Demonstraties door Extinction Rebellion |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het bericht: OM worstelt met namen Schiphol-betogers: «Ze hadden geen ID bij zich»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de circa 400 aangehouden personen inmiddels door de politie geïdentificeerd zijn?
Het identificatieproces heeft tot dusver 182 geïdentificeerde personen opgeleverd. Het strafrechtelijk onderzoek is primair gericht op de personen die vastgeketend zijn geweest aan vliegtuigen en die betrokken waren bij het knippen van de hekken en het eroverheen klimmen. Dat onderzoek heeft zeven personen opgeleverd die als verdachte zijn aangemerkt. Mogelijk worden gaandeweg nog meer personen geïdentificeerd. Het onderzoek naar de zeven personen is door de Koninklijke Marechaussee afgerond en het dossier is ingeleverd bij het Openbaar Ministerie. Het dossier zal worden beoordeeld, waarna beslissingen zullen volgen over de afdoening. Over het overig deel van de groep (ca. 175 personen) zal later eveneens een afdoeningsbeslissing worden genomen. De personen worden verdacht van een of meerdere strafbare feiten uit het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet en/of de Algemene Plaatselijke Verordening. U kunt hierbij bijvoorbeeld denken aan artikel 352 van het Wetboek van Strafrecht (vernieling/onbruikbaar maken luchtvaartuig), artikel 443 van het Wetboek van Strafrecht (overtreden noodverordening), artikel 62 a van de Luchtvaartwet (wederrechtelijk betreden luchthaventerrein) of artikel 2:1C APV Haarlemmermeer in verband met verstoring van de openbare orde. Gelet op de aard van de zaken, het grote aantal te identificeren personen en uit te voeren onderzoekshandelingen is de toepassing van snelrecht niet aan de orde geweest.
Wat is de voortgang van de strafzaken met betrekking tot deze aanhoudingen? Op basis van welk artikel of artikelen zijn deze aanhoudingen verricht en waarom is hiervoor gekozen?2
Zie antwoord vraag 2.
Is overwogen snelrecht toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er bij de demonstratie op de A12 van zaterdag 28 januari 2023 circa 650 mensen aangehouden zijn? Hoeveel van deze aangehouden personen zijn door de politie geïdentificeerd?
Er zijn 768 personen aangehouden. Het overgrote deel van deze personen kon direct worden geïdentificeerd. Van de overige personen die geen ID-bewijs bij zich hadden en waarvan een deel de vingers had afgeplakt is een foto genomen.
De meeste personen zijn aangehouden op grond van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties (het houden van of deelnemen aan een samenkomst waarvoor de vereiste kennisgeving niet is gedaan of waarvoor een verbod is gegeven). Deze personen dienden op last van de burgemeester verwijderd te worden van de A12, nu de burgemeester geen toestemming had gegeven om daar te demonstreren. Het belangrijkste doel was het vrijmaken van de A12. Deze personen worden niet vervolgd. Daarnaast is een aantal personen als verdachte aangemerkt wegens verdenking van voorbereidingshandelingen voor een wegblokkade (art. 162 Wetboek van Strafrecht) en er is een persoon aangehouden voor het overtreden van een opgelegd gebiedsverbod. Deze zaken zijn nog in behandeling bij het Openbaar Ministerie.
Snelrecht houdt in dat een verdachte die na inverzekeringstelling in bewaring wordt gesteld, binnen zeventien dagen voor de politierechter moet verschijnen. Het gaat daarbij meestal om zaken als openlijk geweld, vernielingen, brandstichting en geweld tegen personen met een publieke functie. Het Openbaar Ministerie, de rechter en de verdediging moeten kunnen beschikken over een compleet dossier. Complexere zaken waarin aanvullend onderzoek nodig is (zoals bij grote ordeverstoringen) komen in het algemeen niet in aanmerking voor snelrecht. In de meeste gevallen wordt iemand dan heengezonden, maar blijft hij of zij wel verdachte. Dat is hier ook het geval. Alle verdachten zijn op dezelfde dag of kort daarna heengezonden. Er is dus geen snelrecht toegepast.
Wat is de voortgang van de strafzaken met betrekking tot deze aanhoudingen? Welk artikel ligt ten grondslag aan deze zaken en waarom is hiervoor gekozen?3
Zie antwoord vraag 5.
Is overwogen snelrecht toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er bij de demonstratie op de A12 van zaterdag 11 maart 2023 circa 700 personen aangehouden zijn? Zijn deze personen inmiddels allemaal geïdentificeerd?
Op 11 maart 2023 zijn 700 aanhoudingen verricht, waarvan het overgrote deel op grond van artikel 11 van de Wet openbare manifestaties. Enkele aanhoudingen vonden plaats op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening, voor belediging en verzet bij aanhouding. Van de 700 zijn 184 personen niet geïdentificeerd. Hier speelden vergelijkbare omstandigheden, waarbij op last van de burgemeester personen moesten worden verwijderd, als genoemd bij het antwoord op de vragen 5 tot en met 7. Er is in deze zaken nog geen vervolgingsbeslissing genomen. Er is dus ook geen snelrecht toegepast.
Wat is de voortgang van de strafzaken met betrekking tot deze aanhoudingen? Welk artikel of artikelen liggen ten grondslag aan deze zaken en waarom is hiervoor gekozen?
Zie antwoord vraag 8.
Is overwogen snelrecht toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel aanhoudingen zijn er bij het betreden van verboden terrein van Eindhoven Airport door demonstranten van Extinction Rebellion op 25 maart 2023 verricht?4 Hoeveel van de demonstranten die aangehouden zijn, zitten er op dit moment nog vast?
Er zijn 105 aanhoudingen verricht op grond van artikel 62a van de Luchtvaartwet (wederrechtelijk betreden luchtvaartterrein). Reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat het een niet voor het publiek toegankelijk en daarmee verboden terrein betrof. Alle aangehouden personen zijn op dezelfde dag of kort daarna weer in vrijheid gesteld. Van de 105 aangehouden personen zijn 62 personen geïdentificeerd en 44 personen niet geïdentificeerd. Een besluit over de vervolging van de aangehouden verdachten is nog niet genomen. Er is geen snelrecht toegepast om dezelfde redenen als genoemd bij het antwoord op de vragen 5 tot en met 7.
Zijn de aangehouden personen inmiddels allemaal geïdentificeerd?
Zie antwoord vraag 11.
Wat is de voortgang van de strafzaken met betrekking tot deze aanhoudingen? Welk artikel of artikelen liggen ten grondslag aan deze zaken en waarom is hiervoor gekozen?
Zie antwoord vraag 11.
Is overwogen snelrecht toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
In uw antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Michon-Derkzen over de Schiphol-betogers geeft u aan dat het een verplichting is om een ID-bewijs te tonen als de politie hierom vraagt. Het niet kunnen tonen van een geldig legitimatiebewijs kan leiden tot een boete. U noemt dat, op grond van wet, regelgeving en jurisprudentie, er geen mogelijkheden zijn om iemand te dwingen om zijn of haar identiteit prijs te geven. De politie stelt dat de afname van vingerafdrukken kan worden afgedwongen in het geval de verdachte in verzekering wordt gesteld voor een strafbaar feit waarop voorlopige hechtenis is toegestaan. Waarom is dat hier niet het geval? Als dat niet het geval is, kan, volgens de politie, de onderzoekstijd worden verlengd. Waarom gebeurt dit niet?
Het klopt dat het afnemen van vingerafdrukken kan worden afgedwongen in het geval de verdachte in verzekering wordt gesteld voor een strafbaar feit waarop voorlopige hechtenis is toegestaan. Het afnemen van vingerafdrukken leidt echter niet in alle gevallen tot het vaststellen van een identiteit. Daarnaast bewerken sommige betogers soms hun vingers, waardoor het nemen van vingerafdrukken niet mogelijk is.
Wat is er mogelijk om identificatie alsnog mogelijk te maken wanneer de vingertoppen van een aangehouden verdachte opzettelijk zijn bewerkt, zodat het afnemen van vingerafdrukken niet lukt?
In dat geval kan de politie of de Koninklijke Marechaussee op andere manieren, bijvoorbeeld aan de hand van de genomen gelaatsfoto, proberen de identiteit vast te stellen. De foto kan worden vergeleken met de gelaatfoto’s die zijn opgenomen in de databanken van de strafrechtketen waartoe de politie of KMar toegang heeft.
Vervolgt het Openbaar Ministerie (OM) tot dusver de natuurlijke personen en de organisaties die oproepen tot dit soort orde verstorende acties, waarbij snelwegen worden geblokkeerd en terreinen van vliegvelden worden bezet? Worden zij schuldig bevonden aan opruiing?
Het mogelijk juridisch relevante kader in dit verband omvat opruiing, oftewel het oproepen tot het plegen van strafbare feiten of tot gewelddadig optreden. Dit is strafbaar gesteld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht. Het is aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen in welke gevallen strafrechtelijke vervolging opportuun is en dit is uiteraard sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Of een verdachte schuldig wordt bevonden aan een strafbaar feit, zoals bijvoorbeeld opruiing, is aan de rechter om te beoordelen. Ten aanzien van de betoging op Schiphol verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 4. Er is in dit geval geen sprake van vervolging door het Openbaar Ministerie wegens opruiing. Ten aanzien van de betoging op de A12 worden er acht verdachten vervolgd voor opruiing ter zake van het oproepen tot het blokkeren van de A12. Deze verdachten zijn niet tijdens de demonstratie aangehouden. De organisatie is geen verdachte. Of deze acht verdachten schuldig worden bevonden aan opruiing is aan de rechter, die vraag ligt daar nu voor. Ten aanzien van de betoging bij Eindhoven Airport was naar het oordeel van het Openbaar Ministerie van opruiing geen sprake.
De burgemeester van Den Haag stelde naar aanleiding van de demonstraties van 11 maart 20235: «Het blokkeren van een weg voor onbepaalde tijd met mensen of materieel is geen acceptabele manier van demonstreren, maar een blokkade. Dat vind ik een ontwrichting van de openbare orde.» Erkent u het onderscheid tussen een demonstratie en een ontwrichting van de openbare orde?
Een demonstratie mag schuren, maar het recht op betoging is geen vrijbrief voor het plegen van strafbare feiten. De bescherming van het demonstratierecht geldt in principe alleen voor vreedzame betogingen die gericht zijn op gezamenlijke meningsuiting. Wanneer er sprake is van een demonstratie, heeft de burgemeester op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) de bevoegdheid om een demonstratie te beperken of in het uiterste geval zelfs te verbieden. Dit mag alleen als dit noodzakelijk is in het kader van drie doelcriteria:
Het begrip «wanordelijkheden» is bewust gekozen omdat het een hogere grens stelt dan «openbare orde», dus een kleine verstoring van de openbare orde is nog geen grond voor het beperken van een demonstratie.
De beoordeling of een bepaalde protestactie valt binnen de grenzen van het demonstratierecht is primair een lokale bevoegdheid. Het is dus niet aan mij om een oordeel te vellen over een specifieke demonstratie zoals die van 11 maart, maar aan de burgemeester. In algemene zin vind ik dat een burgemeester moet kunnen optreden tegen een demonstratie die niet meer gaat om het gezamenlijk uitdragen van een mening, maar om (fysieke) dwang.
Ziet u de afgelopen paar jaar een toename van belemmeringen en of blokkeren van het verkeer en andere ontwrichtingen van de openbare orde?
Ik beschik niet over landelijke cijfers, maar duidelijk is wel dat in de afgelopen jaren het aantal demonstraties is toegenomen6. De wijze waarop wordt gedemonstreerd varieert. Er hebben de afgelopen jaren vele vreedzame demonstraties plaatsgevonden, maar er waren ook uiteenlopende demonstratievormen waarbij de grenzen van het recht werden opgezocht en strafbare feiten werden gepleegd.
Deelt u de mening dat er een duidelijker onderscheid moet komen tussen demonstraties enerzijds en anderzijds, acties die gericht zijn op ontwrichting van de openbare orde door dwangmiddelen in te zetten?
Of sprake is van een demonstratie, of juist niet meer, hangt elke keer opnieuw af van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is daarom niet goed mogelijk om op voorhand van bepaalde protestvormen te stellen dat die niet worden beschermd door het demonstratierecht. Dat is – per actie – primair ter beoordeling aan de burgemeester. Duidelijk is wel dat demonstraties die niet zijn gericht op een gezamenlijke meningsuiting, maar op dwang, in beginsel niet onder de bescherming van het demonstratierecht vallen. Bovendien is een demonstratie geen vrijbrief voor strafbare feiten. Zoals blijkt uit het antwoord op voorgaande vragen zijn de betogers die strafbare feiten pleegden dan ook aangehouden en zijn wanneer noodzakelijk demonstraties voortijdig beëindigd.
Hoe gaan andere landen binnen de Europese Unie om met dergelijke ontwrichtingen van de openbare orde, die zich presenteren als een demonstratie?
Ik ben niet bekend met alle verschillende manieren waarop binnen de Europese Unie met dergelijke demonstraties wordt omgegaan. Dat zou nader onderzoek vergen. Wel wordt opgemerkt dat het demonstratierecht en de vrijheid van meningsuiting niet alleen nationaal, maar ook internationaal stevig zijn verankerd, zoals in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Andere (ons omringende) landen, waaronder de landen van de Raad van Europa, zijn daarmee ook internationaalrechtelijk gebonden aan de vergaande bescherming die het demonstratierecht en het recht op vrije meningsuiting genieten. Voor het overige geldt dat andere landen binnen de bandbreedte van het internationale recht de vrijheid hebben eigen keuzes maken die aansluiten bij hun eigen rechtscultuur. In alle landen van de Europese Unie wordt het recht op betoging dus erkend, waarbij ieder land in nationale wetgeving in een nadere uitwerking daarvan voorziet. Dat kan per land verschillen en keuzes zijn soms (sterk) historisch bepaald.
Volstaat het huidig juridisch instrumentarium, bestuurlijk en strafrechtelijk, bij dergelijke ontwrichtingen van de openbare orde?
Het recht op betoging, zoals nationaal en internationaal beschermd, acht ik een groot goed. Het recht op betoging mag echter geen vrijbrief zijn om strafbare feiten te plegen. Zoals blijkt uit de antwoorden op de hiervoor gestelde vragen zijn de betogers die strafbare feiten pleegden aangehouden en zijn demonstraties die in strijd met de regelgeving plaatsvonden voortijdig beëindigd. Afhankelijk van de ernst van het gepleegde strafbare feit worden de aangehouden personen vervolgd.
Uiteraard volg ik de ontwikkelingen in het buitenland en ben ik bekend met de Public Order Bill. Zoals ook blijkt uit de antwoorden hiervoor verschillen de juridische methoden per land en zijn keuzes soms (sterk) historisch bepaald.
Zoals ik in een brief van 12 januari 2023 heb aangegeven, stuur ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de zomer een brief over het demonstratierecht8. In deze brief wordt onder andere uitvoering gegeven aan de motie Michon-Derkzen, waarin – kort gezegd – wordt gevraagd te onderzoeken of het huidige instrumentarium van de Wet openbare manifestaties wel voldoet9.
Bent u bekend met de Public Order Bill in het Verenigd Koninkrijk?6
Zie antwoord vraag 22.
Welke onderdelen hiervan zijn ook opportuun voor de Nederlandse situatie?
Zie antwoord vraag 22.
Deelt u de mening dat het zelfstandig strafbaar zou moeten worden om jezelf vast te ketenen of te lijmen (lock-on) en het op andere wijze ernstig belemmeren van transport, infrastructuur en bedrijfsvoering?
Zie antwoord vraag 22.
Zeer recent in Pakistan herhaalde en herbevestigde fatwa en honderden dreigementen tegen een Nederlandse parlementariër |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de fatwa die over mij is uitgesproken door de Pakistaanse TLP-leider Muhammad Ashraf Asif Jalali die zei: «the government of Pakistan must take a strong narrative on the adverse blasphemy committed by Geert Wilders» en «he must be handed over to Muslims for public execution to ensure world peace»?1
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat Jalali die fatwa tegen mij recent op 26 maart 2023 heeft herhaald en herbevestigd met de woorden «Our fatwa is final»? Wat is uw oordeel daarover?
Ja, ik heb kennis genomen van deze fatwa. Het kabinet keurt deze en eerdere fatwa’s nadrukkelijk af. Bedreigingen, en in het bijzonder gericht aan democratisch gekozen politici, zijn onacceptabel en horen niet thuis in de Nederlandse samenleving. De Nederlandse overheid uit in bilaterale contacten met Pakistan regelmatig zijn afkeuring en ernstige zorgen ten aanzien van de ernstige bedreigingen die aan het adres van de heer Wilders zijn uitgesproken en zal dit blijven doen.
Bent u door de politie respectievelijk de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en/of de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) hierover geïnformeerd en tevens over het feit dat de herbevestiging van deze fatwa in één week tijd tot honderden doodsbedreigingen aan mijn adres heeft geleid waarvan vele die melden dat ik «de volgende ben na Salman Rushdie» en hun doodsbedreiging kracht bijzetten met de meest walgelijke filmpjes en plaatjes? Wat is uw oordeel daarover?
Zoals bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken en eventuele ontvangen informatie hieromtrent. Zoals in antwoord op vraag 2 geschreven heb ik heb kennis genomen van deze fatwa. Het kabinet keurt deze en eerdere fatwa’s als ook dit soort filmpjes en plaatjes nadrukkelijk af.
Herinnert u zich dat er al eerder verschillende fatwa’s over mij zijn uitgesproken waaronder een fatwa die moslims in Nederland oproept mij te vermoorden en dat ik alleen al vorig jaar mede naar aanleiding daarvan zo’n 900 doodsbedreigingen heb ontvangen? Wat is uw oordeel daarover?
Ik ben op de hoogte van de verschillende fatwa’s die over de heer Wilders zijn uitgesproken. Zoals eerder gesteld, horen bedreigingen en fatwa’s absoluut niet thuis in onze samenleving. Het kabinet keurt deze dan ook nadrukkelijk af.
Wat is uw oordeel over het feit dat niemand van de vele buitenlandse bedreigers hier of in hun woonland strafrechtelijk zijn vervolgd? Deelt u de mening dat dat totaal onaanvaardbaar en onrechtvaardig is?
Bedreigingen, en in het bijzonder gericht aan democratisch gekozen politici, zijn onacceptabel en horen niet thuis in de Nederlandse samenleving. Ik realiseer mij terdege dat de impact op de persoonlijke vrijheid van de slachtoffers van deze bedreigingen enorm kunnen zijn. Zoals ook eerder kenbaar gemaakt door de Minister van Justitie en Veiligheid zet het Openbaar Ministerie zich blijvend in om bedreigingen van volksvertegenwoordigers te onderzoeken en waar mogelijk te vervolgen.2 Voor het identificeren van verdachten die bedreigingen uiten via met name sociale media, waarbij veelal geen gebruik wordt gemaakt van de eigen personalia en niet de volledige personalia zijn genoemd, is nagenoeg altijd nader onderzoek nodig. Wanneer een verdachte zich in een ander land dan Nederland bevindt, is voor dat onderzoek rechtshulp nodig. Uiteindelijk is het aan het betreffende land zelf om te bepalen of en in hoeverre uitvoering kan worden gegeven aan een rechtshulpverzoek. Het Openbaar Ministerie kan – als er door het buitenland geen rechtshulp wordt verleend – alleen personen in Nederland vervolgen die rechtstreeks zijn te identificeren op basis van hun online gedane uitlatingen. Op 17 april jl. maakte het Openbaar Ministerie bekend een in Pakistan woonachtige persoon te vervolgen voor een ernstig bedreigende uitlating aan het adres van de heer Wilders. In dit geval ging het om de uitloving van een beloning om de heer Wilders om het leven te brengen. Voor strafrechtelijk onderzoek door buitenlandse autoriteiten geldt dat dit aan de autoriteiten van dit land zelf is. De Nederlandse overheid uit in het geval van Pakistan regelmatig zijn ernstige zorgen ten aanzien van de ernstige bedreigingen aan het adres van de heer Wilders en zal dit blijven doen. Tijdens een onderhoud met de Pakistaanse ambassadeur op 17 april jl. zijn deze ernstige zorgen nogmaals overgebracht.
Realiseert u zich dat deze fatwa’s en doodsbedreigingen tot gevolg hebben dat mijn persoonlijke vrijheid en functioneren als parlementariër al bijna twintig jaar beperkt wordt en dat het alleen al daarom van belang is dat u zich er krachtig tegen uitspreekt en de daders strafrechtelijk ter verantwoording worden geroepen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat mensen die een fatwa over mij uitspreken – waaronder Jalali – en anderen die me met de dood bedreigen altijd strafrechtelijk dienen te worden vervolgd, danwel in hun woonland danwel zouden moeten worden uitgeleverd aan Nederland om hier te worden vervolgd? Wat gaat u doen om dit te bereiken zeker nu de fatwa van Jalali door hem is herhaald en herbevestigd?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom heeft u als Minister-President de recent herbevestigde fatwa over – en honderden doodsbedreigingen gericht aan – mij als Nederlands parlementariër niet meteen publiekelijk veroordeeld?
Het is onacceptabel dat de heer Wilders al vele jaren te maken heeft met bedreigingen uit binnen- en buitenland. Zoals eerder benoemd uit het kabinet regelmatig zijn ernstige zorgen over de bedreigingen. Ik heb deze ernstige zorgen overgebracht in mijn gesprek met de premier van Pakistan op 20 februari jl. Dit is ook gebeurd tijdens het gesprek van de Minister van Buitenlandse Zaken met zijn Pakistaanse collega op 18 januari jl., tijdens de hoogambtelijke politieke consultaties met Pakistan op 8 februari jl. en laatstelijk op 17 april jl. bij de betekening van de dagvaarding aan de ambassadeur van Pakistan, zoals benoemd in het antwoord op de vragen 5, 6 en 7.
Waarom veroordeelt u publiekelijk wél de fakkeldragers tegen mevrouw Kaag maar niet de mensen die middels een fatwa oproepen mij te executeren of honderden moslims die hebben opgeroepen en aangekondigd mij te zullen onthoofden, op te hangen, de keel door te snijden of op andere wijze te vermoorden?
Alle bedreigingen aan het adres van volksvertegenwoordigers en personen zijn onacceptabel. Het kabinet keurt fatwa’s en de bedreigingen aan het adres van de heer Wilders, zoals eerder benoemd, ook publiekelijk nadrukkelijk af.
Bent u bereid u deze vragen gelet op de actualiteit van de vele bedreigingen en de gevolgen voor mij van de genoemde fatwa, vóór dinsdag 4 april 11.00 uur beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Sociale verzekeringspremies in de binnenvaart |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Op welke manier wordt door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Belastingdienst vastgesteld of een werknemer op een binnenvaartschip verplicht is sociale verzekeringspremies af te dragen in Nederland? Welke invloed hebben de nationaliteit van de werknemer, nationaliteit van de eigenaar van het schip en het land waar het bedrijf van de werknemer in dienst gevestigd is? In hoeverre maakt het verschil of de werknemer reeds premie betaalt in een andere lidstaat?
Tussen de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland gelden regels over de coördinatie van de sociale zekerheid van personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Deze zogenaamde aanwijsregels bepalen aan welke socialezekerheidswetgeving iemand onderworpen is en als gevolg daarvan in welke lidstaat iemand sociaal verzekerd is en sociale zekerheidspremies verschuldigd is. De aanwijsregels van de verordening hebben exclusieve werking. Hiermee wordt bedoeld dat op hetzelfde moment slechts één socialezekerheidsstelsel van één lidstaat van toepassing kan zijn op een persoon. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers niet verzekerd zijn of dubbel verzekerd zijn. Deze aanwijsregels zijn neergelegd in de Verordening (EG) nr. 883/2004.
Uitgangspunt is het werklandbeginsel: een werknemer is onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht.
Voor werknemers die in meerdere lidstaten werkzaam zijn, zoals in de binnenvaart, is dit beginsel niet onverkort toepasbaar. Daarom is in artikel 13 van Verordening 883/2004 bepaald welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is als een werknemer in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht. Daarbij geldt dat een werknemer is onderworpen aan de wetgeving van zijn woonland als er substantieel in het woonland wordt gewerkt (met als indicatief criterium 25% van de totale arbeidstijd). Als dit niet het geval is, is hij onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd.
Dit is de algemene regel maar in de binnenvaart zal vaak de bijzondere aanwijsregel van toepassing zijn die geldt voor het vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor rijnvarenden1. Deze aanwijsregel is neergelegd in de Rijnvarendenovereenkomst2, die is gebaseerd op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004. De Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat de gehele bemanning van een schip onderworpen is aan de wetgeving van één lidstaat, namelijk de lidstaat waar de onderneming die het schip exploiteert is gevestigd. Deze overeenkomst geldt alleen tussen de Rijnstaten3.
In lijn met jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep past de SVB de Rijnvarendenovereenkomst in tweede instantie eveneens toe als toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 leidt tot aanwijzing van een bij de Rijnvarendenovereenkomst aangesloten lidstaat. Op grond van de aanwijsregel van de Rijnvarendenovereenkomst wordt de rijnvarende onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar de onderneming die het schip exploiteert is gevestigd4.
Een werknemer in de binnenvaart kan dus in Nederland premies verschuldigd zijn
indien dit niet het geval is, als zijn werkgever in Nederland is gevestigd (artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004).
Voor het merendeel van de werknemers in de binnenvaart geldt dat de SVB de toepasselijke wetgeving vaststelt op grond van de aanwijsregel van de exploitant die is neergelegd in de Rijnvarendenovereenkomst en niet op grond van de reguliere aanwijsregels van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
Ik erken dat het juridische kader voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving complex is bij werken in twee of meer lidstaten, zoals dit bij de binnenvaart het geval is. Er worden geen vereenvoudigingen verwacht. Door de sociale partners wordt voorlichting gegeven om premieafdracht in de verkeerde lidstaat te voorkomen.
De wijze waarop wordt vastgesteld in welke lidstaat sociale zekerheidspremies dienen te worden afgedragen is beantwoord in de vorige vraag. De nationaliteit van de werknemer noch die van de eigenaar van het schip speelt hierbij een rol.
Zoals in het antwoord op de eerste vraag aangegeven kan voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving op basis van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 van belang zijn in welke lidstaat de werkgever van een werknemer op een binnenvaartschip is gevestigd. Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 maakt een onderscheid of er wel of niet substantieel in het woonland gewerkt wordt. Wanneer een werknemer niet substantieel (met als indicatief criterium minder dan 25% van de totale arbeidstijd) in zijn woonland werkt, dan wordt de lidstaat aangewezen waar de werkgever van de werknemer gevestigd is.
Zoals hierboven beschreven zal op het merendeel van de werknemers in de binnenvaart de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing zijn. Hierbij is de vestigingsplaats van de exploitant bepalend voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
Voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving maakt het geen verschil of de werknemer reeds premie heeft betaald in een andere lidstaat.
Voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving zijn zoals gezegd de aanwijsregels van de socialezekerheidswetgeving in de Verordening (EG) nr. 883/2004 dan wel de Rijnvarendenovereenkomst leidend. Deze regels bepalen in welke lidstaat de werknemers sociaal verzekerd zijn en als gevolg daarvan sociale zekerheidspremies in die lidstaat verschuldigd zijn. Waar de werknemer feitelijk premies heeft afgedragen, staat hier los van.
Als de feitelijke premieafdracht bepalend zou zijn voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving, zou dit betekenen dat werkgevers en werknemers hun premies naar eigen inzicht zouden kunnen afdragen in de lidstaat die hen het beste uitkomt, los van de aanwijsregels die hierover zijn neergelegd in Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit zou betekenen dat het foutief afdragen van premies in lidstaten met lage premielasten lonend zou worden voor werknemers en werkgevers. Dit zou zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
Indien (abusievelijk) in de verkeerde lidstaat premie is afgedragen, is een verzoek om premie teruggave dan wel verrekening mogelijk, zie het antwoord op vraag 10 onder a.
Onder welke voorwaarden is een Nederlandse medewerker op een binnenvaartschip dat internationaal opereert binnen de Europese Unie (EU) verplicht om sociale verzekeringspremies af te dragen in Nederland? Klopt het dat een medewerker geen sociale premies hoeft te betalen in Nederland als diegene al sociale premies betaalt in een andere lidstaat? Zo nee, in welke gevallen dient een medewerker in meerdere landen premie af te dragen?
Als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, dan zijn in Nederland premies verschuldigd als de exploitant van het Rijnvaartschip in Nederland is gevestigd.
Als artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing is dan is een werknemer op een binnenvaartschip verplicht in Nederland verzekerd en premieplichtig indien hij
Zie voor een uitgebreide toelichting het antwoord bij vraag 1 onder a.
Nee. Zoals bij vraag 1 onder c is aangegeven zou een dergelijk systeem ertoe leiden dat werkgevers en werknemers sociale premies gaan betalen in lidstaten met lage premielasten. Dit zou zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
In geen enkel geval. Coördinatie door de Rijnvarendenovereenkomst of Verordening (EG) nr. 883/2004 zorgt ervoor dat een werknemer op een binnenvaartschip slechts in één lidstaat premies verschuldigd is.
Indien (abusievelijk) in de verkeerde lidstaat premie is afgedragen, is een verzoek om premie teruggave dan wel verrekening mogelijk, zie het antwoord op vraag 10 onder a.
Op welke wijze stelt de SVB vast of het Nederlandse recht van toepassing is? Gaat dit gepaard met onderzoek per individueel geval of is dit een geautomatiseerd of gestandaardiseerd proces?
Vaststelling gebeurt alleen als de betrokkene bij de SVB in beeld komt, hetzij doordat hij of zijn werkgever om een A1-verklaring5 verzoekt, hetzij via een melding aan de SVB dat er sprake is van werken in meer lidstaten, hetzij via een aanvraag voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving, hetzij via een melding/verzoek van een andere instantie, bijvoorbeeld de Belastingdienst.
Zoals gezegd wordt dan beoordeeld of vaststelling dient te gebeuren aan de hand van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 of aan de hand van de Rijnvarendenovereenkomst (zie hierover het antwoord bij vraag 1 onder a).
In geval van rijnvarenden wordt iedereen die in de te beoordelen periode op hetzelfde Rijnvaartschip vaart in beginsel op dezelfde manier wel of niet onderworpen geacht aan de Nederlandse sociale zekerheid.
Er is geen sprake van een geautomatiseerd of gestandaardiseerd proces.
Werknemers die in twee of meer lidstaten werken en die in hun aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzoeken, worden door de Belastingdienst nader beoordeeld en persoonlijk benaderd.
Indien de betreffende rijnvarende in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen ontvangt de rijnvarende een brief waarin duidelijk wordt aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen. Op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wordt in dat geval premie volksverzekeringen geheven.
Klopt het dat tegen het besluit waarin wordt vastgesteld welk recht van toepassing is geen bezwaar mogelijk is? Klopt het dat er tegen het besluit waarin wordt vastgesteld dat een medewerker op een binnenvaartschip premieplichtig is in Nederland geen bezwaar mogelijk is? Klopt het dat tegen het besluit waarin het gewerkte aantal uren wordt vastgesteld geen bezwaar mogelijk is? Indien dit klopt, waarom is bezwaar niet mogelijk? Hoe verhoudt dat zich tot het principe van rechtsbescherming tegen de overheid?
Nee. De SVB kan ten aanzien van een belanghebbende vaststellen dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is of vaststellen dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is. Tegen beide soorten vaststellingen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Nee. Hier gaat het om besluiten van de Belastingdienst. Tegen aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Nee, tegen elk besluit staat conform de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid van bezwaar open. Er moet dan wel sprake zijn van een ingetreden rechtsgevolg. Als in een besluit melding wordt gemaakt van het gewerkte aantal uren behelst dat als zodanig geen rechtsgevolg maar vormt dit onderdeel van de motivering welke tot het rechtsgevolg heeft geleid. Het rechtsgevolg is dan: wel of geen verzekeringsplicht in Nederland. Als bezwaar wordt gemaakt tegen dit rechtsgevolg kan in de motivering van het bezwaarschrift worden aangevoerd dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is. Een vaststelling van het aantal gewerkte uren valt dus te bestrijden voor zover die vaststelling heeft geleid tot het rechtsgevolg.
N.v.t.
Klopt het dat een medewerker op een binnenvaartschip die voor meer dan 25% van diens arbeidstijd werkzaam is in Nederland in Nederland sociale premies moet betalen? Klopt het dat de SVB voor medewerkers van binnenvaartschepen vaststelt of zij voor meer dan 25% van hun arbeidstijd werkzaam zijn in Nederland? Zo ja, op welke wijze stelt de SVB deze arbeidstijd vast? Zo nee, welke instantie stelt dit vast en op welke wijze?
In deze vraag wordt verwezen naar de aanwijsregel die is neergelegd in artikel 13 lid 1 onder a van Verordening (EG) nr. 883/2004. Deze aanwijsregel geldt voor de binnenvaart alleen als de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is. Zie hierover het antwoord op vraag 1 onder a.
Als een werknemer in Nederland woont en substantieel in Nederland werkt, is hij onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheid. Om te beoordelen of iemand een substantieel deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht, wordt getoetst aan het indicatieve criterium van 25%.
De SVB vraagt informatie op bij de werkgever en werknemer. De gegevens van het vaartijdenboek van het desbetreffende schip zijn daarbij het uitgangspunt. Als de werkgever of werknemer de gevraagde informatie niet of niet volledig verstrekt dan gaat de SVB uit van een beredeneerd vermoeden dat in het woonland een substantieel gedeelte van de werkzaamheden wordt verricht en is de werknemer onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheid6.
Werknemers die in meer lidstaten werken zijn verplicht hier van melding te doen bij het bevoegde orgaan in hun woonland. Als het woonland Nederland is stelt de SVB als bevoegd orgaan de toepasselijke wetgeving vast, zie hiervoor het antwoord op vraag 5 onder a. Indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, geeft de SVB een A1 verklaring af waar in de Nederlandse wetgeving wordt aangewezen.
Bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 lid 1 onder a van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beoordeelt de SVB of een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in zijn woonland Nederland.
Om te beoordelen in welke omvang werkzaamheden in Nederland worden verricht, gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. De SVB zet de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip in Nederland af tegen de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip in andere lidstaten. Voor de beantwoording van de vraag hoeveel er procentueel in Nederland is gevaren, is een vaststelling van arbeidstijden en rusttijden dus niet nodig.7 Er mag van worden uitgegaan dat de verhouding arbeidstijd – rusttijd in alle landen waar gevaren wordt gelijk is. Voor de beantwoording van de vraag hoeveel er procentueel in Nederland is gevaren is een exacte vaststelling van arbeidstijden en rusttijden dus niet nodig. Dit wordt ook bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep8.
De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland worden dus door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemer.
De gegevens van het vaartijdenboek van het desbetreffende schip zijn daarbij het uitgangspunt.
Deze gegevens bieden de grondslag voor een objectieve vaststelling van de omvang van het percentage werkzaamheden in Nederland9.
Klopt het dat de SVB en Belastingdienst bij het vaststellen van het aantal in Nederland gewerkte uren uitgaan van een fictieve werkelijkheid waarbij er wanneer iemand twee weken achtereenvolgens aan boord werkt, 24 uur per dag als werkuren worden geteld? Klopt het dat verplichte rusturen en de uren dat de werknemer slaapt zodoende dus ook worden meegeteld in de werkuren? Zo nee, hoe wordt het aantal in Nederland gewerkte uren dan berekend? Zo ja, waarom gaan de SVB en Belastingdienst uit van deze fictieve werkelijkheid?
Bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. Het klopt dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de arbeidstijd – rusttijd. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Dit is bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en wordt nader toegelicht in het antwoord bij vraag 5 onder c.
Maar de werknemer en werkgever kunnen de zekere grofmazigheid van deze vaststellingsmethodiek voorkomen. Het ligt dan op hun weg om «tijdig, concreet, transparant en sluitend aan te tonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, de werkelijke individuele arbeidstijd is in én buiten de woonstaat» van de werknemer.
Een voorbeeld: Een werknemer stapt telkens bij de grens Nederland-Duitsland in Nederland aan boord en van boord van een schip. Daardoor vaart hij nauwelijks door Nederland. De werknemer kan dit aantonen aan de hand van het vaartijdenboek van het schip. Daarin staat namelijk niet alleen per dag vermeld waar het schip vaart, maar ook wanneer (datum en tijd) en waar een bemanningslid aan boord komt en van boord gaat.
De SVB stelt de verzekeringsplicht van de rijnvarende vast aan de hand van het vaartijdenboek van het schip. Deze vaststelling van de verzekeringsplicht wordt in een A1-verklaring vastgelegd. Als de SVB de verzekeringsplicht heeft vastgesteld dan volgt de Belastingdienst deze vaststelling. De SVB is immers het bevoegde orgaan voor het vaststellen van de verzekeringsplicht.
Hoe verhoudt de manier waarop de SVB het aantal gewerkte uren aan boord vaststelt zich tot de Richtlijn 2014/112 van de EU, die vaststelt dat mensen maximaal 14 uur per dag aan boord mogen werken? Als werknemers op een binnenvaartschip maximaal 14 uur per dag mogen werken, zou bij de vaststelling van gewerkte uren dan niet uitgegaan moeten worden van maximaal 14 gewerkte uren per dag? Indien dit niet gebeurt, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vorige vraag gaat de SVB bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. Het klopt dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de arbeidstijd – rusttijd. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Dit is bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en wordt nader toegelicht in het antwoord bij vraag 5 onder c. De SVB hoeft dus geen rekening te houden met Richtlijn 2014/112 (de arbeidstijdenrichtlijn voor de binnenvaart).
Ontvangt u signalen dat mensen die op binnenvaartschepen werken al jarenlang verwikkeld zijn in juridische procedures tegen de Belastingdienst en SVB? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
Op dit moment lopen er een twintigtal zaken in bezwaar en beroep bij de SVB.
Bij de Belastingdienst zijn op dit moment enkele tientallen beroepsprocedures aanhangig tegen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Verder ben ik bekend met de problematiek waarover ook al eerdere Kamervragen zijn gesteld over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg hebben betaald terwijl zij premies in Nederland hadden moeten betalen. Tegen de vaststelling van de Nederlandse verzekeringsplicht en de daarop gebaseerde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn rijnvarenden in bezwaar en beroep gegaan. Na het voeren van jarenlange procedures door de rijnvarenden heeft de Nederlandse hoogste rechter in veruit de meeste gevallen bepaald dat de SVB en de Belastingdienst terecht de Nederlandse wetgeving hebben aangewezen als de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. De heffing van premie volksverzekeringen is dan ook terecht.
Kamervragen naar aanleiding van deze situatie zijn beantwoord door mijn ambtsvoorganger10.
In hoeverre is de Minister zich ervan bewust dat de Belastingdienst en SVB stellen dat deze mensen sociale premies moeten betalen in Nederland, terwijl zij al premies betalen in een andere lidstaat? In hoeverre klopt deze redenering volgens de Minister?
Zoals vermeld bij het antwoord van vraag 8 ben ik bekend met de problematiek waarover ook al eerdere Kamervragen zijn gesteld over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg hebben betaald terwijl zij premies in Nederland hadden moeten betalen.
Zoals al aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 onder c en bij vraag 2 onder b is het voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving niet van belang waar een werkgever of een werknemer premies heeft afgedragen.
Als de (foutieve) afdracht van premies leidend zou zijn, zou dit zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
Er zijn voorbeelden van ondernemingen die sociale premies in Nederland moeten afdragen maar dit niet doen. Bijvoorbeeld doordat ze, met een schijnconstructie, zich vestigen in een ander land, dat een voordelig premieregime kent. De werkgever betaalt minder premie en de werknemers wordt een hoger nettoloon in het vooruitzicht gesteld. Dit soort schijnconstructies, die overigens niet beperkt zijn tot de binnenvaart, zijn bekend.
Het bestrijden van dit soort constructies die zijn gericht op het betalen van lage premielasten is ook van belang om oneerlijke concurrentie te voorkomen en te zorgen voor een gelijk speelveld voor ondernemers.
Door de sociale partners wordt voorlichting gegeven om premieafdracht in de verkeerde lidstaat te voorkomen. Verder zet ik mij in op goed handhaafbare Europese regelgeving en betere (internationale) handhaving11 om dit soort constructies tegen te gaan en te zorgen voor een gelijk speelveld voor ondernemers. Ook de Belastingdienst is bekend met grensoverschrijdende schijnconstructies en bestrijdt deze12.
Herkent u het beeld dat mensen door deze procedures in grote problemen zijn gekomen? Klopt het dat er loonbeslag is gelegd bij een deel van deze mensen? Om hoeveel mensen gaat het?
Zoals ook aangegeven bij vraag 8 en 9 ben ik bekend met de problematiek over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg heeft betaald terwijl deze groep premies in Nederland had moeten betalen, en bij het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde premies op problemen stuitte. Hierover zijn eerdere Kamervragen gesteld (zie voetnoot 12). Op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Strct. 24 december 2021, nr. 50396) is Nederland een zeer specifieke groep rijnvarenden tegemoetgekomen door rekening te houden met de in een Rijnstaat ten onrechte afgedragen sociale zekerheidspremies over een bepaald tijdvak. De betrokken werknemers worden op deze wijze zo veel als mogelijk in dezelfde socialezekerheidspositie gebracht als waarin zij zouden zijn geweest indien hun werkgevers van meet af aan premies hadden afgedragen in de bevoegde lidstaat.
Coördinatie door de Rijnvarendenovereenkomst of Verordening (EG) nr. 883/2004 zorgt ervoor dat een werknemer op een binnenvaartschip slechts in één lidstaat premies hoeft af te dragen.
Als een werknemer ten onrechte premies heeft afgedragen aan een niet-bevoegde lidstaat kan hij om teruggaaf van de premies verzoeken bij die lidstaat al dan niet via de werkgever. Verder kan de SVB de lidstaat waar ten onrechte premieafdracht heeft plaatsgevonden verzoeken deze ten onrechte afgedragen premie aan Nederland te restitueren zodat die verrekend kan worden met de in Nederland te betalen premies.
De betrokken werknemers worden op deze wijze in dezelfde sociale zekerheidspositie gebracht als waarin zij zouden zijn geweest indien hun werkgever van meet af aan premies had afgedragen in de bevoegde lidstaat.
Per saldo kan nog steeds sprake zijn van behoorlijke bedragen die moeten worden betaald, omdat het verschil in premiehoogte tussen twee lidstaten relatief groot kan zijn. Dit zal met name het geval zijn in situaties waarbij werkgevers, al dan niet door gebruik te maken van schijnconstructies, (bewust) premies hebben afgedragen in een lidstaat met lage sociale zekerheidspremies.
In uitzonderingsgevallen kan een werkgever of werknemer bij een lidstaat waar de premies ten onrechte zijn afgedragen een zogenaamd «verzoek tot regularisatie» indienen.
Een dergelijk verzoek houdt in dat de werkgever of werknemer aan de betrokken lidstaten vraagt om op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 een overeenkomst te sluiten. Op basis van deze overeenkomst wordt de premieafdracht in de verkeerde lidstaat voor het verleden afgedekt en wordt in afwijking van de aanwijsregels de wetgeving aangewezen van de lidstaat waarin ten onrechte premies waren afgedragen.
Op grond van vast beleid gaat de SVB niet akkoord met regularisatie indien duidelijk is dat de betreffende werknemer wist of kon vermoeden dat de Nederlandse wetgeving ten onrechte niet is toegepast. Hiervan is in ieder geval sprake, wanneer de werknemer door de SVB of de Belastingdienst is geïnformeerd dat hij in Nederland verzekerd was en de afdracht van premies daarna desondanks in de andere lidstaat is voortgezet.
Op verzoek van mijn ambtsvoorganger heeft de Belastingdienst per 16 maart 2020 maatregelen genomen om tot nader bericht voor de groep rijnvarenden tijdelijk geen invorderingsmaatregelen te treffen. Deze invorderingspauze geldt tot de afronding van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Strct. 24 december 2021, nr. 50396)13. Op enig moment zal de Belastingdienst overgaan tot invordering van de openstaande aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Indien de betaling van de aanslag tot financiële problemen leidt, kan de werknemer vragen om uitstel van betaling, een zogenaamde betalingsregeling.
Wanneer een belastingplichtige een belastingschuld niet betaalt, kan de Belastingdienst beslag leggen op een deel van het loon of uitkering, een zogenoemde loonvordering. De Belastingdienst doet dit via de werkgever of uitkeringsinstantie. De Belastingdienst stuurt altijd een vooraankondiging voordat tot een loonvordering wordt overgegaan.
Het is Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst niet bekend of en hoe vaak loonbeslag is gelegd bij werknemers die werkzaam zijn in de binnenvaart.
Hoe kijkt u aan tegen de wijze waarop de SVB de gewerkte uren van werknemers op binnenvaartschepen vaststelt?
De wijze waarop de SVB toetst of substantieel in Nederland werkzaamheden worden verricht is toegelicht in de antwoorden op vraag 5c, 6 en 7 en is bevestigd in de Nederlandse rechtspraak.
Ik heb begrip voor deze systematiek. De beoordeling is in beginsel grofmazig maar de werknemer/werkgever heeft de mogelijkheid om de werkelijke individuele arbeidstijd aan te tonen in én buiten de woonstaat.
Het proces rond de voorgenomen wijzigingen van het Gelre ziekenhuis Zutphen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenteraad legt ziekenhuisdirecteur vuur aan de schenen»?1
Ja.
Wat vindt u van de opmerking van de bestuursvoorzitter dat dit voorgenomen besluit «onoverkomelijk» is en «honderd procent zeker wordt uitgevoerd»?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder, in dit geval Gelre Ziekenhuizen, om te beslissen over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is, én op voorwaarde dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd zijn. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld2, 3 is het bij een wijziging van het aanbod van acute zorg van belang dat de betreffende zorgaanbieder een zorgvuldig besluitvormingsproces doorloopt en alle stappen neemt zoals beschreven in de AMvB en ministeriële regeling acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz, hoofdstuk 8a en Uitvoeringsregeling Wkkgz, hoofdstuk 3a). Gelre Ziekenhuizen is door zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Zwolle en door mijzelf gewezen op het belang om dit proces zorgvuldig te doorlopen. Het betreft hier een voorgenomen besluit en dus een lopende procedure. Het voornemen van Gelre Ziekenhuizen om de acute en verloskundige zorg anders op haar locaties te organiseren is daarmee formeel gezien en per definitie nog niet definitief.
Deelt u de mening dat dit informeren is en niet duidt op overleggen en consulteren van voorgenomen besluiten zoals de Uitvoeringsregeling Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) voorschrijft?2
Zorgaanbieders dienen de besluitvormingsprocedure te volgen die beschreven staat in het Uitvoeringsbesluit van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling Wkkgz als zij overwegen het aanbieden van acute zorg op een bepaalde locatie geheel of gedeeltelijk te beëindigen of op te schorten. Zoals duidelijk staat beschreven in de Wkkgz is het van belang dat betrokkenen, zoals inwoners en gemeenten, actief en voorafgaand aan de besluitvorming betrokken dienen te worden. De zorgaanbieder moet met hen in gesprek. Betrokkenen moeten de gelegenheid krijgen hun zorgen tijdig te uiten en ter overweging mee te geven aan de betreffende zorgaanbieder. Hier voorziet de wet ook in. Zoals vermeld in de Uitvoeringsregeling Wkkgz5 dienen betrokkenen en/of inwoners door de zorgaanbieder in een bijeenkomst geïnformeerd te worden over de voorgenomen plannen om het aanbod van acute zorg te wijzigen. Betrokkenen en/of inwoners moeten in de gelegenheid worden gesteld om hun visies, wensen en zorgen over een voorgenomen wijziging van het aanbod van acute zorg te uiten. Het is van wezenlijk belang dat een dusdanige bijeenkomst wordt georganiseerd op een zodanig tijdstip dat de inbreng van betrokkenen en/of inwoners van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming van de zorgaanbieder. De zorgaanbieder is ook verplicht om aan betrokkenen en/of inwoners een gemotiveerde terugkoppeling te delen waarin staat beschreven wat er met de naar voren gebrachte visies, wensen en zorgen zal worden gedaan.
In het geval van Gelre Ziekenhuizen Zutphen heeft de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen op de raadsvergadering van 27 maart jl. aan de gemeenteraad en het college van B&W van de gemeente Zutphen haar voorgenomen besluit toegelicht. Tijdens de bijeenkomst is er ruime gelegenheid geboden aan raadsleden om hun zorgen te uiten en vragen te stellen aan de bestuursvoorzitter van Gelre Ziekenhuizen. De bestuursvoorzitter heeft daarop gereageerd. Dit is in lijn met de wettelijke verplichtingen zoals beschreven in de bovengenoemde regeling. De georganiseerde bijeenkomst van woensdag 5 april, tussen de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen enerzijds, en de gemeentebesturen van zowel Zutphen als Apeldoorn anderzijds, is ook conform de wettelijke vereisten.
Tot slot kan ik in algemene zin nog zeggen dat het voorstelbaar is dat er situaties denkbaar zijn waarbij betrokkenen zich niet voldoende betrokken voelen, maar dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om betrokkenen op een goede manier in het proces te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan, ondanks alle inspanningen, anders zijn dan betrokkenen wensen.
Kunt u aangeven welke acties de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd neemt om handhavend op te treden conform uw brief van 22 augustus 2022 waarin staat: «Ten aanzien van regionale bestuurders geldt volgens de besluitvormingsprocedure dat zij voorafgaand aan de besluitvormingsprocedure betrokken dienen te worden»?3
De IGJ is op grond van artikel 24 in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) belast met het toezicht op het bepaalde bij en krachtens de AMvB acute zorg. De IGJ verwacht van zorgaanbieders dat zij oog hebben voor de maatschappelijke impact van hun keuzes op het gebied van acute zorg en hun communicatie daarover. Zorgaanbieders zijn wettelijk verplicht om met inwoners, gemeenten en veiligheidsregio in gesprek te gaan als zij voornemens zijn hun aanbod van acute zorg te wijzigen, dan wel deze partijen hierover te informeren. Hiermee wordt geborgd, en de IGJ ziet daarop toe, dat een zorgvuldig proces wordt doorlopen bij wijzigingen van het aanbod acute zorg, waarbij door zorgaanbieders rekening wordt gehouden met de maatschappelijke impact van hun keuzes.
De handhavingsinstrumenten op overtreding van het bepaalde bij en krachtens de AMvB acute zorg zijn geregeld in de artikelen 27, 29 en 30 van de Wkkgz. Dit handhavingsinstrumentarium wordt op gepaste en proportionele wijze ingezet. Indien een zorgaanbieder in de naleving van de verplichtingen tekortschiet, kan aan de zorgaanbieder op grond van artikel 27 Wkkgz een aanwijzing of bevel worden gegeven. Op grond van artikel 29 Wkkgz kan worden overgegaan tot het opleggen van een last of dwangsom om alsnog naleving af te dwingen. Op grond van artikel 30 Wkkgz kan een bestuurlijke boete worden opgelegd ter zake van een handelen of nalaten in strijd met het bepaalde of krachtens artikel 3a Wkkgz.
De IGJ heeft aangegeven dat zij door Gelre Ziekenhuizen tijdig en op de juiste wijze is geïnformeerd over het voorgenomen besluit om de acute zorg op haar locaties anders te organiseren. In hun toezichthoudende rol houdt de IGJ een vinger aan de pols. Ik heb tot op heden geen signalen vanuit de IGJ ontvangen dat er sprake zou zijn van het niet op juiste wijze volgen van de besluitvormingsprocedure door Gelre Ziekenhuizen. Ook de IGJ benadrukt dat hier gaat om een voorgenomen besluit en dus nog lopende procedure.
Klopt het dat het zowel voor het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Zwolle als voor het Regionaal Overleg Acute Zorgketen Nijmegen een verrassing was dat Apeldoorn dit besluit wil nemen en dat er ook met hen geen enkele afstemming was over wat dit betekent voor de andere ziekenhuizen in de regio?
Ik heb contact opgenomen met beide genoemde ROAZ-regio’s.
De Acute Zorg Regio Oost (Nijmegen) heeft mij laten weten dat er geen contact is geweest met Gelre Ziekenhuizen over het voorgenomen besluit om de verloskunde en acute zorg op de locaties in Zutphen en Apeldoorn te reorganiseren. Gelre Ziekenhuizen maakt ook geen onderdeel uit van deze ROAZ-regio.
Het Netwerk Acute Zorg Zwolle heeft mij laten weten door Gelre Ziekenhuizen over haar voorgenomen besluit te zijn geïnformeerd. Als reactie op het voorgenomen besluit heeft de regio Zwolle de raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen geattendeerd op het volgen van de leidraad wijziging acuut zorgaanbod. Zoals ook al aangegeven in de beantwoording op vraag 2 is er sprake van een nog lopend proces. Onderdeel van dit proces is het nog verder afstemmen tussen Gelre Ziekenhuizen en partnerziekenhuizen in de regio over de mogelijke gevolgen voor het acute zorgaanbod en de acute zorgverlening in de regio. Het Netwerk Acute Zorg Zwolle verwacht op korte termijn het continuïteitsplan voor de acute zorg en verloskunde van Gelre Ziekenhuizen te ontvangen. Dit plan zal vervolgens met de ketenpartners in een ingelast ROAZ-overleg worden besproken.
Kunt u aangeven wat dit betekent voor deze ziekenhuizen in de regio?
Zoals ook blijkt uit de beantwoording op vraag 5 moeten de details en verdere gevolgen voor de ziekenhuizen in de regio nog verder in kaart gebracht worden. In het eerstvolgende ROAZ-overleg dienen er afspraken gemaakt te worden om de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te waarborgen. Zoals reeds eerder toegelicht7 staat mijns inziens de kwaliteit en toegankelijkheid van de acute en verloskundige zorg in de regio niet onder druk. Alle inwoners voor wie de locatie in Zutphen het dichtstbijzijnde ziekenhuis is, kunnen binnen de geldende norm van 45 minuten per ambulance naar minstens vier andere SEH’s of afdelingen acute verloskunde vervoerd worden, aldus de RIVM bereikbaarheidsanalyse uit 2022.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor 5 april 2023 beantwoorden?
Tot mijn spijt en ondanks mijn inspanningen om hieraan te voldoen, is het niet gelukt om de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden.
Het van overheidswege uitschakelen van internet terwijl de autoriteiten jagen op een Sikh-prediker |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het van overheidswege uitschakelen van het internet in de deelstaat Punjab, terwijl de autoriteiten jagen op een Sikh-prediker?1
Ja.
Klopt het dat de media black-out in Punjab (India) ongeveer 30 miljoen Punjabi’s heeft getroffen?
Op 18 maart 2023 werd door de deelstaatregering van Punjab een bevel uitgevaardigd voor de sluiting van internetdiensten voor een periode van 24 uur. Deze periode werd uiteindelijk verlengd tot 23 maart 2023. De genoemde bevelen zijn uitgevaardigd onder de relevante bepalingen van de «Indian Telegraph Act» en «Temporary Suspension of Telecom Services (Public Emergency or Public Safety Rules), 2017» die de opschorting van internetdiensten toestaan in situaties die een bedreiging vormen voor de openbare veiligheid of neerkomen op een openbare noodsituatie.
De gedeeltelijke, tijdelijke opschorting van internetdiensten heeft volgens berichtgeving de gehele deelstaat Punjab geraakt, die bijna 30 miljoen inwoners telt. De breedbanddiensten zijn niet opgeschort. Bankfaciliteiten, ziekenhuisdiensten en andere essentiële diensten zijn niet verstoord.
Hoe beoordeelt u de bestraffing van een volledige bevolkingsgroep voor de daden van de radicale prediker Amritpal Singh?
Het kabinet is van mening dat toegang tot online media en diensten een essentieel onderdeel van mediavrijheid en vrijheid van meningsuiting vormt, en daarmee tot de mensenrechten gerekend kan worden. Het kabinet is dan ook van mening dat tot tijdelijke sluiting van internetdiensten alleen in uiterste noodsituaties, onder strikte voorwaarden en met de uiterste terughoudendheid zou moeten worden overgegaan, zoals bijvoorbeeld beschreven in het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten artikel 19.3.
De regering kan geen oordeel geven over de vraag of de vermeende dreiging voor de openbare orde en veiligheid dermate ernstig was dat deze een tijdelijke opschorting van internetdiensten voor de gehele bevolking van de deelstaat Punjab zou rechtvaardigen, omdat de regering over onvoldoende informatie over de exacte situatie en context beschikt.
Voegt u zich bij de constatering van de fractie van DENK, dat collectieve bestraffing een inperking van de mensenrechten is van de 30 miljoen Punjabi’s gevestigd in Punjab (India)?
Voor het standpunt van het kabinet verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Volgens de Punjab-regering was er een «duidelijk potentieel voor bedreiging van de openbare veiligheid, verstoring van openbare voorzieningen, schade aan openbare activa en verstoring van de openbare orde in de staat Punjab vanwege misbruik van mobiele internetdiensten».
Graag voeg ik hier aan toe dat de vergaande bevoegdheden van de autoriteiten om internetdiensten tijdelijk af te sluiten in India zelf ter discussie staan. Het Indiase Hooggerechtshof heeft in een aantal recente uitspraken geoordeeld dat «het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht om zijn beroep uit te oefenen zich uitstrekt tot het medium internet» en dat «opschorting van het internet een drastische maatregel is, en alleen toegepast kan worden na beoordeling van minder ingrijpende oplossingen». De Permanente Commissie voor communicatie en informatietechnologie van het Indiase parlement heeft in haar rapport getiteld «Suspension of Telecom Services/Internet and Its Impact» een reeks aanbevelingen gedaan, waaronder een herziening van de wettelijke regeling voor de schorsing van internetdiensten en het opzetten van een database met internetdiensten stopzettingsbevelen. De aanbevelingen zijn echter nog niet uitgevoerd.
Het is van belang dat de discussie over verlenging en inzet van bevoegdheden voor tijdelijke sluiting van internetdiensten door betrokken partijen in India zelf gevoerd wordt, en dat besluitvorming hierover langs democratische en constitutionele weg verloopt.
Bent u bereid om zich uit te spreken over de inperking van de mensenrechten van de Punjabi’s gedurende de klopjacht naar de radicale prediker Amritpal Singh?
Nederland voert een mensenrechtendialoog met India in bilateraal, EU- en in VN-verband. De mensenrechtenambassadeur heeft vorige maand een bezoek aan India gebracht. Met vertegenwoordigers van de regering en de Nationale Mensenrechtencommissie heeft zij onder meer gesproken over het belang van vrijheid van meningsuiting en media (online en offline) alsmede de rechten van minderheden en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. In Kolkata heeft de mensenrechtenambassadeur een interreligieuze dialoog gevoerd met religieuze leiders van verschillende geloofsovertuigingen, waaronder ook van de Sikhs. In de mensenrechtendialoog tussen de EU en India, die naar verwachting later dit jaar weer zal plaatsvinden, zullen vrijheid van meningsuiting, de rechten van minderheden en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging ongetwijfeld ook weer nadrukkelijk op de agenda staan.
Deelt u de mening dat de rechten van een bevolkingsgroep zoals de Punjabi’s niet onderdrukt mogen worden door India? Zo ja, kunt u dan uiteenzetten op welke wijze u dit uitdraagt naar India? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid om in gesprek te treden met uw counterpart in India, al dan niet via de Indiase ambassadeur, over de situatie in India betreffende het censureren van de media in de deelstaat Punjab?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de Sikh-diaspora in Nederland, om een uiteenzetting te krijgen van hun legitieme zorgen en tevens deze over te brengen bij uw counterpart in India, al dan niet via de Indiase ambassadeur?
Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, voert Nederland op verschillende niveaus een mensenrechtendialoog met India. Het kabinet laat zich hiervoor graag informeren door vertegenwoordigers van de Sikh-gemeenschap in Nederland en Europa. De mensenrechtenambassadeur gaat hierover graag in gesprek met vertegenwoordigers van de Sikh-gemeenschap zoals ze in Kolkata heeft gedaan.
Tevens hebben op 4 november 2022 vertegenwoordigers van de World Sikh Parliament Europa en voorzitter van de Punjab Right organisation een petitie aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken aangeboden in verband met de (jaarlijkse) herdenking van de Anti-Sikh-rellen van 1984. De vertegenwoordigers vroegen aandacht voor de kwetsbare positie van Sikh in India.
De brief van Eurocommissaris Sinkevicius aan de minister voor Natuur en Stikstof over de stikstofdoelen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Klopt het dat u op 28 maart 2023 een overleg had met Eurocommissaris Sinkevičius in Brussel? Kunt u een gespreksverslag van die bijeenkomst openbaar maken?
Nee, ik heb op 28 maart 2023 geen overleg gehad met Eurocommissaris Sinkevičius en kan u zodoende geen gespreksverslag toezenden.
Kunt u de brief van 14 februari 2023, waarnaar de Eurocommissaris verwijst, openbaar maken?
Ik heb op 3 april uw Kamer zowel mijn brief van 14 februari 2023 aan Eurocommissaris Sinkevičius toegezonden als de antwoordbrief van de Eurocommissaris van 28 maart 2023.
Op welke wijze en op welk tijdstip heeft u de brief van 28 maart 2023 (niet op officieel briefpapier en zonder adres) ontvangen?1
De brief van Eurocommissaris Sinkevičius is op 28 maart 2023 aan de Permanente Vertegenwoordiging van de Nederlandse regering in Brussel aangeboden en is die avond laat doorgestuurd aan mijn ministerie. De brief is mij op 29 maart om 11:30 uur per email toegezonden.
Kunt u aangeven of en zo ja, welke bemoeienis, invloed, overleg de Nederlandse regering heeft gehad bij de totstandkoming van deze brief? Kunt u hier een uitputtend overzicht van geven?
Er is geen inhoudelijke betrokkenheid geweest van de Nederlandse regering met betrekking tot de totstandkoming van de brief van Eurocommissaris Sinkevičius.
Kunt u deze vagen een voor een en uiterlijk dinsdag 4 april 2023 om 14.00 uur beantwoorden in verband met het plenaire debat later die dag?
Met deze beantwoording heb ik voldaan aan uw verzoek.
Het bericht 'Grote stroom aan nieuwe leerlingen op internationale scholen levert problemen op' |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote stroom aan nieuwe leerlingen op internationale scholen levert problemen op»1?
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is voor de integratie dat jonge nieuwkomers via het onderwijs zo snel mogelijk Nederlands leren en worden voorbereid om te werken en zo maximaal mee te doen in de samenleving? Deelt u tevens de mening dat Internationale Schakelklassen (ISK’s) daarin een cruciale rol spelen?
Ja, het is belangrijk dat jonge nieuwkomers zo snel mogelijk naar school gaan zodat ze de taal kunnen leren, kunnen integreren en participeren in onze samenleving. Daarom hebben we in Nederland zowel voor het po (taalklassen of nieuwkomersscholen) als het vo (internationale schakel klassen) scholen met een onderwijsprogramma dat specifiek gericht is op nieuwkomers. Dit programma biedt deze kinderen de mogelijkheid om de taal te leren en om zich voor te bereiden op instroom in het reguliere of speciaal onderwijs.
Is het juist dat op dit moment honderden jonge nieuwkomers op een wachtlijst staan voor een ISK-school en daardoor noodgedwongen thuis zitten? Welke mogelijkheden ziet u om de gemiddelde looptijd te verkoren? Welke mogelijkheden zijn er om in de tussentijd alsnog een vorm van onderwijs te geven in de opvang? Ziet u hier bijvoorbeeld mogelijkheden om met gemeentes en azc’s afspraken te maken om te werken aan het leren van de taal?
Isk-scholen kampen met ernstige capaciteitstekorten door het grote aantal jongeren dat een beroep doet op dit onderwijs. Dit aantal zal de komende periode verder toenemen2. Het tekort aan onderwijsplekken is een urgent maatschappelijk probleem en op heel korte termijn niet op te lossen zonder scholen en gemeentebesturen meer ruimte te geven om het onderwijs op een andere manier te organiseren.
Op 30 november 2022 heb ik aan uw Kamer toegezegd om met een voorstel te komen dat ruimte biedt om op een andere manier het onderwijs voor een bredere groep nieuwkomers te organiseren en daarmee terug te komen naar de Kamer.
Het streven blijft daarbij om kinderen onderwijs te bieden dat het meest in het belang is van het kind. Dit betekent dat de inspanningen erop gericht zijn om kinderen zo snel mogelijk een regulier onderwijsaanbod te doen.
In verschillende bijeenkomsten heb ik de afgelopen periode gesproken over hoe ik de onderwijspraktijk op korte termijn kan helpen. Om dit zo goed mogelijk te garanderen heb ik besloten om op korte termijn met een spoedwetsvoorstel te komen waarmee voor nieuwkomers in het onderwijs tijdelijke voorzieningen mogelijk worden gemaakt. Met dit voorstel wil ik ruimte bieden aan scholen om het onderwijs voor nieuwkomers tijdelijk op een andere manier te organiseren, zodat de wachtlijsten worden tegengegaan. Er wordt momenteel nog gewerkt aan het wetsvoorstel.
Ik verwacht het wetsvoorstel begin juniaan uw Kamer te kunnen voorleggen en ga graag met uw Kamer hierover in gesprek.
Vanwege de massale toestroom van Oekraïense ontheemden heb ik medio 2022 de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden opgesteld. Hiermee heb ik de mogelijkheid gecreëerd om voor deze groep ontheemden tijdelijke onderwijsvoorzieningen (tov's) in te richten. Dit zorgde ervoor dat Oekraïense ontheemden een plek werd geboden binnen het onderwijs. Daarmee werd de druk op het reguliere nieuwkomersonderwijs enigszins verlicht. Desalniettemin zie ik dat de druk op het nieuwkomersonderwijs groot blijft.
Hoe wordt geanticipeerd op het toenemende aantal Oekraïense kinderen dat een beroep zal blijven doen op de capaciteit van ISK-scholen en het lesaanbod? Bent u bereid in samenspraak met het ISK-onderwijs plannen te maken om verdringing van andere doelgroepen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het juist dat het recht op tweejarige financiering voor nieuwkomers die onderwijs zullen volgen op een ISK wordt gestart op het moment van aankomst in Nederland? Bent u bekend met de klacht vanuit ISK-scholen dat deze financieringsmethode tot een probleem leidt omdat minderjarige nieuwkomers die onderwijs zullen gaan volgen veel later op een ISK starten dan dat zij Nederland binnenkomen en daarmee het recht op financiering dus in de praktijk veel korter is dan twee jaar?
Op dit moment is het inderdaad zo dat de financiering voor onderwijs aan nieuwkomers start op het moment van aankomst in Nederland. Het klopt dat dit er in de praktijk toe kan leiden dat een schoolbestuur voor minder dan twee jaar nieuwkomersbekostiging ontvangt voor een leerling. Ik verken de mogelijkheden om deze systematiek aan te passen en zal de uitkomst daarvan ook met uw Kamer delen.
Bent u bereid deze financieringsmethode aan te passen en meer recht te doen aan de daadwerkelijke verblijfsduur in het onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een feitelijk overzicht te verstrekken van de volgende cijfers:
Om te beginnen zaten er op 1 januari 2023 20.825 leerlingen binnen de voorwaarden van de nieuwkomersbekostiging in het voortgezet onderwijs. Deze leerlingen gaan niet allemaal naar een isk. Zij zijn niet verplicht om naar een isk te gaan maar kunnen er ook voor kiezen om meteen in te stromen in het regulier onderwijs.
Ik heb beperkt inzicht in het soort onderwijs dat deze leerlingen volgen. Binnen het register onderwijs deelnemers (ROD) is het mogelijk om leerlingen het onderwijskenmerk isk mee te geven, dit is in het lopende schooljaar voor 13.980 leerlingen het geval. Echter het is niet verplicht om leerlingen in een isk dit kenmerk mee te geven en hier is ook geen bekostiging aan verbonden. Daardoor is er een reële kans dat deze registratie niet compleet is en er meer leerlingen isk onderwijs volgen dan nu uit de registratie blijkt. Hierdoor kan ik op dit moment geen sluitend antwoord geven op de vragen over het aantal leerlingen, het aantal klassen en scholen en de spreiding.
Verder heeft LOWAN-vo recent een vragenlijst uitgezet onder alle isk’s. Uit de resultaten3 van deze vragenlijst blijkt dat naar schatting in totaal 30.000 leerlingen onderwijs volgen op de isk’s. In beginsel volgen leerlingen 2 jaar onderwijs op een isk. Er worden geen gegevens bijgehouden over de doorstroom naar het vervolgonderwijs en de loopbaan van nieuwkomers.
De inspectie heeft eerder wel in beeld gebracht in hoeverre de schoolloopbanen van nieuwkomers verschillen van schoolloopbanen van niet-nieuwkomers. In dit themarapport4 wordt onder andere gekeken naar verschillen in opgelopen vertraging, uitstroom naar het speciaal(basis)-onderwijs, schooladviezen, eindexamenresultaten en doorstroom naar het vervolgonderwijs. Het rapport concludeert dat nieuwkomers te maken hebben met meer moeilijkheden in de schoolloopbaan, maar ze krijgen ook kansen en benutten deze ook. De schoolloopbanen van nieuwkomers verlopen enerzijds moeizamer dan bij niet-nieuwkomers: ze lopen vaker vertraging op, wisselen vaker van school, krijgen een lager definitief basisschooladvies, slager minder vaak de eerste keer voor hun examen en starten minder vaak met vervolgonderwijs. Anderzijds maakt een deel van de nieuwkomers gedurende hun schoolloopbaan gebruik van kansen om door te stromen naar een niveau dat meer aansluit bij hun mogelijkheden. In het derde leerjaar van het voortgezet onderwijs zijn nieuwkomers vaker dan niet-nieuwkomers opgestroomd en doen ze vaker op een hoger niveau eindexamen dan het niveau van hun basisschooladvies. Het merendeel van de nieuwkomers studeert door op een niveau passend bij hun eindexamen.
Tot slot is er geen sluitend beeld van de kwaliteit van eerste opvang anderstaligen (eoa’s) ofwel isk-scholen. Isk’s hebben geen eigen brin-of vestigingsnummer maar worden gekoppeld aan een afdeling binnen een school. Vaak is dat een afdeling van een vmbo-school. Hierdoor bestaat het risico dat de inspectie van het Onderwijs geen of onvoldoende zicht heeft op de isk’s. Om die reden voert de inspectie sinds 2021 jaarlijks een prestatieanalyse uit. In de prestatieanalyse analyseert de inspectie op basis van een aantal gegevens de onderwijskwaliteit en eventuele risico’s bij de eoa-afdelingen. Dit kan leiden tot een kwaliteitsonderzoek of een bestuursgesprek. In 2024 start de inspectie daarnaast met kwaliteitsonderzoeken over de onderwijskwaliteit van eoa-afdelingen in Nederland.
Als u (enkele van) bovenstaande getallen niet kunt verstrekken vanwege een gebrek aan specifieke registratie en monitoring op ISK, bent u dan bereid deze cijfers te gaan bij houden en de Kamer daarover te informeren?
Op dit moment is er geen wettelijke verplichting om het nieuwkomersonderwijs als dusdanig te registreren. Dit wil ik op termijn wel regelen, maar dit vergt een wetswijziging en is dus niet op korte termijn te realiseren. Tussentijds houd ik de vinger aan de pols via gesprekken met de scholen en betrokken organisaties als LOWAN en VNG. Ook kan ik tussentijds een peiling uitvoeren. De instroom fluctueert sterk waardoor een peiling altijd een momentopname zal zijn.
Bovendien bestaan isk’s volgens de wet niet, waardoor het niet mogelijk is om isk’s te onderscheiden bij DUO. Na de zomer verwacht ik te starten met een verkenning naar regulier nieuwkomersonderwijs, waar registratie en monitoring onderdeel van zullen zijn.
Zijn de aparte hoofdstukken van het toezichtskader voortgezet onderwijs in uw ogen voldoende om de kwaliteit van het specifieke onderwijs op de ISK scholen te borgen en is er binnen de inspectie voldoende kennis van ISK-onderwijs om goed toezicht te kunnen houden?
Ja, het onderzoekskader vo en het waarderingskader eerste opvang anderstaligen ofwel isk, wat daar onderdeel van is, zijn in mijn ogen voldoende om de kwaliteit van het onderwijs op de isk’s te borgen. In dit waarderingskader wordt specifiek rekening gehouden met de kenmerken van nieuwkomersonderwijs.
Binnen de inspectie is voldoende kennis aanwezig om toezicht te kunnen houden op dit type onderwijs. Het gaat om onderwijs dat valt onder de WVO. De inspecteurs zijn goed in staat om dit type onderwijs te beoordelen. Voor de eoa ofwel isk kent de inspectie specifieke richtlijnen en procedures, die onderdeel zijn van de Kennisbasis waarvan de inspecteurs gebruik maken. De inspectie schoolt nieuwe medewerkers hierin.
Is ooit overwogen een apart toezichtskader voor ISK onderwijs te ontwikkelen en zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet overwogen. Isk’s vallen onder de WVO. Het toezicht maakt daarom integraal onderdeel uit van het toezicht op scholen voor voortgezet onderwijs. De werkwijze zoals in het onderzoekskader VO 2021 staat beschreven, geldt voor alle onderwijsvoorzieningen die onder de WVO vallen. Zoals in het antwoord op vraag 9 beschreven, is er een apart waarderingskader voor eoa’s ofwel isk’s met een aantal standaardaanpassingen ten opzichte van het kader voor reguliere vo-scholen.
Is er voldoende aandacht voor benchmarking in de ISK-sector en zo nee, bent u bereid dit aan te jagen en zo ja, op welke wijze?
Nee, isk’s worden niet gebenchmarkt. Isk’s bestaan in verschillende varianten en zijn daarmee onderling niet goed vergelijkbaar.
Wel is er onderling contact tussen isk’s, bijvoorbeeld om goede voorbeelden uit te wisselen. Dat moedig ik aan. Daar heeft ook LOWAN een ondersteunende rol in en leveren ook mijn regiocoördinatoren een belangrijke bijdrage aan. LOWAN-vo heeft bijvoorbeeld de LOWAN-vo community. Deze community biedt de mogelijkheid om in gesprek te gaan met vakgenoten en kennis met elkaar de delen.
Welke belemmeringen zijn er in de aansluiting tussen het onderwijs in een ISK-klas en het vervolgonderwijs, zoals het middelbaar beroepsonderwijs, en hoe werkt u eraan deze weg te nemen?
Een leerling stroomt zo spoedig mogelijk en in beginsel binnen twee jaar van een isk naar vmbo, havo of vwo. Afhankelijk van het niveau en de leeftijd van een leerling kan ook doorstroom naar mbo, hbo of wo aan de orde zijn. Leerlingen kunnen overigens ook rechtstreeks in regulier vo of mbo instromen, afhankelijk van hun niveau, beheersing van het Nederlands en de ondersteuning die een vo-school of mbo-instelling kan bieden.
Om leerlingen een passende aansluiting van nieuwkomersonderwijs op vervolgonderwijs te kunnen bieden, is een warme overdracht en goede samenwerking tussen scholen van belang. Dit gaat in veel regio’s goed, maar nog niet overal. Ook de onderwijsbehoefte van de specifieke leerling in combinatie met het onderwijsaanbod op de isk en de nieuwe school kan een probleem vormen. Dit speelt bijvoorbeeld als een leerling nog langere tijd extra ondersteuning in de Nederlandse taal nodig heeft, of kan aan de orde zijn als in het nieuwkomersonderwijs niet (voldoende) kan worden aangesloten bij het niveau van de leerling.
Om de overstap soepel te laten verlopen, biedt Lowan vo aan scholen en onderwijsinstellingen een handreiking «In gesprek over doorstroom van isk naar mbo». Verder zijn er ook voorbeelden van isk en mbo-instellingen die gezamenlijk een onderwijsaanbod vorm geven en bestaat de mogelijkheid om een leerling met een beroepsgericht profiel vanuit de isk uit te besteden aan het mbo. Specifiek ten behoeve van de in- en doorstroom van ontheemden uit Oekraïne wordt ook gewerkt aan een aanpak van de doorstroom. Hier verwachten we lessen uit te trekken voor alle nieuwkomers.
Is het juist dat ISK onderwijs binnen de PABO-opleidingen weinig aandacht geniet? Ziet u mogelijkheden om binnen PABO-opleidingen meer aandacht te besteden aan ISK-onderwijs om aankomend docenten bekender te maken met ISK-onderwijs en om het aanbod van ISK-docenten te vergroten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Isk’s verzorgen nieuwkomersonderwijs aan leerlingen in het voortgezet onderwijs. Docenten binnen het voortgezet onderwijs worden opgeleid op eerste- of tweedegraads lerarenopleidingen. Pabo-opleidingen daarentegen leiden studenten op om les te geven in het primair onderwijs. Nieuwkomersonderwijs aan leerlingen in het primair onderwijs wordt gegeven op zogenoemde nieuwkomersscholen of taalscholen.
Uit een recente uitvraag aan pabo-opleidingen via de Vereniging Hogescholen bleek dat de meeste pabo-opleidingen binnen het curriculum aandacht besteden aan onderwijs aan anderstalige leerlingen. Dit kan zijn onder de naam NT2, maar ook onder andere namen zoals meertaligheid, anderstaligen, differentiëren of taalverwerving. Daarnaast bieden de meeste pabo-opleidingen ruimte voor verdere verdieping in het onderwerp, bijvoorbeeld via een minor. Ook is er in de helft van de opleidingen de mogelijkheid stage te lopen of een bezoek te brengen aan een azc-school, een nieuwkomersschool, een internationale school of een internationale groep binnen een reguliere school.
De meeste hogescholen bieden een vorm van bij- of nascholing aan leraren in het primair én voortgezet onderwijs op het gebied van NT2/nieuwkomersaanwijs aan. Dit kan in verschillende vormen, van losse modules tot post-initiële opleidingen.
Bent u bereid een aparte brief te sturen over de stand van het ISK-onderwijs en uw plannen hieromtrent zodat de Kamer in staat wordt gesteld zich meer bezig te houden met deze belangrijke vorm van onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Bij de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden heb ik aangekondigd in 2023 aan de slag te gaan met het reguliere nieuwkomersonderwijs. Na de zomer verwacht ik te starten met een verkenning hierop. Hiermee wil ik in kaart brengen wat de stand van zaken is en waar we naartoe willen werken. Wanneer ik de resultaten hiervan heb ga ik graag met uw Kamer hierover in gesprek.
Het bericht ‘Steeds meer Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen’ |
|
René Peters (CDA), Harm Beertema (PVV) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is bij u bekend dat er steeds meer Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen werken als leerkracht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Zou een reden kunnen zijn dat er in Vlaanderen meer aandacht is voor een stevige theoretische basis?
Leraar zijn is een heel mooi en betekenisvol vak, of je nu werkt in Nederland of Vlaanderen. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom Nederlandse leerkrachten ervoor kiezen om te werken in Vlaanderen. Dat kunnen verschillen in onderwijssystemen of arbeidsvoorwaarden zijn, maar er zijn ook andere verklaringen denkbaar zoals culturele verschillen, verschillen in woningprijzen of persoonlijke motieven. De cijfers betekenen overigens niet noodzakelijk dat het gaat over personen die in Nederland hun lerarenopleiding volgden of wonen en dan naar Vlaanderen uitwijken om les te geven. Ruim de helft van de Nederlandse leerkrachten in Vlaanderen werkt bovendien in Antwerpen of Brussel, waar al jaren een vrij grote gemeenschap van Nederlanders woont en werkt. Ook dat verklaart een deel van de cijfers. Overigens verdienen leerkrachten in Nederland over het algemeen niet minder dan in Vlaanderen.2
Zou een reden kunnen zijn dat in Vlaanderen leerkrachten minder bezig moeten zijn met het onderhandelen met kinderen en het gezag van de leerkracht nog van betekenis is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Nederlandse leerkrachten in Nederland willen blijven werken?
Daarvoor moeten wat mij betreft alle registers open, zoals in de Lerarenstrategie beschreven staat.3 We moeten er samen voor zorgen dat het beroep leraar aantrekkelijk is en blijft, zodat leraren en schoolleiders graag in het onderwijs werken en er meer mensen in het onderwijs aan de slag willen. We hebben daarom onder andere investeringen gedaan in de salarissen van leraren en het aanpakken van werkdruk, we geven meer ruimte voor ontwikkeling en professionalisering, we zorgen dat meer mensen kiezen voor de opleiding via zij-instroom routes en we stellen extra geld beschikbaar voor ondersteunend personeel om leraar te worden. Daarnaast zetten we in op meer (regionale) samenwerking en maken we samen met onderwijsorganisaties afspraken over ingewikkelde dilemma’s over onderwijstijd, bevoegdheden en flexibilisering van de lerarenopleidingen. Voor de zomer informeren mijn collega, Minister Dijkgraaf en ik u over de voortgang.
Het bericht ‘Het geld is op, en dus verliest dit dorp tweederde van zijn bruggen: ‘Alsof we er hier niet toe doen’’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van «Het geld is op, en dus verliest dit dorp tweederde van zijn bruggen: «Alsof we er hier niet toe doen»»1 en zou u op de belangrijkste bevindingen in zowel het nieuwsartikel als de bijbehorende videoreportage willen reageren?
Ja.
Deelt u de analyse dat het verdwijnen van bruggen in Pekela een bredere relevantie heeft dan alleen de vraag of de gemeente het onderhoud aan bruggen kan betalen? Zo ja, zou u op deze bredere relevantie over onder andere leefbaarheid en het verdwijnen van voorzieningen willen reflecteren?
Ja, als er wordt ingezoomd op het gebied, dan is er sprake van een complexe samenhang tussen demografische ontwikkeling, voorzieningenniveau, sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen en mobiliteit. Een van de opgaven in het landelijk gebied is de maatschappelijke voorzieningen in stand te houden voor de inwoners, inclusief de bereikbaarheid daarvan.
Zou u in kaart willen brengen welke mogelijkheden er zijn voor het Rijk om Pekela te helpen bij de financiering van het onderhoud van deze bruggen?
Het vaarwegennet in Nederland is verdeeld in Rijksvaarwegen, provinciale vaarwegen en gemeentelijke vaarwegen. Het beheer en onderhoud hiervan is bij de betreffende overheden ondergebracht waarvoor zij dan ook een eigen verantwoordelijkheid hebben. Het Pekelerhoofddiep valt onder de gemeente en daar heeft Rijkswaterstaat of het Ministerie van IenW geen rol bij. Het kanaal is opgenomen in het recreatieve toervaartnet dat is vastgesteld in de omgevingsverordening van de provincie Groningen. De problematiek van te weinig onderhoudsbudget en achterstanden in onderhoud, waar de gemeente mee worstelt, is herkenbaar. Daar worstelt IenW ook mee. Daar is de gemeente Pekela niet mee geholpen, maar los van de verantwoordelijkheidsverdeling is er ook geen financiële mogelijkheid om bij te springen vanuit het Mobiliteitsfonds. Mogelijk kan het nieuwe verdeelmodel voor het Gemeentefonds hiervoor een uitkomst bieden.
Zou u willen reflecteren op het in eerdergenoemd nieuwsbericht beschreven gevoel van mensen dat zij niet gehoord worden en er zelfs niet toe doen, en dat in verband willen brengen met beslissingen over infrastructuur, het gepresenteerde rapport «Elke regio telt! Een nieuwe aanpak van verschillen tussen regio's» van De Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving en de Raad voor het Openbaar bestuur2, evenals het plan «Voor Heel Nederland» van de CDA-fractie3?
Het kabinet komt met een reactie op de aanbevelingen van het rapport van RLI, ROB en RVS, «Elke regio telt!». Het recht op bereikbaarheid gaat niet alleen om het faciliteren van de toegang tot banen, voorzieningen en sociale contacten. Dat bleek ook al uit het PBL-rapport «Toegang voor iedereen» (oktober 2022). Zaken als ruimtelijke ordening en draagvlak voor de voorzieningen spelen een belangrijke rol. Daarom moet het gesprek breder worden gevoerd dan alleen over mobiliteit en infrastructuur en moet er aandacht zijn voor regionale verschillen. Deze grondgedachte is in de Hoofdlijnennotitie Mobiliteitsvisie 2050 opgenomen en wordt verder uitgewerkt in gesprek met andere departementen en medeoverheden.
Deelt u de opvatting, zoals in eerdergenoemd nieuwsbericht beschreven, dat het Rijk een morele plicht heeft om Pekela te helpen de weg omhoog te vinden? Ziet u een vergelijkbare morele plicht richting meer gemeenten in ons land en deelt u de opvatting dat het hier zou moeten gaan om structurele aandacht en betrokkenheid?
Het Rijk draagt bij aan de financiering van de gemeentelijke taken via het Gemeentefonds. De fondsbeheerder zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en de Staatssecretaris van Financiën. Zij bestuderen elk jaar hoe de verdeling van het Gemeentefonds zich verhoudt tot de manier waarop de kosten van gemeenten zich ontwikkelen. Gemeenten bepalen zelf waar ze dit geld aan besteden. Dat zijn lastige keuzes als niet alle posten kunnen worden gedekt. Met het nieuwe verdeelmodel voor het Gemeentefonds is er meer aandacht voor de weerbaarheid van gemeenten met een beperkte financiële draagkracht. Het is niet de bedoeling dat de middelen fors achterblijven bij de ontwikkeling van de uitgaven en dat juist de kleine gemeenten die veel financiële problematiek hebben erop achteruitgaan. Dat heeft de aandacht van het kabinet. De Minister van BZK pakt dit samen met de medeoverheden op in het kader van de hele verdeelsystematiek van gelden.
Zou in contact willen treden met zowel de provincie als de actiegroep Bruggen Belang Pekela over de mogelijkheden om als Rijk bij te dragen aan een oplossing voor de financiering van het onderhoud aan bruggen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, valt het Pekelerhoofddiep onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Los van de verantwoordelijkheidsverdeling, heeft het ministerie ook geen financiële mogelijkheid om bij te springen.
Deelt u de opvatting dat de rijksoverheid definitief afscheid moet nemen van de kosten-baten analyse als besluitvormingsinstrument? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit afscheid vormgeven?
In het Tweeminutendebat Verkeersveiligheid en Wegen van 13 april 2023 is de motie van de leden Krul en Van der Graaf4 aangenomen waarmee de Kamer het kabinet oproept om de maatschappelijke kosten-batenanalyse niet meer als enige besluitvormingsinstrument te gebruiken in het infrastructuurbeleid. De MKBA kent beperkingen, maar het blijft een nuttig instrument om objectief in te schatten wat de effecten en projectalternatieven behelzen. De MKBA levert beslisinformatie, maar is op zichzelf niet doorslaggevend en onderdeel van een bredere afweging in het kader van het MIRT. De motie wordt meegenomen in de herziening van de Werkwijzer MKBA die dit jaar wordt uitgevoerd.
De zorgen van honderden techprominenten over de ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herkent en erkent u de kritiek van honderden techprominenten dat er onvoldoende oog is voor de mogelijke maatschappelijke ontwrichtende effecten die kunstmatige intelligentie toepassingen met zich mee brengen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?1
Het is uiteraard belangrijk dat er aandacht is voor de impact die de inzet van (krachtige) AI-systemen op onze samenleving kan hebben. Het afgelopen half jaar heeft de aandacht voor met name generatieve AI-systemen daarbij een enorme vlucht genomen.
Enerzijds maakt het karakter van deze technologie het mogelijk om als zeer geavanceerd hulpmiddel taken uit handen te nemen of te vergemakkelijken en bij te dragen aan maatschappelijke opgaven, anderzijds heeft het de potentie om bij te dragen aan desinformatie of manipulatie. Deze ongewenste, en in sommige gevallen potentieel ontwrichtende, effecten zijn zorgwekkend. Het tempo waarin deze technologie zich ontwikkelt brengt daarnaast onzekerheden met zich mee en daarbij bestaan er nog vraagtekens.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) schrijft in haar rapport «opgave AI» dat effecten van (nieuwe) AI op publieke waarden niet vooraf te voorspellen zijn.2 Het is daarom belangrijk dat er in de maatschappij een continu debat gevoerd wordt en dat de overheid structureel signalen uit de samenleving ophaalt en uitgaat van een lerende aanpak. Momenteel wordt er daarom gewerkt aan het ontwikkelen van een visie op generatieve AI, naar aanleiding van een motie van de leden Dekker-Abdulaziz en Rajkowski.3 Ik informeer uw Kamer nog voor de zomer over de vorderingen. Deze visie zal open tot stand komen en zullen burgers, bedrijven en overheden actief worden gevraagd om bij te dragen aan dit traject.
Tegelijkertijd zet het kabinet zich in om de reeds bekende risico’s van AI te adresseren, in de eerste plaats via regulering. Naast al bestaande voor AI relevante wet- en regelgeving (zoals de AVG en de Grondwet) richt de Europese AI-verordening – die op dit moment nog in onderhandeling is – zich specifiek op een aanscherping van het reguleren van AI-systemen in de Europese Unie. De AI-verordening is productwetgeving, opdat AI systemen pas op de markt komen als aan de eisen van de verordening is voldaan. In de concept AI-verordening4 zijn AI-systemen onderverdeeld in verschillende categorieën. Afhankelijk van de categorie waarin een AI-systeem valt, gelden zwaardere of minder zware eisen. Het merendeel van de eisen geldt voor AI-systemen met hoge risico’s voor gezondheid, veiligheid en mensenrechten.
Daarnaast blijft het kabinet zich inzetten op het stimuleren van mensgerichte AI. Dit gebeurt onder andere door te investeren in de ontwikkeling van oplossingen voor verantwoorde en veilige AI via onder meer de ELSA-labs5 en het ROBUST-programma.6 Naast het weren van negatieve AI-toepassingen, moeten we positieve AI-toepassingen blijven omarmen.
Bent u het eens met de stelling dat de maatschappelijke vraagstukken die voortkomen uit de toepassing van kunstmatige intelligentie niet bepaald moeten worden door techbedrijven maar een maatschappelijk en politiek debat verdienen? Vindt u dit maatschappelijke en politieke debat tot op heden voldoende gevoerd? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja, ik kan mij vinden in de stelling dat maatschappelijke vraagstukken die voortkomen uit AI-toepassingen een brede maatschappelijke dialoog verdienen. Daarbij onderstreep ik dat het debat zowel maatschappelijk als politiek hierover momenteel op veel verschillende manieren wordt gevoerd.
Door de recente ontwikkelingen op het gebied van AI is de aandacht voor AI in het publieke debat sterk toegenomen. Dit is bijvoorbeeld merkbaar aan de grote (social) media-aandacht voor het onderwerp. Het maatschappelijk debat over de impact van AI op onze samenleving wordt echter al langere tijd gevoerd. Hierbij is aandacht voor zowel de enorme kansen die met een technologie als AI gemoeid gaan, alsook de risico’s. Zo is er afgelopen jaren veel aandacht geweest voor onderwerpen als transparantie, bias en het belang van menselijk toezicht op AI. Deze signalen zijn actief meegenomen in het nationale AI-beleid.
Om zicht te houden op nieuwe maatschappelijke vraagstukken en risico’s van AI is het van groot belang het gesprek hierover met verschillende partijen te blijven voeren. Deze maatschappelijke dialoog staat ook centraal bij het in 2023 komen tot een (kabinets)visie op generatieve AI, waarbij een stevig maatschappelijk debat over de maatschappelijke impact van (generatieve) AI met burgers, overheden en bedrijven zal worden gevoerd en als belangrijke input fungeert.
Hier ligt ook een brede en gedeelde verantwoordelijkheid, ook bij aanbieders en gebruikers van AI, wetenschappers, onderwijsinstellingen, burgers en overheden. En daar zet het kabinet zich vol voor in, bijvoorbeeld via de Nederlandse AI Coalitie. Via dit publiek-private samenwerkingsverband werken overheid, bedrijfsleven, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en maatschappelijke organisaties in gezamenlijkheid aan maatschappelijk verantwoorde AI-toepassingen.
Daarnaast is de (aankomende) AI-verordening een directe reactie op de in de maatschappij gesignaleerde risico’s. De Europese Unie pakt met deze verordening de regie rondom de maatschappelijke vraagstukken rondom AI. Dit geldt ook voor een aantal andere Europese wetten, zoals de Digital Markets Act en de Digital Services Act. Bedrijven mogen alleen (digitale) producten en diensten leveren op de Europese markt als deze veilig zijn en mensenrechten respecteren.
Kunt u de concrete uitwerking van het waardenkader sturen, naar aanleiding van aangenomen motie Leijten en Ceder? Zo nee, wanneer kan de Kamer deze concrete uitwerking verwachten?2
Met uw Kamer deel ik de behoefte aan één duidelijk waardenkader dat toegepast kan worden in digitalisering in alle sectoren. Tegelijkertijd constateer ik dat er al meerdere waardenkaders zijn die tegelijkertijd gelden. Zo zijn de waarden die wij als maatschappij van fundamenteel belang achten vastgelegd in de Grondwet. Hierbij valt te denken aan non-discriminatie, privacy en vrijheid van meningsuiting. De bescherming van deze waarden is uitgewerkt in wetgeving. De AVG ziet bijvoorbeeld toe op de bescherming van persoonsgegevens. Op basis van deze wet- en regelgeving zijn er diverse handreikingen opgesteld om organisaties te helpen deze waarden ook in de praktijk te beschermen. Voorbeeld hiervan zijn de Impact Assessment Mensenrechten Algoritmen (IAMA),8 de handreiking non-discriminatie by design en de Code Goed Digitaal Openbaar Bestuur (CODIO)9.
Welke publieke waarden een rol spelen in concrete situaties is (mede) afhankelijk van de sector en het specifieke geval. Zo is de hierboven genoemde CODIO voor digitalisering in het openbaar bestuur opgebouwd als een bouwwerk dat bestaat uit drie fundamenten: (1) democratie, (2) rechtstaat en (3) bestuurskracht; zes principes: (1) participatie, (2) maatschappelijke waarde, (3) mensenrechten, (4) procedurele rechtvaardigheid, (5) bestuurskwaliteit en (6) verantwoordelijkheid; en 30 specifieke waarden. De code biedt een rijkheid aan waarden maar ook drie heldere ankerpunten: democratie, rechtstaat en bestuurskracht. De vraag die in het openbaar bestuur wordt gesteld ziet minder op een aanvullend waardenkader dan op handreiking bij de toepassing van alle bestaande kaders. Daarom ontwikkel ik bijvoorbeeld een implementatiekader «verantwoorde inzet van algoritmes» met daarin alle verplichte en aanbevolen onderdelen waarmee rekening moet worden gehouden bij het ontwikkelen en inzetten van algoritmes.
Tegelijkertijd heb ook ik de behoefte om de bestaande waardenkaders in samenhang te beschouwen en te verbinden. In de brief over het implementatiekader, die u nog voor de zomer van mij ontvangt, zal ik aangeven hoe we daartoe willen komen.
Kunt u zich vinden in de oproep van de techprominenten om een pauze in te lassen met betrekking tot het gebruik van vergaande kunstmatige intelligentie en kunt u in uw antwoord betrekken hoe zich dit verhoudt tot het normenkader dat moet worden opgesteld door de Autoriteit Persoonsgegevens en dat nog niet ontwikkeld is?
Ik herken zorgen die genoemd worden in de oproep van techprominenten en het is goed dat zij daarvoor aandacht vragen.
De oproep richt zich echter in grote mate op toekomstige ontwikkelingen, terwijl we nu al impact zien van generatieve AI. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om desinformatie en gevolgen voor het onderwijs. Deze gevolgen worden niet opgelost met een pauze. Het is daarom van belang om ook nu al actie te nemen.
Op de korte termijn werkt het kabinet aan adresseren van die gevolgen.10 Het kabinet werkt ook aan een integrale visie op generatieve AI naar aanleiding van een motie11 van uw Kamer.
Daarnaast is de oproep een steun in de rug voor de Nederlandse en Europese aanpak om tot mensgerichte AI te komen. Zoals in antwoord 1 beschreven, investeren we in het veiliger kunnen maken van AI-systemen en stellen gaan we via de AI-verordening eisen stellen om deze veiligheid te waarborgen.
In Nederland werken we ook aan het versterken van toezicht op algoritmes en AI. Diverse toezichthouders hebben met AI en algoritmes te maken. De DCA bij de AP richt zich vanaf januari 2023, conform de doelen in de inrichtingsnota algoritmetoezichthouder, op het komen tot gezamenlijke en sectoroverstijgende normuitleg.12 Bijvoorbeeld over transparantieverplichtingen in wet- en regelgeving. Ook faciliteert de AP het gezamenlijk uitleggen van juridische normen en kaders op het gebied van algoritmes en AI. Dit moet bijdragen aan het scheppen van duidelijkheid aan ondertoezichtgestelden – bijvoorbeeld bedrijven of overheden – over hoe en aan welke normen zij moeten voldoen als het gaat om de (verantwoorde) inzet van AI. Naast deze inspanningen van de DCA zal het kabinet het toezicht op basis van de AI verordening vormgeven zodra deze definitief tot stand is gekomen. Bij de voorbereiding, die nu al loopt zijn diverse toezichthouders betrokken.
Kunt u aangeven welke adviescolleges, instanties of andere gremia de overheid en bestuurders adviseren over de ethische aspecten van het gebruik van kunstmatige intelligentie en nieuwe digitale toepassingen?
Bij de ontwikkeling en het gebruik van AI en nieuwe digitale toepassingen wint de overheid advies in over de ethische aspecten van een breed scala aan organisaties, bedrijven en personen, waaronder de wetenschap en het maatschappelijk middenveld. Recente voorbeelden daarvan zijn onderzoeken van het Rathenau Instituut en de WRR. Deze organisaties worden ook betrokken bij het opstellen van de kabinetsvisie op generatieve AI.
Onderdelen van de rijksoverheid en andere (mede-)overheden hebben daarnaast ook zelf adviesorganen voor de ethische aspecten van het gebruik van AI en digitale toepassingen. Voorbeelden daarvan zijn de Commissie Data Ethiek van het UWV en de Adviescommissie Analytics bij het Ministerie van Financiën en ethische commissies bij gemeenten en provincies.
Het bericht ‘Gehandicapte in de knel: hulp aan verstandelijk beperkte met gedragsstoornis te duur’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u dit bericht? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Dit bericht is mij bekend. Dergelijke signalen uit het veld neem ik zeer serieus. Daarom heb ik ook actief ingezet op het onderzoeken van deze signalen om zo nodig te komen met een passende oplossing. Ik vind dat mensen met een complexe zorgvraag recht hebben op passende zorg en ondersteuning. Het is belangrijk dat zij hier toegang toe hebben en houden.
Klopt het dat er 130 mensen op de wachtlijst staan en 46 mensen een acute plek nodig hebben?
Nee, op dit moment staan in totaal 133 mensen met een VG7 indicatie op de wachtlijst. Daarvan zijn er momenteel 5 cliënten die een acute plek nodig hebben. Zij hebben de status «urgent plaatsen»2. Daarnaast zijn er 42 mensen die actief op een plek wachten. Het grootste deel van de wachtenden, 86 mensen, wacht op een plek naar voorkeur.
Kunt u toelichten waarom het aantal cliënten met VG7-zorg sinds 2015 in vergelijking met 2022 zo is gestegen?
Er is sinds 2015 inderdaad sprake van een toename in het aantal cliënten met een VG7 indicatie. Een eenduidige verklaring daarvoor is er niet.
We zien een aantal factoren samenkomen: er zijn aanwijzingen dat in de populatie van mensen met een beperking de zorgvragen steeds complexer worden. Er lijken steeds meer mensen met een verstandelijke beperking noodgedwongen af te haken in een maatschappij die steeds sneller en digitaler wordt. Vaak is er een samenloop met psychiatrische – of verslavingsproblematiek. Daarnaast neemt de instroom van de lichtere zorgprofielen af, waardoor er ook relatief meer mensen met een zwaarder zorgprofiel in de Wlz stromen.
Zijn er sinds 2015 extra plaatsen bij aanbieders voor cliënten die VG7-zorg nodig hebben? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Er zijn sinds 2015 bijna 3.000 mensen met een VG7 indicatie extra opgenomen.
Het aantal personen met verblijf voor VG7 cliënten per jaar is weergegeven in onderstaande tabel. Het aantal plaatsen bij aanbieders is mij niet bekend: de cijfers laten het aantal cliënten zien dat op peilmomenten zorg met verblijf ontvangt3.
11.555
12.040
12.305
12.920
13.470
13.895
14.420
Klopt het dat dit vooral een groep cliënten betreft met zogenaamde «dubbelproblematiek», zoals een lichte verstandelijke beperking in combinatie met psychiatrische problemen/verslaving?
De populatie van mensen met een VG7-indicatie is niet generiek te omschrijven. De doelgroep die u omschrijft is een onderdeel van de VG7-populatie. Het betreft mensen met een lichte tot ernstige verstandelijke handicap gecombineerd met gedrags- en/of psychiatrische problematiek.
Kunt u aangeven of het klopt dat cliënten die nu in aanmerking komen voor VG7-zorg eerst waren opgenomen/werden behandeld bij een ggz-aanbieder en nu worden of moeten worden behandeld/opgenomen door een aanbieder in de gehandicaptenzorg?
Het signaal dat cliënten zouden worden afgestoten van de GGZ-sector richting de VG-sector ken ik niet. Wel ben ik bekend met het feit dat een groep overlapt tussen de GGZ en VG en dat hierin verschuivingen plaats kunnen vinden.
Het CIZ kijkt naar de zorgbehoefte van de cliënt en welk zorgprofiel daarbij het best passend is. Afhankelijk van de indicatie zal een passende zorgaanbieder worden gezocht. Zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende passende plekken bij zorgaanbieders. Wanneer iemand een VG7-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een VG-aanbieder en wanneer iemand een GGZ-indicatie heeft zal deze doorgaans in zorg worden genomen door een GGZ-aanbieder.
Wat is er gebeurd sinds het rapport waaruit bleek dat het bedrag voor deze cliënten te laag is (uit 2021)? Welke stappen zijn er gezet naar het onderzoek dat in mei 2023 komt?
In 2021 is er een probleemanalyse en verkennende analyse VG7 gemaakt. Deze onderzoeken toonden aan dat niet alleen de bekostiging niet voldoende passend is voor cliënten met VG7, maar dat er ook een kwaliteitsslag nodig is naar goede zorg.
Ik vind het belangrijk om aan de slag te gaan met de aanbevelingen uit de onderzoeken en daarom heb ik in de «Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking» een hoofdstuk opgenomen dat zich richt op de complexe zorg. Samen met het veld heb ik hierin diverse acties opgenomen die de zorg en ondersteuning voor mensen met een hoog zorgprofiel en een complexe zorgvraag verder moeten verbeteren. Zo werk ik samen met de partijen, met wie ik aan de toekomstagenda werk, aan een ontwikkelprogramma waarbij zorgorganisaties ondersteund worden om kwalitatief goede zorg te leveren. Omdat in de onderzoeken duidelijk werd dat er behoefte is aan extra personeel, intervisie en scholing zijn de arbeidsmarktvraagstukken en goed werkgeverschap ook onderdeel van het ontwikkelprogramma.
Ik erken dat er ook op het vlak van bekostiging stappen nodig zijn, maar door de verscheidenheid van de doelgroep is het lastig om generieke oplossingen te treffen. De zorg- en ondersteuningsvraag van mensen met een VG7-indicatie fluctueert, waardoor deze meer en minder intensief kan zijn. Ook tussen cliënten onderling zijn er flinke verschillen. De uitgevoerde onderzoeken hebben laten zien dat het tekort in tarief niet door alle VG7-zorgaanbieders wordt ervaren. We kennen aanbieders die met het huidige tarief goed uit de voeten kunnen. Waar dat niet het geval is bestaat de mogelijkheid om meerzorg aan te vragen. Om het aanvragen van meerzorg te vereenvoudigen is er per 1 januari 2023 een nieuwe Meerzorgsystematiek ingevoerd die eenvoudiger is en waarbij herbeoordelingen minder vaak nodig zijn.
Omdat een deel van de VG7-cliënten regelmatig meerzorg nodig heeft heb ik KPMG gevraagd om te onderzoeken of er een aanpassing van het zorgprofiel VG7 mogelijk is, waardoor deze qua inhoud beter aansluit bij de ondersteuningsbehoefte van cliënten. De partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk zijn als klankbordgroep betrokken bij dit onderzoek.
Zoals u weet verwacht ik uw Kamer in mei te kunnen informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Daarnaast laat ik momenteel onderzoek uitvoeren naar vroegsignalering om meer inzicht te krijgen in de levensloop van mensen met een VG7-indicatie om zo te bezien hoe de zorg en ondersteuning in elke fase het best passend kan worden gegeven. Passende zorg kan escalaties en een complexere zorgvraag voorkomen. De resultaten verwacht ik voor het kerstreces met uw Kamer te kunnen delen.
Waarom heeft het onderzoek van 2021 niet geleid tot ophoging van de tarieven?
Gezien de diversiteit van de doelgroep en de zorgvragen is een generieke oplossing niet mogelijk en niet wenselijk. Het is de taak van de NZa om passende tarieven vast te stellen voor alle zorgprofielen. De NZa zal in de zomer van 2023 starten met haar periodieke kostenonderzoek en de resultaten hiervan in juli 2024 opleveren. Naar aanleiding van dit onderzoek zullen nieuwe passende tarieven voor alle zorgprofielen worden ingevoerd per 2025. Vooruitlopend op dit kostenonderzoek heb ik in 2022 aan KPMG gevraagd om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om zorgprofiel VG7 te actualiseren op basis van onderscheidende cliëntkenmerken. De eindresultaten verwacht ik in mei met uw Kamer te kunnen delen. De NZa zal deze uitkomsten meenemen in haar kostenonderzoek.
Hoeveel zorgaanbieders hebben inmiddels aangegeven geen nieuwe cliënten met complexe problematiek meer op te nemen?
Zorgkantoren maken in hun regio met zorgaanbieders afspraken over het aantal benodigde plaatsen. Zorgkantoren geven aan dat zij signalen van zorgaanbieders krijgen dat zij geen extra cliënten met een hoger zorgprofiel meer kunnen of willen plaatsen. Ook krijg ik via belangenorganisatie VGN, en vorig najaar via een brandbrief van ’s Heeren Loo die ook naar uw Kamer is gegaan, signalen over het knellende tarief.
Om dit al langer bestaande probleem op te lossen moeten zorgaanbieders, zorgkantoren en de overheid elkaar vinden in oplossingen op korte en middellange termijn. Goed werkgeverschap, gebruik maken van practice en/of evidence based methoden, goede voorbeelden en deze uitwisselen zijn daarbij onverminderd belangrijk. Daarom start ik, samen met de partijen met wie ik aan de toekomstagenda werk, een ontwikkelprogramma complexe zorg, waarin zorgorganisaties ondersteund worden om aan de slag te gaan met deze thema’s.
Zoals eerder opgemerkt zal ik uw Kamer informeren over de ontwikkelingen op dit dossier.
Bent u in overleg met zorgkantoren en met zorgaanbieders die nieuwe cliënten met complexe problematiek niet meer opnemen?
Zie antwoord vraag 9.
Zo ja, kunt u de Tweede Kamer in kennis stellen wat uit deze gesprekken komt?
Zie antwoord vraag 9.
Minderjarige inklimmers in de Rotterdamse haven |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen over alleenstaande minderjarige vluchtelingen (amv) die proberen het Verenigd Koninkrijk te bereiken door onder vrachtwagens in de Rotterdamse haven te klimmen?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat er in de Rotterdamse haven inklimmers zijn die een transportmiddel gebruiken om op irreguliere wijze Nederland in of uit te reizen. Dit betreft een ernstige zaak, gezien de kwetsbare situatie waar deze groep zich in bevindt, en gezien het mogelijke letsel en de schade die hiermee gepaard gaat. Al helemaal wanneer het om inklimmers gaat die minderjarig zijn. Het kabinet heeft een aanpak specifiek voor deze doelgroep ontwikkeld. Er is ingezet op verbetering in preventie, in de ketensamenwerking en in de overdracht van inklimmers die minderjarig zijn.
Om hoeveel minderjarigen gaat dit? Kunt u een inschatting maken van de hoeveelheid succesvolle pogingen om het Verenigd Koninkrijk te bereiken? Hoeveel jongeren worden voor vertrek ontdekt?
De Zeehavenpolitie (ZHP) is belast met de grenstaak in de Rotterdamse haven. Dit is met uitzondering van de grensdoorlaatposten Hoek van Holland en Europoort, die onder de verantwoordelijkheid van de Koninklijke Marechaussee (KMar) vallen.
De ZHP heeft afgelopen jaar (2022) 160* inklimmers die minderjarig zijn geregistreerd. Van dit aantal werden 10 personen aangetroffen in het VK en 150 personen werden ontdekt en tegengehouden in Nederland. In 2021 betrof het 190 inklimmers die minderjarig zijn, waarvan 20 personen werden aangetroffen in het VK en 170 in Nederland.
De KMar heeft afgelopen jaar (2022) bij Hoek van Holland 10 inklimmers die minderjarig zijn geregistreerd, en 10 minderjarigen bij Europoort. In 2021 betrof dit 40 inklimmers die minderjarig zijn bij Hoek van Holland en 10 bij Europoort. Verdere uitsplitsing van de cijfers afkomstig van de KMar is niet mogelijk.
Op basis van deze cijfers is het vermoeden dat de genomen maatregelen en controles het voornaamste gedeelte van de pogingen tot inklimmen ondervangen. Hoeveel pogingen uiteindelijk succesvol zijn en niet onderkend worden is niet precies in te schatten, ook omdat migratietrends van veel factoren afhankelijk zijn en causale verbanden in relatie tot stijgingen of afnames niet altijd gelegd kunnen worden.
*Alle cijfers zijn afgerond op tientallen.
Hoeveel van de amv’s die zijn ontdekt waren reeds geregistreerd in Nederland? Hoeveel nog niet?
Er bestaat geen centraal overzicht waarin wordt bijgehouden of personen al eerder verblijf hadden in Nederland toen zij een poging deden irregulier uit te reizen.
Wat is het beleid rondom zowel de geregistreerde als de niet geregistreerde amv’s nadat ze zijn ontdekt? Klopt het dat deze jongeren naar Ter Apel worden gestuurd om zich te registreren?
Voor inklimmers die minderjarig zijn die worden aangehouden in de regio Rotterdam geldt sinds februari 2022 (na een succesvolle pilot) een gerichte aanpak specifiek voor deze doelgroep. Nidos, de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) van de Nationale Politie (NP), de Zeehavenpolitie (ZHP), de KMar en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) werken samen in het havengebied van Rotterdam om deze jongeren beter in beeld te krijgen en beter te kunnen begeleiden. Het hoofddoel van de gezamenlijke aanpak is om op termijn recidive te bij de jongeren te voorkomen.
Allereerst worden na het aantreffen door de ZHP, AVIM of de KMar de jongeren in veiligheid gebracht, geregistreerd, gekeken of er aanvullende (juridische) maatregelen nodig zijn en wordt de minderjarige onder voogdij van Nidos geplaatst indien er geen sprake van gezag is. Nidos schakelt hiervoor een speciaal team in dat in gesprek gaat met de jongere om zo een gedegen inschatting te maken van de situatie, hun perspectief te bespreken en een verblijfplaats te organiseren. Afhankelijk of de amv al eerder is aangehouden en wel of geen asiel wil aanvragen zijn er meerdere vervolgscenario’s.
Indien een jongere al onder voogdij van Nidos staat en er géén sprake is van strafrechtelijke vervolging wordt er maatwerk geleverd in het belang van het kind. Allereerst wordt er contact gelegd met de begeleidende jeugdbeschermer van Nidos. Daarna zal er in samenspraak met de amv worden besloten of de amv wordt teruggeplaatst naar de huidige verblijfplaats of het opvanggezin (indien amv jonger is dan 15 jaar) en overgedragen wordt aan de begeleidend jeugdbeschermer van Nidos. Andere opties zijn plaatsing in de Beschermde Opvang (BO)1 van het COA of gesloten plaatsing in de reguliere jeugdzorg (in overleg met de Raad van de Kinderbescherming in Rotterdam). Voor de jongeren die al onder voogdij staan bij Nidos, organiseert Nidos een taxi naar de locatie waar de jongere verblijft.
Indien de jongere nog niet bekend is bij Nidos, vult Nidos samen met de jongere de benodigde documenten in voor het verzoek tot voogdij. Indien er géén sprake is van strafrechtelijke vervolging zal de KMar/ZHP/AVIM vervoer organiseren waarmee de jongere naar Ter Apel gebracht wordt. Indien een amv geen asielverzoek indient zal hij of zij op aanmeldcentrum Ter Apel in gesprek gaan met Nidos en COA. Dit gesprek wordt gevoerd omdat deze jongeren onder Nidos voogdij behoren en hen verblijf wordt aangeboden bij het COA. Daarnaast wordt de amv uitgenodigd voor een gesprek met de Raad voor Rechtsbijstand om te spreken over een asielaanvraag.
Indien medewerkers van het COA signaleren dat een amv wil vertrekken uit de opvang, wordt er zorgvuldig met de amv gesproken over de gevaren van irreguliere migratie. Ook bij Nidos is sprake van maatwerk en gaan individuele voogden met de amv in gesprek over dit onderwerp als dit aan de orde lijkt te zijn.
Hoe worden zij geholpen en hoe wordt recidive voorkomen? Welke middelen hebben organisaties als de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of Nidos om recidive te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u zicht op het aantal recidiverende inklimmers?
In het afgelopen jaar (2022) werd door de ZHP recidive geconstateerd bij 40* unieke inklimmers die minderjarig zijn. Zij deden twee of meer pogingen tot inklimmen. In 2021 werd recidive geconstateerd bij 50 unieke inklimmers die minderjarig zijn.
Vanuit de KMar zijn geen recidivecijfers beschikbaar.
*Alle cijfers zijn afgerond op tientallen.
Klopt het dat het geregeld voorkomt dat jongeren met onbekende bestemming vertrekken als zij na ontdekking naar Ter Apel worden gestuurd en dat veel van deze jongeren dan opnieuw een poging wagen? Welke manieren ziet u om te voorkomen dat jongeren onderweg naar Ter Apel verdwijnen? Zijn er manieren om hen eenvoudiger te laten registreren?
De cijfers zoals gegeven onder vraag 6 en signalen vanuit de keten doen vermoeden dat het inderdaad voorkomt dat dezelfde individuen opnieuw een poging wagen. Of dit gebeurt nadat zij MOB gaan direct na een eerdere mislukte poging wordt echter niet bijgehouden. Zoals bij het antwoord van vraag 4 en 5 is toegelicht wordt binnen de grenzen van hetgeen juridisch mogelijk is, geprobeerd zo goed mogelijk tegen te gaan dat een amv MOB verdwijnt en daarna opnieuw een poging waagt.
Zijn er bij u signalen bekend dat deze jongeren onder druk staan van mensensmokkelaars in Nederland of het Verenigd Koninkrijk? Hoe kunnen deze jongeren worden bijgestaan om onder deze druk vandaan te komen?
Dergelijke signalen zijn bij mij en de keten niet bekend. Bij het aantreffen van een inklimmer die minderjarig is wordt deze hierover wel bevraagd. Daarbij wordt wel gesignaleerd dat amv’s vaak onder druk staan van ouders en familie in het land van herkomst om door te reizen naar het VK. Zij hebben vaak een groot geldbedrag betaald om de reis te bekostigen en bewegen de amv mogelijk tot het herhaaldelijk proberen om door de reizen.
Welke acties onderneemt uw ministerie om inklimmen te voorkomen en welke stappen bent u nog voornemens te nemen?
Om inklimmen te voorkomen worden ook migratiehonden ingezet die de KMar en de ZHP bij controles ondersteunen. Tevens wordt bij de grenscontroles gebruik gemaakt van technologische instrumenten zoals CO2 meters (zgn. warmtedetectie meters) en de inzet van een helikopter. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met de rederijen en de exploitanten van de maritieme grensdoorlaatposten en is de infrastructuur op sommige locaties aangepast, zoals bijvoorbeeld voor het verhogen van hekwerken.
Voor onder andere de aanpak van het inklimmersvraagstuk heeft Nederland met België en het VK een specifiek Memorandum of Understanding (MoU) afgesloten waarin verschillende activiteiten zijn benoemd om de inklimmersproblematiek tegen te gaan. Het betreft onder andere maatregelen voor het kunnen delen van informatie over mogelijke modus operandi, trends, gebruik van technologische detectiemateriaal en best practices. Deze informatie draagt bij aan het gericht aanpakken en onderkennen van mogelijke inklimmers door de KMar en ZHP.
Het bericht ‘’Schrikbarende’ conclusies in zeer kritisch advies: Den Haag heeft ‘de regio’ stelselmatig verwaarloosd’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Schrikbarende» conclusies in zeer kritisch advies: Den Haag heeft «de regio» stelselmatig verwaarloosd»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Onderschrijft u de conclusie van het advies, dat het overheidsbeleid de verschillen tussen rijke en arme regio's in ons land heeft vergroot?
Omdat dit advies vele beleidsterreinen raakt, volgt er nog een kabinetsreactie waarin zal worden ingegaan op de conclusies van het advies. Hierin zal ook aandacht zijn voor cultuur.
Deelt u de mening, dat het cultuuraanbod overal in Nederland bereikbaar en toegankelijk moet zijn voor mensen?
Ja, ik onderschrijf het belang van een cultuuraanbod dat overal in Nederland bereikbaar en toegankelijk is.
Welke stappen gaat u zetten om «principieel niet te rechtvaardigen regionale achterstanden» op het gebied van cultuur aan te pakken?
Onderdeel van mijn beleid is de versterking van de culturele infrastructuur in Nederland, in het bijzonder in gebieden waar dit het meest nodig is.
Met de Impuls Jongerencultuur geef ik extra ondersteuning aan lokale plekken en initiatieven voor jongeren in het hele land, waarmee jongeren in staat worden gesteld zich creatief te ontwikkelen.
Ik verleng de financiële impuls van € 2 miljoen per jaar voor versterking van de culturele infrastructuur in Flevoland, Friesland, Drenthe, Zeeland, Limburg en Overijssel voor de periode 2025–2028.
Ik investeer structureel € 62,7 miljoen in bibliotheken en leesbevordering beginnend met een tijdelijke regeling die gemeenten vanaf medio mei kunnen aanvragen. Dunbevolkte gebieden met een grote afstand tot de bibliotheek behoren tot de prioriteiten binnen de regeling.
Binnen de landelijke brede regeling combinatiefunctionarissen zijn er zo’n 650 fte cultuurcoaches werkzaam, in 282 gemeenten op het snijvlak van cultuur, onderwijs en welzijn. Alle gemeenten in Nederland hebben dit jaar opnieuw de financiering voor de combinatiefunctionarissen aangevraagd. In deze regeling zijn verschillende beleidsonderwerpen samengevoegd: sport en bewegen, cultuurparticipatie, gezondheid en sociale basis.
Ook de Rijkscultuurfondsen hebben in hun beleid aandacht voor de spreiding over het land. Een voorbeeld hiervan zijn de regelingen voor festivals en podia bij het Fonds Podiumkunsten, die regionale spreiding als vertrekpunt hebben.
Het Fonds voor Cultuurparticipatie voert programma’s uit ter bevordering van cultuureducatie en cultuurparticipatie. Alle regelingen zijn voor het hele Koninkrijk der Nederlanden beschikbaar. De spreiding van de gehonoreerde aanvragers wordt gemonitord en in de regio’s waar meer aanvragen wenselijk zijn wordt middels specifieke communicatie bijgestuurd. Op die manier wordt de landelijke spreiding van de middelen en activiteiten voor cultuureducatie- en participatie bevorderd.
Via het Nederlands Filmfonds en het Fonds Podiumkunsten investeer ik in regionale film- en muziekhubs op het gebied van pop, hiphop en dance. Deze nieuwe voorzieningen bieden ruimte aan jonge makers en makers halverwege hun loopbaan. De voorzieningen versterken de regionale spreiding en lokale positie van film, media en muziek; juist ook buiten de Randstad.
Op welke manier gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het advies, dat het Rijk «de regio» per direct een veel belangrijker onderdeel van haar beleid moet maken?
Omdat dit advies vele beleidsterreinen raakt, volgt er nog een kabinetsreactie waarin zal worden ingegaan op de aanbevelingen van het advies. Hierin zal ook aandacht zijn voor cultuur.
Welke kansen biedt de culturele basisinfrastructuur (BIS) 2025–2028 om de balans tussen regio’s te verbeteren, vooruitlopend op de herziening van het bestel?
De geografische spreiding van culturele voorzieningen is een van de uitgangspunten in de culturele basisinfrastructuur, waarvoor aandacht is in de beoordeling en selectie. In een aantal categorieën instellingen is de geografische spreiding door de voorwaarden binnen de BIS-regeling bij voorbaat gegarandeerd, zoals bijvoorbeeld voor de symfonieorkesten en de theatergezelschappen, die over specifieke steden en regio’s in het land zijn gespreid.
In mijn Uitgangspuntenbrief voor de BIS 2025–2028 die uw Kamer in juni ontvangt kom ik terug op de criteria voor de beoordeling van aanvragen. De Raad voor Cultuur adviseert lokale/regionale worteling expliciet mee te nemen in de beoordeling.
Verder blijf ik actief het gesprek voeren met de andere overheden juist om samen op te trekken. Waar het de cultuurregio’s betreft, ben ik op dit moment in gesprek met de cultuurregio’s over de vorm en toekomst van deze samenwerkingsvorm.
Het begrip huwelijkse gevangenschap |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het begrip huwelijkse gevangenschap zoals die afgelopen jaar in wetgeving is aangenomen door de Tweede Kamer?1
Ja.
Deelt u de mening dat huwelijkse gevangenschap in strijd is met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG’s) en het VN-Vrouwenverdrag?
Ja.
Kunt u een overzicht geven in welke landen Nederlandse vrouwen met een migratie-achtergrond getroffen kunnen worden door de mannelijke voogdijschap indien zij zich in het land van oorsprong begeven? Kunt u een overzicht geven van alle landen waar vrouwen met huwelijkse gevangenschap te maken kunnen krijgen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) heeft geen overzicht van landen waar Nederlandse vrouwen met een migratieachtergrond getroffen kunnen worden door mannelijke voogdijschap indien zij zich in het land van oorsprong begeven. Wel wordt op de site www.nederlandwereldwijd.nl informatie gegeven over trouwen en scheiden in het buitenland en de geldende wetten en gebruiken in andere landen omtrent het huwelijk. Het ministerie werkt continu aan het verbeteren en het actualiseren van de informatievoorziening en onderzoekt op basis van informatievergaring of de bestaande informatievoorziening genoeg ingaat op de mogelijke risico’s voor Nederlandse vrouwen met een migratie-achtergrond indien zij zich in het land van oorsprong begeven.
Op welke manier zet u de ontwikkelingsamenwerkings-middelen in om Nederlandse vrouwen die in huwelijkse gevangenschap verkeren in het buitenland te ondersteunen in het ondernemen van een scheiding? Op welke manieren steunt u buitenlandse organisaties die opstaan tegen huwelijkse gevangenschap en gelijkheid binnen het familierecht?
Het Nederlandse SDG5 Fonds – dat onder het subsidiebeleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld valt en wordt gefinancierd vanuit ODA-middelen – richt zich op de bevordering van gelijke rechten van vrouwen en meisjes in al hun diversiteit, gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit Fonds bevat in totaal bijna € 500 miljoen voor de periode 2021–2025. Nederland steunt via dit fonds maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor het aanpakken van de grondoorzaken van genderongelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen wereldwijd. Hiermee wordt ook bijgedragen aan het tegengaan van huwelijkse gevangenschap. Immers, binnen een aantal van de SDG5 programma’s is er via lobby en advocacy aandacht voor het aanpassen en verbeteren van familierecht en de toegang tot recht voor vrouwen en meisjes.
Daarnaast levert BZ een financiële bijdrage aan het noodfonds van het Landelijk Knooppunt voor Huwelijkse Dwang en Achterlating (LKHA) dat bedoeld is om de terugkeer naar Nederland van slachtoffers van huwelijksdwang en achterlating te bekostigen. Buitenlandse Zaken verleent consulaire bijstand aan Nederlanders in nood, waaronder slachtoffers van huwelijkse gevangenschap, huwelijksdwang en achterlating. Bij een melding van huwelijkse gevangenschap in het buitenland beoordelen BZ en het LKHA de hulpvraag. Vanuit consulaire dienstverlening is het handelingsperspectief bij huwelijkse gevangenschap in het buitenland beperkt. Als er sprake is van een strafbaar feit valt dit onder de jurisdictie van het land in kwestie. De Nederlandse overheid kan daar niet in treden. In veel gevallen adviseren BZ en LKHA om in het land zelf juridische bijstand te zoeken.
In hoeverre ziet u de verslechtering van de positie van vrouwen in verschillende landen wereldwijd leiden tot een toename van huwelijkse gevangenschap in betreffende landen? Bent u het eens dat de handelingsonbekwaamheid van vrouwen en inperking van vrouwenrechten in andere landen niet alleen voor de vrouwen in vrouwonvriendelijke landen een realiteit is, maar ook impact heeft op vrouwen in Nederland met wortels in die landen wanneer zij zich in die land(en) bevinden?
Het kabinet is bezorgd over de toenemende druk op vrouwenrechten en gendergelijkheid wereldwijd. Het is inderdaad mogelijk dat de door de lokale wetgeving toegekende handelingsonbekwaamheid van vrouwen en inperking van vrouwenrechten in andere landen ook een impact heeft op vrouwen in Nederland met wortels in die landen wanneer zij zich daar bevinden. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 8 november 2022 over de inzet van het kabinet op feministisch buitenlands beleid2 is door de coronapandemie, wereldwijde conflicten, de klimaatcrisis en restrictieve wetgeving in steeds meer landen de eerder geboekte vooruitgang op het gebied van vrouwenrechten en gendergelijkheid veelal ongedaan is gemaakt. Dit kan ook leiden tot een toename van huwelijkse gevangenschap. Nederland maakt zich sterk om deze rechten te beschermen en te bevorderen en om weerstand te bieden aan antidemocratische trends, inclusief de «pushback» tegen vrouwenrechten en gendergelijkheid.
Kunt u een overzicht geven van de concrete acties die namens het kabinet zijn uitgevoerd om invulling te geven aan de motie van de leden Jasper van Dijk en Valstar?2 Zo ja, zou u specifiek voor de motie van de leden Jasper van Dijk en Valstar kunnen aangeven welke stappen er reeds zijn gezet door het kabinet met betrekking tot het opnemen van huwelijkse gevangenschappen in het mensenrechtenbeleid?
Nederland zet zich in en blijft zich mondiaal inzetten voor vrouwenrechten en gendergelijkheid. Zoals toegezegd tijdens het Notaoverleg Mensenrechtenbeleid4 op 20 oktober 2022 zal, waar dat past, het onderwerp huwelijkse gevangenschap ook onderdeel uitmaken van de bilaterale dialoog.
BZ beziet per individueel geval in samenwerking met LKHA de mogelijkheden om het slachtoffer zo goed mogelijk bij te staan. BZ werkt continu aan het verbeteren van de voorlichting over het trouwen in het buitenland en verkent als onderdeel van het feministisch buitenlands beleid in het consulaire domein de mogelijkheden om specifieke communicatiecampagne preventief in te zetten voor het bereiken van deze doelgroep.
Bent u van mening dat huwelijkse gevangenschap voor vrouwen onderdeel uitmaakt van het feministisch buitenlandbeleid? Zo ja, op welke manier zet u zich in om huwelijkse gevangenschap actief mee te nemen onder de pilaar «rights» van het feministisch buitenlandbeleid en de daarbij behorende doelen en acties? Bent u het ermee eens dat het bereiken van gelijke rechten binnen het familierecht in andere landen ook impact heeft op vrouwen in Nederland die oorspronkelijk daar vandaan komen, in dat land getrouwd zijn en of de nationaliteit van een ander land bezitten?
Het Nederlandse feministisch buitenlands beleid richt zich op het versterken van vrouwenrechten, het vergroten van gendergelijkheid, ook door het aanpakken van onderliggende machtsstructuren en ongelijkheden en draagt op deze manier direct of indirect ook bij aan het verminderen van huwelijkse gevangenschap.
Het bereiken van gelijke rechten binnen het familierecht in andere landen kan een impact hebben op vrouwen in Nederland die oorspronkelijk daar vandaan komen, in dat land getrouwd zijn en/of de nationaliteit van een ander land bezitten.
Bent u van mening dat door de verslechtering van de positie van de vrouw in lage- en middeninkomenslanden er wereldwijd meer aandacht nodig is voor vrouwen in huwelijkse gevangenschappen?
Door de toenemende druk op vrouwenrechten en gendergelijkheid wereldwijd is er meer aandacht nodig voor de positie van vrouwen waar ook ter wereld. Aandacht voor vrouwen in huwelijkse gevangenschap maakt hier onderdeel van uit. Door middel van o.a. agendering en financiering werkt BZ aan verbetering van de positie van vrouwen wereldwijd en het realiseren van emancipatie, gelijke kansen en vrije keuzemogelijkheden voor iedereen. Wat betreft huwelijkse gevangenschap van Nederlandse vrouwen levert BZ (beperkte) consulaire bijstand zoals hierboven vermeld.
Op welke manieren ondersteunt u organisaties zoals FemmesForFreedom die zich internationaal inzetten voor vrouwen in huwelijkse gevangenschap? Bent u van plan samenwerking met dit soort organisaties uit te breiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Van 2019 tot 2022 heeft Buitenlandse Zaken een subsidie verstrekt aan de organisatie Femmes for Freedom voor het project Freedom is our Right. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 5 steunt Nederland middels het SDG 5 Fonds maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor het aanpakken van de grondoorzaken van gender ongelijkheid en het versterken van de positie van vrouwen wereldwijd. Hiermee wordt ook bijgedragen aan het tegengaan van huwelijkse gevangenschap. Het SDG5 Fonds is per 2021 voor 5 jaar gecommitteerd en en bevat geen vrije financiële ruimte.
Bent u van plan met gelijkgezinde landen op het gebied van internationaal samenwerking aandacht te vragen voor huwelijkse gevangenschap? Zo ja, op welke manier zult u in EU-kader proberen waar mogelijk coalities te vormen om een aanjagende rol te kunnen spelen om huwelijkse gevangenschap onder de aandacht te brengen?
Het onderwerp huwelijkse dwang en achterlating is eind vorig jaar mede op initiatief van Nederland besproken in de EU raadswerkgroep voor consulaire zaken. Nederland heeft hier opvolging aan gegeven door samen met Ierland een tweede bijeenkomst te organiseren. We hebben met andere lidstaten onderzocht en afspraken gemaakt, hoe we intensiever gaan samenwerken door informatie en ervaringen onderling te delen. Nederland heeft in dat kader ook aandacht gevraagd voor het onderwerp huwelijkse gevangenschap.
Hoe onderneemt u internationaal actie om huwelijkse gevangenschap meer te agenderen? Bent u van plan in de toekomst dit onderwerp meer te gaan agenderen tijdens internationale conferenties zoals The Commission on the Status of Women (CSW) en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN)? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat pal voor de rechten van vrouwen en meisjes wereldwijd. Het zet zich ook in multilateraal verband actief in voor het beschermen en versterken van de internationale kaders voor deze rechten, waaronder bij de VN Commissie voor de Status van Vrouwen (CSW), de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN (AVVN) en de VN Mensenrechtenraad (MRR). Hiermee draagt Nederland bij aan het versterken van de kaders om huwelijkse gevangenschap te voorkomen en grondoorzaken ervan tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de voortrekkers rol die Nederland speelt in de resolutie gericht op het tegengaan van kind- en gedwongen huwelijken bij de MRR; Nederland zal zich ervoor inzetten een specifieke verwijzing naar huwelijkse gevangenschap in de tekst op te nemen. Tijdens de CSW in maart 2023 heeft Nederland namens de EU aandacht gevraagd voor geweld tegen vrouwen en meisjes, inclusief kind- en gedwongen huwelijken. Mede hierdoor is dit onderwerp vier keer in de CSW67 eindtekst vermeld.
Het advies van de landsadvocaat ten aanzien van het bestaand gebruik Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van de garnalensector |
|
Thom van Campen (VVD), Peter Valstar (VVD), Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen van de leden Van Campen en Valstar (VVD) van 16 september 2022 over de vergunningsaanvragen in de visserijsector, waarin u zegt dat de landsadvocaat «het uiterst onzeker [acht] of de specifieke vereisten voor het kunnen claimen van een dergelijk bestaand recht zijn in te vullen»?1
Ja.
Is de aanname correct dat dit antwoord volgt uit het advies van de Landsadvocaat, zoals gedeeld met de Kamer op 1 maart jongstleden?2
Ja, ik heb dit advies beschouwd als aanvullend op mijn eigen eerdere juridische analyse daarop. Het standpunt vanuit het Ministerie van LNV rondom «bestaand gebruik» is al geruime tijd bij de garnalensector bekend en betreft een consistente lijn: de garnalenvisserijen worden al tientallen jaren niet door mij aangemerkt als «bestaand gebruik». Overigens volgde er, direct aansluitend op het kernadvies van de Landsadvocaat (zoals op 1 maart 2023 (DGNV/26330208) aan uw Kamer verzonden), nog een nadere gedachtewisseling tussen de Landsadvocaat en het Ministerie van LNV inzake de visserijvergunningen als referentiesituatie. Die nadere gedachtewisseling is al enige tijd geleden door mij, als onderdeel van het uitgebrachte advies, gedeeld met de garnalensector. Volledigheidshalve zend ik de Kamer, als bijlage bij de onderhavige beantwoording, ook die overwegingen nog aanvullend toe.
Deelt u de constatering dat de landsadvocaat in het advies betoogt dat terugvallen op een eerdere referentie «juridisch complex» is, maar dat het voor de garnalenvissers mogelijk zou kunnen zijn «als kan worden aangetoond dat de Visserijwetvergunningen – haast als een soort automatisme – telkens opnieuw verleend werden en worden»?
Ik constateer dat de Landsadvocaat, om te beginnen, het onzeker acht of na het vervallen van de tijdelijke natuurvergunningen, kan worden teruggevallen op de eerder verleende visserijwetvergunningen als referentiesituatie. Daarnaast is onzeker of de rechter, in afwijking van eerdere jurisprudentie, zal accepteren dat ook tijdelijke vergunningen een referentiesituatie kunnen vormen in het geval dat die tijdelijke vergunningen telkens opnieuw verleend moesten worden. Mogelijk zal een rechter toch, ondanks de tijdelijkheid van een vergunning, aannemen dat die toestemmingen als referentiesituatie kunnen gelden wanneer zij gelet op het van toepassing zijnde juridisch kader telkens opnieuw verleend moesten worden.
Maar ook dan is de zaak feitelijk uiterst complex: alle visserijwetvergunningen van 1994 én daarna moeten worden overgelegd; alleen dan is immers duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of de beoogde visserijomvang daaronder blijft.
Deelt u ook de constatering dat de landsadvocaat aangeeft dat het daarbij in ieder geval «essentieel [is] dat [de Visserijwetvergunning van 1994 en daarna] boven water worden gehaald, om een beroep op bestaande rechten enige kans van slagen te laten hebben» – immers, «alleen dan is duidelijk wat de meest beperkte toestemming sinds de referentiedatum is en kan getoetst worden of het beoogde project daaronder blijft»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u kans om deze «juridisch complexe» mogelijkheid tóch te verkennen, indien de betreffende vergunningen boven water kunnen worden gehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om deze vergunningen op te vragen bij de garnalenvissers in kwestie?
Ik deel die constatering en biedt deze vissers graag de kans en ruimte om dit aan te tonen. Daarbij merk ik wel op dat, ingeval de situatie vanuit de Visserijwetvergunning voor een individuele visser gereconstrueerd zou kunnen worden, dit zou betekenen dat in het betreffende visjaar onder de meest beperkende visserijvergunning, middels Automatic Identification System (AIS)-data en logboekdata exact gereconstrueerd zal moeten worden op welke locaties deze visser gedurende welke tijd gevist heeft. Immers: enkel op die wijze kan per individuele visser bepaald worden wat de omvang van zijn stikstofemissie en daarmee depositie op beschermde natuurwaarden is bij wijze van referentie. Die referentie zal dan eventueel, aanvullend, weer afgezet moeten worden tegen het meerdere aan deposities van deze specifieke individuele visser zoals berekend voor zijn voorgenomen en aan te vragen vislocaties. En het ligt in de rede dat een visser meer visgebied vergund wil krijgen dan enkel de referentiesituatie welke qua omvang en locatie gebaseerd zal zijn op een specifiek jaar van vissen. Gezien de zeer mobiele aard van deze visserij lijkt dit in praktische zin eerder een complexere uitvoering van toetsen en reguleren onder de Wet natuurbescherming van de garnalenvisserij op te leveren dan de aanpak die de sector qua stikstof momenteel, per individuele visser, voorstaat.
Individuele vissers kunnen op dit punt de hiertoe vereiste informatie zelf proactief verzamelen en bij mij aanleveren. Bij aanlevering van dergelijke informatie zal ik hierop, middels een nadere juridische analyse, bezien of met het aangeleverde materiaal een kansrijk beroep mogelijk is op bestaand gebruik.
Klopt het dat het aantal vergunningen voor de garnalenvisserij sinds 1994 is begrenst en afgenomen? Zo ja, wat vindt u daar van?
Op de uitgifte van vergunningen is via beleid een begrenzing aangebracht. Het aantal Garnalenvergunningen Kustwateren (GK-vergunningen) is begrensd sinds de publicatie van de Notitie Garnalenvisserij 1988. Het aantal Garnalenvergunningen Visserijzone (GV-vergunningen) is begrensd met publicatie van de Structuurnota Zee- en kustvisserij «Vissen naar evenwicht» uit 1993 (Kamerstuk 22 993, nr. 1). De aantallen aan GV- en GK-vergunningen zijn beiden afgenomen sinds 1994 als gevolg van de uitwerking van verschillende saneringsregelingen.
In relatie tot de discussie rondom bestaand gebruik merk ik op dat een afname van de hoeveelheid aan visserijvergunningen inhoudelijk niets zegt over de concrete omvang van de garnalenvisserij in de betrokken Natura 2000-gebieden.
Kunnen de Visserijwetvergunningen van 1994 worden gezien als milieutoestemming, onder meer gelet op de Structuurnota Zee- en Kustvisserij?
De visserijwetvergunningen die waren verleend op het moment dat de verplichting uit artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn, waarop de natuurvergunningplicht is gebaseerd, ging gelden voor de betrokken Natura 2000-gebieden, kunnen in beginsel worden aangemerkt als toestemming waaraan de referentiesituatie kan worden ontleend. Maar ik wijs nogmaals op de risico’s zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u inzicht geven in de omvang van de stikstofdepositie van de garnalenvisserij op hexagonen, waar de Kritische Depositiewaarde (KDW) wordt overschreden? Is de veronderstelling juist dat de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen?
Deze omvang verschilt per locatie en is direct afhankelijk van vaar- en visgedrag alsmede exacte emissies. AERIUS Calculator is het wettelijk verplichte rekeninstrument om de omvang van de stikstofdepositie per visser dan wel groep van vissers te berekenen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de vissers zelf. Ik beschik vanuit de vertegenwoordiging van deze vissers nog niet over een totaalbeeld van die berekeningen. Ik kan dus ook niet aangeven of de depositie door de garnalenvisserij sinds 1994 eerder is afgenomen dan toegenomen. Ook die eventuele onderbouwing is een verantwoordelijkheid van de sector zelf.
Het bericht ‘Laat KLM zich aan de afspraken over miljarden aan coronasteun houden’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Laat KLM zich aan de afspraken over miljarden aan coronasteun houden»?1
Ja.
Klopt de conclusie in eerder genoemd bericht dat er geen formele sanctiemaatregelen zijn opgenomen in de steunvoorwaarden aan KLM?
Voorafgaand aan de steunverlening zijn er met KLM in een Framework Agreement afspraken gemaakt over de steunvoorwaarden, waaronder afspraken die toezien op de naleving van de steunvoorwaarden. Zo kon de staatsagent een escalatiemechanisme inzetten indien KLM niet aan de steunvoorwaarden voldeed, waarbij de staatsagent kon escaleren naar Air France-KLM en het Ministerie van Financiën om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen. Daarnaast moest er door KLM een herstructureringsplan worden opgesteld, voordat KLM een verzoek kon indienen voor uitbetaling van de tweede tranche van de lening in 2020. Pas nadat het herstructureringsplan naar tevredenheid van de Nederlandse staat was opgesteld, is de rest van de lening beschikbaar gesteld.2
Bij het opstellen van deze afspraken heeft het kabinet als inzet gekozen om naleving te borgen via dit herstructureringsplan, de aanstelling van de staatsagent, zijn rol en positionering binnen de onderneming (waaronder de mogelijkheid aanwezig te zijn bij vergaderingen van de raad van commissarissen), zijn openbare rapportages en de gesprekken van beide ministeries met de onderneming. Gedurende de eerste jaren werkte dit model goed: de onderneming voldeed in 2020 en ook in 2021 werd volgens de staatsagent ruimschoots voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden van het steunpakket. Om beter op de naleving van de luchtvaartinhoudelijke voorwaarden te kunnen toezien, werden deze voorwaarden nader geoperationaliseerd in de vorm van een monitoringsplan. Dit monitoringsplan maakt inzichtelijk hoe de voorwaarden die in het kader van het steunpakket aan KLM zijn opgelegd op het gebied van netwerkkwaliteit, leefbaarheid en duurzaamheid worden gemonitord. Begin 2022 concludeerde de staatsagent in zijn tweede rapportage dat naar verwachting ook in 2022 werd voldaan aan de bedrijfseconomische en financiële voorwaarden, maar dat aanvullende maatregelen van KLM nodig waren om de levensvatbaarheid en concurrentiekracht ook structureel veilig te stellen.
Vanaf medio 2022 werd de naleving van de voorwaarden door KLM minder goed. Hoewel het kabinet het positief vond dat KLM medio 2022 de uitstaande leningen terugbetaalde en stappen zette om facilitering van mogelijke belastingontwijking te beëindigen, schoof de onderneming de arbeidsvoorwaardelijke bijdrage opzij. KLM deelde mee dat dit kwam door de arbeidsmarktkrapte en gestegen inflatie. De afgesproken kostenbesparing met als doel het structureel verbeteren van de concurrentiepositie verdween daarmee uit het zicht. Het kabinet heeft toen bij de onderneming aangegeven teleurgesteld en ontevreden te zijn met de wijze waarop KLM een deel van de steunvoorwaarden naleefde. Nadat uit de vierde rapportage van de staatsagent bleek dat KLM geen verbetering liet zien bij de naleving van een deel van de voorwaarden, heeft het kabinet opnieuw haar teleurstelling uitgesproken en bij het bestuur en de raad van commissarissen aangegeven dat KLM de steunvoorwaarden moet naleven. Omdat het kabinet op basis van de conclusies van de staatsagent het niet goed uitlegbaar meer vond dat KLM gebruik kon maken van de lening en garantie in het steunpakket, heeft het kabinet toen eveneens aan KLM aangegeven dat KLM vaart moest maken met het vinden van private financieringsbronnen en het opzeggen van het steunpakket.
In de Framework Agreement was de mogelijkheid opgenomen om geschillen te beslechten via mediation en daarna arbitrage als KLM niet voldeed aan de steunvoorwaarden. De juridische vormgeving van de steunverlening stond echter niet toe om op basis van het niet naleven van alle steunvoorwaarden de overeenkomst voor de lening en garantie van in totaal 3,4 miljard euro te beëindigen. Het kabinet vond het van belang dat ook de banken bijdroegen aan de steunverlening. Gezien hun betrokkenheid was het juridisch niet haalbaar om een beëindigingsgrond op grond van de Framework Agreement op te nemen in de financieringsdocumentatie, omdat deze partijen niet het risico wilden lopen dat de staat eigenstandig de staatssteun zou kunnen beëindigen.
Het kabinet is in de periode na de vierde rapportage blijven inzetten op kritische gesprekken met de onderneming met als doel KLM te bewegen tot naleving van de steunvoorwaarden. Dit was in die periode volgens het kabinet het meest geschikte middel om KLM te bewegen tot meer naleving. Het afdwingen van naleving via de rechter brengt per definitie het risico van een langlopend proces met een onzekere uitkomst met zich mee. Daarnaast geldt ook dat KLM eigenstandig het belang zou moeten zien van het boeken van resultaat op het belangrijkste langetermijndoel van de steunvoorwaarden, namelijk de versterking van de concurrentiepositie door middel van de structurele kostenbesparingen.
Het bovenstaande laat onverlet dat nu de contractuele voorwaarden bij het steunpakket en de figuur van de staatsagent wegvallen, het kabinet zich een oordeel zal vormen over de mate van naleving door KLM over de gehele looptijd van het steunpakket en op basis van die beoordeling zal bezien of eventuele vervolgstappen wenselijk en (juridisch) haalbaar zijn.
Zoals eerder aangekondigd zal het steunpakket ook geëvalueerd worden, waarbij er ook aandacht zal zijn voor de wijze waarop naleving van dit soort steunvoorwaarden bij eventuele toekomstige steuntrajecten van ondernemingen beter geborgd kan worden.
Behoort het voor de overheid tot de mogelijkheden om naar de rechter te stappen om het nakomen van de gemaakte afspraken om in aanmerking te komen voor coronasteun af te dwingen bij KLM indien dit wordt geweigerd, zoals gesuggereerd in eerder genoemd bericht?
Zie antwoord vraag 2.
Overweegt u om aan de rechter te vragen het privaatrechtelijk steuncontract van 3,4 miljard euro te ontbinden, zoals gesuggereerd in eerder genoemd bericht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, zoals geopperd in eerder genoemd bericht, de overige steunmaatregelen, namelijk twee miljard euro NOW-steun en 1,5 miljard euro aan belastinguitstel inzetten om naleving van de afspraken door KLM af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Het bedrag aan NOW-steun dat bedrijven konden ontvangen, is gebaseerd op de omzetdaling en de loonsom tijdens een bepaalde periode. Voor de aan KLM verstrekte NOW-steun zijn de steunvoorwaarden die verbonden zijn aan het steunpakket van KLM niet van toepassing. Ditzelfde geldt voor belastinguitstel dat generiek is verleend ten tijde van de coronapandemie. De NOW-steun en belastinguitstel zijn als generieke maatregelen niet voorwaardelijk aan de naleving van de voorwaarden van het specifieke steunpakket voor KLM en kunnen daarmee niet ingezet worden als instrument om naleving af te dwingen.
Hoe kijkt u aan tegen de suggestie in eerder genoemd artikel om het aandeelhouderschap van Air France-KLM in te zetten om bestuur en commissarissen van KLM tot naleving van de maatregelen om in aanmerking voor coronasteun af te dwingen en eventueel aan te dringen op ontslag van bestuur indien ze deze afspraken niet nakomen?
Het kabinet verwacht in haar rol als aandeelhouder van het bestuur van KLM dat zij concrete actie gaat ondernemen om structurele kostenreducties door te voeren en het vergroten van de competitiviteit van KLM als haar prioriteit ziet, met oog voor duurzaamheid en de omgeving. Bovendien verwacht het kabinet dat KLM, ook nu het steunpakket is afgerond, een maatregel neemt om facilitering van mogelijke belastingontwijking te stoppen. Het is aan het bestuur van KLM om zodanige maatregelen te nemen. Het kabinet zal zijn aandeelhoudersbevoegdheden inzetten om het bestuur van KLM en de raad van commissarissen hierover te blijven bevragen en te beoordelen.
We zullen ook in de toekomst Air France-KLM hierover blijven bevragen en beoordelen. Het kabinet heeft eerder het bestuur van Air France-KLM aangesproken op de gebrekkige naleving van de steunvoorwaarden door KLM.
Hoe groot schat u de kans in dat de Europese Commissie of niet gesteunde luchtvaartmaatschappijen juridische stappen zullen ondernemen richting de Nederlandse overheid nu KLM haar afspraken niet nakomt?
De Europese Commissie monitort of de voorwaarden uit de Tijdelijke Kaderregeling en het herziene goedkeuringsbesluit van de steunverlening aan KLM nageleefd wordt, niet of KLM de steunvoorwaarden uit de leningsdocumentatie met de Nederlandse staat correct heeft nageleefd.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de Europese Commissie juridische stappen overweegt. Tevens ben ik niet bekend met eventuele juridische stappen van derden over de niet-naleving van de steunvoorwaarden van KLM. Ryanair heeft eerder beroep aangetekend tegen het herziene goedkeuringsbesluit. Dat beroep staat los van de naleving van de steunvoorwaarden door KLM.
Het bericht dat zorginstellingen inkomsten mislopen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De zorgverlener zit klaar, maar de cliënt komt niet: voor iedereen zonde» uit het Financieel Dagblad?1
Ja.
Hoeveel zorginstellingen hebben te maken met verminderde inkomsten omdat cliënten met een beperking niet naar hun dagbesteding kunnen?
In de tarieven voor de dagbesteding is rekening gehouden met het feit dat er ook cliënten zijn die niet naar de dagbesteding gaan. De kosten die instellingen maken voor cliënten, die niet op komen dagen bij de dagbesteding, zijn opgenomen in het tarief van de dagbesteding van de cliënten die wel naar de dagbesteding gaan. Voor iedere cliëntengroep is rekening gehouden met een gemiddeld aantal cliënten dat niet naar de dagbesteding gaat. Voor iedere cliënt, die wel naar de dagbesteding gaat, ontvangt de instelling daarmee ook een vergoeding voor de kosten die de instelling maakt voor cliënten die niet naar de dagbesteding gaan. Mij is niet bekend hoeveel zorginstellingen momenteel met verminderde inkomsten te maken hebben, omdat cliënten minder vaak naar hun dagbesteding gaan.
Klopt het dat zorginstellingen wordt geadviseerd een extra financiële bijdrage te vragen als cliënten niet naar hun afspraak kunnen komen? Vindt u dat rechtvaardig voor kinderen en volwassenen met een beperking die bijvoorbeeld vanwege ziekte of overmacht niet naar de dagbesteding kunnen?
Instellingen kunnen in overleg gaan over een financiële bijdrage indien de cliënt niet op komt dagen. De zorgaanbieder moet de cliënt wel op de hoogte stellen van deze regeling, door bijvoorbeeld schriftelijke informatie of door een melding op de website van de zorgaanbieder (zie bericht hierover van de NZa)2. Vaak helpt het al als cliënten en hun vertegenwoordigers er weet van hebben dat het niet op komen dagen de instelling geld kost. Het gesprek hierover kan eraan bijdragen dat «vermijdbare» afwezigheid kan worden verminderd. Doel daarvan is niet om afwezigheid als gevolg van overmacht (bijvoorbeeld als gevolg van ziekte) tegen te gaan. Ik verwacht dat ouders van zieke kinderen ook rekening houden met de kwetsbare gezondheid van de andere kinderen en de gezondheid van hen niet in gevaar zullen willen brengen. Zoals aangegeven gaat het bij het vragen van een eventuele financiële bijdrage vooral om het terugdringen van «vermijdbare» afwezigheid en niet de »onvermijdbare» afwezigheid als gevolg van bijvoorbeeld ziekte. Veel meer, dan het vragen van een bijdrage, is het goede gesprek met cliënten en of hun vertegenwoordigers van belang. De hoogte van een eventuele financiële bijdrage, die instellingen vragen, kan natuurlijk lager zijn dan de daadwerkelijke kostprijs, waarmee instellingen hun cliënten niet opzadelen met torenhoge kosten, maar waarvan wel een stimulans kan uitgaan om de «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen of daarover het gesprek aan te gaan.
Deelt u de mening dat ouders hierdoor een financiële prikkel krijgen om zieke kinderen, of kinderen die een virus bij zich dragen, alsnog naar de dagbesteding te sturen? Deelt u de mening dat dit, gelet op de gezondheid van de andere cliënten, zeer onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke opties hebben zorginstellingen om te compenseren als cliënten wegens ziekte niet kunnen komen?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven, is er een vergoeding voor afwezigheid opgenomen in de tarieven voor aanwezigheid. Instellingen kunnen in gesprek gaan met cliënten en hun vertegenwoordigers om duidelijk te maken dat afwezigheid de instelling geld kost. Dat kan helpen om «vermijdbare» afwezigheid terug te dringen. In een aantal gevallen (maar dat is ook afhankelijk van de omvang en flexibiliteit van de organisatie) is het mogelijk om afwezigheid in de bedrijfsvoering van de zorginstelling als geheel op te vangen.
Verwacht u dat het aantal «no-shows» in de nabije toekomst weer zal afnemen of zal het aantal «no-shows» na corona lang hoger blijven?
Ik heb geen inzicht of de percentages afwezigheid in de toekomst weer gaan afnemen. In de kostenonderzoeken van de NZa zullen de gewijzigde afwezigheidspercentages overigens doorwerken in de tarieven.
Waarom kunnen zorgkantoren pas financieel bijspringen als organisaties drie jaar lang verlies lijden?
De bekostiging in de Wlz is persoonsvolgend. Geleverde zorg wordt bekostigd en de kosten van niet geleverde zorg zitten versleuteld in de tarieven van wel geleverde zorg. Met het kostenonderzoek van de NZa dat deze zomer start, zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van de nieuwste inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt.
Het is aan zorgkantoren om hun zorgplicht in te vullen. Daarbij is een gezonde bedrijfsvoering van aanbieders van belang. Zorgkantoren kunnen daarbij maatwerk leveren. De tarieven die de NZa heeft vastgesteld voor de dagbestedingsprestaties (en overige prestaties in de Wlz) betreffen maximumtarieven. In de onderhandelingen met zorgaanbieders kopen de zorgkantoren over het algemeen in tegen tarieven die iets onder dat maximumtarief liggen. Daarmee is er enige ruimte voor zorgkantoren en zorgaanbieders om – daar waar nodig – met elkaar in overleg te treden over de compensatie van misgelopen inkomsten als gevolg van hogere afwezigheid. Daarnaast kunnen zorgaanbieders in overleg treden met cliënten en/of hun verwanten om het percentage afwezigheid te verlagen.
Hoe kijkt u naar een tijdelijk, tenminste totdat het kostenonderzoek is afgerond, «no-show» tarief voor zorginstellingen als cliënten wegens ziekte of vanuit voorzorg zijn verhinderd?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om gericht op de fysiek meest kwetsbare groepen (bijvoorbeeld met zorgprofiel VG8) tijdelijk compensatie voor de hogere no show te bieden binnen de bestaande tarieven?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gebeurt er met het voor zorg gereserveerde geld dat niet wordt uitgegeven aan zorg als cliënten niet van hun dagbesteding gebruikmaken?
De middelen voor de dagbesteding vormen onderdeel van de regionale budgetten voor de Wlz-zorg. Middelen die niet ingezet worden voor de dagbesteding zijn beschikbaar voor andere onderdelen van de Wlz.
Hoe wilt u voorkomen dat gezonde zorginstellingen, die zeer belangrijk werk doen voor mensen met een beperking, moeten gaan bezuinigen of verlies gaan lijden omdat er nu (tijdelijk) meer «no-shows» zijn?
Ik besef dat de zorginstellingen die het hier betreft belangrijk werk doen. Met het kostenonderzoek van de NZa zullen de tarieven in de gehandicaptensector per 2025 worden aangepast op basis van nieuwe inzichten waarmee gemiddelde percentages van «no-show» voor iedere cliëntengroep worden verwerkt. Daarnaast kunnen zorgaanbieders en zorgkantoren in overleg met elkaar ook in de tussentijd met elkaar afspraken maken over mogelijke oplossingen voor de korte termijn. Uit het artikel in het Financiële Dagblad blijkt ook dat het percentage «no-show» per instelling kan verschillen. Het is ook aan de instellingen om in hun bedrijfsvoering hier rekening mee te houden en te zoeken naar oplossingen.
Het sluiten van Emergis |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Deel van autismekliniek Emergis definitief dicht, ondanks zorgen en kritiek» van Omroep Zeeland alsmede de antwoorden op vragen van het lid Van den Berg over het bericht «Emergis krimpt kliniek verder in afdeling autisme van 16 naar 5 bedden»?1, 2
Ja, deze zijn bij mij bekend.
Deel u de mening dat er landelijk overzicht moet zijn van alle klinische ggz-bedden, inclusief alle ambulante plekken? En deelt u de mening dat er een overzicht moet zijn van alle hoogcomplexe ggz, specialistische ggz en ggz-zorg in combinatie met gehandicaptenzorg? Zo ja, wanneer zijn die overzichten beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat de zorg toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. Er moet dus voldoende passende zorg beschikbaar zijn. De zorgverzekeraars kopen deze in en om dat goed en proactief te kunnen doen is inzicht nodig in de vraag naar ggz en het aanbod van ggz. De regiobeelden zijn hiervoor een belangrijk instrument. Daarom hebben we in het Integraal Zorg Akkoord (IZA) afgesproken dat voor iedere zorgkantoorregio eind juni een nieuw of herijkt regiobeeld gereed is. In dit regiobeeld wordt o.a. in kaart gebracht worden wat het zorgaanbod en de zorgvraag is. De ggz is daar onderdeel van, net als alle andere zorgsectoren.
Daarnaast wil ik specifiek meer grip krijgen op de cruciale ggz. Daarom heb ik in het IZA met partijen afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz in Nederland in beeld wordt gebracht. Als eerste stap is in december 2022 de handreiking cruciale ggz vastgesteld die een werkdefinitie geeft voor cruciale ggz. Cruciale ggz is ggz die een hoge organisatiegraad heeft, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en waarbij vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Momenteel brengt elke regio aan de hand van een inventarisatiemodel in beeld welk cruciaal ggz aanbod er regionaal, bovenregionaal en landelijk beschikbaar is. De focus ligt daarbij op de Zvw-zorg. Regio’s kunnen ervoor kiezen om ook andere domeinen, zoals Wlz, jeugd-ggz of gehandicaptenzorg mee te nemen.
De afspraak is dat regio’s voor 15 mei bij de Nederlandse ggz aanleveren in hoeverre er in hun regio sprake is van cruciale zorg waar de continuïteit van in het geding is. Deze uitkomsten worden door zorgverzekeraars besproken en betrokken bij de inkoop voor 2024. Vanaf juli a.s. worden de inventarisaties per regio landelijk gebundeld, zodat er een eerste overzicht ontstaat van welk aanbod er is als het gaat om cruciale ggz. Op basis van het overzicht van het aanbod van cruciale zorg en inzicht in de vraag naar cruciale ggz wordt bepaald wat het noodzakelijk zorgaanbod moet zijn en waar dit aanbod het beste georganiseerd kan worden.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het landelijk aantal beschikbare intramurale bedden naar ambulante bedden over de laatste tien jaar per regio?
De meeste recente cijfers die ik heb over het aantal klinische plekken zijn afkomstig uit de monitoring ambulantisering 2020. Zoals op 15 maart 2021 aan uw Kamer is gecommuniceerd3 was er tussen 2015 en 2019 een afname te zien in klinische capaciteit van 14%, waarvan 1% in 2019. De cijfers zijn niet uitgesplitst naar regio.
In de opvolger van de monitor ambulantisering, de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek, wordt niet de capaciteit, maar het gebruik gemonitord.
Deze monitor heb ik op 1 december 2022 met de Kamer gedeeld4. Hierin is te zien dat het aantal cliënten dat gebruik maakt van klinische voorzieningen binnen de ggz in de periode 2015 tot en met 2020 is gedaald met 8,7 procent. Voor wat betreft het gebruik van ambulante voorzieningen geldt dat de jaren 2015–2019 telkens een stijging lieten zien van het aantal cliënten die hiervan gebruikmaken. In 2020 daalt dit aantal voor het eerst met 2,7 procent. De COVID-19-pandemie kan invloed hebben gehad op deze daling. In onderstaand figuur uit de voortgangsrapportage monitor psychische problematiek worden de beschikbare cijfers weergegeven.
Klopt het dat circa 1,5 procent van het totaal aantal mensen met een ggz-probleem mensen met een Ernstige Psychische Aandoening (EPA) zijn en dat dit percentage de afgelopen jaren vrij constant is gebleven?
Vektis, die zich baseert op diagnosedata, geeft aan dat er in 2019 218.200 EPA patiënten waren,5 wat neer komt op ongeveer 1,25 procent van de bevolking. In de factsheet geeft Vektis aan dat het aantal EPA patiënten de afgelopen jaren licht is gestegen van 214.000 in 2015 naar 218.200 in 2019. Gezien de demografische ontwikkelingen is het aandeel EPA patiënten in Nederland ongeveer gelijk gebleven.
Kunt aangeven hoeveel plekken er voor EPA-patiënten op basis van deze cijfers beschikbaar zouden moeten zijn?
Vektis geeft aan dat in 2019 ongeveer 191.500 EPA-patiënten alleen ambulante zorg in de ggz of Wlz ontvingen. Ongeveer 26.700 EPA-patiënten werden minimaal één dag per jaar opgenomen.
Eén bed kan gedurende het jaar voor meerdere patiënten met verschillende zorgbehoeften gebruikt worden en het komt voor dat patiënten een passende behandeling ambulant hebben, maar incidenteel gebruik maken van een intramurale plek (bed). Het is dus niet zo dat er in de ggz per patiëntengroep, zoals de EPA-patiënten, een aantal bedden beschikbaar is. Daarom is hier geen overzicht van te geven. Wel werken de IZA-partijen aan het in beeld krijgen van de aansluiting van vraag en aanbod van zorg in de regiobeelden en heb ik specifieke afspraken gemaakt over cruciale ggz, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel bedden er nu voor EPA-patiënten beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven waarom er geen eenduidige definities worden gebruikt in de ggz, aangezien de ene partij spreekt van cruciaal, de andere van hooggespecialiseerd, en de derde van complexe ggz?
Cruciale ggz is een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt tussen verschillende partijen. Wat betreft andere termen die gebruikt worden in de ggz, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, is het goed om aan te geven dat dit verzameltermen van interventies in de zorg zijn die in de praktijk worden gebruikt.
In het IZA is afgesproken dat het aanbod van cruciale ggz wordt geïnventariseerd. We doen dit met behulp van een werkdefinitie die is opgenomen in de handreiking cruciale ggz6. Na de inventarisatie wordt bekeken of de definitie moet worden aangescherpt. De insteek bij het begrip cruciale ggz ligt op het kunnen organiseren van die ggz die een complexe organisatiegraad heeft om die zorg te kunnen leveren, waar een netwerk van samenhangende voorzieningen omheen georganiseerd moet zijn, waar vaak sprake is van een hoog complexe zorgvraag, waar schaarste in kennis of personeel op is en vaak slechts één of enkele aanbieders dat aanbod bieden in een zorgkantoorregio. Als sprake is van deze combinatie van verschillende factoren, is sprake van een aanbod dat cruciaal is.
Dat aanbod dat door de gezamenlijke partijen (aanbieders en financiers) als cruciaal wordt bestempeld gaat veelal ook over hooggespecialiseerde of hoog complexe ggz. Belangrijk is te benoemen dat wat nu als cruciaal wordt beschouwd door innovaties in de zorg aan verandering onderhevig is en daarmee geen statisch gegeven is.
Waarom is het niet mogelijk eenduidige terminologie af te spreken en die ook te registeren? Wat heeft u daarvoor nodig?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is cruciale ggz een werktitel waaronder in het IZA afspraken zijn gemaakt. De andere gebruikte termen, zoals hooggespecialiseerde ggz en complexe ggz, zijn verzameltermen van interventies in de zorg die niet bedoeld zijn voor bronregistraties. Partijen hebben met elkaar afgesproken in het IZA om grip en zicht te krijgen op cruciale ggz. Daarvoor worden dan nu ook verschillende stappen gezet, zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel praktijkondersteuners huisartsenzorg (POH’ers) er nu actief zijn en daarmee hoeveel capaciteit (in uren) basisggz-zorg beschikbaar is?
Cijfers van het Nivel laten zien dat in het najaar van 2021 78 procent van de huisartsenpraktijken een POH-ggz in de praktijk had.7 Het aantal consulten bij de POH-ggz was in 2021 172,3 per 1000 ingeschreven patiënten.8 Het aantal consulten bij de POH-ggz is de afgelopen jaren gestegen, wat ook zichtbaar is in de uitgaven aan de POH-ggz.9 Ik kan niet aangeven hoeveel praktijkondersteuners ggz (POH-ggz) er nu actief zijn in de huisartsenzorg en hoeveel capaciteit basisggz-zorg beschikbaar is, omdat dit niet structureel bijgehouden wordt.
De POH-ggz in de huisartsenpraktijk kan veel lichte psychische zorgvragen zelf behandelen zonder dat patiënten doorverwezen hoeven te worden naar de ggz. In het IZA zijn er tevens afspraken gemaakt om de samenwerking tussen het sociaal domein, de ggz en de huisartsenzorg te verbeteren. Om hiervoor ruimte te creëren binnen de huisartsenzorg, heb ik de NZa verzocht om het maximumaantal uren van de POH-ggz per normpraktijk per 1-1-2024 te verhogen met vier uur, van 12 naar 16 uur per week.
Bent u bereid met zorgverzekeraars in overleg te gaan om een einde te maken dat iedere ggz-instelling zelf bepaalt welke ggz-zorg zij aanbieden en welke zij weigeren c.q. afstoten, c.q. welke intramurale zorg zij verminderen?
Een instelling bepaalt zelf welke zorg zij aanbiedt. Een zorgverzekeraar heeft zorgplicht en koopt zorg in. Ik vind het van belang dat passende zorg toegankelijk is voor de mensen die haar nodig hebben. In het IZA heb ik daarom afspraken gemaakt met zorgpartijen – waaronder de zorgverzekeraars – die er op zijn gericht het aanbod van – en de vraag naar zorg beter op elkaar aan te laten sluiten. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot tarifering, aangezien het zorgprestatiemodel immers in 2022 is ingevoerd zonder voldoende overeenstemming over zorgvraagtypering en zonder toereikende ICT-systemen?
Met betrekking tot de tarifering heb ik uw Kamer op 13 april jongstleden geïnformeerd in de brief over het zorgprestatiemodel.10
Het zorgprestatiemodel draagt bij aan reële tarieven voor geleverde zorg, minder administratieve lasten voor behandelaren en ondersteunende afdelingen en een begrijpelijke factuur voor de patiënt. Met de invoering kunnen declaraties ook sneller worden verstuurd en verwerkt dan voorheen, waarmee sneller inzicht ontstaat in de ontwikkeling van de zorgkosten. Daarnaast zorgt het zorgprestatiemodel samen met de zorgvraagtypering voor een betere match tussen zorgvraag en -aanbod. Deze zorgvraagtypering is namelijk de «taal» die gebruikt kan worden om de link te kunnen leggen tussen de zorgvraag en het zorggebruik van specifieke groepen patiënten. Die taal is hard nodig, juist zodat er gestuurd kan worden bij het inkopen van voldoende zorg voor complexere patiënten. Dit draagt bij aan een goede ggz, die toegankelijk is voor iedereen die haar nodig heeft. De partijen binnen het programma zorgprestatiemodel11 hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel hun steun uitgesproken voor het systeem van zorgvraagtypering.
Zoals ik ook heb aangegeven in de brief van 13 april jongstleden, blijkt uit een eerste evaluatie dat de invoering van het zorgprestatiemodel een grote operatie is (geweest) voor (de backoffices van) de zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Het gereed maken van de elektronische patiëntendossiers (EPD’s) bij de zorgaanbieders heeft meer tijd gekost dan verwacht, met name bij de grote zorgaanbieders. Dit leidde ertoe dat aanbieders lange tijd niet hebben kunnen declareren. Inmiddels is deze declaratiestroom wel op gang gekomen. De schattingen zijn dat voor 2022 ongeveer 75% van de verwachte kosten inmiddels is gedeclareerd en uitbetaald. Uit de evaluatie komt ook naar voren dat het zorgprestatiemodel brede steun geniet van de betrokken partijen. Het wordt gezien als een verbetering ten opzichte van de dbc-systematiek. Net als ieder bekostigingsmodel kent ook het zorgprestatiemodel sterke en zwakke kanten en de evaluatie geeft een aantal concrete aanbevelingen aan partijen. In mijn brief van 13 april jongstleden beschrijf ik hoe deze aanbevelingen worden opgepakt. Zo wordt aanbevolen om de kostendekkendheid van de tarieven te onderzoeken. De NZa is twee kostprijsonderzoeken gestart. Het eerste onderzoek wordt dit jaar uitgevoerd en kan leiden tot een aanpassing van de tarieven voor 2024. Het tweede onderzoek is een nieuw kostenonderzoek om actuele en kostendekkende tarieven te bepalen die per 2026 ingaan. Een andere aanbeveling is om een visie te ontwikkelen op zorgvraagtypering. Deze aanbeveling wordt opgepakt binnen de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. Voor deze doorontwikkeling is een adviescommissie zorgvraagtypering ggz opgericht in opdracht van de NZa.
Veldpartijen hebben bij de invoering van het zorgprestatiemodel bestuurlijk afgesproken gezamenlijk verantwoordelijkheid te nemen voor een financieel verantwoorde, zorgvuldige en macroneutrale overgang naar het zorgprestatiemodel. Om uitvoering te geven aan de afspraken is er in de bekostiging ruimte gecreëerd. Om zorgaanbieders en zorgverzekeraars te ondersteunen bij het maken van financiële transitie-afspraken, heeft de NZa namelijk voor de jaren 2022 en 2023 een transitieprestatie met een vrij tarief geïntroduceerd. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken is om deze transitieprestatie te gebruiken om voor iedere individuele ggz instelling zorgvuldig en verantwoord over te laten gaan naar het zorgprestatiemodel. In verschillende bestuurlijke overleggen die de afgelopen periode tussen de betrokken partijen hebben plaatsgevonden zijn deze eerder gemaakte bestuurlijke afspraken herbevestigd. Ik vind het belangrijk dat de partijen samen deze verantwoordelijkheid blijven nemen, en dat zij steeds meer en beter gebruik maken van de handvatten die het zorgprestatiemodel daarvoor aanreikt.
Waar kunnen de cliënten die nu in behandeling zijn bij de autismekliniek van Emergis en nog nadere behandeling nodig hebben na de sluiting naartoe? Zijn er passende vervolgplekken die ook voor ouders te bereizen zijn? Hoe worden cliënten en hun ouders geholpen bij het vinden van een passende vervolgplek?
Emergis heeft aangegeven dat cliënten die nog klinische vervolgzorg nodig hebben door Emergis geplaatst kunnen worden binnen de bestaande klinische voorzieningen van Emergis en dat cliënten die over kunnen naar ambulante behandeling deze vanaf medio 2023 bij Emergis krijgen of – als ze van buiten Zeeland komen – in hun eigen regio.
De verduurzaming van het zesde cluster |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat gebeurt er op dit moment om de verduurzaming van het zesde cluster vanuit de overheid te faciliteren? Hoe wordt er voor de benodigde randvoorwaarden zoals infrastructuur gezorgd en welke financiële instrumenten zijn er beschikbaar voor bedrijven uit het zesde cluster?
Industriecluster 6 vertegenwoordigt de geografisch verspreide industriebedrijven, die niet deel uitmaken van één van de vijf geografische industrieclusters1. Deze cluster 6-bedrijven zijn van groot belang voor de regionale economie en staan voor een grote verduurzamingsopgave. Mijn ministerie heeft periodiek overleg met de vertegenwoordigers van cluster 6 en met bedrijven in de regio. Hierbij wordt gesproken over de verduurzamingsambitie van deze bedrijven en ook over knelpunten die worden ervaren en hoe deze op te lossen.
Voor het regelen van de benodigde infrastructuur voor cluster 6 is het van belang om eerst in kaart te brengen wat de toekomstige vraag is van de bedrijven naar (duurzame) energie en welke energie- en grondstoffeninfrastructuur nodig is om hieraan te voldoen. Dit vraagt vanwege de verspreiding van de bedrijven een regionale aanpak die nauw verbonden is met het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie & Klimaat (MIEK) en het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN). Ik werk samen met cluster 6, de provincies en de (regionale) netbeheerders aan een aanpak waar per provincie een aangescherpte Cluster Energiestrategie (CES) voor dit cluster wordt opgesteld. De behoefte aan energie- en grondstoffeninfrastructuur uit deze provinciale CES’en dient vervolgens als input voor de provinciale meerjarenprogramma’s infrastructuur energie en klimaat (pMIEK’s). Zoals beschreven in mijn brief over de voortgang van het MIEK2, is opname in het nationale MIEK mogelijk wanneer de regionale vraag naar infrastructuur uit de pMIEK’s optelt tot projecten van nationaal schaalniveau. Wanneer projecten een (provinciaal en nationaal) MIEK-status hebben zijn deze binnenkort juridisch verankerd in de investeringsplannen van het stroomnet3. Hierdoor worden onzekerheden voor bedrijven verder gereduceerd. Daarnaast krijgen projecten met een (provinciaal en nationaal) MIEK-status middels het prioriteringskader4 ook een voorrangspositie in het eerstvolgend investeringsplan van het stroomnet. Hierdoor kunnen netverzwaringen voor onder andere bedrijven uit cluster 6 sneller gerealiseerd worden.
Bedrijven uit dit cluster maken gebruik van het generieke instrumentarium zoals de SDE++, de Versnelde Klimaatinvestering Industrie (VEKI) en Demonstratie Energie en Klimaatinnovatie (DEI+) subsidie.
Welke knelpunten doen zich voor bij de verduurzaming van het zesde cluster? Wat doet de overheid om deze op te lossen?
De afgelopen jaren was er op basis van de Koplopersprogramma’s van de zes industrieclusters al inzicht in de relevante knelpunten en werd een knelpuntenanalyse periodiek via het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord besproken.
Er zijn verschillende onzekerheden die bedrijven parten spelen bij hun beslissingen voor duurzame investeringen in Nederland en knelpunten voor de verduurzaming van bedrijven geïdentificeerd. Onzekerheden bestaan over de tijdigheid van bijvoorbeeld aanbod van energie en vergunningen, en de vraag of het instrumentarium de gewenste ondersteuning geeft in het verduurzamingstraject van bedrijven. Daarnaast spelen natuurlijk ook onzekerheden met betrekking tot andere randvoorwaarden, zoals de beperkingen in fysieke ruimte, in stikstofruimte en in voldoende gekwalificeerd personeel om de transitie uit te voeren.
Knelpunten die niet op regionaal niveau of via het reguliere instrumentarium opgelost kunnen worden, kunnen worden geadresseerd binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI). Binnen het NPVI zal een aparte eenheid worden ingericht die actief met deze knelpunten aan de slag zal gaan, in nauw overleg met vertegenwoordiging van het cluster. In de Voorjaarsbesluitvorming Klimaat5 zijn extra middelen voor deze ondersteuning van cluster 6 opgenomen.
In hoeverre sluit het huidige beleid aan op de ambities en verduurzamingsplannen van het zesde cluster?
Uit het koplopersprogramma cluster 6 en de CES cluster 6 en mijn contacten met de vertegenwoordiging van het cluster 6 blijkt duidelijk de ambitie om te verduurzamen. Het onlangs geïntroduceerde Nationaal Programma Verduurzaming Industrie is de volgende stap om onze ambities in de verduurzaming van de industrie te realiseren. Ik ben van mening dat het huidige beleid en ook deze volgende stap goed aansluit op de ambities en plannen van cluster 6. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Wanneer zal naar verwachting de benodigde infrastructuur voor de verduurzaming van het zesde cluster gereed zijn? Is dit ook in lijn met de verduurzamingsplannen van de bedrijven uit het cluster? Hoe verloopt de afstemming hierover?
Er is niet een enkele datum te geven voor het gereed komen van de infrastructuur die bedrijven in cluster 6 nodig hebben. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, is de eerste stap het in kaart brengen van de behoefte aan energie. De provinciale CES’en en MIEK’s moeten inzicht gaan geven in wat de energiebehoefte en verduurzamingsambities zijn van de bedrijven uit cluster 6, welke infrastructuur nodig is om aan die behoefte te voldoen, of er clustering van bedrijven mogelijk is en wanneer de benodigde infrastructuur gereed dient te zijn. Als er een verschil zit tussen wanneer de infrastructuur nodig is en wanneer dit gerealiseerd kan zijn, zullen we kijken naar mogelijkheden om dit proces te versnellen, net zoals we dat doen bij projecten in het (nationale) MIEK. We werken hiervoor aan een aanpak samen met cluster 6, de provincies, (regionale) netbeheerders en gemeenten. Deze urgentie zal ook binnen de recent ingestelde Stuurgroep NPVI worden geagendeerd. In de aanpak voor cluster 6 zal worden aangesloten op het ingezette beleid6 door de Minister voor Klimaat en Energie om op de meer korte termijn netcongestie te verminderen en op andere initiatieven voor het versnellen van procedures en processen voor de aanleg van energie-infrastructuur om zo voldoende perspectief bieden voor de verduurzaming van Cluster6-bedrijven.
Hoe wordt het zesde cluster meegenomen in het provinciale Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)? Hoe zorgen provincies ervoor dat alle bedrijven gevestigd in de provincie worden betrokken in het provinciale MIEK?
Zie antwoord vraag 4.
Sommige bedrijven uit het zesde cluster hebben aangegeven dat ze mogelijk dichter op elkaar willen zitten als de infrastructuur met duurzame energie dan eerder beschikbaar komt. Hoe apprecieert u dit? Wordt hierover gesproken met bedrijven uit het zesde cluster?
Zoals ik heb aangegeven, heb ik geregeld overleg met vertegenwoordiging van cluster 6 en met bedrijven in de regio. Hierbij wordt ook gesproken over knelpunten die worden ervaren en hoe deze op te lossen. Ook vraagstukken omtrent de infrastructuur komen hierbij aan de orde. In het antwoord op vragen 1, 4 en 5 heb ik aangegeven welke stappen er doorlopen worden om te komen tot besluitvorming over de aanleg van infrastructuur voor bedrijven in cluster 6.
Bedrijven uit cluster 6 zijn voor een groot deel gevestigd op (regionale) bedrijventerreinen (70%). Dit biedt mogelijkheden om met elkaar vraag en aanbod van hernieuwbare energiebronnen af te stemmen in collectieve oplossingen. Deze zogenoemde energyhubs kunnen op diverse manieren opschalen tot een oplossing voor cluster 6 bedrijven in combinatie met regionale infrastructurele investeringen. In het programma werklocaties7 wordt dit verkend worden. Het fysiek (of geografisch) clusteren van de cluster 6 bedrijven is een mogelijke oplossing, maar dit vraagt een verkenning naar de mogelijkheden in fysieke ruimte en optimale locatie(s) om dat te kunnen doen. Daarbij moet ook gekeken worden hoe dit zich verhoudt tot investeringen in omgeving, weginfrastructuur, beschikbaarheid arbeidskrachten én het belangrijkste in de ruimtelijke context, of die fysieke locatie voorhanden is. Met de bedrijven die aangeven daar bereid toe te zijn, kunnen we gesprekken voeren in het kader van het programma werklocaties.
Ik waardeer het dat de bedrijven meedenken over mogelijke verhuizingen die de aanleg van energie- en grondstoffenprojecten in de regio kunnen versnellen. Zij kunnen deze ideeën ook meegeven in de nieuwe provinciale CES’en. Uiteindelijk is het aan de individuele bedrijven zelf om hierin afwegingen te maken.
Hoe beïnvloedt de focus op het afsluiten van de maatwerkafspraken met de grootste industriële bedrijven de verduurzaming van het zesde cluster? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er ook voldoende aandacht is voor de verduurzaming van het zesde cluster?
Binnen mijn ministerie zijn naast het team Maatwerk ook vele medewerkers dagelijks bezig met de verduurzaming van de industrie in den brede, waaronder ook die van het cluster 6. In de provinciale CES’en de provinciale MIEK’s is er specifiek aandacht voor cluster 6-bedrijven. Daarnaast zal er ook geregeld overleg zijn met vertegenwoordiging uit cluster 6 via de Stuurgroep NPVI. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over het NPVI wordt op dit moment een speciale eenheid ingericht die zich specifiek focust op de problematiek rondom cluster 6.
Kunt u toelichten hoe nationale en Europese CO2-beprijzingsmaatregelen het zesde cluster raken?
Ik heb geen specifieke signalen dat bedrijven uit cluster 6 willen vertrekken, wel zorgen over de infrastructuur (met name verzwaring van het elektriciteitsnet), de impact van de heffing en de energiebelasting. In de beantwoording van vragen 1 en 4/5 heb ik aangegeven hoe we willen zorgen voor tijdige infrastructuur.
Bedrijven uit cluster 6 vallen deels onder de regelgeving van het Europese emissiehandelsstelsel (ETS) en de nationale CO2-heffing. Dat zijn generieke instrumenten, waarbinnen geen onderscheid wordt gemaakt naar bedrijfstakken of clusters. Met het aannemen van de Fit for 55 herziening van de ETS-richtlijn komt er een tweede ETS voor brandstofgebruik in ESR sectoren (ETS2) per 2027. Onder revisie is ook de Energy Tax Directive, die de minimale tarieven voor energiebelasting (EB) in de EU lidstaten bepaalt. Daarin gelden specifieke vrijstellingen voor onder meer warmtekrachtkoppeling (WKK) en metallurgische en mineralogische processen. In het Coalitieakkoord is afgesproken dat de tarieven en vrijstellingen in de EB worden herzien.
Om de effecten van klimaatmaatregelen op het weglekrisico bij industriebedrijven zo goed mogelijk vooraf in te schatten, laat het kabinet periodiek een Speelveldtoets uitvoeren. Europese maatregelen konden niet worden meegenomen, omdat de vormgeving nog te onzeker was. Wel wordt de (hoge) ETS-prijsraming meegenomen. De Speelveldtoets kijkt naar verschillende bedrijven in de basisindustrie, waaronder voedingsmiddelen, papier en bouwmaterialen, drie bedrijfstakken die veelal deel uitmaken van cluster 6.
Uit de meest recente Speelveldtoets 20228 van PwC Strategy& blijkt dat het bestaande ETS-beleid voor alle deelnemende bedrijven impact heeft op de verwachte kosten in 2030. De grootte hiervan varieert van enkele miljoenen tot meer dan honderd miljoen. Het effect op de winstgevendheid is dan ook aanzienlijk, maar vergelijkbaar voor alle bedrijven in de Europese Unie met vergelijkbare emissies. Het effect van de huidige nationale CO2-heffing is mede vanwege de reeds hoge ETS-prijs gering (het tarief van de heffing wordt immers verminderd met de ETS-prijs).
De verhoging van de energiebelasting (inclusief de voormalige opslag duurzame energie) zoals afgesproken in het Klimaatakkoord 2019 leidt in alle bedrijfstakken tot hogere kosten en minder winst (EBITDA). Een uit het Coalitieakkoord voortvloeiende aanpassing van de energiebelasting en het afschaffen of beperken van de genoemde specifieke vrijstellingen heeft grote effecten die sterk verschillen in impact per bedrijfstak, zo laat de Speelveldtoets zien9. Het weglekrisico hiervan is dus ook groter. Er is niet gekeken naar geografische clustering van dit risico, maar het is mogelijk dat dit optreedt als er meerdere bedrijven in een regio gebruik maken van dezelfde vrijstelling.
Om weglekrisico’s te mitigeren hebben bedrijven handelingsperspectief nodig: door te investeren in verduurzaming moeten zij hun emissies en energieverbruik terugdringen, waardoor zij ook minder of geen lastenverzwaring ervaren. Daartoe kunnen de bedrijven uit cluster 6 gebruik maken van het algemene instrumentarium ten behoeve van verduurzaming.
Hoe wordt voorkomen dat bedrijven uit het zesde cluster vertrekken uit Nederland omdat de noodzakelijke infrastructuur niet tijdig beschikbaar is? Voor welke sectoren binnen het zesde cluster is het risico op weglek het grootst? Is dit geografisch geclusterd?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt u van de mogelijkheid om ook met het zesde cluster maatwerkafspraken te maken, bijvoorbeeld per sector? Zou dit ervoor kunnen zorgen dat bedrijven uit het zesde cluster meer duidelijkheid krijgen en hun investeringsbesluiten hierop kunnen aanpassen?
Met maatwerk kijken we wat de grootste CO2-uitstoters extra en eerder kunnen doen en hoe de overheid daarbij kan helpen. Het is een middel bovenop de afspraken en maatregelen uit het Klimaatakkoord. De maatwerkaanpak richt zich primair op de top-20 grootste industriële uitstoters omdat daar in absolute zin de meeste reductie is te realiseren. Cluster 6 is een verzameling van veel bedrijven met een grote diversiteit en een relatief lage CO2-uitstoot in verhouding tot de grootste uitstoters. Dit maakt maatwerk minder geschikt maar in een enkel geval kan maatwerk overwogen worden. Binnen het Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) wordt een aparte eenheid ingericht die actief met knelpunten aan de slag gaat die niet op regionaal niveau of met reguliere instrumenten kunnen worden opgelost; dit is feitelijk dus een variant op maatwerk, meer passend bij het specifieke karakter van cluster 6. Deze unit zal nauw samenwerken met de vertegenwoordiging van het cluster.
Kunt u in de Kamerbrieven over de verduurzaming van de industrie, naast een update over de grote industrie en het midden- en kleinbedrijf, ook een reguliere update geven over de verduurzaming van het zesde cluster?
Ja, ik zal in de Kamerbrieven over de verduurzaming van de industrie een reguliere update geven over de verduurzaming van cluster 6 voor de bedrijven die onder de CO2-heffing vallen.
Het bericht 'Zorgen en ergernis na wéér een afsluiting van Vlaketunnel' |
|
Harmen Krul (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de PZC «Zorgen en ergernis na wéér een afsluiting van Vlaketunnel»1 en zou u op de belangrijkste bevindingen in dit nieuwsartikel willen reageren?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Op donderdag 23 maart jl. heeft Rijkswaterstaat de Vlaketunnel voor een gedeelte van de dag moeten afsluiten naar aanleiding van een intercom storing. Het is uiterst vervelend voor de weggebruikers die hinder hebben ondervonden door de afsluiting. Gezien de omstandigheden en omwille van de veiligheid van weggebruikers en werknemers was afsluiting van de tunnel echter noodzakelijk. Dit wordt nader toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Daarnaast zijn er zorgen in de regio over de bereikbaarheid van Zeeland. Dit heeft mijn aandacht. In het coalitieakkoord is structureel meer geld beschikbaar gesteld aan de onderhoudsopgave. Daarnaast is de Tweede Kamer recent geïnformeerd over de voorgenomen beweging om de komende jaren financiële middelen en personele capaciteit van aanleg naar instandhouding te schuiven. Hiermee wordt sterk ingezet op de instandhoudingsopgave. Dit geldt ook voor de regio Zeeland. Binnen de regio wordt goed gekeken welke projecten en objecten als eerste moeten worden aangepakt met de beschikbare capaciteit van Rijkswaterstaat en de marktpartijen (aannemers) die het werk kunnen uitvoeren. In het najaar staat er groot onderhoud gepland bij de Vlaketunnel. Rijkswaterstaat zet zich hierbij in om de hinder te beperken.
Zou u de verschillende mogelijkheden die Rijkswaterstaat heeft bij het omgaan met dit soort storingen op een rij willen zetten?
Rijkswaterstaat handelt volgens de landelijke standaard voor tunnels die gegrond is op de Tunnelwet. Hierin worden verschillende storingen (faaldefinities) beschreven met bijbehorende vereiste maatregelen. De aard van de storing bepaalt dus het soort maatregelen dat Rijkswaterstaat kan inzetten. Het kan gaan om het invoeren van een snelheidsbeperking of verscherpt toezicht via een centrale of een weginspecteur. Indien de situatie daarom vraagt kan de tunnel gedeeltelijk of geheel worden afgesloten.
De situatie in de Vlaketunnel was als volgt. In de week van 20 maart trad een storing op aan de intercom van de Vlaketunnel, waarmee een onderdeel van het besturingssysteem tussen de verkeerscentrale en de tunnel faalde. Omdat het hier gaat om veiligheidskritische onderdelen die de veiligheid van weggebruikers waarborgen was het noodzakelijk zo snel mogelijk te testen of deze onderdelen nog werkten. Tijdens het testen worden allerlei (nood)scenario’s doorlopen om te bekijken of de apparatuur werkt. Omwille van veiligheid van weggebruikers en werknemers is daarom tijdens het testen geen verkeer mogelijk door de tunnel en is afsluiting van de tunnel noodzakelijk. Voor de afsluiting is het eerste beschikbare moment buiten de spits gekozen waarop de benodigde specialisten beschikbaar waren voor de uitvoering van de werkzaamheden. Tot aan het afsluiten van de tunnel is een snelheidsbeperking en verscherpt toezicht via de verkeerscentrale en weginspecteur ingesteld, waarmee de tunnel kon openblijven open blijven tot aan de start van de testfase.
Om doorstroming op de omleidingsroute via de Vlakebrug te bevorderen is de brug gedurende de tunnelafsluiting opengehouden voor wegverkeer en is tijdelijk het scheepvaartverkeer gestremd.
Tijdens de afsluiting is een beheersmaatregel voor de intercom ingesteld (een alternatief communicatiesysteem) waardoor na het testen de tunnel weer kon worden opengesteld voor verkeer. Deze beheersmaatregel blijft van kracht tot aan het geplande groot onderhoud in het najaar van 2023.
Heeft Rijkswaterstaat overwogen om de tunnel niet af te sluiten maar open te houden met een lagere snelheid en onder inspectietoezicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er niet gekozen voor een dergelijke aanpak? Welke mogelijkheden ziet u om in de toekomst wel voor een dergelijke aanpak te kiezen?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, is de tunnel met een snelheidsbeperking en verscherpt toezicht opengehouden tot aan het moment van testen van de veiligheidskritische systemen. Tijdens het testen was echter geen verkeer door de tunnel meer mogelijk om de veiligheid van weggebruikers en werknemers in de tunnel te waarborgen. Voor het testen van de systemen worden allerlei (nood)scenario’s doorlopen waarbij het noodzakelijk is om fysiek aanwezig te zijn in de tunnelbuizen waar normaal gesproken verkeer rijdt.
Zou u willen reflecteren op de mogelijkheid om creatiever en flexibeler om te gaan met dit soort storingen?
Rijkswaterstaat onderzoekt bij een storing altijd welke maatregelen mogelijk zijn binnen de normen van de Tunnelwet waarbij de tunnel (zo veel mogelijk) opengehouden kan worden voor verkeer. Bijvoorbeeld door snelheidsbeperkingen of extra weginspecteurs in te zetten, maar ook maatregelen om de duur van de storing te beperken. Veiligheid staat echter altijd voorop, waardoor het in bepaalde gevallen onvermijdelijk is om over te gaan tot afsluiting.
Welke acties gaat u ondernemen om Zeeland bereikbaar te houden tijdens het toekomstig onderhoud aan de Vlaketunnel?
In het komende najaar worden, gedurende 5 dagen, cruciale installaties aan de Vlaketunnel vervangen. Gedurende deze dagen zal er hinder zijn. De onderhoudswerkzaamheden zijn afgestemd met andere geplande onderhoudswerkzaamheden in de regio om zo overlap van hinder/werkzaamheden te voorkomen. Regionale partners zoals Provincie Zeeland, gemeenten en Veiligheidsregio Zeeland zijn meegenomen in de voorbereiding van de werkzaamheden en de hinderaanpak en hebben hiermee ingestemd.
De volgende met de omgeving afgestemde hinder beperkende maatregelen worden ingezet:
De Vlaketunnel is opgenomen in het Vervanging en Renovatieprogramma, de planfase moet echter nog starten. Ook voor deze werkzaamheden zal Rijkswaterstaat in overleg treden met de regionale partners om de effecten, aanpak, planning en hinderbeperkende maatregelen te bepreken.
Zou u bij de beantwoording van de voorgaande vraag ook afzonderlijk willen reflecteren op de uitvoering van de motie Van der Molen/Koerhuis2, betreffende het vóór 1 januari 2023 opstellen van een plan van aanpak voor het aanpakken van de overlast voor woon-werkverkeer, en het voor diezelfde datum duidelijkheid verschaffen over de inzet van de hulpdiensten?
Bij de planning van werkzaamheden wordt door RWS altijd rekening gehouden met de mogelijke hinder/overlast voor de weggebruiker, waaronder woon-werkverkeer en de hulpdiensten, en hoe deze beperkt kan worden. Dit gebeurt in overleg met provincie, de betreffende gemeenten en veiligheidsregio’s. Per project betreft dit maatwerk waarbij de veiligheid van de weggebruiker en werknemers voorop staat. Voor de Vlaketunnel zijn de beoogde hinder beperkende maatregelen bij het antwoord op vraag 5 weergegeven.
Specifiek voor de hulpdiensten is in nauw overleg met Veiligheidsregio Zeeland afgesproken dat bij nood tijdens de afsluiting een baan vrij wordt gemaakt door de tunnel, zodat de bereikbaarheid van hulpdiensten is gewaarborgd.
Zou u bij de beantwoording van vraag 5 ook afzonderlijk willen reflecteren op elk van de recente Kamervragen over de afsluiting van de Heinenoordtunnel en de Haringvlietbrug?
Zie beantwoording van vraag 6.