Onderzoek naar het (risico)profiel UT001 |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Waarom heeft de Belastingdienst tot en met de procedure van wederhoor de onderzoekers geen bescheiden overlegd? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is?1
De benaderde medewerkers van de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen hebben de informatie waar het onderzoeksbureau om vroeg gedurende het onderzoek verstrekt, voor zover zij daarover beschikten. Uitzondering hierop zijn een zestal documenten zonder formele status die pas tijdens de procedure van wederhoor zijn verstrekt. Het gaat om bestanden die niet zijn goedgekeurd door het projectteam of de leiding van de Belastingdienst. Daarom is niet met zekerheid te zeggen of en op welke wijze de inhoud van deze documenten onderdeel was van het besluitvormingsproces. Het is niet uit te sluiten dat deze conceptdocumenten op een later moment nog gewijzigd of aangevuld zijn. Er zijn geen definitieve of latere versies gevonden van deze documenten. Dit is de reden dat deze zes documenten pas na intern beraad verstrekt zijn, waarbij het onderzoeksbureau nadrukkelijk op de conceptstatus is gewezen. Het onderzoeksbureau heeft deze documenten alsnog verwerkt in het onderzoek. In bijlage 2 bij deze brief vindt u de opgeleverde documenten.
Er is gedurende het onderzoek geen verzoek gedaan om een centrale zoekslag te verrichten in het archief van de Belastingdienst. Het onderzoeksbureau heeft interviews afgenomen met medewerkers van de Belastingdienst en de Dienst Toeslagen en deze medewerkers benaderd over de beschikbaarheid van documenten. In het onderzoeksrapport zijn de individuele geïnterviewde medewerkers van de Belastingdienst omschreven als «de Belastingdienst.»
Wat wordt bedoeld met de uiting «conform wettelijke bepalingen» (p. 6), als er wordt gesteld dat documentatie van die periode niet meer beschikbaar is?
De frase «conform wettelijke bepalingen» ziet op het samenstel van Archiefwet, de selectielijsten en de Regeling basisregistratie personen. De Archiefwet kent, naast een bewaarplicht, ook een vernietigingsplicht. Na het verstrijken van bepaalde termijnen, opgenomen in selectielijsten, is de Belastingdienst verplicht deze documenten te vernietigen. De handelingen en bijbehorende bewaartermijnen zijn beschreven in de gepubliceerde selectielijsten. Het ontbreken van bepaalde documenten valt deels te wijten aan de lange periode die verstreken is sinds de totstandkoming van het profiel, waardoor bepaalde bescheiden al vernietigd zijn, deels aan onvolkomenheden in de informatiehuishouding. De Belastingdienst is zich bewust van deze onvolkomenheden en werkt aan het op orde brengen hiervan.
Er is in 2021 een programma Informatiehuishouding op Orde Belastingdienst ingesteld. In dit kader werkt de Belastingdienst aan een integrale archieftoepassing, het zogenaamde «Generiek Document en Archiefbeheer systeem», voor de primaire processen. Van oorsprong is archivering vaak binnen individuele processen of onderdelen tot stand gekomen. Het is in toenemende mate van belang om dit integraal op te zetten, wat uiteindelijk ondersteunend is voor het op samenhangende wijze inzicht geven in de dossiers van burgers en bedrijven. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor e-mailarchivering. De Belastingdienst verwacht de implementatie hiervan in 2024 te starten. Hiernaast lopen verschillende andere projecten ter verbetering van de informatiehuishouding, bijvoorbeeld op het gebied van nieuwe selectielijsten en de Wet open overheid. Hierover bent u eerder geïnformeerd in de brief over de verbetering van de informatiehuishouding binnen het Ministerie van Financiën.2
Bent u bereid om de «beperkte hoeveelheid aan concepten en werkdocumenten waarvan de status formeel niet vaststaat» (p. 6) aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. U vindt deze in bijlage 2.
Waarom geeft de Belastingdienst de onduidelijkheid over de status van documenten op als reden om ze niet te delen voor onderzoek? Waarom zouden deze dan niet bruikbaar zijn voor onderzoek (p. 6)?
Zie ook het antwoord op vraag 1. De «beperkte hoeveelheid aan concepten en werkdocumenten waarvan de status formeel niet vaststaat» betreft een zestal documenten zonder formele status, die de benaderde medewerker tot zijn beschikking had. Het gaat om bestanden die niet zijn goedgekeurd door het projectteam of de leiding van de Belastingdienst. Er zijn geen definitieve of latere versies gevonden van deze documenten. Dit is de reden dat deze zes documenten pas na intern beraad verstrekt zijn, waarbij het onderzoeksbureau op de conceptstatus is gewezen. In bijlage 2 vindt u de opgeleverde documenten.
Waarom is het voorkomen van «misvattingen en verkeerde interpretaties en conclusies» een reden om documenten niet te overleggen (p. 6)? De onafhankelijke onderzoekers gaan toch over de conclusies en niet de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom concludeert de Belastingdienst dat bepaalde documenten «niet de daadwerkelijke situatie/handelen van toentertijd» (p. 6) weergeven? Waar blijkt dit uit en waarom is het aan de Belastingdienst om lopende het onderzoek slechts documenten te verschaffen die op basis van de eigen visie het handelen van de Belastingdienst weergeven?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001 aan de onderzoekers overhandigd? Zo nee, waarom niet?
De forensisch accountant (onderzoeksbureau) heeft zelf medewerkers benaderd met verzoeken om informatie. Er is geen centrale zoekvraag aan de Belastingdienst gesteld. Wel had het bureau toegang tot het projectarchief van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA). In het onderzoeksrapport zijn de individuele geïnterviewde medewerkers van de Belastingdienst omschreven als «de Belastingdienst». Deze medewerkers beschikten echter niet over alle bescheiden waar het onderzoeksbureau om vroeg. Dit heeft erin geresulteerd dat niet alle relevante (concept-)documenten zijn gevonden.
Voor de beantwoording van uw vraag is ten eerste aan het onderzoeksbureau verzocht om een inventarisatielijst op te stellen van de stukken die zijn gebruikt voor het onderzoek naar het profiel. De inventarisatielijst en de betreffende stukken treft u, gelakt op persoonsgegevens, in bijlage 1 bij deze brief. Deze stukken zien overigens niet alleen of specifiek op het profiel UT001, het onderzoeksbureau heeft namelijk ook gekeken naar de bredere context van de totstandkoming van het profiel. Stukken die reeds openbaar zijn en twee concepten waarvan een definitieve versie beschikbaar is, worden niet gedeeld.
Ten tweede heeft de Belastingdienst voor de beantwoording van uw vragen een zoekslag gedaan. Hierbij zijn alsnog relevante documenten gevonden. Bij deze zoekslag is een gearchiveerde schijf van de destijds betrokken afdeling gevonden. De benaderde medewerkers hadden geen kennis van de gearchiveerde schijf van de betrokken afdeling, die voor de beantwoording van deze vragen alsnog doorzocht is. Deze documenten vindt u in bijlage 3, gelakt op persoonsgegevens.
Voor de zoekslag is een gearchiveerde kopie van de groepsschijf doorzocht van de toenmalige afdeling van de Belastingdienst die medewerking verleende aan het project LAA in 2015. Op deze schijf is een map «Verwonderadressen» opgenomen. Deze term werd gebruikt om LAA-signalen aan te duiden. Op deze schijf is gezocht op relevante zoektermen: naar het profiel UT001, naar de «Belastingdienst mix» en de negen «business rules», naar verslaglegging van de interne stuurgroep (LAA), naar stukken over de vergelijking tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving en stukken over selectieregels op basis van nationaliteit en op basis van geboorteland.
Binnen de map Verwonderadressen bleken voornamelijk (werk)documenten van de data-analisten te staan. Dit zijn bestanden met alleen of vooral persoonsgegevens die gebruikt zijn om ruwe data bij elkaar te brengen. Van één bestand met alleen persoonsgegevens dat specifiek betrekking heeft op profiel UT001, heb ik alleen een beschrijving opgenomen waarin vermeld staat welke en hoeveel persoonsgegevens in het document zijn opgenomen. Omdat persoonsgegevens gelakt moeten worden, zou het document immers bij openbaarmaking geen informatie bevatten. Van identieke documenten die slechts afwijkende persoonsgegevens bevatten (bijvoorbeeld van verschillende gemeenten) is één versie opgenomen.
Aanvullend aan de gearchiveerde schijf zijn betrokken medewerkers die nog werkzaam zijn bij de Belastingdienst gevraagd of zij nog over relevante documenten beschikken. Hieruit is nog één document naar voren gekomen dat eerder niet gedeeld is. In bijlage 3 vindt u een inventaris van de relevante documenten die alsnog gevonden zijn en de documenten zelf, waarbij de persoonsgegevens gelakt zijn.
Bent u bereid om een overzicht te doen toekomen van alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001 die aan de onderzoekers zijn overhandigd en diegene die niet aan de onderzoekers zijn overhandigd, met daarbij ook een argumentatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001 te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om een «centrale zoekslag» (p. 6) te verrichten bij de Belastingdienst naar alle bescheiden, documenten, memo’s of andersoortige informatie die direct of indirect te relateren zijn aan of zien op het (risico)profiel UT001? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan het zo zijn dat de mailcorrespondentie niet altijd is gearchiveerd in het projectarchief van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit (LAA) en er alleen op verzoek iets werd opgeslagen? Deelt u de mening dat dit getuigt van volstrekte willekeur en dat dit afkeurenswaardig is? Hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
LAA is een samenwerkingsverband van verschillende overheidsorganisaties, waaronder gemeenten, diverse ministeries en uitvoeringsorganisaties. Bij een samenwerkingsverband kunnen de verantwoordelijkheden van de verschillende overheidsorganen in de praktijk zo verweven zijn, dat niet goed uit te maken is welk overheidsorgaan precies voor welke documenten verantwoordelijk is. In het wetsvoorstel voor de nieuwe Archiefwet dat op dit moment in behandeling is bij uw Kamer (Kamerstuk 35 968) wordt een artikel over samenwerkingsverbanden voorzien. Samenwerkingsverbanden zullen worden verplicht een gezamenlijke regeling te treffen op welke wijze de verantwoordelijke overheidsorganen gezamenlijk invulling geven aan hun taken en bevoegdheden ten aanzien van de archivering van documenten.
De centrale gegevensverwerking van LAA is inmiddels ondergebracht bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG). Voor RvIG geldt, zoals voor de gehele Rijksoverheid, dat de organisatie actief participeert in het programma Open Overheid. Een van de speerpunten in het programma is het onder beheer brengen van e-mails van ambtenaren. Inmiddels wordt gewerkt aan het zo spoedig mogelijk structureel veiligstellen van e-mails van rijksambtenaren. Daarnaast zet het programma in op het versterken van het informatiebewustzijn van alle medewerkers, zodat medewerkers op een meer verantwoorde manier omgaan met overheidsinformatie.
Hoe kon het gebeuren dat bescheiden op eigen schijven of andere plekken werden opgeslagen zonder dat de projectorganisatie LAA daar zicht op had? Deelt u de mening dat dit een onverantwoorde manier is om met overheidsinformatie om te gaan? Hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u uitsluiten dat er op dit moment overheidsinformatie of informatie van burgers op lokale schijven of andere plekken zijn opgeslagen? Vindt u dat deze informatie dient te worden achterhaald?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan het zo zijn dat men zelf vrij was om te bepalen of iets opgeslagen moest worden?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kan het dat verschillende organisaties uiteenlopende antwoorden hebben gegeven over de te hanteren bewaartermijnen, namelijk 5, 10 en 12 jaar (p. 11)?
Het is op grond van de Archiefwet in beginsel aan organisaties (bestuursorganen) zelf om door middel van selectielijsten vast te stellen welke bewaartermijn voor welke categorieën informatie geldt.3 Dit maakt dat de bewaartermijnen per categorie (type) informatie en per organisatie kunnen verschillen. Met de wettelijke inbedding van de LAA is op het niveau van formele regelgeving duidelijkheid geboden over de bewaartermijn voor de hier bedoelde LAA-signalen (adressen in de BRP die mogelijk onjuist zijn). De bewaartermijn is sinds het van kracht worden van deze regelgeving 20 jaar. Selectielijsten moeten daarmee in lijn zijn en zo nodig door de betrokken bestuursorganen op dit punt aangevuld of aangepast worden. Het eerder aangehaalde artikel over samenwerkingsverbanden in de nieuwe Archiefwet schept overigens ook de mogelijkheid om eenvoudiger één selectielijst voor een samenwerkingsverband te ontwerpen en vast te stellen.
Hoe kan het dat de regelgeving over bewaartermijnen door organisaties verschillend wordt geïnterpreteerd (p. 11)? Hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Op welke specifieke «wettelijke bepalingen» doelt de Belastingdienst en kunt u een overzicht geven van wettelijke bepaling per relevantie informatiecategorie (p. 11)? Zo nee, waarom niet?
Omdat de onderbouwing van de beantwoording door de geïnterviewden niet is gearchiveerd of gevraagd binnen het onderzoek, is nu niet meer te reconstrueren op basis van welke onderbouwing men bepaalde uitspraken heeft gedaan. De Archiefwet kent, naast een bewaarplicht, ook een vernietigingsplicht. Na het verstrijken van bepaalde termijnen, opgenomen in selectielijsten, is de Belastingdienst verplicht betreffende documenten te vernietigen. Het respecteren van deze wettelijke vernietigingstermijnen is randvoorwaardelijk om ook te kunnen voldoen aan andere wetgevende kaders, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
Klopt het dat er een algehele opdracht tot opschonen van alle Q-schijven is uitgevaardigd? Waar blijkt dit uit? Waarom is dit gedaan en hoe voldoet dit aan de wettelijke bepalingen? Hoe werd bepaald of data wel of niet relevant was?
Het is gebruikelijk dat binnen teams/afdelingen Q-schijven periodiek worden geschoond in het kader van AVG. Het is niet te reconstrueren of en zo ja welke documentatie over het risicoprofiel is verwijderd. Er lopen diverse verbeterprogramma’s om, onder andere, te borgen dat vernietigings- en bewaartermijnen uit de selectielijst organisatie-breed worden toegepast.
Waarom is in 2018 informatie over de totstandkoming van de risicoprofielen collectief verwijderd? Conform welke wettelijke bepaling is dit gedaan? Waarom is dit niet bewaard? Wordt dit in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat er binnen een periode van vijf jaar informatie over de risicoprofielen is verwijderd? Waarom is dit gebeurd en waarom zou dit mogen?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u bereid om alle ontwikkelde profielen van het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding (RCF) aan de Kamer te doen toekomen? Bent u bereid om hierbij expliciet in te gaan op het (directe en indirecte) gebruik van de volgende indicatoren: geboorteland, het verschil tussen datum van inschrijving en geboortedatum, etniciteit en nationaliteit?
In het kader van de behandeling van de Wet BRP LAA door uw Kamer zijn door de Staatssecretaris van BZK samenvattingen (beschrijvingen) van alle risicoprofielen van LAA sinds de start in 2014 openbaar gemaakt.4
De Regionale coördinatiepunten fraudebestrijding (RCF’s) hebben zelf geen risicoprofielen ontwikkeld. Zij ondersteunden de projecten van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). Ervaringen van de RCF’s met betrekking tot het tegengaan van adresgerelateerde fraude zijn gedeeld met de Belastingdienst ten behoeve van de Landelijke Aanpak Adreskwaliteit, zo volgt uit het onderzoeksrapport.
Op 1 december 2022 is overigens de evaluatie van het LSI-convenant gestart. Dit is conform artikel 13, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst voor Interventieteams.5 In deze evaluatie wordt het convenant en de samenwerking tussen de LSI-partners geëvalueerd. Ook wordt aandacht besteed aan gegevensuitwisseling. Daarnaast zal een extern onderzoek plaatsvinden op basis van casuïstiek uit LSI-onderzoek waarbij wordt getoetst of alle waarborgen op het gebied van privacy en non-discriminatie in de praktijk toegepast worden.6
Het onderzoeksrapport over het profiel UT001 heeft geen duidelijkheid kunnen geven over de precieze bijdrage vanuit de RCF aan de totstandkoming van het profiel UT001, omdat hierover geen bescheiden ter beschikking waren.7 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, valt dit deels te wijten aan de lange periode die verstreken is sinds de totstandkoming van het profiel, waardoor bepaalde bescheiden al vernietigd zijn, deels aan onvolkomenheden in de informatiehuishouding.
Bent u bereid om het profiel dat als basis is gebruikt voor het (risico)profiel UT001 aan de Kamer te doen toekomen, met bijgevoegd alle informatie die te relateren valt aan dat profiel?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u bereid om de «risicoduiding van het RCF» (p. 22) aan de Kamer te doen toekomen?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat de Belastingdienst «diverse keren» de risicoduiding of het profiel van het RCF heeft aangepast? Welke aanpassingen zijn doorgevoerd en waarom?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat de selectie in RCF-verband specifieker was (p. 22)? Waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 21.
Bent u bereid alle profielen uit de zogenoemde «Belastingdienst Mix' aan de Kamer te doen toekomen, samen met alle hieraan te relateren informatie?
In het kader van de behandeling van de Wet BRP LAA door uw Kamer zijn door de Staatssecretaris van BZK samenvattingen (beschrijvingen) van alle risicoprofielen van LAA sinds de start in 2014 openbaar gemaakt. Daarin zijn ook alle profielen uit de Belastingdienst Mix opgenomen.8
Is er nu wel of geen verslaglegging van de interne stuurgroep LAA? Bent u bereid om alle informatie die te relateren is aan het (risico)profiel UT001 die hier in staat te doen toekomen?
Behalve het conceptverslag dat aan het onderzoeksbureau is overlegd, is er geen verslaglegging aangetroffen van de interne stuurgroep LAA bij de Belastingdienst. Zoals eerder aangegeven treft u bij deze beantwoording de informatie over het risicoprofiel aan die is gebruikt door het onderzoeksbureau, waaronder genoemd conceptverslag (bijlage 2).
Waarom is destijds bij de Belastingdienst (p. 26) ervoor gekozen om een vergelijking te maken tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving? Welke afwegingen speelden hierbij een rol? Klopt het dat dit te maken heeft met de (wettelijke) onmogelijkheid om geboorteplaats en nationaliteit te gebruiken?
Uit het rapport volgt dat in 2015 twee proefleveringen hebben plaatsgevonden met signalen uit het betreffende profiel, waarbij in de eerste proeflevering in totaal 22 signalen (over 22 personen) zijn geleverd aan drie gemeenten. De tweede proeflevering heeft niet tot levering van signalen op basis van profiel UT001 aan gemeenten geleid. Het profiel is daarna niet meer gebruikt en de proef is vervolgens definitief stopgezet. De onderzoekers concluderen vervolgens dat er naar aanleiding van 15 van de 22 signalen (administratieve) adresonderzoeken zijn uitgevoerd door de gemeenten, maar dat er geen adreswijzigingen (aanpassingen in de registratie) hebben plaatsgevonden. De in onderzoek genomen signalen van UT001 hebben volgens de onderzoekers niet geleid tot gevolgen voor individuele burgers.
Zoals vermeld in het onderzoeksrapport bestond binnen het projectteam het vermoeden dat de ontwikkelde profielen, waaronder UT001, zouden kunnen bijdragen aan het opsporen van adresfraude. Het onderzoeksbureau concludeert dat niet vastgesteld kan worden welke precieze selectiecriteria daadwerkelijk zijn toegepast voor de twee proefleveringen. Ook de aanvullende documentatie geeft hierover geen uitsluitsel. In de documentatie zijn verschillende (concept)beschrijvingen van het risicoprofiel aangetroffen, waarbij in het ene geval gesproken wordt over selectie op nationaliteit en in het andere geval over een vergelijking tussen de geboortedatum en datum van eerste inschrijving. Er zijn geen documenten gevonden over de (formele) besluitvorming over de selectieregels.
Deelt u de mening dat het maken van een vergelijking tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving eigenlijk een indirecte manier is om de indicator geboorteland te benutten? Zo nee, waarom niet?
Met een dergelijke vergelijking kan niet op een specifiek geboorteland geselecteerd worden; het gaat om personen die niet in Nederland geboren zijn. In de brief van de Staatssecretaris van BZK van 25 maart 2022 is met betrekking tot het profiel UT001 het selecteren op basis van de vergelijking tussen geboortedatum en eerste adresinschrijving afgekeurd.9
In welke andere risicoprofielen bij de Belastingdienst wordt de indicator vergelijking tussen de geboortedatum van een belastingplichtige en de datum van de eerste adresinschrijving gebruikt? Wat zijn hiervoor de redenen?
Binnen de Dienst Toeslagen wordt deze indicator niet toegepast om selecties te maken of risicoprofielen op te stellen. In het verleden is bij het risicoclassificatiemodel wel de indicator «Leeftijd Burgerservicenummer (bsn)» gebruikt voor zowel de huurtoeslag als de kinderopvangtoeslag. Waarbij gekeken werd naar hoe lang geleden het Burgerservicenummer geactiveerd is, gemeten van het moment van de aanvraag.10 Het risicoclassificatiemodel is stopgezet in juli 2020.
Voor zover kon worden nagegaan, wordt deze indicator ook niet toegepast binnen de Belastingdienst om selecties te maken of risicoprofielen op te stellen. Omdat gebleken is dat niet alle onderdelen van de risicoselectie die de Belastingdienst en Toeslagen toepasten in het toezicht voldeden aan de geldende regels, zijn sinds maart 2020 verschillende acties ingezet11 om bestaande problemen met betrekking tot onder andere risicomodellen en het gebruik van persoonsgegevens zoals nationaliteit op te lossen. Zo zijn onder meer alle applicaties die zijn gebruikt doorzocht op het gebruik van nationaliteit en hebben de Belastingdienst en Dienst Toeslagen een waarborgenkader voor selectie-instrumenten opgesteld dat voor alle nieuw te ontwikkelen selectie-instrumenten gaat gelden en dat onder meer het gebruik van gegevens in selectie-instrumenten borgt.
Klopt het dat er over deze selectieregel «veel vragen en er discussie was» bij de Belastingdienst (p. 26)? Zo ja, waarom was dit het geval?
De discussie betrof voor zover nu nog na te gaan valt met name de vraag of nationaliteit afgeleid zou kunnen worden uit de relatie geboortedatum en datum eerste inschrijving.
Bent u bereid om de «negen business rules» (p. 28) met ons te delen? Betreft het hier tevens de «negental selectiecriteria» (p. 29)?
Aangenomen wordt dat «business rules», «selectieregels» en «selectiecriteria» in deze synoniemen zijn. In het onderzoeksrapport wordt verwezen naar een memo waarin negen selectiecriteria, waaronder de aangehaalde selectieregel, in concept zijn omschreven. Dit memo treft u onder nr. 22 in bijlage 1 bij deze beantwoording.
In het onderzoeksrapport worden verschillende omschrijvingen van het profiel genoemd. De eerste daarvan luidt «Alleenstaande personen ouder dan 60 jaar, met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit die een uitkering ontvangen met eventueel een toeslag van UWV en/of BD Toeslagen.» Binnen de werkdocumenten die zijn gevonden in de zoekslag van de Belastingdienst naar aanleiding van deze vragen, is deze omschrijving in meerdere werkdocumenten aangetroffen. Ook zijn in werkdocumenten uit de periode voorafgaand aan de eerste levering van UT001, naast andere persoonsgegevens ook (dubbele) nationaliteiten opgenomen. De in deze werkdocumenten vermelde personen hebben (ook) een niet-Nederlandse nationaliteit.
In de documenten waarvan bekend is dat ze buiten de Belastingdienst gemaakt of gedeeld zijn, zijn geen (dubbele)nationaliteiten opgenomen. De gegevens met betrekking tot nationaliteit waren afkomstig uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). Zoals ik uw Kamer al eerder gemeld heb, is BVR geschoond en bevat deze daarmee geen dubbele nationaliteit meer naast de Nederlandse.12 Zie verder ook het antwoord op vragen 7 t/m 10 en bijlage 3.
Op basis van de documentatie is het exacte selectiecriterium dat daadwerkelijk is toegepast voor de twee proefleveringen van UT001 niet te reconstrueren. Er zijn verschillende omschrijvingen aangetroffen. Dit is ook de conclusie van het onderzoeksbureau.
Klopt het dat er een selectieregel in concept bestond getiteld «alleenstaande >60 jr. + buitenlander met uitkering» (p.29)? Kunt u alle aan deze selectieregel te relateren informatie doen toekomen en verantwoorden hoe dit kan bestaan? Waarom werd er over mensen gesproken als «buitenlander»?
Zie antwoord vraag 32.
Klopt het dat in een eerdere set aan selectieregels het aspect nationaliteit werd meegenomen (p. 29)? Kunt u de informatie die dit aantoont en verklaart doen toekomen? Is dit in de praktijk toegepast en waarom wel of waarom niet?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u de toenmalige set aan selectieregels (p. 29) doen toekomen?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u het memo waarnaar in het verslag wordt verwezen (p. 29) doen toekomen?
Er is specifiek gezocht naar dit memo, maar dit is niet gevonden.
Bent u bereid om de beschrijving van de codering en de mix van thema’s van de Belastingdienst met beschrijving met ons te delen?
In het onderzoeksrapport wordt verwezen naar een memo waarin negen selectiecriteria in concept zijn omschreven. Dit memo treft u onder nr. 22 in de bijlage 1 bij deze beantwoording. Zie verder het antwoord op vragen 32 tot en met 35.
Waarom wordt in een eerdere omschrijving van UT001 (p. 31) gesproken over alleenstaande personen met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit? Klopt het dat de Belastingdienst in dezen dus een profiel heeft ingezet waar nationaliteit als risico-indicator onderdeel van uitmaakte?
Op basis van de documentatie is het exacte selectiecriterium dat daadwerkelijk is toegepast niet te reconstrueren. Er zijn verschillende omschrijvingen van het profiel UT001 aangetroffen. Dit is ook de conclusie van het onderzoeksbureau.
Het is van belang dat zeer zorgvuldig wordt omgegaan met (persoons)gegevens, waaronder informatie over de nationaliteit van burgers. In het verleden voldeden niet alle onderdelen van de risicoselectie die de Belastingdienst toepast in het toezicht aan de geldende regels. De toenmalige Staatssecretaris van Belastingdienst, Toeslagen en Douane heeft in zijn brief van 15 november 2019 daarom aangegeven dat nationaliteit vanaf 1 januari 2020 alleen gebruikt zal worden voor de handhavingstaak van de Belastingdienst als daar een expliciete wettelijke grondslag voor bestaat. Dit om iedere suggestie van oneigenlijk gebruik van het persoonsgegeven nationaliteit uit te sluiten. De AVG vereist geen expliciete wettelijke grondslag voor gebruik van het persoonsgegeven nationaliteit. De Belastingdienst stelt met de voorwaarde van een expliciete wettelijke grondslag dus een hogere eis dan de AVG. Een overzicht van de expliciete wettelijke grondslagen is naar uw Kamer gestuurd en wordt ook gepubliceerd op de website van de Belastingdienst.
Daarnaast hebben de Belastingdienst en Dienst Toeslagen een waarborgenkader ontwikkeld voor de ontwikkeling en inzet van selectie-instrumenten. Belangrijke onderdelen van dit waarborgenkader zijn de navolgbaarheid van de systemen voor de selectie en het systematisch controleren van deze systemen. Daarmee draagt het bij aan de rechtmatigheid en de transparantie van het proces van detectie en selectie. Sinds maart 2020 zijn bovendien in het programma «Herstellen, Verbeteren en Borgen» (HVB) acties ingezet om bestaande problemen met betrekking tot onder andere risicomodellen en het gebruik van persoonsgegevens zoals nationaliteit op te lossen. Uw Kamer wordt sindsdien over de voortgang van alle ingezette acties geïnformeerd.
Waar en op welke wijze is dit profiel met als indicator alleenstaande personen met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit door de Belastingdienst ingezet en waarom was dit volgens de Belastingdienst toegestaan?
Zie antwoord vraag 38.
Hoe kijkt u terug op het feit dat de Belastingdienst als indicator alleenstaande personen met een buitenlandse (niet-Nederlandse) nationaliteit heeft gehanteerd? Keurt u dit af en acht u dit toegestaan?
Zie antwoord vraag 38.
Klopt het dat het profiel vervolgens is doorontwikkeld en het verschil tussen de geboortedatum en de datum van inschrijving in Nederland als indicator is toegepast?
De precieze selectiecriteria en drempelwaarden van het profiel UT001 zijn niet te reconstrueren op basis van de gevonden documentatie, zie ook het antwoord op vraag 28. Er zijn twee proefleveringen geweest. Bij de eerste proeflevering heeft dit geleid tot 22 terugmeldingen over 22 personen. Bij de tweede proeflevering is geconstateerd dat UT001 niet bruikbaar was, vanwege het te grote aantal signalen dat dit opleverde, en is het dus in de praktijk niet gebruikt. Dit is ook de conclusie van het onderzoeksbureau.
Welke varianten zijn in de praktijk van UT001 toegepast?
Zie antwoord vraag 41.
Wat was de drempelwaarde die is bepaald bij het gebruik van de vergelijking tussen de geboortedatum en de datum van inschrijving in Nederland? Wat was de onderbouwing van deze drempelwaarde?
Zie antwoord vraag 41.
Deelt u wat in het op pagina 32 genoemde memo wordt gesteld, namelijk dat het gebruiken van deze vergelijking een indirecte wijze van het gebruik van nationaliteit is? Zo nee, waarom niet?
Met deze vergelijking kan geen onderscheid naar nationaliteit gemaakt worden. Ook personen met een Nederlandse nationaliteit kunnen in het buitenland geboren zijn.
Vindt u dat er sprake was van voldoende juridische onderbouwing en zwaarwegend belang om de vergelijking tussen inschrijvingsdatum in Nederland en de geboortedatum toe te passen? Waarom vindt u dat en waar blijkt dat uit?
In de brief van de Staatssecretaris van BZK van 25 maart 2022 is de toepassing van dit profiel afgekeurd.13 Zie ook de beantwoording van vragen 28 en 29.
Welke omschrijvingen zijn in 2015 van het profiel UT001 gehanteerd?
De onderzoekers constateren dat niet precies vastgesteld kan worden welke selectiecriteria in 2015 zijn gehanteerd. Ook uit de aanvullende documenten is niet precies vast te stellen welke selectiecriteria gebruikt zijn, zie ook het antwoord op vraag 28. Omdat de onderbouwing van de beantwoording door de geïnterviewden niet is gearchiveerd of gevraagd binnen het onderzoek, is nu niet meer te reconstrueren op basis van welke onderbouwing men bepaalde uitspraken heeft gedaan.
Wat was de «fiscale context» (p. 34) waar de Belastingdienst op doelt als de dienst stelt dat de omschrijvingen niet juist zouden zijn?
Zie antwoord vraag 46.
Is geboorteland toegepast als indicator van (eerdere) versies van UT001?
Zie antwoord vraag 46.
Klopt het dat de verwijzingen naar nationaliteit die zijn opgenomen in definities uit de tijd stammen van het RCF (p. 35)? Hoe speelde nationaliteit een rol in de profilering van het RCF en wat was hierbij de onderbouwing? Waarom was dit toegestaan?
Dat is ons niet bekend. Het is op basis van de beschikbare documentatie niet te achterhalen of deze suggestie juist is. Zie verder met betrekking tot het RCF het antwoord op vragen 21 tot en met 24.
Op welke wijze is UT001 in de verschillende rondes proefleveringen toegepast?
Uit het rapport volgt dat in 2015 twee proefleveringen hebben plaatsgevonden met signalen uit het betreffende profiel, waarbij in de eerste proeflevering in totaal 22 signalen (over 22 personen) zijn geleverd aan drie gemeenten. De tweede proeflevering heeft niet tot levering van signalen op basis van profiel UT001 aan gemeenten geleid. Het profiel is daarna niet meer gebruikt en de proef is vervolgens definitief stopgezet. De onderzoekers concluderen vervolgens dat er naar aanleiding van 15 van de 22 signalen (administratieve) adresonderzoeken zijn uitgevoerd door de gemeenten, maar dat er geen adreswijzigingen (aanpassingen in de registratie) hebben plaatsgevonden. De in onderzoek genomen signalen van UT001 hebben volgens de onderzoekers niet geleid tot gevolgen voor individuele burgers. Welke selectiecriteria zijn gebruikt voor de totstandkoming van beide proefleveringen is niet meer te reconstrueren.
Vindt u dat de 77 personen die als signaal zijn geclassificeerd (p. 37) zijn geprofileerd op basis van hun geboorteland? Waarom vindt u dit?
De onderzoekers constateren dat niet precies vastgesteld kan worden welke selectiecriteria in 2015 zijn gehanteerd. Ook uit de aanvullende documenten is niet precies vast te stellen welke selectiecriteria gebruikt zijn. Er is in één van de omschrijvingen sprake van een vergelijking van geboortedatum en eerste adresinschrijving in Nederland. Hiermee wordt een onderscheid gemaakt tussen geboren binnen Nederland en buiten Nederland. Met een dergelijke vergelijking kan niet op een specifiek geboorteland geselecteerd worden; het gaat om personen die niet in Nederland geboren zijn.
Deelt u de mening dat er naar aanleiding van de eerste proeflevering geen aanleiding is om te veronderstellen dat onderzoek naar signalen op basis van UT001 betrekking heeft gehad op meer dan 22 personen? Hoe kunnen we dat zeker weten, gezien de slechte informatiehuishouding en de gebrekkige medewerking van de Belastingdienst?
Wij delen die mening. Er is geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de forensisch accountant.14
Klopt het dat de juistheid en volledigheid van de ingevoerde gegevens niet vastgesteld kan worden (p. 39)? Klopt het derhalve dan ook dat er meer dan 22 personen geprofileerd kunnen zijn door UT001?
Er is geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen dan de forensisch accountant.15 Wij verwijzen in dit verband naar de conclusie van de onderzoekers dat de toepassing van het profiel UT001 heeft geresulteerd in 22 terugmeldingen (over 22 personen).16
Welke aanpassingen zijn doorgevoerd naar aanleiding van de eerste proeflevering (p. 39) en kunt u daarin specifiek ingaan op UT001?
Op basis van de beschikbare informatie is dit niet te reconstrueren.
Het aanpakken van piramidespellen voor jongeren |
|
Tom van der Lee (GL), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Iedereen snel rijk als je maar je best doet: dure cursus of piramidespel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat jongeren worden meegezogen in IM Academy, dat in alles op een piramidespel lijkt en daarmee in veel gevallen geld en goed contact met vrienden en familie verliezen?
Ja, ik deel deze zorg.
Bent u ermee eens dat het onwenselijk is dat IM Academy in Nederland opereert?
Het is niet wenselijk dat partijen die de wet overtreden actief zijn in Nederland. Het is echter nog niet vastgesteld dat IM Academy de Nederlandse wet heeft overtreden. Partijen die voldoen aan de in Nederland geldende regels kunnen in Nederland actief zijn.
Wat kunt u zeggen over de mate waarin soortgelijke bedrijven als IM Academy, die de belofte om snel rijk te worden combineert met een sterke nadruk op netwerkmarketing, in Nederland actief zijn? Hoeveel jongeren worden hier naar schatting door beïnvloed? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te (laten) doen?
We weten dat bedrijven zoals IM Academy op de Nederlandse markt actief zijn. Het aantal mensen dat aangehaakt is (als klant/ondernemer) bij dergelijke organisaties is mij niet bekend.
In het antwoord op eerdere vragen van uw Kamer is aangegeven dat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) gemiddeld genomen nagenoeg geen meldingen over multi-level marketing bedrijven ontvangt.2 Dit beeld is niet gewijzigd. Op dit moment zie ik geen aanleiding om nader onderzoek te doen. Het is aan de toezichthouders om op te treden als sprake is van onrechtmatigheden.
De ACM en AFM zien toe op de naleving van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc). De Whc bepaalt onder meer dat handelaren geen oneerlijke handelspraktijken mogen verrichten als bedoeld in afdeling 3a van titel 3 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Als daar aanleiding toe is, kan de ACM handhavend optreden en een boete opleggen. Indien de oneerlijke handelspraktijken betrekking hebben op financiële diensten of activiteiten kan de AFM handhavend optreden.
Hoe kan het dat een partij als IM Academy in Nederland gewoon nog actief is als het bedrijf achter IM Academy in België is veroordeeld op basis van de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken? Welke ruimte laat de Europese Richtlijn om praktijken zoals naar voren komen in het genoemde artikel toe te staan?
Een veroordeling van een onderneming in België heeft niet automatisch gevolgen in Nederland. Het is aan de bevoegde toezichthouders in Nederland om op te treden als sprake is van onrechtmatigheden. Daarvoor moet eerst vast komen te staan dat onrechtmatigheden ook in Nederland voorkomen.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat er vanuit leden van IM Academy de facto financieel advies wordt gegeven terwijl IM Academy daarvoor geen vergunning heeft?
Indien door IM Academy beleggingsadvies wordt gegeven zonder dat IM Academy over een vergunning beschikt, is dat verboden en vind ik dat inderdaad onwenselijk. Organisaties die in Nederland beleggingsadvies geven moeten op basis van de Wet op het financieel toezicht een vergunning hebben van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM kan handhavend optreden indien partijen zich niet houden aan de vergunningplicht.
Wat gaat u eraan doen om IM Academy en soortgelijke piramidestructuren in Nederland te verbieden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 biedt de huidige wet- en regelgeving aanknopingspunten en het is aan de bevoegde toezichthouder om op te treden als sprake is van misleidende vormen van multi-level marketing, evenals eventuele piramidestructuren.
Doet de Autoriteit Financiële Markten (AFM) onderzoek, of is de AFM bereid een te onderzoek te starten, naar het verbieden van het geven van financieel advies door IM Academy en het verbieden van de piramidestructuur die IM Academy heeft opgezet?
Aangezien het gaat om een individuele partij kunnen hierover geen uitspraken worden gedaan. Daarnaast worden door onafhankelijke toezichthouders geen uitspraken gedaan over nog te starten of lopende onderzoeken.
Doet de AFM onderzoek naar de vele online reclame en targeted advertising waarin advies gegeven wordt over hoe mensen snel rijk kunnen worden, zonder dat hier sprake lijkt te zijn van een vergunning tot financieel advies?
De AFM heeft in 2021 een verkenning gedaan naar finfluencing, waarna onder meer een webinar is georganiseerd en een website is gelanceerd3 voor finfluencers om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en wettelijke verplichtingen.4 De AFM monitort in brede zin online reclames die betrekking hebben op financiële diensten en activiteiten. Organisaties die in Nederland beleggingsadvies geven moeten op basis van de Wet op het financieel toezicht een vergunning hebben van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Daarnaast mogen partijen op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken geen oneerlijke handelspraktijken verrichten, zoals het verstrekken van misleidende informatie. De AFM kan handhavend optreden indien partijen zich niet houden aan de vergunningplicht of oneerlijke handelspraktijken verrichten. Daarnaast biedt ook de Wet oneerlijke handelspraktijken aanknopingspunten om op te treden tegen misleidende handelspraktijken.
Wat gaat u doen om dit soort marketing, in het geval er geen sprake is van vergunningverlening, aan te pakken?
Finfluencers mogen, net als ieder ander, geen oneerlijke of misleidende handelspraktijken verrichten, zoals het verstrekken van misleidende informatie. De ACM is bevoegd om te handhaven als sprake is van het overtreden van consumentenwetgeving en frauduleuze verkoopmethodes. De AFM is bevoegd om te handhaven wanneer de Wet op het financieel toezicht wordt overtreden of de Wet handhaving consumentenbescherming indien sprake is van een financiële dienst of activiteit.
De berichten ‘Beleggers verliezen € 5 mln op platform, na promotie door ‘finfluencers’ en ‘Meesters of misleiders? Finfluencers maken vaak vooral zichzélf rijk’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Beleggers verliezen € 5 mln op platform, na promotie door «finfluencers»» (Financieele Dagblad, 23 mei 2023)1 en «Meesters of misleiders? Finfluencers maken vaak vooral zichzélf rijk» (Telegraaf, 23 mei 2023)2?
Ja.
Bent u bekend met de AFM-verkenning over de valkuilen bij «finfluencen» (december 2021)?3
Ja.
Welke maatregelen zijn genomen sinds het uitkomen van dit rapport? Zijn er sindsdien boetes of dwangsommen opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Sinds de publicatie van haar verkenning naar finfluencing heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op diverse manieren opgetreden tegen partijen die in overtreding waren. Dwangsommen en bestuurlijke boetes worden door de AFM gepubliceerd op haar website. In oktober 2022 is een last onder dwangsom opgelegd aan een finfluencer voor het niet verstrekken van informatie ten behoeve van een onderzoek naar mogelijke overtredingen van de Wet of het financieel toezicht (Wft) vanwege het aanbrengen van consumenten bij een buitenlandse illegale beleggingsonderneming4. De toezichthouder kan geen inzicht geven in alle genomen maatregelen vanwege de wettelijke geheimhoudingsplicht en kan ook geen uitspraken doen over lopende onderzoeken. Daarnaast heb ik mij samen met de AFM in Europa ingezet om bij de recent gepubliceerde Retail Investment Strategy5 (RIS), de bescherming van beleggers naar een hoger niveau te brengen. In het bijzonder heeft Nederland aandacht gevraagd voor de bescherming van beleggers die, al dan niet online en via beleggingsapps, zonder advies (beginnen met) beleggen. Samen met de AFM heb ik daarbij gepleit voor het moderniseren van de regels zodat die goed aansluiten bij de sterk gedigitaliseerde en steeds meer grensoverschrijdendere beleggingsmarkt in Europa. Bijvoorbeeld door de keuzeomgeving – waaronder ook reclame en de inrichting van websites en apps valt – in het belang van de klant in te richten om verkeerde sturing te voorkomen. Eveneens pleitten we in ons gezamenlijke non-paper voor het verbeteren van de financiële geletterdheid zodat consumenten goedgeïnformeerde en overwogen beslissingen kunnen nemen.6
Klopt het dat de Europese Commissie werkt aan regelgeving om beleggingsmaatschappijen verantwoordelijk te maken voor reclame-uitingen van finfluencers, maar aansprakelijkheid voor finfluencers in dit voorstel ontbreekt?
De Europese Commissie heeft op 24 mei jl. een pakket gepubliceerd met voorstellen ten aanzien van de RIS. Een van de voorstellen betreft een maatregel om beleggingsondernemingen verantwoordelijk te maken voor reclame-uitingen door finfluencers wanneer zij een vergoeding bieden voor promotie van hun beleggingsproduct of -dienst. Het pakket bevat geen nieuwe maatregelen ten aanzien van de eigen verantwoordelijkheid van de finfluencer. Bij de presentatie van het nieuwe pakket met voorstellen ten aanzien van retailbeleggen gaf de Eurocommissaris voor Financiële Diensten, Financiële Stabiliteit en de Kapitaalmarktunie aan dat de Commissie de ontwikkelingen rondom finfluencers proactief volgt. Momenteel bestudeer ik het voorstel. Een kabinetsappreciatie daarvan zal voor het zomerreces met de Kamer worden gedeeld.
Klopt het dat alleen beleggingsinstellingen onder het provisieverbod van artikel 168a van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft vallen, maar finfluencers zelf niet?
Artikel 168a van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) heeft betrekking op beleggingsondernemingen. Een Nederlandse beleggingsonderneming mag geen provisie verschaffen of ontvangen met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst aan een niet-professionele belegger. Een Nederlandse beleggingsonderneming mag dus ook geen vergoeding verstrekken aan finfluencers voor het aanbrengen van nieuwe beleggers. Hiermee ligt de verantwoordelijkheid bij de beleggingsonderneming, maar valt de finfluencer indirect onder het verbod. Dit is in december 2021 ook door de AFM gecommuniceerd op haar website.7
Voor de volledigheid, er gelden ook andere regels die onder meer op finfluencers zien. Voor iedereen gelden op grond van de verordening marktmisbruik8 regels over het doen van beleggingsaanbevelingen. Een beleggingsaanbeveling is niet een persoonlijk advies, maar het rechtstreeks of niet rechtstreek doen van een specifieke beleggingsaanbeveling ten aanzien van een financieel instrument of een uitgevende instelling. Deze regels gelden dus ook voor finfluencers die online beleggingsaanbevelingen doen over financiële instrumenten zoals aandelen, obligaties, exchange-traded funds (ETFs) of (valuta)derivaten. Op grond van de Wet op het financieel toezicht is het geven van (beleggings)advies vergunningplichtig. Dit betekent voor finfluencers dat zij zonder vergunning geen gepersonaliseerde beleggingsaanbevelingen (dus advies) mogen geven. Daarnaast mogen finfluencers, net als ieder ander, geen oneerlijke of misleidende handelspraktijken verrichten, zoals het meedoen aan een piramidesysteem of het verstrekken van misleidende informatie.
Klopt het dat affIliate marketing/Pay-Per-Click niet onder het provisieverbod valt?
Voor zover affiliate marketing en pay-per-click zien op de afspraken die in een marketingcontract tussen de beleggingsonderneming en finfluencer zijn opgenomen ten aanzien van het doen van reclame-uitingen, klopt de stelling dat dit niet verboden is op grond van het provisieverbod. Een marketingcontract waarin de vergoeding die de finfluencer ontvangt afhankelijk is van bijvoorbeeld het aantal keer dat de reclameboodschap wordt bekeken, het aantal boodschappen dat wordt gepubliceerd, of het bereik (het aantal volgers) van de finfluencer is niet in strijd met het provisieverbod. Echter, een Nederlandse beleggingsonderneming mag op grond van het provisieverbod geen vergoedingen verstrekken aan een finfluencer voor het aanbrengen van (potentiële) nieuwe klanten. Er is hiervan al sprake als deze vergoeding door de beleggingsonderneming wordt verschaft voor nieuwe klanten die tenminste zijn gestart met het onboarding-proces voor het openen van een beleggingsrekening9. Als een finfluencer door een Nederlandse beleggingsonderneming wordt betaald per aangebrachte klant is er dus wel sprake van handelen in strijd met het provisieverbod door de beleggingsonderneming.
Bent u bereid om finfluencers zelf ook direct onder het provisieverbod (voor het ontvangen van provisie vanuit een beleggingsinstelling) te laten vallen?
Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 5 vallen Nederlandse beleggingsondernemingen onder het provisieverbod. De beleggingsondernemingen mogen geen vergoeding verschaffen of ontvangen met betrekking tot het verlenen van beleggingsdiensten aan niet-professionele beleggers. Derhalve mogen Nederlandse beleggingsondernemingen ook geen aanbrengvergoedingen verstrekken aan finfluencers. Hiermee ligt de verantwoordelijkheid bij de beleggingsonderneming, maar valt de finfluencer indirect onder het verbod omdat het verstrekken van de vergoeding verboden is. De AFM kan handhavend optreden richting een Nederlandse beleggingsonderneming indien die toch een vergoeding verstrekt aan een finfluencer die beleggers aanbrengt. Omdat finfluencers impliciet onder het provisieverbod (artikel 168a BGfo) vallen, vind ik het op dit moment niet noodzakelijk om nader te verkennen of het wenselijk, mogelijk dan wel noodzakelijk is om finfluencers expliciet onder het provisieverbod te laten vallen. Hiermee geef ik tevens invulling aan mijn toezegging tijdens het Commissiedebat Financiële Markten van 21 juni jl. om de Kamer nader te informeren inzake dit onderwerp.
Bij deze afweging heb ik mede overwogen dat de Europese Commissie, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 4, recent een pakket heeft gepubliceerd met voorstellen ten aanzien van retailbeleggen. Een van de voorstellen betreft een maatregel om beleggingsondernemingen verantwoordelijk te maken voor reclame-uitingen door finfluencers wanneer zij een vergoeding bieden voor promotie van hun beleggingsproduct of -dienst. Verder worden er voorstellen gedaan om regels voor provisies aan te scherpen. Ik vind het raadzaam om, zolang er over dit pakket wordt onderhandeld, geen nationale (aanpassing van) regelgeving op dit terrein te overwegen of verkennen. Ik zal dit opnieuw bekijken nadat duidelijk is hoe dit pakket er na afloop van de onderhandelingen uiteindelijk uit komt te zien.
Is bekend in hoeverre finfluencers ook niet-beleggingsproducten zoals leningen, sparen en verzekeren promoten?
Nee, ik ben niet bekend met studies naar de mate waarin finfluencers bepaalde financiële producten of diensten promoten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat financiële markten van 21 juni 2023?
Het is mij door de vele facetten en de vervlechting van beleid en handhaving tussen diverse departementen en toezichthouders op bovenstaande onderwerpen, en de afstemming van de beantwoording van meerdere sets schriftelijke vragen van andere Kamerleden, helaas niet gelukt om uw vragen voorafgaand aan het commissiedebat van 21 juni 2023 te beantwoorden.
Het geweld bij het AZC in Heemserveen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er opnieuw een knokpartij is geweest in het asielzoekerscentrum (azc) in Heemserveen?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat er na drie eerdere steekincidenten opnieuw geweld plaatsvindt in zo’n korte periode in het azc van Heemserveen?
De veiligheid en leefbaarheid op de opvanglocaties zijn belangrijk voor de bewoners, medewerkers en omwonenden van die locatie om te kunnen wonen en werken. De recente incidenten lijken geen direct verband met elkaar te houden. Dat neemt niet weg dat elk incident er een te veel is en dat dit op basis van het uw Kamer bekende maatregelenpakket wordt aangepakt om een veilige en leefbare situatie te behouden voor bewoners en medewerkers.
Wat wordt er op dit moment gedaan om mogelijk geweld te voorkomen?
De coördinator nationale aanpak overlast (CNAO) is met de gemeente en het COA in gesprek om te kijken hoe het toezicht op de locatie verbeterd kan worden om dergelijk geweld te voorkomen. Daarnaast wordt vanuit het projectteam van de coördinator ondersteuning geboden in de regie op de persoonsgerichte aanpak van overlastgevende asielzoekers in het azc van Heemserveen. Dat betekent dat overlastgevers tijdig in beeld worden gebracht en ketenorganisaties in gezamenlijkheid aan de ambitie werken om de overlastgever versneld door de asielprocedure halen en bij afwijzing in te zetten op terugkeer naar land van herkomst of overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat. Daarbij geldt tegelijkertijd dat ieder incident op eigen merites moet worden beoordeeld.
Tevens is extra beveiliging ingezet en is de begeleiding van overlastgevers geïntensiveerd ter voorkoming van overlastgevend gedrag.
Het Openbaar Ministerie hanteert als uitgangspunt een lik-op-stuk aanpak als een asielzoeker een misdrijf begaat. Onder lik-op-stuk wordt verstaan een snelle interventie na aanhouding van de verdachte tot en met de succesvolle tenuitvoerlegging van de straf. Veelvoorkomende, overlastgevende criminaliteit door asielzoekers wordt via ZSM afgehandeld. Waar mogelijk wordt snelrecht of supersnelrecht toegepast. Het OM beoogt, samen met de politie, door inzet van het strafrecht waar dat noodzakelijk en passend is, een bijdrage te leveren aan het behoud van landelijk en lokaal draagvlak voor de (nood)opvang van asielzoekers. Het lokaal bestuur, de asielketen en de samenleving moeten erop kunnen vertrouwen dat misdrijven niet getolereerd worden.
Bent u bereid om serieuze maatregelen te nemen om toekomstig geweld in het azc van Heemserveen te voorkomen? Zo ja, wat voor maatregelen overweegt u?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het aantal geweldsincidenten blijft toenemen in het azc in Heemserveen, is een sluiting van dit azc een optie? Indien dit niet het geval is, waarom niet?
Het is uw Kamer bekend dat we in deze tijden iedere opvangplek nodig hebben. Het sluiten van een locatie verhoogt die druk alleen maar meer, zeker als het dan ook nog gaat om een regulier azc (en dus geen noodopvang of crisisnoodopvang).
Het kabinet is er daarom alles aan gelegen om de rust en veiligheid in de gemeente Hardenberg te herstellen. Tegen asielzoekers die de gastvrijheid van Nederland misbruiken en voor overlast en criminaliteit zorgen, past een harde aanpak. Daarom blijf ik in gesprek met het lokale gezag en het COA om te bespreken wat nodig is om de lokale aanpak van overlastgevende en criminele asielzoekers te versterken.
Wordt de asielprocedure van de geweldplegers subiet stopgezet en volgt er uitzetting naar het land van herkomst?
De organisaties in de asielketen werken hard om de overlastgevende asielzoekers snel door de asielprocedure te halen, om in geval van afwijzing van de asielaanvraag te werken aan terugkeer naar land van herkomst of overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat.
Nederlandse bilaterale investeringsakkoorden |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek «Dutch Bilateral Investment Treaties» van SOMO, TNI en Both ENDS dat op 23 mei is gepubliceerd?1
De conclusie van het rapport, te weten dat Nederland de bestaande investeringsbeschermingsovereenkomsten (hierna: IBO(s)) zo snel mogelijk moet beëindigen, deelt het kabinet niet. Het is belangrijk om zorgen over het oude investeringsbeschermingssysteem te adresseren (zie ook het antwoord op vraag 2 hieronder). Dat laat onverlet dat blijft gelden dat IBOs een belangrijke rol spelen bij de bescherming van grensoverschrijdende investeringen, inclusief duurzame investeringen. IBOs kunnen bijdragen aan een aantrekkelijk investeringsklimaat, juist in landen die investeringen hard nodig hebben. Voldoende rechtszekerheid is een belangrijke voorwaarde voor het scheppen van een aantrekkelijk vestigingsklimaat en het aantrekken van buitenlandse investeringen.
Bovendien beziet Nederland de IBO heronderhandelingen ook in het licht van het versterken van de banden met landen buiten de EU. Het eenzijdig opzeggen van bestaande IBOs past niet bij een inzet gericht op het versterken van de bilaterale relaties.
Bent u van plan om een einde te maken aan de doorgeslagen investeringsbescherming, waaronder toegang voor brievenbusmaatschappijen en zo goed als geen bescherming van publieke belangen, zoals nu nog vastgelegd in 75 bilaterale investeringsverdragen? Binnen hoeveel jaar denkt u afscheid te kunnen nemen van het laatste achterhaalde akkoord, hetzij door te heronderhandelen op basis van de nieuwe modeltekst, hetzij door akkoorden op te zeggen?
Het kabinet zet in op hervorming van het investeringsbeschermingssysteem. Dit gebeurt zowel op internationaal niveau, in multilaterale fora zoals de United Nations Commission on International Trade Law (UNCITRAL) en de OESO, als op EU niveau, bij de inzet voor moderne en ambitieuze EU handels- en investeringsakkoorden met derde landen.
Op bilateraal niveau zet het kabinet in op de heronderhandeling van de bestaande IBOs. De vernieuwde IBO inzet bestaat uit een aantal pijlers. Eén van de belangrijkste pijlers van de IBO heronderhandelingsinzet van het kabinet is het tegengaan van misbruik van de Nederlandse IBOs. In de modeltekst van 2019 zijn daarom bepalingen opgenomen die brievenbusmaatschappijen de toegang tot de IBO bescherming ontzeggen. Een andere belangrijke pijler van de inzet is het blijven waarborgen van het evenwicht tussen enerzijds investeringsbescherming en anderzijds het behoud van beleidsruimte van overheden. Daarnaast zijn de hervormingen gericht op een transparant en onafhankelijk geschillenbeslechtingsmechanisme.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat oude investeringsakkoorden blijven bestaan, gezien de risico’s voor regelgeving in het publieke belang, voor zowel Nederland als de 75 landen die tegenpartij zijn bij de akkoorden?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 1 en 2 is het kabinet van mening dat het belangrijk is dat de oude investeringsakkoorden vervangen worden door gemoderniseerde IBOs. Daarom zet het kabinet in op het heronderhandelen van IBOs.
Het kabinet deelt niet de inschatting dat de bestaande IBOs een negatief effect hebben of kunnen hebben op de beleidsruimte van Nederlandse overheden om te reguleren in het publiek belang.
Hoe kan het dat er sinds het vaststellen van de nieuwe modeltekst voor investeringsakkoorden in 2019, nog geen enkel investeringsakkoord op basis van dat model is aangepast? Wat is de reden voor de stilstand, nu in de meeste landen geen coronareisbeperkingen meer gelden, wat volgens de NOS in maart 2021 nog de oorzaak was?2
Na de vaststelling van de nieuwe modeltekst zijn in 2019 verkennende gesprekken gevoerd met een aantal landen over de heronderhandeling van bestaande IBOs. Deze initiatieven zijn inderdaad door de covid-crisis stil komen te liggen. Inmiddels is het heronderhandelingsproces weer hervat, en voert Nederland gesprekken met Ghana en Nigeria, met het doel om daarna ook met andere verdragspartners het heronderhandelingsproces te starten dan wel voort te zetten.
Deelt u de mening dat het sneller is om alle bilaterale investeringsakkoorden op te zeggen, al dan niet met een afspraak met de tegenpartij om desunset clause buiten werking te stellen, dan om alle 75 akkoorden te heronderhandelen?
Het kabinet is niet voornemens om de bestaande IBOs op te zeggen, zoals ook toegelicht in antwoord 1 hierboven. IBOs zijn één van de instrumenten voor een actief en ambitieus internationaal handelsbeleid. IBOs bieden meer rechtszekerheid en dragen bij aan de bescherming en bevordering van grensoverschrijdende investeringen, en daarmee aan een aantrekkelijker investeringsklimaat. Dit is voor bepaalde (ontwikkelings)landen essentieel voor het aantrekken van de benodigde investeringen. Bovendien bieden IBOs een platform voor het versterken van de dialoog en de band met landen buiten de EU.
Welke akkoorden zijn op de oude leest verlengd, al dan niet stilzwijgend, sinds de nieuwe modeltekst is vastgesteld?
Het is gebruikelijk dat IBOs conform de bepalingen van het verdrag automatisch stilzwijgend verlengd worden. Op 19 oktober 2018 heeft de Rijksministerraad de nieuwe modeltekst vastgesteld. Sinds deze datum zijn 39 IBOs automatisch verlengd. Een overzicht van de IBOs die automatisch zijn verlengd vindt u in bijlage 1
Welke landen hebben sinds 2019 gevraagd om heronderhandeling of beëindiging van hun verdrag met Nederland te bespreken? Hoe heeft u gereageerd op die verzoeken?
Sinds 2019 heeft Nederland van enkele landen een verzoek ontvangen om bestaande IBOs te heronderhandelen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is Nederland momenteel met twee landen – Ghana en Nigeria – actief in gesprek. Sinds 2019 zijn drie IBOs buiten werking getreden die door partnerlanden eenzijdig zijn opgezegd, namelijk de IBOs met Burkina Faso, Ecuador en Tanzania. Daarnaast is ook een aantal IBOs met EU-lidstaten beëindigd, zowel bilateraal als via de Overeenkomst tot beëindiging van bilaterale investeringsverdragen tussen de lidstaten van de Europese Unie 3.
Klopt het dat Oeganda het akkoord met Nederland wilde opzeggen? Hoe heeft Nederland daarop gereageerd? Wat is de status van dat akkoord?
Het is mij niet bekend dat Oeganda het akkoord met Nederland zou willen opzeggen.
Wat is het nut van investeringsakkoorden met landen met een degelijk rechtssysteem, zoals de landen die goed scoren op de Bertelmann Transformation Index of andere landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), als u tegelijkertijd stelt dat investeringsakkoorden geen ruimere bescherming bieden dan degelijk nationaal recht zoals in Nederland?
Investeringsakkoorden in bredere zin zien op het scheppen, bevestigen en waarborgen van de voorwaarden voor wederzijdse private investeringen, waaronder investeringsbescherming. Afspraken specifiek over investeringsbescherming, zoals de Nederlandse IBOs, zijn belangrijk om een veilig investeringsklimaat voor investeerders te waarborgen. In landen met een degelijk rechtssysteem zijn deze afspraken inderdaad meer een bevestiging van de stand van zaken en een garantie dat het rechtssysteem ook in de toekomst degelijk blijft. Voor het aantrekken en behouden van wederzijdse investeringen is het van belang om de beginselen van rechtsbescherming in een bilateraal akkoord te hebben vastgelegd.
Wegen de onzekere en hooguit beperkte effecten op investeringsstromen op tegen de risico’s van miljardenclaims ter beoordeling van ad hoc arbiters in een systeem zonder goedechecks and balances?
IBOs zijn voor het kabinet één van de instrumenten voor een actief en ambitieus internationaal handelsbeleid. Zij kunnen bijdragen aan een aantrekkelijker en veiliger investeringsklimaat. Zowel in Nederland, als in ontwikkelingslanden, waar grote behoefte is aan omvangrijke investeringen die nodig zijn voor het behalen van de Sustainable Development Goals. Hoewel de effecten op investeringsstromen moeilijk te kwantificeren zijn, zijn er onderzoeken die concluderen dat IBOs kunnen leiden tot significante stijgingen in de directe investeringsstromen tussen verdragspartijen.4
Onder IBOs kunnen claims worden gehonoreerd wanneer sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 deelt het kabinet niet de inschatting dat de bestaande IBOs een risico vormen voor de beleidsruimte van de Nederlandse overheid om te reguleren in het publiek belang.
Welke reden kan er zijn om investeringsakkoorden te behouden met landen met een degelijk rechtsysteem, of met OESO-landen als Zuid Korea, Costa Rica en Mexico?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft Nederland inmiddels kenbaar gemaakt aan het secretariaat van het Energy Charter Treaty dat het zich terugtrekt uit het verdrag? Zo ja, op welke datum is die notificatie gegeven?
Nederland heeft de notificatie ter uittreding nog niet bij de depositaris van het Energiehandvestverdrag (Portugal) kenbaar kunnen maken. Reden hiervoor is dat de nationale procedure ten aanzien van de opzegging nog niet is voltooid. Het voornemen tot opzegging van het Energiehandvestverdrag is inmiddels ter advies aanhangig gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State.
Na het afronden van de goedkeuringsprocedure zal een brief naar de depositaris van het Energiehandvestverdrag worden verstuurd met het verzoek om het Nederlandse lidmaatschap te beëindigen. Vanaf dat moment treedt de opzegging een jaar later in werking. Afhankelijk van hoe de procedure en termijnen worden doorlopen, is het de verwachting dat het Nederlandse lidmaatschap bij het Energy Charter Treaty (ECT) eind 2024 kan worden beëindigd.
Klopt het dat Nederland zich uit het Energy Charter Treaty terugtrekt, omdat lidmaatschap de energietransitie kan hinderen?
De toelichting voor het opzeggen van het ECT door Nederland is aan uw Kamer gegeven middels de Kamerbrief Appreciatie Energy Charter Treaty (22518683) van 22 november 2022. Nederland heeft niet besloten tot uittreding omdat het lidmaatschap bij het ECT de Nederlandse energietransitie zou hinderen. Nederland voert haar beleid voor de energietransitie uit, het ECT (en andere investeringsbeschermingsakkoorden) staat daar niet aan in de weg.
Deelt u de mening dat ook de 75 bilaterale investeringsakkoorden risico’s met zich mee brengen voor de energietransitie in Nederland en voor de 75 landen die tegenpartij zijn bij deze akkoorden? Waarom wel of niet?
Nederland treft de maatregelen die zij nodig acht om de klimaatdoelen te behalen, ongeacht het risico op eventuele claims onder ISDS. De zaken die door UNIPER en RWE onder het ECT zijn aangespannen vanwege de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie zijn voor het kabinet geen reden om bepaalde beslissingen uit of af te stellen. Het indienen van claims betekent niet per definitie dat deze ook worden toegewezen. Er moet daarvoor sprake zijn van een schending door een verdragspartij van de investeringsbeschermingsafspraken zoals neergelegd in het desbetreffende investeringsverdrag, zoals bijvoorbeeld onrechtmatige onteigening.
Wat vindt u van de waarschuwing in het zesde IPCC-rapport van werkgroep 3 dat investeringsakkoorden ertoe kunnen leiden dat landen van klimaatbeleid, zoals het uitfaseren van fossiele brandstoffen, afzien of het vooruitschuiven?3
Het zesde IPCC-rapport geeft onder andere aan dat het doel van moderne IBOs is om de regelgevende ruimte van verdragspartijen nog beter te waarborgen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zet het kabinet in op het moderniseren van bestaande IBOs, waarin het herbevestigen en duidelijk expliciteren van het «right to regulate» een van de belangrijkste pijlers is. Nederland treft de maatregelen die zij nodig acht om de klimaatdoelen te behalen en de aanwezigheid van investeringsbeschermingsakkoorden zijn voor het kabinet geen reden om bepaalde beslissingen uit of af te stellen.
Bent u bereidt om net als Denemarken, Nieuw Zeeland en Frankrijk toe te geven dat het risico op claims onder Investor State Dispute Settlement (ISDS) beslissingen over het te voeren klimaatbeleid in Nederland hebben beïnvloed, bijvoorbeeld bij de kolenexit, of in de toekomst kunnen beïnvloeden? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat het negatieve effect op de energietransitie genoeg reden is om deze 75 akkoorden zo snel mogelijk te beëindigen?
Zoals uiteengezet in de antwoorden op de vragen 1 en 2 is het kabinet niet voornemens de IBOs te beëindigen.
Kunt u een overzicht geven van investeringen in Nederlandse fossiele bedrijvigheid afkomstig uit de 75 landen met wie wij een investeringsakkoord hebben?
De rijksoverheid en de Nederlandsche Bank (DNB) publiceren geen cijfers over binnenkomende en uitgaande investeringen uitgesplitst naar zowel land als sector. DNB rapporteert wel data over investeringstransacties aan Eurostat, die deze online publiceert.6 Wat betreft aan fossiele brandstof gerelateerde bedrijfsactiviteiten is alleen data beschikbaar over netto investeringsstromen voor een beperkt aantal landen.
Kunt u een overzicht geven van investeringen in fossiele bedrijvigheid in de 75 landen die tegenpartij zijn (direct of via een brievenbusmaatschappij), afkomstig uit Nederland?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u uitsluiten dat het Nederlandse klimaatbeleid in de toekomst wordt gehinderd of vertraagd als gevolg van de investeringsakkoorden of handelsverdragen met investeringsbescherming waar Nederland partij bij is?
Ja, dit kan het kabinet uitsluiten.
Het nieuws dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst jarenlang illegaal advocaten en academici bespioneerde |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u ingaan op het recente onderzoek van Jacobin Nederland waaruit blijkt dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) jarenlang advocaten en academici op illegale wijze heeft bespioneerd?1
De onderzoeken die de BVD in de beschreven periode van het artikel deed vonden plaats binnen een ander wettelijk kader dan het huidige. Ook de dreigingscontext was in de jaren zeventig anders dan nu. Over het juridische kader en de dreigingscontext waarbinnen de BVD onderzoeken in die periode verrichtte kan ik u het volgende meedelen.
In een koninklijk besluit van 5 augustus 1972 waren onder meer de taak en bevoegdheden van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten vastgelegd.
Dit koninklijk besluit werd later vervangen door de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van 1987. Zowel het koninklijk besluit als die wet waren erg summier qua inhoud. De taken van de diensten, waaronder de BVD, waren daarin geregeld, maar op het vlak van bevoegdheden vrijwel niets. In lid 1 van artikel III van genoemd koninklijk besluit staat dat de BVD tot taak had onderzoek te doen naar «organisaties, groeperingen en personen ten aanzien waarvan, gezien hun doelstellingen of feitelijke werkzaamheden, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar vormen voor het voorbestaan van de democratische rechtsorde of dat van hen schade te duchten is voor de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat.» Het betreft hier een taak die ook in de opeenvolgende wetten (Wiv van 1987, de Wiv 2002 en de Wiv 2017) terug te vinden is (de zogeheten a-taak of dreigingsgerelateerde taak).
In het kader van die taak deed de BVD in de betreffende periode onderzoek naar de Rote Armee Fraktion (RAF), een terroristische organisatie die ook in Nederland dodelijke slachtoffers maakte. Dat onderzoek richtte zich op de leden van de RAF maar ook op diegenen van wie het ernstige vermoeden bestond dat zij op zodanige wijze betrokken waren bij de RAF dat dit een gevaar vormde voor de democratische rechtsorde dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Daar de RAF een internationaal opererende terroristische organisatie was werden inlichtingen gedeeld tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit verschillende landen.
De rechtsontwikkeling met betrekking tot het wettelijke kader dat voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten zou moeten gelden was toen nog niet zover als dat nu is. Ook was indertijd nog onvoldoende oog voor wat de mogelijke gevolgen van het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM voor het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in algemene zin zou moeten zijn. Eerst met de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak in de zaken Van Baggum en Valkenier van 16 juni 19942, waarbij de Wiv 1987 werd getoetst aan artikel 8 en 13 EVRM en daarmee deels in strijd werd geacht, kwam deze problematiek op de agenda. Een analyse van de meest relevante Europese jurisprudentie is vervolgens aan de Kamer gezonden3 en daarmee besproken. Vervolgens is het wetstraject dat tot de Wiv 2002 heeft geleid ingezet. De Wiv 2002 bevat een uitvoerige regeling voor de taken en bevoegdheden van de diensten, het toezicht daarop door de CTIVD, de samenwerking met andere instanties en dergelijke.
Sinds die tijd wordt de rechtsontwikkeling in dit domein, met name door het monitoren van relevante Europeesrechtelijke jurisprudentie actief gevolgd en waar noodzakelijk van opvolging voorzien.
Omtrent de positie van advocaten en de eisen die aan de bevoegdheidsuitoefening van de diensten in het kader van hun wettelijke taak daaraan dienen te worden gesteld, is eerst meer helderheid gekomen naar aanleiding van de uitspraken van voorzieningenrechter rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag in 20154. De Kamer is over de uitspraken en de gevolgen die de regering daaraan verbond, namelijk de instelling van een onafhankelijke commissie die bindend advies over de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens advocaten (en journalisten) moest uitbrengen, geïnformeerd5. Bij de Wiv 2017 is uiteindelijk op formeel-wettelijk niveau voorzien in waarborgen voor de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens een advocaat. (Zie voor deze waarborgen het antwoord op vraag 12 en 15).
Het is dan ook niet passend om met de bril van nu – waarbij de rechtsontwikkeling ten opzichte van toen een forse stap heeft gemaakt met betrekking tot de rechtsstatelijke waarborgen in het voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geldende juridische kader – op onderzoeken door de BVD uit die tijd kwalificaties als «methoden van een politiestaat» te plakken. Overigens is het verschoningsrecht, waarnaar in de vragen wordt verwezen, een concept dat uitsluitend in een strafvorderlijke context betekenis heeft, niet waar het gaat om de werkzaamheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten6.
Ik kan, ten slotte, in het openbaar niet ingaan op de inlichtingenonderzoeken van de AIVD en diens voorgangers. Over de specifieke juridische afwegingen die in de jaren zeventig in operationele onderzoeken zijn gemaakt laat ik mij niet uit. De over deze casus beschikbare informatie is vervat in het dossier dat, in het kader van openbaarheid, door de AIVD is overgebracht naar het Nationaal Archief.
Hoe leest u de bevindingen van Jacobin Nederland dat Pieter Herman Bakker Schut, in zijn periode als academicus en advocaat, jarenlang in de gaten is gehouden door de BVD?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het rechtvaardig en op enige wijze te verantwoorden dat de BVD is overgegaan tot spionage van meneer Bakker Schut?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat de BVD vertrouwelijke gesprekken van meneer Bakker Schut met cliënten en collega’s telefonisch aftapte en vertrouwelijke documenten uit het kantoor van meneer Bakker Schut haalde?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u, net als wij, geschrokken dat de BVD middels deze praktijken zelfs lak had aan het verschoningsrecht van advocaten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat ook het privéleven van meneer Bakker Schut tot in detail werd gevolgd, en maar liefst 31 personen uit zijn naaste omgeving onder de loep werden genomen middels bijvoorbeeld volgacties en andere vormen van spionage?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ingaan op de constatering uit een memo dat de BVD zelf ook op de hoogte was van het feit dat zij illegaal handelde maar hier toch mee door is gegaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ingaan op de uitspraken van mensenrechtenexperts en juristen dat de manier waarop de BVD te werk ging methoden zijn van een politiestaat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ingaan op de handelwijze van de BVD om het dossier van Bakker Schut zelfs met een aantal veiligheidsdiensten in andere landen te delen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de uitspraken van advocaat Jelle Klaas dat er op deze wijze sprake is geweest van het «criminaliseren van een advocaat»?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de schrik van veel van de ondervraagde advocaten, juristen, journalisten en rechters over de werkwijze van de BVD in het dossier Bakker Schut?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzicht geven of er nog sprake is van afwegingskaders die vandaag de dag gelden die ook van toepassing waren in deze periode van de BVD?
In 1972 waren de taak en de bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een koninklijk besluit vastgelegd. Daarin waren geen artikelen opgenomen die voorwaarden stelden aan het doen van onderzoek naar bepaalde beroepsgroepen zoals advocaten. Zie hetgeen ik hiervoor daarover heb gesteld.
In de Wiv 2017 zijn extra strenge regels en waarborgen vastgelegd voor het inzetten van bijzondere bevoegdheden tegen een advocaat, gezien de bijzondere positie van advocaten. Een grondrecht zoals het recht op een eerlijk proces staat onder druk als een advocaat diens beroep niet vrijelijk kan uitoefenen. Een eerlijk proces is alleen mogelijk als advocaten vertrouwelijke gesprekken kunnen voeren met hun cliënten. De AIVD betracht dan ook uiterste zorgvuldigheid indien wordt overwogen bijzondere bevoegdheden in te zetten jegens advocaten. In de volgende alinea’s licht ik de huidige wettelijke waarborgen nader toe.
In de Wiv 2017 is geregeld dat, indien de inzet van een bijzondere bevoegdheid op een advocaat kan leiden tot de verwerving van vertrouwelijke communicatie tussen advocaat en diens cliënt, de rechtbank Den Haag op een daartoe strekkend verzoek van de voor de dienst verantwoordelijke Minister voorafgaand aan de inzet toestemming moet verlenen (art. 30 lid 3 Wiv 2017). Deze toestemming geldt voor vier weken en kan telkens worden verlengd met dezelfde periode. De rechtbank moet dan voor elke verlenging toestemming geven. Ook geldt er een verzwaarde proportionaliteitstoets bij de overweging om bijzondere bevoegdheden jegens advocaten in te zetten.
Naast de bovenstaande waarborg voor de directe inzet van bijzondere bevoegdheden op advocaten geldt, dat indien gegevens die betrekking hebben op vertrouwelijke communicatie tussen advocaat en cliënt verkregen zijn door de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid in andere gevallen dan waarop artikel 30, derde lid, Wiv 2017 betrekking heeft, deze terstond worden vernietigd, tenzij deze gegevens noodzakelijk zijn voor het onderzoek waarvoor deze gegevens verworven zijn en de rechtbank Den Haag daarvoor toestemming heeft verleend.
Tot slot geldt dat sinds de totstandkoming van de Wiv 2002, waarbij ook de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD), is ingesteld, deze commissie op de rechtmatigheid van de uitvoering van bevoegdheden jegens advocaten toezicht kan houden. In 2017 heeft de CTIVD ook een toezichtsrapport uitgebracht over de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens advocaten en journalisten door de AIVD en de MIVD (rapport 52).
Hoeveel dossiers, vergelijkbaar met de casus van Bakker Schut, liggen momenteel nog in het Nationaal Archief?
Er is hier sprake van een uitzonderlijke casus die niet zo maar te vergelijken is met andere casussen in het heden en verleden omdat het een langlopend onderzoek naar een advocaat betrof. Anderzijds bevinden zich in het AIVD-archief dan wel in het Nationaal Archief meerdere dossiers over personen en organisaties waarnaar de BVD in de jaren zeventig onderzoek deed vanwege het ernstige vermoeden van betrokkenheid bij terrorisme.
Hoeveel dossiers, vergelijkbaar met de casus van Bakker Schut, liggen momenteel nog bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid aan de Kamer te reflecteren over deze periode van spionage van de BVD met een vergelijking van de werkwijze nu en een garantie dat iets op deze wijze nooit meer zal gebeuren?
Zie antwoord vraag 12.
Naar voorbeeld van Frankrijk en België in verzet komen tegen klimaatpaus Timmermans |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat Frankrijk en België in verzet komen tegen klimaatpaus Timmermans?1
Ja.
Vreest u net als uw Belgische collega De Croo voor het risico op een tweede juridische stikstofcrisis in ons dichtbevolkte en nu nog economisch sterke gebied en het «overladen van de kar»? Kunt u in uw beantwoording een reactie geven op de uitspraken van De Croo en specifiek zijn stellingname dat we met extra stikstofnormen, nieuwe regels voor biodiversiteit en wetgeving voor natuurherstel in een situatie terechtkomen dat er zoveel regels zijn, dat onze industrie het niet meer aankan?
Het kabinet vindt, evenals premier De Croo, dat bij het vaststellen van nieuw beleid er goed gekeken moet worden naar wat de draagkracht is op het gebied van landbouw, economie en industrie, klimaat en woningbouw. Hier moet in het bijzonder oog voor zijn wanneer er al stringente regelgeving bestaat op een bepaald gebied. Nederland maakt zich daarom, bijvoorbeeld in de onderhandelingen over de natuurherstelverordening, waarvan het de algemene doelen onderschrijft, zodoende hard voor het omzetten van het verslechteringsverbod in een inspanningsverplichting en het afzwakken van de bindende doelen voor 2040 en 2050.
Bent u in navolging op de Franse president Emmanuel Macron en dé Belgische premier Alexander De Croo bereid om de pauzeknop in te duwen met nog meer groene EU-wetgeving? Graag een gedetailleerd antwoord.
Voor het kabinet staat de groene transitie niet ter discussie. Om tot een toekomstbestendig Nederland te komen, moeten we ook in Europees verband stappen nemen. Wel is het hierbij zaak om in de onderhandelingen over EU-wetgeving de Nederlandse belangen duidelijk naar voren te brengen. Daarbij zal het kabinet door middel van de BNC-fiches de Kamer altijd meenemen in het zorgvuldig wegen van de EU-voorstellen.
De handelspraktijken van de IM Academy |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de IM Academy en hun bedrijfsmodel?1
Ja.
Klopt het dat bedrijfsmodellen gebaseerd op een piramidespel verboden zijn in Nederland? Zo ja, hoe wordt bepaald wanneer er sprake is van een piramidespel?
Bij netwerkmarketing krijgen de verkopers hoofdzakelijk een vergoeding voor de verkoop die zij zelf realiseren en ook voor de verkoop van de andere verkopers die zij aanbrengen. Voor zover netwerkmarketing (ook wel multi-level marketing) wordt gebruik als methode om producten te verkopen, is dat toegestaan. Bedrijven moeten zich uiteraard houden aan de geldende wet- en regelgeving. Bij een piramidespel is het voordeel dat een deelnemer tracht te verwerven geheel of gedeeltelijk afhankelijk van de bereidheid van deelnemers die later instappen tot het doen van een inleg en het daadwerkelijk daartoe overgaan. Dergelijke activiteiten hebben dan het karakter van een kansspel en zijn daarom verboden op grond van de Wet op de kansspelen en de Wet handhaving consumentenbescherming.2
De Kansspelautoriteit (Ksa) houdt toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen en illegale kansspelen kunnen worden gemeld bij de Ksa. De Ksa beoordeelt per individueel geval of sprake is van een piramidespel. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op naleving van de Wet handhaving consumentenbescherming. De ACM is bevoegd om te handhaven als sprake is van het overtreden van consumentenwetgeving. De AFM is bevoegd om te handhaven wanneer de Wet op het financieel toezicht wordt overtreden of de Wet handhaving consumentenbescherming indien de handelspraktijken betrekking hebben op een financiële dienst of activiteit.
Wanneer verkoopmethodes een piramidestructuur hebben, betekent dit niet automatisch dat sprake is van een piramidespel zoals omschreven in de Wet op de kansspelen. Per situatie wordt door de betrokken toezichthouders beoordeeld of sprake is van een piramidespel zoals bedoeld in de Wet op de kansspelen of van frauduleuze verkoopmethodes of beleggingsdiensten waarbij gebruik wordt gemaakt van een piramidestructuur. Wanneer nodig verwijst de toezichthouder waar de melding is gemaakt de melder door naar de bevoegde toezichthouder. Zo verwijst de Ksa op haar website ook naar de ACM en de AFM.
Wanneer gaat het gebruik van netwerkmarketing over een piramidespel? Zijn hier duidelijke wettelijke kaders voor?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeeld u de gedragingen van IM Academy? Deelt u de zorgen die er in andere landen leven over de gedragingen van dit bedrijf en de aangerichte schade?
Ik deel de zorgen over de mogelijke overtredingen van IM Academy. Ten aanzien van IM Academy is tot nu toe voor zover bekend in Nederland niet vanuit toezicht en handhaving opgetreden op grond van overtreding van de Wet op de kansspelen, Wet op het financieel toezicht (Wft), Wet oneerlijke handelspraktijken of andere wetgeving. Betrokken toezichthouders kunnen echter geen informatie delen over lopende of eventueel te starten onderzoeken. Als overtredingen worden geconstateerd, kunnen de toezichthouders handhavend optreden.
Heeft de veroordeling in België van het moederbedrijf op basis van de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ook gevolgen voor het bedrijf in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het ermee eens dat alleen een waarschuwing op de website van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) niet afdoende is om consumenten te beschermen tegen deze handelspraktijken? Zo ja, wat kan er gedaan worden om mensen te beschermen tegen deze praktijk? Zo nee, waarom niet?
Er worden, naast waarschuwingen op de website van de AFM, diverse acties ondernomen om consumenten te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan via publieke informatiecampagnes over de risico’s bij beleggen en voorlichting aan finfluencers. Hierdoor worden consumenten handvatten geboden om ook zelfstandig onderzoek te kunnen doen naar partijen voordat zij diensten afnemen. Daarnaast kan de AFM handhavend optreden richting partijen als de Wet op het financieel toezicht en de Wet oneerlijke handelspraktijken wordt overtreden.
Verder geldt vanaf 1 juli 2016 de Wet Acquisitiefraude. Deze wet bepaalt dat het verboden is om misleidende mededelingen of valse beloften te doen richting andere ondernemers. De ondernemer die het slachtoffer wordt van acquisitiefraude kan een melding doen bij de fraudehelpdesk of naar de rechter stappen. Deze wet kan in veel gevallen ook worden ingezet bij misleidende vormen van multi-level marketing.
Het bericht ‘De woedeaanvallen van minister Wiersma zijn geen incident, maar een patroon’ |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Deelt u de analyse die in de kop van het artikel wordt gegeven?1
Klopt het dat er al sinds het Kamerlidmaatschap van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs regelmatig gesprekken zijn gevoerd over zijn autoritaire en driftige manier van leidinggeven»?
Op welke manier kan de Kamer – toch de meest direct leidinggevende van de Minister – controleren wat het effect is van het door de Minister aangekondigde «met zichzelf aan de slag gaan»?
Bent u bereid om het verloop binnen het ministerie te monitoren en bij vertrekkende ambtenaren expliciet te informeren wat de reden is van hun vertrek, teneinde een beeld te krijgen van of de aangekondigde verbeteringen ook leiden tot minder vertrekkende ambtenaren? En de uitkomsten van deze monitoring met de Kamer te delen?
Op welke manier wordt er binnen het ministerie zorg voor gedragen dat ambtenaren zich vrij voelen om eventuele kritiek te delen? Hoe wordt hierin meegenomen dat er altijd een drempel is voor mensen om zich melden bij iemand die hoger in de organisatie staat, zeker wanneer een melding het gedrag van die hogergeplaatste zelf betreft?
Welke rol ziet de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor zichzelf weggelegd als eindverantwoordelijk Minister voor het hele ministerie en voor de ambtenaren die daar werken?
Klopt het dat het zogenaamde «masterplan basisvaardigheden» eerder op televisie werd aangekondigd dan werd bedacht en uitgewerkt op het ministerie? Is dit een verstandige manier van werken?
Op welke manier bent u voornemens te voorkomen dat de reeks aan publicaties ook het functioneren van het ministerie raakt, bijvoorbeeld gezien de verantwoordelijkheid van het ministerie voor sociale veiligheid in het onderwijs, anti-pestprotocollen en de aanpak van grensoverschrijdend gedrag in de media en de culturele sector?
Deelt u de mening dat negentien communicatiemedewerkers op een bewindspersoon echt hysterisch veel is? En dat het prima mogelijk is om op een hedendaagse manier een inkijkje te geven in waar een bewindspersoon mee bezig is met een iets kleinere entourage?
Kunt u een uitsplitsing maken naar de precieze functies van deze personen?
Deelt u de mening dat de explosieve toename van het aantal voorlichters op ministeries – en bij andere overheden – niet geleid heeft tot een betere informatievoorziening richting volksvertegenwoordigers?
Bent u bereid om binnen het kabinet een gesprek te openen over het substantieel verkleinen van de communicatieschil bij de overheid? Kan de Kamer daarover voor Prinsjesdag voorstellen verwachten?
Zou u het ook niet een goed idee vinden om de vrijgekomen middelen juist te investeren in het controleren van de macht, bijvoorbeeld door het mogelijk maken dat lokale en regionale journalisten in staat worden gesteld om raadsvergaderingen in hun gemeente te volgen en daar verslag van te doen?
Het bericht ‘Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wanhopige ouders vrezen gedwongen verhuizing gehandicapte zoons» van 22 mei 2023?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een dergelijke overplaatsing ongewenst is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een (gedwongen) verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis; voor iedereen en dus ook (en nog meer) voor (kwetsbare) mensen met een Wlz-indicatie. Het belangrijkste is dat in dat soort situaties goed – en zo tijdig als mogelijk is – gecommuniceerd wordt met de cliënt en zijn vertegenwoordigers en in goed overleg gezocht wordt naar alternatieven. Ik heb begrepen dat in dit geval de zorgsituatie niet langer verantwoord was. Er was sprake van twee cliënten in een ruimte die oorspronkelijk bestemd was voor elf cliënten, waarmee het comfort en de veiligheid in het geding kwamen. Er kan kortom niet langer de gewenste kwaliteit van zorg worden verleend. Naar ik heb begrepen, is Middin nog in goed overleg met de ouders.
Is deze overplaatsing niet in strijd met het verdrag inzake de Rechten van het Kind, waarin het belang van contact tussen kind en ouders gewaarborgd wordt?
Zorgaanbieders moeten bij de zorgverlening rekening houden met de contacten tussen ouders en kind. Naar ik heb begrepen, houdt Middin ook rekening met dit belang. De twee cliënten komen weliswaar op grotere afstand van hun ouders te wonen, maar Middin geeft aan dat voor het vervoersvraagstuk, dat vervolgens ontstaat, in goed overleg met de zorgaanbieder een oplossing kan worden gezocht. Hierdoor komt het contact niet in gevaar. Bovendien is de verhuizing van Den Haag naar Zevenhuizen naar verwachting van Middin van tijdelijke aard. Middin zoekt door naar een betere oplossing in de nabijheid (gemeente Den Haag). Naar ik heb begrepen is er nog goed overleg met de ouders en neemt de kans toe dat Middin binnen afzienbare tijd toch twee plekken in Den Haag gaat vinden.
In hoeverre dient een zorgorganisatie bij een overplaatsing rekening te houden met het belang van het kind en een ouder? Hoe wordt dit getoetst en hoe wordt hierop toezicht gehouden?
Een zorgorganisatie dient vanzelfsprekend altijd rekening te houden met de belangen van cliënten en hun naasten. Het is van belang dat zorgorganisaties en cliënten en hun naasten met elkaar in gesprek gaan over een voorgenomen overplaatsing en met elkaar zoeken naar alternatieven. De cliëntenraad kan daarin een rol spelen.
Cliënten kunnen daarnaast een klacht indienen bij een onafhankelijke klachtenfunctionaris. Ook het zorgkantoor kan een rol spelen bij het bewaken dat de belangen van bewoners worden gewaarborgd en meedenken bij het zoeken naar alternatieve oplossingen.
Is bekend hoe vaak er dergelijke overplaatsingen binnen een zorgorganisatie plaatsvinden die niet in overeenstemming zijn met de wensen van cliënten/ouderlijk gezag? Bent u eventueel bereid om hiernaar onderzoek te doen?
Landelijk zijn geen cijfers bekend. Ik zal dit onderwerp bespreken in overleggen met vertegenwoordigers van cliëntenorganisaties, zorgaanbieders en zorgkantoren en vragen om eventuele signalen met mij te delen.
Geeft het feit dat Middin aangeeft dat de overplaatsing vanwege financiële redenen plaatsvindt niet aan dat financiële overwegingen binnen ons huidige zorgstelsel te vaak leidend zijn en dat kwaliteit en toegankelijkheid ondergeschikt zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat instellingen permanent moeten nadenken over de wijze waarop ze goede zorg verlenen. Het bieden van een geschikte woonomgeving is daarvan een belangrijk onderdeel. Daarbij is een gedwongen verhuizing, zoals een sluiting of een renovatie van een locatie of een samenstelling van een groep die niet langer passend is, niet altijd te voorkomen. Zorgaanbieders hebben daarnaast ook de verantwoordelijkheid voor een gezonde bedrijfsvoering. Dat vergt een zorgvuldige afweging.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
'Ede bedenkt eigen regeling om boerenbedrijven uit te laten breiden: ‘Boeren perspectief bieden’' |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ede bedenkt eigen regeling om boerenbedrijven uit te laten breiden: «Boeren perspectief bieden»» en ««Ik ga ervan uit dat het mag»: zo wil deze wethouder in Ede zonder Landbouwakkoord alvast beginnen met stikstofreductie»?1, 2
Ja, daar ben ik bekend mee.
Is de constructie die Ede gebruikt om nieuwe vergunningen uit te geven in lijn met de regels?
De gemeente Ede heeft in mei het «Concept interimbeleid agrarische bedrijfsontwikkelingen Ede» vastgesteld. Hierin wordt bepaald onder welke voorwaarden, die betrekking hebben op de stikstofuitstoot door melkveehouderijen en intensieve veehouderijen, de gemeente voortgang wil maken met het vaststellen van bestemmingsplanherzieningen om bedrijfsontwikkelingen te kunnen realiseren. De gemeente is daarvoor ook het bevoegd gezag. De provincie Gelderland is met de gemeente Ede in overleg over de voorgenomen bestemmingsplanherzieningen. Het beleid van de gemeente Ede gaat niet over het verlenen van natuurvergunningen.
Hoe risicovol vindt u het dat Ede vooral lijkt te sturen op emissieverlaging op basis van staltechnieken, nu deze vaak niet werken en de Regeling ammoniakemissie en veehouderij (RAV) beoordeling van nu bekende systemen mogelijk heel anders gaat uitpakken?
In de Porthos-brief van 25 november jl.3 heeft het kabinet de conclusie getrokken dat natuurvergunningen alleen nog onder striktere voorwaarden verleend kunnen worden. Alleen zo hebben ondernemers een vergunning die zeker is en kunnen we zo veel mogelijk voorkomen dat de Natura 2000-gebieden erop achteruit gaan. Het probleem voor toestemmingverlening voor emissiearme stalsystemen is dat de beoogde stikstofreductie op individueel bedrijfsniveau onvoldoende zeker is, waardoor niet zeker is dat dat de natuur er niet verder op achteruit gaat.
Voor agrarische ondernemers die van plan zijn om een nieuw emissiearm stalsysteem te bouwen, betekent dit dat zij een passende beoordeling moeten uitvoeren. Deze passende beoordeling zal met zekerheid aan moeten tonen dat er geen significant negatieve effecten op beschermde natuurgebieden te verwachten zijn als toestemming wordt verleend voor de gevraagde activiteit en deze daadwerkelijk wordt uitgevoerd.
De gemeente stelt in haar interimbeleid, dat gericht is op het tegengaan van een eventuele toename van stikstofdepositie als gevolg van het omschakelen naar een emissiearme stalsysteem, een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om bestemmingsplanherziening goedgekeurd te krijgen. Een bestemmingsplangoedkeuring omvat echter niet een toestemming voor een natuurvergunning die ook vereist is om de gevraagde bedrijfswijzigingen te kunnen realiseren. Het bevoegd gezag, de provincie Gelderland, zal moeten beoordelen of de bedrijfswijziging voldoet aan de wet- en regelgeving voor natuurvergunningen. Er mag alleen toestemming worden verleend voor (uitbreiding van) een veehouderij als zeker is dat de beschermde natuur daardoor geen schade oploopt.
Is het wenselijk dat gemeenten op eigen houtje vergunningen voor nieuwe stallen uitgeven, in een regio waar de veehouderij juist heel fors moet krimpen?
Met het interimbeleid wordt geen beleid gemaakt voor het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet natuurbescherming of de Omgevingswet. Ook verleent de gemeente Ede geen natuurvergunningen. Daarvoor is de provincie Gelderland het bevoegd gezag. Het beleid is gericht op stikstofreductie bij planologische besluitvorming.
Is het mogelijk dat hiermee valse verwachtingen voor de toekomst worden gewekt voor veehouders die mogelijk hun bedrijf moeten beëindigen in plaats van te investeren?
De gemeente stelt in haar concept interimbeleid dat dit beleid wil aansluiten bij toekomstig rijks- en provinciaal beleid voor het landelijk gebied. Het interimbeleid wordt nog afgestemd met de provincie Gelderland om vast te stellen dat het past binnen de Gelderse Maatregelen Stikstof en de Gelderse gebiedsprogramma’s.
Is het mogelijk dat hiermee nieuwe juridische feiten worden gecreëerd die tot nieuwe problemen leiden?
Dat zie ik niet. Met het voorgenomen beleid van de gemeente wil zij juist aansluiten bij toekomstig Rijks- en provinciaal beleid voor het landelijk gebied. Het gaat daarbij om interimbeleid in afwachting van het Rijks- en provinciaal beleid. Daarnaast zal in een vergunningverleningsprocedure de provincie Gelderland, het bevoegd gezag, per geval beoordelen of een natuurvergunning verleend kan worden.
Hoe wenselijk is het dat gemeenten buiten de Provinciale Programma’s Landelijk Gebied (PPLG’s) en het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) dit soort verstrekkende keuzes voor de toekomst van dit gebied maken?
Dat gemeenten actief willen meedenken bij het creëren van beleid rond het toekomstbestendig gebruik van het landelijk gebied is iets wat volledig past bij de gebiedsgerichte aanpak van het NPLG en de PPLG’s. Het is heel goed dat de gemeente Ede deze rol nu al zo proactief oppakt, zeker gezien het aantal veehouderijen in deze gemeente. Daarbij is het wel van belang dat gemeenten afstemming zoeken met de provincies en beleid formuleren dat in ieder geval strookt met de landelijke doelen. De gemeente Ede is ook een actieve deelnemer in het Gelderse gebiedsprogramma. Voor de uitvoering van gebiedsprogramma’s vragen de provincies middelen aan uit het Transitiefonds. Om van deze middelen gebruik te kunnen maken is het nodig dat gemeentelijke voorstellen (inclusief bijvoorbeeld planschadevergoedingen) worden opgenomen in de provinciale gebiedsprogramma’s. Die afstemming ontstaat daarmee vanzelf.
Zijn er middelen voor het Rijk of provincies om gemeenten te hinderen nieuwe vergunningen voor nieuwe stallen uit te geven?
In een vergunningprocedure voor het realiseren van nieuwe stallen zal de initiatiefnemer bij de gemeente een omgevingsvergunning aan moeten vragen waarbij de natuurvergunning kan aanhaken. In dat geval moet de gemeente bij de provincie een verklaring van geen bedenking (een vvgb) vragen op basis waarvan de provincie in kan stemmen met de gevraagde activiteit. Het is ook mogelijk dat de initiatiefnemer apart een natuurvergunning bij de provincie aanvraagt. De provincie zal per geval beoordelen of een vvgb dan wel een aparte natuurvergunning verleend kan worden. In de beantwoording van vraag 4 is aangegeven dat met het interimbeleid geen beleid wordt gemaakt voor het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet natuurbescherming of de Omgevingswet. Het beleid is gericht op stikstofreductie bij planologische besluitvorming.
Voor wat betreft het vaststellen van bestemmingsplannen hebben in eerste instantie de provincie en waar aan de orde het Rijk de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen tegen het ontwerpbestemmingsplan. Daaropvolgend kunnen zij, als provinciale respectievelijk nationale belangen niet op een doeltreffende manier in het door de gemeente vastgestelde plan worden behartigd, een reactieve aanwijzing geven. In dat geval treedt het gedeelte van het bestemmingsplan waartegen de reactieve aanwijzing is gericht, niet in werking en moet het bestemmingsplan conform de reactieve aanwijzing worden vastgesteld. Onder de Omgevingswet kan het Rijk en de provincie een ander bestuursorgaan instrueren over de inhoud van bijvoorbeeld een bestemmingsplan (onder de Omgevingswet genoemd «omgevingsplan»). Dit kan door middel van instructieregels of instructies.
De bescherming van mensen die met de dood bedreigd worden door wetten tegen geloofsafvalligheid en godslastering |
|
René Peters (CDA), Raymond de Roon (PVV), Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Jan Klink (VVD), Don Ceder (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de twee resoluties van de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 10 november 2022 (46ste sessie, onderdeel 3, general debate) waarin bescherming wordt voorzien voor mensen die met de dood bedreigd worden door wetten tegen geloofsafvalligheid en godslastering? Wat heeft Nederland sinds de eerste Kamermotie van 16 april 2012 (32 735, nr. 66), de motie van 1 juli 2019 (32 735, nr. 256) en later de initiatiefnota Christenvervolging – Schapen tussen de Wolven uit 2021 (35 719, nr. 2), met de oproep om zich in te zetten tegen de doodstraf op godslastering en afvalligheid, specifiek gedaan om dit te bevorderen?
Ja. Nederland is tegen de doodstraf in alle gevallen en onder alle omstandigheden en geeft daarom uitgebreid aandacht aan deze resoluties en Kamermoties. In bilaterale gesprekken met landen waar mensen met de dood worden bedreigd door wetten tegen geloofsafvalligheid en blasfemie, brengt Nederland dit onderwerp op met referentie naar de relevante mensenrechtenverdragen en -verplichtingen en het Nederlandse standpunt in deze.
Op welke manier wil Nederland zich verder inzetten voor de campagne om de doodstraf afgeschaft te krijgen voor godslastering en geloofsafvalligheid van de International Religious Freedom of Belief Alliance (IRFBA), binnen de IRFBA en daarbuiten? Hoe zet Nederland zich nog concreet in voor de wereldwijde campagne van Australië voor afschaffing van de doodstraf voor geloofsafvalligheid?
Nederland stelt regelmatig de doodstraf op zowel blasfemie en/of apostasie aan de orde. Samen met gelijkgezinde landen, vraagt Nederland openlijk en achter de schermen, aandacht voor het belang van mensenrechten wanneer de gelegenheid dit toelaat. Daarnaast wordt er ook speciale aandacht gevraagd voor kwetsbare groepen zoals (religieuze) minderheden.
De Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging (SGRL) werkt verder veel samen met collega’s binnen en buiten Europa om schendingen op het gebied van vrijheid van religie en levensovertuiging aan de kaak te stellen. Indien mogelijk, worden acties richting derde landen onderling zorgvuldig afgestemd, om de effectiviteit van onze gezamenlijke inzet te verbeteren. Verder onderhoudt de SGRL goed contact met de Speciaal Rapporteur van de VN. Binnen de International Religious Freedom and Belief Alliance (IRFBA) en de International Contact Group on Forb, zet de SGRL zich in voor een betere informatie-uitwisseling.
Wat kunt u doen binnen de EU en in andere gremia, zowel multi- als bilateraal, om de desbetreffende landen aan te spreken op het nog hebben van de doodstraf in hun wetgeving op godslastering en geloofsafvalligheid, als ook om de internationale campagne hiertegen te ondersteunen en naleving van de tekst van de genoemde twee resoluties te bevorderen? In hoeverre heeft u uitvoering gegeven aan de door de Kamer aangenomen moties om landen aan te spreken op het nog hebben van de doodstraf op afvalligheid en godslastering en bij welke gelegenheden heeft u dat gedaan bij welke landen en wanneer?
Tijdens Mensenrechtenraad 51 (september/oktober 2022) heeft Nederland een verklaring uitgesproken tegen de doodstraf op godslastering en afvalligheid, en de landen waarin dit nog praktijk is opgeroepen dit af te schaffen.
Binnen de VN-Mensenrechtenraad (MRR) en in de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) zet Nederland verder steevast in op het bevorderen van het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, conform motie Ceder (32 735-351). Dit doet Nederland onder andere middels het steunen van de jaarlijkse EU-resolutie op het terrein van Religie en levensovertuiging in de Mensenrechtenraad.
Verder heeft de Mensenrechtenambassadeur een aantal bezoeken gebracht aan landen die behoren tot de dertien in de wereld waar de doodstraf volgens de wet kan worden opgelegd voor blasfemie en/of apostasie. Zo heeft zij Saoedi-Arabië in 2021 bezocht en het Nederlandse standpunt rondom vrijheid van religie en geloofsovertuiging en onze positie ten aanzien van de doodstraf gedeeld. In 2022 bezocht zij ook o.a. Qatar en de Verenigde Arabische Emiraten (VAE), waar ook is gesproken over het waarborgen van de vrijheid van (religieuze) minderheden in deze landen. Ook werd er verwezen naar de opkomende UPR en de aanbevelingen die Nederland wil doen. De SGRL bezocht Saoedi-Arabië in 2022 en heeft tijdens haar bezoek onze positie ten aanzien van vrijheid van religie en levensovertuiging en de doodstraf voor blasfemie en afvalligheid aan de orde gesteld. Tijdens het recente bezoek van de Saoedische Mensenrechtencommissie aan Nederland is dit onderwerp wederom uitgebreid besproken.
Bent u bereid om in de Internationale Contactgroep over godsdienstvrijheid (FoRB), binnen de EU en tijdens de Universal Periodic Reviews (UPR) van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, tijdens reviews van landen die behoren tot de 13 landen die de doodstraf hebben op geloofsafvalligheid en godslastering, kritische vragen te stellen en deze landen aan te zetten tot het afschaffen van de doodstraf en hen te wijzen op de twee genoemde resoluties met het doel hen aan te zetten hun wetgeving te wijzigen en hen daartoe aanbevelingen te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om tijdens UPR's van deze landen nauw samen te werken met huidige en gelijkgestemde leden van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en de dan aangewezen troika om zo de betreffende 13 landen aan te sporen de doodstraf af te schaffen voor geloofsafvalligheid en godslastering.
Ja. Tijdens de UPR is het alleen mogelijk om op nationale titel te spreken. Tijdens UPR cyclus 3 (2017–2021) heeft Nederland 13 keer een aanbeveling gedaan op het gebied van het Recht op Vrijheid van Religie en Levensovertuiging.
Kunt u zich in samenhang met de campagne voor de volledige afschaffing van de doodstraf voor geloofsafvalligheid en godslastering, eveneens inzetten voor ten minste een moratorium op de doodstraf en aanpassing van de wetgeving om de kans op misbruik te verminderen en ter bevordering van waarborging van procedurele rechten?
Hiervoor heeft Nederland zich de afgelopen jaren steeds ingezet maar gezien het ontbreken van EU-eenheid is het helaas niet mogelijk geweest hierop met een eenduidig standpunt in de AVVN en de VN-Mensenrechtenraad te komen. Ondanks het ontbreken van een verenigd standpunt binnen de EU, zet Nederland in op de volledige afschaffing van de doodstraf d.m.v. aanbevelingen, bilaterale consultaties en maatschappelijke ondersteuning. Ook zet Nederland zich in voor een moratorium op de doodstraf conform de kabinetslijn en aanvullende Kamermoties.
Bent u bereid samen met de Minister van Veiligheid en Justitie zich in te spannen om mensen binnen de Nederlandse grenzen te beschermen die bedreigd worden, omdat ze geloofsafvallig zijn of godslastering (zouden) hebben gepleegd? En, zo ja, wat kunnen u en uw collega hieraan concreet doen?
Bedreiging wegens geloofsafvalligheid is onacceptabel. Elke ingezetene van Nederland moet zich door de wet beschermd weten tegen bedreiging (artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht). Het is daarom van groot belang dat mensen die hiervan slachtoffer zijn hiervan melding maken of zo nodig aangifte doen.
Daarnaast heeft het kabinet in 2021 het Humanistisch Verbond gevraagd om geloofsverlaters te ondersteunen. In diverse regio’s en steden zijn gespreksgroepen en cursussen georganiseerd en is een platform geboden aan geloofsverlaters. In 2022 is het project geëindigd. In vervolg daarop heeft het Humanistisch Verbond deze vorm van ondersteuning opgenomen in hun reguliere aanbod.1
Het bericht 'Inleg verdubbeld, maar goede doelen winnen nauwelijks bij Koning Toto' |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Inleg verdubbeld, maar goede doelen winnen nauwelijks bij Koning Toto»1?
Ja.
Bent u het eens dat het aanbieden van kansspelen geen kerntaak van de overheid is?
Het aandeelhouderschap van de staat in de kansspelaanbieder Nederlandse Loterij (NLO), waar TOTO onder valt, is recent geëvalueerd.2 Uit die evaluatie volgt dat wet- en regelgeving mogelijkheden biedt om de publieke belangen te kunnen borgen. Deze publieke belangen zijn het beschermen van consumenten, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van kansspelgerelateerde criminaliteit en fraude. Ook is geconcludeerd dat het aandeelhouderschap voor de borging van de publieke belangen een bepaalde toegevoegde waarde heeft. Daarbij is opgemerkt dat een verdere verkenning noodzakelijk is om (meer) inzicht te krijgen in de proportionaliteit en uitvoerbaarheid van eventueel alternatief eigenaarschap van NLO. De Staatssecretaris van Financiën is voornemens de uitkomsten van die verdere verkenning voor het einde van dit jaar met uw Kamer te delen.
Bent u het eens dat wanneer de overheid toch kansspelen aanbiedt, bijvoorbeeld via een overheidsorganisatie als de Nederlandse Loterij (NLO), de overheid een opdracht heeft om een aanzienlijk deel van de opbrengsten ten goede te laten komen aan de sport? Zo ja, welke maatregelen treft u om dat te bevorderen?
In zijn algemeenheid en van oudsher zijn loterijen van belang voor goede doelen, waaronder de sport. Afdracht aan goede doelen is echter niet een doel van het kansspelbeleid. De doelen van het kansspelbeleid zijn het beschermen van consumenten, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van kansspel gerelateerde criminaliteit en fraude. Een groot gedeelte van de uitgekeerde gelden van NLO komt op basis van de verdeling tussen de Staat en de Stichting Administratiekantoor (STAK) ten gunste van de sportsector waar NOC*NSF onderdeel van uitmaakt. Over het boekjaar 2022 heeft de sportsector via NOC*NSF € 52,3 miljoen ontvangen.
Vindt u het wenselijk dat de netto-omzet van de NLO groeide met € 155 miljoen tot € 691 miljoen (plus 29 procent) terwijl de afdrachten aan goede doelen nauwelijks toeneemt? Zo nee, welke maatregelen treft u om de afdrachten van NLO en andere online kansspelaanbieders aan de sport te laten stijgen?
In 2021 was de afdracht naar NOC*NSF 50,4 miljoen en in 2022 was de totale afdracht, bestaande uit afdracht uit vergunningsverplichtingen en dividend, € 52,3 miljoen. Uit de systematiek voor de verdeling van opbrengsten uit de verschillende producten die NLO aanbiedt, vloeit het percentage voort van afdrachten aan goede doelen en de sport. De omzetgroei in 2022 was vooral toe te schrijven aan een stijging van de omzet uit online casinospelen en sportweddenschappen. Voor deze producten ontvangen de goede doelen en de sport alleen het dividend als aandeelhouder en geen afdrachten.
De relatief mindere stijging in afdrachten en dividenden aan NOC*NSF ten opzichte van de omzetgroei wordt mede veroorzaakt door kostenstijgingen. Met de invoering van de Wet kansspelen op afstand (Koa) is ook de kansspelbelasting die NLO afdraagt toegenomen. Ook zijn met het aanbieden van een relevant, veilig en verantwoord online spelaanbod de exploitatiekosten gestegen.
De vraag of de afdrachten van NLO en andere online kansspelaanbieders zouden moeten stijgen, althans of de meeropbrengsten moeten toekomen aan de sport, is in het kader de totstandkoming van de Wet koa aan de orde gekomen.3 Er is afgesproken dat bij de wetsevaluatie van de Wet koa in 2024 de meeropbrengst van de kansspelbelasting van online kansspelen en de ontwikkeling van de afdrachten aan de sport worden meegenomen. De motie Heerema/Mutluer4 verzoekt voorts om dit jaar, voor de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid voor 2024, te verkennen in hoeverre mogelijke meeropbrengsten van de online kansspelen in gelijke mate ingezet kunnen worden voor de versterking van de sport enerzijds en ter ondersteuning van preventie tegen gokken anderzijds. De verkenning hiervoor wordt momenteel uitgevoerd en zal voor de behandeling van de begroting 2024 aan uw Kamer worden aangeboden.
Kunt u de laatste stand van zaken geven met betrekking tot de uitvoering van de Motie-Heerema/Mutluer (Kamerstuk 24 557, nr. 204) en de verkenning over de meeropbrengsten van online kansspelen in gelijke mate in te zetten voor de versterking van de sport enerzijds en ter ondersteuning van preventie tegen gokken anderzijds?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Rijk kan kant-en-klare flexwoningen niet kwijt’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met bovengenoemd bericht? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Ik erken dat de praktijk weerbarstiger is gebleken dan gehoopt. Hoewel flexwoningen sneller te realiseren zijn dan reguliere bouw, zijn niet alle hobbels die zich bij alle bouw voordoen eenvoudiger te nemen. Onder andere onderzoeken, aansluiten op infrastructuur en omwonenden die bezwaar maken, zorgen ervoor dat tientallen gemeenten interesse hebben maar niet overgaan tot aanschaf. In totaal zijn er 42 percelen (1 perceel is 48 woningen) besteld. De huidige stand van zaken is dat er 2 percelen geplaatst zijn. Voor 14 percelen lopen er vergaande (contract)besprekingen met gemeenten en of corporaties. Daarnaast is met het COA afgesproken dat zij 10 percelen afnemen om bij AZC’s te plaatsen. Voor nog eens 10 percelen lopen gesprekken in het kader van de pilot waar de Staatssecretaris voor Asiel en Migratie uw Kamer al eerder over informeerde.2 Ik verwacht voor het overige deel dit jaar ook contracten af te sluiten.
Hoeveel flexwoningen zijn er nu in het totaal opgeslagen (indien mogelijk bij bouwers en door het Rijksvastgoedbedrijf)? Kunt u dat per type specificeren?
17 van de 42 bestelde percelen (1 perceel is 48 woningen) staan momenteel opgeslagen, waarvan het merendeel bij de bouwers zelf en twee percelen op een rijkslocatie. 23 percelen zijn nog in productie en moeten dus nog worden gebouwd. De verwachte oplevering van deze percelen is uiterlijk eind augustus 2023. Twee percelen zijn op de bestemming geplaatst.
Waarom zijn deze flexwoningen niet populair, terwijl telkens aangegeven wordt dat de kwaliteit van deze woningen vergelijkbaar zou zijn met die van permanente nieuwbouw?
De interesse van gemeenten en corporaties voor flexwoningen is groot. Ik ken veel positieve verhalen vanuit zowel gemeentes als van de bewoners van flexwoningen. Zo was er bij de nieuwe woonwijk «de Winkelsteeg» in Nijmegen grote belangstelling. Op het eerste blok van 65 huizen kwamen maar liefst 3.200 inschrijvingen. Daarnaast spreek ik zelf ook regelmatig met bewoners van flexwoningen en zij zijn voornamelijk enthousiast over hun woning.3
Specifiek ten aanzien van de door het RVB bestelde woningen passen deze niet altijd goed bij de beschikbare locaties. Ten behoeve van de snelheid zijn vooraf al keuzes gemaakt voor de woningen in de ontwerpen, waaronder de configuratiemogelijkheden en het feit dat het gaat om gestapelde appartementen in plaats van grondgebonden woningen. Hierbij is gekozen voor kwalitatief hoogwaardige modulaire woningen op basis van bouwbesluit tijdelijke bouw, die wel voldoen aan BENG en een lagere MPG-eis hebben dan verplicht. Dit biedt de beste mogelijkheden om woningen te verplaatsen als deze op een bepaalde plek niet meer nodig zijn. Afnemers kunnen rekenen op snelle levering, maar dat vraagt wel dat ze ruimte zoeken in hun lokale wensen en mogelijkheden.
Mede doordat het langer dan verwacht duurt voor gemeenten om deze ruimte te zoeken is er een tijdsverschil ontstaan tussen het opleveren van de woningen uit de fabriek en het kunnen plaatsen van de woningen op de locatie.
Worden er nog steeds containerwoningen geplaatst? Zo ja, hoeveel per type flexwoningen zijn er het afgelopen jaar geplaatst?
Dat inzicht heb ik niet. Overigens is er ook geen definitie van «containerwoningen».
Bent u bereid om de Kamer eind dit jaar en eind volgend jaar te informeren over hoeveel flexwoningen opgeslagen zijn?
Ja. Ik kan dit alleen doen over de flexwoningen die door het Rijksvastgoedbedrijf zijn besteld. Ik heb geen informatie over andere flexwoningen die in de opslag staan van particuliere bouwbedrijven.
Bent u bekend met het bericht «Tomeloos trekken aan tijdelijke bouw: Goes wordt rustplaats voor thuisloze flexwoningen» in Stadszaken d.d. 3 mei 2023? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?2
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Ik ben verheugd dat ik met de gemeente Goes een intentieverklaring heb ondertekend omtrent de fysieke herplaatsingsgarantie. Dit is een van de vele ondersteunende instrumenten om flexwoningen mogelijk te maken. Daarnaast bied ik nog een financiële herplaatsingsgarantie aan. Kern van de garantie is het vergroten van de kans op vervolglocaties na de eerste exploitatie op de tijdelijke locatie en – in het geval dat dat niet lukt – een mogelijke financiële uitkering indien de woning verkocht moet worden. Verder kunnen gemeenten ook een beroep doen op de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen of na de zomer op de eerste tranche van de nieuwe stimuleringsregeling flexwoningen en transformaties. Gemeenten en corporaties die geholpen willen worden bij het onderzoeken van de mogelijkheden en financiering voor flexwoningen kunnen zich melden bij Uitvoeringsorganisatie Versnelling Tijdelijke Huisvesting (UVTH).5 De rol van het Rijk is om actieve ondersteuning te blijven bieden aan projecten. Ik reken erop dat medeoverheden en corporaties de verantwoordelijkheid zullen blijven nemen voor de versnelde realisatie van flexwoningen.
Erkent u dat gemeenten worstelen met nijpende capaciteitsproblemen? Zo nee, waarom niet? Spelen deze capaciteitsproblemen ook bij woningcorporaties?
Ja, ook al zijn er lokaal wel verschillen. Bij sommige gemeenten speelt dit minder een rol dan bij andere gemeenten. Dit geldt ook voor woningcorporaties.
Herkent u dat gemeenten (en eventueel woningcorporaties) aangeven dat zij liever hun nijpende capaciteitsproblemen inzetten voor structurele oplossingen zoals normale woningbouw in plaats van tijdelijke oplossingen zoals flexwoningen?
Ik herken dit beeld ten dele. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) schrijft in haar rapport van 12 juli 2022 hierover.6 Juist om gemeenten en woningcorporaties hierbij te helpen bieden we vanuit het Rijk sindsdien meer ondersteuning. Zo is de UVTH opgericht om onder andere gemeenten en corporaties actief te ondersteunen bij de realisatie van flexwoningen. De geboden ondersteuning is afhankelijk van de behoefte van de desbetreffende partijen. Dat kan zijn het geven van juridisch of financieel advies, het helpen bij het wegwerken van hobbels in projecten of het najagen van afspraken. Maar ook heel actieve projectondersteuning.7 Ook wordt extra ondersteuning geboden door het beschikbaar stellen van kennis en expertise op het gebied van flexpools. Met de inzet van zogenoemde flexpools kunnen onder andere gemeenten (tijdelijk) extra steun krijgen voor de voorfase van woningbouw. Hiermee kunnen zij knelpunten rondom planvorming, bestemmingsplannen en vergunningverlening oplossen.8
Herkent u dat omwonenden liever geen flexwoningen in hun buurt hebben? Zo ja, waarom is dat volgens u?
Ik herken dat omwonenden in het algemeen regelmatig problemen hebben met bouwprojecten in de buurt. Dit geldt voor zowel permanente woningbouw als flexwoningbouw, maar ook voor ruimtelijke ontwikkelingen in het algemeen. Het recht van woningzoekenden delft nog te vaak het onderspit tegenover degenen die al een woning hebben. In tijden van een woningbouwopgave en de schaarse ruimte die we in Nederland hebben, is dit niet houdbaar.
Erkent u dat flexwoningen bijdragen aan de stigmatisering van sociale huurders? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, flexwoningen zijn kwalitatief goede woningen die altijd voldoen aan het bouwbesluit. Steeds meer wordt gekozen om te voldoen aan het bouwbesluit voor permanente woningbouw. Flexwoningen dragen het snelst bij aan oplossingen voor de woningnood. Hiermee helpen we mensen sneller.
Herkent u dat niet alleen verschillende partijen zoals gemeenten en woningcorporaties aangeven dat ze niet staan te springen, maar dat ook huurders, die op zoek zijn naar een vast huurcontract en die graag willen wonen in een prettige buurt waar ze wel welkom geheten worden door omwonenden zonder daarbij gestigmatiseerd te worden, niet staan te springen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dit herken ik grotendeels niet. Zie ook vraag 3. Ik ken veel positieve verhalen vanuit zowel gemeentes als van de bewoners van flexwoningen.
Deelt u de mening dat we beter ten halve moeten keren, dan ten hele moeten dwalen en moeten afzien van het stimuleren van de bouw van flexwoningen, aangezien corporaties, gemeenten, huurders en omwonenden allemaal niet staan te springen, en het vinden van (vervolg)locaties erg moeilijk is c.q. blijft? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Er is een groot woningtekort in Nederland. Daarom moeten we alle kansen benutten om snel goede woningen bij te bouwen. Het bouwen en plaatsen van flexwoningen is een manier om snel woningen aan met name de sociale voorraad toe te voegen. Door hierbij locaties te gebruiken die anders niet of pas veel later gebruikt zouden worden helpen we veel mensen uit hun woningnood. En tegelijkertijd bouwen we ook zo hard mogelijk door aan reguliere woningbouw. Daar heb ik ook duidelijke afspraken over gemaakt in de woondeals.
Erkent u dat huurders op zoek zijn naar woonzekerheid en flexwoningen daarom geen oplossing zijn omdat flexwoningen altijd gepaard gaan met tijdelijke huurcontracten?
Flexwoningen kunnen op korte termijn voor verlichting zorgen in de sociale woningvoorraad voor een gemeente. Voor alle doelgroepen is deze verlichting hard nodig. Gemiddeld wonen Nederlanders korter in een woning dan dat de flexwoningen op één locatie kunnen blijven staan.
Bent u het eens met de uitspraak «De procedures om flexwoningen zijn in theorie relatief kort omdat er bijvoorbeeld geen definitief bestemmingsplan nodig is. In het echt loopt het anders: de tijdelijke huizen vergen dezelfde ambtelijke inzet als permanente woningen, bleek uit onderzoek door Aedes.»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Uiteraard vragen flexwoningen, net als permanente woningbouw, ook ambtelijke capaciteit. Om gemeenten hierbij te helpen bieden we vanuit het Rijk ondersteuning. Zo is de UVTH opgericht om onder andere gemeenten actief te ondersteunen bij de realisatie van flexwoningen. De geboden ondersteuning is afhankelijk van de behoefte van de desbetreffende partij. Dat kan zijn het geven van juridisch of financieel advies, het helpen bij het wegwerken van hobbels in projecten of het najagen van afspraken. Maar ook heel actieve projectondersteuning.9 Ook wordt extra ondersteuning geboden door het beschikbaar stellen van kennis en expertise op het gebied van flexpools. Met de inzet van zogenoemde flexpools kunnen onder andere gemeenten (tijdelijk) extra steun krijgen voor de voorfase van woningbouw. Hiermee kunnen zij knelpunten rondom planvorming, bestemmingsplannen en vergunningverlening oplossen.10 Flexwoningprojecten lenen zich er bij uitstek voor om veel van de maatregelen uit het actieplan «versnellen processen en procedures woningbouw» toe te passen.11 Ook daar helpt de UVTH gemeenten en corporaties bij.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel harde en zachte plannen er de komende jaren voor bouwlocaties, inclusief vervolglocaties, voor het plaatsen van flexwoningen zijn?
Dat kan ik gedeeltelijk, omdat een structurele en corresponderende monitoring niet op alle elementen in het realisatieproces beschikbaar is. In mijn brief van 2 mei jl. heb ik aangegeven dat de cijfers van het Expertisecentrum Flexwonen en de UVTH laten zien dat er in 2023 een verwachte realisatie is van 12.000 modulaire/verplaatsbare woningen en tijdelijke transformatiewoningen. Risico hierbij is dat bij nodige projecten oplevering in het laatste kwartaal van 2023 staat gepland, waardoor bij een vertraging de oplevering doorschuift naar 2024.12
Op basis van de getekende woondeals is de verwachting dat t/m 2024 20.824 flexwoningen worden opgeleverd, en van 2025–2030 aanvullend 24.510 flexwoningen. In een aantal woondeals is nog geen concreet getal genoemd, dus zullen de daadwerkelijke verwachte aantallen hoger liggen. De regio’s werken hard aan het nader concretiseren van deze voornemens.
Wat maakt het vinden van geschikte (vervolg)locaties zo moeilijk?
Het vinden van locaties voor woningbouw is sowieso niet eenvoudig gegeven alle ruimteclaims en dat geldt ook voor flexwoningen. Net als bij reguliere bouw spelen zaken als eigenaarschap van de grond, specifieke eigenschappen van de locatie (bijvoorbeeld geluidshinder, beschikbaarheid van voorzieningen etc.), en de plannen met de grond op lange termijn een belangrijke rol bij de afweging voor locaties. Niet alle locaties lenen zich overigens voor tijdelijke ontwikkelingen, terwijl andere locaties slechts tijdelijk beschikbaar zijn voor woningbouw, bijvoorbeeld omdat er op termijn een andere functie wordt gepland (bijv. windmolens, natuur of economie) en juist omwille van de verplaatsbaarheid van flexwoningen kunnen worden benut. Vervolglocaties zijn eveneens uitdagend, omdat ze verder in de tijd liggen waardoor daar vaak niet nu al zekerheid over kan worden gegeven. Het grote verschil met reguliere bouw op de «ouderwetse wijze» is dat op een projectlooptijd van 10 jaar een half jaar vertraging op locatie niveau niet opvalt. Bij flexwoningen valt dat juist erg op omdat een half jaar extra zo maar 50% aan de totale doorlooptijd toevoegt. Dit is overigens goed omdat het helpt na te denken over hoe we de gehele woningbouw kunnen versnellen.
Worden flexwoningen altijd in de nabijheid van vitale voorzieningen en bronnen van levensonderhoud, zoals werkgelegenheid en gezondheidszorg, geplaatst?
Doorgaans wel, maar het is aan gemeentes om hier een afweging in te maken. In zijn algemeenheid geldt dat hier rekening mee wordt gehouden, maar in het kader van snelle plaatsing en placemaking het kan voorkomen dat er eerder woningen dan voldoende voorzieningen zijn. Zoals dat vaker bij nieuwbouwgebieden het geval kan zijn.
Deelt u de mening dat tijdelijke woningen geen oplossing zijn voor een structureel probleem, aangezien het tekort enorm groot is en een tekort altijd zal blijven?
Tijdelijke woningen zijn een gedeelte van de oplossing van het probleem. Met tijdelijke woningen maken we het mogelijk om (tijdelijk) beschikbare locaties te benutten waar permanente woningbouw (vooralsnog) niet mogelijk of wenselijk is. Hierdoor dragen we bij aan het verkleinen van de woningbouwopgave en ontstaat er door de inzet van deze woningen als het ware een flexibele schil. Deze schil zorgt ervoor dat we beter kunnen inspelen op schommelingen in vraag en aanbod. Hoe groot een flexibele schil in totaal moet zijn, wordt nu onderzocht.13
Deelt u de mening dat flexwoningen gezien de beperktere levensduur en gezien het feit dat het vinden van (vervolg)locaties moeilijk is/wordt, minder duurzaam zijn dan echte woningen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee. De wijze waarop flexwoningen, of anders gezegd modulaire woningen die gemakkelijk aanpasbaar, verplaatsbaar of demontabel zijn, worden gebouwd maakt onderdeel uit van een veel grotere innovatie of ontwikkeling die gaande is in de bouwsector. Namelijk het steeds meer fabrieksmatig/industrieel en conceptueel realiseren van woningen. Met het oog op arbeidsmarktkrapte, de betaalbaarheid, het streven naar een circulaire economie en het behalen van de klimaatdoelstellingen een ontwikkeling die ik van harte toejuich en graag help verder te brengen (zie ook actielijn 2 van het programma Woningbouw14 en programmalijn 5 van het programma Versnellen verduurzaming gebouwde omgeving15). Daarbij worden flexwoningen ook steeds meer met biobased materialen gebouwd en maakt juist de verplaatsbaarheid en demontabiliteit hergebruik van de woning of van de materialen beter mogelijk.
Deelt u de mening dat flexwoningen op gespannen voet staan met het coalitieakkoord waarin is vastgesteld dat vaste huurcontracten de norm blijven, maar door de bouw van flexwoningen de tijdelijke huurcontracten enorm in aantal zullen stijgen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee. Voor flexwoningen die op een tijdelijke locatie worden geplaatst, is een aparte opzeggingsgrond gecreëerd waardoor met contracten voor onbepaalde tijd kan worden gewerkt. Dat maakt dat bewoners net zo lang in de woning kunnen wonen als de woning een omgevingsvergunning heeft. Overigens wordt gemiddeld in Nederland om de 7 jaar van huis gewisseld.
Deelt u de mening dat flexwoningen op gespannen voet staan met het recht op behoorlijke huisvesting waarbij woonzekerheid een belangrijk onderdeel is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals ik in antwoord op uw eerdere vragen heb toegelicht, zijn flexwoningen normale woningen. Alleen zijn het woningen die ook verplaatst kunnen worden en daardoor ook op tijdelijk beschikbare locaties worden gebruikt in de strijd tegen de woningtekorten. Daarnaast is het bevorderen van voldoende woongelegenheid een grondwettelijke kerntaak van de overheid. Bij het tegengaan van het woningtekort zijn flexwoningen – ofwel modulaire woningen die geplaatst kunnen worden op locaties die tijdelijk beschikbaar zijn en daarna op een andere locatie een dak boven het hoofd kunnen bieden – van belang om snel woonruimte toe te kunnen voegen en in te kunnen spelen op schommelingen in vraag en aanbod. Woonzekerheid is een belangrijk element en het plaatsen van flexwoningen doet daar mijns inziens geen afbreuk aan. Gemiddeld wordt in Nederland om de 7 jaar van huis gewisseld.16
Gaan de tijd, middelen en energie die u in flexwoningen stopt niet in de weg staan van een duurzame oplossing gericht op het realiseren van het recht op huisvesting voor iedereen?
Zoals ik in antwoord op uw eerdere vragen heb toegelicht, heeft de woningmarkt meer ruimte nodig om lokale of nationale schommelingen in vraag en aanbod op te kunnen vangen. Daar spelen flexwoningen, juist vanwege hun verplaatsbaarheid en aanpasbaarheid, een belangrijke rol bij. Ik zou dan ook toe willen werken naar een flexibele schil van voldoende omvang die voor verschillende doeleinden ingezet kan worden, als aanvulling op en niet in de plaats van het reguliere woningaanbod.17 Met andere woorden, flexwoningen zijn juist belangrijk voor een duurzame oplossing en het recht op huisvesting.
Zijn flexwoningen toegankelijk voor mensen met een fysieke of verstandelijke beperking?
Zoals ik in antwoord op uw eerdere vragen heb toegelicht, zijn voldoende passende zorg- en begeleiding randvoorwaarden voor adequate huisvesting. Voor gemeenten geldt straks de verplichting om lokaal en in regionaal verband een woonzorgvisie op te stellen en die te laten aansluiten bij de regionale woningbouwprogrammering. Hier vallen flexwoningen ook onder.18 Flexwoningen kunnen zo gebouwd worden dat ze toegankelijk zijn voor mensen met een fysieke of verstandelijke beperking.
Wat is uw ambitie voor het aantal flexwoningen in 2030?
De opgave tot en met 2024 is de realisatie van 37.500 flexwoningen. Door de inzet van flexwoningen ontstaat als het ware een flexibele schil om schommelingen in vraag en aanbod op de woningmarkt beter op te kunnen vangen. Hoe groot een flexibele schil in totaal moet zijn, wordt nu onderzocht.19
Hoe gaat u er straks voor zorgen dat er voldoende locaties zijn voor een permanente schil van bovengenoemd aantal flexwoningen in 2030, terwijl het vinden van voldoende (vervolg)locaties nu al erg moeilijk is?
We zullen veel meer dan nu rekening moeten houden met het kunnen opvangen van plotselinge schommelingen in vraag en aanbod en dus anticiperend daarop ook bij gebiedsontwikkelingen ruimte moeten laten voor flexwoningen. Ik verwacht dat dat ook steeds meer gebruikelijk zal worden, omdat we met gemeenten en corporaties een herplaatsingsladder zijn overeengekomen. Hierin is opgenomen dat we via het Wetsvoorstel Regie zullen vragen om in woonvisies ook herplaatsingslocaties voor flexwoningen op te nemen.
Acht u het mogelijk dat we in Nederland straks een «kerkhof» aan flexwoningen hebben die nergens geplaatst kunnen worden?
Nee. Door de inzet van flexwoningen ontstaat als het ware een flexibele schil om schommelingen in vraag en aanbod op de woningmarkt beter op te kunnen vangen.20
Hoe komt het dat u flexwoningen besteld heeft die niet aan de eisen van de gemeenten en corporaties voldoen?
Ten behoeve van de snelheid zijn, overigens na goede afstemming met corporaties en bouwers, vooraf bepaalde keuzes gemaakt in het ontwerp van de woningen, waaronder de configuratiemogelijkheden en het feit dat het gaat om drielaags gestapelde appartementen in plaats van grondgebonden woningen. De gemaakte keuzes passen echter niet altijd volledig bij de lokale wensen en mogelijkheden van een beschikbare locatie. Grootste voordeel is dat afnemers kunnen rekenen op snelle levering, zodat ze dit jaar nog woningen kunnen realiseren.
Wat heeft u in 2022 gemiddeld per flexwoning (per perceel of per andere eenheid) betaald? Kunt u daarbij aangeven per type flexwoning (bijvoorbeeld grondgebondenwoning en gestapelde flexwoningen) wat de gemiddelde kostprijs is geweest?
Voor de door de RVB bestelde woningen wordt een plafondprijs bij de aanbesteding aangehouden per perceel van 48 flexwoningen en deze bedraagt € 5.098.848 exclusief btw.21 In de aanbesteding is onder deze plafondprijs gebleven. De definitieve kosten hangen af van het door de afnemer gewenste maatwerk en eventuele indexatie. Het RVB krijgt de middelen ook weer terug van de afnemer.
Hoeveel flexwoningen bent u voornemens in 2023 en komende jaren nog te bestellen? Kunt u dat per jaar en per type inzichtelijk maken?
Ik ben op dit moment niet voornemens om als Rijk nog meer flexwoningen te bestellen. De door het RVB aanbestede woningen waren echt bedoeld om de maximale bouwcapaciteit in 2022 te benutten en de aanbesteding heeft als opmaat gediend voor het collectieve inkooptraject van Aedes.
Indien u voornemens bent om nog meer flexwoningen te bestellen, wat gaat u naar schatting in 2023 en de komende jaren gemiddeld per flexwoning (of per perceel of per andere eenheid) betalen? Kunt u dat per type flexwoning inzichtelijk maken?
Zie mijn antwoord op vraag 29. Ik ben niet voornemens nog meer flexwoningen te bestellen.
Kunt u inzichtelijk maken wat (naar verwachting) de stichtingskosten per (type) flexwoning (of per perceel of per andere eenheid) zijn? Indien u op dit moment (nog) niet over deze gegevens beschikt, bent u dan bereid deze inzichten op de kortst mogelijke termijn met de Kamer te delen?
Voor de door de RVB aanbestede woningen ligt het plafondbedrag voor 48 woningen op de € 5.098.848 exclusief btw.22 Van de totale stichtingskosten kan ik geen inschatting maken, omdat daar ook andere kosten onder vallen die locatiespecifiek zijn en van investeerder tot investeerder verschillen.
Worden er flexwoningen gebouwd in het middenhuursegment? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zijn steeds meer aanbieders van flexwoningen in het middenhuursegment, zoals Rabo Smartbuilds.23 Ook ontwikkelaar AM en ABN Amro hebben onlangs de intentie uitgesproken meer middenhuur flexwoningen te willen inzetten bij gebiedsontwikkelingen.24 Deze initiatieven juich ik van harte toe.
Houdt u ook rekening met een scenario waarin flexwoningen geen succes zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, met de huidige krapte op de woningmarkt ben ik overtuigd van het succes van flexwoningen. Het is de snelste manier voor toevoegingen aan de (sociale) woningvoorraad, waar veel behoefte aan is.
In welk scenario bent u bereid te stoppen met het stimuleren van de bouw van flexwoningen?
Als het woningtekort een acceptabel percentage bereikt heeft en het stelsel voor ondersteuning van de realisatie van flexwoningen voldoende effectief blijkt te zijn.
Deelt u de mening dat dat indien de herplaatsingsgarantie volledig aangesproken wordt, geconcludeerd mag worden dat flexwoningen geen succes zijn? Zo nee, waarom niet en wanneer zou u wel concluderen dat flexwoningen geen succes zijn?
De financiële herplaatsingsgarantie is geen maat voor succes; het is een instrument om te komen tot de realisatie van flexwoningen, die zorgen voor versnelde toevoeging aan de sociale woningvoorraad en het ontstaan van een volwassen flexibele schil. Het is de bedoeling dat gemeenten en investeerders zo snel mogelijk woningen realiseren en de garantie helpt investeerders bij het durven nemen van het investeringsrisico van flexwoningen. Het bestaan van een dergelijk instrument kan al leiden tot investeringsbeslissingen die anders niet waren genomen.
Waarom neemt de overheid (landelijk en gemeente) bij de herplaatsingsgarantie de meeste risico’s voor haar rekening (in totaal 85%) ten opzichte van 15% voor de verhuurder, terwijl een deel van de totale stichtingskosten (zoals kosten bouwrijp maken) ook voor rekening van de overheid komt?
Het is niet de bedoeling dat de overheid alle risico’s en stichtingskosten rondom woningbouw overneemt van gemeenten en investeerders. Op een tijdelijke locatie zal over het algemeen al sprake zijn van stichtingskosten die niet samenhangen met de opstallen (flexwoningen). Deze locatie gebonden kosten blijven zoals in woningbouw gebruikelijk voor rekening van gemeenten, investeerders en projectontwikkelaars, en verschillen bovendien altijd per locatie. De vormgeving van de garantie sluit aan op deze specifieke aan investeringen in flexwoningen gebonden kosten. De garantie is daarmee een instrument dat helpt om de investering in flexwoningen ten opzichte van reguliere woningbouw te vergemakkelijken. Het verkleint de hogere risico’s en kosten bij investeringen in flexwoningen als gevolg van de tijdelijkheid van locaties en de verplaatsingskosten. Kern van de garantie is het vergroten van de kans op herplaatsing van flexwoningen door met gemeenten en investeerders afspraken te maken over het vinden van een volgende exploitatielocatie (de gezamenlijke herplaatsingsladder), en hierbij ondersteuning aan te bieden. Daarnaast is sprake van een financiële uitkering aan de investeerder, indien de flexwoning na de eerste exploitatieperiode tegen een relatief lage waarde moet worden verkocht, omdat er geen nieuwe locatie voorhanden blijkt en doorexploitatie niet kan.
Waarom komt u wel met een herplaatsingsgarantie voor investeerders, maar niet met een garantie voor huurders (bijvoorbeeld voor vervolghuisvesting of voor verhuis- en inrichtingskosten etc.)?
De garantie is een instrument dat helpt om de investering in flexwoningen ten opzichte van reguliere woningbouw te vergemakkelijken. Het is vanuit de Huisvestingswet bezien aan de gemeenten en niet aan het kabinet om huurders eventuele garanties voor vervolghuisvesting aan te bieden. Daarnaast zal het per gemeente en regio verschillen welke mogelijkheden er zijn voor andere woningen of welke regelingen aangeboden worden voor eventuele verhuizing.
Klopt het dat u gezien uw uitlating in dit artikel in het Financieel Dagblad nu een stuk minder positief bent over de plaatsing van flexwoningen dan in uw brief aan de Kamer van 6 december 2022?3
Nee, ik ben nog steeds positief over de plaatsing van flexwoningen. Het is de snelste manier om het aantal woningen te vergroten. En dit is belangrijk voor iedereen die met spoed een woning nodig heeft en voor mensen die al te lang wachten op een huis. Ook het grote aantal ontheemden en vergunninghouders maakt de bouw van flexwoningen nodig.26
Hoeveel geld gaat u in totaal (dus inclusief 2022) uittrekken voor flexwoningen, ervan uitgaande dat volledig gebruik wordt gemaakt van de herplaatsingsgarantie? Kunt u dat bedrag per regeling specificeren (voorfinanciering, herplaatsingsgarantie en dergelijke)
Daarnaast worden ook flexwoningen gestimuleerd uit de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen en de Woningbouwimpuls.
Bent u het eens met architect Harvey Otten die stelt dat de gelden voor flexwoningen een cadeautje zijn voor de bouwsector? Kunt u uw antwoord nader toelichten?4
Nee, de bouwsector krijgt niets cadeau. We stimuleren als Rijk wel bij het realiseren van flexwoningen, omdat er nog veel onzekerheden in businesscases voor flexwoningen zitten. Op deze manier leveren we als Rijk een bijdrage om flexwoningen toch versneld mogelijk te maken.
Wat vindt u van de uitspraak van deze architect «Het is te stupide voor woorden. Dit plannetje is het Rijk aangesmeerd door de bouwindustrie. Die lopen de politiek hier al jaren voor plat. Ze hebben veel vreemd vermogen geïnvesteerd in hun woningfabrieken en zien nu een kans om dat geld snel terug te verdienen. Dat lijkt ze te lukken, en wij worden met slechte woningen opgescheept.»?
Deze uitspraak is een particuliere mening waar ik me niet in herken. De woningnood is hoog en flexwoningen zijn de snelste manier om woningen toe te voegen. Bovendien jaagt het de innovatie aan van steeds meer circulair, biobased en industrieel bouwen. Daarom stimuleert het Rijk de totstandkoming en de verdere ontwikkeling ervan. En dat doen we niet alleen, zo heeft Aedes vorig jaar28 laten weten grootschalig in te willen zetten op flexwoningen en dit voornemen geconcretiseerd in een collectief inkooptraject.
De kwaliteit van de flexwoningen is net als bij reguliere woningen geborgd via de eisen uit het Bouwbesluit (zowel nieuwbouwkwaliteit als tijdelijke kwaliteit) maar ook via het Programma van Eisen dat is geformuleerd voor de RVB aanbestede woningen en het inkooptraject van Aedes.
Bent u het met deze architect eens als hij zegt «Het gaat niet om wijken bouwen waar mensen fijn wonen en een buurtgevoel ontwikkelen. Je bouwt met deze aanpak armzalige containers op een slechte locatie. Ik word daar heel treurig van. Iedere flexwoning is en blijft verliesgevend. De maatschappij krijgt straks de rekening omdat de industrie woningen wil pompen.»? Zo nee, waarom niet en kunt u dan ook ingaan op hoe u met de bouw van flexwoningen die ergens tijdelijk staan gaat bouwen aan een prettig buurtgevoel?
De uitstraling van flexwoningen heeft zich in korte tijd enorm positief ontwikkeld en flexwoningen hebben tegenwoordig de uitstraling van permanente woningbouw. Gemeentes en corporaties doen enorm hun best om een prettig buurtgevoel te creëren. Een goed voorbeeld hiervan is Buurtschap te Veld in Eindhoven en STEK in Den Bosch. Meer goede voorbeelden zijn te vinden in het realisatieboek flexwoningen.29 Daarnaast wil ik ook de snelle bouw van meer kwalitatief goede woningen op korte termijn én blijvende ruimtelijke kwaliteit met elkaar verenigen. Daarom heb ik het College van Rijksadviseurs en de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit gevraagd om de nu nog vaak gescheiden werelden van welstand en industriële bouw bijeen te brengen en samen te werken aan het borgen van ook de ruimtelijke kwaliteit. Dit traject moet leiden tot concrete en uitvoerbare handvatten, waaronder de publicatie Ruimtelijk kwaliteit voor fabrieksmatige woningbouw, waar veel partijen inmiddels mee aan het werk zijn.30
Vindt u nog steeds dat u een aanvaardbaar risico heeft genomen met de voorfinanciering van 2000 flexwoningen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ja, het grootschalig bestellen van flexwoningen voordat er definitieve bouwlocaties in beeld zijn, is een unieke stap geweest. De eerste woningen zijn in mei geplaatst in Delft. De aankoop heeft tot beweging en versnelling geleid. Maar de praktijk blijkt ook weerbarstiger dan gehoopt. Ik heb er echter vertrouwen in dat we een juiste bestemming voor alle woningen zullen vinden en dat de contractering daarvoor dit jaar plaatsvindt.
Vindt u dat woningcorporaties prudent met maatschappelijk bestemd vermogen omgaan op het moment dat er geen vervolglocaties bekend zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten en kunt u in uw antwoord ingaan op de eventuele rol bij en visie van de Autoriteit Woningcorporaties op de aanschaf van flexwoningen?
Er zijn op dit moment een grote hoeveelheid aan zaken die de aandacht vragen van woningcorporaties, zoals betaalbaarheid, verduurzaming, nieuwbouw, en dergelijke. Het is niet zo dat als er voor een specifiek project geen vervolglocaties bekend zijn, woningcorporaties hun maatschappelijk bestemd vermogen vervolgens nergens voor inzetten. De Autoriteit Woningcorporaties heeft geen rol bij en visie op de aanschaf van flexwoningen. De wijze waarop in de woningbehoefte wordt voorzien is aan de lokale driehoek van corporatie, gemeente en huurders.
Vindt u nog steeds dat flexwoningen geschikt zijn voor dakloze mensen en mensen uit bepaalde zorginstellingen die juist enorm veel baat hebben bij woonzekerheid?
Het is aan gemeentes, woningcorporaties en andere sociale partners om te bepalen welke doelgroepen geschikt zijn om in een flexwoning te wonen.
Kunnen huurders van een flexwoning te allen tijde ook naar de Huurcommissie stappen?
Huurders van flexwoningen kunnen onder dezelfde voorwaarden naar de Huurcommissie als huurders van andere woonruimten. Ook hierbij geldt dat als het gaat om zelfstandige (flex)woningen, er onderscheid is tussen enerzijds huurcontracten met een gereguleerde huurprijs, waarbij de huurder voor alle huurprijsgeschillen bij de Huurcommissie terecht kan; en anderzijds huurcontracten met een geliberaliseerde huurprijs, waarvoor huurders voor geschillen over de huurverhoging voor een uitspraak bij de Huurcommissie terecht kunnen.
Vallen huurders van een flexwoning te allen tijde ook onder de Wet goed verhuurderschap?
De Wet goed verhuurderschap ziet op alle verhuurders en verhuurbemiddelaars van woon- of verblijfsruimte. Huurders van een flexwoning vallen zodoende ook onder de bescherming van deze wet.
Staat u nog steeds achter uw antwoorden op onze Kamervragen over flexwoningen?5
Ja.
Komen de flexwoningen nu wel of niet allemaal in het sociale segment? Indien gedeeltelijk, hoeveel ongeveer wel en hoeveel ongeveer niet?
Ik heb geen inzicht in de exacte verhouding waarin flexwoningen in het sociale segment of middenhuur worden verhuurd. De meeste flexwoningen worden momenteel voor sociale huur gebouwd. Maar ook voor opvang en voor middenhuur zijn er projecten. Ik juich overigens toe dat er ook in het middenhuur segment belangstelling is om meer flexwoningen te realiseren.
Als u stelt dat flexwoningen geen oplossingen zijn voor de enorm lange wachtlijsten voor een sociale huurwoning, waarom telt u flexwoningen (deels) wel mee in het sociale segment?
Flexwoningen zijn de snelste manier om bij te dragen aan het vergroten van de (sociale) woningvoorraad. In veel gevallen tellen ze ook mee in het sociale segment, dat is ook een voorwaarde in bijvoorbeeld de stimuleringsregeling flex- en transformatiewoning of de financiële herplaatsingsgarantie.
Als flexwoningen gelijkwaardig zijn aan normale woningen, waarom laat u deze flexwoningen dan niet voldoen aan het Bouwbesluit nieuwbouw?
We zien in de praktijk de beweging dat flexwoningen die aan de nieuwbouweisen voldoen, steeds meer worden uitgevraagd. Tegelijkertijd is er ook een noodzaak aan bouwwerken met tijdelijke kwaliteit. De consequenties van een dergelijke keuze moeten dus goed in kaart worden gebracht en worden afgewogen. Zo snel als mogelijk zal ik mijn overwegingen en voorstellen op dit punt aan uw Kamer doen toekomen.
Deelt u de mening dat huurders met een tijdelijk contract die woonachtig zijn in een flexwoning straks zelfs moeilijker een echte sociale huurwoning kunnen vinden waardoor zij van flexwoning naar flexwoning gaan, omdat de vraag naar echte sociale huurwoningen zal toenemen vanwege de bevolkingsgroei en omdat er tijd, middelen en capaciteit ingezet wordt op meer flexwoningen, terwijl echte sociale huurwoningen worden verkocht, gesloopt en geliberaliseerd, waardoor dit aandeel zal dalen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, in uw vraag zit een aanname die ik niet deel. Flexwoningen zijn gewone (sociale) woningen. Er zijn geen woningen die meer of minder «echte sociale huurwoningen» zijn. De uitdaging is om binnen de opgave van 900.000 nieuw te bouwen woningen, 250.000 sociale woningen te bouwen. Dat kan door nieuwbouw permanent, dat kan door nieuwbouw flexwoningen, dat kan door transformaties of optoppen etc. Het gaat er om alle geschikte locaties op de meest korte termijn te benutten zodat we de sociale voorraad zo spoedig mogelijk vergroten.
Krijgen c.q. hebben flexwoningen in het kader van de huurtoeslag de status van onroerend goed, omdat flexwoningen in beginsel verplaatsbaar zijn?
Er bestaat recht op huurtoeslag als er sprake is van een woning. In de Wet op de huurtoeslag wordt een woning omschreven als een onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onroerende zaak en dus van een woning in de zin van de Wet op huurtoeslag zijn een aantal criteria van belang. Uit de rechtspraak (HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478 (Portcabin) volgt dat er sprake is van een onroerende zaak als het gebouw, volgens de naar buiten toe (voor een willekeurige derde) kenbare bedoeling van de bouwer of opdrachtgever, «naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven». Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de wijze waarop het omliggende perceel is vormgegeven, de aansluiting van het gebouw op nutsvoorzieningen, de afwerking, de bouwwijze en de verankering in de grond en bestemming die op het perceel rust.
In het Burgerlijk Wetboek is de intentie van de bouwer wel van belang en moet deze intentie ook naar buiten toe kenbaar zijn gemaakt.32 Bij de beoordeling is de duur van een eventuele demontage minder van belang. Ook eenvoudig verplaatsbare constructies kunnen als onroerend worden aangemerkt.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de brand van flexwoningen aan de Riekerhaven nu gebleken is dat de brandweer deze containerwoningen heeft opgeschaald van brandonveilig naar brandgevaarlijk?6
Uiteraard vind ik dat dit soort branden in de toekomst zoveel als mogelijk moeten worden voorkomen. Daarom heb ik recent overleg gehad met de Veiligheidsregio Amsterdam Amstelland en de relevante landelijke organisaties (Brandweer Nederland, Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland, VNG) en het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid.
Het probleem bij de flexwoningen aan de Riekerhaven zat vooral in het schilddak dat boven de bovenste units zat. Hieronder kon de brand zich snel uitbreiden. De constructie onder het schilddak voldeed ook niet volledig te voldoen aan de bouwregelgeving. Brandweer NL en de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht gaan hun achterban landelijk informeren over de brandrisico’s van deze dakconstructies.
Verder is afgesproken dat een verduidelijking van brandveiligheidseisen wenselijk is. Ik ga daartoe de Wegwijzer Unitbouw uit 2007 (publicatie voormalige VROM-Inspectie) actualiseren in samenspraak met de betreffende organisaties.
Daarnaast vind ik het van belang dat de geldende brandveiligheidseisen voor tijdelijke bouw en het verplaatsen goed worden nageleefd. Het is aan de gemeente om hierop toezicht te houden en de gemeente kan hierbij de brandweer betrekken.
Bent u het met Diederik Hommes, voorzitter van de raad van commissarissen (RvC) van Zayaz, eens als hij het zegt «Als de huurders willen, kunnen ze wel met de woning mee verhuizen naar een andere locatie.»? Zo ja, wordt dit de nieuwe manier van bouwen aan een gemeenschap? Zo nee, waarom niet?7
Het is aan woningcorporaties om huurders mee te laten verhuizen als een woning verhuisd, maar ik vind dit een goede ontwikkeling.
Kunt u duidelijk maken voor wie flexwoningen bestemd zijn (welke doel- bevolkingsgroepen)?8
Het aanbod aan flexwoningen is divers, van kleinere studio’s tot appartementen van tenminste 60m2 tot grondgebonden woningen in de middenhuur. Het is in de sociale huur aan gemeentes en corporaties om te bepalen welke doelgroepen bestemd zijn om flexwoningen te bewonen. Dit is dus echt maatwerk en kan per gemeente en zelfs binnen een gemeente verschillen. Vaak gaat het om starters, jongeren, studenten en spoedzoekers zoals statushouders en ontheemden, maar de manier waarop de woningen worden gebouwd (modulair, industrieel) is ook geschikt voor andere doelgroepen en reguliere woningbouw.
Bent u het eens met de stelling «Bij flexwoningen denken mensen al snel aan spoedzoekers, statushouders of huurders die zorg nodig hebben. Die groepen roepen eerder weerstand op, dat is de praktijk.»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik herken het beeld dat mensen bij flexwoningen snel aan spoedzoekers, statushouders of huurders die zorg nodig hebben denken. Dat deze groepen eerder weerstand oproepen weet ik niet. Wat ik wel weet, is dat woningbouw in het algemeen weerstand kan oproepen bij omwonenden. Maar dit geldt voor meer ruimtelijke ontwikkelingen.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Het bericht ‘Turkse Nederlanders mogen opnieuw in Amsterdam stemmen, extra aandacht voor veiligheid.’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkse Nederlanders mogen opnieuw in Amsterdam stemmen, extra aandacht voor veiligheid»?1
Ja.
Op welke locaties in Nederland kunnen Nederlanders met een Turkse achtergrond hun stem uitbrengen voor de tweede stemronde? Zijn dit dezelfde locaties die zijn gebruikt voor de eerste stemronde? Op welke wijze worden deze locaties aangewezen? In hoeverre zijn de Turkse autoriteiten hierbij betrokken? In hoeverre is het Rijk hierbij betrokken? Hoe zag deze rolverdeling eruit bij de eerste stemronde afgelopen week?
Inwoners van Nederland met de Turkse nationaliteit konden in Den Haag (GIA Trade & Exhibition Center), Deventer (Sport- en Belevingscentrum De Scheg) en Eindhoven (Van der Valk Hotel) hun stem uitbrengen in beide stemronden van de Turkse verkiezingen 2023. In Amsterdam vond de eerste stemronde plaats in RAI Amsterdam en de tweede stemronde in Rhône Events & Congrescenter. Deze locaties werden voorafgaand aan het verkiezingsproces bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de betrokken gemeenten aangekondigd.
De verantwoordelijkheid voor de organisatie van buitenlandse verkiezingen voor stemgerechtigde burgers in Nederland, inclusief het aanwijzen van stemlocaties, ligt altijd bij de diplomatieke en/of consulaire vertegenwoordiging van het desbetreffende land in Nederland. De vertegenwoordigingen staan daarover in contact met de gemeenten waarin gestemd kan worden. De gemeenten maken daarbij de afweging ten aanzien van de openbare orde en veiligheid en in hoeverre de gekozen locatie voldoet aan de noodzakelijke vergunningsverplichtingen en het bestemmingsplan.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een coördinerende rol bij de organisatie van buitenlandse verkiezingen in Nederland. Dit ministerie staat in contact met de Turkse ambassade, de NCTV en de betrokken gemeente(n). BZ wordt dan ook door de ambassade van het desbetreffende land over de stemlocaties en het stemproces geïnformeerd. BZ geleidt deze informatie door naar de NCTV, die vervolgens aan het lokaal bevoegd gezag een advies uitbrengt t.a.v. mogelijke veiligheidsrisico’s en eventueel te nemen veiligheidsmaatregelen. Het lokaal bevoegd gezag, dat wordt gevormd door de burgemeester en de hoofdofficier van Justitie, besluit over eventuele veiligheidsmaatregelen. Deze procedure is ook gehanteerd ten aanzien van de organisatie van de Turkse verkiezingen in Nederland.
Afhankelijk van de specifieke omstandigheden in de gemeente of bijzonderheden t.a.v. de stemprocedure kan het lokaal bevoegd gezag bepaalde eisen stellen aan het stemproces met het oog op een veilig en ordentelijk verloop, zoals het indienen van veiligheidsplannen. Het verzoeken om een veiligheidsplan behoort daarbij tot de mogelijkheden. De Consulaten-Generaal van Turkije in Nederland hebben desgevraagd veiligheidsplannen aangeleverd voor de organisatie van het stemproces in Nederland. De beoordeling en eventuele goedkeuring van die veiligheidsplannen ligt bij het lokaal bevoegd gezag.
In hoeverre zijn de Turkse autoriteiten betrokken bij het breder organiseren van de Turkse verkiezingen in Nederland? Hoe verhoudt zich dit tot de betrokkenheid van het Rijk en de gemeenten? Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Turkse overheid de afgelopen maanden in contact heeft gestaan met het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo ja, hoe is dit contact verlopen? In hoeverre wordt er informatie gedeeld en besproken of meegedeeld? Hoe ervaart het Ministerie van Buitenlandse Zaken deze samenwerking?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is tijdig en volledig, zowel schriftelijk als mondeling, door de Turkse ambassade op de hoogte gebracht van de wijze waarop het stemproces voor de Turkse presidentiële en parlementaire verkiezingen van 2023 in Nederland wordt georganiseerd. Ook over de campagneregelgeving is veelvuldig contact geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Turkse autoriteiten. Dit contact is constructief verlopen. Voor details over de rol van Buitenlandse Zaken verwijst het kabinet naar het antwoorden op vraag 2, 3, 10, 12 en 13.
Staat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in contact met landen zoals Duitsland en België om samen te evalueren hoe het daar gaat en hoe zij deze zaken aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat op reguliere basis met andere landen, o.a. Duitsland en België, in contact. In dit contact wordt ook gesproken over de manier waarop buitenlandse verkiezingen in deze landen en in Nederland worden georganiseerd. Tijdens deze contactmomenten kan informatie worden uitgewisseld, met als doel de verkiezingen zo goed mogelijk te laten verlopen.
Klopt het dat in voorgaande jaren Nederlanders met een Turkse achtergrond hun stem konden uitbrengen op Turkse consulaten of per post? Zo ja, waarom gebeurt dat niet meer? Hoe beoordeelt u dit?
De afhuur van externe locaties voor het faciliteren van buitenlandse verkiezingen in Nederland is niet ongebruikelijk. Bij de organisatie van de Turkse presidentiële en parlementaire verkiezingen in 2018 is ook gebruikgemaakt van externe locaties zoals evenementenzalen en sporthallen en kon niet worden gestemd op de Consulaten-Generaal. Het is derhalve niet ongebruikelijk dat de Turkse verkiezingen plaatsvinden op een externe locatie. Het kabinet beschikt niet over informatie waaruit blijkt in hoeverre er bij voorgaande verkiezingen gebruik is gemaakt van stemmen per post.
Klopt het dat de Turkse overheid Nederlandse congrescentra heeft afgehuurd om verkiezingen te organiseren? Hoe beoordeelt u dit? Klopt het dat bij andere buitenlandse verkiezingen in Nederland gewoon via de post wordt gestemd door Nederlanders met een dubbele nationaliteit? Waarom worden de Turkse verkiezingen niet op dezelfde wijze georganiseerd?
De Turkse vertegenwoordigingen hebben verschillende locaties (genoemd in het antwoord op vraag 2, 3 en 10) afgehuurd voor de organisatie van het stemproces voor de Turkse verkiezingen van 2023.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, 3 en 10 zijn de vertegenwoordiging(en) van dit land in Nederland verantwoordelijk voor de organisatie van buitenlandse verkiezingen. Het Rijk stelt in beginsel geen voorwaarden aan de wijze waarop het stemproces wordt ingericht. Het staat hen vrij om verkiezingen naar eigen inzicht te organiseren. Wel dient er sprake te zijn van goed overleg met het lokaal bevoegd gezag met het oog op een veilig en ordentelijk verloop van het stemproces. Bij de organisatie van de Turkse presidentiële en parlementaire verkiezingen in Nederland was hiervan sprake.
Hoe worden de Turkse verkiezingen in buurlanden met vergelijkbare Turkse gemeenschappen georganiseerd? Hoe beoordeelt u dit ten opzichte van de organisatie in Nederland?
In buurlanden zijn de Turkse verkiezingen op vergelijkbare wijze georganiseerd. Ook in deze landen kon er op verschillende locaties worden gestemd en geldt dat de diplomatieke en/of consulaire vertegenwoordiging in het desbetreffende land de verkiezingen organiseerden.
Wie dragen de kosten voor het organiseren van de Turkse verkiezingen in Nederland? In hoeverre is het Rijk hier financieel bij betrokken? Hoe is dit in omringende landen geregeld?
De kosten voor de organisatie van buitenlandse verkiezingen in Nederland zijn voor rekening van de vertegenwoordiging(en) van het desbetreffende land in Nederland. Dit geldt ook voor de organisatie van de Turkse presidentiële en parlementsverkiezingen van 2023.
Klopt het dat de Turkse consul is gevraagd een veiligheidsplan te maken? Is dit veiligheidsplan inmiddels gemaakt en ontvangen? Welke Nederlandse diensten zijn hierbij betrokken? Wie beslist of dit plan wordt goedgekeurd of niet? Mochten er na goedkeuring van het plan alsnog rellen uitbreken bij de tweede stemronde of bij de uiteindelijke uitslag van de verkiezingen, op wie worden deze kosten dan verhaald?
Zie antwoord vraag 2.
Er wordt gesteld dat in de RAI Amsterdam tijdens de vorige stemronde jassen zijn gevonden van de Turkse politie/speciale eenheden; kunt u dit verifiëren? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Er zijn ons geen aanwijzingen bekend die in de richting van het gestelde wijzen. Dit bericht kan derhalve niet worden geverifieerd.
Bent u ervan op de hoogte dat er sinds een aantal jaar geen campagne meer mag worden gevoerd door buitenlandse politici voor de verkiezingen in Nederland? Zo ja, in hoeverre is daar nu op gehandhaafd in aanloop naar de Turkse verkiezingen in Nederland dit jaar?
In 2021 introduceerde het kabinet de algemene lijn op het gebied van campagne activiteiten in Nederland van vertegenwoordigers van een buitenlandse overheid.2 Voor buitenlandse overheidsfunctionarissen geldt een meldplicht om campagne-activiteiten op Nederlands grondgebied te mogen ontplooien. Binnen drie maanden voorafgaand aan verkiezingen in derde landen zijn niet-EU overheidsfunctionarissen niet welkom om campagne te voeren in Nederland. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft deze regelgeving op verschillende momenten onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten, zowel in Ankara via de Nederlandse Ambassade als in gesprekken met de Turkse ambassadeur in Nederland.
Is er zicht op beïnvloeding rond de Turkse verkiezingen vanuit Turkije zoals het sturen van brieven met stemadvies zoals bij vorige verkiezingen het geval was? Zo nee, waarom niet? Welke concrete maatregelen zijn er in de afgelopen maanden genomen om buitenlandse beïnvloeding/inmenging ten behoeve van de Turkse verkiezingen te voorkomen?
Het kabinet acht het van belang dat verkiezingen in Nederland ongestoord kunnen verlopen. Alle Nederlandse burgers moeten in staat zijn om in vrijheid keuzes te maken over de inrichting van hun leven. Om grip te houden op mogelijke beïnvloeding heeft het kabinet diverse gesprekken gevoerd met de Turkse autoriteiten over de algemene lijn op het gebied van campagneactiviteiten zoals verwoord in antwoord 12. Ook is aangegeven dat het geven van persoonlijk stemadvies door de Turkse overheid aan Nederlanders met een Turkse achtergrond niet wenselijk is in welke vorm dan ook, zoals toegezegd in eerdere antwoorden op Kamervragen van Becker en Rajkowski (beiden VVD).3
Daarnaast heeft onderzoeksinstituut Clingendael een onderzoek uitgevoerd naar het ervaren diasporabeleid van Turkije onder Turkse-Nederlanders voorafgaand aan de verkiezingen. Dit onderzoek zal worden hervat na afloop van de verkiezingen. Het eerste deel van dit onderzoek is op 24 april jl. gepubliceerd. Naar verwachting zal het tweede deel eind 2023 worden opgeleverd.
Tevens zijn er vanuit het veiligheidsdomein gesprekken gevoerd met gemeenten die een grote Turks-Nederlandse gemeenschap kennen. In deze gesprekken is stilgestaan bij de mogelijke lokale impact van de verkiezingen in Turkije en het herkennen van eventuele signalen van ongewenste buitenlandse inmenging. Ook het Ministerie van SZW heeft in het kader van de sociale stabiliteit een rondgang langs verschillende Turks-Nederlandse organisaties gemaakt waarbij ook de verkiezingen in Turkije aan bod zijn gekomen. Tevens heeft de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van SZW in samenwerking met het Verwey-Jonker Instituut kennissessies voor gemeenteambtenaren en professionals georganiseerd, om inzicht te bieden in de diversiteit van de Turks-Nederlandse gemeenschappen en handelingsperspectieven te delen over het voorkomen van maatschappelijke spanningen en polarisatie.
Hoe staat het met het onderzoek naar de vechtpartijen in de RAI Amsterdam? Wordt hierbij ook specifiek onderzoek gedaan naar geluiden van intimidatie, beïnvloeding en bedreiging? Zo nee, waarom niet?
Zoals burgemeester Halsema heeft gemeld tijdens het mondelinge vragenuur in de Amsterdamse gemeenteraad op 10 mei jl., heeft de politie in kaart gebracht wat is voorgevallen bij de RAI Amsterdam in de nacht van 7 op 8 mei, zoals vaker gebeurt bij dergelijke incidenten. In de Amsterdamse driehoek is een feitelijk overzicht besproken. Deze bespreking heeft niet geleid tot nader onderzoek. De politie doet op dit moment geen specifiek onderzoek naar intimidatie, beïnvloeding en bedreiging. Mocht er van deze feiten aangifte worden gedaan, dan zal er onderzoek plaatsvinden.
In hoeverre wordt geanticipeerd op de uitslag van de tweede stemronde van de Turkse verkiezingen? In hoeverre worden hier, naar aanleiding van de vechtpartijen in de RAI Amsterdam, maatregelen genomen?
Het kabinet kan geen uitspraken doen over specifieke veiligheidsmaatregelen die al dan niet zijn genomen in anticipatie op de uitslagen van de tweede stemronde. Wel kan worden aangegeven dat het Ministerie van SZW in contact is en blijft met gemeenten, gemeenschappen en professionals, zoals in aanloop naar de verkiezingen is gedaan, en dit ook na afloop van de verkiezingen zal blijven doen.
Bent u het eens dat het verstandig is, gezien de recente gebeurtenissen, om de tweede stemronde te laten plaatsvinden bij Turkse consulaten of per post zoals in voorgaande jaren ook gebeurde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het onacceptabel als spanningen of tegenstellingen uit Turkije naar Nederland worden geëxporteerd, of onrust veroorzaken tussen groepen in Nederland. Dit geldt ook voor spanningen gerelateerd aan buitenlandse verkiezingen. De inrichting van het stemproces, waaronder de wijze waarop kan worden gestemd, zoals fysiek of per post, behoort tot de verantwoordelijkheid van het organiserende land. Daarnaast kent Nederland de onder vraag 12 genoemde algemene lijn op het gebied van campagne activiteiten in Nederland van vertegenwoordigers van een buitenlandse overheid4 om op deze wijze te proberen spanningen te minimaliseren.
Bent u bereid om vragen de vragen 2, 7, 10, 15 en 16 te beantwoorden voor de tweede stemronde van start gaat op 20 mei 2023?
De Bilderbergconferentie in Lissabon |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is het correct dat de premier en Minister van Financiën aanwezig waren bij de Bilderbergconferentie 2023 in Lissabon?1
Ja.
Waren er wellicht ook andere leden van de regering aanwezig bij de Bilderbergconferentie 2023 in Lissabon?
Nee.
Kan de Kamer de uitnodiging gestuurd aan de premier en Minister van Financiën voor deze Bilderbergconferentie ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Deze uitnodigingen zullen, net als gebruikelijk met diplomatieke correspondentie met andere staten of internationale organisaties, niet openbaar worden gemaakt.
Is het correct dat de leden van het kabinet door de organisatoren van deze conferentie op «individuele titel», dus niet in hun hoedanigheid als lid van kabinet of regering, worden uitgenodigd?2
De uitnodiging voor de conferentie is mij toegezonden als Minister-President. Dit geldt ook voor de uitnodiging aan het adres van de Minister van Financiën. De reis- en verblijfskosten zijn voor Rijksrekening. Deze kosten vormen onderdeel van de regeling «Openbaarmaking Bestuurskosten» en worden altijd openbaar gemaakt.
Namen de premier en Minister van Financiën ook op individuele titel, dus niet in hun hoedanigheid van Minister, deel aan de Bilderbergconferentie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de premier en Minister van Financiën op individuele titel deelnemen aan de Bilderbergconferentie waarom werden3 (en worden?) de reis- en verblijfskosten van de(ze) conferentie dan betaald door de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de premier en Minister van Financiën namens de Nederlandse regering deelnemen aan de Bilderbergconferentie kan de Kamer dan een samenvatting ontvangen van de standpunten die door deze twee Ministers namens Nederland zijn ingebracht tijdens deze conferentie? Zo nee, waarom niet?
De Bilderberg Conferentie biedt de gelegenheid om in een meer informele setting een dialoog te voeren over belangrijke actuele, geopolitieke, maatschappelijke en economische thema’s, samen met vertegenwoordigers uit onder meer de politiek, de wetenschap, journalistiek en het bedrijfsleven. De besprekingen tijdens de conferentie worden gevoerd onder de zogeheten «Chatham House Rules» om zo een open uitwisseling van ideeën en meningen te bevorderen. Voor een verdere verslaglegging verwijs ik graag naar de website van de Bilderbergconferentie.
De gezondheidskosten van het eten van vlees. |
|
Eva Akerboom (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price getiteld «Consumer Health: True pricing method for agri-food products»?1
Ja, dat onderzoek is ons bekend.
Deelt u de bevindingen uit het rapport dat de gezondheidskosten van het eten van vlees kunnen oplopen tot wel 650 miljoen euro per jaar (wat een conservatieve schatting zou zijn omdat veel gezondheidskosten van vleesconsumptie hierin nog niet zijn meegenomen)? En zo ja, wat vindt u hiervan?
We erkennen dat overconsumptie van rood en bewerkt vlees leidt tot extra gezondheidskosten. In het onderzoek van Wageningen Economic Research en True Price wordt specifiek naar de zorgkosten voor de samenleving gekeken door de overconsumptie van vlees. Het rapport stelt het volgende: «Zoals we kunnen zien, bedragen de totale kosten voor gezondheidszorg die worden toegeschreven aan de overconsumptie van rood vlees en bewerkt vlees meer dan zeshonderd miljoen euro in 2019». Dit bedrag staat voor gezondheidsverlies dat voorkomen had kunnen worden. Dat is te betreuren en ondersteunt ons in het voornemen om een gezond en duurzaam eetpatroon onder de aandacht te blijven brengen.
Het gezondheidsrisico én de impact op het klimaat van vleesconsumptie vormen de redenen waarom in de Schijf van Vijf geadviseerd wordt om niet meer dan 500 gram vlees per week te eten, waarvan maximaal 300 gram rood vlees. Met de Schijf van Vijf is een voedingspatroon zonder vlees bovendien ook mogelijk. Daarbij wordt wel het advies gegeven om vlees op een goede manier te vervangen.
Wat vindt u ervan dat wanneer de gezondheidskosten van de overconsumptie van vlees zouden worden doorberekend naar de consumentenprijs, rood vlees rond de 7,50 euro per kilo meer zou moeten kosten en bewerkt vlees rond de 4,30 euro per kilo?2
Het is bekend dat in de huidige voedselprijzen niet alle maatschappelijke kosten zijn verwerkt: de productie, verwerking en consumptie van voedsel, waaronder specifiek rood en bewerkt vlees, gaat gepaard met impact op klimaat, milieu, natuur en gezondheid. Dit betekent inderdaad dat als deze maatschappelijke impact wel meegenomen zou worden in de prijs, dat de consumentenprijs hoger zou komen te liggen.
Deelt u de mening dat deze externe kosten in de prijs van vlees tot uitdrukking zouden moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
De maatschappelijke kosten zouden duidelijker tot uitdrukking kunnen komen in de prijs van bijvoorbeeld vlees. Het model van «true pricing» is kansrijk: de methodiek heeft de potentie om de transparantie over de impact van producten, bedrijven en haar verduurzamingsinspanningen aanzienlijk te vergroten. Het tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke kosten in de prijs van voedsel is daarmee een middel om tot een duurzamer voedselsysteem te komen.
Naast dit instrument blijven VWS en LNV zich gezamenlijk inspannen om meer Nederlanders volgens de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum te laten eten. Een voedselpatroon volgens de Schijf van Vijf levert winst op voor onze gezondheid en het milieu. Ook draagt het bij aan de doelstelling voor de eiwittransitie om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren3.
Kunt u bevestigen dat een heffing op vlees (conform het voorstel «reële beprijzing vlees» uit de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen) kan leiden tot een jaarlijkse daling van het aantal nieuwe patiënten met diabetes met 7,6 procent (4.434 personen per jaar), een daling van 2.883 mensen met een beroerte en van 454 mensen met dikke darmkanker?3
De genoemde getallen staan inderdaad in de doorrekening van de variant «Beprijzing van extern effect via bijzondere verbruiksbelasting» uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging. In het algemeen geven de analyses uit de Brede Maatschappelijke Heroverweging aan dat een prijs interventie kan leiden tot een consumptieverandering. Gezien de gezondheidsrisico’s die verbonden zijn aan de consumptie van rood en bewerkt vlees, kan een verandering in het optreden van ziekten worden verwacht. Zodoende kan verwacht worden dat, wanneer (rood en bewerkt) vlees duurder wordt, het aantal ziektegevallen afneemt.
Deze cijfers kunnen echter niet te letterlijk overgenomen worden. De getallen zijn het resultaat van vereenvoudigde modelberekeningen. De resultaten geven de richting en een indicatie van de ordegrootte van het effect. De inputdata en de aannames kunnen een groot effect hebben gehad op de uitkomsten van de berekeningen. De cijfers zijn daarom alleen te gebruiken om de ordegrootte van de effecten van de in de Brede Maatschappelijke Heroverweging berekende interventies te vergelijken.
Bent u ermee bekend dat plantaardige producten in supermarkten vaak een stuk duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers, omdat supermarkten hogere winstmarges hanteren op plantaardige producten en omdat dierlijke eiwitten 71 keer meer subsidies krijgen ten opzichte van plantaardige eiwitten? Zo ja, wat vindt u hiervan?4, 5
We hebben kennisgenomen van het artikel van Radar. Het is bekend dat in een aantal gevallen plantaardige producten duurder zijn dan de niet-plantaardige tegenhangers. De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS spreken supermarkten aan op hun maatschappelijke rol. Het stellen van prijzen in de supermarkten is de verantwoordelijkheid van de supermarkten zelf. We onderzoeken de marges en de opbouw van de kosten van de prijzen in de vorm van de Agro-Nutrimonitor. Dit onderzoek, evenals de twee eerdere Agro-Nutrimonitor onderzoeken, is met uw Kamer gedeeld (TK 31 532, nr. 276, nr. 268 en nr. 256).
Het is belangrijk om in het gehele overheidsbeleid te bekijken of en hoe het kan bijdragen aan een gezonder en duurzamer voedselsysteem. Dit kan plaatsvinden door een verschuiving te stimuleren in bijvoorbeeld het voedselaanbod en de voedselconsumptie van dierlijke naar plantaardige eiwitten, conform onze ambitie om toe te gaan naar een verhouding van 50%-50%. Binnen deze verhouding is er nog steeds ruimte om vlees te eten. Daarom is het ook belangrijk dat verduurzaming gestimuleerd wordt binnen de dierlijke productie.
Op Europees niveau heeft de Minister van LNV verduurzaming van het voedselsysteem ook hoog op de agenda staan. Binnen het Framework Sustainable Food Systems (FSFS) agendeert de Minister de huidige verschillen en streeft hij naar een gelijk speelveld voor dierlijke en plantaardige eiwitketens.
Deelt u de visie dat door het verhogen van de prijs van ongezonde, dierlijke producten en het verlagen van de prijs van gezonde, plantaardige producten een gezonder eetpatroon kan worden gestimuleerd, waarmee de eerdergenoemde gezondheidskosten zullen dalen? Zo nee, waarom niet?
Er is toenemend bewijs dat prijsmaatregelen op voeding het aankoopgedrag beïnvloeden. De prijselasticiteit van voedingsmiddelen is relatief laag. Dit betekent dat een kleine prijsaanpassing niet veel effect heeft op het aankoopgedrag van de consument. De prijsverhoging of -verlaging moet dus groot genoeg zijn.
Een combinatie van het verhogen van de prijs van ongezonde producten en het verlagen van de prijs op gezondere producten zou hiermee kunnen bijdragen aan een gezonder eetpatroon. In welke mate hiermee het voedingspatroon gunstig wordt beïnvloed, is nog onvoldoende bekend. Met andere woorden: het is niet duidelijk of mensen netto ook meer gezondere producten en minder ongezonde producten gaan consumeren en wat de daadwerkelijke gezondheidswinst is.
Deelt u de visie dat het recente besluit om de belasting op diverse plantaardige melkdranken te verhogen, ook als deze suikervrij zijn, terwijl koemelk blijft uitgezonderd van deze belasting, het prijsverschil verder zal vergroten en hiermee de consumptie van dierlijke producten wordt gestimuleerd in plaats van de consumptie van plantaardige producten? Zo nee, waarom niet?
Per januari 2024 wordt de verbruiksbelasting op non-alcoholische dranken verhoogd, waar plantaardige zuivelalternatieven, maar onder andere ook vruchtensappen, frisdranken en alcoholarme dranken onder vallen. Dit is een verhoging van de reeds bestaande verbruiksbelasting. Historisch zijn zuivel en sojadranken uitgezonderd van deze belasting. De belastingverhoging is budgettair ingegeven; de generieke verhoging van de verbruiksbelasting houdt dan ook geen rekening met gezondheids- of duurzaamheidsdoeleinden, zoals suikergehalte.
Het kabinet doet momenteel onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting, zodat de suikerinname via dranken wordt ontmoedigd. Het onderzoek neemt de bestaande grondslag na de verhoging (en dus met uitzondering van mineraalwaters) als basis. In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar de uitzonderingspositie voor zuivel- en sojadranken.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over het aangekondigde onderzoek naar de belastingverhoging voor plantaardige melkdranken en de huidige uitzondering voor koemelk?
Naar verwachting zullen de uitkomsten het onderzoek naar een mogelijke herinrichting van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken, naar een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van suikergehalte, voor het zomerreces zijn afgerond en gedeeld worden met uw Kamer. Voor het einde van 2023 volgt een kabinetsappreciatie van het onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de manieren waarop de prijzen van ongezonde, dierlijke producten laag worden gehouden, ondanks de hoge gezondheidskosten, en waarop de prijzen van gezonde, plantaardige producten hoog worden gehouden, ondanks de lagere gezondheidskosten? Zo nee, waarom niet?
Nee dat kunnen we niet. We onderzoeken de prijsstelling en de margeverdeling middels de Agro-Nutrimonitor. Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om samen met andere bewindspersonen, waaronder de Minister voor Klimaat en Energie, een plan te maken voor invoering van een heffing op vlees, zoals ook door topambtenaren is geadviseerd in het IBO-klimaat? Zo nee, waarom niet?
We wijzen u er graag op dat het vraagstuk van de heffing op vlees in de motie Edgar Mulder en Kops aan de Kamer is voorgelegd7. Uw kamer heeft die motie aangenomen. Daaruit concludeer ik dat er op dit moment geen politiek draagvlak is in uw Kamer voor het invoeren van een heffing op vlees.
Het IBO-klimaat adviseert om normerend en beprijzend beleid in te zetten om het voedselpatroon aan te passen, en hierbij onder andere te overwegen om een consumptiebelasting op vlees en zuivel te introduceren. De afgelopen periode is er binnen het Landbouwakkoord gesproken over de klimaatopgave waar de Nederlandse veehouderij en akkerbouw voor staat en de concrete invulling van maatregelen om te zorgen voor een broeikasgasreductie. Nu de overleggen over het Landbouwakkoord zijn gestopt zal het kabinet mogelijk met aanvullende maatregelen komen, volgend uit de antwoorden van Minister Jetten (Kamerstuk 2023D23322). Hierover wordt uw Kamer nog geïnformeerd.
Welke andere maatregelen gaat u nemen om gezond eten te stimuleren en de hoge gezondheidskosten door het eten van vlees te verlagen? In hoeverre verwacht u dat deze maatregelen zullen leiden tot het behalen van de doelen uit de Nationale Eiwitstrategie?
De Minister van LNV en de Staatssecretaris van VWS hebben samen de doelstelling geformuleerd om een verschuiving van de balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van de huidige 60/40-verhouding naar 50/50 in 2030 te realiseren. Hierbij is het vooral belangrijk dat de gemiddelde vleesconsumptie in Nederland daalt. Een hoge vleesconsumptie heeft niet alleen invloed op de gezondheid, maar ook op de wereld om ons heen. Een gezonde en duurzame voeding draagt bij aan volksgezondheid en milieu. Daarom is het belangrijk dat deze aspecten gezamenlijk opgepakt worden. In onze gezamenlijke voedselbrief wordt dieper ingegaan op de mogelijke maatregelen die gelinkt zijn aan de bijdrage aan het doel om toe te werken naar een minder dierlijk consumptiepatroon, één van de vijf sporen van de Nationale Eiwitstrategie.
In het kader van het Nationaal Preventieakkoord worden veel acties ondernomen gericht op het bevorderen van een gezonde voedselkeuze. In mijn kamerbrief van 9 december 2022 heb ik u geïnformeerd over de maatregelen. Eten volgens de Schijf van Vijf is leidend en dit zorgt voor een balans in de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten van 50/50. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding die adviseren dat een verschuiving in de richting van een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon bevorderlijk is voor de gezondheid.
Als de consument kiest voor een product buiten de Schijf van Vijf helpt de Nutri-Score om een beter samengesteld product te kiezen. Om de samenstelling van bewerkte producten te verbeteren, heb ik vorig jaar de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd. Middels de NAPV moedigt het Ministerie van VWS fabrikanten aan om de gehaltes aan zout, suiker en verzadigd vet en de hoeveelheid vezels in hun voedingsmiddelen verder te verbeteren. Zo zijn er bijvoorbeeld binnen de NAPV voor de productgroepen vleesbereidingen en vleeswaren en -conserven grenswaarden ontwikkeld voor de reductie van zout en vet. De Nutri-Score en de NAPV hebben in basis niet als doel om de consumptie van vlees te verminderen, maar om mensen te helpen bij het maken van de gezondere keuze. Een gezonder voedingspatroon draagt bij aan het voorkomen en verminderen van overgewicht en bepaalde chronische ziekten en daaraan gerelateerde kosten.
De stappen die hij op korte termijn gaat nemen om de knelpunten in de sociaal advocatuur te verbeteren |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de reactie die de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland (VSAN) heeft opgesteld en naar de Kamer heeft gestuurd als reactie op de Kamerbrief die u op 20 april 2023 heeft gestuurd over het plan van aanpak betreffende de sociale advocatuur (Kamerstuk 31 753, nr. 269)?1
Ja.
Kunt u ingaan op de uitspraak van de VSAN dat de maatregelen uit uw brief «volstrekt onvoldoende» zijn om op korte termijn een verbetering te bewerkstelligen in de daling van het aantal sociaal advocaten?
De brief die ik in april 2023 aan uw Kamer heb gestuurd bestaat uit een overzicht van diverse oplossingsrichtingen om de sociale advocatuur te versterken, die de komende periode samen met de partners verder worden geconcretiseerd. Het plan van aanpak is een doorlopend initiatief waarop oplossingsrichtingen kunnen worden aangepast, met elkaar worden verbonden of toegevoegd. Ik kijk daarbij nadrukkelijk naar de korte, de middellange en de langer(re) termijn. Een voorbeeld van een oplossingsrichting waar ik direct mee aan de slag ben gegaan is het onderzoek door studenten dat afgelopen maand is gestart naar de doorstroom vanuit de studie naar de sociale advocatuur. In de 9e Voortgangsrapportage Stelselvernieuwing rechtsbijstand heb ik uw Kamer bovendien geïnformeerd over een aantal andere acties, waaronder de herijking van de vergoedingen.2
Bent u het eens met de stelling dat de recente Kamerbrief zich voornamelijk focust op oplossingen voor de lange termijn voor het tekort in de sociale advocatuur terwijl er ook op korte termijn maatregelen nodig zijn om dit tekort te verhelpen?
Nee, mijn plan van aanpak focust zich zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 op zowel korte, middellange en lange(re) termijn oplossingen. Voor een overzicht en verdere uitwerking van de verschillende oplossingsrichtingen verwijs ik naar de bijlage bij de Kamerbrief en de 9e Voortgangsrapportage Stelselvernieuwing rechtsbijstand. De VSAN is betrokken geweest bij de voorstellen en de genoemde Kamerbrief over de sociale advocatuur.
Wat kunnen volgens u de gevolgen zijn van het feit dat waar werknemers bij andere juridische beroepen zoals in de rechterlijke macht kunnen rekenen op een loonsverhoging van 7 procent, de gemiddelde verhoging van de vergoedingen in de sociaal advocatuur slechts 0,67 procent is?
In mijn plan van aanpak heb ik onder meer aangegeven dat ik ga onderzoeken hoe meer synergie kan worden gecreëerd tussen de verschillende partijen binnen het rechtsbestel. Dit is een traject van een lange adem. De genoemde beroepsgroepen kennen een andere wijze van financieren die niet één op éen met elkaar te vergelijken valt. Zie ook de antwoorden op vraag 6 en 7.
Ziet u hierbij ook het gevaar van een waterbedeffect waarin de scheefgroei in arbeidsvoorwaarden kan zorgen voor meer interesse in het ene toga-beroep ten koste van het andere toga-beroep?
Ik zie dat er een zekere wisselwerking kan bestaan tussen de verschillende togaberoepen. Tegelijkertijd zie ik echter ook verschillen tussen bijvoorbeeld de rechterlijke macht, het openbaar ministerie en de sociale advocatuur. Daardoor zie ik niet direct het gevaar van een waterbedeffect.
Bent u het eens met de constatering van de VSAN dat deze achterblijvende indexering ervoor zorgt dat de eerdere maatregelen van januari 2022 om de financiële positie in de sociaal advocatuur te verbeteren, teniet worden gedaan?
Nee, dat beeld deel ik niet. Met de invoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer zijn de vergoedingen voor toevoegingszaken weer in lijn gebracht met de gemiddelde tijdsbesteding voor die zaken. Voor de meeste zaaksoorten zijn hierdoor de vergoedingen verhoogd, voor een aantal zijn deze gelijk gebleven en voor enkele verlaagd. Gemiddeld genomen over alle toevoegingen zijn de vergoedingen door invoering van scenario 1 met meer dan 30% gestegen. Deze substantieel verhoogde vergoedingen vormen de basis voor verdere jaarlijkse indexeringen. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om te kijken naar het voorstel van de VSAN om de vergoedingen zo snel mogelijk wél te indexeren?
Ik houd vast aan het reguliere indexeringsmoment per 1 januari 2024. De wettelijke indexeringsregeling uit het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) kent geen afwijkingsmogelijkheden. De indexering in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand is gebaseerd op de ontwikkeling van de CAO-lonen, de volumemutatie van de toegevoegde waarde en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex, in de twee jaar voorafgaand aan het vaststellen van het indexeringspercentage. Het percentage voor 2023 is gebaseerd op de ontwikkeling van deze indices tussen 2020 en 2021. De hoge inflatie vanaf 2022 is hier dus niet in meegenomen, maar zal wel onderdeel zijn van de berekening van de indexering per 1 januari 2024. De hoogte van de indexering per 1 januari 2024 wordt, aan de hand van CBS-cijfers, in het najaar bepaald.
Bent u bereid om te kijken naar het idee van de VSAN om de voorschotregeling, zoals deze in het verleden ook van toepassing was, weer nieuw leven in te blazen?
Advocaten kunnen een voorschot per kwartaal ontvangen als zij voldoen aan een aantal voorwaarden. Deze staan vermeld in de artikelen 35, 36 en 37 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. Ik bezie momenteel al of de voorschotregeling nieuw leven in kan worden geblazen.
Bent u het met de constatering van de VSAN eens dat de huidige subsidie voor de kosten voor de beroepsopleiding onvoldoende is om alle kosten te dekken die een kantoor moet maken voor het opleiden van een advocaat-stagiair?
Ja. De subsidie voor de beroepsopleiding dekt de kosten voor de beroepsopleiding advocatuur. De subsidie dekt geen andere kosten, zoals bijvoorbeeld loonkosten. De subsidieregeling is weer verlengd vanaf 1 maart 2023 (met terugwerkende kracht), zodat nogmaals 175 advocaat-stagiaires een beroep op de regeling kunnen doen.
Gaat u zich inzetten om middelen vrij te maken voor de sociaal advocatuur om op korte termijn plannen voor duurzame verbeteringen van de aanwas van sociaal advocaten te bewerkstelligen?
Per 1 januari 2022 is al structureel € 154 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de sociale advocatuur. Op de korte termijn zijn daarbovenop geen extra financiële middelen beschikbaar.
Het bericht ‘Gezonde leefomgeving als grondrecht’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «gezonde leefomgeving als grondrecht»?1
Ja.
Wat is er besproken tijdens de tijdens de Raad van Europa (RvE) top in Reykjavik ten aanzien van toevoeging van het recht op een gezonde leefomgeving aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Kunt u hierbij ook ingaan op wat er tijdens de relevante werkgroep aan de orde is gekomen, naast de slotconclusie van de top zelf?
Tijdens de Top van regeringsleiders en staatshoofden van de RvE op 16-17 mei 2023 in Reykjavik is besloten dat de RvE het werk met betrekking tot mensenrechten en het milieu zal gaan versterken, gebaseerd op de politieke erkenning van het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu, overeenkomstig de AVVN Resolutie 76/300. In de verklaring wordt de RvE aangemoedigd een intergouvernementeel comité (Reykjavik Committee) ter coördinatie van alle werkzaamheden ten aanzien van milieu en mensenrechten op te zetten. Ook worden staten aangemoedigd het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu in hun nationale rechtsordes te erkennen.
De werkgroepCDDH Drafting Group on Human Rights and Environment(CDDH-ENV) onderzoekt de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waaronder klimaatverandering. Het onderzoek omvat een variëteit aan instrumenten, waaronder een aanbeveling, een protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of bij het Europees Sociaal Handvest (ESH), of een eigenstandig verdrag onder de RvE.
Wat was de inzet en inbreng van Nederland in de relevante werkgroep?
Nederland neemt actief deel aan deze werkgroep en de bijbehorende verkenning. Echter, pas wanneer de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waaronder klimaatverandering, in kaart zijn gebracht, kan het kabinet een goed geïnformeerd standpunt formuleren.
Hoe verhoudt zich het antwoord op vraag 11 («pas wanneer noodzaak en haalbaarheid in kaart zijn gebracht, kan het kabinet een goed geïnformeerd standpunt formuleren») zich tot het antwoord op vraag 29 («in lijn daarmee kan het kabinet zich vinden in een erkenning van dit recht in RvE-verband») van het schriftelijk overleg over de kabinetsinzet tijdens de top in Reykjavik?2
Nederland heeft in de VN-Mensenrechtenraad en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties vóór resoluties gestemd waarin het recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu wordt erkend. In overeenstemming daarmee kan het kabinet zich vinden in een erkenning van dit recht in RvE-verband. Waar het de verankering van dit recht in een nader instrument betreft, kan het kabinet pas een goed geïnformeerd standpunt innemen wanneer noodzaak en haalbaarheid in kaart zijn gebracht.
Is het kabinet wel of geen voorstander van additionele stappen via de Raad van Europa om afspraken te maken over duurzaamheid en de leefomgeving?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Hoe ziet het tijdpad eruit van eventuele vervolgstappen in RvE-verband?
Het Comité van Ministers (CM) zal relevante werk- en rapporteurgroepen betrekken bij de opvolging van de uitkomsten van de Top. De werkgroep CDDH-ENV doet onderzoek naar de noodzaak en haalbaarheid van een nader instrument op het gebied van mensenrechten en milieu, waaronder klimaatverandering. Dit onderzoek zal moeten leiden tot een rapport met een conclusie over het onderzoek. De werkgroep is voornemens het rapport met conclusies in 2024 af te ronden. Deze conclusies zullen volgens de gebruikelijke procedures uiteindelijk worden voorgelegd aan het CM van de RvE ter besluitvorming. De wijze van opvolging van de conclusies is uiteraard afhankelijk van de inhoud van de conclusies zelf.
Is het kabinet het ermee eens dat eventuele additionele juridisch afdwingbare stappen rondom klimaat- en milieubeleid weinig toevoegen aan de doelen die er al in internationaal verband zijn afgesproken, en vooral verder procederen en juridisering uitlokken terwijl het juist nodig is praktische stappen in de uitvoering te zetten?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u het risico van politisering van de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) indien dit Hof klimaat- en milieubeleid tegen lidstaten zou wijzen, waarin het Hof nu nog op basis van de huidige tekst van het EVRM vasthoudt aan de beoordelingsmarge (margin of appreciation) van lidstaten van de RvE?
Het kabinet kan niet vooruitlopen op potentiële toekomstige uitspraken van het EHRM. Het EHRM oordeelt per zaak en heeft op grond van artikel 19 EVRM de bevoegdheid het EVRM uit te leggen. Het kabinet erkent en steunt de belangrijke rol die de EHRM speelt in de waarborging van mensenrechten, democratie en rechtstaat, die door haar uitspraken en beslissingen erop toeziet dat de lidstaten het EVRM naleven. Of het EHRM de bevoegdheid zou moeten krijgen om te oordelen over een eigenstandig recht op een schoon, gezond en duurzaam leefmilieu, wordt onderzocht in de CDDH-ENV, waarvoor wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Erkent het kabinet het risico dat bovenstaande ook doelen verder uit zicht kan brengen, bijvoorbeeld omdat stappen die nodig zijn voor verduurzaming, zoals winning van benodigde grondstoffen in Europa zelf of vergunningverlening voor de bouw van installaties voor de opwekking van duurzame energie, belemmerd kunnen worden door nieuwe juridische procedures?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 8.
Erkent het kabinet het risico dat toevoegingen aan het EVRM over klimaat- en milieubeleid veel extra competentievragen opleveren tussen het EHRM en het Europees Hof van Justitie, aangezien hetzelfde Hof vanwege vergelijkbare redenen al de toetreding van de EU tot het EVRM in 2014 torpedeerde met het uitbrengen van het advies 2/13?3
Het kabinet ziet vooralsnog niet een risico ten aanzien van een dergelijke toevoeging aan het EVRM in het kader van toetreding van de EU tot het EVRM. Deze vraag lijkt te refereren aan het GBVB-bezwaar van het EU-Hof in Advies 2/13. Vanwege de beperking in de EU-Verdragen ten aanzien van de rechtsmacht van het EU-Hof op het terrein van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) vond het EU-Hof het kortgezegd problematisch dat het EHRM – na toetreding van de EU tot het EVRM – rechtsmacht zou krijgen over GBVB-handelingen indien het EU-Hof daarover geen rechtsmacht heeft. Omdat de EU-Verdragen geen dergelijke beperking van de rechtsmacht van het EU-Hof op het terrein van klimaat- en milieubeleid kennen, is dit bezwaar niet van toepassing op een dergelijke toevoeging aan het EVRM.
Het bericht ‘Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderen moeten langer wachten op plekje in ziekenhuis»?1
Ja.
Wat is momenteel de landelijk gemiddelde wachttijd van de kinderafdelingen in ziekenhuizen? Hoe verhoudt deze zich tot de wachttijd van een jaar geleden en tot de wachttijd vóór de COVID-pandemie? Wat is het landelijk gemiddelde aan verwijzingen voor kinderen? Kunt u eventuele verschillen tussen regio’s duiden?
Volgens gegevens2 van de NZa is de gemiddelde (algemene) wachttijd voor een polikliniekafspraak op de afdeling kindergeneeskunde 47 dagen. Dit is een indicatie voor de wachttijd; er zijn ook ziekenhuizen waar sneller een plek is. Dit is mede afhankelijk van de urgentie van de patiënt en de inschatting van de behandelend arts. De wachttijden verschillen per ziekenhuis, de kortste wachttijd is 1 dag en de langste 257 dagen (namelijk het ziekenhuis dat in het bericht genoemd wordt). Ik beschik niet over gegevens over het landelijk gemiddelde aan verwijzingen. De wachttijden zijn over de jaren heen niet één op één te vergelijken met elkaar. Er is namelijk een nieuwe regeling wachttijden3 ingetreden waardoor het niet mogelijk is om een betrouwbare vergelijking te maken. Het is niet precies duidelijk waarom de wachttijd in de ene regio hoger is dan in andere regio’s. Dit heeft waarschijnlijk te maken met verschillende oorzaken zoals een tekort aan beschikbaar personeel, het aantal kinderen dat een behandeling nodig heeft en of het ziekenhuis gespecialiseerde zorg levert die elders niet beschikbaar is.
In hoeverre is de trend in de wachttijd ook zichtbaar bij ziekenhuizen in landen buiten Nederland?
Ik beschik niet over informatie over (actuele) wachttijden in het buitenland. Op basis van cijfers van OECD over planbare zorg4 had Nederland in 2022 vergeleken met andere landen nog steeds korte(re) wachttijden. Er blijkt echter ook dat in de overige landen sprake is van een verstoring van de zorg vanwege de covid-pandemie, waardoor in de meeste landen sprake is van een stijging van de wachttijden.
In hoeverre is de COVID-pandemie de oorzaak van de langere wachttijd? Welke aspecten spelen volgens u nog meer een rol in de oplopende wachttijden van de kinderafdelingen in ziekenhuizen?
In algemene zin zijn de werkvoorraad en de wachttijden na covid opgelopen. Hierop zijn ook verschillende acties ondernomen waarover ik u regelmatig hebt geïnformeerd.5 Signalen die specifiek voor de kinderafdelingen spelen, zijn mij niet bekend. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier kunnen andere domeinen, zoals het sociale domein en onderwijs, een rol spelen in het voorkomen van ziekenhuisopnamen bij klachten met in eerste instantie een niet-medische oorzaak?
Het sociale domein en onderwijs spelen een belangrijke rol door in te zetten op preventie en ondersteuning zodat mensen zo gezond mogelijk zijn en blijven. Hierdoor wordt zwaardere zorg voorkomen of wordt zorg zelfs geheel voorkomen. Het gaat dan om zowel gezondheidsbevordering en gezondheidsvaardigheden als om het versterken van de sociale omgeving. Het al op jonge leeftijd bevorderen van mentale gezondheid en het inzetten op preventie van mentale klachten is zeer waardevol. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) zijn hierover ook afspraken gemaakt. Een concreet voorbeeld is één van de actielijnen «mentaal gezond onderwijs» in de «Aanpak Mentale gezondheid: van ons allemaal». Het doel van deze actielijn is: «We willen dat zoveel mogelijk jonge mensen zich optimaal kunnen ontwikkelingen in een veilig en kansrijk school/studieklimaat, waarbij ze voldoende weerbaar zijn om goed om te kunnen gaan met alledaagse uitdagingen en de toenemende prestatiedruk om». Hierbinnen wordt bijvoorbeeld (net als binnen het IZA) ingezet op laagdrempelige inloopmogelijkheden en een stevige sociale en pedagogische basis in onder andere lokale verenigingen.
Daarnaast is er in het jeugddomein de Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. Deze aanpak richt zich op het regionaal en structureel aanpakken van oorzaken van wachttijden. Zo blijkt onder andere dat het belangrijk is om bij de toegang goed te analyseren wat de hulpvraag is, om te voorkomen dat een kind wacht op hulp die daar niet bij aansluit. Daarbij helpt een goed beeld van hulp die in de regio beschikbaar is. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS in de Hervormingsagenda afspraken gemaakt met aanbieders en gemeenten om de beschikbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen en gezinnen te verbeteren. Onder andere door wettelijk vast te leggen dat gemeenten de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg op regionaal niveau moeten organiseren. Naar verwachting wordt dit wetsvoorstel einde van het jaar aan de uw Kamer aangeboden.
Bent u op de hoogte van de signalen dat zorgbemiddeling nog steeds moeizaam van de grond komt en dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft geconcludeerd dat zorgverzekeraars actiever kunnen sturen op het wegwerken van wachtlijsten? Deelt u de mening dat zorgaanbieders zelf ook een rol hebben in zorgbemiddeling en doorverwijzen naar aanbieders met kortere wachttijden? Zo ja, in hoeverre hebben zorgverzekeraars en zorgaanbieders concrete resultaatafspraken gemaakt over wachtlijsten sinds de uitspraak van de NZa eind 2022?2
Ik heb op dit moment geen signalen dat de zorgbemiddeling moeizaam van de grond komt. De NZa heeft onderzocht in welke mate zorgverzekeraars sturen op het verkorten van de wachtlijsten en wachttijden in de medisch specialistische zorg (msz) en concludeerde dat het proces van zorgbemiddeling juist goed georganiseerd is.
Partijen hebben gezamenlijk ingezet op het wegwerken van de wachtlijsten en hierover heb ik met NVZ, NFU, ZKN en ZN ook afspraken gemaakt. Binnen de regio moet worden meegenomen waar beschikbare capaciteit zit en actieve overdracht van patiënten naar andere zorgaanbieders in de regio moet daarbij vanuit patiëntbelang nadrukkelijk aan de orde komen. De NZa zal de pro-activiteit van de zorgverzekeraars dit jaar in een vervolgonderzoek toetsen. In zijn algemeenheid hebben zorgaanbieders de taak om patiënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar (artikel 4 van de Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa7).
Wanneer wordt het NZa-vervolgonderzoek naar het proactief handelen van zorgverzekeraars bij zorgbemiddeling verwacht?
De NZa is op dit moment bezig met de voorbereiding van dit onderzoek. Voor het zomerreces informeer ik u nader hierover.
Welke stappen zijn al gezet om bijvoorbeeld wachtlijstbemiddeling en inzicht in wachttijden te optimaliseren? Kan de NZa toestemming geven aan zorgverzekeraars om wachtende ouders actief te benaderen en hen een aanbod doen om te bemiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben verschillende acties ondernomen om het inzicht in wachttijden te optimaliseren. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd8. Zo is er vanuit zorgverzekeraars aandacht gevraagd voor zorgbemiddeling, bijvoorbeeld via een actie in de landelijke dagbladen en filmpjes in de wachtkamer (narrow casting). Daarnaast draag ik ook bij aan de doorontwikkeling van de informatie over wachttijden op Zorgkaart NL. Patiëntenfederatie Nederland (PFN) zet zich in voor makkelijker werkbare en beter vindbare wachttijden voor de patiënten zodat zij zelf een beter geïnformeerde beslissing kunnen nemen. Ik heb hiervoor een subsidie verstrekt aan PFN en ik verwacht dat dit voor patiënten bijdraagt aan een beter inzicht in de wachttijden.
Voor actieve zorgbemiddeling is nodig dat zorgverzekeraars weten wie van hun verzekerden zorgbemiddeling wensen of nodig hebben. Dit kan in eerste instantie doordat mensen zelf contact opnemen met het verzoek om zorgbemiddeling. Verzekeraars moeten hun verzekerden over deze optie informeren9 en doen dat ook met regelmaat. Zoals ik ook in het antwoord op vraag 6 heb benoemd, constateerde de NZa dat dit proces goed georganiseerd is en wijzen zorgverzekeraars hun verzekerden actief op zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars kunnen via Zorgdomein.com, na toestemming van de zorgaanbieder, actuele wachttijden inzien en zo hun verzekerden direct adviseren. Daarnaast kan een zorgaanbieder de vraag om zorgbemiddeling – mits met toestemming van de patiënt in verband met doorbreking van het medisch beroepsgeheim – doorgeven aan een zorgverzekeraar zodat deze contact op kan nemen met de verzekerde. Zorgverzekeraars beschikken weliswaar over persoons- en declaratiegegevens van hun verzekerden, maar aan declaratiedata (lees: de rekening van de zorgaanbieder) is op zichzelf niet te zien dat iemand zorgbemiddeling behoeft.
Hoe kan de rol van zorgverzekeraars in deze kwestie worden geactiveerd? Is het mogelijk om in de jaarlijkse contracten tussen zorgverzekeraars en verzekerden de mogelijkheid op te nemen dat verzekerden toestemming geven – in geval van lange wachttijden – aan de verzekeraar om hen proactief te benaderen met een aanbod voor wachtlijstbemiddeling? Zo nee, wat is nodig om dat mogelijk te maken? Zo ja, bent u bereid in overleg te gaan met de zorgverzekeraars om deze mogelijkheid in de praktijk te brengen?
Zie antwoord vraag 8.