (vogel)soorten nog steeds mogelijk. In het hierboven genoemde onderzoek van de RUG worden de effecten van predatie op weidevogels gekwantificeerd. De uitkomsten van dat onderzoek maken een betere onderbouwing mogelijk voor de eventuele keuze voor een maatregel. Ook laat ik onderzoek uitvoeren naar het aantal zwerfkatten in Nederland, zodat op termijn beter kan worden ingeschat of en welke maatregelen effect hebben.
Bent u het eens dat de huiskat en de verwilderde huiskat dezelfde soort vormen (felis catus) en daarmee moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden, zodat het toestaan van afschot van verwilderde katten het risico in zich draagt dat huisdieren worden geschoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat huisdieren worden afgeschoten?
Huiskatten en verwilderde (huis)katten zijn dieren van dezelfde soort. Onderscheid tussen beide categorieën, zeker op enige afstand, zal daarom niet eenvoudig zijn. Het is niet uit te sluiten dat een huiskat gedood wordt. Het beheer van zwerfkatten is een verantwoordelijkheid van de provincies. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 3, wordt in het veld een zeer zorgvuldige beoordeling gemaakt alvorens over te gaan tot afschot van een kat. Dat het dier mogelijk een eigenaar heeft, is ook een aspect dat meegenomen wordt in die beoordeling. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de schuwheid van het dier. Om een zwerfkat te kunnen onderscheiden van een huiskat heeft een eigenaar de mogelijkheid om het dier een halsbandje of kattenkraag om te doen, zodat de kat herkenbaar is als zijnde een gehouden dier. Op dit onderdeel van verantwoord houderschap stuurt het ministerie reeds jaren aan.
Deelt u de mening dat als gevolg van de voorgenomen chipplicht van defelis catus afschot van katten in alle gevallen zou moeten worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De verplichte identificatie en registratie van huiskatten zal helpen bij het tegengaan van zwerven en verwilderen van huiskatten. Het hebben van een chip kan uitsluitsel geven of het gevangen dier een huiskat of zwerfkat betreft. Katteneigenaren kunnen beter worden gewezen op hun verantwoordelijkheid wanneer zij hun dieren in de natuur laten lopen. Echter, de chip die bij een kat onder de huid wordt aangebracht, is van de buitenkant niet zichtbaar. De chipplicht zal in het veld, op afstand, dus niet helpen om op afstand te kunnen onderscheiden of een loslopende kat een huiskat of een zwerfkat is. Het onderscheid tussen een huiskat en een zwerfkat zal alsnog op basis van andere uiterlijke of gedragskenmerken gemaakt moeten worden.
Is het waar dat de felis catus in slechts één provincie bejaagbaar is?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de jacht op de huiskat niet toegestaan. Het beheer van zwerfkatten is een provinciale verantwoordelijkheid. Alleen de provincie Friesland staat momenteel afschot van katten toe in het kader van beheer en schadebestrijding.
Bent u bereid om op korte termijn een landelijke regeling op te stellen, waarin is opgenomen dat katten categorisch niet mogen worden bejaagd ter bescherming van zowel de huiskat (felis catus) als de beschermde wilde kat (felis silvestris)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De Wet dieren en de Wet natuurbescherming bieden voldoende wettelijke kaders om de huiskat en de wilde kat te beschermen. Aanvullende regelgeving is derhalve niet nodig. Uit data van de Zoogdiervereniging2 blijkt dat de wilde kat (Felis silvestris) in Nederland zeer zeldzaam is. Tussen 1990 en 2023 is het dier slechts enkele keren in Zuid-Limburg en Zuid-Oost-Brabant waargenomen. Het zijn zeer schuwe dieren die niet lijken op verwilderde huiskatten of zwerfkatten. Ik acht het daarom zeer onwaarschijnlijk dat er in de provincie Friesland per ongeluk wilde katten worden afgeschoten.
De berichten ‘Groen licht voor euthanasie, maar Nathalie wil verkrachter eerst nog een keer in de ogen kijken’ en ‘Na loodzwaar traject kreeg ik ‘groen licht’ voor euthanasie’ |
|
Hilde Palland (CDA), Anne Kuik (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Groen licht voor euthanasie, maar Nathalie wil verkrachter eerst nog een keer in de ogen kijken» en «Na loodzwaar traject kreeg ik «groen licht» voor euthanasie»?1, 2
Ja, ik ben bekend met de berichten.
Bent u bekend met de cijfers van de in het bericht genoemde traumakliniek dat in drie jaar tijd 100 vrouwen een euthanasieaanvraag hebben gedaan en deze kliniek een groeiend aantal meisjes en jonge vrouwen met seksuele trauma’s ziet aankloppen die in een euthanasietraject zitten?
Nee, hierover worden op landelijk niveau geen gegevens verzameld.
Er zijn gegevens beschikbaar over het aantal euthanasiemeldingen die de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie jaarlijks ontvangen, maar er zijn geen gegevens beschikbaar over het totaal aantal euthanasieverzoeken dat in Nederland gedaan wordt of het aantal mensen dat in een euthanasietraject zit. Wel kan op basis van onderzoek een schatting gemaakt worden van het aantal euthanasieverzoeken en het aantal dat daarvan wordt toegekend. Hierbij zijn echter geen gegevens beschikbaar of het lijden dat aan een euthanasieverzoek ten grondslag ligt gerelateerd is aan seksueel trauma/traumatische ervaring.
Deelt u de mening dat we als samenleving falen als slachtoffers van seksueel misbruik uiteindelijk euthanasie als enige uitweg zien, zeker als blijkt dat de juiste psychologische behandeling om welke reden dan ook niet tijdig genoeg is aangeboden?
Ik vind het van groot belang dat seksueel misbruik zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat slachtoffers van seksueel misbruik tijdig toegang hebben tot de juiste behandeling om te kunnen herstellen van hun trauma's. Het is tragisch als slachtoffers van seksueel misbruik uiteindelijk euthanasie als enige uitweg zien. Hierbij dient te worden opgemerkt dat aan een euthanasieverzoek alleen gehoor kan worden gegeven als er aan de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet is voldaan. Eén van die criteria is dat het lijden niet alleen ondraaglijk, maar ook uitzichtloos is. Dat wil zeggen dat de ziekte of de aandoening die het lijden veroorzaakt niet te genezen is en het ook niet mogelijk is de symptomen zodanig te verzachten dat daardoor de ondraaglijkheid verdwijnt. Euthanasie is alleen mogelijk als er geen redelijke andere oplossing is.
Wat is uw reflectie op deze berichtgeving? Welke acties worden in het algemeen ondernomen om de zorg voor deze groep slachtoffers te verbeteren?
Seksueel geweld is een groot maatschappelijk probleem dat ernstige gevolgen kan hebben. Het is verschrikkelijk dat mensen zozeer beschadigd worden door seksueel misbruik, dat zij daarna euthanasie als uitweg overwegen. Het kabinet is doordrongen van de ernst en urgentie van het maatschappelijke probleem en is gestart met een intensieve en vernieuwde, brede aanpak om seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld te voorkomen en aan te pakken. Eén van de actielijnen van het nieuwe Nationaal Actieprogramma Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag en Seksueel Geweld (NAP)3 staat in het teken van goede hulpverlening die makkelijk vindbaar is.
Kunt u aangeven hoeveel behandelplaatsen er zijn waar traumabehandeling wordt gegeven?
Dit kan ik u op basis van de beschikbare data niet aangeven. Er is in Nederland een aantal aanbieders die gespecialiseerd zijn in traumabehandeling en het label van Top Referent Trauma Centrum (TRTC) hebben. Naast de TRTC’s zijn er verschillende aanbieders die een trauma/PTSS-afdeling hebben. Om in de toekomst meer zicht en grip te krijgen op het aanbod van cruciale ggz zijn het in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt4.
Kunt u aangeven of dat voldoende plaatsen zijn? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Om beter zicht te krijgen op de wachttijden bij «trauma- en stressgerelateerde stoornissen» heeft de NZa de wachttijdcijfers van deze betreffende diagnosegroep het afgelopen jaar afgesplitst van de grotere hoofddiagnosegroep «angststoornissen»5. De wachttijden voor psychische hulp bij een seksueel trauma zijn onderdeel van de diagnosegroep «trauma- en stressgerelateerde stoornissen» en worden niet separaat bijgehouden. De meest recente wachttijdcijfers van de NZa6 laten zien dat de gemiddelde wachttijd voor trauma- en stressgerelateerde stoornissen 19 weken bedraagt en daarmee de Treeknorm van 14 weken overschrijdt.
Kunt u aangeven of en in hoeverre meisjes of vrouwen die zich melden met een seksueel trauma bij de GGZ een behandeling krijgen die zich op deze problematiek richt?
Het is aan zorgverleners en zorgaanbieders om zorg van goede kwaliteit en van goed niveau te verlenen waarbij zorgverleners en zorgaanbieders handelen in overeenstemming met de op hen rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard, zoals de hier relevante zorgstandaard Psychotrauma-en stress gerelateerde stoornissen, de zorgstandaard Diagnostiek en de NHG-standaard Psychische klachten. In deze standaarden wordt het belang van het ontstaan van klachten door het meemaken van traumatiserende levensgebeurtenissen, zoals seksueel trauma, benadrukt. Het herkennen en behandelen van mensen met trauma gerelateerde stoornissen kan in brede zin overigens worden verbeterd. Bij vraag 9 ga ik daar nader op in.
Is er voldoende hulp beschikbaar of komt men op een wachtlijst? Kunt u aangeven wat de wachttijden zijn voor hulp bij een seksueel trauma? . Kunt u een reflectie geven op het beeld dat wordt geschetst in beide artikelen? Specifiek over dat de (geestelijke) gezondheidszorg in Nederland ernstig tekortschiet bij het herkennen en behandelen van seksuele trauma’s met depressies, suïcide en euthanasiewensen als gevolg?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt er bij de intake en verdere GGZ-zorg voldoende rekening gehouden met het seksueel trauma?
Het is van belang dat het herkennen en het behandelen van mensen met trauma gerelateerde stoornissen verbeterd wordt. Dat blijkt ook uit het door het Zorginstituut Nederland (het Zorginstituut) gepubliceerde Verbetersignalement Zinnige Zorg PTSS dat ik met uw Kamer heb gedeeld7 en dat in nauwe afstemming met partijen en deskundigen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) is uitgebracht. In vervolg op het Verbetersignalement PTSS van het Zorginstituut hebben partijen in de ggz een gezamenlijk plan van aanpak opgesteld voor de periode tot en met 2025 om het herkennen en behandelen van mensen met PTSS te verbeteren.8 De sector laat hiermee zien voortvarend aan de slag te zijn met het verbeteren van de zorg voor mensen met PTSS.
Wordt een posttraumatische stressstoornis (PTSS) voldoende herkend bij de screening?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat slechts 39 procent van mensen met PTSS daarvoor behandeld worden in de GGZ?
Uit internationaal onderzoek is bekend dat PTSS niet wordt herkend bij een groot aantal mensen dat professionele hulp zoekt. Dit betreft naar schatting 18–35% van de mensen die in de ggz worden behandeld. Verder komt uit onderzoek naar voren dat veel mensen met PTSS geen hulp zoeken. In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat de sector stappen zet om dit te verbeteren.
Kunt u aangeven hoeveel vrouwen een euthanasieaanvraag hebben gedaan met als achtergrond/onderliggende reden een seksueel trauma / traumatische ervaring?
De resultaten van een in het kader van het verdiepingsonderzoek van het Zorginstituut uitgevoerd data-onderzoek laten zien dat ongeveer 39% van de mensen met PTSS een traumagerichte psychologische behandeling krijgt. Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat een deel van de mensen met PTSS niet voor een traumagerichte therapie kiest of niet geschikt of in staat is de traumagerichte therapie te volgen. Zoals ik al in het antwoord op vraag 9 heb aangegeven hebben partijen een plan van aanpak opgesteld om het percentage mensen met PTSS dat een traumagerichte psychologische behandeling krijgt te vergroten.
In hoeveel gevallen (onder vraag 13) wordt een euthanasieverzoek toegekend?
Aangezien er geen gegevens beschikbaar zijn van het aantal vrouwen dat een euthanasieaanvraag heeft gedaan met als achtergrond/onderliggende reden een seksueel trauma/traumatische ervaring (zie antwoord op vraag 2) is ook niet bekend in hoeveel van die gevallen een euthanasieverzoek wordt toegekend en daadwerkelijk wordt doorgezet.
In hoeveel gevallen (onder vraag 13 en 14) wordt het euthanasieverzoek ook daadwerkelijk doorgezet?
Zie antwoord vraag 13.
Welke stappen kunnen worden gezet om toereikende zorg te bieden aan mensen met een seksueel trauma die een aanvraag voor euthanasie als enige uitweg zien?
Zie antwoord vraag 13.
Welke stappen onderneemt u om voldoende aanbod voor deze groep meisjes/vrouwen te ontwikkelen?
De hulp die nodig is voor slachtoffers van seksueel misbruik moet beschikbaar zijn en tijdig kunnen worden ingezet. Vanuit het Nationaal Actieprogramma Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag en Seksueel Geweld (NAP) gaat het Ministerie van VWS samen met relevante partners in beeld brengen wat nodig en mogelijk is voor voldoende, goede en tijdige hulpverlening voor deze slachtoffers. Daarnaast zijn in het IZA afspraken gemaakt over het terugdringen van wachttijden in de ggz en afspraken om meer grip te krijgen op het aanbod van cruciale ggz.
Conflicten tussen woningeigenaren en aannemers |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het nieuwsbericht «Overgeleverd aan een aannemer: aantal conflicten stijgt fors»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal geschillen tussen aannemers en woningeigenaren zo fors is gestegen?
Ja.
Deelt u de conclusies van Nieuwsuur dat de stijging voor een groot deel te wijten is aan gestegen bouwkosten en tekorten aan aannemers?
Ook ik hoor signalen, onder meer via navraag bij Bouwgarant, dat kosten vaak een reden zijn voor geschillen.2 Navraag bij Bouwgarant leert dat bij hen (nog) geen sprake is van een significante toename van het aantal klachten. Bouwgarant merkt overigens op dat bij de voorbeelden in Nieuwsuur veeleer sprake is van fraude, en niet van geschillen over uitgevoerde bouwwerkzaamheden van aannemers, iets wat Nieuwsuur ook zelf aangeeft. Dit maakt de stijging van klachten die rechtsbijstandsverzekeraars volgens Nieuwsuur constateren natuurlijk niet minder zorgelijk, maar laat ook zien dat het verstandig is om je bij de keuze van aannemer vooraf goed te laten informeren. Bijvoorbeeld of een aannemer is aangesloten bij een brancheorganisatie of waarborginstelling, wat in algemene zin meer zekerheid biedt.
In het artikel wordt er gesproken over «gemene psychologische spelletjes» die inwerken op de angst van huiseigenaren om de aannemer weg te jagen; klopt dit volgens u?
Ik heb hierover geen informatie.
Welke mogelijkheden hebben opdrachtgevers om op te treden tegen onredelijke kostenverhogingen? Zijn zij voldoende beschermd?
Een aannemer is gehouden aan de contractueel overeengekomen werkzaamheden en prijs. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 is het verstandig van tevoren goed te onderzoeken of de partij waarmee men in zee gaat betrouwbaar is. Ook is het belangrijk goede afspraken te maken over de planning, en wat te doen bij vertraging of verstoring, en deze op papier te zetten. Zo staat een woningeigenaar sterker op het moment dat er een conflict ontstaat. Vereniging Eigen Huis heeft hiervoor ook een aantal tips op een rijtje gezet.3
Het instituut voor Bouwrecht heeft daarnaast ook een leidraad Vertraging en Verstoring opgesteld.4 Ook is het verstandig een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten voor het geval men toch in een conflict belandt met een aannemer.
Bent u bereid actie te ondernemen om opdrachtgevers beter te beschermen? Wat kunt u doen om de positie van woningeigenaren tegenover aannemers te versterken?
In de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (verder: Wkb), die ik met de Omgevingswet per 1 januari 2024 in werking wil laten treden, zijn al maatregelen opgenomen om opdrachtgevers beter te beschermen. Ten eerste moeten aannemers in hun offertes aangeven of en op welke wijze ze verzekerd zijn tegen bouwfouten en insolventie. Een opdrachtgever kan hiermee vooraf beslissen of hij hiermee akkoord gaat of aanvullende zekerheid wil. Ten tweede scherpt de Wkb de aansprakelijkheid van de aannemer na oplevering aan. Nu is een aannemer nog gevrijwaard van aansprakelijkheid voor gebreken die een opdrachtgever bij oplevering had kunnen of moeten zien. Na invoering van de Wkb is de aannemer aansprakelijk voor alle gebreken tenzij deze hem niet zijn toe te rekenen. Een aannemer mag deze aansprakelijkheid bij particuliere opdrachtgevers niet contractueel beperken.
De wijzigingen van het Burgerlijk wetboek in de Wkb betekenen een belangrijke verbetering van de positie van de opdrachtgever ten opzichte van de aannemer. Vanaf inwerkingtreding zal ik de effecten monitoren en na drie jaar evalueren. Vooruitlopend daarop acht ik verdere maatregelen niet noodzakelijk.
Het bericht dat er toch weer jeugddelinquenten geplaatst worden in Cadier en Keer |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het plaatsen van jeugddelinquenten in Cadier en Keer?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. De geschetste gang van zaken in het artikel is echter onjuist. In het artikel wordt de suggestie gewekt dat jeugdigen op strafrechtelijke titel in een civiele gesloten jeugdhulpinstelling zijn geplaatst. Dit klopt niet. Voor de plaatsing in de gesloten jeugdhulp is altijd een afzonderlijke (civielrechtelijke) machtiging van de kinderrechter vereist.2 Daarmee is in de wettelijke systematiek uitgesloten dat een plaatsing in de gesloten jeugdhulp uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Verder kan ik zoals bekend niet ingaan op individuele casussen.
Bent u het eens met de stelling van de bestuurder van Via Jeugd dat criminele jongeren andere kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg beïnvloeden met crimineel gedachtegoed?
In het jeugdstrafrecht geldt als uitgangspunt dat jeugdigen worden behandeld en hulp krijgen die nodig is om aan een gunstige ontwikkeling bij te dragen. Daarom is het denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij een zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Bijvoorbeeld omdat een (civielrechtelijke) plaatsing in een jeugdhulpinstelling naast een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd of omdat het meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening onderdeel is van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling. Ook jeugdigen die veroordeeld zijn voor een strafbaar feit kunnen de hulp nodig hebben die in een gesloten jeugdhulpinstelling geboden wordt. In een gesloten jeugdhulpinstelling verblijven jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden op basis van een civiele titel. Dat brengt het risico met zich mee dat zij elkaar negatief beïnvloeden. Dat geldt niet alleen voor beïnvloeding met crimineel gedachtengoed, maar ook bijvoorbeeld verslavingsproblematiek. Jeugdhulpinstellingen beschikken echter over de kennis voor het bieden van een positief en veilig leefklimaat en hun medewerkers zijn toegerust in het hanteren van groepsdynamische processen.
Kunt u uiteenzetten waarom de vier Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (KVJJ) in Nederland niet op volledige capaciteit draaien?
Zoals ik eerder in antwoord op schriftelijke Kamervragen van de leden Mutluer en Raemakers met uw Kamer heb gedeeld, is de gemiddelde bezetting van de vijf Kleinschalige Voorzieningen Justitiële Jeugd (hierna: KVJJ’s) momenteel laag.3 De toeleiding naar de KVJJ’s verloopt nog niet goed, waardoor deze mogelijkheid nog onderbenut wordt. Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten en daarmee het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. De Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) is continu met ketenpartners in gesprek om de bekendheid van de KVJJ te vergroten en knelpunten weg te nemen. Daarnaast zijn onlangs de plaatsingscriteria herijkt, en deze worden op dit moment door DJI geïmplementeerd. In de monitor van de KVJJ wordt de organisatie van de KVJJ’s momenteel onderzocht. Tevens wordt geïnventariseerd hoe groot de potentiële doelgroep voor deze modaliteit in de praktijk is. De resultaten hiervan worden uiterlijk in juni 2023 verwacht.
Kunt u uiteenzetten wanneer het risico te hoog wordt geacht om criminele jongeren niet in een KVJJ te plaatsen maar in de gesloten jeugdzorg, zoals in het geval van Cadier en Keer?
Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen welk wettelijk kader het meest passend is voor de jeugdige en zijn problematiek. Jeugdigen worden niet op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Aan de hand van landelijk vastgestelde criteria wordt getoetst of plaatsing in een KVJJ passend is. Indien plaatsing in een KVJJ niet passend wordt geacht zal de jeugdige geplaatst worden in een Justitiële Jeugdinrichting (hierna: JJI). Plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling vormt geen een-op-een alternatief voor plaatsing in een JJI of een KVJJ.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is dat criminele jongeren worden samengevoegd met kwetsbare jongeren binnen de gesloten jeugdzorg? Zo ja, kunt u uiteenzetten welke maatregelen zowel op korte als lange termijn genomen zullen worden om het aantal criminele jongeren, die niet thuishoren in de jeugdzorg/gesloten jeugdzorg, een alternatieve plek te bieden?
Laat ik vooropstellen dat het in de wettelijke systematiek is uitgesloten dat een plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling uitsluitend het gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Zoals hiervoor vermeld is het echter denkbaar dat jeugdigen die zijn veroordeeld en jeugdigen die niet zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, bij dezelfde zorgaanbieder gezamenlijk worden behandeld. Medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp beschikken over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen. Het hanteren van groepsdynamische processen en het bieden van een positief en veilig leefklimaat is hier een belangrijk onderdeel van.
Deelt u de stelling dat jongeren die blijkbaar voldoen aan de voorwaarden om in een jeugdzorginstelling opgenomen te worden op een enkele uitzondering na ook zouden moeten voldoen aan de voorwaarden om opgenomen te worden in een KVJJ?
Nee, deze stelling deel ik niet. Plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ vindt plaats vanuit verschillende kaders, respectievelijk het jeugdbeschermingskader (civielrechtelijk) en het strafrechtelijk kader.
Een jeugdige wordt in een gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst als jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en als de opname en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Binnen de gesloten jeugdhulp ligt de nadruk op bescherming, zorg en behandeling. Plaatsing in een KVJJ vindt plaats op grond van voorlopige hechtenis of (de laatste fase van) een straf of maatregel waarbij de nadruk ligt op krachtige correctie voor een jeugdige en het voorkomen van recidive. Hoewel de problematiek van jeugdigen in een gesloten jeugdhulpinstelling en in een KVJJ vaak vergelijkbaar is, zijn de overwegingen van de rechter voor plaatsing van de jeugdige dus anders.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat jeugddelinquenten eerst worden doorverwezen naar een KVJJ voordat zij worden overgeplaatst naar een jeugdzorginstelling?
Zoals hiervoor genoemd vindt plaatsing in een (gesloten) jeugdhulpinstelling of een KVJJ plaats vanuit verschillende kaders. Zoals ik heb aangegeven, kan het echter zo zijn dat jeugdigen van wie de voorlopige hechtenis geschorst is onder voorwaarden of jeugdigen die een voorwaardelijke straf of maatregel opgelegd hebben gekregen in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling terechtkomen. Indien er al sprake is van een civiel kader, kan de rechter in de bijzondere voorwaarden opnemen dat de jeugdige moet meewerken aan de ingezette (civiele) jeugdhulpverlening. In sommige gevallen betreft dit terugplaatsing naar een gesloten jeugdhulpinstelling. Plaatsing in het strafrechtelijke kader en het civiele kader zijn dan achtereenvolgend, als de rechter dit in het belang van de jeugdige noodzakelijk vindt.
Kunt u cijfermatig uiteenzetten om hoeveel jongeren en (gesloten) jeugdzorginstellingen het gaat waar jeugddelinquenten in een jeugdzorginstelling zitten vanwege een tekort aan jeugdgevangenissen?
Deze cijfers heb ik niet omdat de geschetste gang van zaken niet aan de orde is. Het is aan de rechter te bepalen wat in het belang is van de jeugdige en de samenleving en om te beslissen of vrijheidsbeneming in strafrechtelijk kader aan de orde is. Ik kan hier niet op interveniëren. Echter, plaatsing in een civiele (gesloten) jeugdhulpinstelling is nooit uitsluitend het gevolg van een strafrechtelijke veroordeling. Dit is in de wettelijke systematiek uitgesloten. Het is niet voorgekomen dat er voor een jeugdige geen plek was voor tenuitvoerlegging van de straf en er is geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst nodig is.4
Kunt u aangeven hoeveel criminele jongeren worden ondergebracht in jeugdzorg/gesloten jeugdzorginstellingen, vanwege het tekort aan plek binnen een jeugdgevangenis?
Zie antwoord vraag 8.
Welke ondersteunende maatregelen gaat u nemen om gesloten jeugdzorginstellingen te ondersteunen wanneer zij criminele jongeren binnen krijgen om te voorkomen dat andere jongeren in de instelling ook het criminele pad opgaan?
Zoals hiervoor beschreven worden jeugdigen nooit op basis van een strafrechtelijke titel in een (civiele) gesloten jeugdhulpinstelling geplaatst. Daarbij beschikken medewerkers binnen de gesloten jeugdhulp over de kennis en kunde om jeugdigen met een diversiteit aan problematiek en achtergronden te behandelen.
Hoe zijn de contra-indicaties voor KVJJ’s opgesteld en is recent gekeken of deze tegen het licht gehouden kunnen worden, gelet op de positieve ervaringen en lage bezetting van KVJJ’s?
In april 2021 zijn de herziene landelijke plaatsingscriteria voor de KVJJ’s vastgesteld en is afgesproken dat deze periodiek worden geëvalueerd. Deze criteria zijn leidend voor plaatsing in een KVJJ en gelden voor alle locaties. Ze zijn leidend voor de keten, maar ook voor de plaatser (DJI, die namens mij plaatst).
Onlangs zijn de plaatsingscriteria, op basis van ervaren knelpunten en in samenspraak met de ketenpartners, herijkt.5 De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de eerdere criteria zijn dat veel criteria van een harde vaststaande indicatie naar een te wegen criterium zijn veranderd. Door meer factoren in samenhang af te wegen, ontstaan meer mogelijkheden voor maatwerk. De herziene plaatsingscriteria worden in het huidige kwartaal geïmplementeerd. Ik verwacht dat dit op korte termijn bijdraagt aan het verbeteren van de toeleiding naar de KVJJ.
Heeft de voor vorig najaar aangekondigde herijking van de plaatsingscriteria van KVJJ’s plaatsgevonden en wat zijn daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 11.
Welke acties zijn er ondernomen om er zorg voor te dragen dat plaatsingscriteria op uniforme wijze worden geïnterpreteerd?
De plaatsingscriteria worden met de keten periodiek tegen het licht gehouden. Tevens is DJI doorlopend met de keten in gesprek over de (interpretatie van de) plaatsingscriteria.
Welke doelen met welke deadlines worden door u gesteld ten aanzien van het gebruik van KVJJ’s waarvan het gebruik dit moment minder is dan gewenst, omdat het nog een relatief nieuwe manier van werken is?
Ik zet me in om de mogelijkheden van de KVJJ’s optimaal te benutten, om zo het gewenste maatwerk voor strafrechtelijke jeugdigen te realiseren. Op dit moment ben ik in afwachting van de resultaten van de monitor KVJJ waarin de organisatie en grootte van de potentiële doelgroep van deze modaliteit onderzocht wordt. De resultaten van deze monitor worden uiterlijk in juni 2023 verwacht. Aan de hand van deze resultaten zal ik beoordelen of er aanvullende maatregelen nodig zijn en uw Kamer hierover informeren.
Het bericht dat er sinds begin deze eeuw 93 procent van de bankenkantoren is gesloten. |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bankkantoren met een loep zoeken: ABN heeft er nog maar 27»?1
Ja.
Hoe verklaart u het gegeven dat er sinds begin deze eeuw 93 procent van de bankkantoren is gesloten? Is dit vooral te verklaren door teruggelopen klantenbezoek? Zo ja, hoe verklaart u het gegeven dat SNS de meeste bankenkantoren telt in vergelijking met andere banken?
De afgelopen jaren is er sprake van een toenemende mate van digitalisering in de samenleving en in het betalingsverkeer. In de meest recente bereikbaarheidsmonitor van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)2 staat dat banken hun lokale bankkantoren sluiten met het oog op de steeds verdergaande digitalisering van diensten, onder andere voortkomend uit het streven naar kostenbeheersing. Consumenten en ondernemers kunnen op dit moment veel dagelijkse bank- en betaaldiensten via internet doen, waarvoor zij eerder naar een bankkantoor moesten. De afname van het aantal bankkantoren kan voor een groot deel verklaard worden door een afnemende vraag naar fysieke dienstverlening.
Tegelijkertijd zijn er ook mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening of die hier de voorkeur aan geven. Het recente rapport van De Nederlandsche Bank (DNB) «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»3 benadrukt dit en laat zien dat 1 op de 6 Nederlanders (ongeveer 2,6 miljoen) niet alle bank- en betaaldiensten zelfstandig uitvoert. Volgens Betaalvereniging Nederland kiezen individuele banken een eigen strategie op basis van de wensen en gebruikersdynamiek van hun klanten. Hierdoor wisselt het per bank of zij juist meer of minder fysieke kantoren willen aanbieden. Hoewel er banken zijn die juist inzetten op fysieke bankkantoren, zetten de meeste banken in op het aanbieden van fysieke alternatieven, zoals service- en informatiepunten in winkels of bankmedewerkers die bij klanten thuis langskomen (financiële zorgcoaches/mobiele adviseurs).
Dat het betalingsverkeer de afgelopen jaren steeds meer digitaal is geworden is ook terug te zien in de uitfasering van de acceptgiro. Tijdens het mondeling vragenuur van 31 januari jl. heb ik toegezegd om in de beantwoording van deze vragen schriftelijk terug te komen op de uitfasering van de acceptgiro. De acceptgiro wordt na 1 juni 2023 niet langer aangeboden in verband met het teruglopende gebruik. Steeds vaker bieden organisaties alternatieve betaalmethodes aan in plaats van de acceptgiro, zoals de Europese incasso, een iDEAL QR-code of de standaard betaalinstructie. Volgens cijfers van Currence, producteigenaar van de acceptgiro, daalt het aantal verwerkte acceptgiro’s sinds 2020 met 30% per jaar en werden er in 2022 nog 3,1 miljoen acceptgiro’s ingestuurd. Voor de groep mensen die nog regelmatig gebruik maken van de acceptgiro is het vervelend dat een vertrouwde papieren betaalmethode verdwijnt. Voor hen zijn papieren alternatieven voorhanden, zoals de papieren incassomachtiging. Daarnaast maken steeds meer aanbieders gebruik van de standaard betaalinstructie, waarbij het relatief eenvoudig is om de gegevens correct over te nemen op een papieren overschrijvingsformulier. De uitfasering van de acceptgiro is regelmatig onderwerp van bespreking in het MOB. Via dit gremium blijf ik de uitfasering van de acceptgiro monitoren en aandacht vragen voor alternatieven voor fysieke bancaire dienstverlening.
Hoeveel bankkantoren en servicepunten hebben de Nederlandse banken bij elkaar opgeteld? Kunt u dit per bank uitsplitsen en wat was de dekkingsgraad van bankkantoren in 2020, 2021 en 2022? Hoe heeft het aantal servicepunten zich in de afgelopen eeuw ontwikkeld?
Een overzicht van het aantal bankkantoren in Nederland is terug te vinden in de jaarrapportage van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)4 2021. In tabel 1 vindt u een overzicht van het totaalaantal bankkantoren en de dekkingsgraad in Nederland tussen 2016 en 2021 (laatst beschikbare cijfers). Uit de MOB-jaarrapportage blijkt dat het aantal bankkantoren is gedaald van 2653 in 2011 naar 726 in 2021. De bereikbaarheidsmonitor 2021 laat zien dat de dekkingsgraad van bankkantoren 94% is in 2021.
Het aantal servicepunten wordt niet meegenomen in de officiële rapportage van de banken aan DNB. Betaalvereniging Nederland heeft wel recent een analyse gemaakt van de aantallen bankkantoren en servicepunten van grootbanken (zie tabel 2 hieronder). Deze cijfers verschillen van de cijfers uit de MOB-jaarrapportage en DNB-rapportages als gevolg van verschillen in onder andere (individuele) consolidatieslagen, het meetmoment dat is toegepast over de vergelijkingsjaren en de gebruikte definitie van «bankkantoor». De cijfers kunnen om die reden enkel als een indicatie beschouwd worden. Zoals blijkt uit tabel 2 bieden niet alle banken een servicepunt aan. Deze banken bieden alternatieven aan voor fysieke dienstverlening, zoals de eerdergenoemde financiële zorgcoaches of mobiele adviseurs.
Naar aanleiding van het hiervoor genoemde DNB-rapport hebben de Nederlandse Vereniging van Banken en de Betaalvereniging Nederland namens de vier grootbanken een statement gepubliceerd5. Hierin spreken zij een versterkt commitment uit om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer te verbeteren, garanderen zij dat niet-digitale klanten gebruik kunnen blijven maken van niet-digitale basisbankdiensten, zo lang als dat nodig is, en kondigen zij een aantal acties aan, zowel op de korte als lange termijn, om de toegankelijkheid te verbeteren. Zo gaan de banken de pilot voor het opzetten van gezamenlijke informatiepunten in bibliotheken van drie naar ten minste tien locaties opschalen en zetten de banken in op de uitbreiding en aansluiting op bestaande lokale informatiepunten, zoals de informatiepunten digitale overheid (IDO). Zoals gezegd tijdens het mondelinge vragenuur op 31 januari jl., vind ik het belangrijk dat banken voortvarend aan de slag gaan met de uitvoering van deze aangekondigde acties en ben ik met banken in gesprek over het exacte plan van de banken, welke investeringen de banken gaan plegen en wat het tijdspad daarvoor is. Ik informeer uw Kamer – nog voor de aanbieding van de MOB-jaarrapportage in juni – over de uitkomsten van dit gesprek.
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aantal bankkantoren
1672
1614
1487
1260
942
726
Dekkingsgraad (naar PC6-gebied)
96,73%
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
93,98%
Dekkingsgraad (naar aantal inwoners)
97,25%
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
96,44%
Kunt u van de vier grootste banken aangeven hoe hoog de winst was in de afgelopen vijf jaar (graag per bank en jaar uitsplitsen)? Is er een correlatie met het sluiten van de bankkatoren en de winst die de banken hebben geboekt?
In onderstaande tabel heb ik de winsten en de return on equity (ROE) van de vier grootste banken in de afgelopen vijf jaar op een rij gezet.6 In hoeverre er sprake is van een correlatie tussen de winstgevendheid van banken en het sluiten van de bankkantoren is op basis van deze cijfers niet te zeggen, daarvoor zijn meer factoren relevant.
Tabel 3. Winstcijfers per bank tussen 2017 en 2021
2017
2018
2019
2020
2021
ING
Netto winst (mln)
4.905
4.703
4.781
2.485
4.776
Return on Equity
ABN Amro
Netto winst (mln)
2.791
2.312
2.046
–45
1.234
Return on Equity
Rabobank
Netto winst (mln)
2.674
3.004
2.203
1.096
3.692
Return on Equity
Volksbank
Netto winst (mln)
329
268
275
174
162
Return on Equity
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de directeur van het Instituut voor het MKB, Machiel Hordijk, dat er mogelijk 50.000 mkb-ondernemingen in de komende drie jaar onnodig failliet zullen gaan, doordat banken niet genoeg persoonlijk aandacht geven aan mkb’ers?2
Ik heb onvoldoende zicht op de oorzaken van faillissementen van MKB-ondernemingen en in hoeverre het ontbreken van persoonlijke aandacht vanuit de bank hier een doorslaggevende oorzaak van zou kunnen zijn. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat er sprake is van een toegankelijk betalingsverkeer en dat zowel particuliere als zakelijke klanten terecht kunnen bij hun bank om hun bankzaken te regelen en vragen hierover te stellen.
Er zijn bij de banken diverse ondersteuningsmaatregelen beschikbaar om onnodig faillissement te voorkomen. Ondernemers kunnen bijvoorbeeld via Geldfit Zakelijk advies krijgen als er problemen dreigen te ontstaan. Ook is er sinds 2021 met de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) de mogelijkheid om bij een levensvatbaar bedrijf tot een onderhands akkoord te komen om onnodig faillissement te voorkomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie Tony van Dijck (Kamerstuknummer 32 545 nr. 162) om te zorgen voor een landelijk netwerk van bankfilialen, vergelijkbaar met het netwerk van geldautomaten?
In de motie van het lid Van Dijck, ingediend in februari 2022, wordt de regering verzocht om zorg te dragen voor een landelijk dekkend stelsel van servicepunten8. Deze oproep werd gedaan vanuit de zorg dat veel mensen behoefte hebben aan persoonlijk advies, zeker de mensen die minder goed thuis zijn in de virtuele wereld. Zoals eerder aangegeven9 wordt met het werk binnen het MOB tegemoetgekomen aan deze zorgen. In het MOB, waarin zowel aanbieders als afnemers van het betalingsverkeer vertegenwoordigd zijn, is er veel aandacht voor de toegankelijkheid van het betalingsverkeer en is er in mei 2021 een Actieplan Toegankelijk Betalingsverkeer (hierna «Actieplan») opgesteld naar aanleiding van de resultaten van de Bereikbaarheidsmonitor 202110. Dit actieplan wordt uitgevoerd door de banken in samenwerking met DNB en maatschappelijke organisaties uit het MOB. Het actieplan richt zich op het verbeteren van de bekendheid van bestaande initiatieven van de banken voor kwetsbare groepen (zoals financiële zorgcoaches, mobiele adviseurs, service- of informatiepunten of een klantenservice speciaal beschikbaar voor kwetsbare groepen), het samen met maatschappelijke organisaties inventariseren van de behoeftes van kwetsbare groepen en passende oplossingen bedenken waar die nog onvoldoende door bestaande initiatieven kunnen worden afgedekt. Onderdeel van het Actieplan is ook het opzetten van informatiepunten van de vier grootbanken gezamenlijk bij alternatieve locaties, zoals bibliotheken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hebben de banken aangekondigd om de pilots voor het opzetten van deze gezamenlijke punten uit te breiden van drie naar ten minste tien locaties.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het Actieplan Toegankelijk Betalingsverkeer?
Sinds het opstellen van het Actieplan in mei 2021 zijn er diverse acties in gang gezet en wordt het MOB halfjaarlijks geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan11. Er zijn verschillende workshops met stakeholders georganiseerd om de acties vorm te geven, de vier grootbanken hebben allemaal een persoon aangesteld die verantwoordelijk is voor de bevordering van de toegankelijkheid, banken zijn meer gaan samenwerken op het gebied van communicatie en training van klanten, en er zijn enkele gezamenlijke service- en informatiepunten in bibliotheken geopend. Daarnaast hebben Betaalvereniging Nederland en DNB als onderdeel van de uitvoering van het Actieplan verdiepende onderzoeken uitgevoerd. Zo heeft Betaalvereniging Nederland in het voorjaar van 2021 onderzoek uitgevoerd naar slechtzienden en betalen en heeft DNB een breder verdiepend onderzoek uitgevoerd, het eerdergenoemde onderzoek «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander».
DNB heeft naar aanleiding van het onderzoek op 14 februari een workshop georganiseerd met de banken, belangenorganisaties en andere stakeholders om te bezien hoe de resultaten van het verdiepende onderzoek kunnen worden omgezet in concrete maatregelen om de toegankelijkheid voor mensen uit de aandachtsgroepen te verbeteren. Daarnaast hebben de banken in hun statement naar aanleiding van het DNB-rapport aangekondigd additionele acties in gang te zetten, aanvullend op de acties uit het Actieplan.
Bent u bereid zorg te dragen voor het behoud van een landelijk netwerk van bankfilialen en daarbij tevens een bepaalde norm af te spreken van het aantal beschikbare bankkantoren?
Het DNB-rapport laat zien dat niet iedereen in dezelfde mate digitaal vaardig is. Ik vind het belangrijk dat banken hier rekening mee houden in de dienstverlening die zij aanbieden en ik pleit er in het MOB voor dat banken vormen van fysieke bancaire dienstverlening blijven aanbieden voor mensen die dat nodig hebben. Dat kan via een fysiek bankkantoor, maar ook door het aanbieden van fysieke alternatieven, zoals de hiervoor genoemde financiële zorgcoaches, mobiele adviseurs, en service- en informatiepunten in winkels of bibliotheken. Hoewel de meeste banken al een dergelijk alternatief aanbieden en het Actieplan er onder andere op is gericht om meer bekendheid te genereren voor deze alternatieven onder de doelgroep, laat het DNB-rapport zien dat niet iedereen goed bekend is met deze initiatieven. De banken hebben in hun statement een versterkt commitment uitgesproken en aangekondigd additionele acties op te zetten, waaronder het uitbreiden van de gezamenlijke informatiepunten in bibliotheken. Ik vind het positief dat banken hun verantwoordelijkheid nemen naar aanleiding van het DNB-rapport, maar natuurlijk staat of valt dit met de precieze uitvoering van het aangekondigde versterkte commitment. Ik vind het daarom belangrijk dat banken voortvarend aan de slag gaan met het uitvoeren van de uitgesproken intenties. Zoals toegezegd tijdens het mondelinge vragenuur op 31 januari jl., ben ik met banken in gesprek over hun exacte plan, welke investeringen de banken gaan plegen en wat het tijdspad daarvoor is. Net als voorgaande jaren informeer ik uw Kamer in juni, via de MOB-jaarrapportage, over de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Daarnaast informeer ik uw Kamer nog voor de aanbieding van de MOB-jaarrapportage over de uitkomsten van het gesprek met de banken over hun precieze plannen.
Amendering WHO-bepalingen met betrekking tot de International Health Regulations (IHR) |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de amendering van de International Health Regulations (IHR) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en heeft u kennisgenomen van het artikel «WHO wil mensenrechten en vrijheden schrappen»?1, 2
De International Health Regulations (IHR) uit 2005 worden momenteel herzien. De behoefte hiertoe is ontstaan als gevolg van ervaringen met en geleerde lessen naar aanleiding van de Covid-19 pandemie. Alleen de 194 lidstaten die partij zijn bij de IHR kunnen wijzigingsvoorstellen indienen. Ook de 27 EU-lidstaten hebben gezamenlijk amendementen ingediend.3 Deze en de voorstellen van andere WHO-lidstaten zijn in oktober 2022 door de WHO verzameld en voorgelegd aan een IHR Review Committee van experts. Deze IHR Review Committee heeft op 6 februari jl. haar rapport uitgebracht waarin zij alle ingediende amendementen heeft beoordeeld op aspecten als geschiktheid, duidelijkheid, consistentie en haalbaarheid maar ook de consistentie met al bestaande WHO instrumenten en andere internationale wettelijke instrumenten.4 Het rapport van de IHR Review Committee zal de komende maanden als referentiedocument gebruikt worden voor de onderhandelingen over de door de lidstaten ingediende amendementen. Deze onderhandelingen zullen plaatsvinden in een Werkgroep waar alle landen die partij zijn bij de IHR aan deel kunnen nemen. Er is op dit moment nog geen besluit genomen over één of meerdere amendementen.
Ik heb inmiddels begrepen dat de opstellers van het amendement op artikel 3 van de IHR, waaraan in de vragen wordt gerefereerd, niet de bedoeling hadden om het principe van waardigheid, mensenrechten en fundamentele vrijheden van burgers te veronachtzamen. Het voorstel berustte op de aanname dat het niet nodig is om de mensenrechten en fundamentele vrijheden opnieuw te noemen, aangezien de IHR verankerd is in het VN Handvest en het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie, waarin deze al in geborgd zijn. Voor zover bekend, zal het betreffende land het voorstel om genoemde passages te schrappen intrekken of heeft het dat al gedaan om verwarring te voorkomen. Zo niet, dan zal Nederland (ook in EU verband) aandringen op het behouden van de oorspronkelijke tekst.
Vanuit een groot aantal landen wordt in de aanloop naar zowel het Pandemie Akkoord alsook rondom de amendering van de IHR het principe van «Equity» in de internationale samenwerking rondom gezondheidscrises als belangrijke prioriteit genoemd. Tijdens de Covid-19 crisis hadden veel niet-Westerse landen onvoldoende beschikking over persoonlijke beschermingsmiddelen en testfaciliteiten en geen of beperkte toegang tot Covid-19 vaccins. Daarnaast werden sommige landen meer dan andere landen getroffen door bijvoorbeeld reisbeperkingen en/of andere opgelegde crisismaatregelen. Er bestaat internationaal brede steun om dit principe van «Equity» in de internationale samenwerking rondom gezondheidscrisis te verankeren en ook Nederland en de Europese Unie steunen dit volmondig. Hiermee moet er bij een volgende crisis meer gelijkwaardigheid tussen regio’s worden bereikt, bijvoorbeeld met betrekking tot de toegankelijkheid van medische tegenmaatregelen, zoals persoonlijke beschermingsmiddelen en vaccins. Op welke manier dit principe zal worden gereflecteerd in de IHR moet blijken uit de onderhandelingen. Hierover lopen de ideeën nog uiteen.
Nederland zal als EU-lidstaat volledig meedoen met de onderhandelingen over amendementen op de IHR. Het eindresultaat van de onderhandelingen zal door de World Health Assembly (WHA) worden vastgesteld. De inzet is momenteel om dit bij de World Health Assembly in 2024 te kunnen doen. De IHR wordt aangemerkt als uitvoeringsverdrag, waarvoor in principe geen parlementaire goedkeuring nodig is. Nadat de wijzigingen door de WHA zijn vastgesteld, wordt conform artikel 7b en artikel 8 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen de voorhangprocedure gevolgd. Dat betekent dat een voorhangbrief met kort de inhoud van de vastgestelde wijzigingen van de IHR aan het Nederlandse parlement wordt voorgelegd en het parlement vervolgens binnen dertig dagen na ontvangst van die brief kan aangeven of parlementaire goedkeuring wenselijk is.
Hebt u kennisgenomen van de wijziging in «Article 3 Principles» waarin de zin «The implementation of these Regulations shall be with full respect for the dignity, human rights and fundamental freedom of persons» is gewijzigd in «The implementation of these Regulations shall be based on the principles of equity, inclusivity, coherence, and in accordance with their common but differentiated responsibilities of the States Parties, taking into consideration their social and economic development»?
Zie antwoord vraag 1.
Weet u wat de reden is van deze specifieke wijziging in dit artikel? Zo ja, kunt de overwegingen hiervoor delen? Zo nee, kunt nagaan wat de redenen en overwegingen zijn voor deze specifieke wijziging?
Zie antwoord vraag 1.
Welke invloed heeft Nederland (nog) op het doorvoeren van dergelijke wijzigingen in de IHR? Zijn Nederlandse afgevaardigden betrokken bij de besluitvorming over deze amenderingen en zo ja, wie, in welke hoedanigheid en op basis van welke bevoegdheden? Kan Nederland nog bepaalde voorwaarden stellen aan de voorgelegde amenderingen en zo ja, welke voorwaarden zullen vanuit Nederland gesteld worden? Worden de voorgestelde amenderingen nog voorgelegd aan het Nederlandse Parlement? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Als deze amendering en de verdere voorstellen voor aanpassing/aanvulling van de IHR worden aangenomen bij de komende World Health Assembly, betekent dat dan in potentie dat de waarborging van de grond- en mensenrechten en vrijheden («human rights and fundamental freedom») opzij kan worden geschoven in het geval de WHO een pandemie of een andere «health emergency of international concern» uitroept? Zo ja, bent u het daarmee eens? Hoe kunnen de bepalingen van een ondemocratisch gekozen orgaan prevaleren boven de nationale Grondwet?
De IHR is een instrument van internationaal recht onder het Statuut van de WHO, dat gestoeld is op universele principes waaronder fundamentele mensenrechten. Hierdoor zijn deze principes ook voor de IHR geborgd. Het betreffende amendement om de bestaande verwijzingen naar mensenrechten en fundamentele vrijheden in artikel 3 IHR waar het lid Van Haga naar verwijst, te schrappen, roept deze principes in herinnering.
Het betreffende amendement voor het bestaande artikel 3 van de IHR om de verwijzing naar mensenrechten en fundamentele vrijheden te schrappen is naar alle waarschijnlijkheid al ingetrokken. Ongeacht het al dan niet schrappen van een dergelijke bepaling zijn WHO-lidstaten gebonden aan tal van andere afspraken en verdragen waar deze rechten in geborgd zijn, zoals het Statuut van de WHO. Het is ook belangrijk om te realiseren dat de Directeur-Generaal van de WHO op grond van de IHR de mogelijkheid heeft om specifieke (tijdelijke) noodmaatregelen aan te bevelen in geval van een Public Health Emergency of International Concern (PHEIC). Lidstaten die partij zijn bij de IHR zijn en blijven competent om zelf maatregelen vast te stellen, ook wanneer die zouden afwijken van de WHO-aanbevelingen. Dat geldt ook voor maatregelen die betrekking zouden hebben op het al dan niet op nationaal niveau invoeren van een vaccinatieplicht en de afwegingen daaromtrent. Het kabinet heeft zich verschillende malen uitgesproken tegen het gebruik van vaccinatiedwang of -drang. Van het eventueel invoeren van een vaccinatieplicht is dan ook geen sprake geweest. De in de vragen genoemden bepalingen in de Wet publieke gezondheid blijven dus volledig van kracht. Van het opzij schuiven van de mensenrechten en vrijheden door de WHO of door lidstaten zal dus geen sprake zijn.
Welke invloed heeft de straks gewijzigde IHR op het toetsen van maatregelen aan proportionaliteit, subsidiariteit, rechtsstatelijkheid, grondwettelijkheid, etc. volgens artikel 58b van de Wet publieke gezondheid (Wpg) en in hoeverre verschilt die toetsing bij een geamendeerd IHR van een toetsing conform het vorige IHR?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in het specifieke geval van de begin 2021 bij de Kamer door drie ministeries geagendeerde vaccinatieplicht, een thema waarin collectieve rechten (publieke gezondheid) afgewogen moeten worden tegen individuele rechten (integriteit lichaam), uitgebreid ingaan op wat er bij zo'n afweging krachtens de nieuwe IHR anders zou zijn ten opzichte van de vorige IHR, nu de nieuwe IHR in artikel 3 de nadruk op collectieve rechten legt?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer inderdaad sprake zou zijn van een maatregel op basis waarvan werkgevers werknemers bijvoorbeeld kunnen verplichten om zich te laten vaccineren, welke wegen (behalve het nemen van ontslag) heeft de werknemer onder de nieuwe IHR-bepalingen dan tot zijn beschikking om onder die vaccinatie uit te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom spelen inclusiviteit en gelijkwaardigheid plotseling een grotere rol bij implementeren van gezondheidsbeleid dan grondrechten en vrijheden? Wat betekent het precies als beleid daarop gebaseerd wordt? Kunt u met concrete voorbeelden aanduiden wat hiervan het gevolg is voor het maken van beleid?
Zie antwoord vraag 5.
Waar staan equity, inclusivity etc. zoals in artikel 3 IHR (amendering) vermeld objectief beschreven? Of betreft het hier subjectieve richtlijnen die ruimte bieden voor een brede interpretatie?
Een van de belangrijke conclusies, die uit verschillende analyses en evaluaties van de Covid-19 crisis naar voren is gekomen, betrof de constatering dat bij de aanpak van de pandemie er grote verschillen waren tussen landen en regio’s wereldwijd. Zo waren er landen die onvoldoende beschikking hadden over persoonlijke beschermingsmiddelen en/of testfaciliteiten of die geen of beperkte toegang hadden tot Covid-19 vaccins, maar ook landen die meer dan andere landen getroffen werden door bijvoorbeeld reisbeperkingen en/of andere opgelegde crisismaatregelen. Er bestaat internationaal brede steun om dit principe van «Equity» in de internationale samenwerking rondom gezondheidscrisis te verankeren en ook Nederland en de Europese Unie steunen dit volmondig. Het gaat dan bijvoorbeeld om grotere gelijkheid en gelijkwaardigheid bij de beschikbaarheid van en toegang tot medische tegenmaatregelen. Wat precies onder het kopje «Equity» begrepen moet worden en in welke mate hiervoor aandacht gevraagd zal worden in de IHR dan wel in het Pandemie Akkoord, zal tijdens de onderhandelingen nader ingevuld moeten worden.
Indien de voorgelegde amenderingen worden doorgevoerd, wat heeft dit dan voor gevolgen voor de Nederlandse soevereiniteit op het gebied van gezondheidsbeleid? Is Nederland te allen tijde verplicht zich te houden aan de aangenomen amenderingen, of mag hier op nationaal niveau ook vanaf geweken worden? Betekent instemming op de World Health Assembly dat Nederland gebonden zal zijn aan wat in feite een internationaal verdrag is, met vergaande implicaties voor de nationale soevereiniteit? Heeft Nederland vetorecht?
Zie antwoord vraag 5.
Indien Nederland inderdaad gebonden zal zijn aan een dergelijk internationaal pandemieverdrag, moet voorafgaand aan de instemming op de World Health Assembly dan geen parlementair debat plaatsvinden, waarin de regering aangeeft wat de Nederlandse inzet is bij de onderhandelingen en onder welke voorwaarden Nederland zal instemmen met de wijzigingsvoorstellen?
De IHR is een internationale regeling op basis van artikel 21 van het Statuut van de WHO. Het eindresultaat van de onderhandelingen zal door de World Health Assembly (WHA) worden vastgesteld, waarbij amendementen al dan niet worden aangenomen. De IHR wordt aangemerkt als uitvoeringsverdrag, waarvoor in principe geen parlementaire goedkeuring nodig is. Nadat de wijzigingen door de WHA zijn vastgesteld, wordt conform artikel 7b en artikel 8 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen de voorhangprocedure gevolgd. Dat betekent dat een voorhangbrief met kort de inhoud van de vastgestelde wijzigingen van de IHR aan het Nederlandse parlement wordt voorgelegd en het parlement vervolgens binnen dertig dagen na ontvangst van die brief kan aangeven of parlementaire goedkeuring wenselijk is.
Wat betekent het dat de IHR gebaseerd zijn op de sociale en economische ontwikkeling van de «State Parties»? Kunt u concrete voorbeelden geven van de uitwerking van deze bepaling in het geval van een internationale gezondheidscrisis?
Wat de WHO-lidstaten die wijzigingsvoorstellen hiertoe hebben ingediend precies hebben bedoeld, zal blijken tijdens de aanstaande onderhandelingen. Waar sommige lidstaten die partij zijn bij de IHR soms op wijzen is dat de mate van sociale en economische ontwikkeling in een land invloed kan hebben op de mate waarin deze landen zich kunnen voorbereiden op ernstige gezondheidsbedreigingen als een pandemie. Wanneer er in bepaalde ontwikkelingslanden nog maar nauwelijks sprake is van een minimumniveau van publieke gezondheidszorg, dan zal de capaciteit om veel investeringen te doen in bijvoorbeeld pandemische paraatheid beperkt zijn. Bij een gezondheidscrisis zouden die landen bijvoorbeeld een beroep moeten kunnen doen op (technische) assistentie van de WHO of van andere lidstaten.
In het geval van een (nieuwe) gezondheidscrisis, bent u dan voornemens om de nieuwe bepaling in de IHR van de WHO boven de rechten en vrijheden van de bevolking volgens de Grondwet te laten gaan, bij het maken en uitvoeren van beleid in Nederland? Zo ja, kunt u hiervoor gedetailleerd uw motivatie uiteenzetten?
De directeur-generaal van de WHO kan in geval van een Public Health Emergency of International Concern (PHEIC) op grond van de bepalingen in de IHR lidstaten (tijdelijke) noodmaatregelen aanbevelen. Lidstaten, die partij zijn bij de IHR, zijn en blijven competent om zelf maatregelen vast te stellen conform nationale wet- en regelgeving. De belangen, rechten en vrijheden van de Nederlandse bevolking staan voorop in de onderhandeling van aanpassingen van de IHR.
Vindt u het geoorloofd dat een ondemocratisch gekozen orgaan zoals de WHO een dusdanige verregaande invloed krijgt op het Nederlandse gezondheidsbeleid? Zo ja, kunt hiervoor uw argumentatie geven?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe reflecteert u op de grote afhankelijkheid van de WHO van grote particuliere investeerders/financiers met grote (financiële en farmaceutische belangen), die grotendeels aansturen op vaccinaties als bestrijding van infectiebedreigingen?
De WHO heeft heel strikt beleid ten aanzien van de partnerschappen, die zij aangaat met niet-statelijke actoren. Met dit Framework for Engagement with Non-State Actors wordt oneigenlijke invloed van private belangen tegengegaan. De WHO ontwikkeld haar beleid en stelt maatregelen voor op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten, ook wanneer het gaat om gezondheidsbedreigingen vanwege infectieziekten. De lidstaten van de WHO becommentariëren en bevestigen het beleid van de WHO. Dit wordt vastgelegd in het vijfjaarlijkse General Programme of Work.
De WHO heeft een begroting, die vergelijkbaar is met een middelgroot Nederlands ziekenhuis. De begroting wordt gefinancierd uit lidmaatschapsgelden van lidstaten en vrijwillige bijdragen van lidstaten en private partijen. In de top tien van bijdragende partijen staan acht lidstaten (VS, Duitsland, VK, EC, China, Japan,
Frankrijk en Nederland), een NGO (B&M Gates Foundation) en een internationale organisatie (GAVI). In totaal dragen deze tien partijen 2,146 miljard USD bij aan de basisbegroting van de WHO. Dat is ongeveer de helft van het tweejarige budget. Hiervan wordt driekwart gefinancierd door de genoemde lidstaten (1,615 miljard USD).
Wat vindt u van het streven van de WHO naar meer surveillance en meer mogelijkheden tot controle van de gezondheid van burgers, bijvoorbeeld middels vaccinatiepaspoorten, zoals blijkt uit de voorstellen die nu ter tafel liggen?
De wijzigingsvoorstellen, die de komende tijd in de Working Group IHR besproken zullen worden, zijn ingediend door de lidstaten zelf en niet door de WHO. De voorstellen rondom vaccinatiecertificaten waar het lid Van Haga naar verwijst, betreffen nadere bepalingen rondom de reeds bestaande certificaten voor het internationale reizigersverkeer, zoals de mogelijkheid dat deze in digitaal format kunnen worden afgegeven/ gebruikt in plaats van op papier. Daarnaast wordt een aantal extra mogelijkheden voorgesteld voor reizigerscertificaten die vooral bedoeld zijn om het internationale reizigersverkeer te faciliteren, zoals het voorgestelde amendement in artikel 36, tweede lid, van de IHR, dat de bezitter van een vaccinatiecertificaat toegang heeft tot een specifiek land of regio. Het verruimen van de mogelijkheden om in tijden van een gezondheidscrisis het internationale reizigersverkeer zo veilig mogelijk te houden, maar ook zo goed mogelijk te faciliteren, is naar mijn mening positief.
Met de verwijzing naar surveillance wordt niet bedoeld het controleren van de gezondheid van burgers. Surveillance is de technische aanduiding voor het meten en registreren van ziekmakers in de omgeving, zoals virusdeeltjes in rioolwater en op macroniveau de incidentie van ziekmakers bij diagnostiek. Om een uitbraak goed in kaart te kunnen brengen en vinger aan de pols te houden, is het belangrijk dat landen wereldwijd hun capaciteit hiervoor uitbreiden.
De voorgestelde amendementen zullen de komende maanden in detail worden besproken en onderhandeld in de Working Group IHR, waar alle landen die partij zijn bij de IHR aan deelnemen.
Aangezien de EU door één persoon wordt vertegenwoordigd in de WHO Review Committee van de IHR, neemt Nederland een eigen positie in of spreekt de EU namens Nederland bij deze cruciale onderhandelingen, die verstrekkende gevolgen hebben voor het Nederlandse gezondheidsbeleid?
De WHO Review Committee bestaat uit onafhankelijke experts. Geen enkel land wordt hierin vertegenwoordigd. De lidstaten komen bijeen in de Working Group on IHR (WG IHR) om over de ingediende amendementen te onderhandelen.
Er wordt zoveel mogelijk met een stem gesproken door de EU. Zo staat Nederland internationaal het sterkst. De EU-positie wordt afgestemd via de EU-coördinatie in Brussel en Genève. De Europese Unie wordt tijdens de onderhandelingen vertegenwoordigd door de EU-onderhandelaar die ondersteund wordt door het roulerende EU-voorzitterschap en door alle andere 26 EU-lidstaten.
Waar strikt nationale competenties aan de orde zijn, kunnen lidstaten ook zelf het woord voeren en zo nodig zal Nederland dat zeker doen.
Nederland zal als lid van de World Health Assembly een eigen stem hebben bij de vaststelling van het IHR-onderhandelingsresultaat. Het streven is het resultaat van de onderhandelingen in stemming te brengen in mei 2024. De onderhandelingen moeten dan vier maanden eerder zijn afgerond.
Het bericht 'Bankkantoren met een loep zoeken: ABN heeft er nog maar 27' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat het aantal bankkantoren sinds 2000 met 93 procent is gedaald en verwacht wordt dat dit steeds verder zal dalen?1
Ik vind het belangrijk dat iedereen mee kan doen met het betalingsverkeer en dat banken in hun dienstverlening rekening houden met mensen waarvoor het moeilijker is om mee te komen. Met name voor mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening, vind ik het belangrijk dat banken voldoende mogelijkheden bieden om zelfstandig te kunnen bankieren. Dit hoeft niet per se in de vorm van het lokale bankkantoor, maar kan ook op andere manieren, bijvoorbeeld door bankmedewerkers die bij klanten thuis langskomen (financiële zorgcoaches of mobiele adviseurs) of servicepunten in winkels. De meeste banken bieden al een dergelijk alternatief aan. In mei 2021 heeft het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) een Actieplan Toegankelijk Betalingsverkeer (hierna: «Actieplan») opgesteld2. Dit actieplan richt zich onder meer op het onder de aandacht brengen van deze bestaande initiatieven en het verbeteren van de dienstverlening van banken via persoonlijke aandacht op lokaal niveau. In reactie op het recent gepubliceerde rapport van DNB over «Digitalisering van het betalingsverkeer: een uitkomst voor de één, een uitdaging voor de ander»3 hebben de banken aangegeven te garanderen dat zij het aanbod van niet-digitale basisbankdiensten zo lang als dat nodig is aanbieden. Ook geven zij aan in te zetten op een aantal acties om de beschikbaarheid en herkenbaarheid van de betaaldienstverlening en de samenwerking met maatschappelijke organisaties te intensiveren en op te schalen. Deze acties zijn in aanvulling op de activiteiten van het MOB-Actieplan.
Ik vind het positief dat banken hun verantwoordelijkheid nemen naar aanleiding van het DNB-rapport en expliciet de garantie geven dat niet-digitale klanten gebruik kunnen blijven maken van niet-digitale basisbankdiensten, zo lang als dat nodig is. Natuurlijk staat of valt dit met de precieze uitvoering van het aangekondigde versterkte commitment. Ik moedig de banken aan om voortvarend aan de slag te gaan met de aangekondigde acties en ben met de banken in gesprek over het exacte plan van de banken en het bijbehorende tijdspad. In het MOB zal ik aandacht blijven vragen voor een goede toegankelijkheid van fysieke bancaire dienstverlening voor mensen die daar behoefte aan hebben en voor een voortvarende uitvoering van de aangekondigde acties. Net als voorgaande jaren informeer ik uw Kamer in juni, via de MOB-jaarrapportage, over de toegankelijkheid van het betalingsverkeer. Daarnaast informeer ik uw Kamer nog voor de aanbieding van de MOB-jaarrapportage over de uitkomsten van het gesprek met de banken over hun precieze plannen.
Is het volgens u een goede ontwikkeling dat de grote banken in Nederland het merendeel van hun fysieke dienstverleningspunten sluiten?
Een deel van de klanten heeft behoefte aan fysieke bancaire dienstverlening. Ik vind het belangrijk dat banken voldoende mogelijkheden bieden aan hun klanten om zelfstandig te kunnen bankieren, met name aan mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening. Wanneer banken besluiten hun fysieke dienstverleningspunten te sluiten, vind ik dat zij moeten zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van fysieke dienstverlening op een andere manier hun bankdiensten niet-digitaal kunnen regelen.
Fysieke dienstverleningspunten hebben mijns inziens hun toegevoegde waarde dan ook niet verloren. Wel ben ik van mening dat banken fysieke dienstverlening op verschillende manieren kunnen inrichten. Dit kan bijvoorbeeld via een bankkantoor, maar ook door het aanbieden van financiële zorgcoaches, mobiele adviseurs of het inrichten van service- en informatiepunten in winkels of bibliotheken.
Bent u van mening dat fysieke dienstverleningspunten, ongeacht hoeveel het aantal bezoekers daalt, hun nut helemaal hebben verloren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat iedere volwassene naast dat hij of zij recht heeft op een eigen betaalrekening en betaalpas om mee te kunnen doen in de maatschappij op grond van artikel 4:71f van de Wet op het financieel toezicht, ook recht heeft op de goede financiële dienstverlening om de betaalrekening en betaalpas te kunnen gebruiken?
Om de toegang tot het betalingsverkeer voor iedereen te garanderen is in Europees verband de Richtlijn betaalrekeningen opgesteld, die in Nederlandse wetgeving in artikel 4:71f van de Wet op het financieel toezicht is geïmplementeerd. Op grond daarvan moet een bank die in Nederland betaalrekeningen aan consumenten aanbiedt, consumenten die rechtmatig in de Europese Unie verblijven op verzoek de gelegenheid bieden een basisbetaalrekening te openen. In beginsel kan iedere consument in Nederland een betaalrekening openen en een betaalpas ontvangen. Het is daarnaast van belang dat iedereen mee kan doen met het betalingsverkeer en dat banken hier rekening mee houden in hun dienstverlening.
Bent u het ermee eens dat niet alleen consumenten, maar ook ondernemers deze rechten moeten hebben, omdat het zonder betaalrekening onmogelijk is om een bedrijf te exploiteren en dat ook gepaste financiële dienstverlening daarbij hoort?
Een bankrekening is een belangrijke voorwaarde om deel te nemen aan het maatschappelijk betalingsverkeer, ook voor ondernemingen. De banken hebben contractvrijheid en bepalen zelf welke klanten zij aannemen. Dit wordt deels bepaald door hun ondernemingsstrategie. Dat betekent dat niet elke klant bij elke bank terecht moet kunnen. Wel is het belangrijk dat een ondernemer bij ten minste één bank terecht kan. Daarbij hoort ook gepaste financiële dienstverlening, zowel digitaal als fysiek. Eén van de prioriteiten van het kabinet in de beleidsagenda aanpak witwassen is het borgen van de toegang tot het betalingsverkeer voor zakelijke klanten. Uw Kamer wordt in het voorjaar 2023 geïnformeerd over de voortgang.
Bestaat volgens u het risico dat bepaalde kwetsbare groepen particulieren of ondernemers, die ongeacht hun reden behoefte hebben aan persoonlijk contact als het gaat over financiële zaken, hier door het gebrek aan bankkantoren van worden uitgesloten en als gevolg daarvan onvoldoende mee kunnen doen in de maatschappij of geen bedrijf kunnen exploiteren?
Ik vind het belangrijk dat iedereen mee kan doen met het betalingsverkeer en dat banken hier rekening mee houden in hun dienstverlening. Voor consumenten en ondernemers moet er een mogelijkheid bestaan om op een niet-digitale manier de bankzaken te regelen. Ik blijf hiervoor de aandacht van banken vragen.
Bieden banken volgens u voldoende goede alternatieven voor fysieke financiële dienstverlening om al hun klanten, ook de kwetsbare, van dienst te kunnen zijn? Zo ja, welke alternatieven bieden deze banken? . Is het u bekend of er onder banken wordt nagedacht over gezamenlijke oplossingen om beschikbaarheid van fysieke dienstverleningspunten te garanderen, zoals zij met de Geldmaat doen voor de toegang tot contant geld?
De meeste banken bieden alternatieven aan voor fysieke financiële dienstverlenging in bankkantoren. Bijvoorbeeld door het aanbieden van financiële zorgcoaches, het aanbieden van een speciale klantenservice voor kwetsbare groepen of het inrichten van service- of informatiepunten in winkels. Uit het eerdergenoemde DNB-rapport blijkt echter dat dit niet voldoende is en dat deze initiatieven nog onvoldoende bekend zijn. Naar aanleiding van dit onderzoek hebben de banken een versterkt commitment uitgesproken om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer te verbeteren, hebben zij de garantie afgegeven dat niet-digitale klanten gebruik kunnen blijven maken van niet digitale basisbankdiensten, zo lang als dat nodig is, en kondigen zij een aantal acties aan, zowel op de korte als lange termijn, om de toegankelijkheid te verbeteren4. Zo wordt het aantal pilots voor gezamenlijke informatiepunten in bibliotheken waar bankklanten met hun vragen terecht kunnen uitgebreid van drie naar ten minste tien locaties en wordt de aansluiting met de Informatiepunten Digitale Overheid onderzocht. Ook gaan de banken een gezamenlijke «toegankelijkheidsroute» maken, waarbij bankklanten gemakkelijk de weg naar de juiste hulp kunnen vinden. Deze acties kunnen gezien worden als een opschaling en versterking van de activiteiten op basis van het Actieplan.
Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan over het garanderen van de beschikbaarheid van fysieke financiële dienstverleningspunten voor klanten?
Zie antwoord vraag 7.
De gevolgen van de stakingen in het streekvervoer voor leerlingen speciaal onderwijs |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Staking streekvervoer is zoveelste ramp voor leerlingen speciaal onderwijs»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Bent u het ermee eens dat de opeenstapeling van rampen voor deze leerlingen absoluut voorkomen dient te worden? Gaat u mede met het oog op het belang van deze leerlingen bij goede onderwijskansen er met voorrang alles aan doen om een oplossing voor de lange termijn naderbij te brengen?
Het is van belang dat alle leerlingen, ook die met het streekvervoer reizen, naar school kunnen. Mede daarom zijn door de Minister voor Primair en voortgezet onderwijs verschillende acties aangekondigd om het leerlingenvervoer te verbeteren. Zie hiervoor de brief naar de Kamer van 22 december 20222. Gemeenten zijn in Nederland echter verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer.
Voor leerlingen die zijn aangewezen op het openbaar vervoer is het bijzonder spijtig dat een arbeidsconflict uitmondt in stakingen in het streekvervoer en dat leerlingen daar hinder van ondervinden.
Voor leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs is dat vaak extra vervelend, omdat het niet voor al deze leerlingen mogelijk is om met de fiets te komen.
In algemene zin hoop ik dat de partijen in het OV zo veel mogelijk rekening houden met de belangen van de reizigers en de hinder voor onder andere leerlingen zo veel mogelijk beperken. Echter, omdat er hier sprake is van een arbeidsconflict tussen werkgevers en (vertegenwoordiging van) werknemers kan ik hier geen invloed op uitoefenen. Uiteraard hoop ik dat er snel goede afspraken worden gemaakt en de leerlingen niet meer worden geconfronteerd met stakingen in het streekvervoer.
Bent u het ermee eens dat het personeel van het streekvervoer een fatsoenlijk loon hoort te verdienen, genoeg pauzes dient te krijgen en moet kunnen rekenen op regelmatige werktijden?
Natuurlijk dienen werknemers een passend en fatsoenlijk loon te krijgen en ik vind het ook van belang dat werkgevers oog hebben voor de werkdruk van hun werknemers. Aandacht voor de werkdruk is bovendien in het belang van de werkgevers. Zij zijn erbij gebaat dat hun werknemers, in dit geval OV-personeel, hun werk goed kunnen uitvoeren.
Wat kunt u doen om het stakende personeel tegemoet te komen zodat het openbaar vervoer en het streekvervoer in het bijzonder weer normaal volgens dienstregeling rijdt, omdat stakingen dan niet meer nodig zijn?
Het organiseren van goede arbeidsvoorwaarden is de primaire verantwoordelijkheid van de vervoerders. De werkgever is daarbij gebonden aan de arbeidsomstandighedenwet die toeziet op arbeids- en rusttijden en de geldende cao-afspraken. Dit kader bepaalt de wijze waarop de werkdruk op een acceptabel niveau blijft.
De arbeidsvoorwaarden zijn in eerste instantie een zaak tussen werknemers en hun vertegenwoordigers en de werkgevers, de vervoersbedrijven. Omdat er sprake is van een arbeidsconflict over een nieuw te sluiten CAO dient de oplossing gevonden te worden tussen werkgevers en werknemers in het streekvervoer. De verantwoordelijke decentrale concessieverleners en ikzelf zijn geen partij in dit conflict. Mij past daarom terughoudendheid. Uiteraard hoop ik wel dat de partijen snel tot goede afspraken komen en snel een nieuwe CAO wordt afgesloten, en dat daarmee toekomstige stakingen van de baan zijn.
Heeft u zicht op de maatschappelijke kosten van de stakingen in het streekvervoer, onder andere als gevolg van lesuitval en eventuele onveilige thuissituaties?
De impact van een OV-staking is lastig in kaart te brengen. Vaak zullen leerlingen en hun ouders proberen om op een andere manier naar school te komen, maar ik heb daar geen overzicht van. Bij de vorige staking reed volgens de vereniging werkgevers openbaar vervoer (VWOV) ongeveer 40 procent van de bussen niet en zijn een aantal regionale treinen gedeeltelijk of volledig uitgevallen. Per staking is de impact daarnaast afhankelijk van het aantal werknemers dat meedoet, de duur en het tijdstip van de staking en de omvang qua gebied en modaliteiten. Ik kan daarom niet aangeven wat de maatschappelijke kosten zijn van stakingen in het streekvervoer. Wel betreur ik het, nogmaals, dat deze stakingen leerlingen treffen. Als dit gevolgen heeft voor deze leerlingen, zoals lesuitval, is het in de eerste plaats aan de scholen om dit in de gaten te houden en hierop te acteren.
Hoe verhouden deze maatschappelijke kosten zich tot de omvang van de eisen van het stakende personeel?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 aangaf zijn de maatschappelijke kosten van de staking in het streekvervoer niet in kaart te brengen. Daarom kan ik niet aangeven wat de verhouding is tussen de maatschappelijke kosten enerzijds en de omvang van de eisen van het stakende personeel anderzijds.
De klokkenluider Huig Plug |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u de antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Van Haga over de klokkenluider Huig Plug?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat een getuige (penitentiair inrichtingswerker van het gevangenisziekenhuis Justitieel Medisch Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ)) van klokkenluider Huig Plug op 12 mei 2022 in de rechtbank van Utrecht heeft verklaard dat het onderzoek naar het overlijden (op 15 juni 2019) van patiënt B. niet goed is verlopen?2, 3
Ja, van het feit dat een dergelijke verklaring is afgelegd ben ik op de hoogte.
Heeft de Calamiteiten-Onderzoeks-Commissie (CALOC) een rapport over dit overlijdensgeval opgemaakt? Indien ja, kunt u dit dan vrijgeven?4, 5
Ja, er is een CALOC-rapport over dit overlijdensgeval opgemaakt. Ik geef dit rapport niet vrij. CALOC-rapporten zijn uitsluitend bestemd voor intern gebruik en worden na afronding van het onderzoek daarvan eigendom van de Vestigingsdirecteur van de vestiging waar het incident heeft plaatsgevonden. Dergelijke rapporten bevatten medische- en andere persoonsgegevens, die niet voor vrijgeven geschikt zijn.
Welke acties hebben de Inspectie Justitie & Veiligheid (IJenV) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) naar aanleiding van dit overlijdensgeval ondernomen?6, 7
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft de melding ontvangen als piketmelding. Het rapport van de CALOC heeft de inspectie echter niet ontvangen vanwege de medische informatie die zo’n rapport doorgaans bevat. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft geen nadere actie ondernomen naar aanleiding van de melding. Dit is niet ongebruikelijk, aangezien bij een melding over overlijden, in de meeste gevallen de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd de primaire toezichthouder is, gelet op het zorgaspect.
Over de vraag of ook actie benodigd is van de Inspectie Justitie en Veiligheid in overlijdensgevallen vindt wel altijd afstemming plaats met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Ook dit overlijdensgeval is besproken met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. In dit geval was geen aanleiding om van het reguliere proces af te wijken. In het reguliere proces van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd wordt aan de hand van de ontvangen informatie een inschatting gemaakt of de reguliere werkwijze kon worden toegepast, waarbij er een onderzoek wordt ingesteld door de calamiteiten-onderzoekscommissie. De rapportage van deze commissie wordt vervolgens door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd beoordeeld. Op basis daarvan wordt bepaald of de melding kan worden afgesloten omdat de gebeurtenis voldoende is onderzocht en de instelling verschillende passende maatregelen heeft ingezet of dat aanvullende actie van de inspectie nodig is.
Het inspectierapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van oktober 202012 gaat over het totale verbetertraject dat in gang is gezet door het Justitieel Medisch Centrum voor Somatische Zorg. De verbetermaatregelen die uit het onderzoek naar het overlijden kwamen, zijn daarvan onderdeel.
Het verbetertraject als geheel is onderwerp van gesprek geweest tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Daarbij is over de kwaliteit van zorg in het Justitieel Medisch Centrum voor Somatische Zorg in algemene zin gesproken en is vanuit de hoofddirectie een procesbeleider aangesloten geweest. Op de website van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd is eerder een nieuwsbericht geplaatst.13
Hebben de IGJ en IJenV dit overlijdensgeval en het daaropvolgende onderzoek opgenomen in hun inspectierapporten die in januari 2020 en oktober 2020 over het gevangenisziekenhuis JCvSZ zijn gepubliceerd? Indien nee, kunt u dit dan uitgebreid motiveren?8, 9
Zie antwoord vraag 4.
Hebben de IGJ en IJenV en de hoofddirectie van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onderling over dit overlijdensgeval gesproken en/of gecorrespondeerd? Indien ja, kunt u de notulen en/of memo’s van deze gesprekken/vergaderingen vrijgeven? Indien nee, waarom niet?10, 11
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft de directie van Penitentiaire Inrichting (PI) Haaglanden dit sterfgeval zelf onderzocht?12, 13
Conform het protocol «Overlijden in een justitiële inrichting» van de Dienst Justitiële Inrichtingen wordt in geval van overlijden van een gedetineerde altijd direct intern onderzoek gedaan door de inrichting. Dit intern onderzoek wordt altijd uitgevoerd door medewerkers die niet in de inrichting werkzaam waren ten tijde van het incident of rechtstreeks bij de gebeurtenis betrokken waren. Daarnaast wordt het overlijden altijd gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en wordt een CALOC-onderzoek gedaan, dat wordt uitgevoerd door een externe CALOC-commissie. Alleen indien daarvoor aanleiding bestaat, bijvoorbeeld als de schouwarts een niet-natuurlijk overlijden constateert, wordt aanvullend onderzoek gedaan, bijvoorbeeld door de recherche. In dit geval was een dergelijke aanleiding er niet.
Heeft de hoofddirectie van de DJI toestemming en/of opdracht gegeven aan de directie van PI Haaglanden om dit overlijdensgeval zelf te onderzoeken?14, 15
Nee, voor het onderzoeken van overlijdensgevallen hebben directies van penitentiaire inrichtingen geen toestemming en/of opdracht nodig. Indien een justitiabele overlijdt maakt de directie melding bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, die vervolgens aan de directie de opdracht geeft om het overlijden nader te onderzoeken, intern en eventueel aanvullend (bij onverwacht overlijden) door de CALOC van Dienst Justitiële Inrichtingen.
Welke ambtenaar en/of orgaan coördineerde het onderzoek naar het overlijden van patiënt B?16, 17
Het interne onderzoek is geïnitieerd door de Vestigingsdirecteur van de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, in samenspraak met een medisch inhoudelijk directeur van de inrichting. De directie levert het CALOC-rapport inclusief hun eigen reflectie aan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Het is aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd om te bepalen of zij een vervolgonderzoek noodzakelijk achten.
Is Bureau Integriteit ingeschakeld bij het onderzoek naar het overlijden van patiënt B? Indien nee, waarom niet? Indien ja, kunt u het rapport van Bureau Integriteit vrijgeven?18, 19
Nee. Bureau Integriteit is geen partij in het onderzoeken van een onverwacht overlijden van een gedetineerde patiënt.
Waarom heeft de directie van PI Haaglanden de camerabeelden van het overlijdensgeval niet op tijd veilig gesteld? Is de Scheveningse gevangenisdirectie hierop aangesproken? Indien nee, waarom niet?20, 21
Camerabeelden worden standaard enkele dagen bewaard door het systeem. Daarna worden de beelden automatisch overschreven, tenzij er aanleiding bestaat de beelden veilig te stellen. Gedurende de eerste paar dagen kan bijvoorbeeld duidelijk worden dat het Openbaar Ministerie en/of de recherche aanleiding zien een aanvullend onderzoek te doen. In dat geval worden de camerabeelden alsnog veiliggesteld. In dit geval was vrij snel duidelijk dat het om een natuurlijk overlijden ging, en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek. Er was dan ook geen aanleiding de camerabeelden (langer) veilig te stellen, en evenmin om de gevangenisdirectie daarop aan te spreken.
Waaruit bestonden de vervolgacties van u, de IGJ, de IJenV, de hoofddirectie van de DJI, de directie van PI Haaglanden toen het hoofd verpleging van het gevangenisziekenhuis JCvSZ op 27 juni 2019 schriftelijk verklaarde dat de Minister, de IGJ en de familie van de overledene onjuist waren geïnformeerd?22
Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk de juiste context te schetsen. Tijdens het onderzoek van de CALOC-commissie heeft één van de personeelsleden waarmee de CALOC heeft gesproken – naar later is gebleken – wisselende en onjuiste informatie verstrekt over zijn precieze handelen rondom het overlijden. Het ging om de vraag of dit personeelslid wel of niet toezicht had gehouden op de camerabeelden ten tijde van dit overlijden. Gebleken is dat betrokkene hierover onjuiste verklaringen had afgelegd. De verstrekte onjuiste informatie waarover in de verklaring wordt gesproken, had betrekking op deze onjuiste verklaringen. En niet op de omstandigheden rondom of de oorzaak van het overlijden van de gedetineerde.
Er is in opdracht van de directie van de Penitentiaire Inrichting Haaglanden een integriteitsonderzoek naar het betrokken personeelslid gestart. Op 27 juni 2019 is in het kader van dat integriteitsonderzoek een getuigenverklaring afgelegd door het hoofd verpleging. De vervolgacties bestonden eruit dat naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek de desbetreffende medewerker is ontslagen vanwege diens onjuiste verklaringen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de CALOC, de Minister en de nabestaanden zijn hierover geïnformeerd.
Wat is er precies misgegaan?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom werd er naar aanleiding van het overlijden van patiënt B. een verpleegkundige op 5 november 2019 op staande voet ontslagen?23
Zie antwoord vraag 12.
Heeft de DJI het ontslag van de verpleegkundige op de voorvallenlijst van DJI vermeld? Indien nee, waarom niet?
Nee. Ontslagen van personeelsleden behoren niet tot de categorieën voorvallen die op deze lijst worden geplaatst.
Is er wel of niet autopsie verricht op het lichaam van patiënt B? Indien nee, waarom niet? Indien ja, wat was de uitslag van het onderzoek?24
Gelet op de privacy van de overledene en diens nabestaanden wordt deze informatie niet gedeeld. In het algemeen kan worden gesteld dat na een natuurlijk overlijden aan nabestaanden altijd de mogelijkheid tot obductie (ook wel autopsie) wordt aangeboden en dat obductie wordt verricht als nabestaanden dat wensen. De resultaten van een dergelijk onderzoek worden tevens meegenomen in de CALOC-rapportage aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Heeft de familie van patiënt B. om opheldering gevraagd? Indien ja, hoe vaak hebben zij contact opgenomen met de directeur en/of hoofd verpleging? Hoeveel (fysieke) ontmoetingen met de familie hebben er op het terrein van PI Haaglanden plaatsgevonden?
Na het overlijden van een gedetineerde wordt altijd contact opgenomen met de nabestaanden en krijgen zij de gelegenheid om telefonisch, schriftelijk of persoonlijk in de inrichting een gesprek te hebben met een afvaardiging van de directie. Dat is ook in dit geval gebeurd; de nabestaanden hebben een telefonisch gesprek gehad en vervolgens een fysiek gesprek in de inrichting.
In dat gesprek is de mogelijkheid aan de nabestaanden geboden voor eventuele vervolggesprekken. Via hun advocaat heeft de familie in later stadium verzocht om een nader gesprek. Er hebben in totaal nog twee vervolggesprekken plaatsgevonden, waarvan één in de inrichting.
Staat u nog steeds achter de brief van de regering inzake de beleidsreactie bij de rapportbrief «melding 2015396» van de IGJ?25
Ja.
Waarom heeft de IGJ de uitgebreide meldingen (omtrent misstanden in het JCvSZ) van de directeur somatische zorg, de drie artsen en de drie anonieme zorgmedewerkers niet in de vastgestelde rapportbrief melding 2015396 van 16 oktober 2020 opgenomen?26
Deze meldingen zijn genoemd in de desbetreffende vastgestelde rapportbrief van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Het betrof echter een opvolging van een breder onderzoektraject en was niet specifiek gekoppeld aan deze specifieke meldingen.
Wist u dat de artsen en verpleegkundigen van het JCvSZ zich geïntimideerd voelden door de werk- en handelwijze van de inspecteurs van de IJenV? Indien nee, wilt u hier dan nader onderzoek naar doen?27
Een aantal medewerkers heeft een klacht ingediend over het oriënterend onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar het Justitieel Medisch Centrum voor Somatische Zorg. Deze klacht ging echter niet over het geïntimideerd voelen door de werk- en handelwijze van de inspecteurs van de Inspectie Justitie en Veiligheid. De Inspectie heeft een toelichting gegeven op de manier waarop met deze klacht is omgegaan.30 Ik zie geen aanleiding om hier nader onderzoek naar te doen.
Waarom hebben de hoofdinspecteur-directeur IJenV en zijn inspectieteam niet vermeld dat de directeur somatische zorg een melding deed bij de IJenV en dat deze directeur (hoogste medische autoriteit van het JCvSZ) per direct ontslag nam (eind december 2019) toen het onderzoek van de IJenV nog liep?28
Dit type informatie meldt de Inspectie Justitie en Veiligheid mij niet, omdat dit toezichtvertrouwelijke informatie betreft. Die vertrouwelijkheid dient juist om melders te beschermen zodat zij hun verhaal in veiligheid en anonimiteit kunnen doen, zonder dat die informatie naar hen te herleiden is.
Wie heeft er sturing uitgeoefend op de inhoud van de inspectiebrief over het JCvSZ nu blijkt dat de hoofdinspecteur-directeur IJenV schrijft dat de meldingen niet breder werden gedragen terwijl hij wist dat er meldingen (inzake misstanden in het JCvSZ) door drie artsen en de directeur zomatische zorg (hoogste medische autoriteit) waren gedaan?29
Er heeft geen sturing van buiten de inspectie plaatsgehad op de inhoud van de brief.
Wie heeft de scope van het onderzoek van de IJenV afgebakend? Is de scope van het onderzoek van de IJenV tijdens het onderzoek (tussen 31 mei 2019 en 31 december 2019) aangepast of uitgebreid?30, 31, 32
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft een oriëntatie uitgevoerd naar aanleiding van een melding. In de desbetreffende brief hierover van de Inspectie Justitie en Veiligheid van 20 januari 2020, «Brief Uitkomst oriëntatie melding JCvSZ», zijn de uitkomsten van de oriëntatie en de opzet van het onderzoek beschreven. De scope is sindsdien niet aangepast.
Heeft de IJenV tijdens het onderzoek overleg gevoerd (over de verandering van de scope) met klokkenluider Huig Plug? Indien nee, waarom niet?33, 34, 35, 36
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft gedurende haar oriëntatie geen overleg gevoerd met de heer Plug. Het is ook niet gebruikelijk dat de Inspectie Justitie en Veiligheid in gesprek gaat met de melder. Overigens is van een verandering van de scope geen sprake geweest, zie mijn antwoord op vraag 23.
Waarom werd klokkenluider Huig Plug met ingang van 15 december 2019 eervol ontslagen terwijl het onderzoek van de IJenV (dat naar aanleiding van zijn melding was opgestart) nog liep?37
In beginsel wordt geen informatie gegeven over individuele personen. Gelet op de openheid van de heer Plug zelf in deze kan ik u echter zeggen dat het ontslag van de heer Plug geen verband hield met de door hem gedane meldingen, maar met de (werk-)houding van de heer Plug. Het onderzoek naar zijn meldingen is op zorgvuldige wijze afgerond, dat staat geheel los van het ontslag.
Het ontslag van de heer Plug is inmiddels bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep onherroepelijk verklaard. Overigens is uit het onderzoek naar de meldingen gebleken dat de heer Plug geen klokkenluider is. De heer Plug heeft een brief van de toenmalig waarnemend Secretaris-Generaal daarover ontvangen.
Kunt u aangeven hoeveel inhuurpersoneel er vanaf 1 januari 2019 tot heden ontslag hebben genomen en/of op staande voet is ontslagen en/of op non-actief zijn gezet?38, 39
Nee, deze cijfers zijn niet uit te splitsen naar inhuurpersoneel.
Zijn er nog meer incidenten verzwegen in het gevangenisziekenhuis JCvSZ? Zo nee, waar baseert u dit op?
Gelet op het bovenstaande is van verzwijging van een incident geen sprake. Uw vraag of er nog meer incidenten verzwegen zijn kan ik dan ook niet plaatsen. Alle incidenten die gemeld zijn worden naar behoren onderzocht en afgehandeld.
Bent u bereid om een nieuw onderzoek op te starten naar de misstanden inzake de angst-, doofpot- en afrekencultuur in het gevangenisziekenhuis (JCvSZ) nu blijkt dat melder A (die t/m maart 2022 anoniem meldingen deed bij de Integriteitscommissie JenV aan het Lange Voorhout een officiële (rechtbank)getuige is van klokkenluider Huig Plug?40, 41, 42
Nee. Het feit dat een melder van vermeende misstanden, die in het verleden al adequaat en onafhankelijk zijn onderzocht, getuige is van de heer Plug is in dit kader niet relevant. De integriteitscommissie heeft, na informatie te hebben ingewonnen bij de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, het dossier gesloten. Er is mij niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat een nieuw onderzoek noodzakelijk is. De vermeende misstanden zijn uitvoerig onderzocht en de uitkomst van die onderzoeken is dat van misstanden in de zin van de wet- en regelgeving inzake klokkenluiders, geen sprake is. De heer Plug is, anders dan hij zelf aangeeft, niet erkend als klokkenluider. Dit is de heer Plug medegedeeld bij brief van de toenmalig waarnemend Secretaris-Generaal.
Waarom heeft de rechter-commissaris (rechtbank Breda) de aangiftes van de toenmalig inspecteur-generaal en zijn inspectieteam tegen klokkenluider Huig Plug in de doofpot gestopt?43, 44
Ik constateer dat deze vragen zien op het werkproces van de rechterlijke macht. Ik doe daarover geen uitspraken vanwege de scheiding der machten.
Waarom heeft de rechter-commissisaris (rechtbank Breda) de aangiftes van de plaatsvervangend divisiedirecteur Gevangeniswezen en Vreemdelingenbewaring en het hoofd verplegingsdienst van het gevangenisziekenhuis JCvSZ tegen Huig Plug in de doofpot gestopt?45, 46
Zie antwoord vraag 29.
Waarom zitten er privéappjes van de Kamerleden Gidi Markuszower (PVV), Pepijn van Houwelingen (Fvd) en informatie over het Kamerlid Esther Ouwehand (PvdD) in een strafdossier (genaamd Zaak Apeldoorn) van Huig Plug dat zou gaan over een bedreiging richting premier Rutte en Minister Hugo de Jonge?47
Zie antwoord vraag 29.
Kunt u de drie getuigen (waaronder melder A) van klokkenluider Huig Plug die op 12 mei 2022 verklaringen in de rechtbank hebben afgelegd bescherming aanbieden tegen represailles van de Scheveningse gevangenisdirectie en/of de DJI en/of uw ministerie?48, 49
De bescherming tegen represailles van medewerkers die te goeder trouw een melding doen van vermeende misstanden is in de wet geregeld. Uiteraard leven de Scheveningse gevangenisdirectie, Dienst Justitiële Inrichtingen en het ministerie de wet na. Er hoeft deze personen dan ook niet daar bovenop opnieuw bescherming tegen represailles te worden aangeboden. De drie personen om wie het gaat zijn nog steeds werkzaam bij het Justitieel Medisch Centrum voor Somatische Zorg en van represailles jegens hen is geen sprake.
Kunt u uitleggen waarom u op 23 augustus 2022 om «uitstel beantwoording vragen van het lid Van Haga over de klokkenluider Huig Plug» heeft gevraagd terwijl er op pagina 2 t/m 8 van de antwoorden (d.d. 6/9/2022) de gegevens Directie Eigenaarsadvisering, de datum 19 augustus 2022, Ons kenmerk 4172971 staat vermeld?50, 51
In mijn brief van 6 september 2022 is abusievelijk in de kantlijn de datum van 19 augustus 2022 vermeld.
Bent u nog steeds van mening dat de IJenV al het geleverde (bewijs)materiaal heeft verwerkt?52
Ja.
Het bericht ‘Gebruik lachgas ondanks verbod nog onbestraft’. |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gebruik lachgas ondanks verbod nog onbestraft»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het landelijk lachgasverbod nog niet volledig kan worden gehandhaafd?
Allereerst is het belangrijk om te vermelden dat er op dit moment wel degelijk tegen het bezit van lachgas wordt opgetreden. De politie neemt sinds 1 januari 2023 aangetroffen lachgas in beslag. Er zijn sinds 1 januari diverse relatief kleine, maar ook diverse grote partijen gasflessen met lachgas in beslag genomen.2 Het gaat bij grote hoeveelheden om bijvoorbeeld ruim 200 tot bijna 500 gasflessen met lachgas. Voor gebruikershoeveelheden geldt dat deze na inbeslagname vernietigd worden. Als de politie een grote hoeveelheid lachgas aantreft, wordt dit in beslag genomen in het kader van waarheidsvinding, waarbij eventuele vervolging op grond van de Opiumwet later plaatsvindt.
Handhaven gebeurt daarnaast ook al op grond van andere geldende wet- en regelgeving, namelijk APV-bepalingen (waar het gaat om overlast en het ventverbod) en bijzondere strafwetgeving, zoals rijden onder invloed volgens de Wegenverkeerswet en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en milieuwetgeving. Met de plaatsing van lachgas op lijst II van de Opiumwet is een extra mogelijkheid om te handhaven gecreëerd, naast de al geldende wet- en regelgeving.
Er zijn goede redenen om voor de volledige handhaving van het nieuwe verbod een ingroeimodel te hanteren. De termijn tussen de afkondiging en de invoering van het verbod was kort, desalniettemin is vanwege de grote risico’s van lachgasgebruik en de noodzaak van het verbod, destijds besloten het lachgasverbod zo snel mogelijk in werking te laten treden. Bovendien was er overeenstemming dat er zou worden opgetreden per 1 januari 2023, en zoals ik hierboven aangeef gebeurt dat ook. Het is echter wel erg belangrijk dat in het hele land op een gelijke manier wordt omgegaan met het verbod. Daarom zijn er landelijke instructies en aanpassingen van processen nodig.
Welke concrete knelpunten zijn er waardoor de handhaving en vervolging niet volledig kunnen worden opgepakt?
Bij strafbaarstelling via de Opiumwet van het bezit van een middel, dient bij strafrechtelijke handhaving het middel altijd in beslag te worden genomen en veilig gesteld te worden voor strafrechtelijk onderzoek. Dit stelt andere eisen aan de uitvoering. Mijn ambtsvoorganger heeft dit in het commissiedebat van 2 juni 2021 en per Kamerbrief op 18 juni 20213 benadrukt en aangegeven dat de voorbereidingen voor de implementatie tijd kosten. Zoals toegezegd in de brief, zijn we vooruitlopend op het voorgenomen verbod in overleg gegaan met betrokken partijen over hoe zij zich zo goed mogelijk kunnen voorbereiden, zodat een verbod zo spoedig mogelijk in werking kan treden.
Bij de politie gaat het vooral om het inrichten van het gehele logistieke proces rondom lachgas: transport, opslag, stofonderzoek en vernietiging. Lachgas is een gevaarlijke stof, waardoor extra eisen worden gesteld aan de wijze van opslag, beslaglegging, vervoer en vernietiging.
Ook het proces van het Openbaar Ministerie rondom de vervolging wordt op dit moment aangepast en ingevoerd. Zo moet het Openbaar Ministerie lachgas hebben opgenomen in de strafvorderingsrichtlijn softdrugs Opiumwet. Daarnaast wordt er met input van de politie een Richtlijn voor de vervolging gemaakt. Dit alles heeft ook gevolgen voor de ICT-systemen van het Openbaar Ministerie en de politie.
Daarnaast is het op dit moment nog niet mogelijk om makkelijk te kunnen testen of het daadwerkelijk om de stof lachgas gaat. Er loopt in opdracht van de politie een wetenschappelijk onderzoek naar de mogelijkheid lachgas te detecteren in ademlucht. De eerste resultaten van het onderzoek naar detectie van lachgas in ademlucht zijn positief en er wordt op dit moment nader onderzoek uitgevoerd. Zodra de resultaten van dit nader onderzoek bekend zijn zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u het eens met de stelling dat uitstel van de handhaving van het lachgasverbod, dat per 1 januari 2023 van kracht is, een enorme tegenvaller is, waardoor het schadelijke middel nog langer zonder directe consequenties kan worden verkocht en gebruikt?
Bij strafbaarstelling via de Opiumwet van het bezit van een middel, dient bij strafrechtelijke handhaving het middel altijd in beslag te worden genomen en veilig gesteld te worden voor strafrechtelijk onderzoek. Dit stelt andere eisen aan de uitvoering. Mijn ambtsvoorganger heeft dit in het commissiedebat van 2 juni 2021 en per Kamerbrief op 18 juni 20214 benadrukt en aangegeven dat de voorbereidingen voor de implementatie tijd kosten.
Daarnaast lopen overtreders nu ook al risico op bestraffing. Zie ook mijn toelichting bij vraag 2. Naast het verbod opgenomen in de Opiumwet kan er ook worden gehandhaafd op lachgas op basis van bestaande APV’s in gemeenten en reeds geldende wet- en regelgeving, zoals de Wegenverkeerswet, milieuwetgeving en de Wet op het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Aangetroffen lachgas (waarvoor geen wettelijke uitzondering is) wordt per 1 januari 2023 in beslag genomen. Eventuele vervolging voor zaken met grote hoeveelheden lachgas vindt later plaats, in afstemming met het Openbaar Ministerie.
Hoe kan het dat na de inwerkingtreding van het lachgasverbod de handhaving nog niet mogelijk blijkt te zijn wegens praktische bezwaren, terwijl het lachgasverbod al jarenlang in de lucht heeft gehangen?
Het Openbaar Ministerie en de politie zijn tijdens het wetgevingstraject betrokken in het proces. Uitvoeringsorganisaties beginnen niet eerder met het aanpassen van hun processen dan dat een wetswijziging definitief is. Er kan immers altijd nog iets veranderen of een voorgenomen wetsvoorstel kan helemaal niet doorgaan. Bij sommige trajecten worden met uitvoeringsorganisaties afspraken gemaakt over een specifieke implementatiefase.
De termijn tussen de afkondiging en de invoering van het verbod was kort, desalniettemin is vanwege de grote risico’s van lachgasgebruik en de noodzaak van het verbod, destijds besloten het lachgasverbod zo snel mogelijk in werking te laten treden. Bovendien was er overeenstemming dat er zou worden opgetreden per 1 januari 2023, en zoals bij vraag 2 aangegeven, gebeurt dat ook. Het is echter wel erg belangrijk dat in het hele land op een gelijke manier wordt omgegaan met het verbod. Daarom zijn landelijke instructies en aanpassingen van processen nodig. Door middel van het ingroeimodel hebben de uitvoeringsorganisaties de benodigde tijd voor de implementatie van de wetswijziging in de werkprocessen.
Zijn in aanloop naar de invoering van het verbod deze knelpunten niet eerder boven tafel gekomen?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 5 voor nadere duiding.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om het lachgasverbod zo snel mogelijk te kunnen handhaven en daarmee te voorkomen dat er nog meer slachtoffers vallen als gevolg van het gebruik van lachgas?
Het Openbaar Ministerie en de politie doen er alles aan om op 1 juli 2023 alle logistieke en procesmatige aspecten gereed te hebben, zodat er dan volledig en uniform gehandhaafd wordt op het lachgasverbod.
Daarnaast heb ik met een tijdelijke ontheffingsregeling van de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) geregeld dat opsporingsdiensten het ingenomen lachgas kunnen vervoeren. De ontheffing is per 1 januari jl. afgegeven en gedeeld met de relevante uitvoeringsorganisaties. De tijdelijke ontheffing geldt tot 1 juli 2023. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat werkt momenteel aan een structurele ontheffing.
Wat zijn de te verwachten gevolgen ten aanzien van overlast en slachtoffers door gebruik van lachgas in de periode dat de politie en het Openbaar Ministerie het lachgasverbod nog niet kunnen handhaven?
Er wordt wel degelijk gehandhaafd op het lachgasverbod door de politie en Openbaar Ministerie. Bij overtreding van bijvoorbeeld de APV, de Wegenverkeerswet, milieuwetgeving of de wet op het vervoer van gevaarlijke stoffen kan er direct een boete worden uitgedeeld of op een andere manier vervolging ingesteld. Als het gaat om een grotere hoeveelheid vervolgt het Openbaar Ministerie op een later moment mogelijk op grond van het verbod in de Opiumwet. Daarnaast gaat ook inbeslagname overlast en slachtofferschap tegen, want per 1 januari 2023 neemt de politie de door haar aangetroffen lachgas (waarvoor geen wettelijke uitzondering is) in beslag.
Het bericht dat de kinder-ic’s vol liggen met jonge RS-patiëntjes. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Kinderintensivecares vol door jonge patiënten met RS-virus»1?
Ja.
Hoe verklaart u dat nu in december de kinder-IC’s al vol lagen, aangezien de piek van besmettingen met het Respiratoir Syncytieel (RS)-virus meestal in januari en februari ligt?
Door de coronamaatregelen is de verspreiding van RS-virus en andere luchtwegvirussen beperkt geweest in de afgelopen seizoenen. We zien daardoor dat in de periode sinds het uitbreken van de COVID-19 pandemie verschillende luchtwegvirussen waaronder het RS-virus een afwijkend seizoenspatroon2 vertonen. Zo was er in de winter van 2020–2021 geen griepepidemie en was er slechts sprake van beperkte circulatie van RS-virus. De epidemie van het RS-virus startte pas in juni 2021 en er was lange tijd sprake van verhoogde circulatie buiten het gebruikelijke seizoen. Nu de maatregelen zijn opgeheven, neemt de circulatie van luchtwegvirussen weer toe. Het jaarlijkse patroon van het RS-virus in Nederland zal zich op den duur waarschijnlijk weer terugbewegen naar wat voor de coronatijd gebruikelijk was.
De RS-virus epidemie van 2022/2023 begon enkele weken eerder dan gebruikelijk waardoor in december veel kinderen met RSV-bronchiolitis in ziekenhuizen waren opgenomen. Door de beperkte circulatie van het virus in 2020 en 2021 is het aantal vatbare mensen nu mogelijk groter dan in de winters vóór de COVID-19 pandemie. De RS-virus epidemie van zomer 2021 heeft wel bijgedragen aan herstel van groepsimmuniteit. Kinderen die in de afgelopen jaren niet in aanraking zijn gekomen met luchtweginfecties waaronder het RS-virus, hebben nu het meeste last van deze acute luchtweginfectie.
Is de piek inmiddels voorbij of worden nog meer doodzieke patiëntjes verwacht de komende maanden?
We kunnen voorzichtig aannemen dat de aantallen patiënten met luchtweginfecties en het aantal RS-virus-diagnoses aan het dalen zijn sinds het begin van dit kalenderjaar. Dit blijkt uit de meest recente weekcijfers van het Nivel, gebaseerd op de surveillance van patiënten met luchtweginfecties gezien in de huisartsenpeilstations3 en gegevens van de virologische laboratoria en de ziekenhuizen4. Zodra alle gegevens en bijbehorende rapportages bekend zijn, kunnen de daadwerkelijke ontwikkelingen worden bevestigd.
Zijn er kinderoperaties uitgesteld omdat de kinder-IC’s vol lagen met RS-patiëntjes? Zo ja waar, en hoeveel? Hoeveel gezonde levensjaren van kinderen zijn hiermee verloren gegaan?
De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) herkent dat er sprake was van een piek aan opnames vanwege besmettingen met het RS-virus. Deze piek was vergelijkbaar met andere winters. Kinderafdelingen konden de drukte aan en er is op geen enkel moment onvoldoende beschikbaarheid geweest. Professionals hebben optimale zorg kunnen blijven bieden aan kinderen en er zijn geen gezonde levensjaren verloren gegaan.
Professionals in de zorg werken samen om dergelijke piekbelastingen op te vangen. Wanneer in een bepaald ziekenhuis geen plek was om de zorg te leveren is in overleg met de ouders gekeken naar een alternatief, zoals een ziekenhuis in de buurt waar de zorg alsnog geleverd kon worden. Het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding ondersteunt de ziekenhuizen bij het zoeken naar een geschikt IC-bed voor kinderen. Daarvoor is in samenwerking met de kinderartsen en ROAZ-regio's een plan opgesteld.
Daarnaast is op initiatief van de NVK de website «kind zoekt bed» in het leven geroepen. Hiermee is beter inzicht op de beddencapaciteit op de kinderafdelingen wat bijdraagt aan een optimaal gebruik van de capaciteit.
Bent u van plan het aantal kinder-IC’s uit te breiden? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat er altijd voldoende IC-bedden voor kinderen beschikbaar zijn. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geen signalen ontvangen dat er op dit moment te weinig kinder-IC bedden beschikbaar zijn. Daarnaast geeft de NVK aan dat er wel sprake was van drukte maar dat er op geen enkel moment onvoldoende beschikbaarheid is geweest.
Wat gaat u doen aan het structureel tekort aan IC-verpleegkundigen, nu de benodigde opleidingsinstroom voor 2020 – 2023 bij lange na niet gehaald wordt, zoals blijkt uit het recente adviesrapport van het Capaciteitsorgaan (Capaciteitsplan 2022 – 2025)?2
Ondanks kostendekkende financiering en een stijgende instroom van IC-verpleegkundigen in de laatste jaren, wordt het instroomadvies van het Capaciteitsorgaan niet gehaald. Eind september 2022 is het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) met uw Kamer gedeeld6. Binnen het programma is het leren en ontwikkelen één van de thema’s waar afspraken zijn gemaakt over het opleiden voor tekortsectoren en krapteregio’s. Het gaat daarin ook expliciet over het nastreven van de instroomadviezen.
Aangaande de Fonds Ziekenhuis Opleidingen (FZO), zoals voor IC-verpleegkundige, heeft de Nederlandse Vereniging voor Ziekenhuizen (NVZ) in de Verklaring Versterken Arbeidsmarkt Zorg de ambitie uitgesproken om conform raming op te leiden7. We blijven met de sector in gesprek over de opschalingsplannen die daarvoor gemaakt moeten worden. Daarnaast wordt gewerkt aan de Subsidieregeling opleidingsmodule Basis Acute Zorg (BAZ). Dit is een opvolger van de Subsidieregeling Opschaling Curatieve Zorg COVID-19. De nieuwe regeling biedt ruimte aan ruim 1.000 BAZ-opleidingsplekken.
De verkorte opleiding BAZ richt zich op het breder opleiden van mensen die al in de zorg werkzaam zijn. Verpleegkundigen met een BAZ-certificaat kunnen indien nodig worden ingezet op (andere) acute afdelingen, zoals de IC.
Wanneer gaat in Nederland de vaccinatie van start, aangezien het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) in september 2022 een vaccin tegen het RS-virus heeft goedgekeurd?
Ik kan nu nog niet voorspellen hoe snel een dergelijk vaccin aangeboden kan worden. Het begint met een advies van de Gezondheidsraad. De werkagenda van de Gezondheidsraad is begin februari met u gedeeld door de Staatssecretaris van VWS en daarop ziet u dat de Gezondheidsraad in Q4 van dit jaar zal adviseren over monoklonale antilichamen tegen het RS-virus. Op basis van het advies kan vervolgens besluitvorming plaatsvinden.8
Deelt u inmiddels de mening dat 100 kinder-IC-bedden te weinig is? Zo nee, kunt u een cijfermatige onderbouwing geven?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 vind ik het van belang dat er altijd voldoende IC-bedden voor kinderen beschikbaar zijn. Er zijn bij mij geen signalen bekend dat er te weinig kinder-IC bedden zijn.
Het bericht 'Radioloog.nu bindt strijd aan met wervingsbureaus vanwege ‘absurd’ hoge marges' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Radioloog.nu bindt strijd aan met wervingsbureaus vanwege «absurd» hoge marges»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat er een einde moet komen aan de torenhoge marges en transferkosten van medische wervingsbureau’s en intermediairs? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Uiteraard ben ik van mening dat teveel marge niet goed is. Het gaat hierbij vooral om de vraag in hoeverre bemiddelingsbureaus, gegeven de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg, hun winstmarge kunnen verhogen boven de reguliere marges voor de totale uitzend- en bemiddelingsbranche. Slechts een beperkt deel van de totale loonkosten voor medewerkers niet in loondienst bij zorginstellingen is te betitelen als winstmarge voor commerciële bemiddelingsbureaus (zie ook vraag 3).
Verder is relevant in welke mate de medewerkers in de zorg, die in loondienst zijn bij een van de bemiddelingsbureaus, vanwege de krapte op de arbeidsmarkt een hoger salaris krijgen dan op grond van de relevante zorg-CAO gangbaar zou zijn. Dit aanvullende bedrag komt overigens volledig ten goede van de betrokken medewerkers in de zorg. Hier geldt dat op dit moment geen betrouwbare inschatting is te maken hoeveel flexwerkers in de zorg meer verdienen dan medewerkers die in dienst zijn bij een zorginstelling.
Gezien de toename van het aantal flexwerkers (uitzendkrachten, gedetacheerden en zzp’ers) en de signalen over de ontwikkeling van de tarieven, ben ik in gesprek met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus om te bekijken hoe zij via een door hen op te stellen gedragscode kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg.
Wat vindt u een schappelijke marge voor bemiddeling door een wervingsbureau of intermediair?
Ten aanzien van de tarieven van intermediairs is belangrijk te realiseren dat het grootste deel van het tarief betrekking heeft op «reguliere werkgeverslasten». Bij de meeste bemiddelingsbureaus is sprake van een winstmarge van 10 – 20% waarover ook nog vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting betaald moet worden. Slechts een klein deel van de kosten voor het inzetten van een wervingsbureau of intermediair, beslaat een winstmarge voor de verschillende typen bemiddelingsbureaus. Deze bemiddelingsbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag is grotendeels bestemd om de salarissen,
loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen) te betalen.
Hieronder ga ik daar nader op in. De ingehuurde medewerker in de zorg verdient zijn brutosalaris. Net zoals zorginstellingen hebben de verschillende typen bemiddelingsbureaus boven op dit brutosalaris zoals genoemd aanvullende werkgeverslasten voor hun personeel in loondienst. Ook voor zorgmedewerkers die in dienst zijn van bijvoorbeeld een detacheringsbureau dient de werkgever de diverse werkgeverslasten (o.a. bijdrage werknemersverzekeringen, zorgverzekeringswet, bijdrage premie voor pensioen en arbeidsongeschiktheid, doorbetaling bij vakantie en ziekte etc) te betalen.
Naast deze «standaard werkgeverslasten» berekenen de verschillende typen bemiddelingsbureaus een opslag op het totaaltarief van bemiddelde medewerkers. Deze opslag is ter dekking van hun eigen overhead en winstmarge, en tevens ter dekking van het eventuele risico van non-declarabele uren van te bemiddelen werknemers. Tot slot dient het bemiddelende bureau, indien de betreffende medewerker bij hen in loondienst is, over het geheel 21% btw in rekening te brengen en af te dragen aan de Belastingdienst. Dit deel van de kosten is dus ook geen opbrengst voor het bureau. Rekening houdend met deze aspecten is bij een te betalen totaaltarief bij bemiddeling tot ongeveer 200 procent ten opzichte van het bruto uurloon nog geen sprake van een winstmarge. Waarschijnlijk ligt dit zelfs iets hoger. Een exact antwoord is hierin niet te geven, daar dit afhankelijk is van hoe bemiddelingsbureaus hun interne processen hebben vormgegeven.
Wat zijn de (geschatte) kosten als gevolg van het inzetten van een wervingsbureau of intermediairs?
Uit gegevens van het CBS over het jaar 2020 blijkt dat voor de vijf grootste zorgsectoren cumulatief 3,4 miljard aan kosten voor personeel niet in loondienst2 wordt uitgegeven. Zoals bij vraag drie toegelicht is het zeker niet zo dat dit volledige bedrag een jaarlijkse winstmarge is voor de verschillende typen bemiddelingsbureaus. Deze bemiddelingsbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag van € 3,4 miljard bestaat voor verreweg het grootste deel uit de salarissen, loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen).
Deelt u de mening dat dit graaien uit de zorgruif nu eens moet stoppen? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit gegraai te stoppen?
Om zorg te dragen voor realistische marges en een goede balans tussen vast en flexibel personeel, ben ik, zoals ook vermeld bij het antwoord op vraag 2, in gesprek met koepels van bemiddelings- en uitzendbureaus om te bekijken hoe zij via een door hen op te stellen gedragscode kunnen bijdragen aan een meer evenwichtige arbeidsmarkt in de zorg.
Daarnaast hebben we, binnen het programma «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ)»3 diverse acties in gang gezet.
Zo is er een kerngroep met veldpartijen opgericht die zich gaat buigen over de volgende thema’s:
Daarnaast stimuleren we via het programma TAZ «regionaal werkgeverschap» met als doel:
De onacceptabele gezondheidsschade door stikstofuitstoot |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Kuipers |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft geschreven dat in Nederland jaarlijks 7.500 tot 9.000 mensen vroegtijdig sterven door fijnstof in de lucht en dat de landbouwsector is betrokken bij ruim de helft van deze fijnstofconcentraties?1
In antwoorden op vragen aan de Staatssecretaris van IenW is aangegeven dat uit berekeningen van het RIVM voor het in 2020 afgesloten Schone Lucht Akkoord (SLA) blijkt dat ongeveer 7.500 vroegtijdige sterfgevallen aan fijnstof zijn toe te schrijven. Het resultaat van deze berekening, die is uitgevoerd voor het SLA referentiejaar 2016, ligt in dezelfde orde van grootte als het door het Europese Milieuagentschap berekende aantal van 9.000. Het verschil ligt waarschijnlijk aan afwijkende uitgangspunten. Ook is aangegeven dat in principe gesteld kan worden dat de landbouwsector betrokken is bij (ruim) de helft van de fijnstofconcentraties in Nederland.
Kunt u bevestigen dat de betrokkenheid van de landbouwsector bestaat uit de stikstofuitstoot (ammoniak bij secundair fijnstof) en uit deeltjes van mest, veren, huid, haar, voer en strooisel (primair fijnstof)?2
De bron die wordt aangehaald beschrijft inderdaad de bijdrage van de landbouwsector aan primair fijnstof door deeltjes van mest, veren, huid, haar, voer en strooisel. Dezelfde bron beschrijft dat secundair fijnstof niet wordt gevormd in stallen, maar in de atmosfeer. Uitgelegd wordt dat dit secundair genoemd wordt, omdat het pas «in tweede instantie» wordt gevormd. Secundair fijnstof wordt gevormd uit ammoniak (NH3), zwaveldioxide (SO2) en stikstofoxiden (NO en NO2). Gasvormig ammoniak komt uit stallen, mestopslagen en bij het aanbrengen van mest op akkers en weilanden. In de atmosfeer vormen ammoniak en de andere gassen het secundair fijnstof. Secundair fijnstof bestaat vooral uit ammoniumsulfaat en ammoniumnitraat.3
Kunt u bevestigen dat ook de industrie en mobiliteit (inclusief luchtvaart) verantwoordelijk zijn voor de vorming van secundair fijnstof door de uitstoot van stikstofoxiden? Bij welk deel van de fijnstofconcentraties zijn de sectoren industrie en mobiliteit betrokken?
Ik kan bevestigen dat industrie en mobiliteit (inclusief luchtvaart) mede verantwoordelijk zijn voor de vorming van secundair fijnstof door de uitstoot van stikstofoxiden.4 Op basis van berekeningen die het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) jaarlijks uitvoert ten behoeve van de Grootschalige Concentraties en Deposities in Nederland (GCN/GDN), kan gesteld worden dat de bijdrage van de industrie (bijdrage uit binnen- en buitenland) aan de concentratie van PM2.5 (primair en secundair) in de orde van grootte van 15–20% ligt. Datzelfde geldt voor de verkeerssector en voor de (Nederlandse en buitenlandse) landbouw. Tot slot valt 20% in de categorie «Overig», waarbij gedacht moet worden aan de zeescheepvaart, zeezout en bijtellingen.5
Klopt het dat in 2021 de normoverschrijdingen van fijnstof PM10 op landelijk niveau zijn toegenomen ten opzichte van 2020, met name in gebieden met intensieve veehouderij? Hoe beoordeelt u dit?3
Uit de NSL monitoringsrapportage 2022 blijkt inderdaad dat in 2021 de etmaalnorm voor PM10 op 15 toetspunten is overschreden, waar dit in 2020 nog 13 toetspunten betrof. 7
In 2020 en 2021 waren de concentraties van fijnstof en stikstofdioxide lager in vergelijking met voorgaande jaren. Dit is het gevolg van de lockdownmaatregelen en lagere economische activiteit tijdens de coronapandemie. In 2021 is de economische activiteit toegenomen ten opzichte van 2020 waardoor de concentraties in Nederland ook licht zijn toegenomen. Dit heeft bijgedragen aan de kleine stijging in het aantal overschrijdingen voor PM10 in gebieden met intensieve veehouderij. Dit laat onverlet dat de achtergrondconcentraties naar de toekomst toe naar verwachting verder zullen afnemen.
Kunt u bevestigen dat fijnstof PM2,5 (onder andere gevormd door ammoniak en stikstofoxiden) leidt tot verminderde longfunctie, astma, COPD, longkanker en hart- en vaatziekten?4
Een aantal studies ondersteunen inderdaad een causale relatie tussen luchtverontreiniging en diverse gezondheidseffecten zoals verminderde longfunctie, astma, COPD, longkanker en hart- en vaatziekten. Studies tonen ook aan dat als de blootstelling aan luchtverontreiniging wordt verminderd, de effecten van luchtverontreiniging onder de algemene bevolking ook sterk afnemen.9
Klopt het dat de Wereldgezondheidsorganisatie in 2015 heeft geconcludeerd dat er een significante relatie bestaat tussen fijnstof PM2,5 en longkanker, blaaskanker en leukemie bij kinderen en dat meerdere wetenschappelijke studies een relatie leggen tussen PM2,5 en de toename van borstkanker?
In 2013 heeft de International Agency for Research on Cancer (IARC) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) fijnstof als kankerverwekkend voor mensen geclassificeerd10. Het meeste onderzoek is gedaan naar longkanker, maar er komt steeds meer onderzoek beschikbaar naar de relatie met andere vormen van kanker, waaronder blaaskanker, leukemie bij kinderen en borstkanker. In twee recente publicaties wordt ook een relatie tussen borstkanker incidentie en PM2.5 gevonden.11, 12 Een vergelijkbare studie voor Nederland zal door het RIVM worden uitgevoerd.
Klopt het dat Nederland het tweede land ter wereld is waar het vaakst blaaskanker en borstkanker voorkomt? Aan welke factoren wordt dit toegeschreven?5, 6
Het klopt dat het World Cancer Research Fund International rapporteert dat Nederland het tweede land ter wereld is waar de incidentie (aantal nieuwe gevallen per 100.000 personen per jaar) van blaaskanker het hoogst is; voor vrouwen het tweede land, voor mannen het vierde land.15 Het is goed om daarbij te bedenken dat er binnen landen grote regionale verschillen kunnen zijn in de incidentie. Het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) beschrijft als belangrijkste risicofactor voor blaaskanker in Nederland roken (rokers hebben ongeveer drie keer zoveel kans op blaaskanker als niet-rokers; 30–40% van de mensen met blaaskanker hebben de ziekte gekregen doordat zij rookten). Ook mensen die veel in aanraking zijn geweest met bepaalde stoffen (aromatische aminen die vroeger gebruikt werken in textiel- en verfindustrie) hebben een verhoogd risico op blaaskanker. Ook kan een erfelijke aanleg een rol spelen.16
Ik kan ook bevestigen dat in het overzicht van het World Cancer Research Fund International Nederland op nummer twee staat van incidentie (aantal nieuwe gevallen per jaar) van borstkanker wereldwijd in 2020.17 Ongeveer 1 op de 7 vrouwen in Nederland krijgt borstkanker in haar leven. Vrouwen met een erfelijke aanleg hebben meer kans om borstkanker te krijgen. Er zijn ook andere risicofactoren bekend, maar die hebben minder invloed op de kans op borstkanker.18 Meer informatie kunt u vinden op www.vzinfo.nl.
Kunt u bevestigen dat u schreef dat het behalen van het stikstofdoel uit het regeerakkoord (50 procent emissiereductie in 2030) tot een aanvullende winst van 15.000 levensjaren kan leiden, bovenop wat kan worden bereikt door de maatregelen uit het Schone Lucht Akkoord (SLA)? Waarom heeft u deze cruciale reden voor stikstofreductie vooralsnog niet benadrukt in het stikstofdebat?7
Dat klopt. Deze aantallen zijn berekend op basis van het behalen van het in het regeerakkoord genoemde stikstofdoel (50 procent emissiereductie in 2030).20 Elke inwoner van Nederland moet in schone lucht kunnen leven. Ook met het SLA zetten wij in op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. De voortgangsmeting van het SLA, die in maart 2022 aan de Tweede Kamer is gestuurd, laat zien dat ook als gevolg van het SLA de luchtkwaliteit in Nederland verbetert. Een verbetering van luchtkwaliteit en gezondheidswinst wordt via zowel het SLA als het stikstofdoel bereikt.
De nadruk in het stikstofdebat ligt vooral op het herstel van de natuur, vergunningverlening en de reductieopgaven van de sectoren. Echter wordt ook in het stikstofdebat en de communicatie over de opgaven binnen het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) benadrukt dat de transtitie veel maatschappelijke belangen dient, zoals de gezondheid van mensen en het belang van schone lucht. In het NPLG zijn daarom ook meekoppelende structurerende keuzes opgenomen die gaan over het verbeteren van de gezondheid voor omwonenden, verminderen van risico’s op verspreiding dierziekten en zoönosen, en de vermindering van fijnstof en geurhinder.
Vindt u deze gezondheidswinst ook cruciaal? Zo ja, wat is uw inzet om deze stikstof- en luchtkwaliteitsdoelen daadwerkelijk te realiseren?
Ja, dat vind ik cruciaal. Daarom zijn de doelen van het NPLG zodanig opgesteld dat we kunnen borgen dat Nederland een land is met schoon drinkwater, een schone bodem en een schone lucht en werk ik hard aan het behalen van deze doelen. Met het NPLG stuur ik op deze doelen en zal ook het doel voor stikstof bereikt worden. Daarmee zorgen we voor een gezondere leefomgeving. Zoals ik in de vorige vraag heb geantwoord, hebben we naast de doelen ook meekoppelende structurende keuzes opgenomen in het NPLG, die gaan over het verbeteren van de gezondheid voor omwonenden, verminderen van risico’s op verspreiding dierziekten en zoönosen, en de verminder van fijnstof en geurhinder. Naast het NPLG wordt met de uitvoering van het SLA, alsook de inzet op maatwerkafspraken met grote emittenten van luchtverontreinigende stoffen hard gewerkt aan het realiseren van gezondheidswinst.
Beaamt u dat de huidige stikstofaanpak, met onder andere het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), alleen is gericht op het ontlasten van natuurgebieden en niet op het verbeteren van de volksgezondheid, omdat het verplaatsen van vervuilende bedrijven tot de maatregelen behoort?
Nee, dat beaam ik niet. Het NPLG brengt belangen van de boeren, natuur, water en klimaat samen met het oog op een vitaal platteland. Waarom we deze belangen en doelen samenbrengen draait in de kern om onze leefbaarheid en gezondheid, waarbij dus ook aandacht is voor factoren die hierop van invloed kunnen zijn, zoals de uitstoot van fijnstof, ervaren geurhinder en andere effecten van veehouderij.21
In de startnotitie NPLG is opgenomen dat het uitgangspunt voor de integrale gebiedsprogramma’s moet zijn dat er in elk geval geen (lokale) verslechtering optreedt in luchtkwaliteit en leefbaarheid (inclusief geurhinder) en waar mogelijk een verbetering. Dit uitgangspunt voorkomt dat luchtkwaliteit plaatselijk verslechtert door het verplaatsen van bedrijven.22 De handreiking voor de gebiedsprogramma’s van het NPLG werkt dit uit voor de eerder genoemde meekoppelende structurerende keuzes (zie vraag 9). Het gaat hier onder meer om geadviseerde afstandscriteria tussen veehouderijen en woonkernen die grotendeels in lijn zijn met de afstandsnormen uit de Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden van InfoMil. In vervolgcommunicatie zal ook in meer detail worden ingegaan op hoe gebiedsprogramma’s om kunnen gaan met het risico op uitbraken met en verspreiding van (zoönotische) ziekteverwekkers bij het onder meer verplaatsen van bedrijven.
Beaamt u dat bij het verplaatsen van veehouderijen weg van natuurgebieden het risico reëel is dat deze veehouderijen dichter in de buurt van woonkernen komen waarmee ze de volksgezondheid verder belasten? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Het verkleinen van de afstand van veehouderijen tot woonkernen leidt tot hogere blootstelling aan fijnstof en geurhinder. De concentraties nemen af naarmate de afstand tot veehouderijen groter wordt. Onderzoek in Nederland heeft aangetoond dat het risico op longontsteking significant is verhoogd bij omwonenden van geitenhouderijen en, hoewel minder consistent, ook rondom pluimveehouderijen. De specifieke oorzaak voor de gevonden associatie bij geitenbedrijven blijft vooralsnog onduidelijk.23 Op basis van de diverse onderzoeken is nog onvoldoende duidelijk over het oorzakelijke karakter van de gevonden verbanden, maar de risico’s zijn voldoende aannemelijk om handelen uit voorzorg te rechtvaardigen. In de handreiking van het NPLG zijn adviezen opgenomen voor de meekoppelende structurerende keuze op het terrein van volksgezondheid. Deze gaan ook in op concrete afstandsmaten tussen veehouderijen en woonkernen. Door een specifieke afstand te noemen, stimuleert de overheid dat in situaties met een mogelijk risico voor de publieke gezondheid, gezondheid wordt meegewogen in de besluitvorming.
Deze adviezen zijn grotendeels in lijn met de afstandsnormen uit de Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden van InfoMil. Deze handreiking bestaat sinds 2019 en is bedoeld om decentrale overheden te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden.
Gaat u het verplaatsen van vervuilende bedrijven, waaronder veehouderijen, schrappen als maatregel uit de stikstofaanpak, omdat dit neerkomt op het verplaatsen van problemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ga ik niet schrappen omdat verplaatsing naar bepaalde plekken wel degelijk kan, mits dit passend is bij de kenmerken van dat gebied. Als er wordt gekozen voor verplaatsing moet er een bijdrage worden geleverd aan het komen tot doelbereik. Dit kan het geval zijn aangezien de depositie op een specifiek natuurgebied afneemt door de verplaatsing. Dit is gebiedsgericht maatwerk. Provincies zullen aan de hand van structurerende keuzes van het NPLG de ruimtelijke puzzel gaan leggen samen met de partners in het gebied. Ook geurhinder en fijnstof worden daarin meegenomen (zie vraag 10).
Deelt u de zorg over het feit dat deelname aan het SLA, onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat, volledig vrijwillig en niet juridisch bindend is waardoor er geen garantie is dat de maatregelen voor een betere luchtkwaliteit, waaronder stikstof, daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd en effect zullen hebben? Zo ja, wat is uw inzet om de maatregelen uit het SLA verplicht te stellen?
Het Schone Lucht Akkoord is vrijwillig maar niet vrijblijvend. De meer dan 100 deelnemers aan het Akkoord moeten de maatregelen uit het Akkoord uitvoeren zoals is afgesproken. Met meer dan 90 aangesloten gemeenten24, woont de meerderheid van mensen in Nederland in een gemeente die bij het SLA aangesloten is. Ook zijn zowel alle provincies als het Rijk deelnemers aan het Akkoord. Maatregelen op landelijk niveau hebben een positief effect op iedereen in Nederland.
Het blijft belangrijk om zicht te houden op de uitvoering en resultaten van het SLA. Daarom moeten alle deelnemers aan het Akkoord elk jaar over de voortgang van hun maatregelen rapporteren. Ook berekent het RIVM om het jaar het verwachte doelbereik van het SLA. Op basis van deze stappen kan het Akkoord gaandeweg bijgestuurd worden, als dat nodig blijkt.
Het bericht Zoekactie naar vermiste Michael |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zoekactie naar vermiste Michael»?1
Ja. In reactie op het bericht wil ik benadrukken hoe het mij treft wanneer ik verhalen hoor en lees waarin mensen worstelen met zichzelf en met het leven. En hoe pijnlijk en ingewikkeld dat is, allereerst voor henzelf en daarnaast ook voor hun naasten en verdere omgeving. Ook voor zorgverleners, die zich dagelijks inzetten om deze mensen waar mogelijk te ondersteunen, is dat zwaar. Zeker wanneer de zorg haar grenzen kent en het niet lukt om het gehoopte te bereiken.
In de beschreven casus, waarbij deze persoon is overleden, is dat voor iedereen die betrokken is enorm zwaar. Allereerst gaat daarvoor mijn medeleven uit naar de nabestaanden.
De vragen van uw Kamer gaan in detail in op de gebeurtenis. Bij de beantwoording past mij terughoudendheid om casuïstiek op detailniveau met u te bespreken. Hoewel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over informatie beschikt over casuïstiek, valt deze voor een groot deel onder het medisch beroepsgeheim en kan deze niet vrijelijk met mij of uw Kamer gedeeld worden.
Klopt het dat Michael op basis van een rechterlijke machtiging in een gesloten afdeling was opgenomen?
Ik kan hier vanuit mijn positie geen uitspraken over doen. Informatie over iemands gezondheid betreft bijzondere persoonsgegevens die niet zomaar met derden gedeeld kunnen worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Is de vermissing van Michael door ggz-instelling Parnassia als calamiteit gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)? Zo ja, kunt u aangeven welke acties zijn genomen? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is Parnassia dan nalatig geweest en welke juridische stappen kunnen worden gezet?
De inspectie heeft geen melding van de vermissing van Parnassia ontvangen. Op basis van de informatie in het artikel kan ik geen uitsluitsel geven of deze casus als calamiteit gemeld had moeten worden. In zijn algemeenheid kan ik u zeggen dat zorgaanbieders op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verplicht zijn om in geval van een calamiteit een melding te doen bij IGJ en er vervolgens onderzoek plaatsvindt naar de toedracht, door de instelling of door de IGJ. Daarbij is een calamiteit geformuleerd als een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid. Belangrijk doel daarvan is dat er geleerd wordt zodat de kans op herhaling zo klein mogelijk wordt. Dat is dan ook het kernpunt in de beoordeling van de inspectie.
Hoeveel vermissingen van ggz-patiënten worden er jaarlijks bij de IGJ gemeld?
Onttrekkingen aan gedwongen verblijf zijn op zichzelf geen calamiteit en hoeven daarom niet bij IGJ gemeld te worden. Pas wanneer de vermissing tot een calamiteit leidt, is deze meldplichting. De inspectie kan op het punt van onttrekkingen aan gedwongen verblijf dus geen registratie bijhouden.
Hoeveel vermissingen van ggz-patiënten worden er jaarlijks bij de politie gemeld?
De politie maakt in hun systemen geen gebruik van een aparte registratiecategorie voor ggz-patiënten. Het is daarom niet mogelijk om deze vraag te beantwoorden.
Klopt het dat de moeder van Michael om 12.50 uur is gebeld over dat haar zoon was weggelopen, maar dat de politie pas 14.30 uur is gebeld?
De politie doet geen uitspraken in individuele casussen. In algemene zin kan echter worden gesteld dat hetgeen in de vraag wordt geschetst past binnen het reguliere beeld van meldingen van vermissingen bij de politie. Wanneer iemand vermist is wordt niet direct de politie ingeschakeld, omdat een eerste stap vaak een eigen zoekslag betreft. Wanneer dat niets oplevert kan een volgende stap zijn de politie in te schakelen.
Is het zo dat de instelling onmiddellijk actie moet ondernemen als iemand met een rechterlijke machtiging wegloopt?
Ja, in geval van een vermissing van iemand die verplichte zorg krijgt vereist de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) dat direct actie wordt ondernomen. Hoe in een dergelijke situatie moet worden gehandeld hangt af van de precieze omstandigheden en de urgentie van de vermissing. Dit is nader uitgewerkt in afspraken tussen de ketenpartners Wvggz. Zie de Handout vermissingen2 en de uitvoeringsafspraken in de keten Wvggz ten aanzien van onttrekkingen en vermissingen3.
Zijn instellingen verplicht een protocol te hebben over hoe te handelen als ggz-patiënten die gedwongen zijn opgenomen plots verdwijnen?
Een dergelijk protocol wordt van iedere zorgaanbieder verwacht die verplichte zorg aanbiedt en daarmee ook voor Parnassia. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is er bij Parnassia een standaardprotocol over hoe om te gaan met ggz-patiënten die gedwongen opgenomen zijn en vervolgens verdwijnen?
Zie antwoord vraag 8.